View
0
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Inpakken en wegwezen:
een belichting van knelpunten inzake hulpverlening aan weglopers, vanuit een
multi-actorperspectief.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de Criminologische Wetenschappen
door (20050602) Rummens Gwendolijn
Academiejaar 2016-2017
Promotor : Commissaris:
Prof. Dr. Lieven Pauwels Prof. Dr. Rudi Roose
Weglopen
Er komt een dag
ooit.
Dat ik het zat ben.
Ik
loop,
loop,
loop.
Face forward,
don't look back.
Ik ben het zat.
bewust
van alle gevaren,
alle problemen.
Ik
loop,
loop.
Energie nooit op.
De maat is vol.
doei!
(Famke, 12 jaar)
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef
criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Rummens Gwendolijn (20056862)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien
beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts
zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 19 december 2016
Handtekening: RUMMENS Gwendolijn
Trefwoorden
Minderjarige weglopers
Hulpverlening
Jeugdzorg
Politie
Jeugdrechtbank
I
Woord vooraf
Vermits ik vanaf de start van mijn universitaire studies vrijwilligerswerk verrichtte voor
minderjarige weglopers, komen hun noden en behoeften me bekend voor en ligt een verbetering
van hun situatie mij nauw aan het hart. In dit wetenschappelijk afsluitstuk van mijn studies zou
ik deze opgedane praktijkervaring graag verder benutten. Ik hoop hiermee mijn steentje te
kunnen bijdragen aan het steeds opnieuw bespreekbaar maken van het onderwerp met als doel
de wegloopsituatie te verbeteren. Want laten we niet vergeten dat vluchtgedrag één van de
basisinstincten is van mensen, en dat zelfs dieren dit gedrag kennen. Met dit in ons achterhoofd
en tevens de wijze woorden van Socrates - “Menen het te weten is een belangrijk obstakel voor
het verwerven van inzicht” - zal dit onderzoek vooral trachten om nieuwe inzichten te
verwerven, door het bevragen van niet enkel de diverse diensten die betrokken zijn op deze
problematiek, maar ook door een stem te geven aan de weglopers zelf.
Bij mijn exploratietocht doorheen wetenschappelijk onderzoek, kon ik met genoegen rekenen
op de expertise van mijn promotor professor Lieven Pauwels. Mijn dank gaat verder uit naar:
assistente Gwen Herkens, zij verschafte mij de nodige basiskennis betreffende het
computerprogramma NVivo11. Verder betuig ik graag mijn erkentelijkheid naar gatekeepers
Robert Accoe en Gijs Thooft , alsmede naar Kathy Vlieghe mijn compagnon de route én haar
collega’s van Keki, Sara Lembrechts (en alle andere inspirerende collega’s van KeKi vzw) maar
vooral naar alle respondenten van mijn onderzoek – en met name specifiek de weglopers zelf -
én iedereen die op zijn manier heeft bijgedragen in het tot stand komen van deze masterproef.
Rummens Gwendolijn, december 2016
II
Inhoudstafel
Woord vooraf ....................................................................................................... I
Inhoudstafel ........................................................................................................ II
Inleiding ................................................................................................................ 1
1. Onderzoeksopzet ..................................................................................... 3
1.1. Probleemstelling ........................................................................................ 3
1.2. Onderzoeksvragen ..................................................................................... 3
1.3. Doelstelling ............................................................................................... 4
1.4. Criminologische relevantie ....................................................................... 5
1.5. Structuur van de masterproef .................................................................... 6
2. Theoretisch luik ....................................................................................... 8
2.1. Begripsdefiniëring ..................................................................................... 8
2.1.1. Wegloper of weglopen .................................................................... 8
2.1.2. Hulpverlening aan weglopers ......................................................... 9
2.1.2.1. Integrale Jeugdhulp ................................................................................. 10
Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) ..................................................... 10
Centrum algemeen welzijnswerk (CAW) ...................................................... 10
Awel (vroeger: Kinder- en Jongerentelefoon) .............................................. 11
De Bijzondere Jeugdzorg .............................................................................. 11
2.1.2.2. De buitendiensten .................................................................................... 11
Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) .................................................... 12
Jeugdrechtbank (-parket) en de sociale dienst ............................................ 12
2.1.2.3. Andere instanties ..................................................................................... 12
De politie of Cel Vermiste Personen (CVP) ................................................... 12
III
Child Focus ................................................................................................... 13
2.2. Literatuuroverzicht m.b.t. het onderwerp ............................................... 14
2.2.1. Literatuur m.b.t prevalentie problematiek .................................... 14
2.2.2. Oorzaken van weglopen en beschermingsfactoren ....................... 16
2.2.2.1. Individu ................................................................................................... 16
2.2.2.2. Gezin ....................................................................................................... 16
2.2.2.3. School ...................................................................................................... 17
2.2.2.4. Sociaal of vrienden .................................................................................. 17
2.2.2.5. Jeugdzorg gerelateerde factoren .............................................................. 17
2.2.2.6. Beschermingsfactoren ............................................................................. 17
2.2.3. Enkele reeds gekende knelpunten ................................................. 18
2.2.3.1. Onbekendheid van de instellingen en hun mogelijkheden ...................... 18
2.2.3.2. Noodzakelijke instemming ...................................................................... 20
2.2.3.3. Samenwerking tussen diensten ............................................................... 20
2.2.3.4. Plaatsgebrek in de hulpverlening ............................................................ 21
2.2.3.5. Geen geschikt onderdak voor weglopers ................................................ 21
2.2.3.6. Ouders worden gevraagd te wachten alvorens te melden ....................... 22
2.2.3.7. Nood aan één vaste contactpersoon ........................................................ 22
2.3. Deelbesluit ............................................................................................... 23
3. Methodologisch luik .............................................................................. 24
3.1. Literatuurstudie ....................................................................................... 24
3.2. Empirische onderzoeksmethode: het interview ...................................... 24
3.2.1. Keuzetoelichting diepte-interviews a.d.h.v. checklist .................. 24
3.2.2. Benaderen respondenten ............................................................... 27
3.2.3. Verloop van het interview ............................................................. 29
3.2.4. Verwerken interviews ................................................................... 30
3.3. Deelbesluit ............................................................................................... 31
4. Onderzoeksresultaten ........................................................................... 32
4.1. Knelpunten en mogelijke oorzaken ........................................................ 32
IV
4.1.1. Oorzaak weglopen ........................................................................ 33
4.1.2. Gevolgen en risico’s van het weglopen ........................................ 34
4.1.3. Klachten ........................................................................................ 36
4.1.3.1. Algemeen ................................................................................................ 36
4.1.3.2. Hulpverlening .......................................................................................... 37
4.1.3.3. De buitendiensten: OCJ, jeugdrechtbank en sociale dienst..................... 38
4.1.3.4. Politie ...................................................................................................... 38
4.1.3.5. Scholen, CLB .......................................................................................... 39
4.1.4. Extra oorzaken van knelpunten ..................................................... 40
4.1.5. De onbekendheid van het hulpverleningsnetwerk en/of hun
mogelijkheden. .............................................................................. 41
4.1.6. De noodzakelijke instemming ...................................................... 42
4.1.7. De samenwerking .......................................................................... 43
4.1.8. Het tekort aan plaatsen in de hulpverlening ................................. 45
4.1.9. Het (on)bruik van professionele hulp m.b.t. weglopen ................ 47
4.1.10. Is er wel een toereikend antwoord? .............................................. 48
4.1.11. Het (h)erkennen van signalen van weglopen ................................ 49
4.1.12. Afwezigheid van (kennis over) beschermingsfactoren................. 50
4.1.13. Het bestraffend aspect ................................................................... 52
4.1.14. Integrale Jeugdhulp ....................................................................... 53
4.1.15. Andere knelpunten, aangebracht door de diverse actoren ............ 54
4.2. Persoonlijke voorstellen van de respondenten ........................................ 56
4.2.1. Hoe kan men tegemoetkomen aan het wegloopsignaal? .............. 56
4.2.2. Hoe kan men vertrouwen creëren? ............................................... 58
4.2.3. Wat vindt men cruciaal voor een positief wegloopbeleid? ........... 59
4.2.4. Suggesties van de actoren of toverstafje ....................................... 60
4.2.5. Suggesties specifiek m.b.t. opvang voor weglopers ..................... 63
4.2.6. Suggesties m.b.t. een vaste contactpersoon binnen de politie ...... 64
4.3. Deelbesluit ............................................................................................... 64
V
5. Conclusie, aanbevelingen en discussie................................................. 68
5.1. Algemene conclusie en aanbevelingen ................................................... 68
5.1.1. Algemene conclusie ...................................................................... 68
5.1.2. Aanbevelingen .............................................................................. 72
5.1.2.1. Aanbevelingen voor de praktijk en het beleid ......................................... 72
5.1.2.2. Aanbevelingen voor verder onderzoek ................................................... 74
5.2. Discussie ................................................................................................. 75
5.2.1. Bespreking .................................................................................... 75
5.2.2. Beperkingen van het onderzoek .................................................... 75
Bibliografie ......................................................................................................... 77
Bijlagen .................................................................................................................. i
VI
Lijst van gebruikte afkortingen
CLB: Centrum voor leerlingbegeleiding
CAW: Centrum voor algemeen welzijnswerk
JAC: Jongerenadviescentrum
OCJ: Ondersteuningscentrum Jeugdzorg
VK: Vereniging tegen Kindermishandeling
CVP: Cel Vermiste Personen
KeKi: Kenniscentrum Kinderrechten
1
Inleiding
Weglopen is een verschijnsel dat in onze huidige samenleving niet meer weg te denken valt,
daarvan getuigen enerzijds de quasi maandelijkse krantenkoppen omtrent dit onderwerp,
waaronder: “Waarom lopen jongeren weg? (V.B., 2015), Weglopers worden ‘slimmer’ en
blijven langer weg (Belga, 2015) Terug naar huis of terug naar af? (Vanlommel, 2015).”
Anderzijds zijn er de diverse posters die door Child Focus overal in ons land en op sociale
mediasites zoals Facebook verspreid worden (al moet hier wel bij opgemerkt worden dat deze
laatste niet louter handelen over weggelopen kinderen maar ook over vermiste en/of ontvoerde
minderjarigen). Toch is het wetenschappelijk onderzoek naar wegloopgedrag bij jongeren
schaars in België. Nochtans is weglopen geen randfenomeen (De Mol et al., 2008). Een eerste
analyse omtrent de oorzaken waarom zoveel minderjarigen weglopen – van thuis of vanuit een
voorziening - en wat hun profiel en ervaringen zijn gebeurde pas in 2004, door Child Focus in
samenwerking met de Koning Boudewijn Stichting (Van de Water, Vettenburg & Glowacz,
2004). Hieruit vloeide wel het ontstaan van een tiental projecten voor weglopers voort. Jammer
genoeg bestaat hiervan heden ten dage geen enkele meer, noch gaf het vermelde onderzoek
amper de aanzet naar verder grootschalig wetenschappelijk onderzoek.1
Een wegloper bevindt zich in een ontwrichte of een ‘als bedreigend ervaren’ situatie (thuis, op
school of in relaties). Deze voor hen onhoudbare toestand vormt de aanzet tot weglopen.
Wanneer een jongere verdwijnt, hebben de ouders het recht om de afgifte van het kind te
vorderen, om te informeren en te vernemen waar het kind verblijft, om de politionele en/of
gerechtelijke diensten in te schakelen en zo het kind te laten opsporen. Vandaar dat - indien een
jongere wegloopt - men spreekt over de onttrekking aan het ouderlijk gezag (E-zine TKJ, 2015),
wat wordt gezien als een statusdelict (Ecorys, 2015). Bijna niemand beschouwt dit echter als
een misdrijf omschreven feit (Van Keirsbilck, 2005). Dit geldt ook voor een jongere die
wegvlucht uit een instelling en waarbij deze zich dus onttrekt aan het gezag van de
jeugdrechtbank (kinderrechtswinkel ed., 2010). Nochtans verhult weglopen mogelijk ook
heimelijk antisociaal gedrag (Koops & Slot, 1998 en De Mol & Vettenburg, 2008), bijvoorbeeld
liegen, stelen of andere gedragingen waarvan men niet direct last ondervindt, maar waar men
1 Child Focus is momenteel wel bezig met een nieuw onderzoek m.b.t. weglopers, de resultaten hiervan worden spoedig
verwacht.
2
pas later achter komt. Maar bijvoorbeeld ook weerspannig gedrag op jonge leeftijd kan leiden
tot ernstige ongehoorzaamheid, wat dan op zijn beurt kan leiden tot weglopen en op deze manier
een ontwikkelingspad vormt voor het ontstaan van probleemgedrag (Loeber, Slot & Sergant,
2001). Omgekeerd, kan het weglopen op zich ook leiden tot slachtofferschap van bijvoorbeeld
seksuele of andere daders (Tyler & Bersani, 2008). Het fenomeen ‘minderjarige weglopers’
stelt de praktijk en het beleid dus voor een aantal problemen.
3
1. Onderzoeksopzet
1.1. Probleemstelling
Naast het feit dat er slechts weinig wetenschappelijk onderzoek voorhanden is ondanks het
grote aantal jongeren dat wegloopt – in concreto gaat het in België toch om vele honderden
dossiers, exacte aantallen worden beperkt door de wijze van kwantificeren en het dark number,
er is dus steeds een onderschatting (Infra) - en het feit dat het weglopen een statusdelict betreft
met heel wat mogelijke problematische oorzaken en gevolgen, ondervindt iedere specifieke
wegloopsituatie - in de praktijk – een aantal knelpunten, vooral in de situatie waarbij jongeren
weglopen ‘van iets’. Knelpunten worden ervaren door alle actoren die met een wegloopsituatie
in aanraking kunnen komen, maar vooral door de wegloper zelf. In dit exploratieve onderzoek
aangaande de wegloopsituatie, ligt de focus bij de mogelijke obstakels die kunnen opduiken en
hoe men hiermee best kan omgaan of hoe men deze kan verbeteren.
1.2. Onderzoeksvragen
De Centrale vragen gaan na welke kennis nuttig blijkt voor het bereiken van de doelstelling en
deze zijn ook sturend (ze geven aan welke soort kennis er nodig is en welk materiaal we moeten
verzamelen). In dit onderzoek zullen de centrale vragen zijn:
Welke knelpunten bestaan er met betrekking tot weglopen? Eventueel: hoe komen deze
knelpunten tot stand, maar vooral kunnen deze knelpunten verholpen worden?
Voor de kennisopbouw zal er naast deze centrale vragen eveneens een antwoord moeten
geformuleerd worden op meerdere deelvragen. Vermits er in het onderzoek nood is aan
verklarende kennis zullen de deelvragen eerder van het beschrijvende type zijn:
Welke knelpunten met betrekking tot weglopen worden reeds beschreven in de literatuur?
Ervaart men deze tot op heden nog steeds als obstakels of wat is er veranderd? Welke
knelpunten ervaren de diverse actoren, betrokken bij een mogelijke wegloopsituatie, zelf? Wat
weet men over knelpunten die andere actoren ervaren? Worden er oorzaken aangeduid of
gesuggereerd voor deze knelpunten? Wat zijn mogelijke en haalbare veranderingen ter
bevordering van de wegloopsituatie: wat zien de jongeren zelf als mogelijke oplossingen? En
4
wat hebben de andere actoren als mogelijke verbeteringen voor ogen? Wat vindt men van de
suggesties van de andere actor?
Het onderzoeksobject of het fenomeen bestudeerd in dit onderzoek, is dus vooral de ervaring
van de diverse betrokken actoren met mogelijke knelpunten inzake hulp voor weglopers en hun
mogelijke verbeteringen. Enkele knelpunten - zoals met betrekking tot de geringe contacten
tussen weglopers en hulpverleningsorganisaties - en mogelijke aanbevelingen komen reeds
voor in het onderzoek van Child Focus (Van de Water et al., 2004) maar enerzijds zijn deze
data verouderd – deze zijn ruim 10 jaar oud en van een Integrale Jeugdhulp was toen nog geen
sprake - en anderzijds ambieert deze masterproef een bredere kijk op meerdere knelpunten. Er
wordt gekeken vanuit diverse brillen: die van de (rechts)instanties, die van de voorzieningen
(zowel de algemene voorzieningen als diegene die specifiek bestaan als hulpinstanties voor
weglopers), maar ook de standpunten van de ouders als die van de weglopers zelf zijn
onderwerp van aandacht. Over deze laatste actor, de weglopers zelf, zal er in dit onderzoek een
verschil gemaakt worden tussen minderjarigen die weglopen en meerderjarigen die toen ze
minderjarig waren wel eens weggelopen zijn. Dit laatste is interessant als focus, omdat men
hierdoor naast het opnemen van een persoonlijke ervaring, tevens kan merken hoe mensen
eerder begane handelingen later beschouwen; het is immers best mogelijk dat een wegloper met
een bepaalde visie over zijn situatie ten opzichte van deze visie (naarmate de jaren verstrijken)
een ander standpunt gaat innemen.
1.3. Doelstelling
Dit werkstuk wil het kluwen van de hulpverlening en de (rechts)instanties die zich bezighouden
met weglopers ontwarren, enkele zaken die als knelpunten worden ervaren belichten en een
diagnose stellen die kan leiden tot aanbevelingen met het oog op een betere aanpak of hulp aan
‘minderjarige weglopers’. Dit om beter tegemoet te komen aan hun noden en behoeften in hun
problematische situatie.
Het ‘interne’ doel van ons onderzoek - met name de verzameling van onderzoeksvragen die
beantwoord moeten worden - bestaat hierin om inzicht te verwerven in de door de literatuur
reeds beschreven knelpunten en de knelpunten die zich openbaren bij het beluisteren van de
diverse actoren. Bovendien wil dit onderzoek mogelijke verbeteringen duiden die de experten
zelf bedenken, zodat deze weglopers geschiktere hulp kunnen krijgen.
5
Het ‘externe’ doel van het onderzoek is tot aanbevelingen te komen voor de praktijk en het
beleid, vanuit een breed perspectief, namelijk vanuit de diverse actoren die mede betrokken
kunnen worden in de situatie van een minderjarige die wegloopt (van thuis uit of vanuit een
open of gesloten voorziening) om deze toestand - voornamelijk voor de weglopers - te
verbeteren. Door gebruik te maken van een breed onderzoekskader kan deze doelstelling
ruimschoots behaald worden.
1.4. Criminologische relevantie
Deze doelstelling is nuttig, realistisch, haalbaar, éénduidig en informatierijk. Namelijk het
aantal minderjarigen dat jaarlijks - en soms herhaaldelijk - blijft weglopen is groot. Cijfers
kunnen elkaar soms wel wat tegenspreken maar men gaat uit van drie à vier weglopers per dag
in België (Infra). Dit onderzoek is dus zeker nuttig en wil aan weglopers en hun omgeving een
stem geven om zo tot brede aanbevelingen te komen voor de diverse actoren die met weglopen
te maken hebben met als ultieme doel: de aanpak vanuit het werkveld en het beleid ten opzichte
van de precaire situatie van weglopers te optimaliseren, daar waar men zich als wegloper in een
enorm kwetsbare positie bevindt. Door de diverse actoren zelf te bevragen, krijgt men een
gevarieerde waaier aan invalshoeken op deze problematiek. Dit brede perspectief zal
meehelpen een realistisch beeld van het fenomeen op te bouwen en dit voor de diverse lagen.
Door vanuit deze ‘input’ aanbevelingen te formuleren, sluiten deze aanbevelingen nauw aan bij
de noden en vragen uit de praktijk en dus de realiteit waarin de wegloper zich bevindt; dit is
zeker haalbaar en schenkt een zo indicatief mogelijk beeld over hoe de totale groep de
wegloopproblematiek inschat en welke verbeteringen er mogelijk zijn: de ‘do’s and don’ts’
voor de instanties die betrokken zijn met deze ‘vrijwillige’ vermisten. Door gebruik te maken
van de diverse actoren die betrokken kunnen worden in een mogelijke wegloopsituatie , zou dit
wel degelijk een adequaat totaalbeeld kunnen opleveren aan inzicht en kennis. Het beoogde
resultaat van het onderzoek is éénduidig en bestaat erin dat de actoren - zowel binnen hun eigen
gebied als meer overkoepelend - enkele aanbevelingen of suggesties kunnen opvolgen, die
zouden leiden tot een betere hulpverlening waarin tegemoet wordt gekomen aan de behoeften
en noden van die jongeren welke weggelopen zijn. Of moet er toch minstens ruimte ontstaan
om het onderwerp nog eens op tafel te leggen en te bespreken. Wat men van het onderzoek niet
mag verwachten is een representatieve studie voor de gehele groep weglopers. Het betreft een
exploratieve studie naar de beleving en inzichten van knelpunten van diverse actoren die te
6
maken krijgen met het wegloopfenomeen. Door de - vaak niet gehoorde - stem van jongeren
een centrale plaats te geven in het onderzoek krijgen we heel wat nieuwe inzichten; dit is dus
zeker informatierijk. Uiteindelijk zijn het de jongeren zelf die een signaal stellen door weg te
lopen en is het aan ons om met deze informatie verder aan de slag te gaan.
De uitkomst van dit onderzoek is maatschappelijk relevant, een verbetering van deze situatie is
gewenst: niet enkel is weglopen een frequent voorkomend probleem, het weglopen op zich
vormt een verhoogd risico om slachtoffer te worden van bijvoorbeeld seksueel misbruik of
ander delinquent gedrag (Tyler et al., 2008). Bovendien kent de specifieke situatie van de
minderjarige weglopers heel wat knelpunten en kan deze hierdoor nog problematischer worden
dan ze al is, met alle gevolgen van dien. Onder meer de (on)veiligheidsfactor hangt samen met
individuele kenmerken van de wegloper en de wijze hoe de omgeving hiermee omgaat (Infra).
Het is in ieders belang om deze penibele situatie niet te bemoeilijken of om niet onbewust aan
te zetten tot wegloopgedrag. Dit onderzoek wordt dus niet enkel uitgevoerd voor de weglopers
zelf, maar voor alle mogelijk betrokken actoren bij een wegloopsituatie. Door deze knelpunten
te belichten worden naar ons inzien niemands belangen geschaad.
1.5. Structuur van de masterproef
De motivatie voor de onderwerpskeuze werd reeds in het voorwoord verstrekt. In de inleiding
geeft men beknopt weer wat de stand van zaken is op het onderzoeksterrein omtrent weglopers.
In dit eerste algemene hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet uiteengezet: Wat is de
probleemstelling en welke centrale onderzoeksvragen of deelvragen vloeien hieruit voort? De
interne (het beantwoorden van de vragen) en de externe (tot aanbevelingen komen)
doelstellingen worden beschreven, evenals de criminologische en maatschappelijke relevantie.
Het tweede deel van dit werkstuk omvat een theoretisch luik waarin we de begripsdefiniëring
van de kernwoorden van het onderzoek zullen weergeven, alsmede een beknopt
literatuuroverzicht betreffende de frequentie van het weglopen, de risico’s en gevolgen ervan
en enkele reeds gekende knelpunten.
Het methodologische luik vormt dan een derde deel. Deze omvatten voornamelijk een
keuzetoelichting naar de gebruikte methode: ongestructureerde interviews met topiclist en het
7
waarom van bepaalde keuzes, hoe de respondenten zijn benaderd, welke gate-keepers er
gebruikt zijn, het verloop en de verwerking van de interviews.
In het vierde deel worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. Enerzijds worden
allerhande knelpunten besproken met mogelijke oorzaken of suggesties ter verbetering,
aangereikt door de diverse respondenten, vervolgens komen een aantal voorstellen aan bod
betreffende specifieke topics, waaronder: Hoe kan men vertrouwen creëren? Wat zijn de
sterktes en zwaktes van het hulpverleningsproces? Suggesties met betrekking tot opvang,
enzoverder.
En tot slot volgt in het vijfde deel een algemeen besluit waarin enkele aanbevelingen
geformuleerd worden (naar de praktijk en het beleid, maar ook naar verder onderzoek) en waar
er ruimte is voor discussie. Enkele beperkingen van deze masterproef worden in dit hoofdstuk
ook belicht.
8
2. Theoretisch luik
In dit theoretisch deel wordt stilgestaan bij enerzijds de definiëring van de belangrijkste
begrippen die in het onderzoek aan bod zullen komen, zoals ‘weglopen of de wegloper’ en een
beknopte bespreking van de belangrijkste hulpverlening aan weglopers in Vlaanderen (de
Integrale Jeugdhulp, de buitendiensten en andere relevante instanties). Anderzijds zal dit deel
ook een overzicht verschaffen van relevante literatuur met betrekking tot weglopen.
2.1. Begripsdefiniëring
Hoewel weglopen een internationaal sociaal probleem is, wordt er in de diverse literatuur een
variatie aan definities gebruikt. De meeste landen hebben voor ‘weglopen’ geen wettelijke
definitie (Ecorys, 2013). Dit maakt onderlinge vergelijkingen niet altijd evident. Het is van
belang om de kernbegrippen te operationaliseren en dus een definitie te geven van wat er toe
behoort en wat er niet bijhoort. Vermits het gaat om een kwalitatief onderzoek maken we
gebruik van stipulatieve definities.
2.1.1. Wegloper of weglopen
In ons onderzoek verstaan wij onder weglopen: “een gedrag dat uiteenlopende oorzaken en
aanleidingen kan hebben… Soms ligt fysiek of seksueel misbruik eraan ten grondslag, maar dat
soort zware problemen is eerder uitzonderlijk. Doorgaans gaat het om escalerende ruzies die na
een korte time-out weer bijgelegd kunnen worden” (Hauglustaine & Serrien, 2005, p. 5). Het
komt dus vaak neer op een crisissituatie waarbij de wegloper een signaal wenst te geven door
zich tijdelijk vrijwillig te onttrekken van zijn domicilie, instelling of opvanggezin én dit zonder
de toestemming van zijn of haar ouders of voogd (Rung, 2008). Weglopen wordt in dit
onderzoek opgevat als een jongere die vrijwillig maar zonder toestemming verdwijnt.
Wij hanteren in het onderzoek de volgende werkdefinitie, die ook het dichtste aansluit bij deze
die men hanteert in het werkveld: “Weglopers zijn minderjarigen die vrijwillig hun domicilie,
instelling of opvanggezin hebben verlaten en dit zonder toestemming van de ouders of de
plaatsvervangende opvoeders” (Van de Water et al., 2004, p. 21). Vaak wordt er een
onderscheid gemaakt tussen ‘tehuisweglopers’ of ‘jongeren die weglopen van thuis uit’. Maar
dé wegloper ‘an sich’ bestaat niet (Rung, 2007 en 2008). Indien een jongere frequent wegloopt,
spreekt men over recidive of een recidivist (De Mol et al., 2008).
9
Wat verstaan we in dit onderzoek niet onder een wegloper? In de psychiatrie ziet men weglopen
als een ziektebeeld; men spreekt dan over ‘dissociatieve fugue’. Deze ‘stoornis’ is opgenomen
in de DSM-IV-TR en heeft de volgende criteria: een plotselinge en onverwachte reis, ontstaan
door verwarring over de eigen identiteit en niet te wijten aan middelenmisbruik of medische
aandoening. We zullen deze psychische geestestoestand verder buiten beschouwing laten,
onder meer omdat onderzoek (Bernard, Barbe, Delahaigue & Rolland, 2012) aantoont dat het
aantal weglopers hieromtrent zeer laag is. Bovendien ziet men weglopen bij deze jongeren
eerder als een stemming en niet als een actie (Roch, 2007). Ter verduidelijking bij alle
hedendaagse mediagekte: jongeren die wegvluchten om naar de Islamitische Staat te gaan om
daar te vechten of te leven, beschouwen wij in ons onderzoek niet als weglopers; immers deze
jongeren lopen weg omwille van de ‘pullfactoren’: ze lopen weg naar iets. Dit in grote
tegenstelling tot de minderjarige weglopers die we in het onderzoek wel meerekenen: zij lopen
meestal weg van iets. Maar ook ouder-kind ontvoeringen of andere ontvoeringen van
minderjarigen rekenen wij niet tot ons onderzoek; hier gaat het om minderjarigen die
gedwongen worden om tegen hun wil te verdwijnen en dit in tegenstelling tot ons onderzoek
waarbij de weglopers er zelf voor kiezen om alles achter te laten en te verdwijnen voor een
onbepaalde tijd. Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen zullen evenmin tot ons onderzoek
behoren; de bijzondere verblijfsprocedure en andere specificaties zouden ons te ver weg
brengen van het doel van dit onderzoek; ook ligt de finaliteit hier anders en zijn hun ouders
vaak wel op de hoogte van hun situatie, al dan niet ermee akkoord gaande.
2.1.2. Hulpverlening aan weglopers
In dit onderzoek verstaan wij onder hulpverlening aan weglopers het voornaamste aanbod
waarop jonge weglopers in Vlaanderen zich kunnen beroepen of mee in aanraking kunnen
komen. Wij zullen het hulpverleningsaanbod opdelen in drie verschillende categorieën: de
algemene instellingen van de Integrale Jeugdzorg die bestaan om hulp te bieden of informatie
te geven (al dan niet virtueel) aan jongeren die weggelopen zijn of weglopen overwegen,
waaronder het CLB, het CAW en Awel. We lichten hier ook kort de Bijzondere Jeugdzorg toe
vermits dit de hulpverlening is van waaruit vele jongeren weglopen. Ten tweede de
buitendiensten: het OCJ en de Jeugdrechtbank en tot slot de politie, de Cel Vermiste Personen
en meer specifiek Child Focus.
10
2.1.2.1. Integrale Jeugdhulp
De Integrale Jeugdhulp is een verzamelnaam voor alle rechtstreekse en niet-rechtstreekse
hulpverlening aan minderjarigen. Hieronder een beknopt overzicht van de belangrijkste
diensten in Vlaanderen waar een minderjarige wegloper mee in aanraking kan komen.
Het belang van vroegtijdige detectie wordt bekrachtigd door het Decreet Integrale Jeugdhulp2.
Dit decreet heeft als doelstelling dat iedere jongere zo snel mogelijk gepaste hulp vindt.
Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB)
Het dichtste vangnet waarop jongeren zich kunnen beroepen, begint vaak bij de school: een
groene leerkracht of iemand die men in vertrouwen kan nemen. Elke erkende school werkt
samen met een CLB. Vandaar dat de CLB’s een grote rol spelen in de detectie van allerhande
problemen. De CLB’s werken vraaggestuurd, kunnen helpen met leren en studeren,
schoolloopbaanbegeleiding, psychische en sociale problemen - waaronder weglopen - en
preventieve gezondheidszorg, zo valt te lezen op hun website CLB (z.d.). Zo zijn ze de
draaischijf tussen enerzijds onderwijs en anderzijds welzijn.
Centrum algemeen welzijnswerk (CAW)
De CAW’s (z.d.) zijn koepelorganisaties en hebben diverse activiteiten gericht op het
detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van alle factoren die de
welzijnskansen verminderen. Naast tal van andere activiteiten zijn er voorzieningen voor onder
andere weglopers, waarbij de hulpvraag van de jongere zelf centraal staat, deze voorzieningen
zijn:
- de Jongerenadviescentra (JAC’s)
In een JAC kunnen jongeren - indien gewenst anoniem - terecht met al hun vragen en
problemen, het is immers een gratis informatiepunt voor jongeren dat ontstaan is eind de jaren
’60. Zo wordt het JAC ook bevraagd door jongeren die weglopen overwegen. In sommige
Vlaamse steden kent men ook een JIP of jongereninformatiepunt.
2 Decreet van 12 juli 2013 betreffende de integrale jeugdhulp, BS 13 september 2013.
11
- de Crisisopvang voor minderjarigen
In het crisisnetwerk kunnen weglopers dag en nacht terecht voor opvang en begeleiding.
Weglopers kunnen er dus mogelijk een tijdelijk onderkomen vinden, er is helaas niet altijd
plaats. Men spreekt ook soms van een ‘crisisbed’, dit is een plaats in een instelling van de
Bijzondere Jeugdzorg waar een jongere maximum zeven dagen kan verblijven. Indien men
hiermee in aanraking komt, is men meestal doorverwezen door bijvoorbeeld het JAC. In
sommige Vlaamse steden kent men een jongerenopvang.
Awel (vroeger: Kinder- en Jongerentelefoon)
Jongeren kunnen hier volledig anoniem terecht met al hun vragen. Ze kunnen bellen naar het
gratis nummer 102, mailen, chatten en er is ook een forum. Deze dienst kent dus uitgebreide
online mogelijkheden, maar Awel (z.d.) beschikt niet over opvangcapaciteit.
De Bijzondere Jeugdzorg
Dit is één van de sectoren uit de Integrale Jeugdhulp. Het gaat hier om organisaties die jongeren
opvangen of begeleiden. Dit kunnen instellingen of voorzieningen zijn of andere projecten. De
tehuisweglopers zijn jongeren die weglopen uit deze voorzieningen. Deze voorzieningen zijn
niet rechtstreeks toegankelijk, men moet hiervoor via de intersectorale toegangspoort.
2.1.2.2. De buitendiensten3
Wanneer de vrijwillige hulpverlening vast zit, of in gevallen van verontrusting – men spreekt
dan van een Verontrustende opvoedingssituatie of VOS – dan kan iedereen hiervan melding
maken bij het OCJ. Wanneer jongeren geen gebruik meer kunnen maken van de vrijwillige
hulpverlening, moeten ze zich beroepen op de gedwongen hulpverlening van de
Jeugdrechtbank. Het kan zowel gaan om VOS’en als MOF’en. Deze laatsten zijn die jongeren
die een als Misdrijf Omschreven Feit gepleegd hebben (Jongerenwelzijn, 2010).
3 Deze term wordt door de Vlaamse overheid gebruikt: http://www.vlaanderen.be/nl/contact/adressengids/diensten-van-de-
vlaamse-overheid/administratieve-diensten-van-de-vlaamse-overheid/beleidsdomein-welzijn-volksgezondheid-en-
gezin/jongerenwelzijn/afdeling-ondersteuningscentra-en-sociale-diensten-jeugdrechtbank/buitendiensten
12
Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ)
Vroeger had men het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, maar sinds het Decreet Integrale
Jeugdhulp bestaat dit niet meer en onderzoekt het OCJ – na aanmelding door middel van een
motivatie-document (M-document) - of het in verontrustende situaties aangewezen is om
overheidshulp op te starten of verder te zetten. Hierbij wordt gesproken over de
maatschappelijke noodzaak. Eens er hulp gestart is kan de jongere of ouder niet zomaar
beslissen om de hulp stop te zetten of te veranderen, dit gebeurt in wederzijds overleg. Als deze
dienst te maken krijgt met wegloopdossiers dan verloopt dit altijd via het
hulpverleningsnetwerk of via de politie.
Jeugdrechtbank (-parket) en de sociale dienst
Bij de Jeugdrechtbank kan je niet zomaar aankloppen, het Openbaar Ministerie oordeelt over
de ernst en beslist of een dossier bij de Jeugdrechtbank opportuun is of niet. De sociale dienst
bespreekt alle belangrijke beslissingen als team en adviseert vervolgens de jeugdrechter. De
beslissing van de jeugdrechter moet altijd uitgevoerd worden; wel kan er een beroep
aangetekend worden indien de jongere of zijn ouders niet akkoord zijn met de maatregel.
2.1.2.3. Andere instanties
Andere actoren die betrokken worden wanneer een jongere wegloopt zijn uiteraard de politie –
die ook een preventieve en hulpverlenende taak heeft, en in gevallen van ernstige
onrustwekking kan er ook de Cel Vermiste Personen en/of Child Focus aan te pas komen, maar
dit gebeurt zeker niet standaard.
De politie of Cel Vermiste Personen (CVP)
Wanneer een jongere weggelopen is, zal één van de eerste stappen zijn die de ouder(s) of voogd
ondernemen, het op de hoogte stellen van deze verdwijning bij de lokale politie. Vermits deze
instaat voor de opsporing, vormt zij een grote bron van informatie (D’Haese, 2008). Eventueel
wordt de zaak doorgegeven aan het team verdwijningen of de sociale cel, afhankelijk van de
locatie waar de minderjarige verdwenen is. Er heerst hier dus geen uniforme aanpak en dit is te
wijten aan de politiehervorming waarbij onder andere de structuur van het korps niet wettelijk
bepaald is.
13
De CVP - eveneens ontstaan in de nasleep van heel de Dutroux-affaire - is een steundienst van
de politie. Elke dag onderzoekt de Cel gemiddeld drie onrustwekkende4 verdwijningen. De drie
kernopdrachten zijn: coördinatie, steun en expertise. Bovendien speelt de CVP een centrale rol:
alle expertise en informatie bevindt zich in één organisatie. Dit is een unicum op wereldvlak
(Remue & De Bock, 2010). Deze Cel kan ook rekenen op externe technische en ondersteunende
hulpdiensten zoals bijvoorbeeld de dienst Luchtsteun (voor de opsporing vanuit een helikopter),
de dienst Hondensteun federale politie, Child Focus, enzoverder (KeKi, 2012).
Child Focus
Child Focus is ontstaan in 1998 in de nasleep van de Dutroux-affaire. Deze vormt een
tussenschakel tussen politie en ouders, die tegelijkertijd beiden ondersteunt. Haar doelstelling
is onder meer om vermiste kinderen terug te vinden. Via het gratis noodnummer 116 000 kan
men Child Focus 24u/24 bereiken met vragen of informatie over vermiste alsook weggelopen
kinderen. Dit kan ook per post, e-mail, chat of met een kantoorbezoek te Brussel (Child Focus,
2014). De verdwijning van de minderjarige wordt meestal (in meer dan 50 %) gemeld door de
vader of moeder, maar in zo een 30% door de lokale politie (Mahjoub, 2012). Een kwalitatieve
analyse (Mahjoub, 2007) van de eigen dossiers geeft aan dat Child Focus slechts in 2.1% van
de gevallen een persoonlijk contact heeft met de ouder(s) van de wegloper. Veelal gebeurt dit
contact per telefoon of schriftelijk. Deze contacten zijn eerder functioneel van aard: men stelt
gerust en geeft info door. Met de wegloper zelf heeft Child Focus amper contacten, dit slecht
in 2.5% van de dossiers.
Wegens het samenwerkingsprotocol5 tussen politie en Child Focus kan deze laatste slechts
tussenkomen als er zekerheid is dat de verdwijning gemeld is bij de lokale politie. Child Focus
is immers niet gemachtigd om onderzoeksdaden te stellen. Het is geen kwestie van ‘a of b’
maar ‘a en b’. Onderling bestaat er een soort gedeeld beroepsgeheim. Het Child Alert systeem
wordt beheerd door Child Focus in samenwerking met de federale politie en Justitie6. Het vormt
4 De criteria staan opgesomd in de Ministeriele Richtlijn (2010) inzake vermiste personen.
5 Deze kan men terugvinden als bijlage bij de Ministeriele richtlijn (2014) inzake Vermiste Personen.
6 Enkel de magistraat die belast is met het wegloopdossier kan - indien er een onmiddellijk levensgevaar bestaat voor de
minderjarige - beslissen gebruik te maken van deze methode. De duur van een Child Alert bedraagt 6 uur en kan max. drie
keer verlengd worden en dus 24 uur beslaan.
14
een aanvulling op de reeds bestaande opsporingsmiddelen. Op de website van Child Alert
kunnen we zien dat het een methode is om alle Belgen op te roepen tot mogelijke getuigenis
wanneer er een kind vermist is. Verder wordt in dit protocol ook de rol van Child Focus
afgebakend: families van vermiste kinderen ondersteunen, informatie inwinnen en doorspelen
over verdwijningen van kinderen en de verspreiding van posters van de vermiste jongeren.
2.2. Literatuuroverzicht m.b.t. het onderwerp
Alvorens men kan starten met een goed onderzoek is er nood aan actuele kennis over het
onderwerp. Een literatuurstudie is hiertoe aangewezen. Deze studie is sturend voor het
onderzoek en bovendien zorgt de opgedane kennis ervoor dat ons onderzoek nuttig wordt zodat
er onder meer geen vragen gesteld worden die reeds gesteld en beantwoord zijn (De Corte &
Zaitch, 2008).
2.2.1. Literatuur m.b.t prevalentie problematiek
In België zijn er amper wetenschappelijke gegevens omtrent weglopers voorhanden. Cijfers
over minderjarige weglopers heeft de CVP niet. Exacte cijfers over hoeveel procent van de
jongeren er nu juist wegloopt, heeft niemand. Wat weet men wel? Child Focus heeft wel cijfers
(KeKi, 2012). In 2013 had Child Focus meer dan vier dossiers van minderjarige vermisten per
dag (Michaux, 2015, p. 16). Het gaat hier echter niet louter om weglopers maar ook over
onvrijwillige vermisten. Toch zijn één op vier dossiers die Child Focus behandelt, jongeren die
uit een instelling weglopen zijn. Uit het Vlaams Jeugdonderzoek blijkt dat zo een 6.5% van de
jongeren aangeeft dat ze al één of meerdere nachten van huis zijn weggelopen (De Witte, Hooge
& Walgrave, 2000). Men noemt deze jongeren thuisweglopers. Deze zelfrapportage ligt in
dezelfde lijn als de geregistreerde meldingen bij Child Focus, waar men jaarlijks meer dan
1000 minderjarige weglopers meldt (Child Focus, 2014). Het Jeugdparket houdt ook nationale
cijfers bij specifiek met betrekking tot verdwijningen; deze werden schriftelijk per mail
medegedeeld. Voor het kalenderjaar 2015 spreekt men van 168 onrustwekkende verdwijningen
en 1062 ontvluchtingen uit instellingen. Dit komt neer op een drie à vier verdwijningen per dag
wat eveneens in dezelfde lijn ligt als de cijfers van Child Focus, ware het niet dat het hier vooral
om tehuisweglopers gaat. En tot slot via de politie Gent worden Gentse weglopers geregistreerd
in het ISLP (bijlage A). Het gaat hier wel degelijk over het aantal tussenkomsten die gebeurd
zijn door de politie. Dus het is mogelijk dat eenzelfde jongere meerdere keren voorkomt,
15
vandaar dat deze cijfers nog hoger liggen: in 2015 werden er gemiddeld 39 weglopers per
maand geregistreerd, voor begin 2016 ligt dit aantal nog iets hoger. Wat opvalt is dat bij de
minderjarige weglopers het aantal vrouwen steeds beduidend hoger ligt dan het aantal mannen;
dit is ook zo voor de gewoonteweglopers (in tegenstelling tot de meerderjarige weglopers waar
men het omgekeerde vaststelt).
Zoals bij vele fenomenen treft men een ‘dark number’ aan en kunnen cijfers variëren al
naargelang de bron - zelfrapportage of geregistreerd - of factoren zoals het jaartal of de
gebruikte definitie. Volgens onderzoek op basis van multi-level analyse (Kim, Chenot & Lee,
2015) kan dit verschil oplopen tot 15.16% wanneer men de frequentie van het weglopen meet.
Ook het feit dat weglopen niet op naam wordt bijgehouden maar dat per keer dat iemand
wegloopt dit als een nieuw nummer wordt opgevat in de statistieken, zorgt voor enige
vertekening (Van de Water, 2003 en Ecorys, 2013).
Onderzoek (De Witte et al., 2000) en een analyse van Child Focus dossiers (Mahjoub, 2007)
geven aan dat er een weglooppiek is voor jongeren tussen 14 en 17 jaar in verdwijningsdossiers.
Buitenlandse studies bevestigen deze trend (Sanchez, Waller & Green, 2006; Hammer,
Finkelhor & Sedlak, 2002 en Courtney & Zinn, 2009). Analyse van Child Focus dossiers
(Mahjoub, 2007) toont ons dat één op drie wegloperszaken handelt over recidive of herhaald
wegloopgedrag. Ander onderzoek (Hammer et al., 2002) leert ons dat meer dan 90% van de
weglopers terugkeert binnen 1 maand; binnen het jaar zou dit aantal zelfs stijgen naar 99%. We
zouden dus kunnen concluderen dat jongeren wel vaak weglopen maar niet zo lang. Child Focus
spreekt dit echter tegen: “Weglopers blijven steeds langer weg, dit is een stijgende trend. Het
aantal kinderen dat uit eigen beweging terugkeert, is nog nooit zo laag geweest. Ook het
herhaald weglopen stijgt” (Belga, 2015, p. 6).
Hoewel er verder veel gelijkenissen zijn qua leeftijd, geslacht en oorzaken van thuis- of
tehuisweglopers, zit het grootste verschil wellicht in de frequentie van het weglopen (Van de
Water et al., 2004). We kunnen dus stellen dat in een instelling verblijven de waarschijnlijkheid
verhoogt dat iemand zal weglopen (Courtney et al., 2009 en Lin, 2012). Zo zullen jongeren die
in een instelling verblijven én al eens weggelopen zijn, 92% meer kans hebben om nog eens
weg te lopen (Nesmith, 2006). Als redenen hiervoor worden vooral de regels en de beperkingen
- vooral in vrijheid - van deze instellingen aangeduid (Thooft, 2007). Dit kan wijzen op een
substantieel probleem in de jeugdzorg (Crosland, 2015).
16
2.2.2. Oorzaken van weglopen en beschermingsfactoren
In deze studie onderscheiden we vier risico-oorzaken van weglopen, staan we even stil bij
wegloopoorzaken inherent aan de jeugdzorg en beschouwen we tot slot enkele
beschermingsfactoren die het weglopen misschien kunnen tegenhouden. Om knelpunten te
verbeteren is het onder meer belangrijk om een zicht te hebben op deze factoren.
2.2.2.1. Individu
Leeftijd - tussen 12 en 18 jaar - en geslacht - meisje - zijn de beste predictors eigen aan het
individu om wegloopgedrag te voorspellen, maar het externaliseren van gedragsproblemen is
dit eveneens (Courtney et al., 2009). Deviant gedrag (delinquentie, middelenmisbruik, …) kan
zowel een oorzaak als een gevolg zijn van het weglopen (Tucker et al., 2011 en English &
English, 1999). Toch mogen we niet vergeten dat er een kracht schuilt in het weglopen: de
mogelijkheid van jongeren om hun huis of instelling achter zich te laten met als doel het
zorgdragen en opkomen voor zichzelf (Peled & Cohavi, 2009). Het is een overlevingsstrategie;
zichzelf bevrijden uit een onhoudbare situatie ... Jammer genoeg plaatsen deze jongeren zich
hiermee vaak in een kwetsbare situatie waarbij het soms moeilijk is om aan hun elementaire
basisbehoeften te voldoen (Thooft, 2007).
2.2.2.2. Gezin
Als voornaamste reden om weg te lopen worden vaak gezinsproblemen naar voren geschoven
(Van de Water, 2003; Rung, 2005 en Hauglustaine et al., 2005). Gesprekken van Child Focus
met weglopers bevestigen dit: deze jongeren hebben het gevoel dat enkel een drastische, zij het
niet onmogelijke verandering binnen het gezin hen ervan had kunnen weerhouden om weg te
lopen. De gezinsproblematiek geldt evenals voor de tehuisweglopers als voornaamste reden om
weg te lopen. Meestal is deze gezinsproblematiek er reeds vooraleer de jongere in een instelling
terechtkomt (Van de Water et al., 2004). Ook buitenlandse studies schuiven het ‘verstoorde’ of
gebroken gezin - met veel familiale conflicten - naar voor als de sterkste risicofactor op
weglopen (Sanchez et al., 2006; Clark et al., 2008; Martinez, 2006 en Courtney et al., 2009).
Een aantal gezinsfactoren hangen samen met delinquentie, maar meestal is er slechts een zwak
verband, tenzij wanneer er probleemgedrag als weglopen, softdrugsgebruik of slechte prestaties
op school optreden (Koops et al., 1998). We kunnen hierdoor dus concluderen dat
gezinsproblematiek de hoofdreden is voor jongeren om weg te lopen en dat een combinatie
17
ervan met wegloopgedrag vaak kan leiden tot delinquent gedrag (English et al., 1999). Al
mogen we ook niet vergeten dat weglopen niet enkel een oorzaak, maar ook een gevolg kan
zijn van delinquent gedrag (Tucker et al., 2011).
2.2.2.3. School
Het weglopen laat zeker ook op school duidelijke sporen na: jongeren met gezinsproblemen
zullen sneller moeilijkheden ondervinden op school. Bijgevolg zullen ze eerder weglopen (Van
de Water et al., 2004). Bovendien zal het probleemgedrag - slechte prestaties op school - indien
gecombineerd met gezinsproblemen, een verhoogde correlatie tonen met delinquent gedrag op
jonge leeftijd (Koops et al., 1998). Ook hierbij geldt dat het wegloopgedrag zowel oorzaak als
gevolg kan zijn van schooloponthoud (Tucker et al., 2011).
2.2.2.4. Sociaal of vrienden
Andere studies (English et al., 1999 en Tyler et al., 2008) stellen dat jongeren die weglopen
diegenen zijn die meerdere problemen terzelfdertijd doormaken: thuis, op school en sociaal.
Het Rungproject stelt dat het vooral de communicatieproblemen zijn waardoor situaties
scheefgroeien en jongeren wellicht weglopen (Thooft, 2007). Bijkomende problemen zoals het
gebruik van softdrugs, kunnen in samenhang met gezinsproblematiek dan ook weer leiden tot
een verhoogde kans op jeugddelinquentie (Koops et al., 1998).
2.2.2.5. Jeugdzorg gerelateerde factoren
Het type, de reden of de frequentie van de uithuisplaatsing en de kwaliteitszorg verschaft door
de voorziening zijn ook belangrijke predictors in het voorspellen van wegloopgedrag (Courtney
et al., 2009). Echter van de ene instelling naar de andere geplaatst worden en dus geen vaste
bodem te hebben, wordt als een belangrijke factor beschouwd om te verklaren waarom jongeren
weglopen (Lin, 2012).
2.2.2.6. Beschermingsfactoren
Loeber onderscheidt drie ontwikkelingspaden tot ernstige delinquentie. Eén van deze paden is
opstandig en tegendraads gedrag, bijvoorbeeld weglopen en spijbelen, die kunnen leiden tot
18
delinquent gedrag op jonge leeftijd.7 Het kan soms jaren duren alvorens dit zich echt uit,
vandaar dat vroegtijdig ingrijpen dit kan voorkomen (Koops et al., 1998 en Loeber et al., 2001).
Het is dus uitermate belangrijk om bewust te worden van zowel de zaken die aan het gedrag
voorafgaan en het dus mogelijk voorspellen, als aan interne en externe factoren die de jongeren
al dan niet bewust beheersen om het gedrag tegen te gaan. Buitenlands onderzoek (Tyler et al.,
2008) geeft aan dat een socio-economische status, tot een etnische minderheidsgroep behoren
en sterke controle, zorgen voor een lagere kans tot weglopen. Naast risicofactoren bestaan er
dus beschermingsfactoren, doch veel is hierover nog niet geweten zeker niet met betrekking tot
het weglopen. Als we ruimer kijken, namelijk met betrekking tot delinquentie, dan is er in de
literatuur ook sprake van enkele beschermingsfactoren. Al heerst er niet altijd dezelfde
invulling over wat beschermingsfactoren nu net zijn (Van Der Laan, Van Der Schans, Bogaerts
& Dorelijers, 2009), toch vinden we de volgende factoren:
- Individu: sociale vaardigheid, verlegenheid, normaal of hoog IQ
- Gezin: een goede opvoeding, sterke binding met gezinsleden, weinig gezinsconflicten
- School: goede resultaten, sterke binding met school
- Sociaal: pro sociale vrijetijdsactiviteiten
In het onderzoek zullen de respondenten onder meer bevraagd worden over
beschermingsfactoren specifiek met betrekking tot weglopen. Zijn ze op de hoogte over het
bestaan van deze factoren? En wat zien of ervaren zij als beschermingsfactor?
2.2.3. Enkele reeds gekende knelpunten
2.2.3.1. Onbekendheid van de instellingen en hun mogelijkheden
In het Vlaamse Jeugdonderzoek wordt er gepeild naar onder meer de plaats waar de wegloper
zijn tijd had doorgebracht. Slechts 2.3% van de thuisweglopers gaf aan in contact geweest te
zijn met één of andere hulpverleningsinstantie (De Witte et al., 2000). Uit onderzoek van Child
Focus zou dit resultaat echter iets hoger liggen: men spreekt van één op tien thuisweglopers die
in contact zouden komen met een hulpverleningsinstelling (Mahjoub, 2007). Redenen voor het
7 Een tweede pad is vandalisme als voorloper van inbraak en fraude en het derde pad is het pesten van of agressie als kind,
wat kan leiden tot vechtpartijen of in een later stadium zelfs tot beroving en/of verkrachting.
19
laag gebruik van dit hulpverleningsnetwerk zijn de onbekendheid met enerzijds deze
instellingen en/of anderzijds de mogelijkheden van het hulpnetwerk. Als men er toch mee in
aanraking komt, is het meestal per toeval of via vrienden (Van de Water et al., 2004). Sommigen
van hen kiezen er bewust voor om de hulpverlening te mijden omdat ze er geen vertrouwen in
stellen (Van de Water, 2003). Het is logisch dat tehuisweglopers vaker in contact komen met
hulpverleningsinstanties: er heerst immers een betere kennis van het hulpverleningsnetwerk.
Uit onderzoek van Child Focus (Mahjoub, 2012) zou blijken dat 1 op 5 tehuisweglopers in
aanraking komt met een hulpverleningsinstantie. Doch het wantrouwen is vaak heel groot
wegens eerdere negatieve ervaringen (men loopt immers weg uit een instelling) (Rung, 2007).
Opvallend hierbij is niet enkel dat de jongeren teleurstellende ervaringen hebben met de
hulpverlening en rechtsinstanties, maar ook hun ouder(s). Deze teleurstellende ervaringen
worden ook naar voren geschoven als reden voor het lage gebruik van de hulpverlening, door
deze weglopers (Van de Water et al., 2004). In het onderzoek zal aan de actoren gevraagd
worden hoe men het vertrouwen zou kunnen herstellen.
Uit een bevraging van Child Focus bij CLB’s blijkt dat er grote verschillen bestaan in het
gebruik ervan door weglopers: sommigen hadden totaal geen contact met deze doelgroep maar
bij de meerderheid kwamen er per jaar tussen de 1 en de 10 weglopers langs. Ook tussen de
JAC’s onderling blijken grote uiteenlopende resultaten betreffende het gebruik door weglopers
(Mahjoub, 2007). Deze variatie in gebruik kan wellicht verklaard worden door de onbekendheid
van het netwerk en de mogelijkheden ervan. Bovendien wijst het toenemende gebruik van de
online hulpmogelijkheden zoals Awel (z.d.) misschien op het feit dat jongeren liever anoniem
contact opnemen met de hulpverlening? Een vraag die men hier ook kan stellen is: kan de
wegloper - gezien zijn specifiek statuut - wel contact opnemen met de hulpverlening zolang als
deze nog geseind staat? Bovendien kent de situatie een discrepantie: het niet verlenen van hulp
aan een persoon in nood is strafbaar (Art. 422bis Sw.), maar onderdak bieden aan iemand die
voortvluchtig is, is dit evenzeer. Dient een wegloper zich eerst van zijn wegloopstatuut te
ontdoen alvorens hij of zij gebruik kan maken van de hulpverlening. Vinden jongeren dan de
weg naar de hulpverlening? En maken ze er gebruik van of niet? Eventueel waarom?
Algemeen leert onderzoek (Mahjoub, 2007) ons dat weglopers vooral vragen hebben met
betrekking tot advies, informatie (over hun rechten en plichten), bemiddeling, mogelijkheden
voor onderdak en steun in hun crisissituatie. Dit wordt bevestigd door Awel op hun website.
20
Algemeen laat deze organisatie weten dat de jongeren liefst niet doorverwezen worden maar
eigenlijk gewoon een antwoord willen op hun vraag. Hierbij kunnen we ons de vraag stellen of
er wel steeds een toereikend antwoord bestaat? In ons onderzoek zal deze problematiek zeker
meegenomen worden.
Slechts enkelen van deze weglopers zouden vrijwillig aankloppen bij het hulpnetwerk (infra).
Niet omdat ze geen behoefte hebben aan eten of een dak boven hun hoofd maar omdat ze dit
eerder verwachten van vrienden en/of familie (Van de Water et al., 2004). Tot slot is het ook
belangrijk om aan te merken dat niet iedere wegloper in dezelfde situatie verkeert. Er blijkt dus
niet per sé professionele hulp nodig voor elk van hen (Hauglustaine et al., 2005). In het
onderzoek kunnen we de vraag stellen: Voor wie is er wel nood aan professionele hulp? En
krijgen zij die ook? Welke alternatieven bestaan hiervoor? Enzoverder.
“Jongeren zijn mondiger geworden en er zijn meer diensten en instanties waar ze hun
verhaal kwijt kunnen, maar dat betekent niet dat er meer oplossingen zijn...” (Goris,
Interview Robert Accoe, 2005, p. 17).
2.2.3.2. Noodzakelijke instemming
Een vaak gehoorde klacht - binnen de vrijwillige hulpverlening - is dat om over te gaan op
effectieve begeleiding er vaak instemming moet zijn, van zowel de ouders als de jongere. Zo
kent men ook een instemmingsprobleem bij het OCJ (Supra). Vaak willen jongeren niet dat
hun ouders worden ingelicht als ze weggelopen zijn (Van de Water et al., 2004 en Rung, 2005).
Soms zijn het echter de ouders die niet akkoord gaan met een tijdelijk andere verblijfplaats van
hun kind of andere afspraken (Hauglustaine et al., 2005 en Rung, 2005).
2.2.3.3. Samenwerking tussen diensten
Het is te verwachten dat in een wegloopsituatie er nood is aan heel wat samenwerking tussen
diverse diensten. Aan de hand van gesprekken tussen Child Focus en ouders van weglopers
(Mahjoub, 2007) over de samenwerking tussen de verschillende diensten (hulpverlening en
rechtsinstanties), geven de meesten aan geen zicht te hebben op mogelijke samenwerking.
Anderen duiden een slechte samenwerking aan tussen de diensten onderling omdat deze niet
altijd op de hoogte zijn van elkaars acties. Goede afspraken zijn heel belangrijk: er moet
21
vermeden worden dat een jongere zomaar teruggebracht wordt naar de plek van waar hij
weggelopen is (Hauglustaine et al., 2005).
Een goede samenwerking tussen Child Focus en de lokale politie werd wel naar voren
geschoven omdat Child Focus de ouders op de hoogte bracht van wat de politie ondernam. We
kunnen hieruit concluderen dat het samenwerkingsakkoord tussen beide diensten effectief voor
een meerwaarde heeft gezorgd.8 Maar de samenwerking tussen langs de ene kant ouder(s) en/of
minderjarige wegloper en langs de andere kant de jeugdrechtbank of de consulenten, laat te
wensen over (Mahjoub, 2007).
In ons onderzoek kunnen wij nagaan of deze samenwerking tussen of met de diverse actoren
ondertussen beter of slechter geworden is en zoeken naar mogelijke verklaringen of suggesties
te verbetering van deze samenwerking.
2.2.3.4. Plaatsgebrek in de hulpverlening
Onderzoek naar de beslissing van jeugdrechters van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek
en Criminologie (NICC, 2012) toont aan dat de gesloten instellingen - zoals Everberg of GBJ
De Zande - soms door jeugdrechters gebruikt wordt als tijdelijke noodopvang tot er plaats
vrijkomt in een open instelling, of soms wordt deze plaatsing ook gebruikt als
beschermingsmaatregel. Weglopers kunnen hier dus terechtkomen (Van Lommel, 2015, p. 38).
Nog erger is het wanneer een minderjarige in de cel terecht komt, omdat de instellingen vol
zitten (Soenens, 2015, p. 3). Het feit dat de jongere wegloopt, wordt door de ouders naar voren
geschoven als bewijs dat de genomen maatregel ontoereikend was of verkeerdelijk ingeschat
werd (Mahjoub, 2007). We kunnen ons hierbij afvragen wat er wel als toereikend ervaren zou
worden?
2.2.3.5. Geen geschikt onderdak voor weglopers
Vroeger kende men in Gent het Rungproject: dit was een organisatie voor jongeren die
weggelopen waren of weglopen overwogen (Rung, 2005 - 2012). Wegens gebrek aan subsidies
is dit project stopgezet na ruim 7 jaar. Een wegloper die nu onderdak zoekt, kan enkel terecht
8 Bij het ontstaan van Child Focus was dit niet zo; ze werden toen de waakhond van de politie genoemd en de
samenwerking was soms problematisch.
22
in het crisisnetwerk. Toch klopt deze er zelden aan uit eigen wil (Mahjoub, 2007). Gezien de
kennis die men heeft van het feit dat weglopers in de eerste plaats behoefte hebben aan een
rustperiode (Hauglustaine et al., 2005) kan men zich hierbij afvragen of het voorzien van een
‘crisisbed’ wel de juiste aanpak is. Als we ervan uitgaan dat weglopen een signaal is dat
gegeven werd door de jongere, dan mag men dit niet zomaar naast zich neerleggen als deze
terug boven water komt. Hoe kan aan het signaal dat gesteld wordt door weg te lopen, tegemoet
gekomen worden? Zou er een extra luik moeten bijkomen in de rol die Child Focus speelt? In
het onderzoek nemen we dit zeker mee.
2.2.3.6. Ouders worden gevraagd te wachten alvorens te melden
Een gehoorde klacht van ouders is, dat als zij de politie op de hoogte stellen van de verdwijning
van hun kind, zij te horen krijgen dat ze eerst 12u (of langer) moeten wachten alvorens hun
klacht wordt genoteerd (Mahjoub, 2007 en D’Haese, 2008). En dit terwijl de eerste uren de
belangrijkste zijn inzake opsporing (Remue et al., 2010). De ministeriële omzendbrief inzake
vermiste personen (2014, p. 15) is hier nochtans zeer duidelijk over: “Er mag in geen geval aan
de persoon die de aangifte wil doen, gevraagd worden om enkele uren te wachten alvorens zich
opnieuw aan te melden.” Iedere verdwijning moet ernstig genomen worden. Alain Remue
bevestigt dit in zijn interview met het Kenniscentrum Kinderrechten (KeKi, 2012). We kunnen
in ons onderzoek nagaan of het nog steeds voorkomt dat de politie aan ouder(s) vraagt om 12u
te wachten alvorens zij een verdwijning mogen melden.
2.2.3.7. Nood aan één vaste contactpersoon
Uit gesprekken die Child Focus had met de ouders van weggelopen jongeren blijkt dat de
consulent van de jeugdrechtbank tijdens een verdwijning slechts weinig kan doen. De
magistraten zijn vaak moeilijk te bereiken; deze weg biedt geen directe meerwaarde. Vaak gaat
het over tehuisweglopers en werden zij voordien reeds geplaatst door de jeugdrechter in een
open of gesloten instelling. Als er bij de politie één vaste contactpersoon op de hoogte is van
de zaak dan heeft dit een enorme meerwaarde (Mahjoub, 2007), aldus de ouders. We kunnen
aan de respondenten vragen of zij één contactpersoon hebben bij de politie? En of ze dit een
meerwaarde zouden vinden? Aan de politie zelf kunnen wij vragen of zij dit haalbaar achten of
niet en waarom?
23
2.3. Deelbesluit
Algemeen kunnen we stellen dat cijfers met betrekking tot de frequentie van het weglopen wel
voorhanden zijn, maar sterk variëren volgens de bron, de gebruikte definitie en de teleenheid
(per jongere of per keer dat iemand weggelopen is). Bovendien kent dit fenomeen ook een ‘dark
number’, waardoor we geen sluitende uitspraken kunnen doen maar op basis van de beschikbare
gegevens kunnen we vermoeden dat het om minstens vier weglopers per dag gaat in België.
Minderjarige weglopers zijn meestal vrouwelijk, met een piek tussen 14 en 17 jaar oud, waarbij
zich heel wat recidive voordoet. Onder meer de (on)veiligheidsfactor hangt samen met
individuele kenmerken van de wegloper en de wijze hoe de omgeving hiermee omgaat. Deze
individuele factoren kunnen al dan niet in combinatie met gezins-, school- of
communicatieproblemen een oorzaak vormen waarom jongeren weglopen, maar de problemen
kunnen ook een gevolg zijn van het weglopen. Factoren die eigen zijn aan de Jeugdzorg, zoals
in een tehuis verblijven, vergroten de kans op weglopen. Tot slot zouden we nog willen herhalen
dat dé wegloper niet bestaat. Het is belangrijk om iedere zaak individueel te bekijken.
Enkele reeds gekende knelpunten, terug te vinden in de literatuur zijn: de onbekendheid van
het hulpverleningsnetwerk, de noodzakelijke instemming van ouders en jongeren, de
samenwerking tussen de diverse diensten, geen geschikt onderdak specifiek voor weglopers en
het tekort aantal plaatsen in de voorzieningen, enzoverder. Deze knelpunten of struikelblokken
zijn ongeveer tien jaar oud. We stellen ons bijgevolg de vraag of het heden ten dage nog steeds
knelpunten zijn. Is de situatie erger of beter geworden? Of rijzen er nieuwe vragen? Moet Child
Focus bijvoorbeeld een extra luik krijgen om naar de wegloopsignalen te kijken en te adviseren
hoe men hieraan tegemoet kan komen? Of bestaat er wel een afdoend antwoord en wat ervaart
men als toereikend? Enzoverder. Het lijkt dan ook aangeraden om deze knelpunten en
bijkomende vragen mee te nemen in ons onderzoek en onze respondenten hieromtrent te
bevragen.
24
3. Methodologisch luik
Om van deze masterproef een goed geschreven geheel te maken, voorzien van een degelijke
structuur, wordt – naast de facultaire verplichtingen - gebruik gemaakt van het boek ‘How to
write a Thesis’ (Murray, 2011).
In deze thesis zal worden gewerkt met een verscheidenheid aan databronnen. Er wordt gebruik
gemaakt van een documentenanalyse gecombineerd met empirisch onderzoek.
3.1. Literatuurstudie
Het onderzoek vangt aan met een literatuurstudie, die de basis vormt voor deel twee van deze
thesis. Er wordt gebruik gemaakt van diverse online databanken waaronder Web of Science,
Elsevier ScienceDirect, LexisNexis en de databank van KeKi (het kenniscentrum voor
kinderrechten). Relevante nationale maar ook buitenlandse publicaties worden geanalyseerd.
Deze worden gebruikt om tot algemene kennis te komen. Aanvullend op wetenschappelijke
publicaties, worden ook niet wetenschappelijke bronnen, zoals documenten en mediaberichten,
verwerkt als illustratie bij een aantal knelpunten. Mediaberichten bijvoorbeeld worden verwerkt
om de stijgende belangstelling voor weglopers aan te tonen maar ze bevatten slechts een
beperkte meerwaarde vermits deze de onderzoeksvragen niet kunnen beantwoorden. Papieren
archieven van het toenmalige Rungproject zijn eveneens geraadpleegd om een zicht te krijgen
op de mogelijke knelpunten die naar voren komen in een wegloopsituatie.
3.2. Empirische onderzoeksmethode: het interview
Voor ‘tips and trics’ betreffende de interviews, werd inspiratie gehaald bij Kvale en Brinkmann
(2009).
3.2.1. Keuzetoelichting diepte-interviews a.d.h.v. checklist
Net omdat wegloopgedrag zelden de onderzoeksfocus vormt binnen wetenschappelijke studies,
wordt in deze masterproef de documentenanalyse verrijkt met empirisch onderzoek. Aangezien
dit onderzoek de achtergronden bestudeert van de problematiek, namelijk het ervaren van
knelpunten bij weglopers, en men via het kwalitatieve onderzoek een bijdrage wil leveren aan
mogelijke oplossingen, leent dit werkstuk zich uitermate gunstig tot praktijkgericht en met
name diagnostisch (beleving)onderzoek. De respondent kan op relatief snelle wijze een grote
25
diversiteit aan informatie verschaffen en op die manier een niet te missen bijdrage leveren. In
ons onderzoek krijgen weglopers ‘een stem’. Het is interessant hier dieper op in te gaan en deze
meerwaarde ten volle te benutten.
Vermits er meer nood is aan diepgang dan aan breedvoerigheid om de onderzoeksvragen
adequaat te kunnen beantwoorden, zal een kleinschalige maar diepgaande aanpak nodig zijn.
Nadeel hiervan is dat de onderzoeksresultaten minder generaliseerbaar zijn. Dit weegt
nauwelijks op tegen de voordelen welke diepgang met zich meebrengt: het mogelijk maken van
detaillering van het complexe fenomeen en de eigen insteek die iedere actor ertoe kan bijdragen.
De voorkeur gaat duidelijk uit naar een kwalificerende of interpreterende benadering, immers
het doel van het onderzoek is tot aanbevelingen te komen door de knelpunten te belichten.
Hiervoor kunnen we geen tabellen of grafieken gebruiken. In het theoretisch deel onder het
literatuuroverzicht, waar men een algemeen en exploratief beeld van weglopen zal schetsen
door onder andere de frequentie van het weglopen, de oorzaken van weglopen, enzoverder weer
te geven, is het vanzelfsprekend dat hier wel gebruik zal worden gemaakt van kwantitatieve
(secundaire) data. Maar het onderzoek zelf zal empirisch en kwalitatief zijn.
De keuze om zelf het veld in te gaan en niet louter een onderzoek te doen op basis van bestaande
literatuur en secundaire data is evident: ondanks het feit dat de problematiek van het weglopen
op een groeiende belangstelling kan rekenen (zowel bij de media als bij de onderzoekers) blijft
er als schaduwzijde hangen dat hieromtrent onvoldoende informatie bestaat. We vinden wel
veel algemene info maar de meeste knelpunten zijn enkel terug te vinden in niet-commerciële
of interne kringen. Door zelf het veld in te gaan kan er gebruik gemaakt worden van de kennis
die men puurde uit de praktijk. Deze is veelal ruimer dan wat men in de wetenschappelijke
literatuur kan terugvinden en daarmee ook uniek.
Om dieper te kunnen ingaan op de problematiek van het weglopen, vloeit hier logischerwijs uit
voort om in dit onderzoek (voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen) gebruik te maken
van ongestructureerde interviews, afgenomen met verscheidene actoren waaronder: de politie,
de jeugdrechter of de procureur des Konings of de consulenten, hulpverleners, de scholen of
CLB’s, ouders maar ook de weglopers zelf, die mogelijk telkens een ander licht werpen op de
problematiek. De onderzoeksvragen worden als topics gebruikt bij het afnemen van de
interviews en verder ingevuld afhankelijk van de persoon met wie men spreekt. Het spreekt
voor zich dat bepaalde vragen meer of minder van toepassing zijn op een bepaalde categorie:
26
zo zal een thuiswegloper niet veel hinder ondervinden van het tekort aan plaatsen in de
instellingen. Of zal de politie weinig zicht hebben op beschermingsfactoren tegen het weglopen.
Het is logisch dat een vraag gesteld aan bijvoorbeeld een hulpverlener anders geformuleerd zal
worden dan aan een wegloper zelf. Zoals: als een jongere weggelopen is, kan men de vraag
stellen of men zelf al slechte ervaringen heeft gehad met de politie of de hulpverlening? Of het
mogelijk zou zijn om deze vertrouwensrelatie te herstellen en wat men hiervoor belangrijk
vindt? Aan de hulpverlening zal gevraagd worden hoe men vertrouwen kan creëren met een
cliënt na eerder opgedane negatieve ervaringen? Enzoverder.
Er wordt dus best gebruik gemaakt van een topiclist (bijlage B), waardoor de manier van vragen
en de volgorde ervan vrij te bepalen is, wat meer diepgang kan geven aan de interviews vermits
er bijvoorbeeld meer doorgevraagd kan worden als een respondent interessante dingen te
vertellen heeft over een bepaalde topic. Of omgekeerd als een respondent amper of geen kennis
heeft over een bepaald onderwerp kan vlug worden overgegaan naar de volgende vraag. Een
andere sterkte hiervan is dat de geïnterviewde een grote meerwaarde kan bieden door zelf
mogelijke verbeteringen en/of een eigen kijk naar voren te kunnen schuiven. Er is steeds
bijsturing mogelijk. Bijvoorbeeld: persoon A heeft een voorstel om een knelpunt aan te pakken;
vindt persoon B dit een goed voorstel of niet, en waarom? Verder lijkt een afwisseling tussen
de diverse geïnterviewden en hun functie (politie, ouder, hulpverlener,...) ook een meerwaarde
te bieden in het kunnen laten vergelijken van de verschillende visies. Andere voordelen van het
interview zijn onder meer de laagdrempeligheid.
De zwakten die diepte-interviews vaak verweten worden zijn een gebrek aan betrouwbaarheid
en een gebrekkige validiteit. Daarom is het belangrijk dat de onderzoeker zich neutraal en
objectief opstelt en dat er geen vragen worden gesteld die de geïnterviewde in een bepaalde
richting sturen (waardoor men het gevoel krijgt bepaalde antwoorden te moeten geven die
misschien niet helemaal stroken met de ervaring van de actor). Bovendien is gepoogd om
respondenten uit diverse Vlaamse provincies te bereiken, dit opdat men graag enige
breedvoerigheid zou verkrijgen. Omwille van die reden werd er ook voor geopteerd om van
iedere categorie minstens vier respondenten te vinden, zo heeft iedere mening ook kans op
tegenmeningen en wordt 1 respondent niet gebuikt als ‘allesweter’ over een desbetreffende
categorie (met uitzondering van Child Focus, het spreekt voor zich dat het niet opportuun was
voor dit onderzoek om daar meerdere medewerkers te interviewen).
27
3.2.2. Benaderen respondenten
Om de respondenten te benaderen werden verschillende kanalen gebruikt: voor de hulp- en
(rechts)instanties of de scholen en CLB’s, kon men gebruik maken van de bestaande
adressenbestanden die men online kan raadplegen via de sociale kaart. Aan de instellingen van
de Bijzondere Jeugdzorg werd per mail gevraagd of zij een collega kennen die bereid is om
mee te werken aan het onderzoek en of zij misschien ouders kenden die hiertoe ook interesse
zouden hebben. Er werd een document opgesteld met meer informatie en uitleg over het
onderzoek (bijlage C). Vaak werd dit in combinatie met het ‘informed consent’ afgeleverd,
zodat geïnteresseerden dit ook al eens konden nalezen (Infra).
Verder kon ik gebruik maken van twee gatekeepers namelijk de heer Robert Accoe, waardoor
ik de mailinglijst van Vzw de Kruiskenshoeve kon raadplegen alsmede oude connecties van het
toenmalige Rungproject, waarop ik een beroep kon doen. Deze laatsten waren vooral handig
om respondenten te vinden die ofwel moeilijk te bereiken waren (zoals de ouders of de
weglopers zelf), ofwel eerder al een weigering hadden gegeven.
Om weglopers te vinden via andere kanalen werd een Facebookpagina aangemaakt en een
poster ontworpen (bijlage D) die her en der werd opgehangen (in de instellingen maar ook in
het JAC of de jeugdrechtbank of in diverse scholen of plaatsen waar jongeren zich kunnen
ontspannen zoals vzw Habbekrats en vzw Lejo). Deze minderjarige weglopers waren echter
een heel moeilijke doelgroep om te vinden. Bovendien kon men zich ook de vraag stellen wat
deze jongeren zou overtuigen van het belang van hun deelname. Vandaar dat er voor deze
categorie een extraatje aan verbonden was: iedere jongere kreeg sowieso een prijs
(cinematickets of een herlaadkaart voor de gsm of iTunes). Deze weglopers kennen vaak andere
jongeren die al eens weggelopen zijn. Dus naast de officiële adressenlijst wordt er ook gebruik
gemaakt van ‘snowbalsampling’.
Voor diegenen die per mail gecontacteerd werden gingen we als volgt te werk: na het versturen
van de mail werd er zeven dagen later nog een herinneringsmail gestuurd indien er nog geen
reactie gekomen was. En indien er na drie verstuurde e-mails nog steeds geen reactie kwam,
werden ze geschrapt van de deelnamelijst; dit stond duidelijk in de laatste mail. Toch gebeurde
het soms dat er later plots een respondent opdook, vandaar dat het noodzakelijk was om een
Excel-bestand te maken met wie al gereageerd had en wie niet of op welke datum het interview
28
vermoedelijk zou kunnen doorgaan enzoverder. Voor diegenen die per telefoon gecontacteerd
werden, geldt dat er veel voicemailberichten werden ingesproken die zelden beantwoord
werden, maar als er opgenomen werd was het meestal positief en kon men direct overgaan tot
het afspreken van een datum en locatie om het interview te laten doorgaan.
Ondanks ettelijke pogingen van mezelf is het niet gelukt om contact te krijgen met de heer
Alain Remue of iemand anders van de Cel Vermiste Personen. De enige mogelijkheid die men
mij bij de lokale politie kon geven om deze dienst te bereiken was het telefoonnummer van de
vaste lijn van Alain Remue zijn woonst, maar dit nummer was overdag steeds bezet en ‘s avonds
kon er enkel een voicemailbericht ingesproken, waar geen enkele reactie op gekomen is.
Gelukkig was het bij de lokale politie wel mogelijk om een interview af te nemen met de dienst
Verdwijningen. Bovendien kon ik tevens een politieagent op rust interviewen die tijdens zijn
carrière met een hele hoop wegloopcases te maken had.
Bij de diverse instellingen die gecontacteerd werden, viel het op dat mijn vraag om een
interview af te nemen bijna altijd positief beantwoord werd; het is duidelijk dat de problematiek
zich hier vaak voordoet. De interesse naar de resultaten van dit onderzoek werd duidelijk
uitgesproken. Wij betreuren het echter dat er niemand bij het JAC was die ons te woord kon
staan, maar begrijpen dat zij hun tijd liever gebruiken om de jongeren te woord te staan in hun
hulpvragen. Hetzelfde geldt voor Awel, al dient er gezegd te worden dat zij zeer bereidwillig
waren om allerhande statistieken te geven of vragen schriftelijk te beantwoorden. Ook vanuit
het OCJ zijn er enkel weigeringen gekomen om deel te nemen aan het onderzoek, ondanks het
feit dat er ettelijke mails verstuurd zijn zowel naar de consulenten als naar hun diensthoofd. De
reden die zij hiervoor opgaven was dat het onderwerp (weglopen) niet direct aansluit bij hun
takenpakket en dat ze hier maar zelden mee geconfronteerd worden. Vermits er heel wat
jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg zijn die weglopen, stellen wij ons toch vragen bij de reden
die opgegeven werd voor niet-deelname.
Er werden in totaal 44 interviews afgenomen met de diverse actoren, maar wegens
omstandigheden welke niks met het onderzoek te maken hadden, zijn er drie uitgevallen. Deze
mensen kenden elkaar en lieten enkele maanden na het interview weten dat omwille van
persoonlijke redenen zij verkozen dat deze interviews niet verder gebruikt zouden worden. Het
gaat om een minderjarige wegloper, haar vader en de stiefmoeder die zelf als minderjarige nog
weggelopen is (R12, R13 en R16). De overige interviews kunnen we als volgt opdelen:
29
Overzichtstabel interviews per categorie
Categorie aantal nummers interview
minderjarige wegloper 8 R22, R26, R29, R35, R36, R38, R40, R45
meerderjarige wegloper 7 R9, R15, R19, R20, R23, R24, R41
ouders, familie 4 R1, R3, R28, R30
Politie en Child Focus 6 R2, R17, R31-R34
jeugdrechtbank, parket, consulenten 4 R14, R18, R25, R47
hulpverlening (Bijzondere Jeugdzorg) 8 R4, R5, R8, R10, R11, R27, R46, R48
school en CLB 4 R6, R7, R37, R39
TOTAAL 41
3.2.3. Verloop van het interview
Alvorens met het interview te beginnen, ondertekenden zowel ikzelf als de respondenten een
‘informed consent’ (bijlage E). Hierin staat onder meer vermeld dat alles wat tijdens het
interview gezegd wordt volledig anoniem blijft, dat de respondent op ieder ogenblik uit het
onderzoek mag stappen of een vraag niet moeten beantwoorden als deze dit niet wil
(vrijwilligheid), dat ze indien gewenst op de hoogte gehouden kunnen worden van de
onderzoeksresultaten, enzoverder. Aan minderjarigen zal geen (extra) toestemming van de
ouders gevraagd worden om te mogen deelnemen aan het onderzoek, al werden zij meestal door
hun kind zelf op de hoogte gesteld van hun deelname. Voor jongeren die in een instelling
verblijven en daar ook het interview laten doorgaan, zijn er wel afspraken gemaakt met de
voorziening in kwestie omtrent het tijdstip en de locatie van het interview. Maar hun expliciete
toestemming voor de deelname van een jongere is niet nodig, het interview kan immers ook
doorgaan tijdens de vrije momenten van de jongere of tijdens zijn of haar verblijf op school of
alternatieve dagbesteding. Deze keuze liet ik steeds over aan de jongere in kwestie zodat deze
geïnterviewd kon worden op de plaats waar hij of zij het meest vertrouwen in had.
Eén keer kwam er in het onderzoek naar voren dat een wegloper graag gelijktijdig met haar
ouders geïnterviewd wou worden over het weglopen, maar verder viel het wel op dat indien de
jongere meewerkte, de ouders dit vaak niet meer wilden doen en vice versa. Beide doelgroepen
30
hadden wel gemeenschappelijk dat ze liever in een openbare plaats afspraken om het interview
af te leggen dan in hun eigen privésfeer.
Naast een informed consent werd er per respondent ook een lijst met persoonlijke gegevens
ingevuld (bijlage F). Op deze lijst vindt men onder meer tot welke categorie de geïnterviewde
behoort, hun naam en hun toegewezen nummer, datum, plaats en tijdstip van het afgenomen
interview en observatieaantekeningen. Dit maakte het mogelijk voor mezelf om op een later
tijdstip toch nog te weten met wie welk interview was, voornamelijk met het oog op niet
algemene uitspraken is dit een must.
De interviews zelf werden alle opgenomen met een voice-recorder, wat het mogelijk maakte
om deze op een later tijdstip te verwerken. Bovendien moesten er op deze manier geen
aantekeningen gemaakt worden tijdens het gesprek (waardoor alle aandacht uit kan gaan naar
het interview en de respondent zelf) en ging er geen informatie verloren.
3.2.4. Verwerken interviews
Om de interviews te verwerken en tot conclusies te komen, werden alle interviews volledig
uitgetypt in een Word document. Vervolgens werd gebruik gemaakt van het softwarepakket
NVivo 11 voor kwalitatieve analyse van tekstuele informatie. Vermits dit een voor mij
onbekend programma was, heb ik hierover enkele lessen mogen meevolgen op de universiteit.
NVivo11 analyseert, classificeert en ordent de informatie op basis van codes en categorieën,
welke men zelf moet toekennen. Als categorieën onderscheiden we in het onderzoek: de
minderjarige wegloper, de meerderjarige wegloper, familie van de wegloper (ouders maar ook
bijvoorbeeld de tante van), de politie, Child Focus, de rechtsinstanties (de jeugdrechtbank, het
jeugdparket, de consulenten van de jeugdrechtbank), de diverse instellingen van de Bijzondere
Jeugdzorg en tot slot de scholen en CLB’s. Deze categorieën vinden we ook terug in de Excel-
tabel9 (Supra). Het is verder ook mogelijk om in NVivo11 te coderen (nodes) volgens
zelfgekozen codes. In dit onderzoek is geopteerd om deze codes te benoemen zoals in de
topiclist.
9 In de Excel-tabel staan de politie en Child Focus samen om de anonimiteit van het interview met Child Focus te garanderen.
31
Het gebruik van NVivo11, met name het maken van categorieën maar vooral het toekennen en
aanduiden van alle codes, was op zich ook een tijdsinnemende bezigheid, die echter niet
opweegt tegen de voordelen welke dit programma kent: het was nu mogelijk om alle
antwoorden, uit de 41 interviews omtrent dezelfde code of topic te zien. Bovendien kon men
dankzij dit computerprogramma de cat
Recommended