View
214
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
1
Katholieke Universiteit Leuven
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Instituut voor Internationaal Recht
Working Paper Nr. 63 - november 2004
DE BOZE TIJDEN WAARIN WIJ LEVEN: EEN
DRIETAL UITDAGINGEN VOOR HET
INTERNATIONAAL RECHT
Jan Wouters en Roemer Lemaître
2
Het Instituut voor Internationaal Recht van de K.U.Leuven groepeert het onderwijs
en onderzoek dat aan de rechtsfaculteit van de K.U.Leuven wordt verricht op het
gebied van het internationaal recht en het recht van de internationale organisaties. Het
Instituut organiseert ook congressen, seminars, workshops en lezingen die actuele
internationaalrechtelijke thema’s onder de aandacht brengen.
De reeks working papers, gestart in 2001, streeft naar een betere verspreiding van de
resultaten van het onderzoek van het Instituut en van andere onderzoekers binnen de
academische gemeenschap en daarbuiten. Zij bevat bijdragen in het Nederlands, in het
Engels en in het Frans. Naar deze working papers mag met gepaste bronvermelding
verwezen worden.
Voor meer informatie en een volledige lijst van beschikbare working papers,
raadpleeg de internetsite van het Instituut voor Internationaal Recht op
www.internationaalrecht.be
Instituut voor Internationaal Recht, K.U. Leuven, 2001-2004
Instituut voor Internationaal Recht K.U.Leuven
Tiensestraat 41, B-3000 Leuven
Tel. +32 16 32 51 22 Fax +32 16 32 54 64
Prof. Dr. Jan Wouters, Directeur
3
DE BOZE TIJDEN WAARIN WIJ LEVEN: EEN DRIETAL UITDAGINGEN
VOOR HET INTERNATIONAAL RECHT
Jan Wouters* en Roemer Lemaître**
Het internationaal recht is een rechtstak waarvan de agenda als geen ander wordt
bepaald door wat er zich in de wereld afspeelt. Het ligt dan ook niet voor de hand de
grote uitdagingen voor dit vakgebied in de komende decennia te bespreken. Niet dat
het aan dergelijke uitdagingen zou ontbreken: hervorming van de Verenigde Naties,
inzonderheid hun collectieve-veiligheidsstelsel, is momenteel zeker één van de
belangrijkste1, maar men zou het bv. ook kunnen hebben over de strijd tegen het
terrorisme, de bescherming van de mensenrechten en het Internationaal Strafhof.
Zonder enige claim op volledigheid hebben we in deze bijdrage geopteerd voor een
drietal “grote verhalen” in een tijdperk zonder kleine verhalen: mogelijke uithollingen
van het geweldverbod vervat in art. 2, lid 4, van het Handvest van de Verenigde
Naties (hierna ‘HVN’), zin en onzin van een mondiale milieuorganisatie (met inbegrip
van de oprichting van een internationaal milieuhof) en de verwezenlijking van de
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen van de VN.
1. GEWELDVERBOD ONDER VUUR
Aan het begin van vorige eeuw was oorlog in feite “nichts als die fortgesetzte
Staatspolitik mit andern Mitteln”. Onder invloed van de verschrikkingen der
‘moderne’ oorlogsvoering werd het gebruik van militair geweld in het interstatelijke
verkeer evenwel gaandeweg verboden, tot er in het HVN twee uitzonderingen
overbleven: 1) het recht op (individuele of collectieve) zelfverdediging indien men
aangevallen werd en 2) het gebruik van militair geweld tot herstel van de
internationale vrede en veiligheid ter uitvoering van een onder Hoofdstuk VII HVN
genomen beslissing van de Veiligheidsraad.2 Dit interstatelijke geweldverbod is een
* Gewoon hoogleraar internationaal recht en recht der internationale instellingen, KU Leuven; Of
Counsel, Linklaters De Bandt, Brussel. ** Aspirant FWO-Vlaanderen, Instituut voor Internationaal Recht, KU Leuven. 1 Bij het schrijven van deze bijdrage was het nog uitkijken naar het rapport van het High Level Panel
on Threats, Challenges and Change dat VN-Secretaris-Generaal Kofi ANNAN in het najaar van
2003 in het leven riep en dat zijn eindrapport in december 2004 zal indienen. Zie www.un-
globalsecurity.org/panel.asp 2 Art. 51 HVN. De derde uitzondering, militair optreden tegen één van de verliezers van WO II en
ondernomen als gevolg van WO II (art. 107 HVN), is niet meer actueel.
4
norm van jus cogens.3 De rest van de 20ste eeuw zag een reeks gewapende conflicten
en militaire interventies waarbij Staten zich te pas en te onpas op deze uitzonderingen
beriepen, nieuwe interpretaties ervan zochten of andere rechtvaardigingsgronden
ervoor vonden. Vaak beriepen Staten zich op een combinatie van juridische (en
politieke) argumenten. Soms besliste een Staat bewust bepaalde argumenten niet te
maken.4 Dit deel behandelt drie concepten: humanitaire interventie, pro-
democratische interventie en preventieve zelfverdediging. Ze zijn zeker niet nieuw
maar het belang en de gevolgen ervan voor het collectieve veiligheidsmechanisme
vallen moeilijk te onderschatten. Een overzicht van alle casi belli waarin deze
theorieën werden verdedigd, wordt niet beoogd. Wij trachten ze de lege lata te
situeren en gaan de lege ferenda op zoek naar mogelijke kenmerken en
toepassingsvoorwaarden.
1.1. Humanitaire interventies
To those for whom the greatest threat to the future of the international order is the
use of force in the absence of a Security Council mandate, one might ask, not in
the context of Kosovo but in the context of Rwanda, if (...) a coalition of States had
been prepared to act in defense of the Tutsi population, but did not receive prompt
Council authorization, should such a coalition have stood aside and allowed the
horror to unfold?
To those for whom the Kosovo action heralded a new era when States (...) can
take military action outside the established mechanisms for enforcing
international law, one might ask: is there not a danger of such interventions
undermining the imperfect, yet resilient, security system created after the
Second World War, and of setting dangerous precedents for future
interventions without a clear criterion to decide who might invoke these
precedents and in what circumstances?5
De vraag naar de legitimiteit van humanitaire interventie, d.w.z. militaire interventie
door één Staat (of meerdere Staten) in een andere Staat ter bescherming van de
burgers van die andere Staat, rijst het scherpst wanneer deze interventie plaatsvindt
zonder een voorafgaande resolutie van de Veiligheidsraad handelend onder Hoofdstuk
3 Zie o.a., met verwijzing naar het standpunt van de Commissie Internationaal Recht, Internationaal
Gerechtshof, Case Concerning Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua
(Nicaragua/Verenigde Staten), 27 juni 1986, ICJ Reports, 1986, para. 190. 4 Nochtans is het voor de vorming van opinio juris over een internationaal-gewoonterechtelijke regel
aangaande een interventierecht buiten het HVN noodzakelijk dat de Staat zijn intenties expliciet
verdedigt; ibid., paras 208-209. 5 Uit de toespraak van Kofi ANNAN tot de Algemene Vergadering (54ste Sessie), VN Doc. A/54/PV.4,
2.
5
VII HVN.6 Niettemin waren ook een aantal humanitaire interventies ondernomen met
de zegen van de Veiligheidsraad niet onomstreden. Een voorbeeld was de machtiging
aan een coalitie van gelijkgezinden om de democratisch verkozen president van Haïti
terug aan de macht te brengen. Terwijl de Veiligheidsraad enerzijds de verslechtering
van de humanitaire toestand (in het bijzonder de situatie van vluchtelingen) als een
bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid kwalificeerde, benadrukte hij
anderzijds “the unique character of the present situation in Haiti and its deteriorating,
complex and extraordinary nature, requiring an exceptional response.”7 De militaire
interventies door de ECOWAS (Economic Community of West African States) in
Sierra Leone in 1997-98 waren problematisch omdat de goedkeuring ervan door de
Veiligheidsraad maar ex post factum werd gegeven.8
Tegenover het verbod van humanitaire interventie volgens de letter van art. 2, lid 4,
HVN staat dat “the institutional history of the United Nations – as distinct from the
Charter’s text – and record of State practice, neither categorically precludes nor
endorses humanitarian intervention.”9 Zo maakte de Veiligheidsraad geen haast om
bijeen te komen nadat Tanzania besliste paal en perk te stellen aan het schrikbewind
van Idi Amin in Oeganda.10 De controverse omtrent humanitaire interventie bereikte
een hoogtepunt met de NAVO-bombardementen op Joegoslavië (Servië en
Montenegro) ter bescherming van de Albanesische bevolking in Kosovo.11 Hoewel de
Veiligheidsraad verschillende resoluties aannam onder hoofdstuk VII,12 was het
duidelijk dat China en Rusland als permanente leden hun veto zouden stellen tegen
een resolutie die het gebruik van geweld zou toestaan. Op 24 maart 1999 begon de
NAVO gewapende acties tegen Joegoslavië. De voorstanders van militaire interventie
benadrukten de humanitaire tragedie terwijl de tegenstanders het een flagrante
6 Zie algemeen o.a. M. FINNEMORE, The purpose of intervention: changing beliefs about the use of
force, Ithaca, Cornell University Press, 2003, viii + 173 p.; T. FRANCK, Recourse to force: State
action against threats and armed attacks, Cambridge, Cambridge University Press, 2002, xii + 205
p.; C. GRAY, International law and the use of force, Oxford, Oxford University Press, 2004, xiii +
334 p.; S. CHESTERMAN, Just war or just peace? Humanitarian intervention and international law,
Oxford, Oxford University Press, 2003, xxviii + 295 p. 7 VN Doc. S/RES/940, para. 2. Weliswaar geschiedde de interventie met instemming van de
verdreven President ARISTIDE maar dit was geen doorslaggevend criterium voor de Veiligheidsraad.
Zie D. WIPPMAN, “Pro-democratic intervention by invitation”, in G.H. FOX en B.R. ROTH (eds.),
Democratic governance and international law, Cambridge, Cambridge University Press, 2000, 301-
303. 8 T. FRANCK, op. cit., 155-162; M. BYERS en S. CHESTERMAN, “’You, the people’: pro-democratic
intervention in international law”, in G.H. FOX en B.R. ROTH (eds.), op. cit., 288-290. 9 T. FRANCK, op. cit., 138. 10 Ondanks herhaalde verzoeken van Oeganda kwam de Veiligheidsraad pas bijeen nadat de
interventie haar doel al bijna had bereikt en hij veroordeelde de interventie niet. Zie T. FRANCK, op.
cit., 143-145. 11 Zie de literatuurverwijzingen bij T. FRANCK, op. cit., 138, noot 8. 12 VN Doc. S/RES/1160, S/RES/1199 en S/RES/1203.
6
schending van het HVN vonden. Een door Rusland voorgestelde resolutie die de
NAVO-actie veroordeelde werd met 12 stemmen tegen 3 verworpen.13 Hoewel de
NAVO-actie door de meeste landen eerder positief werd ontvangen, gingen tevens
stemmen op om de voorwaarden waaronder humanitaire interventie “wenselijk” is te
concretiseren. De Secretaris-Generaal van de VN deelde deze bekommernis:
[I]f humanitarian intervention is, indeed, an unacceptable assault on
sovereignty, how should we respond to a Rwanda, a Srebrenica – to gross and
systematic violations of human rights that affect every precept of our common
humanity.14
De Independent International Commission on Kosovo (hierna Onafhankelijke
Commissie), geleid door Richard GOLDSTONE, voormalig hoofdaanklager bij het
ICTY,15 achtte de NAVO-acties “illegal but legitimate.”16 Ze formuleerde een aantal
voorwaarden voor “legitieme” humanitaire interventie. Hierbij onderscheidde ze drie
drempelvoorwaarden (threshold principles) en acht contextvoorwaarden (contextual
principles). Vooreerst kan humanitaire interventie enkel in geval van a) aanhoudende
ernstige schendingen van de mensenrechten of van het internationaal humanitair
recht, of b) ernstige beproeving van de burgerbevolking in een failed State situatie.
Ten tweede moet het doel steeds de bescherming van de bevolking zijn. Van de
interventie moet verder c) redelijk verwacht kunnen worden dat ze in staat zal zijn zo
snel mogelijk de humanitaire noodsituatie te beëindigen en dat ze niet nalaat speciale
voorzorgen ter bescherming van de bevolking te nemen. Contextuele criteria zijn: 1)
voorafgaande inspanningen voor een vreedzame oplossing, 2) bij voorkeur (maar niet
als absolute voorwaarde) instemming van de Veiligheidsraad, 3) uitputting van niet-
militaire dwangmaatregelen, 4) voorkeur voor multilaterale boven unilaterale
interventie (minstens ondersteuning door een coalitie van Staten), 5) een hoofdorgaan
van de VN (Veiligheidsraad, Algemene Vergadering, Internationaal Gerechtshof, …)
mag zich niet hebben uitgesproken tegen de interventie, 6) de interveniënt(en)
moet(en) gehoorzamen aan striktere regels van internationaal humanitair recht,17 7)
geen interventie uit economische en andere dan humanitaire motieven en de wil om
13 S.C.O.R. (LIV), 3988ste zitting, 24 maart 1999, 11. Na het einde van de NAVO-acties bereikte de
Veiligheidsraad weer overeenstemming in S/RES/1244. 14 Kofi ANNAN, We the Peoples: The Role of the United Nations in the 21st Century, Millennium
Report of the Secretary-General, VN Doc. A/54/2000, p.48 15 Het rapport van hoofdaanklager Carla DEL PONTE bij het ICTY hield zich enkel bezig met het ius in
bello (waar zij geen voldoende grond zag om verder onderzoek te voeren) en niet met het ius ad
bellum. Beschikbaar op http://www.un.org/icty/pressreal/nato061300.htm 16 INDEPENDENT INTERNATIONAL COMMISSION ON KOSOVO, Kosovo report. Conflict, international
response, lessons learned, Oxford, Oxford University Press, 2000; ook beschikbaar op
http://www.reliefweb.int/library/documents/thekosovoreport.htm 17 De Onafhankelijke Commissie stelt voor deze regels te bepalen in een derde aanvullend protocol bij
de Conventies van Genève van 1949, ibid.
7
troepen terug te trekken van zodra de situatie dit toelaat, en 8) verantwoordelijkheid
voor de niet-militaire aspecten van de interventie (noodhulp, steun bij wederopbouw
etc...). Naast dit kader wil de Onafhankelijke Commissie dat de Algemene
Vergadering een verklaring betreffende humanitaire interventie zou uitwerken en dat
in het raam van de hervorming van de VN het HVN zou worden gewijzigd, onder
meer via een referentie naar de mensenrechten in art. 39 HVN en een (niet nader
omschreven) procedure waardoor de permanente leden van de Veiligheidsraad geen
veto zouden kunnen stellen in het geval van een humanitaire noodsituatie.
De International Commission on Intervention and State Sovereignty (hierna
“Internationale Commissie”) (her-)formuleerde het recht van humanitaire interventie
als een verplichting, een verantwoordelijkheid om te beschermen (responsibility to
protect).18 Ter verantwoording van deze woordkeuze verwijst de Internationale
Commissie naar een gewijzigde interpretatie van het soevereiniteitsbegrip, de
verantwoordelijkheden van de Veiligheidsraad onder art. 24 HVN en de praktijk van
de Veiligheidsraad en van andere regionale organisaties en wijst ze tenslotte op een
aantal specifieke verplichtingen onder mensenrechtenverdragen.19 Deze
verantwoordelijkheid is ruimer dan militaire actie en omvat ook preventie evenals de
plicht om achteraf te helpen bij verzoening en (materiële) heropbouw. M.b.t. militaire
acties onderscheidt men zes criteria: just cause, right authority, right intention, last
resort, proportional means en reasonable prospects.
De drempelvoorwaarde van de Internationale Commissie (just cause) is preciezer dan
die van de Onafhankelijke Commissie. Humanitaire interventie kan alleen in geval
van:
a) large scale loss of life, actual or apprehended, with genocidal intent or not,
which is the product either of deliberate State action, or State neglect or
inability to act, or a failed State situation; or
b) large scale “ethnic cleansing,” actual or apprehended, whether carried out
by killing, forced expulsion, acts of terrror or rape.20
De Internationale Commissie zit op één lijn met de Onafhankelijke Commissie wat
betreft de machtiging door de Veiligheidsraad (right authority): geen noodzakelijke
voorwaarde. Het doel van de militaire actie moet humanitair zijn (right intention):
18 International Commission on Intervention and State Sovereignty, The Responsibility to Protect,
Ottawa, 2001, xiii + 91 p., beschikbaar op http://www.dfait-maeci.gc.ca/iciss-
ciise/pdf/Commission-Report.pdf 19 Bv. het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948, B.S.,
11 januari 1952. 20 Internationale Commissie, op. cit., 32
8
“Overthrow of regimes is not, as such, a legitimate objective.”21 Militair optreden
moet het ultimum remedium zijn als alle andere middelen hebben gefaald (last resort)
en moet proportioneel zijn (proportional means). Tenslotte moet er een redelijke hoop
op slagen zijn (reasonable prospects). Volgens de Internationale Commissie sluit dit a
fortiori militaire operaties tegen één van de vijf permanente leden van de
Veiligheidsraad uit.22
1.2. Pro-democratische interventies23
What difference does it make to the dead, the orphans and the homeless,
whether the mad destruction is wrought under the name of totalitarianism or
the holy name of liberty or democracy? I assert in all humility, but with all the
strength at my command, that liberty and democracy become unholy when
their hands are dyed red with innocent blood.24
Burgers hebben het recht via vrije verkiezingen deel te nemen aan het bestuur van hun
land.25 Maar kan een Staat de burgers van een andere Staat militair ter hulp schieten
om democratie te brengen of die te herstellen? De vraag is opnieuw actueel naar
aanleiding van de door de V.S. geleide invasie van Irak (operatie Iraqi Freedom)
maar de discussie werd al gevoerd naar aanleiding van de Amerikaanse invasie in
Grenada in 198326 en in Panama in 1989.27 In Grenada had een linkse junta zopas de
21 Ibid. 35. 22 Ibid. 37. 23 Voor een nadere analyse in het kader van een ruimere ontleding van de relatie tussen het
internationaal recht en democratie, zie o.a. J. WOUTERS, C. RYNGAERT en B. DE MEESTER,
“Democracy and international law”, Netherlands Yearbook of International Law 2003, (137), 165-
177. 24 M. GHANDI geciteerd in M. BYERS en S. CHESTERMAN, op cit., 259. 25 Zie bv. art. 21 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948,
B.S., 31 maart 1949 en art. 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten van 19 december 1966, B.S., 15 mei 1981. Zie tevens o.a. T.M. FRANCK, “The emerging
right to democratic governance”, American Journal of International Law 1992, 46-91. 26 Zie o.a. H. WEBER, “Die ‘erbetene’ Intervention: die Landung auf Grenada im Lichte des
Völkerrechts”, Vereinte Nationen 1983, 169-174; L. DOSWALD-BECK, “The legality of the United
States intervention in Grenada”, Indian Journal of International Law 1984, 200-223; C.C. JOYNER,
“The United States action in Grenada: reflections on the lawfulness of invasion”, American Journal
of International Law 1984, 131-144; J.M. KARAS en J.M. GOODMAN, “The United States action in
Grenada: an exercise in realpolitik”, University of Miami Law Review 1984, 53-108; J.N. MOORE,
Law and the Grenada Mission, Charlottesville, University of Virginia School of Law, Center for
Law and National Security, 1984, vii + 129 p.; J.N. MOORE, “Grenada and the international double
standard”, American Journal of International Law 1984, 145-168; D.F. VAGTS, “International law
under time pressure: grading the Grenada take-home examination”, American Journal of
International Law 1984, 169-172; O. SCHACHTER, “The legality of pro-democratic invasion”,
American Journal of International Law 1984, 645-650; P.M. DUNN, American intervention in
Grenada: the implication of operation “Urgent Fury”, Boulder, Westview, 1985, xii + 185 p.; M.J.
9
legitieme regering omver geworpen en in Panama greep generaal NORIEGA naar de
macht nadat zijn politieke tegenstander de (onvrije) stembusslag had gewonnen.
Net zoals bij humanitaire interventie, rijst de legitimiteitsvraag het scherpst als er
geen machtiging van de Veiligheidsraad is voor een dergelijke interventie. Let wel,
strikt genomen mag de Veiligheidsraad geen pro-democratische interventie toelaten,
ook niet onder Hoofdstuk VII, omdat de keuze van staatsvorm een aangelegenheid is
“die wezenlijk onder de nationale rechtsmacht van een Staat valt”, zoals bepaald in
art. 2, lid 7, HVN, en niet ipso facto een bedreiging vormt voor de internationale
vrede en veiligheid. In de mate dat de omverwerping van een democratisch regime
een bedreiging vormt voor de internationale vrede en veiligheid is het optreden van de
Veiligheidsraad uiteraard legitiem.28
LEVITIN, “The law of force and the force of law: Grenada, the Falklands, and humanitarian
intervention”, Harvard International Law Journal 1986, 621-657; S. DAVIDSON, Grenada: a study
in politics and the limits of international law, Aldershot, Avebury, 1987, xii + 196 p.; M. HILAIRE,
“International law and the United States intervention in Grenada”, Revue de droit militaire et de
droit de guerre 1991, 147-182; R.J. BECK, The Grenada invasion: politics, law and foreign policy
decision making, Boulder, West View Press, 1993, xiv + 263 p.; R.J. BECK, “International law and
the decision to invade Grenada: a ten-Year retrospective”, Virginia Journal of International Law
1993, 765-817. 27 Zie o.a. A. BERMAN, “In mitigation of illegality: the U.S. invasion of Panama”, Kentucky Law
Journal 1990-1991, 735-800; A. D’AMATO, “The invasion of Panama was a lawful response to
tyranny”, American Journal of International Law 1990, 516-524; T.M. FARER, “Panama: beyond
the Charter paradigm”, American Journal of International Law 1990, 503-515; P. NANDA, “U.S.
forces in Panama: defenders, aggressors or human rights activists? The validity of United States
intervention in Panama under international law”, American Journal of International Law 1990, 494-
503; J. QUIGLEY, The invasion of Panama and international law, Wenen, IPO, 1990, 28 p.; J.
QUIGLEY, “The legality of the United States invasion of Panama”, Yale Journal of International
Law 1990, 276-315; A. TANCA, “Sviluppi recenti in materia di uso della forze: in margine
all’intervento degli Stati Uniti a Panama”, Rivista di Diritto Internazionale 1990, 24-46; D.W.
ALBERTS, “The United States Invasion of Panama; Unilateral Military Intervention to Effectuate a
Change in Government: a Continuum of Lawfulness, Transnational Law & Contemporary
Problems 1991, 261-312; A.D. HENKIN, The invasion of Panama under international law: a gross
violation”, Columbia Journal of Transnational Law 1991, 293-317; M. McCONNELL, Just cause:
the real story of America’s high-tech invasion of Panama, New York, St Martin’s, 1991, 307 p.;
A.D. SOFAER, “The legality of the United States action in Panama”, Columbia Journal of
Transnational Law 1991, 281-292; R. WEDGWOOD, “The use of armed force in international
affairs: self-defense and the Panama invasion”, Columbia Journal of Transnational Law 1991, 609-
628; C.T. BOGUS, “The invasion of Panama and the rule of law”, The International Lawyer 1992,
781-787; S.A. RUMAGE, “Panama and the myth of humanitarian intervention in U.S. foreign policy:
neither legal nor moral, neither just nor right”, Arizona Journal of International and Comparative
Law 1993, 1-76; A. GRAY en M. MANWARING, “Panama: operation just cause”, in R.B. OAKLEY,
M.J. DZIEDZIC en E.M. GOLDBERG (eds.), Policing the New World Disorder, Washington, National
Defense University Press, 1998, 41-68. 28 Voor een goed voorbeeld, zie supra, de interventie in Haïti in 1993.
10
Pro-democratische militaire interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad wordt
bijna unaniem afgekeurd.29 Staten zijn uiterst terughoudend om hun militair optreden
als democratische interventie te rechtvaardigen. De V.S. beriepen er zich uitdrukkelijk
niet op in Grenada30 en in Panama was het evenmin de primaire beweegreden.31 Beide
interventies werden in sterke bewoordingen veroordeeld door de Algemene
Vergadering van de VN.32 Operatie “Iraqi Freedom” werd niet (in de eerste plaats)
verdedigd als pro-democratische interventie. Terwijl Grenada en Panama mogelijk te
verdedigen waren als hulp aan het verdreven verkozen regime33 kan hiervan in het
geval van Irak geen sprake zijn. Verkiezingen waren er al lang niet meer en de val van
Saddam Hoessein creëerde alleen maar een groot machtsvacuüm. Anderzijds werd de
militaire actie niet veroordeeld door één van de hoofdorganen van de VN, ook niet
door de Algemene Vergadering, wat wel het geval was bij Grenada en Panama.
Tegen de gangbare opvatting in verdedigen een aantal Amerikaanse rechtsgeleerden
(REISMAN, D’AMATO, TESON) het recht op pro-democratische interventie.34 Kort na
de invasie van de V.S. in Grenada stak REISMAN het vuur aan de lont met een radicale
herinterpretatie van het VN-Handvest en het soevereiniteitsbegrip.35 Terwijl
internationaal recht traditioneel (“anachronistisch”, aldus REISMAN) de Staat als de
drager van soevereiniteit ziet, (her-) lanceert REISMAN de “sovereignty of the people.”
In die zin zijn enkel democratische Staten vaandeldragers van de soevereiniteit van de
burgers. Enkel democratieën zouden worden beschermd door art. 2, lid 4, HVN. Een
pro-democratische invasie is niet gericht tegen de territoriale integriteit (annexatie of
29 M. BYERS en S. CHESTERMAN, op. cit., 259-292. 30 Ibid., 272-273. 31 Ibid., 274-279. 32 VN Doc. A/RES/38/7 (Grenada) en A/RES/44/240 (Panama). In de Veiligheidsraad stelden de V.S.
hun veto tegen een resolutie die hun actie zou hebben veroordeeld. 33 Zulke rechtvaardiging wordt echter bijna unaniem verworpen, zie M. BYERS en S. CHESTERMAN op.
cit., 271-272 (Grenada) en 276-277 (Panama). 34 W.M. REISMAN, “Coercion and self-determination: construing Charter Article 2 (4)”, American
Journal of International Law 1984, 642-645; Id., “Humanitarian intervention and fledgling
democracies”, Fordham International Law Journal 1995, 794-805; Id., “Sovereignty and human
rights in contemporary international law”, in G.H. FOX EN B.R. ROTH (eds.), op. cit., 239-258; A.
D’AMATO, “The invasion of Panama was a lawful Response to Tyranny, American Journal of
International Law 1990, 516-524; F.R. TESON, Collective humanitarian intervention”, Michigan
Journal of International Law 1996, 323-371; F.R. TESON, Humanitarian intervention: an inquiry
into law and morality, Irvington-on-Hudson, Transnational Publishers, 1997, xviii + 338 p.; F.R.
TESON, “The liberal case for humanitarian intervention”, in J.L. HOLZGREFE en R.O. KEOHANE
(eds.), Humanitarian intervention, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, 93-129. 35 W.M. REISMAN, “Coercion and self-determination: construing Charter Article 2 (4)”, American
Journal of International Law 1984, 642-645. Met zijn theorie legde hij de juridische grondslag voor
de “Reagan-doctrine,” zie http://www.state.gov/r/pa/ho/time/dr/17741.htm
11
kolonisatie is niet het doel)36 en draagt zelfs bij tot de verwezenlijking van de
politieke onafhankelijkheid.
De haast algemene afkeuring van het bestaan van een democratische uitzondering op
het geweldverbod van art. 2, lid 4, HVN wordt door sommigen in vraag gesteld als de
aangevallen Staat daarin ad hoc of bij verdrag mee instemt (pro-democratic
intervention by invitation resp. pro-democratic intervention pacts).37 De geldige
toestemming van een Staat neemt immers het onrechtmatig karakter weg. Art. 20 van
de Ontwerpartikelen inzake Staatsaansprakelijkheid voor Internationale
Onrechtmatige Daden (versie 2001) bepaalt dat “[v]alid consent by a State to the
commission of a given act by another State precludes the wrongfulness of that act in
relation to the former State to the extent that the act remains within the limits of that
consent.”38 De Veiligheidsraad erkende het “inherent and lawful right of every State,
in the exercise of its sovereignty, to request assistance from any other State or group
of States.”39 Aldus intervenieeerden Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk
verschillende malen in hun voormalige kolonies om het legitieme bewind te
herstellen.40 Deze interventies waren beperkte operaties van korte duur en mede
daarom weinig omstreden in de internationale rechtsorde.41 De legitimiteit van een
interventie in een (aanslepende) burgeroorlog, waarin beide partijen kunnen bogen op
brede steun bij de bevolking, is onzeker.42
In het licht hiervan staat ook de legitimiteit van pro-democratische
interventieverdragen ter discussie omdat ze abstractie maken van de concrete toestand
op het terrein.43 Het Protocol Relating to the Mechanism for Conflict Prevention,
Management, Resolution, Peace-keeping and Security van 10 december 1999 richtte
binnen ECOWAS een Mediation and Security Council op die onder andere de
bevoegdheid kreeg “[to] authorise all forms of intervention and decide particularly
36 A. D’AMATO, op. cit., 520. 37 D. WIPPMAN, “Pro-democratic intervention by invitation”, in G.H. FOX en B.R. ROTH (eds.), op.
cit., 293-327; B.R. ROTH, “The illegality of pro-democratic invasion pacts”, in G.H. FOX en B.R.
ROTH (eds.), op. cit., 328-342. 38 Commissie Internationaal Recht, Draft Articles on Responsibility of States for Internationally
Wrongful Acts, 2001, beschikbaar op http://www.un.org/law/ilc/archives/statresp.htm. 39 VN Doc. S/RES/387. 40 D. WIPPMAN, op. cit., 295-296. 41 D. WIPPMAN suggereert dat dit mogelijk een norm van internationaal gewoonterecht is, ibid. 42 Ibid. 298-299. Zie Internationaal Gerechtshof, Case Concerning Military and Paramilitary
Activities in and against Nicaragua (Nicaragua/Verenigde Staten), 27 juni 1986, ICJ Reports, 1986,
para. 191; C. GRAY, International law and the use of force, Oxford, Oxford University Press, 2000,
57. Zie ook O. SCHACHTER, “International law: the right of States to use armed force”, Michigan
Law Review 1984, 1641; J.N. MOORE, “Legal standards for intervention in internal conflicts”,
Georgia Journal of International and Comparative Law 1983, 196. 43 B.R. ROTH, op. cit., 329 e.v.
12
on the deployment of political and military missions.”44 Andere internationale
documenten zijn minder expliciet over de mogelijkheid van een gewapende pro-
democratische interventie. Het Inter-American Democratic Charter van de OAS uit
2001 bepaalt dat “[i]n the event of an unconstitutional alteration of the constitutional
regime that seriously impairs the democratic order in a Member State, any Member
State or the Secretary General may request the immediate convocation of the
Permanent Council to undertake a collective assessment of the situation and to take
such decisions as it deems appropriate.”45 Het Copenhagen Document van de
Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (nu OVSE) van 29 juni
1990 bepaalt dat de lidstaten “recognise their responsibility to defend and protect
[…] the democratic order freely established through the will of the people against the
activities of persons, groups or organisations that engage in or refuse to renounce
terrorism or violence aimed at the overthrow of that order or of that of another
participating State.”46 Volgens sommigen sluit dit een militaire interventie niet uit.47
Beiden gaven nog geen aanleiding tot een militaire interventie en bij gebrek aan
uitdrukkelijke referentie ernaar in de tekst zouden we ze geen prodemocratische
invasiepakten willen noemen.
1.3. Preventieve zelfverdediging
“[T]o protect itself by preventing a condition of affairs in which it will be too late to
protect itself.”48
De Staat heeft van oudsher een recht op zelfverdediging49 maar het wordt bijna
algemeen aanvaard dat het HVN dit “inherent right” beperkt heeft tot gevallen
44 Art. 10(c) beschikbaar op
http://www.iss.co.za/AF/RegOrg/unity_to_union/pdfs/ecowas/ConflictMecha.pdf Dit moet samen
gelezen worden met de Declaration on a Framework for an OAU Response to Unconstitutional
Changes in Government, aangenomen door de Staats- en Regeringsleiders van de OAU op 10-12
juli 2000, beschikbaar op http://www.africanreview.org/docs/govern/govchange.pdf 45 Artikel 20 beschikbaar op
http://www.oas.org/main/main.asp?sLang=E&sLink=http://www.oas.org/OASpage/eng/Documents
/Democractic_Charter.htm Dit handvest bouwt voort op de Santiago Commitment to Democracy
and the Renewal of the Inter-American System uit 1991. Volgens WIPPMAN sluit dit het gebruik van
militair geweld niet uit: op. cit., 323. 46 I.L.M. 1990, 1305. 47 M. HALBERSTAM, “The Copenhagen document: intervention in support of democracy”, Harvard
International Law Journal 1993, 163-175. 48 E. ROOT, The Real Monroe Doctrine, American Journal of International Law 1914, 427 (citaat op
432). 49 Zie bv. de definitie gegeven in de Caroline zaak uit 1837: “a necessity of self-defence, instant,
overwhelming, leaving no choice of means and no moment for deliberation.” besproken in R.
JENNINGS en A WATTS, Oppenheim’s International Law,London, Longman, 1992 (9de ed.), 420
e.v.
13
waarin men daadwerkelijk wordt aangevallen (“if an armed attack occurs”).50 Toch
hebben verschillende Staten het recht op zelfverdediging ook ingeroepen om een (in
hun ogen) dreigende of een mogelijke militaire51 aanval te voorkomen, maar dit werd
bijna nooit aanvaard.52 De problematiek werd opnieuw actueel naar aanleiding van de
gebeurtenissen van 11 september 200153 en operatie “Iraqi Freedom” in 2003. Wij
beperken ons hier tot Irak omdat het ons toelaat het recht op preventieve
zelfverdediging te onderzoeken in het traditionele volkenrechtelijke verkeer tussen
Staten zonder veel te moeten rekening houden met eventuele complicaties verbonden
aan een tegenstander die niets liever wil dan zichzelf en zoveel mogelijk anderen om
te brengen.54
Op 19 maart 2003 begonnen de V.S. en hun “coalition of the willing” operatie “Iraqi
Freedom” zonder mandaat van de Veiligheidsraad.55 Ter verantwoording beriepen de
V.S. zich onder meer op het recht op preventieve zelfverdediging (“pre-emptive
strike”), maar dit was niet het enige en zelfs niet het voornaamste (juridische)
argument.56 Vooreerst stelden de V.S. dat Veiligheidsraadresolutie 678 uit 1990 hen
toeliet “to use all necessary means to uphold and implement resolution 660 (1990)
and all subsequent relevant resolutions and to restore international peace and
security in the area.”57 In resolutie 687 verplichtte de Veiligheidsraad Irak om zijn
wapenarsenaal te ontmantelen.58 Nadat resolutie 1441 had vastgesteld dat Irak nog
50 Art. 51 HVN; vgl. de gelijkwaardig authentieke Franse (une agression armée) en Russische teksten
(если произойдет вооруженное нападение). 51 Daarnaast hebben Staten zich ook op het recht op zelfverdediging beroepen om een ideologische
aanval af te weren, T. FRANCK, op.cit., p.69-75. 52 Zo werd bv. het Israëlische bombardement op een Irakese nucleaire installatie in 1981 prompt
veroordeeld door de Veiligheidsraad, zie VN Doc. S/RES/487; T. FRANCK, op.cit., 105-107. Zie
algemeen, Id., 97-108. 53 Zie voor een uitgebreide analyse van de juridische stand van zaken vóór en na ‘11 september’, zie
o.a. J. WOUTERS en F. NAERT, “Shockwaves through international law after 11 September: finding
the right responses to the challenges of international terrorism”, in C. FIJNAUT, J. WOUTERS en F.
NAERT (eds.), Legal instruments in the fight against international terrorism. A transatlantic
dialogue, Den Haag, Nijhoff, 2004, (411), 427-470. 54 De V.S. zijn er ook meer dan een jaar na de invasie van Irak niet in geslaagd de missing link tussen
Irak en Al-Qaeda te bewijzen; een aantal hoge beleidsverantwoordelijkheden hebben zelfs ronduit
toegegeven dat deze band niet reëel bleek. 55 Nadat Irak de “final opportunity” hem geboden in Veiligheidsraadresolutie 1441 (tenminste
gedeeltelijk) verworpen had, dienden de V.S., het Verenigd Koninkrijk en Spanje een
ontwerpresolutie in die een ondubbelzinnige machtiging voor militaire actie bevatte. Frankrijk liet
verstaan tegen elke resolutie in die zin zijn veto te zullen uitspreken. Omdat de indieners daarop
hun ontwerp introkken zal het nooit duidelijk worden of de voorgestelde resolutie (los van een
eventueel veto) überhaupt 10 stemmen zou gekregen hebben. 56 Voor de implicaties m.b.t. de ontwikkeling van internationaal gewoonterecht dienaangaande, zie
supra, noot 4. 57 VN Doc S/RES/678, para. 2. 58 VN Doc S/RES/687, para. 8.
14
steeds in “material breach” verkeerde omdat het niet ontwapend had en nadat Irak
ook de geboden “final opportunity” niet te baat had genomen, herleefde de
machtiging om militair geweld te gebruiken.59 Deze argumentatie wordt terecht in
twijfel getrokken.60
Daarnaast verantwoordden de V.S. (maar opvallenderwijs niet het Verenigd
Koninkrijk, dat zweerde bij de heropleving van de machtiging uit resolutie 678)61 zijn
actie door te verwijzen naar een preventief zelfverdedigingsrecht.62 De “juridische
basis” (sic) hiervoor is blijkbaar gegeven in de nationale veiligheidsstrategie van de
V.S. daterend van september 2002, die eerder sibillijns bepaalt dat
“[l]egal scholars and international jurists often conditioned the legitimacy of
preemption on the existence of an imminent threat. (…) We must adapt the
concept of imminent threat to the capabilities and objectivesof today’s
adversaries. (…) The United States has long maintained the option of
preemptive actions to counter a sufficient threat to our national security. The
greater the threat, the greater is the risk of inaction – and the more compelling
the case for taking anticipatory action to defend ourselves, even if uncertainty
remains as to the time and place of the enemy’s attack. To forestall or prevent
such hostile acts by our adversaries, the United States will, if necessary, act
preemptively.”63
59 Zie W. TAFT en T. BUCHWALD, “Preemption, Iraq, and international law”, American Journal of
International Law 2003, 557-563 (TAFT is de ‘principal legal adviser of the US State Department’);
Lord GOLDSMITH, Statement on the UK’s International legal position on the unilateral use of force
against Iraq, beschikbaar op http://www.intellnet.org/news/2003/03/17/18040-1.stm (GOLDSMITH
is de ‘UK Attorney-General)’; Y. DINSTEIN, in American Society of International Law Proceedings
2003, 147-149; R. WEDGWOOD, “The fall of Saddam Hussein: Security Council mandates and
preemptive self-defense”, American Journal of International Law 2003, 576-585; J. YOO,
“International law and the war in Iraq”, American Journal of International Law 2003, 563-576. 60 LEGAL DEPARTMENT OF THE MINISTRY OF FOREIGN AFFAIRS OF THE RUSSIAN FEDERATION, “Legal
assessment of the use of force against Iraq”, International and Comparative Law Quarterly 2003,
1059-1063; V. LOWE, “The Iraq crisis: what now?”, International and Comparative Law Quarterly
2003, 859, vooral 865-866. 61 V. LOWE, op. cit., 865. 62 In subsidiaire orde werd de actie af en toe afgedaan als een humanitaire interventie en een enkele
keer als pro-democratische interventie (“regime change”), hoewel dat laatste vooral een politiek
argument was. De voorwaarden voor humanitaire interventie (zie supra) zijn duidelijk niet vervuld:
K. ROTH, “War in Iraq: not a humanitarian intervention”, in HUMAN RIGHTS WATCH, World Report
2004, beschikbaar op http://hrw.org/wr2k4/3.htm#_Toc58744952 63 United States National Security Strategy, september 2002, beschikbaar op
http://www.whitehouse.gov/nsc/nss.pdf , 19 (onze cursivering).
15
Niet alleen wordt de aanval vervangen door een dreigende aanval, ook de aard van de
dreiging vervaagt: een mogelijke in plaats van een onmiddellijke dreiging.64
Bovendien rept de Veiligheidsstrategie met geen woord over de impact van art. 51
HVN op het van oudsher bestaande recht op zelfverdediging.65 Niettemin “as a matter
of common sense and self-defense, America will act against such emerging threats
before they are fully formed.”66
Hoewel sommigen (tot op zekere hoogte) een recht op preventieve zelfverdediging in
het internationaal recht erkennen67, bestaat er een brede consensus dat zelfverdediging
zonder dat men aangevallen is, een schending van het VN-Handvest uitmaakt.68 A
fortiori is dit het geval wanneer het louter om een mogelijke dreiging gaat: “that
dangerous doctrine is so patently lacking in any basis in international law that it
needs no further consideration here.”69
2. Naar een universele milieuorganisatie?70
Milieu en duurzame ontwikkeling zijn een doelstelling van de VN-
Millenniumverklaring,71 maar een Wereld Milieu Organisatie (World Environment
Organisation, WEO) is nog niet voor morgen. Bovendien lopen de meningen uiteen
over de haalbaarheid en het mogelijk nut van zo’n WEO. Dit deel schetst eerst kort de
64 Zie het door REISMAN gemaakte onderscheid tussen tussen anticipatory self-defense (ASD) en
preemptive self-defense (PSD), dat hij als volgt verantwoordt: “[a] credible claim for ASD must
point to a palpable and imminent threat; a claim for PSD need only point to a possibility, a
contingency.” M. REISMAN, in American Society of International Law Proceedings 2003, 142-143. 65 M. SHAPIRO, “The shifting sands of preemptive self-defense”, American Journal of International
Law 2003, 599-607, in het bijzonder 600. 66 United States National Security Strategy, loc. cit., 4. 67 W. TAFT en T. BUCHWALD, op.cit.; M. GLENNON, in American Society of International Law
Proceedings 2003, 150-152; J. YOO, op.cit., 571 e.v.; M. REISMAN, in American Society of
International Law Proceedings 2003, 142-143; S. SCHWEBEL (dissenting opinion) in Case
Concerning Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua/Verenigde
Staten), 27 juni 1986, ICJ Reports, 1986, 347 e.v. 68 Y. DINSTEIN, op.cit. (hij noemt het countertextual, counterfactual en counterlogical in verband met
art. 51 HVN); V. LOWE, op.cit; M. SHAPIRO, op.cit.; Internationaal Gerechtshof, Case Concerning
Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua/Verenigde Staten), 27
juni 1986, ICJ Reports, 1986, paras 187-201; L. HENKIN, How Nations Behave, New York,
Columbia University Press, 1979, 295 (“[T]he Charter intended to permit unilateral use of force
only in a very narrow and clear circumstance, in self-defense if an armed attack occurs.”) 69 V. LOWE, op. cit., 865. 70 Voor een inleiding tot het internationaal milieurecht zie Ph. SANDS, Principles of International
Environmental Law, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, cxxx + 1116p. 71 Milleniumverklaring, aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN op 8 september
2000, VN Doc. A/RES/55/2. Voor een nederlandstalige versie, zie J. WOUTERS, Bronnen van
Internationaal Recht, Schoten, Intersentia, 2004, 147.
16
“lappendeken” van bestaande organisaties die bevoegd zijn inzake
milieuaangelegenheden, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan het
Milieuprogramma van de VN (United Nations Environment Programme, UNEP).
Daarna belichten we de voor- en nadelen van de oprichting van een WEO. Kan een
WEO verhelpen aan het gebrekkige toezicht op en de zwakke afdwingbaarheid van
het internationaal milieurecht? Hierbij wordt vooral gedacht aan het model van de
Wereldhandelsorganisatie (WTO).
2.1. Van werkelijkheid...
UNEP werd opgericht als uitloper van de eerste VN-Conferentie over het Menselijk
Milieu (United Nations Conference on the Human Environment), gehouden in
Stockholm in 1972.72 Het programma zou rapporteren aan de Algemene Vergadering
via ECOSOC. UNEP bevordert volgens de oprichtingsresolutie de internationale
samenwerking op milieugebied en verstrekt algemeen beleidsadvies voor de
formulering en coördinatie van de milieuprogramma’s van de VN. Doel en middelen
van UNEP werden met opzet bescheiden gehouden, onder andere omwille van
onenigheid over een taakverdeling met machtigere bestaande organisaties.73
Het VN-systeem heeft inderdaad geen apart milieu-orgaan. De bevoegdheid voor
milieu ligt verspreid over talrijke organisaties, zoals de Organisatie voor Voedsel en
Landbouw (FAO), de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO), de Internationale
Maritieme Organisatie (IMO), de Internationale Oceanografische Commissie (IOC),
de Organisatie voor de Internationale Burgerluchtvaart (International Civil Aviation
Organization, ICAO),74 de UNESCO, de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling
(Commission on Sustainable Development, CSD, opgericht na de VN-Conferentie
over Milieu en Ontwikkeling of Earth Summit van Rio de Janeiro in 1992)75, de
72 Zie VN Doc. A/RES/2997 (XXVII), 15 december 1972; http://www.unep.org; P.M. DUPUY,
“United Nations Environment Programme”, in T. BERNHARDT (ed.), Encyclopedia of Public
International Law, Amsterdam, Elsevier, 2000, 1101-1106. 73 Ibid. 74 De ICAO is actief (inactief volgens critici) i.v.m. problemen van geluidshinder en
luchtverontreiniging. Zie algemeen
http://www.icao.int/cgi/goto_atb.pl?icao/en/env/overview.htm;env 75 Na de Earth Summit, waarop staats- en regeringsleiders uit meer dan 100 landen de Rio Declaration
on Environment and Sustainability goedkeurden (VN Doc. A/CONF.151/26 (Vol. I)) en zich
schaarden achter Agenda 21, een 300 pagina’s tellend actieplan voor duurzame ontwikkeling in de
21ste eeuw goed ( http://www.un.org/esa/sustdev/documents/agenda21/english/agenda21toc.htm),
werd CSD als een nieuwe functionele commissie binnen ECOSOC opgericht (zie VN Doc.
E/1993/207), belast met de opvolging van de in Rio gemaakte afspraken (zie VN Doc.
A/RES/47/191). Zie algemeen http://www.un.org/esa/sustdev/index.html
17
Globale Milieufaciliteit (Global Environment Facility Trust Fond, GEF)76, UNDP en
een groot aantal secretariaten bij de meer dan 500 milieuverdragen. UNEP heeft de
taak de werkzaamheden van de organisaties te initiëren en te coördineren, terwijl de
Economische en Sociale Raad van de VN (hierna ‘ECOSOC’) instaat voor de
coördinatie van de werking van de verdragssecretariaten.77
Volgens vele waarnemers zijn UNEP noch ECOSOC opgewassen tegen de taak om
de vele akkoorden inzake milieu te coördineren en speelt vooral hun gebrek aan
financiering78 en uitvoerende bevoegdheden hen parten.79 Een minderheid vindt dat
UNEP, ondanks zijn beperkt mandaat, toch een aantal opmerkelijke
verwezenlijkingen kan voorleggen.80 Zo speelde UNEP een belangrijke rol bij de
uitwerking van het concept “duurzame ontwikkeling”, lag het (mede) aan de basis van
belangrijke milieuverdragen81 en bouwde het aan een uitgebreid netwerk van relaties
met tal van NGO’s. Daartegenover stellen critici dat de huidige versnippering
inefficiënt werkt, overlappingen en dus meer kosten genereert en niet in staat is de
toenemende ecologische uitdagingen het hoofd te bieden.
Tijdens de Earth Summit +5 in 1997 werd een programma voor de verdere
implementatie van Agenda 2182 aangenomen, waarbij bepaald werd dat UNEP zich
zou concentreren op zijn katalytische rol en CSD beleidsadvies zou geven voor de
implementatie van Agenda 21. Het gaat hier blijkbaar slechts om een verheldering in
abstracto van de onderscheiden rollen van beide instellingen.83 Op de VN-
Wereldconferentie over Duurzame Ontwikkeling (World Summit on Sustainable
76 Het GEF is een financieel fonds opgezet in 1991 als een gemeenschappelijk programma van UNEP,
UNDP en de Wereldbank om globale milieuproblemen aan te pakken, inter alia in het kader van
het Raamverdrag inzake Klimaatverandering en het Verdrag inzake Biologische Diversiteit, infra,
noot 81. 77 P.M. DUPUY, op. cit. 78 UNEP wordt voornamelijk gefinancierd door het VN-Milieufonds, dat gevuld wordt met vrijwillige
bijdragen van de lidstaten van de VN; P.M. DUPUY, op. cit. 79 D.C. ESTY en M.H. IVANOVA, “Revitalising Global Environmental Governance: A New Function-
Driven Approach”, in ROYAL INSTITUTE FOR INTERNATIONAL AFFAIRS, Global Environmental
Institutions: Perspectives on Reform, 2002, beschikbaar op
http://www.riia.org/pdf/research/sdp/Global%20Environmental%20Institutions%202002.pdf 80 Zie bv. A. NAJAM, “The Case Against GEO, WEO, or Whatever-else-EO”, in ROYAL INSTITUTE
FOR INTERNATIONAL AFFAIRS, op. cit., 32-43. 81 Bv. Raamverdrag inzake Klimaatverandering van 9 mei 1992, B.S., 19 maart 1996; Verdrag inzake
Biologische Diversiteit van 5 juni 1992, B.S., 2 april 1997 en het Protocol van Kyoto bij het
raamverdrag inzake Klimaatverandering, B.S., 26 september 2002. 82 Supra, noot 75. 83 Zie G. LOIBL, “The Proliferation of International Institutions Dealing With International
Environmental Matters”, in N.M. BLOKKER en H.G. SCHERMERS (eds.), Proliferation of
International Organizations. Legal Issues, Den Haag/Londen/Boston, Kluwer Law International,
2001, 159.
18
Development, ook wel Earth Summit+10 genaamd) te Johannesburg van 26 augustus
- 4 september 2002 werd besloten dat de rol van de CSD versterkt moest worden,
“taking into account the role of relevant institutions and organizations”.84 De
versterkte rol van de CSD betreft het toezicht op de implementatie van Agenda 21 en
het nastreven van coherentie van implementatie, initiatieven en partnerships.85
2.2. ... naar droom
In de aanloop naar de Earth Summit+10 gingen stemmen op een WEO op te richten.86
Een WEO zou overlappende bevoegdheden vermijden, schaalvoordelen opleveren en
de efficiëntie verhogen. Daarnaast zou slechts een pluraliteit van gelijkwaardige
instellingen (WEO, WTO, Internationale Arbeidsorganisaties of ILO, ...) waarborgen
kunnen bieden voor een afgewogen balans tussen sociale, economische en
ecologische overwegingen. In één adem hiermee noemen voorstanders van een WEO
het succes van het geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO. Immers, de
grootste tekortkoming van de huidige milieuverdragen is dat zij vaak moeilijk
afdwingbaar zijn door het ontbreken van een stevige geschillenbeslechtingsprocedure.
Nu komen milieugeschillen soms aan bod in het kader van de WTO.87 Een andere
tekortkoming betreft het toezicht op de naleving van de milieuverdragen. Er zijn
nauwelijks methodologische richtlijnen voor de rapporten die de Staten moeten
opstellen. Daarnaast ontbreekt het de verschillende secretariaten opgericht onder
menig milieuverdrag aan middelen om de gerapporteerde informatie te verifiëren. Een
84 Zie http://www.worldsummit2002.org De top schaarde zich achter de Johannesburg Declaration
on Sustainable Development en het Johannesburg Plan of Implementation,
http://www.un.org/esa/sustdev/documents/WSSD_POI_PD/English/POIToc.htm Op de Earth
Summit+5 in New York in 1997 werd reeds het Programme for the Further Implementation of
Agenda 21 aangenomen, zie VN Doc. VN Doc A/RES/S-19/2. 85 Zie het Plan of Implementation of the World Summit on Sustainable Development,
A/CONF.199/20*, punt 145 en meer in detail punten 146-150. 86 Zie o.a. HEINRICH BÖLL FOUNDATION, The Johannesburg Memo. Fairness in a Fragile World,
Memorandum for the World Summit on Sustainable Development, 2002, 65-66, beschikbaar op
http://www.worldsummit2002.org/publications/memo_en_with.pdf ; M. CARBONE, “A World
Environment Organisation. Issues in Global Governance”, The Courier ACP-EU, juli-augustus
2002, 38-39; J. WHALLEY en B. ZISSIMOS, An Internationalization-Based World Environmental
Organization, Center for the Study of Globalisation and Regionalisation, University of Warwick,
CGSR Working Paper No. 63/00, juni 2001, beschikbaar op
http://cowles.econ.yale.edu/conferences/brainard/whalley.pdf ; R. JHA, M. PANDA en A. RANADE,
An Asian Perspective on a World Environmental Organization, maart 1999, beschikbaar op
http://www.warwick.ac.uk/fac/soc/CSGR/current/macarth.pdf; Harvard Law School, paneldebat, 23
april 1999, beschikbaar op http://www.law.harvard.edu/academics/graduate/cwe/chayes/enviro.html 87 Daarnaast bestaat er binnen het Internationaal Gerechtshof al sinds 1993 een (nog steeds niet
operationele) kamer voor milieuzaken. Zie Ph. SANDS, “International Environmental Litigation”,
University of Richmond Law Review 1999, 1619-1641. Deze weg heeft als groot nadeel dat enkel
Staten partij kunnen zijn bij een zaak voor het Hof.
19
nieuwe, robuuste WEO zou hieraan kunnen verhelpen, onder andere door uniforme
rapporteringsrichtlijnen uit te vaardigen.
In 2002 legde de Universiteit van de VN in Tokio (United Nations University, UNU)
een rapport over internationaal milieubeleid voor aan de CSD.88 Daarin identificeerde
de UNU een aantal modellen voor een (ver-) nieuw(d)e gecentraliseerde WEO. Een
eerste model is geïnspireerd op de WIPO (de Wereldorganisatie voor Intellectuele
Eigendom). De WIPO houdt toezicht op 21 afzonderlijke verdragen, maar niet op hun
implementatie. De leden van de WIPO hoeven niet noodzakelijk partij te zijn bij alle
verdragen.89 Dit model zou erg gepast zijn voor een WEO omdat zowel het
lidmaatschap als de implementatie van de huidige milieuverdragen een erg disparate
structuur vertonen. Een nadeel van dit succesvolle model is dat het niet noodzakelijk
werkt voor een organisatie met een ruimere bevoegdheid, zoals de WEO.90 Een ander
model is geïnspireerd op de ILO. De WEO zou dan bestaan uit een bestuursorgaan dat
een aantal keer per jaar samenkomt en een jaarlijkse ledenconferentie die nieuwe
verdragen of aanbevelingen aanneemt. Er zou, zoals in de huidige stand van zaken, op
de leden geen verplichting rusten om de verdragen te ratificeren. Bovendien kan een
afspiegeling van de ILO-vertegenwoordiging, die bestaat uit zowel
overheidsafgevaardigden als afgevaardigden van werknemers en werkgevers, een
grotere betrokkenheid van de civil society in het initiërings- en besluitvormingsproces
van de WEO bewerkstelligen.91
Los van het feit dat weinig landen op dit ogenblik echt gewonnen lijken voor een
WEO zijn er ook nadelen verbonden aan een WEO. Zo dreigt een centralisering van
alle huidige milieu-agentschappen het aspect van “duurzame ontwikkeling” te
verwaarlozen. Om daaraan te verhelpen zouden ook alle ontwikkelingsorganisaties
van de VN (UNDP, UNCTAD, UNIDO, FAO, WTO, Wereldbank, ...) in een heuse
Wereldorganisatie voor Duurzame Ontwikkeling moeten worden geïntegreerd, wat
totaal onrealistisch is. Verder dreigt een WEO de succesvolle lokale en regionale
aanpak te verstikken door bepaalde milieuproblemen onterecht en op inefficiënte
wijze te “globaliseren”. Een WEO zou zich daarom moeten concentreren op werkelijk
globale milieuproblemen.92
88 UNITED NATIONS UNIVERSITY, International Environmental Governance, 2002, beschikbaar op
http://www.ias.unu.edu/binaries/NYPrepComReport3.pdf Over CSD zie supra, noot 75. 89 Dit is wel het geval bij de WTO (althans wat de multilaterale akkoorden van deze laatste betreft),
wat een WEO naar WTO-model onpraktisch maakt, Ibid., p.8 90 Ibid., 7-8. 91 Ibid.,8. 92 Zie hierover L.A. KIMBALL, “The Debate over a World/Global Environmental Organisation: A First
Step Toward Improved International Institutional Arrangements for Environment and
Development”, in ROYAL INSTITUTE FOR INTERNATIONAL AFFAIRS (United Kingdom), loc. cit., 19-
31.
20
In plaats van een “institutionele” tabula rasa, pleiten wij in de eerste plaats voor een
verbetering van de bestaande infrastructuur.93 Het UNU rapport stelt onder meer een
clustering van milieuverdragen voor. Zulke clusters verhogen de efficiëntie, kunnen
een aanzet tot coördinatie zijn tussen de verschillende akkoorden en verlagen de
participatiedrempel voor ontwikkelingslanden.94 Anderzijds vormen de secretariaten
met relatief beperkte toezichtsbevoegdheden een hinderpaal voor een gestroomlijnd
optreden. Daarnaast moet er gewerkt worden aan een betere afdwingbaarheid van de
milieuverdragen. Nu voorzien ze vaak alleen in monitoring en rapportering, en
ontbreken “gerechtelijke” afdwingingssystemen. Het UNU rapport pleit dan ook voor
de invoering van een gerechtelijk milieugeschillenbeslechtingsmechanisme met
verplichte rechtsmacht, naar het voorbeeld van de WTO.95 Maar de WTO kan een
zaak slechts bespreken voorzover er sprake is van handelsbelemmeringen op basis
van milieustandaarden. Voorts valt te denken aan een verwijzing naar milieu in de
arrtikelen 39 e.v. HVN, waardoor bedreiging van het milieu als een bedreiging van de
internationale vrede en veiligheid zou kunnen worden beschouwd. Tenslotte bestaat er
grote eensgezindheidheid over de centrale rol van UNEP (of een toekomstige WEO).
Het bestaan van andere coördinatiecentra inzake milieubeleid naast UNEP, zoals de
CSD, de Environmental Management Group (EMG, waarin een aantal
agentschaphoofden zitting hebben)96 en het Global Ministerial Environment Forum
(GMEF, waarin ministers van de Staten zitting hebben)97, wordt door sommigen
positief beoordeeld98, maar door anderen als een nadeel gezien.99 Op zijn minst is er
nood aan een meer doorgevoerde coördinatie tussen de diverse gespecialiseerde
organisaties, en een meer geïntegreerde afweging tussen sociale, economische en
ecologische overwegingen. De conclusies van de Earth Summit+10 te Johannesburg
beklemtoonden in dat opzicht terecht – zij het in eerder wollige taal - de nood aan een
sterkere samenwerking tussen de bestaande internationale instellingen binnen hun
93 Dit is ook de conclusie van de UNU studie: “Institutional reorganisation is only useful when it is
aimed at implementing a policy change that has already taken place, institutional change will not,
in itself, bring about a change in policy.” UNU, op. cit., 10 ; zie ook A. NAJAM, loc. cit., 38-40;
Voor een succesvolle aanpak in die zin, zie R.R. CHURCHILL en G. ULFSTEIN, “Autonomous
Institutional Arrangements in Multilateral Environmental Agreements: A Little-Noticed
Phenomenon in International Law”, American Journal of International Law 2000, 623-659. 94 UNU, op. cit., 12-15. Zie over clustering in het bijzonder: K. VON MOLTKE, “Clustering
International Environmental Regimes”, in ROYAL INSTITUTE FOR INTERNATIONAL AFFAIRS, op. cit.,
44-50. 95 UNU, loc. cit., 20-25. 96 VN Doc A/RES/53/242. De EMG houdt zich bezig met specifieke problemen binnen een bepaalde
termijn, zoals de harmonisering van biodiversiteitsrapportering en de ontwikkeling van een
overkoepelende benadering van milieu-opvoeding. 97 VN Doc. A/RES/53/242. Het GMEF is speciaal opgericht om het efficiënt functioneren van UNEP
te verzekeren. 98 A. NAJAM, op. cit., 38-40. 99 UNU, op. cit., 32-35.
21
bestaande mandaten100 en kenden terzake een prominente coördinerende rol toe aan
de Chief Executives Board for Coordination (CEB).101
3. DE MILLENNIUMONTWIKKELINGSDOELSTELLINGEN VAN DE VERENIGDE NATIES
3.1. Van droom…
De 55ste sessie van de Algemene Vergadering, uitgeroepen tot Millennium Assembly
of the United Nations, bracht een nooit eerder gezien aantal staats- en regeringsleiders
samen in New York van 6 tot 8 september 2000. De top keurde unaniem de
Millenniumverklaring (Millennium Declaration) goed.102 De Millenniumverklaring
erkent vrijheid, gelijkheid, solidariteit, verdraagzaamheid, respect voor de natuur en
gedeelde verantwoordelijkheid als de zes fundamentele waarden “van essentieel
belang in de internationale betrekkingen in de eenentwintigste eeuw.”103 “Om deze
gemeenschappelijke waarden te vertalen in actie” onderscheidt de
Millenniumverklaring zeven hoofddoelstellingen. Naast 1) vrede, veiligheid en
ontwapening, 2) bescherming van het leefmilieu, 3) mensenrechten, democratie en
goed bestuur, 4) bescherming van kwetsbaren; 5) speciale aandacht voor Afrika en 6)
versterking van de VN, zullen de lidstaten van de VN streven naar ontwikkeling en
uitbanning van armoede.
Inzake ontwikkeling verplichten de lidstaten zich ertoe om “het recht op ontwikkeling
te maken tot een realiteit voor iedereen”104 en “een klimaat (…) te scheppen dat
100 Plan of Implementation of the World Summit on Sustainable Development, A/CONF.199/20*,
punten 154-156. In punt 157 luidt het ietwat wollig: “Strengthening of the international
institutional framework for sustainable development is an evolutionary process. It is necessary to
keep relevant arrangements under review; identify gaps; eliminate duplication of functions; and
continue to strive for greater integration, efficiency and coordination of the economic, social and
environmental dimensions of sustainable development aiming at the implementation of Agenda 21.” 101 Zie punt 152: “Request the Secretary-General of the United Nations, utilizing the United Nations
System Chief Executives Board for Coordination, including through informal collaborative efforts,
to further promote system-wide inter-agency cooperation and coordination on sustainable
development […].” Over de CEB en het potentieel dat deze biedt om op middellange termijn te
evolueren tot een VN-Commissie voor Globaal Bestuur, zie J. WOUTERS en C. RYNGAERT, “Naar
een sterkere juridische en institutionele omkadering van de globalisering”, Parl. St. Kamer, doc 50
2330/001, (93), 107-110. 102 Supra noot 71. 103 VN-Milleniumverklaring, punt 6. 104 Id., punt 11; zie ook Verklaring van het Recht op Ontwikkeling van 4 december 1986 (Declaration
on the Right to Development; VN Doc. A/RES/41/128, goedgekeurd met 1 tegenstem (V.S.) bij acht
onthoudingen (Yearbook of the United Nations, 1986, 719). Zie ook K. DE FEYTER, “The Right to
Development and the Development of Human Rights”, Stud. Dipl. 1986, 269-283; R. KIWANUKA,
“Developing Rights: The UN Declaration on the Right to Development”, N.I.L.R. 1988, 257-272;
K. M’BAYE, “Le droit au développement comme un droit de l’homme”, Revue des droits de
22
bijdraagt tot ontwikkeling en de uitbanning van armoede.”105 De
Millenniumverklaring gaf het startsein voor een International Conference on
Financing for Development, die plaatsvond in Monterrey (Mexico) in 2002.106 Verder
beloofden de lidstaten aandacht te hebben voor de specifieke behoeften van de minst
ontwikkelde landen (Least Developed Countries (LDC)), de geheel door land
omgeven ontwikkelingslanden (Landlocked Developing Countries (LDDC)) en de
kleine eiland-ontwikkelingslanden (Small Island Developing States (SIDS)).107
Tenslotte formuleert de Millenniumverklaring een aantal concrete doelstellingen
inzake ontwikkeling,108 die achteraf door de VN werden samengebald in acht
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen (Millennium Development Goals), elk met
een of meer componenten, te halen tegen 2015 ten laatste:
1. Uitroeiing van extreme armoede en honger
2. Basisonderwijs voor iedereen
3. Promotie van gelijke kansen voor vrouwen
4. Vermindering van de kindersterfte
5. Verbetering van de gezondheid van moeder en kind
6. Strijd tegen HIV/AIDS, malaria and andere ziektes
7. Duurzame ecologische ontwikkeling
8. Uitwerken van een globaal partnerschap voor ontwikkeling.109
De eerste zeven doelstellingen hebben voornamelijk betrekking op de
ontwikkelingslanden maar de achtste, het tot stand brengen van een global
partnership for development, is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de
ontwikkelde landen. De Millenniumontwikkelingsdoelstellingen hebben enerzijds het
voordeel het ontwikkelingsvraagstuk in gewone mensentaal te beantwoorden maar
anderzijds is de vraag gerezen 1) of men geen factoren (en/of actoren) uitsluit en 2)
hoe het zit met de verwezenlijking van die op het eerste zicht onhaalbare
doelstellingen. Op het eerste bezwaar kan geantwoord worden dat de
Millenniumverklaring uitdrukkelijk het belang erkent van andere factoren,
l’homme 1972, 503-534 ; W. VANDENHOLE, Mensenrechten en ontwikkeling: pleidooi voor een
procedurele benadering, Leiden, Stichting NJCM-Boekerij, 2002, ix + 255 p. 105 VN-Milleniumverklaring, punt 12. 106 Ibid., punt 14; zie http://www.un.org/esa/ffd/ 107 VN-Milleniumverklaring, punten 15 en 17-18. Hiertoe werd door de Algemene Vergadering in
december 2001 het Office of the High Representative for the Least Developed Countries,
Landlocked Developing Countries and Small Island Developing States (OHRLLS) opgericht (VN
Doc. A/RES/56/227), zie http://www.un.org/ohrlls 108 VN-Milleniumverklaring, punt 19. 109 Zie http://www.un.org/millenniumgoals/
23
bijvoorbeeld behoorlijk bestuur (good governance) en de rol van private actoren en
civil society.110 De rest van deze bijdrage zoekt een antwoord op het tweede bezwaar.
3.2. …naar werkelijkheid
Om te vermijden dat het bij loze woorden blijft, besteden de VN maar ook andere
internationale organisaties zoals de Wereldbank veel aandacht aan de opvolging van
de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen. In 2001 ontwierp de Secetaris-Generaal
een road map ter implementatie van de Millenniumverklaring.111 De Secetaris-
Generaal brengt op geregelde tijdstippen verslag uit aan de Algemene Vergadering
over de implementatie van de Millenniumverklaring.112 Op een speciale website van
de VN vindt men informatie over de realisatie van de
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen, ingedeeld per doelstelling en per werelddeel
(soms per land).113 Binnen de Wereldbank ontwikkelde men een specifiek
mechanisme ter evaluatie van de prestatie van elk land bij het implementeren van de
Millenniumontwikkelingsdoelstellingen114 en berekende men de vermoedelijke
kostprijs van de realisatie van de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen.115 Verder
kreeg de Millenniumverklaring weerklank in het beleid van talrijke landen. In België
kreeg de Millenniumverklaring aandacht in het beleidsplan van de minister voor
ontwikkelingssamenwerking.116 Ondanks al deze inspanningen blijkt het plaatje niet
altijd even rooskleurig.
Hoewel de (meeste) doelstellingen wellicht globaal kunnen gehaald worden dankzij
de positieve ontwikkeling in China en India maken de armste landen het minste
vooruitgang, als er überhaupt al van vooruitgang sprake is.117 Als Afrika zuidelijk van
de Sahara zich aan hetzelfde ritme als vandaag blijft “ontwikkelen” haalt men de
doelstellingen voor armoedebestrijding pas in 2147, die voor kindersterfte in 2165 en
die voor Aids en honger zelfs helemaal niet omdat de “ontwikkeling” negatief is.118
110 VN-Milleniumverklaring, punten 13 en 20. 111 Road Map towards the implementation of the United Nations Millenium Declaration, VN Doc.
A/56/326. 112 Zie recent Implementation of the United Nations Millennium Declaration, Report of the Secretary-
General, 27 augustus 2004, VN Doc. A/59/282, paras 39-77 (ontwikkeling). 113 Zie http://millenniumindicators.un.org/unsd/mi/mi_goals.asp 114 Wereldbank, Achieving the MDGs and Related Outcomes: a Framework for Monitoring Policies
and Actions, maart 2003, beschikbaar op
http://wbln0018.worldbank.org/DCS/devcom.nsf/(documentsattachmentsweb)/April2003EnglishD
C20030003Add.1/$FILE/DC2003-0003-Add.1all.pdf 115 Zie http://econ.worldbank.org/files/13269_wps2819.pdf 116 Zie http://www.dgos.be/nl/de_minister/beleidsplan_doc/hoofdstuk_2.html - 2_1 zie ook S.
HOEBEEK, Lunchbijeenkomst met Dhr. Kris Panneels, VVN-Berichten, 2003 (nr. 119), 70-75. 117 Ibid., 71. 118 UNDP, Human Development Report 2003, New York, Oxford University Press, 2003, 2.
24
Ten tweede treuzelen de ontwikkelde landen bij het totstandkomen van een globaal
partnerschap voor ontwikkeling hoewel dit eigenlijk primordiaal is voor alle de
andere doelstellingen. “It is no exaggeration to state that the success or failure of all
the Millennium Development Goals hinges on whether developed countries meet their
commitments in [the] areas [of trade debt relief and aid].”119 Er zijn op dit vlak
weliswaar een aantal positieve ontwikkelingen te melden, zoals het akkoord dat de
147 Leden van de WTO op 31 juli 2004 bereikten in het kader van de Doha
Ontwikkelingsagenda (waarbij voor het eerst een verbintenis werd aangegaan om
landbouwexportsubsidies af te schaffen en handelsverstorende binnenlandse steun aan
de landbouw te verminderen) en het “Everything but Arms”-initiatief van de EU.
Maar daarnaast blijven er problemen zoals de “eeuwige belofte” om 0,7% van het
BNP te besteden aan ontwikkelingssamenwerking, zoals onder andere aanbevolen
door de Algemene Vergadering en UNCTAD.120 Zoals ook het internationaal
milieurecht al te vaak “zonder tanden” is, stelt zich hier tenslotte de vraag naar de
(juridische) afdwingbaarheid van de Millenniumontwikkelingsdoelstellingen.121
Bovenal begint de tijd te korten om deze doelstellingen realistisch te kunnen halen
tegen 2015. De 5-jaarlijkse opvolgingsconferentie die hierover in het najaar van 2005
samenkomt, zal een cruciaal moment vormen om na te gaan of er voldoende politieke
wil is om de Milleniumdoelstellingen tegen 2015 te halen. In de woorden van de
Secretaris-Generaal: “The Millenium Development Goals are still technically feasible
in even the poorest countries, but the window of opportunity is rapidly narrowing and
the political will remains largely absent. The five-year review of the Millenium
Declaration provides potentially the last realistic opportunity to take the necessary
steps to accelerate the enormous momentum of the last few years to meet the
Goals.”122
119 Implementation of the United Nations Millennium Declaration, Report of the Secretary-General, 2
september 2003, VN Doc. A/58/323, para. 62. 120 Zie o.a. VN Doc. A/RES/2626 (XXV) (vóór 1975 moet de ontwikkelingshulp 0,7% BNP
bedragen). Merk op dat in 1960 de Algemene Vergadering nog sprak van 1 %, zie VN Doc
A/RES/1522 (XV). Tot op vandaag wordt de norm van 0,7 % enkel gehaald door een paar Noord-
Europese landen (Zweden, Noorwegen, Denemarken en Nederland). België, dat in 1999 0,3% en in
2000 0,36% van het BNP besteedde aan ontwikkelingssamenwerking, beloofde bij monde van een
beslissing van het Belgische kernkabinet van 20 februari 2002 om de ontwikkelingshulp geleidelijk
te verhogen tot 0,7% tegen uiterlijk 2010. 121 X, Symposium: The Road from Johannesburg, Georgetown International Environmental Law
Review 2003 809, 848-851. 122 Implementation of the United Nations Millennium Declaration, Report of the Secretary-General,
supra, noot 112, para. 77.
25
4. BESLUIT
De drie besproken “grote verhalen” zijn niet van de minste. Zij illustreren de enorme
inzet en complexiteit van de uitdagingen die het internationaal recht vandaag en in de
komende jaren kent. Het hier geboden overzicht geeft helaas ook aan dat de bestaande
internationale rechtsorde niet steeds bij machte is een toereikend antwoord te bieden.
Het blijkt in een internationale gemeenschap van een kleine 200 soevereine Staten erg
moeilijk om een consensus te vinden voor de analyse van de wereldproblemen, laat
staan voor het aanreiken van oplossingen. Op zich reeds een slechte zaak, maar er zijn
ook heel onwenselijke neveneffecten: een aantal moeizaam bevochten
internationaalrechtelijke beginselen, zoals het verbod van interstatelijk geweld, komt
opnieuw onder vuur te liggen en bovendien blijkt het vaak – zoals de
milieuproblematiek aantoont - bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, om in de
wildgroei van internationale instrumenten en instellingen meer structuur, coherentie
en doeltreffendheid aan te brengen. Ten langen leste toont het vraagstuk van de
Milleniumontwikkelingsdoelstellingen aan dat een volgehouden wil op alle niveaus,
internationaal, regionaal (in ons geval: de EU), nationaal, subnationaal en in de civil
society, nodig is om in de nodige actiemiddelen, programma’s en samenwerking te
voorzien teneinde de positie van de ontwikkelingslanden te verbeteren en honger en
armoede te bekampen.
Recommended