View
1.609
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
Le vocabulaire du mariage
Se fiancer Zich verloven
Le fiancé De verloofde (m.)
La fiancée De verloofde (f.)
Les fiancés De verloofden
Les fiançailles (f.) De verloving
Une bague de fiançailles Een verlovingsring
Avoir des projets de mariage Huwelijksplannen hebben
Une demande en mariage Een huwelijksaanzoek
Un faire-part (de mariage) Een trouwbrief
Se marier avec qqn Trouwen met
Epouser qqn Trouwen met
Marier qqn Iemand in de echt verbinden
Le marié De bruidegom
La mariée De bruid
Le couple Het koppel
Un mariage mixte Een gemengd huwelijk
Le mari De echtgenoot
La femme De echtgenote
L’époux De echtgenoot
L’épouse De echtgenote
Le mariage Het huwelijk, de bruiloft
Le vocabulaire du mariage
Le mariage civil Het burgerlijk huwelijk
Se marier civilement Voor de wet trouwen
Le mariage religieux Het kerkelijk huwelijk
Se marier à l’église Voor de kerk trouwen
Le prêtre De priester
Le curé De pastoor
Le curé bénit le couple De pastoor zegent het koppel
Une alliance en or Blanc Een trouwring in wit goud
Un mariage d’amour Een huwelijk uit liefde
Un mariage de raison Een verstandshuwelijk
Un mariage Blanc Een schijnhuwelijk
La noce Het huwelijk, de bruiloft
Faire la noce Feest vieren
Faire la fête Feest vieren
Le jour des noces (op) de dag van het huwelijk
La nuit des noces De huwelijksnacht
Le voyage des noces De huwelijksreis
La lune de miel De wittebroodsweken
Célébrer/fêter ses noces d’argent Hun zilveren bruiloft vieren (2) 25 jaar
Célébrer/fêter ses noces d’or Hun gouden bruiloft vieren (2) 50 jaar
Célébrer/fêter ses noces de diamant Hun diamanten bruiloft vieren (2) 60 jaar
Célébrer/fêter ses noces de platine Hun platina bruiloft vieren (2) 70 jaar
Le vocabulaire du mariage
L’union (f.) libre Het ongehuwd samenwonen
La cohabitation Het ongehuwd samenwonen
Vivre en union libre (ongehuwd) samenwonen
Cohabiter (ongehuwd) samenwonen
Un(e) partenaire Een levensgezel, levensgezellin
Un contrat de vie commune Een samenlevingscontract
La fidélité De trouw
être fidèle Trouw zijn
être infidèle Ontrouw zijn
L’infidélité (f.) De ontrouw
Tromper son mari/ sa femme Zijn man/vrouw bedriegen
être cocu(e) (syn.) être trompé(e)
Un(e) cocu(e) (syn.) Un mari/une femme trompé(e)
Un amant Een minnaar
Un maîtresse Een minnares
Des scènes de ménage Huiselijke twisten
Abandonner le domicile conjugal De echtelijke woonst verlaten
Quitter le domicile conjugal De echtelijke woonst verlaten
Divorcer (de)1 Scheiden van
Le divorce (par consentement mutuel) De scheiding (met wederzijdse toestemming)
Se séparer Uit elkaar gaan
1 Il a divorcé en 1958 après la naissance de Julie (l’action)Il est divorcé depuis 5 ans (résultat)
Le vocabulaire du mariage
La séparation Het uit elkaar gaan
Une famille recomposée Een ‘nieuw’ gezin
Une agence matrimoniale Een huwelijksbureau
Une annonce matrimoniale Een huwelijksannonce
Célibataire Vrijgezel
La fécondité De vruchtbaarheid
Un couple fécond Een ‘vruchtbaar’ koppel
La stérilité De onvruchtbaarheid
Un couple stérile Een onvruchtbaar koppel
Les devoirs et les droits des époux De plichten en de rechten van de echtgenoten
Les tâches ménagères De huishoudelijke taken
Les tâches domestiques De huishoudelijke taken
Un PACS (France) Un acte civil de solidarité, geregistreerd partnerschap
Se pacser Een PACS aangaan
Recommended