View
2
Download
0
Category
Preview:
Citation preview
1
RECHT EN DEONTOLOGIE MET BETREKKING TOT
PERSCOMMUNICATIE TIJDENS EEN STRAFRECHTELIJK
VOORONDERZOEK IN DE PRAKTIJK: EEN THEORETISCHE TOETS VAN
STEVE CHIBNALL'S LAW-AND-ORDER-NEWS
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00900713) Vanluchene Tine
Academiejaar 2012-2013
Promotor : Commissarissen :
Tom Vander Beken Tessa Gombeer
Dirk Voorhoof
2
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Vanluchene Tine (00900713)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of
leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar,
een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen
naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden
onmiddellijk na het titelblad.
Datum: ……………………………………..
Handtekening: ……………………………
3
DANKWOORD
Voor u met deze masterproef start, wil ik graag de tijd nemen om een aantal mensen te
bedanken. Want eerlijk is eerlijk, zonder steun van anderen was het mij niet gelukt om dit werk
te schrijven. Het is onmogelijk om een volledige lijst op te stellen van iedereen die op een of
andere manier mij geholpen heeft, maar ik waag me toch aan een poging.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor Tom Vanderbeken bedanken bij wie ik met mijn vragen
steeds terecht kon, via mail of een gesprek. Ondanks zijn drukke agenda maakte hij tijd vrij om
raad of feedback te geven waar ik mee verder kon en hij kon me geruststellen dat een
masterproef schrijven niet zo onmogelijk is als het soms lijkt.
Daarnaast wil ik ook graag mijn ouders bedanken. Niet alleen hebben ze mij de kans gegeven om
te studeren wat ik wilde studeren, ze waren er steeds wanneer ik ze nodig had. Ze hielpen me
vol te houden op verschillende manieren: van peptalk tot stukken tekst controleren op
spelfouten tot het brengen van propere kleren op mijn kot.
Ten derde wil ik ook graag mijn vriend bedanken. Zijn steun was minstens even onontbeerlijk
als die van anderen. Het was ongetwijfeld niet altijd gemakkelijk of aangenaam om mijn gezeur
te aanhoren als het even tegenzat of om achter mijn veren te zitten als ik het transcriberen beu
was, maar hij deed het toch. Ondanks dat het niet altijd gemakkelijk was om met een student
samen te zijn, had hij er begrip voor en motiveerde hij me keer op keer.
Een vierde groep mensen die ik wil bedanken zijn mijn huisgenoten. Door tal van kleine zaken
hebben ze er mee voor gezorgd dat de stressperiodes kalmer werden. Bedankt om mij te
voorzien van koffie wanneer het nodig was, om voor mij wat extra boodschappen te doen, om
mij mee te nemen naar de sportles, om mij te verzekeren dat alles wel in orde ging komen en om
mij hilarische momenten te laten beleven. Meer in het algemeen wil ik ook mijn andere vrienden
en familieleden bedanken. Ook zij hebben o.a. via mopjes en advies mij de nodige steun geboden.
Een andere groep mensen zonder wie deze masterproef niet mogelijk was geweest zijn mijn
respondenten, dat spreekt voor zich. Bedankt om de tijd te nemen voor het interview en jullie
ervaringen rond perscommunicatie met mij te delen.
Ook bedankt aan AVA papierwaren, De Standaard, Bnp Paribas Fortis, Eva vzw en Beton De
Bonte om via gadgets de goodiebag voor mijn respondenten te sponsoren.
Last but not least wil ik Leo Stoops, mijn voormalige stagebegeleider danken. Hoewel mijn stage
een jaar geleden was, maakte hij er geen probleem van dat ik hem stoorde. Hij hielp me aan de
contactgegevens van een aantal respondenten en dat bespaarde mij heel wat tijd.
4
Inhoudsopgave
Recht en deontologie met betrekking tot perscommunicatie tijdens een strafrechtelijk vooronderzoek in de praktijk: een theoretische toets van Steve Chibnall's Law-and-order-news . 1
Dankwoord ........................................................................................................................................................................... 3
1. Opbouw van deze masterproef ........................................................................................................................... 6
2. Inleiding ....................................................................................................................................................................... 7
2.1 Plan van aanpak ...................................................................................................................................................... 7
2.2 Doelstelling en onderzoeksvragen van het onderzoek .......................................................................... 7
2.3 De criminologische relevantie .......................................................................................................................... 8
2.3.1 Theoretische relevantie ........................................................................................................................ 8
2.3.2 Praktische relevantie ................................................................................................................................... 9
2.4 Conceptueel kader .............................................................................................................................................. 10
3. De media en de strafrechtsketen als essentiële spelers in een democratie .................................. 12
3.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 12
3.2 De media als waakhond ................................................................................................................................... 12
3.3 Justitie (en politie?) als waakhond van de pers ..................................................................................... 14
3.3.1 Het parket ...................................................................................................................................................... 15
3.3.2 De onderzoeksrechter .............................................................................................................................. 15
3.3.3 De advocatuur .............................................................................................................................................. 16
3.3.4 En wat met politie? .................................................................................................................................... 16
3.3.5 Strafrechtelijk bepaalde regels ............................................................................................................. 18
4. Theoretisch kader ................................................................................................................................................. 19
4.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 19
4.2 De relatie tussen theorie en onderzoek ..................................................................................................... 19
4.3 Een bondige uiteenzetting van de centrale theorie .............................................................................. 20
4.3.1 Yard men speak with forked tongue? ................................................................................................ 20
4.3.2 Basisassumpties en de mogelijke kritieken hierop ...................................................................... 23
4.3.3 Onderzoekshypothesen ........................................................................................................................... 24
4.4 Toonaangevende theorieën over hoe nieuws tot stand komt .......................................................... 25
4.5 Het achterliggend wetenschapsprogramma ........................................................................................... 27
5. Methodologie........................................................................................................................................................... 29
5.1 Plan van aanpak ................................................................................................................................................... 29
5.2 Beslissingen voor het onderzoek van start ging .................................................................................... 29
5.3 De onderzoeksstrategie tijdens het empirisch onderzoek zelf ........................................................ 38
5
6. De analyse ................................................................................................................................................................. 44
6.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 44
6.2 Verloop van de analyse.............................................................................................................................. 44
7. Resultaten ................................................................................................................................................................. 46
7.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 46
7.2 Tekortkomingen Chibnall ......................................................................................................................... 46
7.3 Chibnall revisited ......................................................................................................................................... 47
7.3.1 Justitie en politie: De strafrechtsketen ...................................................................................... 49
7.3.2 De harde aanpak ................................................................................................................................. 51
7.3.3 Minder harde aanpak: het belang van vertrouwen .............................................................. 55
7.3.4 Tactische technieken ........................................................................................................................ 59
7.3.5 Objectiviteit .......................................................................................................................................... 62
7.3.6 Professionaliteit en regelgeving................................................................................................... 63
7.3.7 Kwaliteitsvolle media: Commercialisering en de waarheid ............................................. 66
7.3.8 Algemene conclusies en bedenkingen ....................................................................................... 67
8. Discussie .................................................................................................................................................................... 71
8.1 Plan van aanpak ........................................................................................................................................... 71
8.2 Een nieuwe stap in de onderzoekstraditie ........................................................................................ 71
8.3 Beperkingen en aanbevelingen .............................................................................................................. 74
9. Conclusie ................................................................................................................................................................... 76
10. Bibliografie .......................................................................................................................................................... 77
6
1. OPBOUW VAN DEZE MASTERPROEF
In dit eerste onderdeel wordt er extra aandacht besteed aan de opbouw van deze masterproef.
Hopelijk wordt daardoor de interne logica duidelijker en kan de lezer gemakkelijker
terugvinden wat hij of zij zoekt. Naast dit klein hoofdstuk komt er aan het begin van elk nieuw
deel een korte tekst met een plan van aanpak binnen dat hoofdstuk.
Straks starten we met een inleiding om de achtergrond van deze masterproef heel bondig te
schetsen. De verdere structuur van deze masterproef is bedoeld als een zandloperfiguur waarbij
we vertrekken van het brede kader waar deze masterproef inpast. Vervolgens gaan we dit meer
en meer toespitsen op het eigen empirisch onderzoek. Tenslotte zullen we een link maken
vanuit dit onderzoek naar de bredere theoretische state-of-the-art.
Het eerste brede kader is de juridische context rond persvrijheid en het gerechtelijk onderzoek.
Daarbij kijken we naar de rol van de media en de rol van de strafrechtsketen in een
democratische samenleving. Vervolgens maken we een sprong naar het eigen empirisch
onderzoek. We starten met een theoretisch hoofdstuk en met een hoofdstuk over de methoden
die we hebben toegepast. Daarna gaan we dieper in op de resultaten. Aansluitend volgt er een
discussie waarbij we een link proberen te leggen met ander theoretisch onderzoek. Tot slot volgt
de conclusie en de bibliografie.
Ik wens u alvast veel leesplezier.
7
2. INLEIDING
2.1 PLAN VAN AANPAK
In deze inleiding zullen eerst de doelstelling en de onderzoeksvragen van deze masterproef aan
bod komen. Vervolgens wordt er ingezoomd op de criminologische relevantie. Daarbij wordt
zowel aandacht besteed aan de theoretische als aan de praktische relevantie. Tot slot zal het
conceptueel kader een toelichting krijgen.
2.2 DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN VAN HET ONDERZOEK
Het doel van het onderzoek is het ontwikkelen van theoretische inzichten rond
perscommunicatie in de strafrechtsketen. In deze masterproef is er sprake van twee centrale
onderzoeksvragen: Waarom springen sommige actoren zus of zo om zal met de huidige regels
rond perscommunicatie tijdens het vooronderzoek? Vertoont deze praktijk van de
perscommunicatie gelijkenissen met de theorie van Steve Chibnall? De eerste verklarende
onderzoeksvraag bestaat uit ondersteunende deelvragen zoals: Wat zijn de huidige regels?
Welke waarden willen deze regels beschermen? Hoe gaan de verschillende actoren uit de
strafrechtsketen om met de huidige regels?
Het ontwikkelen van deze theoretische inzichten zal gebeuren via theorietoetsend onderzoek. In
de jaren ’70 en ‘80 zijn de eerste theorieën rond deze materie ontstaan. De Britse onderzoeker
Steve Chibnall kan met zijn boek “Law-and-order news” (Chibnall, 1977) beschouwd worden als
een van de pioniers op dit gebied. Er is gekozen voor het toetsen van zijn theorie omdat deze de
nadruk legt op welke technieken een controleagentschap toepast in hun perscommunicatie en
welke doelen ze ermee proberen te bereiken. Deze theorie sluit het meest aan bij de
onderzoeksvraag omdat deze het ook heeft over hoe de perscommunicatie van een
controleagentschap in de praktijk verloopt en verklaart waarom dit zo verloopt. Het is bijzonder
interessant om te onderzoeken in hoeverre een theorie van 1977, geschreven in een
verschillende context, in de hedendaagse Belgische (concreet: Vlaamse) context past. In het
theoretisch hoofdstuk van deze masterproef zal deze theorie worden toegelicht.
8
2.3 DE CRIMINOLOGISCHE RELEVANTIE
2.3.1 THEORETISCHE RELEVANTIE
Het belang voor de criminologie om een dergelijke studie op te zetten is misschien niet meteen
duidelijk. Maar het (relatief) vernieuwende aspect van deze studie is de focus op hoe
beeldvorming tot stand komt, in plaats van de aandacht te richten op de beeldvorming zelf.
Aandacht voor dit thema is belangrijk omdat de criminologie zich moet behoeden van een te
enge blik op de realiteit. Vanaf het moment dat dit gebeurt staat de deur open naar een saaie en
politiek gemanipuleerde criminologie (Daems, 2011).
Ook binnen de bestaande literatuur over de macht van autoriteiten is er nood aan vernieuwing.
De meest invloedrijkste auteurs zoals Ericson, Fishman en Chibnall schreven hun werk in de
jaren ’70-’80. Meer recentere artikels en boeken over dit specifieke topic (zoals bijvoorbeeld het
werk van Leishman en Mason, 2003 of Reiner, 2007) zijn schaars, zeker in vergelijking met de
literatuur over bijvoorbeeld de link tussen media en onveiligheidsgevoelens. Bovendien werden
bijna al deze werken (met enkele uitzonderingen zoals de Israëlische Reich, 2009 en de
Nederlanders De Jong en De Vries, 2007) geschreven in een Angelsaksische context.
Een ander theoretisch gebrek is te vinden in de onderzoekspopulatie. Het overgrote merendeel
van het bestaande onderzoek werd uitsluitend uitgevoerd bij politiediensten. Als er in een
theoretisch werk toch aandacht wordt besteed aan de rol van de magistratuur, wordt dit
bekeken bij de verslaggeving over de rechtszaak ten gronde, over het proces dat in de rechtbank
wordt gevoerd. De rol van de advocaat, de onderzoeksrechter en het parket in verband met
perscommunicatie tijdens het vooronderzoek is hierbij sterk onderbelicht.
Tot slot worden bijna alle onderzoeksresultaten bekomen door ofwel kwalitatieve interviews
ofwel participerende observaties met journalisten (met als recente uitzonderingen: Cooke en
Sturges, 2009 en Huey en Broll, 2012). Via de kennis die op deze manier wordt verkregen,
worden er niet alleen uitspraken gedaan over de journalisten zelf, maar ook over de actoren die
hen de informatie leveren. Het is daardoor in deze masterproef een vernieuwende invalshoek
om te focussen op de actoren in de strafrechtsketen.
9
2.3.2 PRAKTISCHE RELEVANTIE
Dit onderwerp is van belang omdat er in de huidige situatie heel wat regels bestaan rond
perscommunicatie. Deze regels zijn ook van diverse orde: er zijn omzendbrieven, er is
deontologie, er is het strafrecht. Een aantal van deze regels wordt niet nageleefd. Zo kunnen
sommige nieuwsredacties vaak tijdens een lopend onderzoek informatie meegeven die enkel te
vinden is in het strafdossier.
Daarnaast heb ik uit informele gesprekken tijdens mijn bachelorproef gemerkt dat er in
sommige arrondissementen spanningen zijn tussen de verschillende actoren met betrekking tot
perscommunicatie. Zo zouden binnen één arrondissement bepaalde actoren zich niet aan
bepaalde regels houden en anderen wel. Dit zorgt natuurlijk voor frustraties. Het is belangrijk
om te ontdekken waarom sommigen zich niet aan de regels houden om beleidsmatig de juiste
beslissingen te nemen.
De politiek mag in deze context daarom niet zomaar de ideeën van procureur-generaal Yves
Liégeois rond perscommunicatie volgen. Hij pleitte in zijn openingsrede voor strengere
gevangenisstraffen voor wie lekt aan de pers (Eeckhaut, 2012). Als de keuze voor een strengere
bestraffing wordt gemaakt, moet deze daarentegen wetenschappelijk gefundeerd zijn. Deze
masterproef hoopt het beleid rond perscommunicatie tijdens het vooronderzoek te
ondersteunen en is dus interessant voor beleidsmakers, maar ook indirect voor de betrokken
actoren zelf.
10
2.4 CONCEPTUEEL KADER
Deze masterproef gaat over hoe de verschillende actoren in de strafrechtsbedeling die actief zijn
tijdens het strafrechtelijk vooronderzoek omgaan met de regels met betrekking tot
perscommunicatie. Met de verschillende actoren worden de advocaat, de lokale en federale
politie, het lokale parket en de onderzoeksrechter bedoeld (Zie methodologisch hoofdstuk
waarom het federale parket niet is opgenomen.) Daders en slachtoffers zijn net als advocaten,
politie, het parket en de onderzoeksrechter, actoren die betrokken zijn in het strafrechtelijk
vooronderzoek. Toch worden deze niet opgenomen in de onderzoekspopulatie. Dit komt niet
omdat zij geen interessante data zouden kunnen opleveren. Integendeel, het is zeker aangeraden
om verder onderzoek te voeren naar hoe daders en slachtoffers omgaan met de media. Maar ook
hier spelen pragmatische motieven een rol. Er is een beperkte tijd voorzien voor het uitvoeren
van het empirisch onderzoek waardoor het noodzakelijk is om niet alleen het topic, maar ook de
onderzoekspopulatie af te bakenen. Bovendien zou dit tot een moeilijke evenwichtsoefening
leiden in verband met het selecteren van de respondenten. Op basis waarvan worden bepaalde
slachtoffers of daders geselecteerd? Als men voor de –enigszins logische- keuze gaat, namelijk
voor diegenen die betrokken zijn in mediagevoelige dossiers, zal dit zeer veel tijd en moeite
kosten om de anonimiteit te waarborgen. Men kan zich zelfs de vraag stellen in hoeverre dit
mogelijk is. Daarom worden deze categorieën deels uit zelfbescherming van de onervaren
onderzoekster niet in de onderzoekspopulatie opgenomen.
Onder de politie en onder het parket worden in deze masterproef de woordvoerders van de
betreffende instanties bedoeld. Met het strafrechtelijk vooronderzoek wordt in deze
masterproef zowel het gerechtelijk als het opsporingsonderzoek bedoeld, deels omdat sommige
respondenten in beide soorten vooronderzoeken actief kunnen zijn.
Met de regels rond perscommunicatie worden in deze masterproef zowel de ministeriële
omzendbrieven bedoeld, als de tuchtregels, als de artikels in het strafwetboek die handelen over
beroepsgeheim e.d.. In concreto gaat het dan over artikels 458 en 460ter in het strafwetboek. Er
is gekozen voor een ruime definitie omwille van de relativiteit van het strafrecht in tijd en
ruimte. Wanneer enkel de strafrechtelijke definitie gehanteerd zou worden, zou dit een te eng
beeld opleveren van de realiteit.
11
Tot slot komt ook de term “nieuwsmanagement” geregeld terug in deze masterproef. Deze term
is een letterlijke vertaling van het concept dat Steve Chibnall hanteert in zijn theorie. Net zoals
bij hem het geval is, wordt onder deze term de invloed begrepen die de strafrechtsketen kan
uitoefenen op de media. De term invloed wordt in zijn meest ruime betekenis begrepen. Als een
parketmagistraat ziet dat een verdachte in een lopend onderzoek met naam en toenaam in de
krant wordt vernoemd, kan hij een opmerking maken aan de journalist die dit artikel heeft
geschreven. Dit wordt ook onder invloed begrepen. Deze term werd gehanteerd in de
vraagstelling tijdens het empirisch onderzoek. Daarbij werd bij de eerste vier gesprekken
telkens gepolst naar de connotatie van het woord nieuwsmanagement. Aangezien het woord als
neutraal tot positief werd beschouwd werd deze term behouden. In ieder gesprek werd vooraf
gekeken naar wat de respondent verstond onder deze term en vervolgens werd de eigen
definitie uitgelegd. Op deze manier werd het gesprek al van bij het begin in de juiste richting
gestuurd.
12
3. DE MEDIA EN DE STRAFRECHTSKETEN ALS ESSENTIËLE
SPELERS IN EEN DEMOCRATIE
3.1 PLAN VAN AANPAK
In dit hoofdstuk wordt eerst de rol van de media in een democratische samenleving toegelicht.
Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan de beginselen waarop de media gestoeld is, als aan de
regels in onze Belgische samenleving. Vervolgens nemen we de strafrechtsketen onder de loep.
Hierbij wordt aandacht besteed aan zowel justitie als politie
3.2 DE MEDIA ALS WAAKHOND
De pers speelt een belangrijke rol in een democratische samenleving, dit werd al meerdere
malen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bevestigd (arresten EHRM: Sunday
Times vs Verenigd Koninkrijk, De Haes en Gijsels vs België en Worm vs Oostenrijk ). Het is de
taak van de journalistiek om er mee over te waken dat de fundamentele rechten van de mens
worden geëerbiedigd en dat maatschappelijke instellingen functioneren zoals ze zouden moeten
functioneren. Hoewel uit onderzoek van Whitten-Woodring blijkt dat de vrijheid van de pers
niet altijd samenhangt met het respecteren van mensenrechten (Whitten-Woodring, 2009), kan
toch worden aangenomen dat een democratie de pers nodig heeft (Schafer & Freedman, 2009).
Een vrije pers draagt bij tot hervormingen naar een staat die efficiënter, transparanter en
responsiever is (Yuezhi, 2000).
Ook de voorzitter van de vereniging van onderzoeksrechters in België bevestigde dit in een
column naar aanleiding van de dood van Jonathan Jacobs: “Dat de pers in deze een
doorslaggevende rol heeft gespeeld is duidelijk. De 'Panorama'-reportage is een sterk stuk
onderzoeksjournalistiek, zonder dewelke de hele problematiek van gedwongen opname en
al dan niet geoorloofd politiegeweld niet onder de aandacht was gekomen. Het heeft ook
mensen aangezet om na te denken over wat er juist gebeurd is en hoe dit in de toekomst op
een andere manier zou moeten aangepakt worden. In die zin heeft de pers zijn
controlerende rol op de werking van het overheidsapparaat (justitie) meer dan waar
gemaakt. Daar kan niemand tegen zijn, want het is bevreemdend dat pas drie jaar na de
feiten en na een schokkende reportage een en ander in beweging komt.”(Karel Van
Cauwenberghe in De Morgen 5/3/2013)
13
De pers steunt als waakhond op enkele basisbeginselen die door het EVRM worden bepaald. Het
gaat vooral over artikel 10 EVRM, recht op vrije meningsuiting, en dat omvat het recht op
informatie. Ook de Belgische wetgever bouwt hierop verder en voorziet enkele
beschermingsmaatregelen ten opzichte van journalisten. Deze bepalingen zijn niet louter te
wijten aan internationale druk maar vinden ook hun oorsprong in de historische context van het
ontstaan van België (Van den Brandhof, 2009).
In België is er een aparte regeling voor persmisdrijven. Hoewel er noch in de wet, noch in de
grondwet een definitie te vinden is voor een persmisdrijf zijn er toch enkele
toepassingsvoorwaarden voorzien. Zo moet het om een meningsuiting gaan waardoor reclame
voor verboden producten er bijvoorbeeld niet onder valt. Daarnaast moet deze meningsuiting
strafbaar zijn. Zoals in het artikel 11 van het Decreet op de drukpers van 20 juli 1831 staat moet
het geschrift “het misdrijf inhouden”. Een derde toepassingsvoorwaarde is dat het misdrijf moet
gepleegd zijn via de drukpers. Ieder proces waarbij een strafbare meningsuiting in een aantal
identieke exemplaren kan worden vermenigvuldigd, kan beschouwd worden als een drukpers.
Tot slot moet er een daadwerkelijke openbaarheid gegeven worden aan de strafbare
meningsuiting (Van den Wyngaert, 2011). Wanneer je 10 dozen flyers op je zolder hebt staan
met daarop een strafbare meningsuiting zonder deze te verspreiden, zal dit bijgevolg niet onder
een persmisdrijf vallen.
Wat houdt de aparte regeling in? De regeling voor persmisdrijven hangt voor een stuk samen
met de regeling voor politieke misdrijven. Zo komt een persmisdrijf voor de assisenjury, is
voorlopige hechtenis uitgesloten en krijgen persdelinquenten een eervolle behandeling ter
terechtzitting. Bovendien geldt in sommige gevallen de unanimiteitsregel. Naast deze
gelijkenissen met politieke misdrijven is er ook nog het systeem van de trapsgewijze
verantwoordelijkheid voor persmisdrijven. Dit houdt in dat als de schrijver van de
meningsuiting bekend is en in België woont, de uitgever, de verspreider en de drukker van de
strafbare meningsuiting niet vervolgd worden. Is dit niet het geval en is de uitgever bekend en
heeft hij in België zijn woonplaats, dan wordt hij vervolgd en blijft de drukker buiten schot. Pas
als zowel de schrijver als de uitgever onbekend zijn of niet in België wonen, kan de drukker
vervolgd worden. Op deze manier wou de wetgever privécensuur vermijden. Omdat een
assisenproces veel tijd en geld kost wordt deze in de praktijk bijna nooit meer toegepast en is er
dus in de praktijk sprake van een onschendbaarheid van persmisdrijven. Om hieraan tegemoet
te komen, worden sinds 1999 drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie zijn ingegeven
niet langer door het Hof Van Assisen berecht (Van den Wyngaert, 2011).
14
Naast het aparte regime van persmisdrijven is er sinds 2005 ook de wet op het bronnengeheim.
Deze wet houdt een bescherming in voor de journalist die zijn bronnen geheim wil houden. Zo
kunnen journalisten en redactiemedewerkers niet worden gedwongen om hun
informatiebronnen vrij te geven of om inlichtingen, opnames of documenten te verstrekken die
de identiteit van hun informanten kunnen prijsgeven. Dit journalistieke bronnengeheim is
weliswaar geen absoluut recht. Wanneer een onderzoeksrechter vordert dat de documenten
moeten worden vrijgegeven moet aan deze vordering gevolg worden gegeven onder één
voorwaarde. De informatiebronnen moeten van die aard zijn dat ze misdrijven kunnen
voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of
meerdere personen. Bovendien moet deze informatie cruciaal zijn en op geen enkele andere
wijze verkregen kunnen worden. Daarnaast houdt artikel 6 en 7 van de bronnenwet ook in dat
journalisten niet langer vervolgd kunnen worden voor heling als zij hun bronnen verzwijgen,
zelfs wanneer deze bronnen hun beroepsgeheim (artikel 458 SW) hebben geschonden
(Gombeer, 2012).
3.3 JUSTITIE (EN POLITIE?) ALS WAAKHOND VAN DE PERS
“Spreken is zilver, zwijgen is goud” stelt het spreekwoord (Spreekwoordenboek, 2011). Joris
Van Cauter schreef in een opiniestuk van de Standaard dat dit zeker ook voor justitie geldt. Hij
noemt het een van de grote misvattingen van deze tijd dat justitie volledig transparant moet zijn
(Van Cauter, 2013).
Er zijn wel argumenten te vinden voor de mening van Joris Van Cauter. In het EVRM wordt er
niet alleen het recht op vrije meningsuiting ingeschreven, maar ook het vermoeden van
onschuld (art 6, EVRM) en het recht op privacy (art 8, EVRM). Het is net een taak van justitie om
over deze laatste rechten te waken.
Maar wie of wat is justitie? Bij de evaluatie van het Octopusakkoord kwam het al ter sprake dat
justitie een lappendeken is (Bruggeman en Ponsaers, 2009). De advocatuur, het parket en
onderzoeksrechters hebben niet dezelfde belangen en ze werken niet volgens dezelfde
mechanismen om deze belangen te bereiken. In deze masterproef verstaan we onder justitie: het
parket, de onderzoeksrechter en de advocatuur. Een voor een zullen we de regels en
rechtsachtergronden van deze instanties bestuderen. Vervolgens kijken we naar de rol van
politie en de strafrechtelijke bepaalde regels die de volledige strafrechtsketen dient te volgen.
15
3.3.1 HET PARKET
Het parket, ook wel het openbaar ministerie genoemd, dient het openbaar belang. Deze instantie
moet dus ook rekening houden met andere grondrechten in de samenleving zoals het eerder
vernoemde recht op informatie. In het verleden werd perscommunicatie minder belangrijk
beschouwd en werd er minder tijd en middelen in geïnvesteerd dan nu het geval is. Als we
bijvoorbeeld naar de parodie kijken die gemaakt werd in het programma “Alles kan beter”
(Youtube, 2011) valt het op dat er een heuse professionalisering in de perscommunicatie is
doorgevoerd. Maar het parket moet ook als deel van justitie de eerder genoemde rechten
respecteren. Daarom zijn parketmagistraten gebonden aan het beroepsgeheim en mogen zij
enkel communiceren onder de wettelijk bepaalde voorwaarden.
De wetgeving die de perswoordvoering vanuit de strafrechtsketen reguleert, is te vinden in de
wet Franchimont. Deze wet kreeg via de gezamenlijke omzendbrief die in 1999 werd opgesteld
door de toenmalige minister van Justitie Tony Van Parys en het college van procureurs-generaal,
een praktische invulling (Luyten, 1998). Deze gezamenlijke omzendbrief stelt de Procureur des
Konings als verantwoordelijke aan voor de objectieve en correcte informatieverstrekking aan de
pers. Hierbij moet de procureur rekening houden met de belangen van slachtoffers, daders en
getuigen en moet hij zich ervoor behoeden het lopend vooronderzoek te schaden. Discretie en
terughoudendheid worden als regel vooropgesteld. Als het gaat over een gerechtelijk onderzoek
dient er eerst overleg te zijn met de betrokken onderzoeksrechter vooraleer aan de pers
gecommuniceerd wordt (Gezamenlijke omzendbrief, 30 april 1999).
3.3.2 DE ONDERZOEKSRECHTER
De onderzoeksrechter moet als rechter van het onderzoek waken over het geheim van het
onderzoek, de privacy van de betrokkenen en het vermoeden van onschuld. Hij mag geen
rechtstreeks contact hebben met de media en is gebonden door het geheim van het onderzoek
en zijn beroepsgeheim. Perscommunicatie wordt hem verboden omdat een onderzoeksrechter
geen positie mag kiezen in een dossier, zoals hij ook zowel à charge als à décharge het onderzoek
voert. Hij geeft echter wel zijn fiat voor de persmededelingen die het parket wil uitbrengen
wanneer het een gerechtelijk onderzoek betreft (De Riemaecker et al., 2000).
In het algemeen wordt van de magistratuur discretie verwacht. Zoals in het statuut en de
deontologie van de magistraat geschreven staat: “De discretie of terughoudendheid is zelfs méér
dan een gedragsregel voor de magistraat. Met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat het
eerder een manier van zijn is.” (De Riemaecker et al., 2000)
16
3.3.3 DE ADVOCATUUR
De advocaat speelt binnen justitie een specifieke rol. Hij dient niet in de eerste plaats het
openbaar belang maar dat van zijn cliënt. Hij hoeft dus in principe niet te communiceren als hij
dit niet wenst en hij is net als de andere actoren binnen justitie gebonden aan het
beroepsgeheim (art 57 SV, art 28 quinquies SV). Toch kan het in een aantal gevallen toch
aangewezen zijn om in de pers mededelingen te doen. Het reglement van de orde van Vlaamse
Balies heeft daarrond in 2003 een aantal richtlijnen opgesteld.
De kern van het reglement van de orde van Vlaamse balies is in de eerste plaats dat de advocaat
de belangen van zijn cliënt moet dienen. Daarnaast moet hij respect opbrengen voor zijn
confraters en het rechtssysteem en mag hij geen pleidooi in de media voeren. Naast deze
kernboodschap zijn er nog een aantal andere, kleinere regels. Zo mag een advocaat geen
interview aan de pers geven in toga of in een gerechtsgebouw en “dient hij erover te waken zijn
medewerking aan de geschreven pers afhankelijk te stellen van de te publiceren tekst”
(Reglement van de orde van de Vlaamse balies, 2003).
3.3.4 EN WAT MET POLITIE?
Een van de basisprincipes waarop de Belgische politie gestoeld is, is het respect voor rechten en
vrijheden van elke burger (Bourdoux et al, 2005). Dat betekent dat de politie, net zoals justitie,
respect moet hebben voor het vermoeden van onschuld en het recht op privacy van personen
die betrokken zijn bij een strafrechtelijk vooronderzoek.
Tegelijk is de transparantie en openheid van de politie cruciaal in een democratie (Bourdoux et
al, 2005). Net zoals bij justitie is er dus sprake van een spanningsveld tussen transparantie en
het recht op informatie van het publiek enerzijds en het beschermen van het vermoeden van
onschuld en het recht op privacy anderzijds. Om aan dit spanningsveld tegemoet te komen werd
in de wet op het politieambt van 1992 ook een artikel opgenomen rond dit thema. Artikel 35 met
als titel ‘bescherming tegen nieuwsgierigheid’ regelt de verhouding tussen journalisten en
politieambtenaren. Dit artikel verbiedt politieambtenaren om ‘aangehouden, gevangen of
opgehouden personen’ aan publieke nieuwsgierigheid, i.e. persbelangstelling, bloot te stellen
(artikel 35, wet op het politieambt 1992).
17
Zoals de ministeriële omzendbrief van 10 oktober 1995 stelt, betekent artikel 35 van de wet op
het politieambt een concrete invulling van het beroepsgeheim en het recht op privacy. Maar, zo
gaat de ministeriële omzendbrief verder, dit betekent niet dat de politie het recht heeft “om de
pers of het publiek te verhinderen om op een voor het publiek toegankelijke plaats getuige te zijn
van een aanhouding of identiteitscontrole van bepaalde personen.” Daarnaast kan de politie een
journalist ook geen interview met een persoon die betrokken is bij een vooronderzoek weigeren
als de betrokkene daarmee toestemt. Let wel, deze toestemming kan niet op een rechtmatige
manier verleend worden als er cameraploegen aanwezig zijn bij een interventie, zelfs als de
betrokkenen onherkenbaar gemaakt worden (Ministeriële omzendbrief, 1995). Ondanks dit
verbod konden we enkele jaren geleden toch nog programma’s zien zoals “De Zware Voet” en
“Patrouille” waarbij cameraploegen mee op stap gingen met politiepatrouilles (TV Visie, 2005 en
TV Visie, 2008). In 2005 heeft de correctionele rechtbank van Ieper de verdachten vrijgesproken
omwille van de schending van het recht op privacy en het recht op een eerlijk proces (De
Standaard Online, 2005). Toch weerhield dit noch de politie, noch de televisiezender VTM om in
2011 een reeks te uit te zenden over “de luchtpolitie” waar een cameraploeg mee in de
politiehelikopter stapte om de interventies van dichtbij te kunnen volgen (VTM, 2011). Men kan
vermoeden dat politieambtenaren op dat moment te weinig stilstaan bij voorafgaande
rechterlijke uitspraken enerzijds en bij artikel 35 van de wet op het politieambt anderzijds.
18
3.3.5 STRAFRECHTELIJK BEPAALDE REGELS
Zoals eerder werd vermeld mogen parketmagistraten en advocaten zowel in een
opsporingsonderzoek als in een gerechtelijk vooronderzoek persmededelingen doen. Dit is
wettelijk verankerd in het wetboek van strafvordering, meer bepaald in artikel 28 quinquies
paragraaf drie en vier en artikel 57 paragraaf drie en vier.
In de eerste paragrafen van artikel 57 en artikel 28 quinquies van het wetboek van
strafvordering wordt de klemtoon gelegd op het geheim karakter van het vooronderzoek. Al wie
meewerkt aan dit onderzoek is tot geheimhouding verplicht en is gebonden door het wetsartikel
dat de schending van het beroepsgeheim omschrijft, namelijk artikel 458 van het strafwetboek:
“Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere
personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn
toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in recht of voor
een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen
verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen
tot zes maanden en met een geldboete van honderd tot vijfhonderd frank”
Sinds de wet Franchimont kunnen de burgerlijke partijen en de inverdenkinggestelden een
kopie krijgen van het strafdossier. De wetgever wou echter voorkomen dat het volledige publiek
inzicht zou krijgen in het strafdossier aangezien dit de facto een einde zou maken aan het
geheim van het vooronderzoek. Daarom stelt artikel 460 ter in het strafwetboek:
“Elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier
verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek
te hinderen, inbreuk te maken op het privéleven, de fysieke of, morele integriteit of de goederen van
een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één
jaar of met een geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank.”
19
4. THEORETISCH KADER
4.1 PLAN VAN AANPAK
In dit hoofdstuk hebben we aandacht voor het theoretisch aspect in deze masterproef. Eerst
wordt de relatie tussen theorie en onderzoek binnen deze masterproef toegelicht. Ten tweede
volgt er een bespreking van Steve Chibnall’s law-and-order-news, de centrale theorie die we in
deze masterproef zullen toetsen. Daarna volgt er een bondige uiteenzetting van wat andere
auteurs over dit thema hebben geschreven. Tot slot bespreken we het wetenschapsprogramma
waarbinnen deze masterproef past.
4.2 DE RELATIE TUSSEN THEORIE EN ONDERZOEK
Zoals werd toegelicht in de inleiding is het de doelstelling van de masterproef om theoretische
inzichten te verwerven. Deze theoretische inzichten zullen tot stand komen door het toetsen van
een bestaande theorie rond perscommunicatie. Theorie zal dus een belangrijke rol spelen bij het
beantwoorden van de onderzoeksvragen in deze masterproef.
Zo is er in eerste instantie de theoretische bril die de keuze van het onderwerp heeft bepaald.
Deze zienswijze wordt in het laatste deel van dit hoofdstuk toegelicht. Deze -vaak onbewuste-
kijk op de mens en de maatschappij is doorslaggevend. Met een ander mensbeeld in het
achterhoofd, was er ook een ander onderwerp gekozen.
Er is gekozen voor een niet-normatieve middle-range theorie die niet behoort tot de klassieke
etiologie. De klassieke etiologie verklaart waarom mensen al dan niet criminaliteit plegen
(Pauwels, 2012). Deze masterproef gaat verder door zich niet te beperken tot wat criminaliteit
genoemd wordt. Als een advocaat een kopie van het strafdossier opstuurt naar een
nieuwsredactie is dit een misdrijf (artikel 460ter strafwetboek). Als diezelfde advocaat
(beperkte) informatie aan de pers doorgeeft –al dan niet “off-the-record”- zonder de
toestemming van zijn cliënt is dit “slechts” een tuchtrechtelijke misstap (reglement 4 juni 2003).
In deze masterproef zal gepoogd worden beide schendingen te verklaren. Deze verklaringen
zullen vertrekken vanuit de theorie van Steve Chibnall.
De gekozen theorie is niet-normatief om dezelfde reden die Garland aanhaalt in zijn lezingen
over de doodstraf. Volgens Garland kan men geen goed begrip krijgen van de werkelijkheid als
men deze in normatieve termen beschrijft (Daems, 2011).
20
Er werd geopteerd voor een middle-range theorie omdat deze masterproef de nadruk legt op de
sociale mechanismen die het handelen bepalen van de verschillende actoren in de
strafrechtsketen. Deze masterproef vertrekt vanuit het idee dat ook bij Hedström en Swedberg
te vinden is, namelijk dat alleen een middle-range theorie inzicht kan bieden op deze
mechanismen (Hedström, 1996).
Theorie is bij dit onderzoek niet enkel vooraf van belang. Doordat deze masterproef een theorie
toetst dienen de vragen die aan de respondenten worden gesteld ook geïnspireerd te zijn door
de centrale theorie. Tijdens het analyseren van de gegevens is een terugkoppeling naar de
theorie van Steve Chibnall ook noodzakelijk om de onderzoeksdoelstelling te bereiken.
4.3 EEN BONDIGE UITEENZETTING VAN DE CENTRALE THEORIE
4.3.1 YARD MEN SPEAK WITH FORKED TONGUE?
Volgens Chibnall zijn er drie doelen van actoren die instaan voor toezicht en controle. Een eerste
doel is het beschermen van de reputatie en het promoten van de beeldvorming over de
organisatie waarin ze werken. Een tweede doel is het vergemakkelijken van het eigen werk. En
tot slot willen actoren zoals de politie of het leger ook graag de eigen doelen en ideologieën
promoten. Deze drie doelen kunnen bereikt worden door verschillende technieken toe te
passen, eigen aan hun doelstellingen.
Om de eerste doelstelling te bereiken bestaan er drie technieken: het weigeren van informatie
aan een journalist, het plezieren van de journalist en repressieve sancties. Bij deze technieken
valt het op dat de journalisten gecontroleerd worden, maar de informatie die ze ontvangen niet.
Ook Ericson wijst in deze context op het feit dat iedere controle die men op de media wil
uitoefenen altijd partieel is (Ericson, 1988).
De eerste techniek wordt “freezing-out” genoemd door Chibnall. Als een journalist zich niet
houdt aan bepaalde afspraken of de reputatie van de organisatie in een slecht daglicht stelt,
krijgt hij verder geen informatie meer over een bepaalde zaak. Deze techniek is weliswaar
afhankelijk van 2 factoren. Enerzijds is deze techniek afhankelijk van hoe belangrijk officiële
bronnen zijn en in welke mate journalisten dezelfde informatie kunnen te weten komen via
alternatieve bronnen. Anderzijds hangt het succes van deze strategie af van de onderlinge
solidariteit tussen journalisten. Beide factoren zorgen ervoor dat actoren vaak tot de conclusie
komen dat belonen beter werkt dan bestraffen.
21
En net die beloning komt tot uiting in de tweede techniek, door Chibnall “buttering-up”
genoemd. Deze techniek bestaat eruit dat je aan journalisten toont dat jij en je organisatie de
slechtste niet zijn. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren via een voorkeursbehandeling. Deze techniek
is afhankelijk van de aanleg van de journalist om de instelling of het agentschap positief te
beoordelen. Die aanleg wordt voornamelijk beïnvloed door de ontwikkeling van persoonlijke
relaties tussen reporters en bijvoorbeeld politieagenten.
Een laatste techniek bestaat erin om repressief op te treden tegenover al te kritische
journalisten. Organisaties zoals de politie hebben de macht om het leven van een reporter zeer
onprettig te maken via allerlei dwangmiddelen zoals bijvoorbeeld de huiszoeking.
De tweede doelstelling bestaat erin de media te gebruiken om het eigen werk te
vergemakkelijken. Hierbij zijn er zes technieken te onderscheiden waaronder geheimhouding,
onderdrukking van redacteuren, embargo, rookgordijnen opzetten, laster en misleiding. De
laatste drie technieken zijn duidelijk controversiëler en ingrijpender dan de eerste drie. In
tegenstelling tot de technieken bij de vorige doelstelling, proberen deze technieken niet alleen
de journalist te controleren maar ook de informatie die hij ontvangt.
De eerste techniek is geheimhouding. Deze techniek lijkt voor zich te spreken. Anders dan bij
“freezing-out” werkt de geheimhouding hier niet selectief. Geen enkele journalist krijgt toegang
tot informatie. Op deze manier speelt de factor solidariteit tussen journalisten onderling geen rol
meer. Alternatieve bronnen en de informatie die zij kunnen leveren blijven daarentegen wel nog
van belang. Deze geheimhouding heeft via de gezamenlijke omzendbrief van 1999 ook een
wettelijke basis gekregen onder de term ‘informatiestop’ (gezamenlijke omzendbrief, 1999).
De tweede techniek houdt in dat er druk wordt uitgeoefend op de redacteuren om een bepaald
stuk niet naar buiten te brengen. Deze druk heeft een wisselend succes. Het hangt er
voornamelijk van af hoe deze druk gelegitimeerd wordt.
Ten derde kunnen actoren die instaan voor toezicht en controle ook embargo’s invoeren. Dit
betekent dat een nieuwsfeit mag gepubliceerd worden, maar niet voor een bepaalde deadline.
Ook hier is de legitimatie van het embargo van cruciaal belang voor het slagen van de techniek.
Net als de geheimhouding heeft ook deze techniek een wettelijke basis gekregen in de
gezamenlijke omzendbrief van 1999 (gezamenlijke omzendbrief, 1999).
Rookgordijnen opzetten is een vierde techniek. Deze techniek bestaat erin om statements uit te
brengen die niet volledig aansluiten bij de waarheid. Zo kan men een voortvluchtige gevaarlijker
voorstellen dan deze in werkelijkheid is om de algemene alertheid aan te scherpen.
22
Daarnaast is ook laster een techniek die het eigen werk kan vergemakkelijken. Hierbij worden
de slachtoffers die men maakt bijvoorbeeld schuldig voorgesteld. In het actuele buitenlands
nieuws over de spanningen in de Gaza-strook is hierrond een treffend voorbeeld te vinden. Op
achttien november 2012 sprak de zoon van de voormalige Israëlische premier zich in “the
Jerusalem post” uit over de kwestie en stelde hij voor om Gaza plat te bombarderen. Hierbij
sprak hij: “The residents of Gaza are not innocent, they elected Hamas. The Gazans aren’t
hostages; they chose this freely, and must live with the consequences.” (Sharon, 2012).
Tot slot is er ook nog de techniek van misleiding die deze doelstelling kan helpen bereiken. Het
nieuws wordt hierbij als een private communicatie gebruikt. Chibnall geeft het voorbeeld van
een beruchte ontvoering, “The Black Panther case”, waarbij journalisten statements uitbrachten
waarin het leek alsof de dader ieder moment gevat kon worden. Op die manier wilden ze de
ontvoerder uitlokken om snelle impulsieve beslissingen te nemen die hem mogelijks zouden
kunnen verraden.
De derde doelstelling bestaat uit het promoten van de doelstellingen, de ideologieën en de
belangen van de eigen organisatie. De eerste techniek hierbij is het geven van persconferenties
waarbij de algemene doelstellingen worden toegelicht. Een voorbeeld hiervan is het toelichten
van het nationaal veiligheidsplan door de federale politie.
De tweede techniek is subtieler en draait meer om de timing van de uitspraken. In zijn boek
geeft Chibnall het voorbeeld van agenten die zware uitspraken doen over gevangenen op het
moment dat ze kans maken om vervroegd vrij te komen.
De derde techniek is drastischer te noemen. Deze bestaat uit een regelrechte aanklacht van
politiemensen die hun werk niet op een behoorlijke manier kunnen doen omwille van factoren
die buiten hen liggen (Chibnall, 1977).
Hieronder staat een kort schematisch overzicht.
Doel 1:
reputatiebescherming via
Doel 2: vergemakkelijken
eigen werk via
Doel 3: promoten
achterliggende ideologie via
Freezing-out Geheimhouding Persconferenties
Buttering-up Onderdrukking redacteuren Timing uitspraken
Repressie Embargo Klacht
Rookgordijn
Laster
Misleiding
23
4.3.2 BASISASSUMPTIES EN DE MOGELIJKE KRITIEKEN HIEROP
De theorie die wordt gehanteerd bij deze masterproef komt uit het boek “Law-and-order news”
van Steve Chibnall uit 1977. Meer specifiek wordt er gebruik gemaakt van het hoofdstuk “Yard
men speak with forked tongue”. Dit hoofdstuk gaat over het management van het nieuws door
actoren van toezicht en controle. Met actoren van toezicht en controle wordt de politie en het
leger bedoeld.
Doordat het hoofdstuk gaat over het nieuwsmanagement door deze groep, gaat Chibnall ervan
uit dat dit niet enkel mogelijk is maar dat ze dit ook doen, en meer bepaald om specifieke doelen
te bereiken. Hierbij gaat hij ervan uit dat ze iedere techniek bewust toepassen. Het is maar de
vraag of iedere betrokken actor zich steeds bewust is van hoe hij de media behandelt en wat de
mogelijke gevolgen hiervan zijn.
Een tweede mogelijke kritiek is dat de theorie zich te veel inschakelt in het discours van de
machtige bureaucratie en de journalisten die deze slaafs moeten volgen. De theorie zou te veel
gekaderd zijn in het hegemonie-subversie denken en geen aandacht hebben voor de
complexiteit van de relaties tussen individuele journalisten en individuele politieambtenaren.
Toch legt ook Chibnall nuances in zijn theorie door bij iedere techniek te vermelden wanneer
deze werkt en wanneer niet. Deze kritiek is dus onterecht te noemen.
De theorie kwam tot stand via interviews met journalisten. De vraag is in hoeverre je via een
secundaire bron een theorie kan vormen over een primaire. Bovendien is het opvallend dat de
respondenten van Chibnall door zijn theorie een zeker slachtoffergehalte krijgen. In het
algemeen lijkt de onderzoeker weinig kritisch tegenover de methoden en technieken die hij
hanteert om zijn onderzoeksresultaten te bereiken. Zo valt het op dat een hoofdstuk over de
gehanteerde methoden ontbreekt in zijn boek.
Ondanks deze bedenkingen behoort “Law-and-order news” tot een van de klassieke
standaardwerken rond deze materie. Een andere grondlegger van theorieën rond de relatie
tussen de media en de strafrechtsketen is Richard V. Ericson. Toch wordt zijn werk niet als
uitgangspunt genomen omdat zijn theorie in de eerste plaats voorzichtiger is. Ten tweede kan
deze niet in dezelfde mate als checklist dienen om de hedendaagse Belgische context mee te
vergelijken. Vooral deze laatste reden is doorslaggevend.
24
4.3.3 ONDERZOEKSHYPOTHESEN
De actoren die instaan voor toezicht en controle zijn in het werk van Chibnall in concreto het
leger en de politie. De onderzoekspopulatie in deze masterproef is de politie, het parket, de
advocaat en de onderzoeksrechter tijdens het lopend strafonderzoek. Bovendien is niet alleen de
onderzoekspopulatie verschillend, maar ook de politieke context. Het boek Law-and-order news
is geschreven in het Verenigd Koninkrijk tijdens de Ierse onafhankelijkheidsoorlog. Die politieke
spanningen kwamen via het IRA ook bloederig tot uiting. Hoewel de huidige Belgische
samenleving niet vrij van spanningen is, is de context toch erg verschillend. Mawby let
voornamelijk op de gelijkenissen die er aanwezig zijn tussen het Verenigd Koninkrijk van
Chibnall en het hedendaagse Verenigd Koninkrijk. Deze gelijkenissen zijn ook aanwezig in de
Vlaamse huidige samenleving. Zo hebben de media bijvoorbeeld elk in hun tijd en context af te
rekenen met nieuwe media. Dertig jaar geleden vormde de radio een dreiging voor de
traditionele pers, nu kan iedere burger die over internet beschikt een blog opstarten en
potentiële concurrentie vormen voor de traditionele media (Allan, 2006 en Mawby, 2010).
Het valt dus te verwachten dat de theorie niet volledig toepasbaar zal blijken in de huidige
context. Tijdens het schrijven van een bachelorproef bleek dat men in een bepaald
arrondissement geen fan is van de “freezing-out” techniek omdat het succes van deze techniek te
afhankelijk is van factoren die buiten de invloed liggen van het parket of de politie. In het kader
van de bachelorproef werd hier niet verder op ingegaan maar dit lijkt er mee op te wijzen dat de
theorie van Chibnall op z’n minst gedeeltelijk gefalsificeerd zal worden.
Daarnaast is het ook van belang dat deze technieken niet enkel zullen getest worden bij de
politie en bij het parket, maar ook bij advocaten en onderzoeksrechters. Vooral advocaten
beschikken niet over dezelfde macht als de politie en het parket. Technieken zoals het onder
druk zetten van hoofdredacteuren en intimidatie via dwangmiddelen zullen zij waarschijnlijk
niet kunnen toepassen. Bovendien heeft de wet op het bronnengeheim het voor politie en
justitie veel moeilijker gemaakt om repressie toe te passen op journalisten. Een huiszoeking bij
een journalist is aan strengere voorwaarden gebonden dan voordien het geval was (wet op het
bronnengeheim, 2005).
Anderzijds valt het te verwachten dat een aantal technieken nog steeds gebruikt worden omdat
ze zelfs verankerd zijn in rechtsregels. Twee technieken werden in de gezamenlijke omzendbrief
onomstotelijk vastgelegd: de geheimhouding en het embargo. Beide technieken zijn bedoeld om
het eigen werk te vergemakkelijken en zijn niet controversieel te noemen. Daarnaast kreeg ook
het geven van ‘off-the-record’ informatie een wettelijke basis met de gezamenlijke omzendbrief
van 1999 (Gezamenlijke omzendbrief, 1999).
25
4.4 TOONAANGEVENDE THEORIEËN OVER HOE NIEUWS TOT STAND KOMT
Tot zover hebben we in dit hoofdstuk de centrale theorie en de relatie tussen theorie en
onderzoek besproken. Daarnaast dient er ook aandacht te zijn voor andere toonaangevende
auteurs. Op deze manier kan de theorie van Chibnall wat meer gekaderd worden.
Zvi Reich categoriseerde de theorieën over de relatie tussen een journalist en zijn bronnen in
drie groepen. Een eerste groep theorieën –ook wel hegemonie-theorieën genoemd- bekijkt de
media als een afhankelijke pion. Journalisten worden gebruikt om bepaalde doelstellingen te
vervullen of worden gestuurd door de markt (Reich, 2009). Vele vroege mediastudies hebben
gelijkaardige opvattingen.
Zo spreken Young en Cohen over het commerciële laissez-faire beeld en het massamanipulatie
model. Het eerste model ziet nieuws als een objectief geheel van gebeurtenissen die door
journalisten opgezocht worden en naar buiten gebracht worden. Hierop is er kritiek te leveren.
Ten eerste is het technisch niet mogelijk om verslag uit te brengen over alle feiten die zich
voordoen (Cohen en Young, 1973). Daarnaast blijkt uit vrijwel alle studies over media en
onveiligheidsgevoelens dat het beeld in de media een bias vertoont (Maurice, 2003). Het
massamanipulatie model verklaart deze vertekening vanuit de structurele en ideologische basis
van de maatschappij, en meer bepaald van de machtige laag van de maatschappij. Het
commerciële laissez-faire model verklaart deze vertekening door kenmerken die eigen zijn aan
de vrije markt (Cohen en Young, 1973). Dit commerciële laissez-faire model merkt op dat er drie
groepen mensen een rol spelen bij het nieuws. Er zijn niet enkel de bureaucratische bronnen en
de journalisten, ook de consumenten van het nieuws mogen niet vergeten worden (Ericson,
1991). Zo is er bijvoorbeeld een sterke druk om zaken te publiceren waarin het publiek
geïnteresseerd is. Maar ook het proces van het verslaggeven zorgt voor bepaalde effecten, zo
werken journalisten steeds onder een deadline.
26
Ook Mark Fishman schrijft in zijn boek “manufacturing the news” dat de organisatie van een
redactie op zichzelf leidt tot een assimilatie met de heersende ideologieën van de machtigen in
een maatschappij, de bureaucratie. Een redactie is op zichzelf bureaucratisch georganiseerd.
Iedere dag zijn er deadlines waarop een bepaald aantal stukken af moeten zijn. Dit aantal
stukken verandert amper, ook al is er op de ene dag meer nieuws dan op een andere. De beste
bronnen voor een journalist zijn op dezelfde manier georganiseerd. Een tweede reden voor de
invloed van de bureaucratie ligt in de kracht van een uitspraak. Journalisten gaan ervan uit dat
wie in een positie zit om bepaalde zaken te weten, dit ook weet. In ieder geval zou hij het moeten
weten. Dit versterkt de autoriteit van de bureaucratie als bron. Wat bijvoorbeeld een
parketwoordvoerder zegt, wordt waardevoller beschouwd dan wanneer iemand anders het zegt
omdat die woordvoerder in een positie zit waar hij het zou moeten weten. Daarnaast zijn
woordvoerders van een officiële instantie ook interessant door de zogenaamde “performative
records”. Performative records zijn uitspraken die een handeling impliceren, bijvoorbeeld “ik
ontsla u”. Deze performative records zijn feiten en geen uitspraken als ze door de juiste mensen
worden uitgesproken, i.e. door mensen die daartoe de macht hebben. Bureaucratieën zijn dus
aantrekkelijke bronnen. Daarom zal zelfs de meest kritische journalist nooit dermate kritisch
zijn dat hij de macht volledig in vraag zou stellen (Fishman, 1980).
De hegemonie-visie moet genuanceerd worden, stelt o.a. Ericson (Ericson, 1988). In de realiteit
blijkt de druk die controleorganen zoals politie kunnen uitvoeren relatief en beperkt. Hij stelt
dat de relatie tussen de media en controleorganen er een is van wederzijdse afhankelijkheid. De
balans tussen controle vanuit politie op de media enerzijds en controle vanuit de media op
politie anderzijds (bijvoorbeeld onderzoeksjournalistiek) is geen vaste verhouding. Deze balans
is daarentegen onderhevig aan veranderingen doorheen de tijd (Cooke, 2009). We mogen dus
niet de fout maken om te vervallen in zwart-wit denken.
De andere groepen van theorieën leggen beiden de nadruk op de waarde van informatie die
wordt uitgewisseld en bespreken het geheel als een tit-for-tat regeling (Reich, 2009) (Voor meer
informatie over tit-for-tat lees Locey, 2012.). De ene groep visies legt de nadruk op het
relationele aspect in de verhouding. De andere groep theorieën legt de nadruk op de eigen
doelen van de organisatie: vb. informatie in ruil voor publiciteit (Reich, 2009). Volgens Reiner
vallen beide theorieën onder dezelfde noemer, omdat ze allebei het culturele conflict tussen de
pers enerzijds en de strafrechtsketen anderzijds blootleggen (Reiner, 2007).
27
De theorie van Steve Chibnall past in een genuanceerde hegemonievisie. Enerzijds maakt hij
duidelijk welke doelstellingen controleagentschappen willen bereiken via perscommunicatie.
Anderzijds expliciteert hij ook de beperkingen van de technieken die controleagentschappen
(kunnen) toepassen.
4.5 HET ACHTERLIGGEND WETENSCHAPSPROGRAMMA
Mogelijke theoretische achtergrond voor de probleemstelling van deze masterproef is te vinden
in de zogeheten grand theories zoals het marxisme. Hoewel Hans Magnus Enzenberger stelde
dat er geen marxistische theorie over de media bestaat (Enzenberger, 1970), zijn er toch
bepaalde theoretici die de inzichten van Marx hebben gebruikt in hun theorieën over de media.
Zo duidt Gramsci op het belang van de media als instrument voor ideologische onderdrukking
(Marcia, 2008). Miliband gaat nog verder door de media het “nieuwe opium van het volk” te
noemen (Marsh, 2009).
Hoewel deze theorieën een interessant kader zouden kunnen bieden, passen we deze toch niet
toe in deze masterproef. De reden daarvoor is omdat sommige (neo)marxistische theorieën snel
naar complottheorieën neigen. Dit past niet bij het ongedetermineerd mensbeeld van waaruit
deze masterproef vertrekt. Ook Steve Chibnall stelt in het boek “Law and order news” dat wie
communiceert, meer is dan een marionet van hogere machten (Chibnall, 1977).
Een tweede zienswijze die we kunnen hanteren is de strafrechtstheorie. Daarin wordt gekeken
naar welke normen aan de basis liggen van de bestaande strafbaarstellingen. Dit was van belang
bij het bespreken van de bestaande regels, maar komt verder niet terug in dit werk. Het zou dus
verkeerd zijn deze masterproef daartoe te herleiden (Enschedé, 2005).
Een andere potentiële invalshoek is te vinden in de strafrechtssociologie. In deze masterproef
zal er namelijk een kleine groep binnen de actoren van de strafrechtsketen bekeken worden
(Enschedé, 2005). Daarbij zal geanalyseerd worden hoe zij omgaan met de bestaande
(on)geschreven regels. Toch lijkt ook dit standpunt te beperkt te zijn voor de invulling van het
thema aangezien in de masterproef ook aandacht wordt besteed aan wat de huidige regels zijn
en welke waarden ze beschermen.
28
Een beter geschikt kader is te vinden in de culturele criminologie. Een reden hiervoor is het
losse kader dat deze theoretische stroming hanteert. In dit losse kader passen zowel elementen
van de strafrechtssociologie als van de strafrechtstheorie (Ferrell, 1999). Maar deze studie is
geen “klassieke” culturele studie (voor zover de studies in de culturele criminologie klassiek te
noemen zijn). De culturele criminologie houdt zich in het kader van media en criminologie
namelijk vooral bezig met beeldvorming van criminaliteit in de media. Denk maar aan de vele
studies over “moral panics”, geconstrueerde criminaliteitsgolven en de discoursanalyses waarin
verschillende tv-zenders of kranten vergeleken worden. Deze bouwen vaak in meer of mindere
mate verder op het pionierswerk van Stanley Cohen van 1972 (Cohen, 1972). De studies rond
deze onderwerpen hebben zeker hun waarde maar over de beeldvorming gaat het in deze
masterproef op een onrechtstreekse wijze.
Dit werk vertrekt vanuit het idee dat de actoren in de strafrechtsbedeling de beeldvorming niet
lijdzaam ondergaan. Zij participeren mee in het proces van nieuws maken, zij beïnvloeden mee
op welke manier een bepaald item in het journaal of de krant komt. Er wordt vertrokken vanuit
een rationeel en autonoom mensbeeld. De nadruk ligt in deze masterproef dus niet op het
product dat te zien is in de media maar in het proces dat tot dit resultaat leidt. Door de nadruk
op het procesmatige en op de belevingswereld van de respondenten is het sociaal
constructivistisch wetenschapsprogramma van toepassing.
29
5. METHODOLOGIE
5.1 PLAN VAN AANPAK
In dit vijfde hoofdstuk van deze masterproef gaan we in op de methodologie die gebruikt werd
in deze masterproef. We starten met de beslissingen die werden genomen voor het onderzoek
van start ging. Daarna evalueren we hoe het onderzoek verlopen is.
5.2 BESLISSINGEN VOOR HET ONDERZOEK VAN START GING
Als methode werd er gekozen voor kwalitatieve interviews die semi-gestructureerd worden via
vignetten. Het gebruik van deze methode zal voornamelijk beargumenteerd worden in
vergelijking met andere methoden.
De bronnen die gebruikt worden zijn personen. Dit is volkomen logisch wanneer een
terugkoppeling wordt gemaakt naar de onderzoeksvraag. Als je wil te weten komen hoe mensen
omgaan met bepaalde regels en waarom, dan kan je je niet beperken tot een discoursanalyse van
nieuwsberichten. Dit zou een te enge aanpak zijn van de onderzoeksvraag. Ten eerste zijn een
aantal technieken die Steve Chibnall in zijn theorie bespreekt onzichtbaar in het resultaat dat in
een krant of op televisie of de radio verschijnt. Daarnaast kan je sommige technieken weliswaar
herkennen maar er niet in slagen om de juiste motieven er op te plakken. Daarom kan het niet
anders dan dat je contact legt met wie in het werkveld staat. Deze personen zullen op twee
manieren geselecteerd worden, enerzijds via een gatekeeper en anderzijds via eigen selectie op
basis van eerdere gesprekken. Op deze manier wordt de invloed van de gatekeeperbias beperkt.
Ook de reden voor het gebruik van kwalitatieve methoden valt rechtstreeks terug te koppelen
naar de onderzoeksvraag en het achterliggend wetenschapsprogramma. Kwantitatief onderzoek
is voornamelijk handig wanneer zogenaamde harde feiten nodig zijn. Bijvoorbeeld wanneer de
onderzoeksvraag polst naar hoeveel procent van een bepaalde populatie X of Y gedrag stelt.
Daarover gaat het in deze masterproef niet. Deze studie wil proberen begrijpen hoe het er in de
realiteit aan toe gaat en zicht krijgen op de ongeschreven gedragsregels die er heersen. Het
onderzoek beoogt het onderwerp in de diepte te bestuderen en het gezichtspunt van het
individu vast te leggen. Kwantitatieve methoden zijn hierbij minder toereikend (Howitt, 2005).
30
Maar waarom dan interviews en geen focusgroepen? Focusgroepen hebben zeker hun waarde
en dan voornamelijk bij een kwetsbare populatie. Maar focusgroepen hebben ook zekere
nadelen. Zo moeten de respondenten allemaal op hetzelfde moment op dezelfde plaats aanwezig
zijn. Voor druk bezette mensen of voor een onderzoekspopulatie die geografisch verspreid is
(zoals bij deze masterproef het geval is) kan dit voor moeilijkheden zorgen. Daarnaast ligt het
thema ook bijzonder gevoelig. Binnen dit empirisch onderzoek moeten de respondenten zich
dermate veilig voelen dat ze het ook kunnen en durven toegeven wanneer ze iets hebben gedaan
dat wettelijk niet mocht. In een focusgroep is de kans reëel dat je die veiligheid niet kan
waarborgen. Dit is zeker het geval wanneer je werkt met collega's in een arrondissement om de
geografische spreiding in te perken. Focusgroepen zijn dus geen geschikte methode voor het
beantwoorden van de onderzoeksvraag (Vander Laenen, 2010).
Een andere kwalitatieve techniek die personen als bron gebruikt, is het etnografisch veldwerk.
Ook deze onderzoeksmethode kan heel wat voordelen hebben, en is –net als een diepte-
interview- in staat om informatie te leveren voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag.
Toch zijn er ook hier een aantal nadelen die doorslaggevend zijn bij het beslissen over welke
onderzoeksmethode het best gehanteerd wordt. Zo is etnografisch veldwerk zeer arbeids- en
tijdsintensief. Om de beoogde onderzoekspopulatie op een degelijke manier te doorgronden
moet er een minimum van acht maanden veldwerk gerekend worden. Dit past duidelijk niet
binnen de tijdspanne van een masterproef. Daarnaast vereist etnografisch veldwerk ook heel
wat capaciteiten van de onderzoeker. Deze moet aandacht hebben voor de omgeving, maar
tegelijk mag hij zich hierdoor niet laten afleiden en moet de onderzoeker opletten voor wat
“going-native” genoemd wordt. Het is maar de vraag in hoeverre een beginnend onderzoeker
over dergelijke capaciteiten bezit (Blommaert, 2010). Daarnaast verwacht de onderzoeksvraag
dat een aantal thema's aan bod komen die gevoelig kunnen liggen. De respondent – die veel te
verliezen heeft – moet een onderzoeker laten deelnemen aan gebeurtenissen die in een morele
grijze zone liggen of de strafwet overtreden. Dit betekent dat de respondenten veel vertrouwen
moeten stellen in de onderzoeker . In vergelijking is het minder verregaand om de respondent te
laten vertellen over zijn gedragingen dan eraan deel te nemen. De tijd die geïnvesteerd moet
worden om het vertrouwen te winnen zal dus veel omvangrijker zijn dan bij een kwalitatief
interview (Zaitch, 2010).
31
In bovenstaande alinea’s is duidelijk geworden waarom andere kwalitatieve methoden
ontoereikend zijn in het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Toch is er nog een bijkomende
argument aan te halen waarom een kwalitatief interview de beste techniek is die men hier
toepast. Zo kunnen we verwijzen naar de bestaande literatuur die aansluit bij het gekozen
onderwerp. Zowel Chibnall zelf, als auteurs die door hem geïnspireerd worden zoals Mawby,
maken gebruik van kwalitatieve interviews (Chibnall, 1977). Mawby maakt daarnaast ook
gebruik van een survey, maar deze wordt enkel ingezet om een deelaspect empirisch te
ondersteunen. De centrale theorie wordt opgebouwd via kwalitatieve interviews en met succes
(Mawby, 2010). Het feit dat onderzoekers al waardevolle data hebben kunnen aanbrengen via
kwalitatieve interviews wijst op de kracht van deze techniek binnen dit thema.
Er zijn uiteraard ook beperkingen verbonden aan het diepte-interview. Zo kan er sprake zijn van
geheugeneffecten, selectiviteit in antwoorden, misleidende antwoorden en sociaal-wenselijkheid
van de antwoorden (Mason, 2002). Een goede reden om respondenten te geloven beschrijft
Hollway als volgt: “Who are we to know any better than the participants when it is, after all,
their lives?” (Hollway, 2000). Een ander probleem is dat sommige zaken ook niet of zeer moeilijk
onder woorden zijn te brengen en dan gaat het niet enkel om uitzonderlijke gedragingen.
Hiervoor kunnen we verwijzen naar wat Bourdieu verstaat onder habitus, namelijk al de
handelingen die weliswaar productief zijn maar op quasi-autonome wijze tot stand komen
(Laermans, 1982). Deze handelingen vallen niet onder het discursief bewustzijn maar onder het
praktisch bewustzijn. Dit komt er op neer dat het gaat over zo’n evidente zaken dat het vreemd
is om ze onder woorden te brengen (Wielemans, 1993).
Om aan de andere beperkingen deels tegemoet te komen worden in deze masterproef naast
enkele open vragen ook vignetten gebruikt. Vignetten zijn situaties of scenario’s –al dan niet
hypothetisch- die aan respondenten worden voorgelegd en waar ze moeten vertellen hoe zij
zouden handelen binnen een gegeven context (Spalding, 2007). Interviews aan de hand van
vignetten hebben tal van voordelen. Zo zijn ze goedkoop en kunnen ze snel worden opgezet in
vergelijking met een participerende observatie. Daarnaast bieden ze ook een zekere structuur en
focus op het onderwerp tijdens het gesprek (Hughes, 2002). Mason stelde dat een
ongestructureerd interview niet bestaat. Volgens haar wordt een onderzoek ofwel
gestructureerd door de interviewer, ofwel door de respondent. In het beste geval wordt er een
evenwicht gevonden tussen beide, en vindt er een semi-gestructureerd interview plaats.
Vignetten kunnen bijdragen aan deze structurering vanuit de onderzoeker (Mason, 2002). Een
meer gestructureerd interview draagt bovendien bij tot meer uniforme data, wat de analyse
achteraf gemakkelijker maakt (Hughes, 2002).
32
Een ander voordeel van vignetten is dat de respondenten meestal geen hoog intelligentieniveau
moeten hebben om de inhoud van een vignet te snappen. Om het begrijpen van vignetten nog
meer te bevorderen wordt ook aangeraden om gebruik te maken van videotapes (Hughes,
2002). Deze techniek wordt binnen deze masterproef afgewezen omdat de onderzoeksvraag
dermate specifiek is. Daardoor zou het ten eerste bevreemdend kunnen overkomen om een
filmpje te zien dat werd gedraaid in een ander parket. Daarnaast moet er hiervoor toestemming
verkregen worden bij deze parketten en moeten er geschikte acteurs gevonden worden. Dit alles
vergt veel tijd en moeite, en het is twijfelachtig dat de onderzoekspopulatie niet over de
benodigde intellectuele capaciteiten zou beschikken om een vignet in tekstvorm te verwerken.
Vignetten kunnen ook zeer waardevol zijn om subtiele nuances te laten opmerken door insiders
en om over mogelijks gevoelige onderwerpen te praten. Het gebruik van vignetten vermindert
volgens Hughes de kans op sociaal-wenselijke antwoorden (Hughes, 2002). Ook Mason
beklemtoont het nut van een vignet in situaties die ethisch gevoelig (kunnen) liggen. Ethiek ligt
vervat in concrete handelingen en abstracte vragen bieden niet de context die nodig is om een
adequaat antwoord te geven. Bovendien is er nog altijd een verschil in wat je zou moeten doen,
en wat je in een concreet geval zal/zou doen (Mason, 2002).
Hughes vindt twee grote nadelen aan vignetten. Enerzijds kan de discrepantie tussen de realiteit
en het vignet ervoor zorgen dat de respondent zich niet kan inleven in de situatie. Het spreekt
voor zich dat dit een ernstige bedreiging vormt voor de validiteit van het onderzoek. Een middel
om deze discrepantie zo klein mogelijk te houden is door de vignetten ofwel op voorhand te
laten beoordelen door mensen in het werkveld, ofwel door deze op te stellen a.d.h.v. interviews
of observaties (Spalding, 2007). In deze masterproef wordt ervoor gekozen om de vignetten op
te stellen volgens de data die wordt gegenereerd via de eerste vier gesprekken met
praktijkmensen. Een tweede nadeel van vignetten is dat niet iedere onderzoekspopulatie ze
begrijpt. Zoals eerder vermeld wordt dit niet als een reëel probleem beschouwd binnen dit
onderzoek.
33
Door het gebruik van vignetten zal (hopelijk) aan een aantal beperkingen van een kwalitatief
diepte-interview tegemoet gekomen worden. Een ander probleem die de data van dit onderzoek
kan aantasten hangt samen met de onderzoekspopulatie. De onderzoekspopulatie bestaat uit
advocaten, onderzoeksrechters, parketmagistraten en politiemensen. De opmerking kan
gemaakt worden dat dit een machtige groep is en dat bijgevolg ook specifiek aandacht moet
besteed worden aan hoe moet worden omgegaan met deze elite of experten.1
Smith geeft scherpe kritiek op de specifieke literatuur rond elite interviews. Zo stelt ze ten
eerste in vraag wat de definitie van een elite is. Met verwijzingen naar onder andere Foucault
wordt macht vooropgesteld als iets dat wordt uitgeoefend en niet inherent vasthangt aan een
bepaalde persoon (Smith, 2006). Als er twee interviews worden gepland, één met een
drugsdealer die zijn vast territorium heeft en één met een politieagent gespecialiseerd in drugs,
wie heeft dan het meeste macht? Een tweede punt dat Smith aanhaalt, stelt dat zelfs als er kan
worden vastgesteld dat je met een elite werkt, je er niet mag van uitgaan dat ze dezelfde macht
zullen hebben in een interviewcontext als in hun dagdagelijkse leven (Smith, 2006).
Stel dat je respondenten behoren tot een elite, en stel dat zij in een interviewcontext hun macht
uitspelen, wat zijn dan de problemen die in de literatuur worden vermeld? Flick vermeldt drie
mogelijke problemen met experten. Ten eerste kunnen ze de interviewer proberen te betrekken
in bestaande conflicten. Daarnaast kunnen ze switchen tussen de rol als expert en die als gewone
persoon (hun rol als ouder bijvoorbeeld). Een derde probleem die Flick aanhaalt is dat ze een
monoloog voeren in plaats van de vraag te beantwoorden (Flick, 2003). Plankey-Videla geeft nog
twee aanvullende potentiële problemen. Enerzijds probeert (en vaak met succes) de elite zich af
te schermen van inspectie, anderzijds zijn elitegroepen beter getraind in het behouden van hun
reputatie (Plankey-Videla, 2012). Ook Neal ziet een bijkomend probleem bij het interviewen van
een elite. Zij stelt dat de principes van gelijkheid en wederkerigheid niet eenvoudig toe te passen
zijn in een interview met een hooggeplaatst figuur (Neal, 2009). Conti die interviews voerde met
advocaten in de WTO ervoer naast de reeds genoemde problemen nog andere moeilijkheden. Zo
moest hij veel reizen om de juiste persoon te kunnen interviewen en ondervond hij het
verkrijgen van toegang als zeer arbeidsintensief. Daarnaast merkte hij dat zijn kledij en
voorkomen bij sommige respondenten het wantrouwen verhoogde. Ook tijdens het interviewen
werd zijn positie als onderzoeker en zijn kennis in vraag gesteld waardoor hij onzeker werd en
veel moeite had om het dominante gedrag van de respondenten te counteren (Conti, 2007).
1 In deze masterproef worden de concepten experten en elite door elkaar gebruikt omdat er wordt vanuit gegaan dat de elite als respondent wordt ingezet omwille van hun expertise. Er zullen waarschijnlijk in de algemene literatuur voorbeelden te vinden zijn waarin dit niet geldt, maar gezien de onderzoekspopulatie in dit specifieke onderzoek wordt dit toch het uitgangspunt van deze masterproef.
34
Smith stelt zich de –naar mijn mening- terechte vraag of deze problemen enkel voorkomen bij de
zogenaamde elite. Daarnaast waarschuwt ze voor het aanpassen van de houding en ethische
principes omdat de respondenten tot een groep van elite zouden behoren. Door je manier van
werken aan te passen, hou je er geen rekening mee dat respondenten ondanks hun macht in het
professionele leven, kwetsbaar kunnen zijn in de context van een onderzoek. Deze opmerkingen
indachtig zal de onderzoeker binnen deze masterproef de respondenten niet op een speciale
manier behandelen maar de standaard aanbevolen houding en ethische principes hanteren.
De aanbevolen grondhouding van een onderzoeker bestaat uit een geduldige, voorzichtige en
aandachtige aanpak (Downes, 2003). Daarnaast moet een onderzoeker doorvragen wanneer
nodig, een band opbouwen van wederzijds vertrouwen en voldoende empathie aan de dag
leggen om de context waarin de respondent zich bevindt te begrijpen (Noaks, 2004). De vragen
die de onderzoeker stelt moeten neutraal, eenvoudig en duidelijk zijn. Bij het stellen van vragen
is ook de toonhoogte van de stem van belang (Gläser, 2004).
Ook ethische aspecten horen bij deze grondhouding. Zoals eerder vermeld worden in dit
onderzoek respondenten bevraagd over zaken die ethisch gevoelig liggen. En hoewel de
onderzoeker niet op voorhand alle ethische dilemma’s kan voorzien is het toch van belang om na
te denken welke ethische problemen of dilemma’s zich zouden kunnen stellen (Noaks, 2004).
Christians bespreekt vier basiselementen van ethisch wetenschappelijk onderzoek: Informed
consent, eerlijkheid (geen misleiding van respondenten), privacy en vertrouwelijkheid en ten
vierde accuraatheid (Christians, 2003). Bachman voegt hier nog twee elementen aan toe.
Enerzijds moeten de rechten, de waardigheid en de waarde van alle mensen, inclusief
respondenten, gerespecteerd worden. Anderzijds moet de financiële steun vermeld worden
(Bachman, 2007).
35
De financiële steun in deze masterproef bestaat uit enkele sponsors (zie dankwoord) die gadgets
leverden voor een goodiebag voor de respondenten. Deze goodiebag gold als compensatie voor
de tijd en moeite die de respondenten leverden. Deze praktijk wordt door het merendeel van de
sociale wetenschappers als ethisch aanvaard (Permuth-Wey en Borenstein, 2009). De
respondenten wisten niet op voorhand dat ze deze zouden krijgen omwille van praktische en
ethische redenen. Praktisch gezien was het op het moment van het rekruteren van de
respondenten nog niet zeker of een goodiebag kon voorzien worden. Daarnaast kan het
aanbieden van een tegemoetkoming ook een bedreiging vormen voor de vrijwillige deelname
aan een onderzoek (Head, 2009). Er werd geen pure financiële compensatie voorzien omwille
van drie redenen. Ten eerste wordt dit onderzoek gevoerd door een studente. Dit betekent
enerzijds een extra kost die niet kan ingeboekt worden in het onderzoeksproject. Anderzijds
zorgt het er ook voor dat het feministisch argument voor betaling, namelijk het rechttrekken van
de verhouding tussen de betaalde, machtige onderzoeker en de onbetaalde, machteloze
respondent, niet geldt. Ten tweede zijn er ook weinig maatstaven over hoeveel geld
respondenten moeten krijgen (Head, 2009). Tot slot was de kans reëel dat respondenten het
geld niet zouden willen aanvaarden omwille van de functie die ze bekleedden. Ook bij de
goodiebag waren er al twee respondenten die deze om deze reden weigerden te ontvangen.
36
Hoe worden de algemene ethische principes toegepast in deze masterproef? De informed
consent wordt verkregen via twee technieken. Zoals eerder vermeld worden de respondenten
deels geselecteerd via een gatekeeper die telefoonnummers doorgeeft aan de onderzoeker.
Vervolgens worden de respondenten opgebeld met een korte uitleg over het onderzoek en met
de vraag of er een e-mail mag verstuurd worden met meer uitleg over het onderzoek.2 In deze e-
mail wordt nogmaals uitleg vermeld over het onderzoek en wordt de vertrouwelijkheid en
anonimiteit benadrukt. Daarbij wordt ook vermeld wanneer de vertrouwelijkheid niet
gegarandeerd kan worden: namelijk in het geval “wanneer u mij feiten toevertrouwt waarbij
anderen gevaar lopen. Een tweede geval is wanneer ik als onderzoeker zelf het slachtoffer zou
worden van of betrokken zou worden bij een illegale daad die u stelt.”3 Als een respondent een
illegaal feit vermeldt zonder dat anderen hierbij gevaar lopen, valt dit onder de
vertrouwelijkheid. Hierbij worden de SRA (Social research Association) richtlijnen gevolgd
waarin staat dat onderzoekers de verantwoordelijkheid hebben om de identiteit van hun
respondenten te beschermen, zelfs als (of misschien zelfs: vooral als) de onderzoekers druk
ondervinden van autoriteiten om de identiteit van hun respondent vrij te geven (SRA, 2003).
Wiles voegt hieraan toe dat onderzoekers dergelijke richtlijnen moeten volgen omdat het anders
onmogelijk wordt om onderzoek te voeren naar illegale feiten (Wiles, 2008).
Over vertrouwelijkheid en anonimiteit is er in de methodologische literatuur veel te vinden. Yu
benadrukt dat vertrouwelijkheid niet hetzelfde is als de verkregen data enkel voor academische
doeleinden gebruiken (Yu, 2008). Dit werd eveneens vermeld in de e-mail die de respondenten
werd toegestuurd. Hoewel sommige onderzoekers stellen dat anonimiteit niet altijd gewenst is
door de respondenten (Yu, 2008), wordt dit in deze masterproef toch als de norm gehanteerd.
Enkel bij het raadplegen van experten bij het opstellen van de vignetten zal de keuze worden
gelaten om bij naam vernoemd te worden. Om deze anonimiteit te waarborgen zullen de
respondenten de kans krijgen om gebruik te maken van de ITR methode. ITR staat voor
Interviewee Transcript Review en komt erop neer dat het ruwe transcript (zonder analyses)
naar de respondenten wordt gestuurd en dat er feedback wordt gevraagd. Hoewel Hagens
weinig verbeteringen ziet qua accuraatheid van de data na de feedback (Hagens, 2009), zal dit
hopelijk toch bijdragen aan de anonimiteit. Deze methode wordt vrijblijvend aangeboden aan de
respondenten.
2 De respondenten die op een andere manier geselecteerd worden, zullen enkel de e-mail krijgen. 3 Uittreksel e-mail
37
Een methode die hier sterk op lijkt en de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek
probeert te verhogen is de zogeheten member-check. Hierbij worden de geanalyseerde gegevens
aan de respondenten meegedeeld en wordt om feedback gevraagd in hoeverre de analyses
volgens hen kloppen. Deze methode wordt niet toegepast omdat dit zeer confronterend kan zijn
voor de respondenten (Goldblatt, 2010). Om de validiteit en de betrouwbaarheid te verhogen
zullen er wel verbatim citaten worden vernoemd in de masterproef. Dit zal ervoor zorgen dat de
lezer meer inzicht krijgt in hoe de conclusies tot stand kwamen (Corden, 2006).
De e-mail die de toekomstige respondenten kregen, bevatte naast informatie over het onderzoek
en vertrouwelijkheid ook de vraag aan de respondenten om een locatie te kiezen voor het
interview. Herzog stelt namelijk dat wie de locatie voor een interview kiest en welke setting er
gekozen wordt meer is dan een bijkomende logistieke materie. Deze zaken zijn daarentegen deel
van hoe de relatie tussen onderzoeker en onderzochte evolueert en beïnvloedt ook sterk de
kwaliteit van een interview (Herzog, 2005). Net daarom mochten de respondenten een locatie
kiezen met als voorwaarde dat het een neutrale plaats was waar ze openlijk over het topic
konden praten.
38
5.3 DE ONDERZOEKSSTRATEGIE TIJDENS HET EMPIRISCH ONDERZOEK ZELF
In totaal werden twaalf respondenten geraadpleegd, waaronder drie woordvoerders van het
lokale parket, twee woordvoerders van de lokale politie, één woordvoerder van de federale
politie, drie onderzoeksrechters en drie advocaten. Deze respondenten kwamen uit de
provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen. Vijf
respondenten werden benaderd via Leo Stoops die als gatekeeper fungeerde. Leo Stoops was
vorig jaar mijn stagebegeleider en werkt al sinds 1977 als journalist bij de VRT nieuwsdienst. Hij
heeft een opleiding van jurist en brengt sinds de jaren ’90 uitsluitend gerechtelijk nieuws.
Vanwege zijn ruime ervaring en vele contacten binnen de justitiële context was hij de geschikte
persoon om respondenten aan te leveren. Dankzij Leo Stoops werden twee onderzoeksrechters,
één parketmagistraat, één advocaat en één medewerker van de politie geselecteerd. Andere
respondenten werden grotendeels geselecteerd vanuit de respondenten waar al contact mee
was gelegd tijdens het schrijven van de bachelorproef. Oorspronkelijk was het de bedoeling om
enkel met het lokale parket en de lokale politie samen te werken. Door een misverstand werd
een respondent van de federale politie geselecteerd. Dit werd pas duidelijk op het moment van
het interview. Er is gekozen achteraf om dit gesprek te integreren in het onderzoek omdat dit
interessante onderzoeksresultaten had opgeleverd. Daardoor werd de onderzoekspopulatie ook
uitgebreid naar het federale niveau. Helaas wenste de woordvoerder van het federale parket
niet mee te werken. Aangezien slechts één persoon verantwoordelijk is voor de
perswoordvoering, was er geen mogelijkheid om op een andere manier dit deel van de
onderzoeksgroep te integreren.
Er was bewust gekozen om niet alle respondenten via de gatekeeper te selecteren omwille van
mogelijke gatekeeperbias. De respondenten die geselecteerd werden door de gatekeeper
vertoonden andere persoonskenmerken dan de andere respondenten. Zo was de leeftijd en
ervaring gemiddeld hoger van de respondenten die via de gatekeeper geselecteerd werden. Ook
waren er drie respondenten die vroeger als onderzoeksrechter of als woordvoerder hadden
gewerkt, maar nu niet meer. Wanneer een respondent niet langer zijn functie van
onderzoeksrechter of woordvoerder uitoefent vergroot de kans op geheugeneffecten. Daarnaast
is er ook kans op een discrepantie tussen het verleden waarover de respondent spreekt en de
huidige situatie. In deze masterproef lijkt het risico daarop gering omdat de respondent ofwel
maar recent een andere functie uitoefende, ofwel een gelijkaardige functie uitoefende op het
moment van het gesprek.
39
Toch werden zeven van de twaalf respondenten geselecteerd zonder gatekeeper om de validiteit
van de resultaten te garanderen. Een onderzoeksrechter werd gecontacteerd via Karel Van
Cauwenberghe, de voorzitter van de vereniging van onderzoeksrechters. Een advocaat werd
geselecteerd via een krantenartikel waarin hij vernoemd stond, uit verdere research bleek dat
deze advocaat regelmatig in mediagevoelige dossiers betrokken was. De andere advocaat werd
geselecteerd vanuit de persoonlijke kenniskring. De overige respondenten werden geselecteerd
via eerdere gesprekken in het kader van de bachelorproef vorig jaar.
Hieronder staat een kort schematisch overzicht.
onderzoeksrechter parket Politie Advocaat
2 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Leo Stoops
1 geselecteerd via
Karel Van
Cauwenberghe
2 geselecteerd via
vroegere gesprekken
bachelorproef
2 geselecteerd via
vroegere gesprekken
bachelorproef
1 geselecteerd via
kennissenkring
1 geselecteerd via
krantenartikel
Van deze twaalf interviews waren er vier (voor elk type van respondent één) bedoeld als
inspiratiebron voor de vignetten. Deze gesprekken duurden gemiddeld een half uur en er
werden een tiental basisvragen gesteld. Drie hypothetische situaties werden opgesteld naar
aanleiding van deze gesprekken, twee van de politie en één van het parket. Daarnaast bleek uit
de transcriptie dat er ook relevante data aanwezig waren voor de onderzoeksvraag zelf. Daarom
werden deze gesprekken ook gebruikt als onderzoeksresultaten.
Doorheen het volledige onderzoekstraject werd er ten volle gebruik gemaakt van de dynamiek
die kwalitatief onderzoek kenmerkt. Tijdens het onderzoek werd een onderzoeksdagboek
bijgehouden met daarin een korte beschrijving van ieder gesprek, zoals ook wordt aangeraden
door Boulton en Hammersley (Boulton en Hammersley, 2006). Deze beschrijving bevatte eerste
indrukken, achtergrondinformatie ter ondersteuning van de interpretatie van de data en
aanbevelingen naar de toekomst toe. Deze aanbevelingen werden gebundeld in een document
dat steeds opnieuw werd bekeken vóór een volgend gesprek plaatsvond. Op de volgende
bladzijde bevindt zich een uittreksel van dit document:
40
Wat hebben we geleerd?
1. Laat het achterste formulier pas op het einde tekenen (qua anonimiteit en dergelijke)
2. Zorg dat je kan schrijven tijdens het interview zodat je gerichter kan doorvragen
3. Goed ontbijten
4. Containerbegrippen duidelijk maken is nodig en goed
5. 1 keer vermelden wat een vignet is, is niet genoeg
6. Steeds vragen op het einde: heeft u nog iets toe te voegen?
7. Extra vraag: vriendschap met een journalist, kan dat?
8. Goodiebag opschrijven op je vragenlijst zo dat je het niet vergeet
9. Batterij gsm opladen voor je naar een interview gaat (bezighoudstherapie als ze je laten
wachten)
10. Extra vraag: invloed op wat in de media komt naar gelang relatie met journalist?
11. Polsen naar wat respondent vond van gesprek!
12. Extra vraag: repressie tov journalisten, kan dat?
13. Extra vraag: Waarom wordt er over sommige zaken meer gecommuniceerd dan over
andere?
14. Extra vraag: Mag een woordvoerder liegen?
15. Controle: is er nog opslagruimte vrij op de dictafoon?
Zoals duidelijk wordt in het bovenstaande uittreksel, werd ook de vragenlijst niet als een
statisch gegeven beschouwd. Er werd vertrokken van een aantal basisvragen die aan iedere
respondent werden gesteld, ook tijdens de gesprekken die dienden ter voorbereiding van de
vignetten. Deze vragen zijn hieronder te zien.
1) Wat is nieuwsmanagement volgens u? + wat versta ik eronder?
2) Kan de strafrechtsketen (onderzoeksrechter, advocaat, politie, parket) een invloed
hebben op wat er in de media komt? Zoja, hoe?
3) Kan de strafrechtsketen (onderzoeksrechter, advocaat, politie, parket) een invloed
hebben op hoe iets in de media komt? Zoja, hoe?
4) Moet de strafrechtsketen meer invloed hebben op wat er in de media komt
5) op hoe iets in de media komt?
6) Voorbeelden geslaagd nieuwsmanagement?
7) Hoe zou u uw relaties met journalisten omschrijven?
8) Wat zijn uw ervaringen met off the record informatie?
9) Er bestaan bepaalde regels rond perscommunicatie
10) Wat is volgens u het belang van perscommunicatie?
41
Deze algemene basisvragen waren zeer ruim en open waardoor er soms grote verschillen waren
in wat de respondenten antwoordden. Om hieraan tegemoet te komen werden kleine bijvragen
toegevoegd en ook de vignetten werden als vraag opgenomen. Er werden geen vragen
weggelaten. Op het einde werd de respondent steeds gevraagd of hij nog iets toe te voegen had
en wat zijn mening was over het gesprek. Op die manier werd geprobeerd om de respondent
voldoende ruimte te bieden om zijn mening te geven. Door naar de ervaring van het gesprek te
polsen kon de respondent potentiële verbeteringen suggereren. Er werden geen verbeteringen
gesuggereerd door de respondenten. Ze hadden het gevoel dat de vragen de essentie van hun job
en het spanningsveld waarmee ze in de praktijk te maken kregen omvatten. Ook de vignetten
werden over het algemeen als realistisch beschouwd. Tot slot brachten veel respondenten het
ter sprake dat de vragen hen hadden doen nadenken over hun eigen beleid qua
nieuwsmanagement en dat dit positief was.
Door de mening te vragen van de respondent over het gesprek kan dit empowerend werken
naar de respondent toe en dit is uiteraard ook positief voor de onderzoeker zelf. Daarnaast was
deze vraag ook een goeie afsluiter voor het gesprek. Men kan zich de vraag stellen of het nodig is
om empowerend te werken bij deze onderzoekspopulatie. Vooraf werd de beslissing genomen
om geen ethische beginselen opzij te schuiven omdat de interviews elite-interviews konden zijn.
Dit bleek een terechte beslissing omdat het overgrote merendeel van de respondenten geen
gedrag vertoonde zoals werd besproken in de literatuur over elite-interviews. Slechts één
respondent vertoonde sterke gelijkenissen met de problemen die in de literatuur worden
beschreven. In dit gesprek leek de respondent de studente op de proef te stellen door kritiek te
leveren op quasi iedere vraag die gesteld werd en onderbrak hij de studente vaak. Bovendien liet
de respondent ook duidelijk het achterste van zijn tong niet zien. Door rustig maar kordaat op
zijn kritiek te antwoorden kon dit gedrag gedeeltelijk gecounterd worden. Een andere
respondent vroeg nog voor het gesprek begon, bij het binnenkomen, welke studierichting de
onderzoekster volgde en leek gerustgesteld door het antwoord. Maar naar persoonlijk
aanvoelen was dit meer uit zenuwachtigheid over het type vragen, dan vanuit een neerbuigende
houding. Bij één respondent was er een slecht voorgevoel omdat deze respondent meteen zei
dat er slechts een half uur tijd was. Bovendien wenste de respondent dat de deur van het
kantoor openbleef. Toch behandelde de respondent de onderzoekster op een zeer respectvolle
manier, werden alle vragen uitgebreid beantwoord en heeft de respondent er geen punt van
gemaakt toen het interview uiteindelijk drie kwartier duurde. Kortom, het was niet nodig om de
respondenten op een fundamenteel andere manier te behandelen.
42
Andere beslissingen over ethische aspecten zijn wel nog bijgestuurd. Zo is er in de uiteindelijke
informed consent geschrapt in welke gevallen er geen vertrouwelijkheid gewaarborgd kon
worden. Dit kon namelijk vreemd overkomen voor de respondenten en was voor discussie
vatbaar. Verder was er de beslissing om oorspronkelijk de respondenten die geholpen hadden
bij de voorbereiding van de vignetten bij naam te vernoemen in deze masterproef indien zij dit
wensten. Omdat deze gesprekken ook relevante data voor het beantwoorden van de
onderzoeksvraag bieden, is er voor gekozen om hen dezelfde anonimiteit te waarborgen. Tot
slot werd iedere respondent een goodiebag aangeboden, maar waren er enkele respondenten
die dit weigerden omwille van de functie die ze bekleedden. Deze goodiebag kwam tot stand na
een rondvraag bij verschillende bedrijven om sponsering. De bedrijven Beton De Bonte, AVA
papierwaren, De Standaard, BNP Paribas Fortis en de vzw Eva reageerden positief. In de
goodiebag zat een USB-stick, een balpen, een muntje voor een winkelkarretje, een cd van Scala,
een bankkaartenhoesje en twee boekjes met vegetarische recepten.
De overige beslissingen qua ethiek zijn behouden gebleven. Zo had iedere respondent de keuze
waar het gesprek kon doorgaan. Hoewel bijna iedere respondent ervoor koos om het interview
in zijn of haar kantoor uit te voeren, was er toch één respondent die liever thuis dit gesprek
voerde. Dit gaf geen opvallende verschillen met de andere gesprekken, alleen de sfeer was
misschien nog iets gemoedelijker.
Over het algemeen zat de sfeer wel goed tijdens de verschillende gesprekken. Zoals eerder
vermeld was de overgrote meerderheid vriendelijk en behulpzaam. De meeste respondenten
leken zich ook op hun gemak te voelen. Vaak leek een respondent in het begin van het gesprek
wat afwachtend of wantrouwig, maar na een tweetal vragen was het ijs gebroken. In een van de
eerste gesprekken bleken de vragen die gesteld werden toch wat te bedreigend. Bij bepaalde
vragen schuifelde de respondent op zijn stoel, kuchte opvallend vaker en prutste met de
microfoon. Daarom is er ten eerste gekozen om de volgorde van de vragen wat aan te passen
zodat de bedreigende vragen wat meer in het midden van het gesprek zaten. Daarnaast werden
er enkele vragen bijgevoegd die minder bedreigend waren en Tenslotte werd er ook meer
randinformatie gegeven om het geheel wat te kaderen. Dit heeft zeker resultaat opgeleverd,
want op één persoon na waren de respondenten die nadien bevraagd werden opvallend minder
zenuwachtig. Een bepaalde respondent voelde zich dermate veilig dat hij na één minuut al toegaf
regelmatig te lekken aan de pers, wat een strafbaar feit is dat het einde van een carrière kan
betekenen. Een dergelijke veiligheid creëren is natuurlijk een ideale situatie, die ondanks vele
inspanningen niet altijd bereikt kan worden.
43
Hoewel over het algemeen de respondenten rustig waren en eerlijk leken te antwoorden op de
gestelde vragen, was er toch één geval waar het niet zo vlot verliep. Voor het gesprek van start
ging waren er enkele technische problemen met de dictafoon. Deze beïnvloedden niet alleen de
stress van de respondent maar ook van degene die het gesprek moet afnemen waardoor de
eigen stress vermoedelijk die van de respondent nog versterkte. De respondent sprak zeer snel,
had zweterige handen, sprak zichzelf tegen en leek vaak sociaal wenselijk te antwoorden.
Hoewel er geprobeerd werd om de respondent te kalmeren door bijvoorbeeld herhaaldelijk te
zeggen dat de respondent alle tijd had om op de vragen te antwoorden, haalde dit weinig uit.
Daar zijn verschillende mogelijke redenen voor. Ten eerste waren de contactgegevens via een
tussenpersoon bekomen en was dit ook zo vermeld in de introductiemail. Daarnaast voelde de
onderzoekster zich ook wat seksueel geïntimideerd doordat de respondent geen oogcontact
hield, maar dat hij zijn blik -al dan niet bewust- liet afdwalen. Nochtans was op voorhand wel
nagedacht over de dresscode en had hetzelfde kledingstuk bij andere respondenten geen enkel
probleem opgeleverd. Dit voorval heeft natuurlijk het gesprek beïnvloed, doordat de
onderzoekster haar concentratie meer richtte op het verbergen van haar ongenoegen, dan op
wat de respondent haar meedeelde. Daardoor werden de tegenstrijdigheden pas tijdens de
transcriptie opgemerkt en werd hier tijdens het gesprek niet op ingegaan.
44
6. DE ANALYSE
6.1 PLAN VAN AANPAK
Verschillende methodologische handboeken hameren er op dat het belangrijk is om je
analysetechnieken en de achterliggende retoriek van je analyse te specifiëren (Spencer et al.
2003). Zoals De Corte stelt is analyse een cyclisch en iteratief proces dat doorheen het hele
onderzoeksproces loopt (De Corte, 2010). Daardoor is het onmogelijk om iedere gedachte die bij
je opkomt tijdens het onderzoeksproces vast te leggen. Toch zal er in dit onderdeel een poging
worden gedaan om de achterliggende retoriek duidelijk te maken.
6.2 VERLOOP VAN DE ANALYSE
Op het moment dat de gesprekken werden afgenomen, leek het dat deze nuttige data zouden
opleveren voor de analyse en het toetsen van de theorie. Bij enkele van de gesprekken was het
zelfs zo dat enkele zaken vanuit de theorie van Chibnall letterlijk werden vermeld. Dit was
natuurlijk hoopgevend. Tijdens de transcriptie van de verschillende gesprekken kon de
onderzoeker verder vertrouwd raken met de data. De afgeprinte transcripties werden nadien
twee keer doorgelezen. Een eerste maal werden er interessante zaken onderlijnd of gemarkeerd,
zonder codering toe te voegen. Een tweede maal –enkele weken later- werden de transcripties
nogmaals volledig doorgelezen en werd er gebruik gemaakt van een open codering. Deze open
codering bestond deels uit termen die in de theorie werden gebruikt, maar grotendeels uit
nieuwe termen waarvan enkele in vivo termen (bvb ‘stoefberichtjes’). Op de volgende bladzijd
bevindt zich een lijst van de gebruikte termen.
45
Bovenstaande termen waren het voorlopige resultaat wanneer acht gesprekken van de twaalf
waren geanalyseerd. Aangezien het op dat moment al over veel codes ging, werd besloten om
alles in te voegen in een programma voor kwalitatieve data-analyse, namelijk Nvivo, om het
overzicht te bewaren. In het programma werden nogmaals alle transcripten gelezen en werden
één of meerdere codes toegewezen aan de verschillende paragrafen in de tekst. Ook op de eerste
gesprekken werden de later ontworpen codes toegepast. Vervolgens werden de laatste vier
geprinte transcripten nogmaals gelezen en werden de codes erbij genoteerd en nadien ook in
Nvivo ingebracht.
Tijdens dit proces werd het duidelijk dat sommige codes geclusterd konden worden en dat er
bepaalde verbanden konden gelegd worden tussen de codes. Het analyseren van de gesprekken
werd even stopgezet en er werden manueel schema’s opgesteld om de verbanden tussen de
codes te visualiseren. Bij de analyse van de laatste vier gesprekken kwamen er nog twee codes
bij die in het schema pasten, nl. reputatie en deontologie van de journalist. In het volgend
onderdeel van deze masterproef wordt dit schema stap voor stap doorlopen.
46
7. RESULTATEN
7.1 PLAN VAN AANPAK
In dit onderdeel van de masterproef krijgen de resultaten een toelichting. In de eerste plaats
komt de centrale theorie nogmaals kort aan bod en worden de algemene tendensen besproken.
Vervolgens wordt gedetailleerd ingegaan op de verschillen in de resultaten tussen Chibnall en
het eigen empirisch onderzoek. Om deze verschillen gestructureerd te bespreken, wordt er
gebruik gemaakt van een schema dat tijdens de analyse werd opgesteld.
7.2 TEKORTKOMINGEN CHIBNALL
Als bondige samenvatting, staat hieronder nogmaals het schematisch overzicht van Chibnall’s
theorie.
Wat in de eerste plaats opviel in dit empirisch onderzoek was dat de theorie van Chibnall te
statisch was om de empirische realiteit eer aan te doen. Uit de analyse blijkt dat verschillende
technieken kunnen gebruikt worden om verschillende doeleinden te bereiken. Zo kon repressie
ook worden ingezet om het eigen werk te vergemakkelijken en kunnen redacties ook onder druk
gezet worden om de reputatie van de organisatie te beschermen. Soms kan een techniek ook
meerdere doelstellingen bereiken. Om aan het statische karakter tegemoet te komen werd
besloten om een onderverdeling te maken in de technieken die gebruikt werden. Zo is er in het
zelf opgestelde schema een onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde ‘harde aanpak’ en de
‘minder harde aanpak’.
Doel 1:
reputatiebescherming via
Doel 2: vergemakkelijken
eigen werk via
Doel 3: promoten
achterliggende ideologie via
Freezing-out Geheimhouding Persconferenties
Buttering-up Onderdrukking redacteuren Timing uitspraken
Repressie Embargo Klacht
Rookgordijn
Laster
Misleiding
47
Verder werd een opvallend hiaat in de theorie van Chibnall duidelijk, namelijk dat er geen
aandacht is voor de rechtsgronden waarop een organisatie is gestoeld. Daarentegen blijkt uit het
empirisch onderzoek dat het spanningsveld tussen de waarden waar de pers voor staat en de
waarden waar justitie en politie voor staan cruciaal is.
Daarnaast is er bij Chibnall ook nergens sprake van deontologie of rechtsregels. Deze gebreken
zijn mogelijk te wijten aan de onderzoekspopulatie van Chibnall, er werden namelijk enkel
uitspraken gedaan over de politie en het leger. Ook in het eigen onderzoek bleek dat de actoren
van justitie meer de nadruk legden op de rechtsgronden in vergelijking met politiediensten.
Toch is het niet zo dat politiewoordvoerders deze rechtsgronden niet vermeld hebben. Deze
discrepantie tussen de eigen onderzoekspopulatie en deze van Chibnall is waarschijnlijk te
wijten aan twee factoren. Enerzijds kwam de theorie van Chibnall tot stand via gesprekken met
journalisten. Het lijkt logisch dat zij minder de nadruk zullen leggen op de rechtsgronden
waarop de politie gestoeld is. Anderzijds spreken we uiteraard van een totaal andere context,
niet enkel op geografisch vlak maar ook op historisch vlak. Zoals Verschraegen stelt, gaat een
samenleving naarmate ze evolueert rechtsgronden meer en meer consolideren (Verschraegen,
2002).
7.3 CHIBNALL REVISITED
Om aan de tekortkomingen van Chibnall tegemoet te komen, werd een eigen schema opgesteld.
Zoals te zien is op de volgende bladzijde, valt het op dat we te maken hebben met een complexer
geheel van relaties tussen de verschillende codes. Ook de interactie tussen de verschillende
clusters komt hierbij aan bod. Dit zorgt voor een meer dynamisch geheel dat de empirische
realiteit meer eer aan doet.
48
49
7.3.1 JUSTITIE EN POLITIE: DE STRAFRECHTSKETEN
De eerste cluster die wordt besproken, is de strafrechtsketen die volledig rechts in het schema
staat. Zoals vermeld in hoofdstuk drie spelen politie en justitie –net als de pers- een belangrijke
rol in een samenleving. Er zijn drie redenen om in te grijpen in het proces van nieuwsgaring en -
verspreiding.
Ten eerste is er het belang van het onderzoek nadat een illegale daad is gesteld. Daarnaast zijn er
ook de rechtsgronden die aan de basis liggen voor het bestaan van de organisatie. Enkele
basisbeginselen zijn cruciaal zoals het vermoeden van onschuld en de privacy van de betrokken
partijen. Deze basisbeginselen en het belang van het onderzoek spelen voor iedere actor in de
rechterkolom een rol, maar de volgorde van het belang verschilt van actor tot actor. Zoals
besproken werd in hoofdstuk drie is er niet alleen een verschil tussen politie en justitie, maar is
er ook sprake van een lappendeken binnen justitie. Zo verdedigt de advocatuur het individuele
belang van een cliënt, verdedigt het parket het algemene belang van de samenleving en moet de
onderzoeksrechter in de eerste plaats over de rechtschapenheid van het onderzoek waken.
Deze twee redenen voor het ingrijpen in het proces van nieuwsgaring en –verspreiding zijn
legitiem te noemen, aangezien zij vervat zijn in wetteksten zoals bijvoorbeeld het EVRM (art. 6
en art. 8). Omdat het wettelijk geoorloofd is om vanuit deze redenen aan nieuwsmanagement te
doen hebben ook enkele manieren een wettelijke grondslag gekregen zoals de informatiestop
(geheimhouding bij de theorie van Chibnall), off the record informatie en het embargo
(Gezamenlijke omzendbrief, 30 april 1999).
Anders is het bij de derde reden om in te grijpen in het proces van nieuwsgaring, namelijk het
beschermen van de reputatie. Hoewel het begrijpelijk is dat de beeldvorming van justitie en
politie belangrijk wordt gevonden, heeft dit geen wettelijke basis. Toch is het beschermen van de
reputatie een reden om al dan niet te communiceren, dat verklaart ook een respondent bij de
politie.
“Als ge niet communiceert, dan gaat men u niet kennen. En als men u niet kent, en ge komt dan in
problemen. Eigenlijk als ge gewoon het hele jaar door rustig communiceert. Dan legt ge, ale ge
leert, ge zorgt ervoor dat de mensen u leren kennen, ge zorgt ervoor dat ze u leren vertrouwen en
dat ze u kennen en dat ze weten, min of meer, wat ge doet. En dat ge dan, ge legt eigenlijk
funderingen, ge zijt funderingen aan het leggen. Als er dan een crisis komt en ge zijt juist uw huis
aan het bouwen. En de mensen kennen u niet? Dan wordt dat huis met de grond gelijk gemaakt nog
voor dat ge het weet. Maar als uw huis er ongeveer staat, ok er zitten nog een paar gaten in, maar
de mensen zeggen van ja we weten wel hoe en wat, we gaan die nog een kans geven.” (respondent
POL2)
50
Nieuwsmanagement kan gebeuren via actieve of via passieve technieken. In de volgende
bladzijden zal vooral aandacht worden besteed aan het actief ingrijpen in het proces van
nieuwsgaring maar ook niet communiceren beïnvloedt de media. Dankzij de wet Franchimont
kunnen de actoren van justitie en politie nooit verplicht worden om te communiceren. Twee
technieken die beschreven worden bij Chibnall komen hier naar voor: enerzijds is er sprake van
geheimhouding en anderzijds van het embargo. Van alle technieken die door Chibnall worden
omschreven is geheimhouding de meest passieve. Omdat deze daardoor enigszins los staat van
de andere, krijg deze nu al een korte toelichting. Geheimhouding is een vaak voorkomende
techniek wanneer het gaat over perscommunicatie door de strafrechtsketen. Vooral
onderzoeksrechters blijken een fervente voorstander om alles zo veel mogelijk toegedekt te
houden.
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
De strafrechtsketen vertegenwoordigt net als de media bepaalde grondrechten, maar deze
grondrechten kunnen onderling botsen. Het is wettelijk bepaald dat de strafrechtsketen mag
ingrijpen in het proces van nieuwsgaring als het belang van het onderzoek bedreigd wordt, of als
basisrechten zoals het vermoeden van onschuld geschonden worden. Toch wordt er in de
praktijk ook om een andere reden aan nieuwsmanagement gedaan, namelijk om de eigen
reputatie te beschermen of in de verf te zetten.
De meest passieve techniek die door Chibnall werd omschreven om deze doelstelling te
bereiken, is geheimhouding en deze werd al besproken. Uit het onderzoek blijkt dat deze
techniek vaak word toegepast en dat vooral onderzoeksrechters een grote voorstander zijn van
geheimhouding.
51
7.3.2 DE HARDE AANPAK
Het ingrijpen in dit proces van de media kan op verschillende manieren gebeuren. In dit
onderzoek werd een onderscheid gemaakt tussen een harde aanpak en een minder harde
aanpak. Onder de term harde aanpak wordt repressie en ‘freezing-out’ begrepen. Deze
technieken worden als hard bestempeld omdat ze de relatie tussen journalisten enerzijds en
justitie en politie anderzijds kunnen hypothekeren.
Hoofdstuk drie behandelde het regelgevend kader, onder andere de wet van het bronnengeheim.
Hoewel deze wet de grijze morele zone niet volledig heeft uitgeklaard, heeft deze wel de
repressieve maatregelen ten opzichte van journalisten moeilijker gemaakt. Een respondent
getuigt dat repressie vroeger wel geregeld werd ingezet.
“Ale, ik denk dat die tijd toch stillekes voorbij is. Maar da’s vroeger wel het geval geweest, er zijn
ook journalisten opgesloten geweest, eigenlijk, oneigenlijk gebruik makend van het gebruik van de
voorlopige hechtenis om die wat onder druk te zetten hé, niet zo van.. Het is lang geleden maar het
is wel gebeurd.” (respondent OZR2)
Verschillende respondenten drukken hun afkeuring uit tegenover deze praktijken in het
verleden.
“Maar in een democratie kan dat volgens mij niet. En als er dan toch een verdoken manier zou zijn
denk ik dat wij in een voldoende evenwichtige democratie leven om die zaken onmogelijk te
maken.” (respondent POL3)
“Ja, ja en heling van informatie, wanneer dat werkelijk stukken zijn die onder het beroepsgeheim
vallen, en kan men dat terugvinden bij de journalist, dan heeft hij in feite de stukken die van een
misdrijf afkomstig zijn, nl schending van het beroepsgeheim geheeld. Is dat de bedoeling van de
gestelde wet over heling in het strafwerkboek ? Ik denk het niet hé.” (respondent PAR2)
Toch is de overgrote meerderheid van de respondent het erover eens dat de persvrijheid geen
onaantastbaar goed is.
“Dat is volgens mij de enige norm, wanneer ge werkelijk kunt vaststellen dat er gevraagd geweest
is, wacht er nog 2 dagen mee, ge weet dat nu maar wacht, want het kan het onderzoek schaden…
en het schaadt echt het onderzoek, het was echt niet aangewezen om dat te doen, dan moet men
optreden. “ (respondent PAR2)
52
“Maar die persvrijheid mag natuurlijk geen vrijgeleide zijn om te schrijven wat je wilt en de privacy
van de mensen aan te tasten of geheime onderzoeken te dwarsbomen dus ik vind dat er mag
opgetreden worden als dat echt inderdaad gebeurt. En als dat inderdaad niet meer gaat over
nieuwsgaring en informatie maar wel over beschadiging. Dan misbruik je de persvrijheid en treed
je binnen in de privacy van de mensen en dat is ook een recht. En dat is het probleem, als
grondrechten met elkaar in conflict komen, dan moet daar natuurlijk gekozen worden en in
sommige gevallen kan er gekozen worden om dan de persvrijheid daar (slaat op tafel) te doen
stoppen en te zeggen ‘daar zijt ge over een grens gegaan’. En dat zal van geval tot geval moeten
beoordeeld worden maar de pers is zeker niet onaantastbaar, zeker niet.”(respondent ADV3)
Een respondent pleit voor meer assisenprocedures bij persmisdrijven en voor een
responsabilisering van de burgers opdat zij mee zouden waken over hun grondrechten.
“Om aan die journalisten en om aan de mensen duidelijk te maken dat de pers niet alles mag doen.
Dat dat niet normaal is dat als u dochtertje net overreden is dat er al een journalist aan de deur
staat. Dat gij moogt zeggen van nee ik wil u niet zien. Dat ge dat moogt zeggen, dat ge niet moet
denken van ‘oei oei ze staan hier voor mijn deur ik zal ze maar binnen laten zeker’. Nee, aleja. Da’s..
Daar heb ik zo.. Ik vind repressie geen goed woord, maar ik vind wel dat als zij over de schreef gaan
dat zij wel net als andere mensen of of instellingen of bedrijven die over de schreef gaan op de
vingers moeten worden getikt. En dat daar geen uitzonderingen voor moeten gemaakt worden.”
(respondent POL2)
Een andere techniek die tot de categorie “harde aanpak” behoort is het zogenaamde ‘freezing-
out’. Dit houdt in dat bepaalde journalisten geen, of geen extra informatie verkrijgen. Over het
algemeen zijn de respondenten het er niet mee eens dat er geen informatie meer wordt gegeven
aan een journalist, maar vinden ze het wel aanvaardbaar dat journalisten geen extra informatie
meer krijgen.
“Men heeft eigenlijk al uhm direct de mogelijkheid om uhm reportages te maken, de politie werkt
daaraan mee op een correcte wijze en nadien blijkt dat dat de journalist informatie op een, ja op
een manier verwerkt die als ik het hier zo lees toch niet echt door de beugel kan. Dan vind ik niet
dat je verplicht bent om uhm met die journalist opnieuw samen te werken. Toch zeker niet voor
zo’n zaken. Bedoel, ik vind niet dat als je een algemene persconferentie geeft dat je kan zeggen: jij
mag niet meer komen, dat gaat te ver. Maar om te zeggen: wij gaan met u nog reportage maken
uhm in dezelfde stijl dan vind ik dat je dat niet meer moet doen natuurlijk.”(respondent OZR3)
53
“Ik zeg: ik kan daar dus echt niet mee leven. De officiële perscommuniqués en zo, dat krijgt ge nog.
Maar ge moet mij echt niets off the record komen vragen of extra uitleg. Of uhm ja.. Ik zie niet in
waarom een organisatie of een woordvoerder of een korpschef extra inspanningen zou leveren om
informatie te zoeken en aan iemand te geven die ge niet vertrouwt. Dat dat dat.. ja, ge kunt ook in
uw eigen voet schieten hé. Het zal direct zeer doen.” (respondent POL2)
“Als de journalist in kwestie echt wel over de schreef is gegaan in de wijze waarop hij het een en
ander gebracht heeft en dus oneerlijk is geweest, dan kan ik die reactie wel begrijpen. Waarom
niet? Als ge zegt van ik kan die man niet vertrouwen: ik zeg A en hij brengt B naar buiten, ja dan
gaat dat niet meer hé. Natuurlijk, ik zou niet weten waarom dat het niet zou kunnen.” (respondent
ADV3)
Maar niet iedere respondent is ervan overtuigd dat deze techniek tot de gewenste resultaten
leidt. Dezelfde nuances die we vonden in de theorie van Steve Chibnall vinden we ook hier terug.
“Maar natuurlijk ja, dan heb je natuurlijk ook nog het risico dat die journalist het ook wel hard
gaat spelen en dat die bepaalde dingen in de krant gaat zetten die uhm die niet zo aangenaam zijn
voor ons natuurlijk. Dus ik denk dat je dat wel kan doen, maar ik denk dat je daar toch wel een
beetje mee moet opletten want uhm je zou in uw eigen vel kunnen snijden zoals ze zeggen hier.”
(respondent PAR3)
“Probeer slimmer te zijn dan hem en vermijd dat, maar hem zeggen: kijk met u spreek ik nooit meer
dan krijg je.. Hij heeft toch de pen. Journalisten hebben veel macht vind ik. Uhm en ze hebben toch
de pen, ze hebben toch het woord. En gaan zij het niet doen, ze gaan het via collega’s doen, dat
gebeurt ook, afspraken die gemaakt worden, dus ik denk dat dat geen goed idee is.” (respondent
ADV2)
54
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
Onder de cluster harde aanpak valt in de eerste plaats repressie. Repressie werd door veel
respondenten –terecht- als een containerbegrip beschouwd. Iedere respondent legde de nadruk
op het belang van een vrije media enerzijds, maar ze stelden anderzijds ook dat journalisten niet
almachtig mogen zijn of worden. Het overgrote merendeel van de respondenten vond dat
maatregelen zoals een huiszoeking of een voorlopige hechtenis ontoelaatbaar was, tenzij in
extreme omstandigheden. Een voorbeeld van een extreme omstandigheid is wanneer een
journalist zelf een verdachte is in een lopend onderzoek, of de journalist weet heeft van
terroristische aanslagen. Slechts één respondent gaf een ruimere betekenis aan deze extreme
omstandigheden en vond een huiszoeking bij een journalist toelaatbaar vanaf het moment dat de
informatie waarover de journalist beschikte belangrijk was. Het “belang” is natuurlijk een vage
term en in dit opzicht geeft dit toch een opvallende nuance tegenover de andere respondenten.
Als een huiszoeking of een voorlopige hechtenis ontoelaatbaar is, op welke manieren kan er dan
wel opgetreden worden? Een veelgehoord antwoord op deze vraag was het neerleggen van een
klacht bij de raad van de journalistiek. Een respondent haalde aan dat ook burgers meer
geresponsabiliseerd moesten worden en gemotiveerd worden om een klacht neer te leggen. Een
andere oplossing die werd vermeld was het opdrijven van assisenprocedures zodat
persmisdrijven niet ongestraft bleven.
Een tweede techniek die onder de cluster ‘harde aanpak’ valt is het zogenaamde ‘freezing-out’.
Hoewel iedere respondent zegt dat dit moet kunnen, stellen ze tegelijkertijd ook enkele
voorwaarden. Zo moet de journalist een duidelijke fout hebben begaan. Het is niet voldoende dat
een journalist iets schrijft wat de reputatie van de bron niet ten goede komt. Hetgeen bekend
gemaakt wordt, moet een inbreuk op de vertrouwensrelatie inhouden. Hoe zwaarder de
inbreuk, hoe langer de journalist wordt buitengesloten. Een tweede voorwaarde houdt in dat
journalisten nooit alle officiële informatie mag worden ontzegd, maar dat de extraatjes worden
stopgezet. Deze extra’s houden bijvoorbeeld ‘off-the-record’ informatie in of medewerking bij
een meer uitgebreide reportage (in vergelijking met een reportage bij het journaal). Een derde
voorwaarde is dat de beslissing tot ‘freezing-out’ ook goed doordacht moet zijn. Deze techniek
werkt niet altijd omwille van de creativiteit en solidariteit onder journalisten en wanneer deze
niet werkt kan dat de negatieve ingesteldheid van de betrokken reporter nog versterken.
55
7.3.3 MINDER HARDE AANPAK: HET BELANG VAN VERTROUWEN
De hardere maatregelen hebben als nadeel dat het vertrouwen tussen justitie en politie
enerzijds en de pers anderzijds een serieuze deuk krijgt. Nochtans vertelde iedere respondent
dat vertrouwen cruciaal is bij nieuwsmanagement. Daarentegen stellen enkele respondenten dat
het vertrouwen en de persoonlijke banden tussen actoren van politie of justitie en journalisten
ook zijn grenzen kennen.
“Ik probeer zo veel mogelijk afstand te houden. Professioneel. Wat dat zij (redactie: de journalisten)
proberen.. Altijd vriendelijk en en ze gaan zich nooit kwaad maken.. Ik denk dat het belangrijk is
dat je afstand bewaart en je job doet en zegt wat er te zeggen is en zwijgt over hetgeen dat je niet
wil zeggen.” (respondent PAR1)
“En dan begint men te bellen en dan ziet ge ook wel van de favoriete sport van de journalisten was,
ik weet niet hoe het nu is maar wij zaten vroeger veel nachten op café met justitiemensen en
advocaten en ja proberen om informatie te krijgen hé. Ja en er ontstaat een soort van.. op de duur
worden dat pseudo kennissen, pseudo vrienden maar dat is niet meer gezond hé want als ge daar
dan iets aan vraagt, dan bedoel...”(respondent POL2)
Een deel van een vertrouwensrelatie is het geven van ‘off-the-record’ informatie. Iedere
respondent van de politie haalde het belang aan van dit soort informatie omdat journalisten,
wanneer ze de achtergrond kenden van een zaak, een juister beeld naar buiten zouden brengen.
“Ik denk dat dat uhm.. soms nodig is ook om om bepaalde zaken in een juiste context te plaatsen.
Want ik zeg, de pers is meestal al uhm bezig met een vooronderzoek voor ze met u spreken uhm.
Maar de info die ze soms rapen is soms ook een beetje gekleurd of niet altijd juist. En dan om zaken
in de juiste context te gieten, durven wij inderdaad off the record bepaalde zaken toe te lichten.”
(respondent POL1)
“Ge hebt informatie en ge hebt informatie, ik wil zeggen de feiten, de koele feiten, maar da’s dan
een sprekend proces verbaal hé. Maar ge hebt daarnaast ook hetgeen de mensen aan belangt, dus
dan meer de emotionele kant, dat weet ik. En dat is iets waar men zich nog te weinig mee bezig
houdt. Soms zijn woordvoerders briljant, ook voor parket of voor politie en andere zijn nog te veel,
houden zich te veel aan de feiten. Maar als ge de journalisten ook een paar details geeft van de
mensen, de menselijke kant van de zaak, dat kan helpen. Natuurlijk binnen de grenzen van het
mogelijke en zonder de mensen hun privacy te schenden.” (respondent POL2)
56
“Maar da’s geen contact met de pers, dat is een mededeling, ge kunt dat even goed schriftelijk doen.
Maar daar weer, daarbij geef ik dan soms wat randinformatie, om het juist te gaan inkaderen. Die
randinformatie, dat weten ze, dat is niet om mij te gaan citeren. Dat is een losse
babbel.”(respondent POL3)
Ook andere respondenten haalden het belang aan van ‘off-the-record’ informatie. Maar het bleek
dat bij onderzoeksrechters en parketmagistraten over het algemeen zaken enkel werden
bevestigd of ontkend ‘off-the-record’ en dat zij daar weigerachtig tegenover staan.
“Da’s juist dat gebeurt soms maar dan dan dan is het omdat de journalist eigenlijk al meer weet
van van de zaak dan het parket officieel heeft medegedeeld. En dan zeg ik, dan vraagt het parket
mij: mag ik dat off the record bevestigen? Dan zeg ik ja maar dan moet het wel off the record
blijven hé.” (respondent OZR2)
“En wij kunnen, zij kunnen ook uhm goh bepaalde informatie gaan afchecken off the record
bijvoorbeeld, zodanig dat wij dan niet geciteerd worden maar dat er wel kan afgetoetst worden
van hun bronnen of dat het correct is of niet. Da’s wel heel belangrijk eigenlijk omdat. Wij kunnen
natuurlijk niet vermijden dat bepaalde, ja bepaalde informatie toch door de journalisten wordt
gebracht.” (respondent PAR3)
“Dat dat dat kan niet vanuit het gerechtelijk onderzoek. Bijvoorbeeld vanuit mijn, als
onderzoeksrechter bestaat dat niet. Dus ik zeg aan de parketmagistraat: dat kan gezegd worden en
en en wat vanuit een gerechtelijk onderzoek wordt ofwel officieel meegedeeld aan iedereen die
erom vraagt of er wordt een persconferentie gegeven als het een belangrijke zaak is en dan krijgt
iedereen die informatie. Ofwel is die informatie niet vrij en dan wordt ze ook niet off the record
gegeven. Want informatie die zou gegeven worden en waarvan ik als onderzoeksrechter niet
gezegd heb vanuit een gerechtelijk onderzoek dat ze mag gegeven worden. Als de parketmagistraat
dat zou geven, dan is er een schending van het geheim van het onderzoek wat zelf een misdrijf is.
Dus uhm, ale, off the record vanuit het oogpunt van het gerechtelijk onderzoek, dat bestaat niet.”
(respondent OZR2)
Wat ook past binnen de persoonlijke band tussen journalisten en woordvoerders of advocaten is
om journalisten via een gesprek op andere gedachten te brengen. Zo’n gesprek kan variëren van
een gemoedelijk onderonsje, een opmerking tot het onder druk zetten van redacties, al dan niet
via embargo’s. In onderstaande citaten zal deze variatie duidelijk worden.
“Dat gaat er gemoedelijk aan toe maar uiteindelijk worden er dan wel belangrijke zaken geregeld
en dat zijn representatieve mensen die daar zitten die hun achterban in het gareel kunnen houden
in die zaken hé.” (respondent POL3)
57
“Uhm en dan heb ik gebeld en dat was, dat was met XXX, ik zeg: kijk XXX ik zeg, ge hebt, ge zijt
slimmer geweest dan mij, ik zeg ge moogt dat zijn maar ik zeg: ik heb mij laten doen. Ik zeg, ik heb
te veel gezegd, ik zou liever hebben dat ge dat niet brengt. En die man heeft zich daaraan
gehouden. Dus ik heb hem gezegd: kijk XXX, ik sta bij u in het krijt want dat zou vervelend zijn, vind
ik, als dat door mij gezegd wordt, ik zeg, ik sta bij u in het krijt, uhm vroeg of laat krijgt ge wel een
keer iets van mij.” (respondent ADV2)
“Natuurlijk kan je achteraf wel wat bijsturen, zeker op regionaal vlak, omdat je met veel dezelfde
journalisten werkt. En als er zaken zijn die onjuist zijn of op een verkeerde manier.. uhm, uhm..
naar voor gebracht zijn dan kan je daar wel mee spreken over die journalist omdat je daar in de
toekomst beter te gaan verwoorden of te zeggen: kijk ja, let op dat, op dat of ik zou willen dat je
mijn woorden meer letterlijk weergeeft.”(respondent POL1)
“Van het parket uit kan je proberen om moreel druk uit te oefenen, je kan hen wijzen op het belang
van zich te beperken tot hetgeen dat officieel gemeld wordt omwille van bepaalde redenen en in het
belang van het onderzoek, en het algemeen belang en zo’n toestanden, maar dat is dan ook het
enige dat je kan doen.” (respondent PAR2)
“Ale ik had twee manieren van doen, ofwel zeer voorzichtig en echt met de handschoenen aan.
Ofwel bijna iemand een draai rond zijn oren geven van zeg uhm: weet ge wel wat ge hier gedaan
hebt?” (respondent POL2)
“Nee ik zou daar niet aan passeren hoor, ik zou dat rap proberen te blokkeren en heel snel die
mensen bij mij roepen en een keer zien wat dat de bedoeling eigenlijk is, ja.” (respondent PAR3)
“Dus ge maakt een zeer duidelijke communiqué dat ge zegt dat er een zaak gerund wordt door uw
parket waarbij dat er speciale eenheden betrokken zijn en dat ge in het belang van de zaak, en in
het belang van de volksgezondheid en ik weet niet wat we allemaal uitgevonden hadden, maar het
was dus zeer duidelijk van: kijk zwijgt. En we hebben dat niet als communiqué via de normale
wegen verstuurd. Ik zeg omdat dat toch, ik zeg een normale communiqué die zet ge op uw website
en zo ale toen nog nie maar bon dat wordt echt gepubliceerd. Ik zeg: dit is er enen die we naar de
hoofdredacties sturen en naar alle journalisten die we kennen. En we gaan ons maximaal erna, dan
gaan we bellen en dan gaan we van “hebt ge het begrepen, ge moet zwijgen”. Maar als het gedaan
is, gaan we u alles vertellen, want dat was een heel schoon verhaal. Dat was de operatie XXX, ik ga
het nooit vergeten. En uhm dat is, dat heeft gewerkt. Dus iedereen heeft gezwegen, ze hebben die
man kunnen oppakken, ale dus en ’t was opgelost.” (respondent POL2)
58
Een laatste techniek die ook in deze context past is de persconferentie. Persconferenties worden
over het algemeen als hulpmiddel beschouwd bij negatieve ervaringen met de pers. Wanneer je
een persconferentie organiseert, zorg je ervoor dat iedere journalist dezelfde informatie krijgt
en dat ze de betrokkenen minder gaan lastigvallen om informatie te verkrijgen.
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
In dit onderdeel werd de minder harde aanpak besproken. Deze minder harde aanpak wordt
vaak toegepast om de vertrouwensrelatie te vrijwaren en zelfs te bevestigen. Onder deze minder
harde aanpak zitten vier soorten technieken.
Een eerste techniek is het geven van off the record informatie om de journalist een juist kader
mee te geven. Zowel de advocatuur, als de politie en het parket zien het belang van off the record
informatie in en vinden dit een geschikt middel om het nieuws in een –voor hen- beter daglicht
te plaatsen. Onderzoeksrechters zijn minder enthousiast en staan enkel off the record informatie
toe als het niet anders kan. Zij zijn daarentegen wel voorstander om journalisten meer uitleg te
geven over juridische procedures.
Een tweede techniek gaat over het uitoefenen van druk op journalisten en redacties. Hierbij is
het belangrijk om rekening te houden met de variëteit van de respondenten en meer bepaald
met wie welke druk kan uitoefenen. Sowieso gaan de meeste respondenten starten met een
vriendelijke babbel. Bij de respondenten uit de advocatuur blijft het hier over het algemeen bij,
de andere respondenten lijken meer in staat zich kwaad te maken of embargo’s op te leggen. Het
is onduidelijk of dit verschil te wijten is aan de geselecteerde respondenten of aan de positie van
een advocaat in het mediagebeuren. De positie van een advocaat is misschien minder
onafhankelijk in vergelijking met de strafrechtsketen. Toch blijft deze stelling giswerk en is
verder onderzoek noodzakelijk.
Tot slot is het organiseren van persconferenties een derde techniek. Persconferenties kunnen
door iedere actor worden georganiseerd en worden ook als efficiënt middel beschouwd om het
nieuws te managen. Door alle journalisten op hetzelfde moment dezelfde informatie te geven,
zorg je ervoor dat je eigen uitoefening van je beroep niet lijdt onder de vele telefoontjes en
voorkom je belaging van slachtoffers, verdachten of cliënten.
59
7.3.4 TACTISCHE TECHNIEKEN
Een andere reden om een persconferentie te geven, in het geval van parket of politie, is om hun
eigen projecten in te verf te zetten. En deze reden brengt ons bij de cluster die verbonden is met
de cluster “minder harde aanpak” maar er toch nog enigszins los van staat. Deze codes worden
in een aparte cluster gestoken omdat deze twee verschillen vertonen met de eerder vernoemde
codes. In de eerste plaats gaat het hier om technieken die controversiëler zijn dan de eerder
vernoemde technieken en waar meer respondenten kritiek op hebben geuit. Anderzijds lijken
deze technieken ook een sterkere negatieve impact te hebben op de objectiviteit die de
strafrechtsketen graag claimt.
Geen enkele respondent van de onderzoeksrechters paste -naar eigen zeggen, uiteraard- één van
deze technieken toe. De politie stak het daarentegen niet onder stoelen of banken dat zij graag
uitpakken met hun successen.
“En ik maak dus ook graag reclame voor de zone als we iets goed gedaan hebben, kunnen we dat
extra in de verf zetten en door dat door te spelen naar de pers en door dat dan eigenlijk kant en
klaar te brouwen om dat dan in de krant te komen dat ze er dan eigenlijk bijna geen werk meer
aan hebben, kan ik mijn versie weergeven die dan weliswaar altijd heel positief uitvalt. Geen
leugens zijn maar een beetje reclame zijn en bij ons in het parket, in de perskring noemen we dat
ook wel een beetje de “stoefberichtjes” waarbij dat je eigenlijk eens stoeft met uw eigen zone hé
“dankzij de snelle inzet van de zone werden 2 daders gevat” in die en in die aard en dat wordt ook
zo overgenomen. Uhm enfin, de journalisten gaan dat waarschijnlijk niet graag horen, maar
journalisten zijn op zich, door druk bezet, ook wat lui. Als ze het kant en klaar aangereikt worden
gaan ze er niet veel meer aan veranderen. En soms vind ik in een artikel letterlijk mijn tekst terug.”
(respondent POL3)
Parketmagistraten gaven niet toe dat ze “stoefberichten” de wereld in stuurden, maar volgens
advocaten gebeurde dit wel. De mening over deze praktijken was verdeeld onder de advocaten
en parketmagistraten terwijl de onderzoeksrechters ze volledig afkeurden.
“Zie de beelden als men drugs en geld vindt, dat wordt op een tafel uitgestald hé. Al die drugspakjes
naast elkaar en dan die revolvers en dan al dat geld in pakskes. Eigenlijk is dat ook een vorm van
sensatie zoeken hé. En dan nog zo’n zakje drugs open, dat de cocaïne er zo wat uitpuilt. Da’s
onnozel hé. Ale dat maakt het allemaal wel zichtbaar voor de mensen om het spectaculair te maken
alsof het uhm één of andere politie uhm feuilleton is en dus één de pers zal natuurlijk graag
uitpakken. Ook uhm omdat ze daarmee willen laten zien aan de mensen “kijk hoe hard wij werken”
Het is een manier om te tonen aan de mensen “ zie ne keer wat dat wij allemaal doen”. Uhm op zich
is dat niet zo verkeerd hé, ik bedoel het heeft te maken met imago.” (respondent ADV3)
60
“Het parket doet soms mededelingen in dossiers waar dat ze willen tonen, hoe goed dat ze gewerkt
hebben en dat ze iemand hebben opgesloten, waar ik vind dat ze dat dat eigenlijk te rap mee
komen voor dat.. en dat het vermoeden van onschuld, ja men zegt wel “we zeggen niet dat hij het
gedaan heeft” maar men zegt wel “ we hebben de vermoedelijke dader”, en niemand hoort het
woord vermoedelijk.” (respondent ADV2)
Naast zogenaamde “stoefberichtjes” kan perscommunicatie ook heel tactisch gebruikt worden,
bijvoorbeeld qua timing. Deze technieken werden enkel door sommige advocaten toegepast,
hoewel de politie de pers graag ook wat meer als wapen zou hanteren.
“Onderzoeksrechters zijn over het algemeen oude mannekes die al heel lang die attitude hebben
van de vijand is de pers en we gaan daar niets tegen zeggen hé. En ze gebruiken altijd de
dooddoener ‘het geheim van het onderzoek’, zelfs al is er helemaal geen onderzoek meer of al is er
geen geheim, is er niets geheim niet meer aan. ‘Het geheim van het onderzoek’, het is iedere keer
hetzelfde. In plaats van gebalanceerd zaken mee te geven, waarbij dat je zelf aan management
kunt doen dan. Zaken meegeven waarvan je weet als ik dat aan de pers geeft komt die misschien uit
zijn doos. Maar nee, doek, alles afblokken, de ivoren toren. Dat zijn onderzoeksrechters.”
(respondent POL2)
“Ofwel zegt ge: ik zou willen dat dat onder ons.. dat dat off the record blijft en breng dat maandag
naar buiten, ge kunt een beetje timing bepalen, dat is ook soms gunstig. Uhm of ze zeggen maar we
zitten daar op een spoor en zo voorkom je dat ze ook verder beginnen zoeken, soms. Dat je zegt
verdorie er gaat iets uitkomen, ik zit zo met een dossier, er gaat iets uitkomen en ze zitten er dicht
bij uhm dat staat nog niet allemaal.. en ze zitten er dicht bij ik voel dat ze bijna op mijn zere plek
zitten en dat ze.. en dan moet ik de aandacht wat afleiden. Dat ik zeg: kijk ik ga u iets.. zeggen ze: ja
maar in die zaak.. Ik zeg: maar ik ga u iets vertellen in die zaak en dan hebben ze weer nieuws
daarin maar eigenlijk is het nieuws dat ze krijgen van mij.. leidt hen dat af van het pijnpunt in mijn
dossier dat ik niet wil dat dat in de media komt dat voor dat ik het gepleit heb. Het is een beetje
manipulatief misschien, maar ja” (respondent ADV2)
61
In dit laatste citaat zit niet enkel het aspect van timing maar zien we dat er ook nog een andere
techniek in schuilt, namelijk een rookgordijn spannen door informatie mee te geven die
weliswaar niet verkeerd is maar die de journalisten wel in een richting duwt die goed uitkomt
voor een advocaat. Er zijn grote verschillen te vinden bij de verschillende respondenten uit de
advocatuur. Een respondent was heel openhartig over de technieken die hij toepaste om de pers
te beïnvloeden. Een andere advocaat sprak over tactische perscommunicatie maar bleef vaag,
vermoedelijk omdat hij de onderzoekster niet volledig vertrouwde, ondanks de waarborgen van
anonimiteit. Een derde advocaat was een zeer grote tegenstander van dergelijke praktijken. Zelfs
wanneer tijdens het interview de nadruk werd gelegd op het anonieme karakter van het
onderzoek, bleef hij zeer sterk bij zijn standpunt, waardoor de respondent aan
geloofwaardigheid won.
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
De cluster “tactische technieken” is een variant van de cluster “minder harde aanpak” maar
onderscheidt zich door het controversiële karakter ervan. Daarom staat deze cluster in
verbinding met “minder harde aanpak” maar toch nog enigszins verwijderd.
Een eerste tactische techniek bestaat uit het verspreiden van ‘stoefberichtjes’. De verschillende
groepen respondenten zijn het hierover niet eens. De politie is een volledige voorstander van het
in de verf zetten van verwezenlijkingen. Parketmagistraten zijn gematigd positief over deze
techniek. Dit komt waarschijnlijk doordat zij onder druk staan van de onderzoeksrechters die
deze praktijk veroordelen. Ook advocaten vinden dat het parket of de politie wel eens kunnen
overdrijven. Hierbij is het wel belangrijk op te merken dat advocaten sowieso minder
mogelijkheden hebben om hun successen te belichten door hun unieke structuur. Bij de politie
worden persberichten uitgestuurd onder de naam van het korps, het is niet zo dat iedere
individuele agent zomaar persberichten de wereld in kan sturen. Binnen de advocatuur
ontbreekt een dergelijke hiërarchie.
62
De andere tactische technieken zoals timing bepalen, rookgordijnen opzetten, laster en
‘buttering-up’ werden slechts toegepast door één respondent die behoorde tot de advocatuur.
Sowieso zijn dit technieken die, met uitzondering van ‘buttering-up’, in het Belgisch systeem
enkel kunnen toegepast worden door advocaten. Door de verplichte samenwerking met een
onderzoeksrechter in een gerechtelijk onderzoek, zijn dergelijke zaken uitgesloten.
Respondenten van de politie of het parket betreuren dit, omdat zo’n technieken het eigen werk
kunnen vergemakkelijken. Een respondent vermeldde dit expliciet bij de techniek “timing
bepalen”. Het werd in de gesprekken niet duidelijk in hoeverre respondenten die niet tot de
advocatuur behoorden, de techniek ‘buttering-up’ toepasten. Langdurig etnografisch onderzoek
zou hier een licht kunnen op werpen. Vermoedelijk wordt deze techniek vooral, misschien zelfs
uitsluitend, door advocaten toegepast.
7.3.5 OBJECTIVITEIT
Zoals eerder gezegd kunnen deze laatst besproken technieken een negatieve impact hebben op
de objectiviteit die de strafrechtsketen graag claimt. Objectiviteit was een term die regelmatig
terugkwam doorheen de verschillende gesprekken en dan vooral met betrekking tot de status
van het parket. Parketmagistraten zelf claimen dat zij objectief zijn, maar daaraan wordt door
sommige respondenten getwijfeld.
“Ale het is het parket die de woordvoering doet, ik vind dat op zich ook niet correct. Ik vind ook niet
dat ik dat moet doen, versta me niet verkeerd, ik vind dat dat erbuiten zou moeten, dat moet een
onafhankelijke woordvoerder zijn. Het parket is ook betrokken partij.” (respondent OZR2)
Deze kritiek werd voorgelegd aan een parketmagistraat. Deze verklaarde het volgende:
“Maar hetgeen ik wel belangrijk vind is dat degene die communiceert van het parket, dus de
woordvoerder van bij ons, niet degene is die uhm titularis is van het dossier, als je begrijpt wat ik
bedoel. Want dan vind ik inderdaad dat dat niet kan. Ge kunt niet én een onderzoek voeren én de
perscommunicatie doen tegelijkertijd.”(respondent PAR3)
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
Objectiviteit is een centrale waarde binnen de strafrechtsketen. Met uitzondering van de
advocatuur haalde iedere groep respondenten aan dat zij communiceren met de pers belangrijk
vonden omdat de objectiviteit op die manier gegarandeerd kan worden. Wanneer er echter met
een meer kritische blik wordt gekeken naar de communicatie, kan worden vastgesteld dat deze
objectiviteit niet altijd aanwezig is. Uiteindelijk vertegenwoordigen woordvoerders hun
organisatie en wordt van hen verwacht dat zij ook de belangen en werkingsmechanismen te
onderschrijven van deze organisatie.
63
7.3.6 PROFESSIONALITEIT EN REGELGEVING
Objectiviteit werd in de gesprekken in één adem genoemd met professionaliteit en met het
wederzijds respect dat de pers en de strafrechtsketen voor elkaar moeten opbrengen. Hieraan
werd ook de in vivo-code “ieder moet zijn job doen” gelinkt. In elf van de twaalf gesprekken werd
minstens één item onder de code professioneel gelabeld en in totaal zijn er 39 referenties naar
deze code. Het gaat hierbij om zowel professionaliteit in de perscommunicatie vanuit de
strafrechtsketen als om journalisten die zich al dan niet professioneel gedragen.
De professionaliteit van de perscommunicatie in de strafrechtsketen werd wisselend geschat. De
respondenten binnen de politie en de advocatuur vonden over het algemeen dat ze
professioneel te werk gingen. Parketmagistraten en onderzoeksrechters waren relatief tevreden
maar benadrukten dat er meer moest worden nagedacht en overlegd om de kwaliteit op te
drijven. Ook de wisselwerking tussen parketmagistraten en onderzoeksrechters verliep niet
altijd even vlot.
“Wij zijn dat gewoon hé om de pers te woord te staan en om veel zaken aan de pers te zeggen, maar
de onderzoeksrechter is zodanig ‘narrowminded’ wat dat betreft ale toch hier in XXX dat dat niet
altijd evident is want soms krijgen wij uhm reacties van ja geen commentaar, geen commentaar,
niets niets niets niets. Maar op een bepaald ogenblik moet je toch beseffen als als als als openbaar
ministerie als ja –hoe moet ik het zeggen- als ambtenaar van de staat eigenlijk dat je niet anders
kunt dan communiceren omdat die zaak zodanig aandacht krijgt in de pers dat dat soms beter is
van een aantal informatieonderdelen uhm te gaan meedelen, ja hoe moet ik het zeggen, het is een
beetje moeilijk om uit te leggen eigenlijk. Da gaat, da gaat niet zo evident, nee, die wisselwerking.”
(respondent PAR3)
“Soms gaat dat heel goed en soms ziet ge dat het parket dan toch weer iets vrijgeeft van dat gij iets
anders hebt gezegd. Dus eigenlijk doorgaans zet ik alles op mail. Dat ik kan zeggen: voila dat heb
ik, daar heb ik mijn akkoord over gegeven, dus dat kunt ge brengen. Blijkt dat het de dag nadien
niet zo gebracht is. Ja dan is er iemand die.. die zich niet aan de afspraken heeft gehouden.”
(respondent OZR2)
Uit bovenstaande citaten blijkt dat de wisselwerking die door de wet Franchimont wordt
opgelegd niet de volle steun krijgt. Een deel van de respondenten vindt de wetgeving logisch
maar niet gemakkelijk, slechts één respondent is een echte voorstander van de wet.
64
“Het mag zeker niet de bedoeling zijn dat er door een of andere foute communicatie een verdachte
vrijuit gaat of een nietigheid van een proces teweeggebracht wordt dus ik vind dat heel goed uhm
dat beschermt ons ook een beetje tegen onszelf want ja jij bent ter plaatse je gaat op in de emoties
van het moment. En ik zeg, je beschikt niet altijd over de juiste informatie. Dus het is goed dat je
dan iemand hebt achteraf vanuit het parket die de zaken op basis van objectieve elementen die ze
hebben op een rustige manier kunnen naar buiten brengen.” (respondent POL1)
Andere respondenten zijn minder enthousiast. Zo klaagt één respondent van de politie over het
type berichtgeving waarover zij mogen communiceren. Hij verklaart dat ze professioneel genoeg
te werk gaan om extra communicatiemogelijkheden te krijgen. Een onderzoeksrechter pleit
daarnaast voor een onafhankelijke instantie die de woordvoering op zich moet nemen. Hoewel
niet iedereen het eens is met de regelgeving wordt deze –naar eigen zeggen- toch nageleefd.
Dit is niet altijd het geval als we kijken naar de regelgeving van de advocaten, en meer specifiek
als we kijken naar het tuchtreglement en het beroepsgeheim. Bepaalde regels in het
tuchtreglement worden overbodig of niet haalbaar beschouwd. Dit was bijvoorbeeld het geval
voor de regel die advocaten verbiedt een interview te geven in toga of in een gerechtsgebouw.
De achterliggende symboliek van deze regel –die werd toegelicht tijdens de gesprekken- was dat
advocaten de tijd zouden nemen om op adem te komen na een intens pleidooi. Sommige
advocaten vonden dit te betuttelend, anderen vonden het goed dat een dergelijke regel werd
opgenomen. Over het algemeen werd de boodschap die het reglement uitdraagt positief
beoordeeld en dan vooral de regels met betrekking tot de kernwaarden van het ambt
(bijvoorbeeld het handelen in het belang van de cliënt en respect voor confraters). Toch werden
niet alle regels nageleefd omwille van de haalbaarheid, de straffeloosheid of het gedrag van
andere advocaten.
Verder is er ook nog het beroepsgeheim dat niet door iedere advocaat even hard gerespecteerd
wordt. Maar hier valt op dat wanneer het beroepsgeheim wordt geschonden dit gebeurt in
functie van de zaak en dus in functie van het belang van de cliënt. Deze schending werd zeer
tactisch ingezet en daarom past deze ook binnen het raamwerk dat Chibnall heeft geschetst. Dit
werd geïllustreerd in het citaat dat vermeld werd bij de techniek ‘rookgordijn’.
Ook bij de politie komen perslekken voor, maar hiervoor is in de gesprekken telkens verwezen
naar anderen. Het is dus niet mogelijk om waarheidsgetrouwe uitspraken te doen over de
motieven van perslekken door de politie. Bij het parket en de onderzoeksrechters lijkt het erop
dat er meer belang wordt gehecht aan het beroepsgeheim. Toch betekent dit niet dat er geen
magistraten zich daaraan bezondigen. Maar ook hier werd tijdens de gesprekken verwezen naar
derden waardoor het niet mogelijk is om de motieven in beeld te brengen.
65
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
De term professionaliteit bestaat uit drie aspecten. In de eerste plaats is een professionele relatie
tussen journalisten en de strafrechtsketen gestoeld op wederzijds respect. Een tweede aspect
dat werd aangehaald, behelst het naleven van de betrokken regels. Tot slot werd ook de
kwaliteit van de media vermeld bij het spreken over professionaliteit. Deze laatste dimensie van
professionaliteit wordt verder toegelicht bij de bespreking van de commerciële invloed op de
pers.
Wederzijds respect werd door verschillende respondenten beschouwd als een noodzakelijke
voorwaarde voor een degelijke perscommunicatie. Hierbij hebben sommigen gepraat over het
gebrek aan begrip vanuit het oogpunt van journalisten. Toch keken de meeste respondenten ook
in eigen boezem en gaven ze toe dat ze –zeker in het begin van hun carrière- soms te weinig
rekening hadden gehouden met de werkingsprincipes van de pers.
Ten tweede kwamen ook de betrokken regels aan bod, waarbij zowel aandacht werd besteed
aan deontologische principes als aan wettelijk bepaalde regels, zoals de wet Franchimont en het
beroepsgeheim.
Hierbij viel op dat de meerderheid van de respondenten zich naar eigen zeggen gedroegen
conform de wet Franchimont, hoewel ze deze wetgeving niet ideaal vond. Het is onduidelijk in
hoeverre sociaal wenselijkheid een rol heeft gespeeld bij het beantwoorden van deze vragen,
maar het lijkt eveneens onzinnig om iedere melding van wetsconform gedrag te classificeren als
ongeldig.
Dit geldt eveneens voor het beroepsgeheim waar de meeste respondenten zich naar eigen
zeggen aan hielden. De respondent uit de advocatuur die grif toegaf het beroepsgeheim te
overtreden, maakte duidelijk dat hij dit deed om het belang van de zaak en van zijn cliënt te
dienen. Een kritische vraag komt hierbij aan de oppervlakte: Hoe onprofessioneel is het om de
regels te overtreden als deze overtreding ervoor zorgt dat je je werk beter kan uitvoeren? Let
wel, deze vraag heeft enkel betrekking op de term ‘professioneel’, wat niet verward mag worden
met ‘moreel correct’.
Een laatste groep regels behoort tot het tuchtreglement van de advocatuur. De meningen van de
verschillende respondenten uit de advocatuur verschilden hierbij sterk, maar iedereen was het
erover eens dat vooral de symboliek belangrijk was. De achterliggende symboliek werd door
iedere advocaat onderschreven, maar de regels werden in praktijk vaak niet toegepast. Dit
kwam enerzijds door de haalbaarheid en anderzijds doordat anderen ongestraft bleven.
66
7.3.7 KWALITEITSVOLLE MEDIA: COMMERCIALISERING EN DE WAARHEID
Een derde aspect dat onder het label ‘professioneel’ viel, ging over de kwaliteit van de
journalisten.
“Anderzijds… hoop ik altijd en da’s heel belangrijk op een pers die de kwaliteit hoog in het vaandel
draagt en die zich niet alleen richt in functie van het zo hoog mogelijk aantal kijkers of lezers te
hebben. Want we zien dat geen enkel krant of zender ontsnapt aan de sensatie, hoezeer men zich
ook kwaliteitszender of kwaliteitskrant noemt.” (respondent ADV3)
De kwaliteit van journalisten staat volgens de verschillende respondenten onder druk door het
commerciële aspect die de pers stuurt. De concurrentie en het commerciële heeft volgens de
respondenten niet alleen een rechtstreekse invloed op de kwaliteit, maar ook onrechtstreeks
doordat de deontologie van de journalist niet altijd even goed nageleefd wordt. Een respondent
merkt ook op dat de commerciële drijfveer journalisten kwetsbaarder maakt voor manipulatie.
“Maar nu zijn er heel weinig mensen waarvan ik weet: Kijk, ik kan hen groot nieuws vertellen en
zeggen van: maar ge moet zwijgen. Gewoon door de enorme druk waaronder die staan. Maar langs
de andere kant vind ik ook, maar ik weet niet of dat ze dat eigenlijk, maar misschien vinden ze dat
niet belangrijk dat dat.. Maar dat maakt hen ook kwetsbaar. En dat maakt dat je hen ook heel
gemakkelijk kan manipuleren. Van als ge een beetje nieuws hebt zijn ze er mee weg en BOEM groot
in de krant. Dat ge denkt van ale denkt nu eens na, zo belangrijk was dat nu ook niet hé.”
(respondent POL2)
Betekent die commerciële drijfveer een grotere bedreiging voor de persvrijheid dan de invloed
van de strafrechtsketen op zich? Dat moet verder onderzoek uitwijzen. Het is en blijft een feit
dat de pers een belangrijke rol heeft in een democratische samenleving en dat de pers vrij dient
te zijn om die rol naar behoren uit te oefenen.
Nu de verschillende aspecten van professionaliteit onder de loep genomen zijn, rest ons nog een
term die tegengesteld wordt aan professionaliteit, namelijk misleiding. Een link die met het
professionele van de perscommunicatie gelegd werd, is het spreken van de waarheid. Iedere
respondent vond het ontoelaatbaar om te liegen tegen de pers. Zaken verzwijgen was geen
probleem, maar flagrant liegen was onaanvaardbaar, voor iedere respondent. Misleiding werd
omschreven als een “boomerang”, iets wat sowieso zou uitkomen en de geloofwaardigheid van
de betrokken instantie teniet zou doen.
67
Tussentijdse conclusies en bedenkingen:
De pers is volgens de principes van de vrije markt georganiseerd en dit heeft ook gevolgen voor
haar werking. Op het eerste zicht zou men kunnen stellen dat als de volledige media gesponsord
zou worden door de staat, dit de persvrijheid negatief zou beïnvloeden. Want wiens brood men
eet, diens woord men spreekt? Er zijn argumenten te vinden voor deze stelling, maar men mag
niet vergeten dat ook de vrije markt een bedreiging kan vormen voor de persvrijheid. Een
respondent haalde aan dat een commerciële invloed journalisten kwetsbaarder maakt voor
manipulatie door bronnen. Verder onderzoek is aangewezen om deze hypothese uit te spitten.
Een tweede element dat in dit onderdeel werd besproken, gaat over de techniek misleiding.
Geen enkele woordvoerder vond liegen een goed idee. Opvallend hierbij is dat er werd verwezen
naar de eigen geloofwaardigheid en naar professionaliteit, en niet naar het belang van juiste
informatie of persvrijheid.
7.3.8 ALGEMENE CONCLUSIES EN BEDENKINGEN
In het bovenstaande overzicht ziet u de theorie van Chibnall. Voor de resultaten gedetailleerd
aan bod kwamen in deze masterproef, werd al duidelijk dat deze theorie te statisch was om de
empirische realiteit eer aan te doen. Verschillende technieken kunnen om verschillende redenen
worden ingezet en de interactie tussen verschillende technieken werd niet gevat door Chibnall’s
theorie. Toch moet deze theorie niet zonder meer naar de prullenbak verwezen worden. In de
volgende alinea’s bespreken we in het algemeen de gelijkenissen en verschillen tussen Chibnall’s
theorie en het onderzoek dat voor deze masterproef werd opgezet.
Doel 1:
reputatiebescherming via
Doel 2: vergemakkelijken
eigen werk via
Doel 3: promoten
achterliggende ideologie via
Freezing-out Geheimhouding Persconferenties
Buttering-up Onderdrukking redacteuren Timing uitspraken
Repressie Embargo Klacht
Rookgordijn
Laster
Misleiding
68
In dit hoofdstuk werd duidelijk dat de drie doelstellingen van Chibnall min of meer gelijk zijn
met hetgeen in het eigen empirisch onderzoek werd gevonden. De eerste doelstelling wordt
exact teruggevonden en het tweede doel “vergemakkelijken eigen werk” is gelijkaardig met “het
belang van het onderzoek” in dit empirisch onderzoek. Alleen de laatste doelstelling heeft
duidelijk een andere nuance. Bij Chibnall gaat het enkel over de organisatie en wordt er geen
aandacht besteed aan de rechtsgronden die de organisatie vertekent. In het eigen onderzoek is
dit daarentegen wel het geval.
De eerste techniek die wordt besproken is ‘freezing-out’, wat inhoudt dat informatie wordt
geweigerd aan bepaalde journalisten. Uit dit onderzoek blijkt dat deze techniek ook vandaag
wordt toegepast, maar enkel onder bepaalde voorwaarden. Respondenten passen deze techniek
enkel toe wanneer het nodig is en gaan ook nooit alle informatie weigeren aan een journalist.
Deze voorwaarden moeten strikt worden toegepast, want de creativiteit en solidariteit onder
journalisten kan groot zijn en dan werkt deze techniek contraproductief. Deze nuance kwam ook
aan bod bij Steve Chibnall.
De tweede techniek is ‘buttering-up’ en dit houdt in dat je duidelijk maakt aan de journalist dat
je de slechtste niet bent. Omwille van de vaagheid van de term is het moeilijk om te zeggen in
welke mate deze techniek wordt toegepast. Het gebeurt dat bijvoorbeeld advocaten na hun
pleidooi op café blijven plakken samen met enkele journalisten maar het is niet duidelijk of dit
onder de term ‘buttering-up’ valt. Langdurig etnografisch onderzoek is aangeraden om meer
zicht te krijgen op de aard van de informele gesprekken tussen de strafrechtsketen en
journalisten.
Repressie is de volgende techniek die in dit overzicht aan bod komt. Het staat vast dat in de
huidige Vlaamse context minder gebruik gemaakt wordt van deze techniek in vergelijking met
de context waarin Steve Chibnall’s theorie tot stand kwam. Toch betekent dit niet dat
journalisten in onze samenleving geen enkele vorm van repressie ondervinden. De wet op het
bronnengeheim heeft repressie zo goed als onmogelijk gemaakt, maar de interpretatie van de
uitzonderingen die omschreven zijn in deze wet is variabel bij de respondenten. Hoewel slechts
één respondent een opvallend ruimere interpretatie aan deze uitzondering gaf, is het
onrustwekkend dat er geen consensus is over een wet die een basiselement van de democratie
beschermt.
Ten vierde hebben we geheimhouding als techniek. Deze techniek werd vaak toegepast om het
belang van het onderzoek te vrijwaren en de privacy en het vermoeden van onschuld te
bewaken. Vooral onderzoeksrechters waren een grote voorstander van deze techniek.
69
Vervolgens komt de druk op redacteuren als techniek naar voor. In dit onderzoek werd duidelijk
dat deze techniek ook nog steeds wordt toegepast. Respondenten verklaarden dat zij ook
onderscheid maakten tussen welke druk ze op welk moment toepasten. De druk varieerde van
een informele babbel tot een officiële e-mail naar de redacties.
De techniek embargo sluit nauw aan bij de vorige techniek die besproken werd. Embargo’s
werden regelmatig toegepast, bijvoorbeeld in het geval wanneer nabestaanden nog niet op de
hoogte waren dat een familielid verongelukt was. De meeste respondenten haalden aan dat dit
werd gerespecteerd en dat dit onder meer te danken was aan de vertrouwensband tussen
journalisten en woordvoerders.
De volgende techniek, rookgordijnen opzetten, kwam slechts bij één respondent uit de
advocatuur ter sprake. Toch is het mogelijk dat andere respondenten ook deze techniek
toepassen maar dit door bijvoorbeeld geheugeneffecten niet aan bod kwam tijdens het
interview.
Laster is de zevende techniek en ook deze techniek kwam in mindere mate ter sprake. Geen
enkele respondent verklaarde dat hij of zij deze techniek toepaste, maar er werden wel
voorbeelden aangehaald van derden. In de voorbeelden ging het vaak over advocaten die een
verdachte verdedigden en de onaangename kanten van het slachtoffer in de pers brachten. Net
als bij de vorige techniek, is het mogelijk dat geheugeneffecten of het beperkte discursief
bewustzijn hierbij een invloed hebben gehad op het gesprek.
Ten achtste is er misleiding, waarover er een brede consensus was over de verschillende soorten
respondenten heen. Geen enkele respondent vond dat liegen tegenover journalisten
aanvaardbaar was. Hier is waarschijnlijk niet echt sprake van sociaal wenselijkheid, aangezien
liegen niet –alleen- om morele redenen onaanvaardbaar werd genoemd, maar ook – en
misschien, vooral? – omwille van de eigen geloofwaardigheid. Er werd met andere woorden
meer verwezen naar het imago van de eigen organisatie dan naar persvrijheid of moraliteit.
Een volgende techniek is het organiseren van persconferenties. In tegenstelling tot misleiding
wordt deze techniek in de hedendaagse Vlaamse context wel vaak toegepast. Hier waren
meerdere redenen voor. Enerzijds was er sprake van een vermindering van de werklast. Iedere
respondent heeft naast het te woord staan van de pers ook andere taken. Bij mediagevoelige
zaken kunnen deze taken dan ook vaak niet naar behoren worden uitgevoerd. Om de druk van
de ketel te halen wordt dan een algemene persconferentie gepland. Anderzijds werd ook
aangehaald dat een persconferentie de objectiviteit van de media positief beïnvloedde omdat
iedere journalist dezelfde informatie kreeg.
70
Een voorlaatste techniek gaat over het strategisch managen van de timing waarop men
uitspraken doet. Ook deze techniek werd door (minstens) één respondent uit de advocatuur
toegepast. Net zoals bij de technieken laster en het opzetten van rookgordijnen kan het beperkte
discursief bewustzijn en geheugeneffecten verklaren waarom slechts één respondent dit stelt.
Advocaten zijn namelijk niet de enige actoren van de strafrechtsketen die er baat bij hebben dat
de timing van uitspraken strategisch wordt bijgehouden.
Tot slot is er de techniek die als klacht wordt omschreven. Geen enkele respondent verklaarde
expliciet dat ze deze techniek toepasten. Sowieso is deze laatste techniek geen element van een
dagdagelijkse perscommunicatie, maar het lijkt verwonderlijk dat deze techniek nooit wordt
toegepast door actoren van de strafrechtsketen. Deze techniek werd bijvoorbeeld wel toegepast
door de federale procureur wiens uitspraken over het tekort aan capaciteit op 8 januari 2011 in
De Tijd te lezen viel (Bove, 2011). Dit is een mooi voorbeeld van wat door Chibnall omschreven
wordt als klacht.
Naast deze technieken kwam in dit onderzoek ook de techniek ‘stoefberichtjes’ naar boven. Deze
hield in dat de successen extra in de verf werden gezet. Respondenten van de politie en het
parket passen deze toe, terwijl onderzoeksrechters en advocaten dit niet doen. Meer in het
algemeen werd in dit onderzoek ook duidelijk dat termen zoals objectiviteit en vertrouwen een
belangrijke rol spelen in de dagdagelijkse praktijk van perscommunicatie. ‘Off-the-record’
informatie meegeven aan journalisten is ook een element van deze praktijk, hoewel
onderzoeksrechters hier een grote tegenstander van zijn. Tot slot halen meerdere respondenten
aan dat wederzijds respect en het naleven van regels zoals het beroepsgeheim belangrijk is voor
het professionele karakter van de perscommunicatie, hoewel niet alle regels worden
gerespecteerd.
71
8. DISCUSSIE
8.1 PLAN VAN AANPAK
Ondertussen is er al veel gezegd over deze masterproef en het empirisch onderzoek dat
daarvoor gevoerd werd. Maar wat betekent dit onderzoek als we het tegenover andere
toonaangevende werken houden? Wat zijn de beperkingen van dit onderzoek? Op welk gebied is
er nog aanvullend onderzoek nodig? Dit hoofdstuk heeft als doel om deze vragen te
beantwoorden. Eerst zullen de onderzoeksresultaten vergeleken worden met andere
toonaangevende werken, in de eerste plaats met de centrale theorie van Steve Chibnall. Daarna
volgt er een kritische reflectie over de beperkingen van het gevoerde empirisch onderzoek. Tot
slot worden er aanbevelingen gemaakt voor verder onderzoek.
8.2 EEN NIEUWE STAP IN DE ONDERZOEKSTRADITIE
In hoofdstuk vier hebben we, zij het bondig, een kader geschetst van de onderzoekstraditie. Daar
hebben we ontdekt dat het merendeel van de onderzoeken zich richt op de beeldvorming en de
effecten van beeldvorming en dat relatief gezien weinig onderzoekers zich richten op hoe de
beeldvorming tot stand komt. Degenen die dit doen passen verschillende modellen toe, zoals de
hegemonie-subversie model, het massamanipulatiemodel en het commerciële laissez-faire
model.
Zoals uit dit onderzoek blijkt, is de realiteit niet te herleiden tot één model. We vertrokken met
dit onderzoek vanuit een genuanceerde hegemonievisie, maar het bleek dat er nog meer
nuances nodig waren. Het klopt dat de strafrechtsketen een invloed heeft op de media maar die
is beperkt, onder meer door de persvrijheid. Verder is er ook sprake van een commerciële
drijfveer die enerzijds de invloed van de strafrechtsketen beperkt. Als er ergens anders nieuws
is dat beter verkoopt, hebben ze geen aandacht meer voor hetgeen een woordvoerder graag in
de media wil brengen. Het is ook zo dat de vertrouwensband tussen journalisten en de
strafrechtsketen onder druk kan komen te staan door kijk- en leescijfers. Anderzijds merkte een
respondent op dat het commerciële aspect waar de pers onderhevig aan is er ook voor zorgt dat
journalisten kwetsbaarder zijn voor manipulatie. Het loont de moeite om via onderzoek uit te
spitten wat de wisselwerking tussen deze diverse modellen inhoudt.
72
Wanneer onderzoek wordt gevoerd naar de relatie tussen politie en media, komt de politie
traditioneel als dominante actor naar boven. In december 2012 werd een onderzoek
gepubliceerd van Huey en Broll over de relatie tussen politie en media waarin deze traditionele
visie wordt tegengesproken. De politieambtenaren hadden naar eigen zeggen geen invloed op de
media en vonden dit zeer jammer. In het eigen empirisch onderzoek vinden we dit niet terug. Dit
verschil is waarschijnlijk te wijten aan de steekproef die werd genomen. Huey en Broll voerden
kwalitatieve interviews uit bij verschillende politieambtenaren maar niet bij de MRO. De MRO is
een groep personeelsleden die de perswoordvoering op zich neemt in Canada. De respondenten
verklaarden dat de MRO goed werk leverden omdat zij meer controle hebben over de media, het
imago van de politie beter uitdragen en weten wie van de journalisten te vertrouwen is en wie
niet. Ook iemand die vroeger bij de MRO werkte verklaarde dat wanneer een journalist haar te
vaak fout citeerde, ze geen ‘off-the-record’ informatie meer meegaf. Dit is duidelijk een
toepassing van de ‘freezing-out’ techniek die bij Steve Chibnall beschreven wordt.
Zoals duidelijk werd in hoofdstuk zes, wordt het merendeel van de technieken die Chibnall
beschreef nog steeds toegepast. Een techniek zoals repressie heeft weliswaar een andere inhoud
gekregen, onder andere door de wet op het bronnengeheim. Ook een techniek zoals
rookgordijnen spannen kwam slechts in één gesprek ter sprake. Over misleiding werd wel
gesproken maar deze techniek werd resoluut afgekeurd door de respondenten. Enkel de
techniek ‘klacht’ kwam niet ter sprake.
Deze bevindingen liggen in dezelfde lijn als recent onderzoek dat gevoerd werd door Rob
Mawby. Hij vertrekt eveneens vanuit de theorie van Chibnall en komt tot de conclusie dat
“Although the police-media relationship is asymmetric in favour of the police, the practical
dynamics of newsgathering ensure that police-media relations remain in a healthy tension.” Vanuit
het eigen onderzoek worden er geen uitspraken gedaan over de al of niet gezonde relatie tussen
de politie en de media omdat dit normatieve uitspraken betreft. Toch wordt dit topic niet
volledig opzij geschoven omdat het een verkenning van de morele argumenten waard is.
Op donderdag 19 april 2012 werd in de provincie West-Vlaanderen een rondetafelgesprek
georganiseerd over “slachtoffers en/in de media”. De deelnemers van dit gesprek bestonden uit
vertegenwoordigers van de politie, het parket, de pers en de hulpverlening. Op die dag werd ook
het PPP-overleg geprezen. Dit PPP-overleg bestaat uit een regelmatige bijeenkomst binnen het
arrondissement Kortrijk waar politie, parket en de pers moeilijkheden op tafel leggen. CAW De
Papaver besluit in zijn nieuwsbrief: “De open communicatie en het maken van afspraken, zorgt
voor respect en een betere samenwerking. Dit kan op zijn beurt alleen maar leiden tot een betere
relatie tussen slachtoffers, slachtofferzorg en de pers.”(Nieuwsbrief CAW De Papaver 2012/04)
73
Moeten de pers, de politie en het parket dan maar de beste vrienden worden? Pro-argumenten
zullen vooral wijzen op het vertrouwen dat een noodzakelijke basis vormt voor de relatie tussen
de media en de strafrechtsketen. Verder zullen voorstanders ook aanhalen dat het belangrijk is
om de waarden en werkingsmechanismen van elkaars organisatie te respecteren omdat beide
partijen daarvan de vruchten zullen plukken. Tegenstanders zullen een overleg zoals de PPP
afwijzen omdat deze de mogelijkheid tot nieuwsmanagement, en dus de invloed van parket en
politie, versterkt. Zij zullen nieuwsmanagement steevast classificeren als een bedreiging voor de
persvrijheid.
Mawby merkte tijdens zijn onderzoek dat sommige journalisten niet wilden ‘gemanaged’
worden en dat zij zo veel mogelijk de persdienst van de politie wilden vermijden. Andere
respondenten daarentegen verklaarden dat ze soms zaken niet publiceerden om de relatie met
de betrokken politiedienst te vrijwaren. De kans is reëel dat diezelfde verdeeldheid ook in de
Belgische samenleving bestaat. Zo vonden we onder andere een advocaat die vertelde dat hij een
journalist had kunnen overtuigen tot zelf-censuur. Mawby vond in zijn onderzoek nog andere
gelijkenissen met de eigen onderzoeksbevindingen. Een eerste voorbeeld is de
professionalisering binnen de perscommunicatie. Niet alleen is er in België een groeiende
professionalisering geweest, er wordt ook vandaag de dag geijverd naar meer
professionalisering. Dit blijkt niet alleen uit de gesprekken maar bijvoorbeeld ook uit het
pleidooi dat parketwoordvoerders in de Juristenkrant hielden (Put, 2011). Ten tweede komt uit
het onderzoek van Mawby ook naar voor dat men meer wantrouwen voelt voor journalisten op
nationaal niveau dan voor journalisten op regionaal niveau. Dit kwam in het eigen onderzoek bij
één respondent van de politie aan bod. Tot slot verklaarden de respondenten van Mawby ook
dat de politie voorgekauwde nieuwsberichten stuurde. Dit is vergelijkbaar met wat in het eigen
onderzoek “stoefberichtjes” werd genoemd.
74
8.3 BEPERKINGEN EN AANBEVELINGEN
Het heeft veel tijd en inspanning gekost om dit empirisch onderzoek tot stand te laten komen.
Maar ondanks de moeite en het harde werk, vertoont dit werk een aantal gebreken en biedt het
mogelijkheden voor verder onderzoek.
In de eerste plaats was de onderzoekspopulatie beperkt. De twaalf respondenten bestonden uit
magistraten bij het lokale parket, politiewoordvoerders bij het lokale en het federale niveau,
advocaten en onderzoeksrechters. Het is een gebrek dat het federale parket niet betrokken kon
worden bij dit onderzoek. Daarnaast zijn er nog andere actoren die een rol spelen in het
vooronderzoek zoals de slachtoffers, daders, nabestaanden,… Zij kregen geen stem in dit
onderzoek omwille van de haalbaarheid van het onderzoek. Daarnaast zijn ook
politieambtenaren en parketmagistraten die niet verantwoordelijk zijn voor perscommunicatie
niet in de steekproef opgenomen, terwijl zij feitelijk wel de mogelijkheid hebben om de pers te
beïnvloeden via lekken. Ook hier speelt de factor haalbaarheid een rol.
Ook de huidige steekproef is voor kritiek vatbaar. Er is slechts sprake van drie advocaten, drie
onderzoeksrechters, drie politiewoordvoerders en drie parketwoordvoerders. Aan deze kritiek
werd tegemoet gekomen door de respondenten via verschillende kanalen te selecteren om een
maximale variatie te krijgen.
Het empirisch onderzoek zelf is gevoerd door een onervaren onderzoekster. Ook dit kan een
impact hebben op de resultaten, bijvoorbeeld wanneer de respondenten niet het gevoel hebben
vrijuit te kunnen spreken. We zien hierbij een evolutie waarbij de kwaliteit van de latere
gesprekken hoger is dan dat van het eerste. Door voldoende literatuur te lezen, zelf te
transcriberen en daarbij ook kritisch te staan tegenover de prestaties van de onderzoeker is
deze evolutie mogelijk geweest. Slechts bij twee gesprekken had de onderzoekster het gevoel dat
de respondent soms sociaal wenselijke antwoorden gaf. Sowieso werd er ook een
onderzoeksdagboek bijgehouden om de context waarin het gesprek plaatsvond vast te leggen
75
Deze zaken werd in het achterhoofd gehouden bij de analyse. Ook deze fase van het onderzoek is
cruciaal en onervaren onderzoekers kunnen ook hier fouten maken. Om deze te voorkomen is
besloten om het handboek van kwalitatieve methoden en technieken van Decorte en Zaitch
terug boven te halen. Er vond een kritische reflectie plaats bij de verschillende fouten die een
onderzoeker kan maken. Tijdens de analyse werd variatie ontdekt tussen de verschillende
gesprekken, waardoor er vermoedelijk geen sprake kan zijn van de zogenaamde “holistische
fout”. Daarnaast was het tegelijkertijd ook mogelijk om binnen deze variatie zekere gelijkenissen
te zien die het analyseschema als resultaat hadden. Er kan ook geen sprake zijn van de
elitevertekening aangezien iedere respondent tot de zogenaamde elite behoorde. Een vierde fout
die beschreven wordt is dat de eigen gevoelens en kenmerken toegeschreven worden aan de
respondenten. Het is mogelijk dat sommige respondenten zenuwachtiger werden ingeschat naar
gelang de eigen stress of dat de onderzoeker een bepaalde manier van spreken van de
respondenten anders interpreteerde. Deze fout kan niet enkel voorkomen bij empirisch
onderzoek, maar in elke sociale context waar meningen worden uitgewisseld. Het lijkt erop dat
deze onvermijdelijk is en dat het een kwestie is van de data zoveel mogelijk van deze
vertekening te vrijwaren. De onderzoeker heeft in dit empirisch onderzoek geprobeerd om
kritisch te staan tegenover de eigen prestaties tijdens het transcriberen en deze opmerkingen
ook bij te houden voor de toekomst. Daarnaast werd ook voldoende feedback gevraagd, zowel
van de promotor als van een medestudente, om de data zo zuiver mogelijk te houden. Een laatste
fout sluit aan bij de vorige en wijst op de impact van de stemming van de onderzoeker. Ook in dit
geval werd voldoende feedback gevraagd om de invloed van de eigen stemming op de analyse
tot een minimum te beperken (De Corte, 2010).
Een ander gebrek van deze masterproef en van het empirisch onderzoek is dat de relatie werd
besproken tussen de media en de strafrechtsketen zonder de media een stem te geven in het
onderzoek. Omwille van de haalbaarheid van het onderzoek was het niet mogelijk om beide
partijen te integreren. Er is gekozen om de strafrechtsketen te betrekken in het onderzoek als
aanvulling op de onderzoekstraditie. Toch loont het voor verder onderzoek om beide partijen
aan bod te laten komen. Dit zal ongetwijfeld een vollediger beeld van de werkelijkheid
weergeven.
Tot slot ging deze masterproef uit van één theorie, namelijk die van Steve Chibnall, die vertrekt
vanuit een genuanceerde hegemonievisie. Andere theoretische modellen over de relatie tussen
de media en de strafrechtsketen werden niet opgenomen. Toch lijken de onderzoeksresultaten
te suggereren dat er een synergie kan zijn tussen deze modellen. Meer concreet zou onderzoek
dat op zoek gaat naar de link tussen het commerciële laissez-faire beginsel en de hegemonievisie
interessante resultaten kunnen opleveren.
76
9. CONCLUSIE
De onderzoeksvragen van waaruit deze masterproef vertrok, waren de volgende: Wat zijn de
huidige regels rond perscommunicatie tijdens het lopend vooronderzoek? Welke waarden
willen deze regels beschermen? Hoe gaan de verschillende actoren uit de strafrechtsketen om
met de huidige regels? Waarom gaan de actoren binnen de strafrechtsketen op hun manier om
met de huidige regels? Vertoont de perscommunicatie gelijkenissen met de theorie van Chibnall?
Eerst werd ingezoomd op de waarden die de media enerzijds en de strafrechtsketen anderzijds
belichamen. Daarbij werd ook aandacht besteed aan de wettelijke sporen van deze waarden. Uit
dit hoofdstuk bleek dat zowel de media als de strafrechtsketen basisrechten nastreven, maar dat
deze niet eenvoudig verzoenbaar zijn. Daarnaast werd duidelijk dat de strafrechtsketen op zich
verschillende belangen nastreeft. Doordat bijvoorbeeld een advocaat en een parketmagistraat
verschillende belangen nastreven, versterkt dit het spanningsveld.
Voor de volgende twee vragen schakelen we meteen over naar hoofdstuk zeven. Daaruit bleek
dat de meeste actoren zich aan de regels hielden. Wanneer advocaten de regels overtraden had
dit enerzijds te maken met onhaalbaarheid, eigen afkeur voor de regels en straffeloosheid.
Anderzijds werden regels geschonden in het belang van de zaak en van de cliënt.
Tot slot hebben we in dit werk veel aandacht besteed aan de theorie van Steve Chibnall. We
kunnen concluderen uit het onderzoek dat een groot aantal technieken nog steeds wordt
toegepast, sommige weliswaar meer dan andere. Alleen de techniek ‘klacht’ kwam niet in de
gesprekken aan de orde terwijl de techniek ‘misleiding’ resoluut werd afgewezen.
77
10. BIBLIOGRAFIE
X, "Justitie kan nog veel leren over communicatie", De Morgen, 5/3/2013. EHRM 24 februari 1997, De Haes en Gijsels vs België. EHRM 26 april 1979, Sunday Times vs Verenigd Koninkrijk, 30. EHRM 29 augustus 1997, Worm vs Oostenrijk. X, Wet op het politieambt 1992. X, Reglement 4 juni 2003 inzake advocaat en media, 2003. X, Alles kan beter: woordvoerders, https://www.youtube.com/watch?v=AXLCwyDAsDY (consultatie 8/4 2013). X, Spreekwoordenboek, http://www.woorden.org/spreekwoord.php?woord=spreken%20is%20zilver,%20zwijgen%20is%20goud (consultatie 8/4 2013). X, NIEUWSBRIEF CAW DE PAPAVER 2012/04, 2012. ALLAN, S., Online news : journalism and the internet, Milton Keynes, Open University press, 2006. BACHMAN, R. en SCHUTT, R.K., The practice of research in criminology and criminal justice, Los Angeles, SAGE Publications, 2007. BLOMMAERT, J. en DONG, J., Ethnographic fieldwork: a beginner's guide, Bristol, Multilangual Matters, 2010. BOULTON, D. en HAMMERSLEY, M., "Analysis of structured data" in SAPSFORD, R. en JUPP, V. (eds.), Data collection and analysis, SAGE Publications, 2006, (10). BOURDOUX, G.L., DE RAEDT, E., DE MESMAEKER, M., LINERS, A. en BERKMOES, H., "De wet op het politieambt Het handboek van de politiefunctie" in 9, Brussel, Politeia, 2005, 34. BOVE, L., "'We kunnen niet meer alle terreurdreigingen onderzoeken'Federaal procureur Johan Delmulle waarschuwt voor acuut tekort aan Terrorismespeurders ", De Tijd, 8/1/2011. BRUGGEMAN, W. en PONSAERS, P., "Evaluatie 10 jaar politiehervorming", Panopticon 2009, 1-20. CAROLINE, M., "Ethics" in MILLER, R.L. en BREWER, J.D. (eds.), The A-Z of Social Research London, SAGE Publications, 2003.
78
CHIBNALL, S., Law-and-order news : an analysis of crime reporting in the British press., london, tavistock, 1977, 288 p. CHRISTIANS, C.G., "Ethics & politics in qualitative research" in DENZIN, N.K. en LINCOLN, Y.S. (eds.), The landscape of qualitative research : theories and issues, Thousand Oaks, SAGE Publications, 2003. COHEN, S., Folk devils and moral panics : the creation of the mods and rockers, Londen, MacGibbon and Kee, 1972. CONTI, J.A. en O'NEIL, M., "Studying power: qualitative methods and the global elite ", Qualitative
Research 2007, afl. 1, 63-82. COOKE, L. en STURGES, P., "Police and media relations in an era of freedom of information ", Policing and society: an international journal of research and policy 2009, afl. 4, 406-424. CORDEN, A. en SAINSBURY, R., " Exploring 'Quality': Research Participants' Perspectives on Verbatim Quotations ", International Journal of Social Research Methodology 2006, afl. 2, 97-110. DAEMS, T., De bestraffingssociologie van David W. Garland, Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2009, 177 p. DAEMS, T., Why criminologists needs outsiders, onuitg. Belgium Leuven University Press, 2011,p. DECORTE, T., "Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek" in DECORTE, T. en ZAITCH, D. (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven - Den Haag, Acco, 2010, (13). DOWNES, D. en ROCK, P., Understanding deviance : a guide to the sociology of crime and rule
breaking, Oxford, Oxford university press, 2003. EECKHAUT, M., "‘Vijf jaar cel voor perslek’", De Standaard, 2012. ENSCHEDÉ, Beginselen van strafrecht, Amsterdam, Kluwer, 2005. ENZENBERGER, H.M., "Constituents of a Theory of the Media", New Left Review 1970, afl. 1. ERICSON, R.V., BARANEK, P.M. en CHAN, J.B.L., Negotiating control: a study of news sources, Milton Keynes, Open university press, 1988. ERICSON, R.V., BARANEK, P.M. en CHAN, J.B.L., Representing order : crime, law and justice in the news
media., Milton Keynes, Open University Press, 1991. EVRM, artikel 6. EVRM, artikel 8.
79
FERRELL, J., "Cultural criminology", Annual Review of Sociology 1999, 395-418. FISHMAN, M.S., Manufacturing the news, Austin, University of Texas press, 1980, 180 p. FLICK, U., An introduction to qualitative research, London, SAGE Publications, 2003. GLÄSER, J. en LAUDER, G., Experteninterviews und qualitative Inhaltsanalyse, Stuttgart, UTB FÜR WISSENSCHAFT, 2004. GOLDBLATT, H., KARNIELI-MILLER, O. en NEUMANN, M., "Sharing qualitative research findings with participants: Study experiences of methodological and ethical dilemmas ", Patient education and
counseling 2010, afl. 3, 389-395. GOMBEER, T., De bescherming van het journalistieke bronnengeheim, Antwerpen, Maklu, 2012. HAGENS, V., DOBROW, M.J. en CHAFE, R., " Interviewee Transcript Review: assessing the impact on qualitative research ", BMC Medical research methodology 2009, afl. 1, 47. HEAD, E., "The ethics and implications of paying participants in qualitative research", International Journal of Social Research Methodology 2009, afl. 4, 335–344. HEDSTRÖM, P. en SWEDBERG, R., "social mechanisms", Acta sociologica 1996, afl. 3, 281-308. HERZOG, H., "On Home Turf: interview location and its social meaning", Qualitative Sociology 2005, afl. 1, 25-47. HOLLWAY, W. en JEFFERSON, T., Doing qualitative research differently : free association, narrative
and the interview method, London, SAGE Publications, 2000. HOWITT, D. en CRAMER, D., Methoden en technieken in de criminologie, Amsterdam, Pearson Education Benelux, 2005. HUEY, L. en BROLL, R., "‘All it takes is one TV show to ruin it’: a police perspective on police-media relations in the era of expanding prime time crime markets ", Policing and Society: An
International Journal of Research and Policy 2012, afl. 4, 284-396. HUGHES, R. en HUBY, M., " The application of vignettes in social and nursing research ", Journal of
advanced nursing 2002, afl. 4, 382-386. JONG, J.D. en VRIES, M.D., "Towards unlimited transparency? Morals and facts concerning leaking to the press by public officials in the Netherlands ", Public Administration and Development 2007, afl. 3, 215-225. LAERMANS, R., "Bourdieu voor beginners", Heibel 1982, 21-47.
80
LEISHMAN, F. en MASON, P., Policing and the media : facts, fictions and factions, Cullompton, Willian Publishing, 2003. LINDBLOM, L., "Dissolving the moral dilemma of whistleblowing", Journal of business ethics 2007, afl. 4, 413-426. LOCEY, M.L. en HOWARD, R., " Temporal Dynamics of Cooperation ", Journal of Behavioral Decision
Making 2012, afl. 3, 257-263. LUYTEN, A., Pers, politie en justitie: een haat-liefdeverhouding : de gerechtelijke
informatieverstrekking en de gerechtelijke informatiegaring
Brussel, VUB Press, 1998, 213 p. MARCIA, L., "Gramsci, Passive Revolution, and Media", boundary 2 2008, afl. 3, 99-131. MARSH, I. en MELVILLE, G., Crime justice and the media, 2009, 205 p. MASON, J., "Qualitative interviewing: asking, listening and interpreting" in MAY, T. (ed.), Qualitative research in action, London, SAGE Publications, 2002. MAURICE, A., La construction des peurs par les médias, Université de Neuchâtel, 2003. MAWBY, R.C., "Police corporate communications, crime reporting and the shaping of policing news", Policing & Society 2010, afl. 1, 124-139. NEAL, S. en MCLAUGHLIN, E., "Researching Up? Interviews, Emotionality and Policy-Making Elites ", Journal of social policy 2009, afl. 4. NOAKS, L. en WINCUP, E., Criminological research : understanding qualitative methods, london, SAGE Publications, 2004. PAUWELS, L., Op zoek naar de oorzaken van criminaliteit?, Gent, Academia press, 2012. PERMUTH-WEY, J. en BORENSTEIN, A.R., "Financial Remuneration for Clinical and Behavioral Research Participation: Ethical and Practical Considerations", Annals of Epidemiology 2009, afl. 4, 280-285. PLANKEY-VIDELA, N., "Informed Consent as Process: Problematizing Informed Consent in Organizational Ethnographies ", Qualitative Sociology 2012, afl. 1, 1-21. PUT, G., "Parketwoordvoerders tussen hamer en aambeeld", De juristenkrant, 2011, http://www.kikaa.be/assets/files/S25C-412110511360-1_rotated_merged.pdf. RAB, ",,De Zware Voet'' laat chauffeurs weer vrijuit gaan ", De Standaard Online, 2005, http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF26052005_031.
81
REICH, Z., Sourcing the news: Key issues in journalism, an innovative study of the Israeli press, Cresskill, N.J., Hampton Press, 2009, 228 p. REINER, R., "Media-made criminality : the representation of crime in the mass media" in MIKE
MAGUIRE, R.M., ROBERT REINER (ed.), The Oxford handbook of criminology Oxford, New York, Oxford University Press Inc., 2007. RIEMAECKER, X.D., LONDERS, G., BARET, J., CODT, J.D., HUBIN, J., JANVIER, R., LAENENS, J. en MOENS, K., Statuut en deontologie van de magistraat, Die Keure, 2000. SCHLESINGER, P., TUMBER, H. en MURDOCK, G., "The media politics of crime and criminal justice" in ERICSON, R.V. (ed.), Crime and the media, Aldershot, Darthmouth, 1995. SHAFER, R. en FREEDMAN, E., " Press constraints as obstacles to establishing civil societies in central Asia", Journalism Studies 2009, afl. 6, 851-869. SHARON, G., "A decisive conclusion is necessary", The Jerusalem Post, 2012, http://www.jpost.com/Opinion/Op-EdContributors/Article.aspx?ID=292466&R=R1. SMITH, K.E., "Problematising power relations in 'elite' interviews ", Geoforum 2006, afl. 4, 643-653. SPALDING, N.J. en PHILIPS, T., " Exploring the Use of Vignettes: From Validity to Trustworthiness ", Qualitative Health Research 2007, afl. 7, 954-962. SPENCER, L., RITCHIE, J. en O'CONNOR, W., "Analysis: Practices, Principles and Processes" in RITCHIE, J. en LEWIS, J. (eds.), Qualitative Research Practice, SAGE Publications, 2003, (8). SRA, Ethical Guidelines, 2003, 66 p. TV VISIE, Nieuw seizoen 'de Zware Voet' op zaterdag bij VTM, http://www.tv-visie.be/inhoud/belgie/nieuw-seizoen-de-zware-voet-op-zaterdag-bij-vtm_2306/ (consultatie 8/4 2013). TV VISIE, Nieuwe afleveringen van 'Patrouille' op VT4, http://www.tv-visie.be/inhoud/belgie/nieuwe-afleveringen-van-patrouille-op-vt4_20817/ (consultatie 8/4 2013). VAN CAUTER, J., "Justitie kan wel wat geheimen gebruiken ", De Standaard, 4/3/2013. VAN DE LANOTTE, J., Ministeriële omzendbrief betreffende de relatie tussen politiediensten en pers, 10 oktober 1995, B.S. 31 oktober 1995. VAN DEN BRANDHOF, J.C.E., "Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie" in PRAKKE, L. en KORTMANN, C.A.J.M. (eds.), Het staatsrecht van de landen van de Europese Unie, Deventer, Kluwer, 2009, (1) 4.
82
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2011. VAN PARYS, T., LADRIERE, G., VAN OUDENHOVE, A., SCHINS, F., THILY, A. en DEKKERS, C., Gezamenlijke
omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal betreffende de
informatieverstrekking aan de pers door de gerechtelijke overheden en de politiediensten
gedurende de fase van het vooronderzoek, Brussel, 30 april 1999. VANDER LAENEN, F., "Focusgroepen" in ZAITCH, D. en DECORTE, T. (eds.), Kwalitatieve methoden en
technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010. VERSCHRAEGEN, G., "Human Rights and Modern Society: A Sociological Analysis from the Perspective of Systems Theory", Journal of Law and Society 2002, afl. 2, 258-281. VTM, De Luchtpolitie, http://vtm.be/de-luchtpolitie (consultatie 8/4 2013). WHITTEN-WOODRING, J., "Watchdog or lapdog? Media Freedom, regime type and government respect for human rights", International Studies Quarterly 2009, 595-625. WILES, R., CROW, G., HEATH, S. en CHARLES, V., " The Management of Confidentiality and Anonymity in Social Research ", International Journal of Social Research Methodology 2008, afl. 5, 417-428. YOUNG, J. en COHEN, S., The manufacture of news : social problems, deviance and the mass media, London, Constable, 1973, 506 p. YU, K., "Confidentiality revisited", Journal of Academic Ethics 2008, afl. 2, 161-172. YUEZHI, Z., "Watchdogs on party leashes? Contexts and implications of investigative journalism in post-deng China", Journalism Studies 2000, afl. 2, 577-597. ZAITCH, D., MORTELMANS, D. en DECORTE, T., "Participerende observatie in de criminologie" in ZAITCH, D. en DECORTE, T. (eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2010.
Recommended