View
3
Download
1
Category
Preview:
Citation preview
VROEGE MOTORISCHE EN
TAALVAARDIGHEDEN BIJ KINDEREN
MET EEN VERHOOGD RISICO OP
AUTISMESPECTRUMSTOORNIS
Aantal woorden: 22997
Charlotte De Meester Studentennummer: 01400190
Promotor(en): Prof. dr. Petra Warreyn
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de klinische psychologie
Academiejaar: 2018 - 2019
Abstract
Er is steeds meer aandacht voor motoriek als vroeg signaal voor autismespectrumstoornis
(ASS). De meeste kinderen met ASS hebben fijnmotorische beperkingen. Deze fijnmotorische
ontwikkeling heeft een invloed op de taalontwikkeling en hangt mogelijk samen met de ernst van
de ASS-kenmerken.
Hoog- en laag-risico kinderen werden prospectief, longitudinaal opgevolgd. Video-opnames op
5, 10 en 14 maanden tijdens een gestandaardiseerde ontwikkelingstest (MSEL) en interactie met
de moeder werden gecodeerd om zo de fijnmotorische vaardigheden in reiken, grijpen, loslaten
en hanteren te bestuderen. Eerst werden verschillen in fijne motoriek tussen laag-en hoog-risico
kinderen onderzocht op 10, 14 en 36 maanden a.d.h.v. de MSEL en op 5, 10 en 14 maanden
a.d.h.v. de coderingen. Nadien werd onderzocht of er een verband is tussen deze vroege
motorische kenmerken en de latere taalontwikkeling, alsook de ASS-kenmerken gemeten a.d.h.v.
de ADOS-2.
Hoog-risico kinderen hadden op 14 en 36 maanden beperktere fijnmotorische vaardigheden dan
laag-risico kinderen gemeten a.d.h.v. de MSEL. Ze hanteerden op 14 maanden minder kleine
voorwerpen. De fijne motoriek gemeten a.d.h.v. de MSEL correleerde op 14 maanden met de
expressieve taalontwikkeling op 36 maanden maar correleerde niet met de ernst van de ASS-
kenmerken. Er werden geen verbanden gevonden tussen de aanwezigheid van de items van het
codeerschema en de latere taalontwikkeling en ASS-kenmerken.
Dit onderzoek bevestigt de vroege fijnmotorische verschillen tussen laag-en hoog-risico kinderen.
Het onderzoek kan gezien worden als een aanmoediging om verder onderzoek te doen naar de
subtiele verschillen in vroege fijnmotorische vaardigheden en de verbanden met de
taalontwikkeling en ASS-kenmerken.
Voorwoord
Ik kan mijn vijfjarige opleiding vergelijken met het beklimmen van een berg. Mijn ouders gaven
me de kans om aan de beklimming te beginnen. Bij obstakels en moeilijke momenten stonden ze
steeds voor me klaar met bemoedigende woorden. Onderweg leerde ik veel nieuwe mensen
kennen en kon ik op hulp rekenen. Onder andere mijn kotgenoten, medestudenten, broer en
vriendinnen zorgden tijdens mijn tocht voor heel wat gezellige en onvergetelijke momenten. De
laatste jaren wandelde Stijn met me mee. Hij stond klaar met aanmoedigingen en knuffels
wanneer ik het nodig had en bleef op deze lange tocht steeds naast me wandelen. Daarnaast gaven
mijn begeleidster, Sofie Boterberg en promotor, Petra Warreyn me een duwtje in de rug om de
laatste steile beklimming te doen.
Met trots kan ik zeggen dat het einde van de bergtocht in zicht is. Ik kijk dan ook met veel
dankbaarheid terug naar de voorbije jaren en wil iedereen bedanken die me onderweg geholpen
heeft.
Inhoudstafel Wat is Autismespectrumstoornis?.......................................................................................... 1
Kenmerken. ............................................................................................................................ 1
Prevalentie.............................................................................................................................. 2
Etiologie. ................................................................................................................................ 2
Jongere broers en zussen van kinderen met ASS. .................................................................. 3
Hoe Kan ASS Vroeg Gedetecteerd Worden? ........................................................................ 3
Onderzoek naar de vroege signalen van ASS. ....................................................................... 3
Vroege taalontwikkeling. ....................................................................................................... 5
Vroege sociale ontwikkeling. ................................................................................................. 5
Vroege cognitieve ontwikkeling. ........................................................................................... 5
Typische Motorische Ontwikkeling ....................................................................................... 6
Fijne en grove motoriek. ........................................................................................................ 6
Reflexen. ................................................................................................................................ 6
Vrijwillige bewegingen .......................................................................................................... 6
Reiken en grijpen ................................................................................................................... 7
Verband met andere ontwikkelingsdomeinen. ....................................................................... 7
Motorische Ontwikkeling bij ASS .......................................................................................... 8
Onvrijwillige bewegingen. ..................................................................................................... 8
Grove motoriek. ..................................................................................................................... 8
Fijne motoriek. ....................................................................................................................... 8
Motorische anticipatie. ........................................................................................................... 9
Verband met andere ontwikkelingsdomeinen. ....................................................................... 9
Motoriek en mate van ASS-kenmerken. ................................................................................ 9
Conclusie. ............................................................................................................................ 10
Motorische Ontwikkeling bij hoog-risico kinderen ............................................................ 10
Grove motoriek. ................................................................................................................... 10
Fijne motoriek. ..................................................................................................................... 10
Motorische anticipatie. ......................................................................................................... 11
Verband met de taalontwikkeling. ....................................................................................... 11
Conclusie. ............................................................................................................................ 12
Probleemstelling..................................................................................................................... 12
Onderzoeksvragen. ............................................................................................................... 13
Methode ...................................................................................................................................... 15
Steekproef. .............................................................................................................................. 15
Kenmerken laag-risico kinderen. ......................................................................................... 15
Kenmerken hoog-risico kinderen. ........................................................................................ 16
Meetinstrumenten. ................................................................................................................. 16
Codeerschema. ..................................................................................................................... 16
Moeder-kind interactie. ........................................................................................................ 21
Mullen Scales of Early Learning (MSEL). .......................................................................... 21
Autism Diagnostic Observation Scale, Second Edition (ADOS-2). .................................... 22
Reynell Taalontwikkelingsschalen (RTOS). ........................................................................ 23
Procedure. .............................................................................................................................. 23
Coderingen. .......................................................................................................................... 23
Diagnostische procedure. ..................................................................................................... 24
Statistische Analyses. ............................................................................................................. 24
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het codeerschema. .................................................. 24
Preliminaire analyses. .......................................................................................................... 26
Analyses onderzoeksvragen. ................................................................................................ 27
Resultaten................................................................................................................................... 29
Vroege verschillen in fijnmotorische vaardigheden tussen hoog- en laag-risico kinderen
................................................................................................................................................. 29
Fijne motoriekschaal MSEL. ............................................................................................... 29
Ontwikkelingsindex MSEL. ................................................................................................ 30
Vroege vaardigheden in reiken. ........................................................................................... 31
Vroege vaardigheden in grijpen. .......................................................................................... 32
Vroege vaardigheden in loslaten van voorwerpen. .............................................................. 33
Vroege vaardigheden in hanteren van voorwerpen. ............................................................. 34
Verband tussen vroege fijnmotorische vaardigheden en latere taalvaardigheden .......... 36
Analyses op basis van de fijne motoriekschaal van de MSEL. ............................................ 36
Analyses op basis van de schalen van het codeerschema .................................................... 37
Verband tussen vroege fijnmotorische vaardigheden en latere ASS-kenmerken ........... 42
Analyses op basis van de fijne motoriekschaal van de MSEL. ............................................ 42
Analyses op basis van de schalen van het codeerschema .................................................... 43
Discussie ..................................................................................................................................... 47
Bevindingen en Bespreking Onderzoeksvragen ................................................................. 47
Fijnmotorische vaardigheden van hoog- en laag-risico kinderen. ....................................... 47
Verband tussen fijne motoriek en taalontwikkeling............................................................. 49
Verband tussen fijne motoriek en ASS-kenmerken. ............................................................ 51
Beperkingen en Voordelen van het Onderzoek .................................................................. 51
Beperkingen. ........................................................................................................................ 51
Sterktes. ................................................................................................................................ 51
Klinische Implicaties ............................................................................................................. 52
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek .............................................................................. 53
Conclusie ................................................................................................................................ 54
Referenties ................................................................................................................................. 55
1
Wat is Autismespectrumstoornis?
Kenmerken. Autismespectrumstoornis (ASS) is een neurobiologische
ontwikkelingsstoornis die volgens de Diagnostic and Statistical Manual of mental discorders-5
(DSM-5) gekenmerkt wordt door beperkingen in de sociale communicatie en interactie alsook de
aanwezigheid van beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten. Deze dyade
van kenmerken staat centraal bij het stellen van de diagnose van ASS (American Psychiatric
Association [APA], 2013).
De beperkingen in de sociale communicatie en interactie komen op verschillende
manieren tot uiting. Dit is onder andere afhankelijk van de leeftijd, het intellectueel niveau, de
taalvaardigheid, eventuele voorafgaande behandelingen en de huidige ondersteuning. Er zijn ten
eerste problemen met sociaal-emotionele wederkerigheid. Dit uit zich vooral in moeilijkheden
met het in interactie treden met anderen alsook beperkingen in het delen van gedachten en
gevoelens. Er is ook geen of beperkte imitatie van anderen. Indien kinderen met ASS taal
gebruiken, wordt deze vaak gekenmerkt door een gebrek aan wederkerigheid. Ten tweede zijn er
beperkingen in de non-verbale communicatie. Dit kan bijvoorbeeld tot uiting komen via een
gebrek aan oogcontact, lichaamstaal en intonatie tijdens het spreken. Bij jonge kinderen kunnen
er ook moeilijkheden zijn met gedeelde aandacht. Dit wordt duidelijk doordat kinderen met ASS
minder naar objecten wijzen, deze tonen of brengen naar anderen. Ook hebben deze kinderen
moeite met het volgen van de blik of het wijzen van een persoon naar een object. Ten slotte uiten
de beperkingen in de sociale communicatie en interactie zich ook in problemen met het
ontwikkelen, behouden en begrijpen van relaties. Een kind met ASS kan bijvoorbeeld moeite
hebben om zijn gedrag aan te passen aan verschillende contexten en op dezelfde manier met zowel
leeftijdsgenoten als volwassenen communiceren. Verder hebben sommige kinderen geen
interesse in leeftijdsgenoten (APA, 2013).
Ook het tweede aspect van de dyade, beperkte en repetitieve gedragspatronen, interesses
en activiteiten komt op verschillende manieren tot uiting. Ten eerste kunnen er stereotiepe of
repetitieve motorische bewegingen, repetitief gebruik van voorwerpen of repetitieve spraak
aanwezig zijn. Voorbeelden zijn fladderen met de armen, woorden herhalen en gedurende een
langere tijd aan de wielen van een speelgoedauto draaien. Ten tweede is er een voorkeur voor
routine. Er is weinig flexibiliteit en moeite met verandering. Ten derde zijn er gefixeerde
interesses die een sterke intensiteit of focus hebben zoals bijvoorbeeld fascinatie voor
wasmachines of videospelletjes. Ten slotte is er soms hyper- of hyporeactiviteit voor zintuigelijke
prikkels. Voorbeelden hiervan zijn vaak voorwerpen aanraken, fixatie voor draaiende objecten en
bepaalde soorten kledij of geuren niet kunnen verdragen (APA, 2013).
2
Bij de diagnose van ASS is de dyade van kenmerken al vroeg in de ontwikkeling
aanwezig. Ze veroorzaakt een significante lijdensdruk of beperkingen in bepaalde
levensdomeinen zoals bijvoorbeeld het schools functioneren. Ook kunnen deze kenmerken niet
beter verklaard worden door een verstandelijke beperking of een globale
ontwikkelingsachterstand. Daarnaast zijn er vaak secundaire kenmerken aanwezig zoals
bijvoorbeeld een cognitieve beperking of beperking in de taalontwikkeling, zelfverwondend en
disruptief gedrag (opstandig en antisociaal gedrag; APA, 2013). Belangrijk hierbij zijn de
comorbide motorische problemen die voorkomen bij ongeveer 80% van de kinderen met ASS
(Green et al., 2009).
Prevalentie. De geschatte wereldwijde prevalentie van ASS is 1 op 132 (Baxter et al.,
2015). Specifiek bij Amerikaanse kinderen wordt de prevalentie geschat op ongeveer 1,5%
(Christensen et al., 2018, 2016). Hoewel de verhouding jongens en meisjes met ASS varieert over
de leeftijd heen (Christensen et al., 2018, 2016), komt ASS drie tot vier keer vaker voor bij
jongens dan bij meisjes (Baxter et al., 2015). Daarnaast kan ASS voorkomen met of zonder
cognitieve beperking. Ongeveer één derde van de kinderen met ASS heeft een cognitieve
beperking, ongeveer één vierde heeft een IQ tussen 71 en 85 en ongeveer 40% heeft ten slotte een
gemiddelde tot bovengemiddelde intelligentie (Christensen et al., 2018).
Etiologie. De etiologie van ASS is complex, heterogeen en multifactorieel. Het gaat vaak
om een complexe interactie tussen een individueel genenprofiel en omgevingsaspecten (Dawson,
2008; Fakhoury, 2015).
De sterke rol van genetica in de etiologie blijkt uit de hoge concordantieratio bij eeneiige
tweelingen met ASS. De kans dat een lid van een ééneiige tweeling ASS heeft, wanneer de andere
ook ASS heeft, varieert binnen onderzoek van 60 tot 90%. Opvallend is de lage concordantieratio
bij twee-eiige tweelingen, geschat op 10-30%, in vergelijking met eeneiige tweelingen (Bailey et
al., 1995; Hallmayer et al., 2011; Rosenberg et al., 2009). Waarschijnlijk zijn er meerdere genen
betrokken bij de etiologie van ASS. Er zijn enkele risico kandidaat genen die mogelijk een rol
spelen. Deze genen zijn onder andere betrokken bij synaptische mechanismen (Gilman et al.,
2011; Kumar et al., 2011; Peça, Feliciano, et al., 2011; Peça, Ting, & Feng, 2011), neuronale
migratie, groei en differentiatie (Eagleson, Campbell, Thompson, Bergman, & Levitt, 2011;
Peñagarikano & Geschwind, 2012), excitatorische en inhibitorische neurotransmissie (O’Roak,
Vives, Girirajan, et al., 2012; Sanders et al., 2011), celregulatie (Neale et al., 2012; O’Roak,
Vives, Fu, et al., 2012) en acties op het niveau van de celkernen (Neale et al., 2012; O’Roak,
Vives, Girirajan, et al., 2012; Sestan, 2012). Verder zijn er op groepsniveau verschillen in de
hersenen zoals bijvoorbeeld een atypische structuur van de corticale minikolommen (Amaral,
Schumann, & Nordahl, 2008), verlaagde niveaus van oxytocine (Modahl et al., 1998) en bij 25
3
tot 30% is er tussen het eerste en tweede levensjaar een overmatige toename in hersengrootte
(Courchesne, Redcay, & Kennedy, 2004; Parellada et al., 2014; Stanfield et al., 2008).
Naast genetische factoren zijn er ook omgevingsfactoren die het risico op ASS verhogen
zoals blootstelling aan bepaalde drugs, virussen en toxines gedurende kritische
ontwikkelingsperiodes (Landrigan, 2010; Parellada et al., 2014).
Jongere broers en zussen van kinderen met ASS. Kinderen met een oudere broer of zus
met de diagnose van ASS, hebben een verhoogd risico op ASS. Prospectief onderzoek van
Ozonoff et al. (2011) schatte dit risico, namelijk het herhalingsrisico (of ‘recurrence risk’), op
18.7% voor kinderen met minstens één oudere broer of zus met ASS. Dit risico neemt toe indien
er meerdere siblings in het gezin een diagnose van ASS hebben. Daarnaast is het herhalingsrisico
voor jongere broers bijna drie keer hoger dan het herhalingsrisico voor jongere zussen (Ozonoff
et al., 2011). Binnen deze masterproef verwijst het begrip hoog-risico kinderen steeds naar
jongere siblings van kinderen met ASS.
Sommige hoog-risico kinderen die geen diagnose krijgen, vertonen toch kenmerken van
ASS, deze kenmerken maken deel uit van het breder autisme fenotype (BAP; ‘Broader Autism
Phenotype’). BAP komt niet louter voor bij hoog-risico kinderen maar bijvoorbeeld ook bij ouders
van kinderen met ASS (Landry & Chouinard, 2016). Charman et al., (2017) vonden dat ongeveer
30% van de kinderen uit de hoog-risicogroep zonder ASS op driejarige leeftijd subklinische
kenmerken van ASS vertoonden.
Naast het voorkomen van het BAP-fenotype, hebben sommige hoog-risico kinderen een
atypische ontwikkeling. Ongeveer 11% van de hoog-risico kinderen heeft een algemene
ontwikkelingsachterstand. Dit percentage ligt drie keer hoger bij hoog- dan laag-risico kinderen.
Daarnaast hebben de hoog-risico kinderen gemiddeld een lager adaptief functioneren dan de laag-
risico kinderen. Er werden geen verschillen gevonden in taalachterstand tussen laag- en hoog-
risico kinderen (Charman et al., 2017).
Hoe Kan ASS Vroeg Gedetecteerd Worden?
Onderzoek naar de vroege signalen van ASS. Het vroegtijdig identificeren van ASS
heeft als gevolg dat een behandeling vroeger kan starten. Volgens onderzoek zorgt dit mogelijk
voor betere uitkomsten in termen van prognose (Wallace & Rogers, 2010; Warren et al., 2011;
Warreyn, van der Paelt, & Roeyers, 2014). Hierdoor wordt er veel onderzoek gedaan naar de
vroege gedragssignalen van ASS. Initieel werden vooral retrospectieve methodes gebruikt zoals
homevideo’s en ouderrapportage. Deze methodes kenden echter veel beperkingen (Boyd, Odom,
Humphreys, & Sam, 2010; Costanzo et al., 2015; Ozonoff, Heung, Byrd, Hansen, & Hertz-
Picciotto, 2008; Zwaigenbaum et al., 2007). Vandaar gebeurt het onderzoek naar de vroege
gedragssignalen van ASS tegenwoordig aan de hand van een prospectief design.
4
Bij een prospectief onderzoek worden kinderen met een verhoogd risico op ASS (of
kinderen met reeds een vermoeden of een diagnose van ASS) gevolgd gedurende hun vroege
ontwikkeling, meestal tot en met de leeftijd van 3 jaar. Er is vaak meer controle dan bij
retrospectief onderzoek omdat dit onderzoek in een experimentele setting plaatsvindt. Dit zorgt
ervoor dat de resultaten gemakkelijker te repliceren zijn (Boyd et al., 2010). Aan de hand van een
longitudinaal, prospectief design kan de ontwikkeling van hoog-risico kinderen worden
opgevolgd. Door dit design kan de invloed van beperkingen in één ontwikkelingsdomein op
andere ontwikkelingsdomeinen worden onderzocht. Prospectief onderzoek biedt daarnaast de
mogelijkheid om na te gaan of er verbanden zijn tussen vroege gedragingen en de latere
uitkomsten (zoals typische ontwikkeling, BAP of ASS). Prospectief onderzoek geeft ten slotte
ook inzicht in de vroege signalen van ASS en suggereert welke aspecten centraal moeten staan
bij vroege interventies (Jones, Gliga, Bedford, Charman, & Johnson, 2014). Ondanks de vele
voordelen van prospectief onderzoek, heeft dit onderzoek ook enkele beperkingen.
Aangezien het grootste deel van de hoog-risico kinderen zich typisch ontwikkelt, zijn er
binnen prospectief onderzoek vaak weinig kinderen met een diagnose van ASS. Hierdoor heeft
prospectief onderzoek vaak kleinere steekproeven (van kinderen met ASS) (Boyd et al., 2010;
Zwaigenbaum et al., 2007). Daarnaast is er tussen prospectieve studies veel heterogeniteit. Zo
zijn er bijvoorbeeld methodologische verschillen of verschillen in de steekproefselectie die ervoor
zorgen dat onderzoekers tot verschillende bevindingen komen. Ook worden soms andere criteria
gebruikt voor het bepalen van de uitkomstgroepen. De diagnose van ASS wordt in de meeste
studies gebaseerd op de criteria van de DSM. Vaak zijn er echter geen duidelijke criteria voor de
andere uitkomstgroepen bv. criteria voor een typische of atypische ontwikkeling. Ten slotte vraagt
dit soort prospectief onderzoek een grote inspanning van gezinnen. Doordat kinderen op
verschillende onderzoeksmomenten getest worden en er verschillende methodes gebruikt worden,
vraagt dit een grote betrokkenheid van de ouders (Jones et al., 2014). Er is mogelijk een selectie-
bias waarbij gemotiveerde en/of hoger opgeleide ouders vaker deelnemen aan prospectief
onderzoek. Dit heeft mogelijk een invloed op de ontwikkelingsindexen waardoor het niet
duidelijk is of deze steekproeven representatief zijn voor alle kinderen met ASS (Charman et al.,
2017; Zwaigenbaum et al., 2007). Onderzoeken tonen daarnaast aan dat er verschillen zijn tussen
multiplex (gezinnen met meerdere kinderen met de diagnose van ASS) en simplex (gezinnen met
slechts één kind met de diagnose van ASS) gezinnen. Kinderen uit multiplex gezinnen vertonen
meer sociale beperkingen en repetitieve, restrictieve gedragspatronen dan kinderen uit simplex
gezinnen (Gerdts, Bernier, Dawson, & Estes, 2013; Taylor et al., 2015; Virkud, Todd, Abbacchi,
Zhang, & Constantino, 2009). Deze studies suggereren dat de onderliggende genetische
kwetsbaarheid bij multiplex gezinnen een sterke invloed heeft op de mate van ASS-kenmerken.
5
Hierdoor is het onduidelijk of de bevindingen van onderzoek bij hoog-risico kinderen met ASS
(die uit een multiplex gezin komen) te veralgemenen zijn naar kinderen met ASS uit simplex
gezinnen.
Ondanks de nadelen van prospectief onderzoek heeft dit soort onderzoek veel voordelen
in vergelijking met retrospectief onderzoek. Binnen het onderzoek waarvan deze studie deel
uitmaakt, werd dan ook beslist om gebruik te maken van een prospectieve onderzoeksmethode.
Retrospectief onderzoek aan de hand van thuisvideo’s en ouderrapportage, alsook prospectief
onderzoek van hoog-risico kinderen zorgde voor een toename in kennis over de vroege
ontwikkelingssignalen van ASS binnen de taal-, sociale en cognitieve ontwikkeling.
Vroege taalontwikkeling. Wat betreft de taalvaardigheden op zes maanden worden geen
verschillen gerapporteerd tussen kinderen met ASS en kinderen met een typische ontwikkeling
(Landa, Gross, Stuart, & Faherty, 2013; Lemcke, Juul, Parner, Lauritsen, & Thorsen, 2013;
Libertus, Sheperd, Ross, & Landa, 2014; Ozonoff et al., 2010). Op 12, 14 en 18 maanden hebben
kinderen met ASS meer beperkingen op het gebied van de expressieve- en receptieve
taalontwikkeling dan kinderen met een typische ontwikkeling (Landa et al., 2013; Lemcke et al.,
2013; Ozonoff et al., 2010). Ze vertonen tijdens het tweede levensjaar geen groeispurt in de
receptieve en expressieve taalontwikkeling zoals gerapporteerd bij de typische ontwikkeling
(Landa et al., 2013).
Vroege sociale ontwikkeling. Op zes maanden vertonen kinderen met ASS een typische
sociale ontwikkeling (Lemcke et al., 2013; Ozonoff et al., 2010). Op 12 maanden kijken ze minder
naar gezichten en zijn er minder gerichte vocalisaties in vergelijking met kinderen met een
typische ontwikkeling (Ozonoff et al., 2010). Kinderen met ASS zullen daarnaast minder sociaal
lachen op 18 maanden (Messinger et al., 2013). Ongeveer 85% van de kinderen met ASS vertoont
een daling in de sociale communicatie gedurende de eerste 18 maanden (Ozonoff et al., 2010).
Vroege cognitieve ontwikkeling. Op zes maanden worden zeer lichte tot geen verschillen
gevonden in de cognitieve ontwikkeling (Landa et al., 2013; Lemcke et al., 2013; Libertus et al.,
2014; Ozonoff et al., 2010). Kinderen met een latere diagnose van ASS hebben op de leeftijd van
14, 18 en 36 maanden een lagere ontwikkelingsindex dan kinderen met een typische ontwikkeling
(Landa et al., 2013; Lemcke et al., 2013; Messinger et al., 2013; Ozonoff et al., 2010).
Motoriek is een domein dat de laatste jaren meer aandacht krijgt in onderzoek naar de
vroege signalen van ASS. Hieronder wordt eerst de typische motorische ontwikkeling besproken,
waarna er meer gefocust wordt op de motorische ontwikkeling van kinderen met ASS en hoog-
risico kinderen.
6
Typische Motorische Ontwikkeling
De motorische ontwikkeling verloopt cefalocaudaal (van beneden naar boven) en
proximodistaal (van dicht bij het lichaam naar verder weg). Individuele verschillen worden
bepaald door intrinsieke (bv. fysieke kenmerken en temperament) en extrinsieke factoren (bv.
gezinsfactoren, culturele omgeving en sociaal economische status) (Berk, 2014; Gerber, Wilks,
& Erdie-Lalena, 2010). Naast individuele verschillen wordt de motorische ontwikkeling ook
gekenmerkt door geslachtsverschillen. Jongens ontwikkelen bepaalde vaardigheden waarvoor
kracht en spieren nodig zijn vlugger dan meisjes. Meisjes daarentegen zijn vaak beter in
fijnmotorische en bepaalde grofmotorische vaardigheden (Berk, 2014).
Fijne en grove motoriek. Het domein van de motorische ontwikkeling kan ingedeeld
worden in fijne en grove motoriek. Het doel van de grove motoriek is het verwerven van
onafhankelijke en vrijwillige bewegingen. Grove bewegingen zoals wandelen, lopen en springen
worden vooral gecontroleerd door grote spieren. Fijne bewegingen worden daarentegen vooral
gestuurd door kleine spieren. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de bovenste ledematen om zo in
interactie te treden met de omgeving en deze te manipuleren. Voorbeelden hiervan zijn
bewegingen met de handen, zoals het grijpen en hanteren van voorwerpen, waarbij de kleinere
spieren van de vingers, hand en voorarm gebruikt worden. Deze domeinen staan niet los van
elkaar maar zijn met elkaar verbonden (Gerber et al., 2010; Payne & Isaacs, 2017).
Reflexen. De eerste maanden van de motorische ontwikkeling worden gekenmerkt door
onvrijwillige bewegingen. Deze onvrijwillige, stereotiepe en onbewuste bewegingen worden ook
reflexen genoemd. De reflexen zijn vaak subcorticaal zoals hersenstam- en spinale reflexen en
worden uitgelokt door een stimulus. De hogere orde hersenprocessen zijn hierbij niet betrokken.
Ze bereiden het kind voor op het verwerven van specifieke vaardigheden. Eén van de eerste
opkomende reflexen is de (palmaire) grijpreflex. Dit is een primitieve reflex omdat ze van belang
is voor de bescherming, voeding en overleving van het kind. Ze komt bij alle pasgeborenen voor.
Bij tactiele stimulatie van de handpalm, sluit het kind de vier vingers. De duim is bij deze reflex
niet betrokken. Ze verschijnt in utero rond de vijfde maand van de zwangerschap en blijft
aanwezig tot het kind vier maanden is. Deze reflex verdwijnt maar het grijpen zelf verdwijnt niet.
Het grijpen wordt vrijwillig in plaats van reflexmatig. Net zoals de grijpreflex zijn binnen de
typische ontwikkeling de meeste reflexen enkel aanwezig tijdens de eerste levensmaanden
(Gerber et al., 2010; Payne & Isaacs, 2017).
Vrijwillige bewegingen. Vanaf de vierde week verschijnen de eerste corticaal
gecontroleerde bewegingen namelijk bewegingen van het hoofd, de nek en de ogen. Door
maturatie van het zenuwstelstel worden de reflexen onderdrukt en kan het kind doelbewuste
bewegingen uitvoeren. Tijdens de eerste levensjaren is er een belangrijke grofmotorische
7
ontwikkeling namelijk de posturale ontwikkeling of ontwikkeling van verschillende
lichaamshoudingen (Nickel, Thatcher, Keller, Wozniak, & Iverson, 2013). Eerst worden vooral
lichaamshoudingen aangenomen waarbij het volledige lichaam ondersteund wordt zoals buik- of
rugligging. Hierbij zijn de bovenste ledematen vooral belangrijk voor balans en mobiliteit. Hierna
wordt een overgang gemaakt naar posities die grotere sterkte, spiercoördinatie en balans vereisen
zoals zelfstandig zitten en staan. Hierdoor is er meer stabiliteit en kan het kind zich gemakkelijker
bewegen. Het kind kan zich zo onafhankelijk bewegen en heeft de handen vrij om de wereld te
verkennen, manipuleren en bij te leren over de omgeving. Deze grofmotorische ontwikkeling
heeft dus een invloed op de fijnmotorische ontwikkeling (Gerber et al., 2010; Nickel et al., 2013;
Payne & Isaacs, 2017).
Reiken en grijpen. Na de grijpreflex, starten kinderen gradueel met onhandig reiken en
het samenbrengen van de handen. Doordat de primitieve reflexen verdwijnen, begint het kind
vrijwillig te reiken. Dit gebeurt eerst met de volledige palm naar de pinkzijde (vijf maanden) en
dan vooral met het radiale aspect van de handpalm (zeven maanden). Op hetzelfde moment leren
kinderen voorwerpen vrijwillig loslaten. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk doordat het kind
voorwerpen van hand naar hand kan doorgeven. Hierbij wordt eerst de mond gebruikt als
tussenliggende fase (vijf maanden) waarna de voorwerpen direct van hand naar hand worden
doorgegeven (zes maanden). De duim wordt steeds meer betrokken bij het grijpen. Op acht
maanden worden voorwerpen gegrepen door de vier vingers tegen de duim te duwen. Op negen
maanden worden nog maar twee vingers en de duim gebruikt om voorwerpen te grijpen. Ten
slotte gebruikt het kind op ongeveer tien maanden alleen nog de wijsvinger en duim, de
zogenaamde pincetgreep. Op tien maanden kan het kind daarnaast ook een voorwerp doelbewust
loslaten op een specifieke plaats zoals een blokje in een doos (Gerber et al., 2010; Payne & Isaacs,
2017).
Verband met andere ontwikkelingsdomeinen. De motorische ontwikkeling heeft een
invloed op verschillende andere ontwikkelingsdomeinen, namelijk de cognitieve (Berk, 2014;
Libertus & Hauf, 2017; Michel, Campbell, Marcinowski, Nelson, & Babik, 2016), taal- en sociale
ontwikkeling (Libertus & Hauf, 2017).
Vooral de locomotorische ontwikkeling (ontwikkeling van beweging) hangt samen met
de taalproductie (of expressieve taalvaardigheden) en het taalbegrip (of receptieve
taalvaardigheden). Zo is het verwerven van vaardigheden die nodig zijn om te zitten tussen drie
en vijf maanden gerelateerd aan het taalbegrip op 10 en 14 maanden (Libertus & Violi, 2016). De
leeftijd waarop kinderen zelfstandig zitten en stappen voorspelt de taalproductie tussen 16 en 28
maanden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat kinderen die zitten op een andere, actievere
manier in interactie treden met hun omgeving. Deze verandering in het gedrag van het kind zou
8
een invloed kunnen hebben op de taalontwikkeling (Oudgenoeg-Paz, Volman, & Leseman, 2012).
Kinderen die op 12 of 13 maanden al stappen, hebben een sterker ontwikkeld taalbegrip en -
productie in vergelijking met kinderen die op deze leeftijd nog kruipen (Walle & Campos, 2014).
Andere domeinen van de motorische ontwikkeling vertoonden echter geen verband met de
taalontwikkeling. Zo hangen de grijpvaardigheden op drie en vijf maanden niet samen met het
taalbegrip in de volgende levensmaanden (Libertus & Violi, 2016).
De locomotorische ontwikkeling hangt daarnaast ook samen met de sociale ontwikkeling.
De overgang van kruipen naar stappen zorgt zowel voor veranderingen in het sociaal gedrag van
het kind als de reactie van zijn omgeving (Clearfield, Osborne, & Mullen, 2008; Karasik, Tamis-
LeModa, & Adolph, 2014; Walle, 2016).
Motorische Ontwikkeling bij ASS
Hoewel het meeste onderzoek naar de vroege signalen van ASS zich richtte op de dyade
van kenmerken (namelijk beperkingen in de sociale communicatie en interactie alsook beperkte,
repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten), is er steeds meer evidentie dat motorische
beperkingen een belangrijk onderdeel zijn van ASS. Zo toonde een meta-analyse over 51 studies
aan dat kinderen en volwassenen met ASS motorische beperkingen hebben die zowel aanwezig
zijn in de onderste als bovenste ledematen (Fournier, Hass, Naik, Lodha, & Cauraugh, 2010).
Kinderen met ASS vertonen vaak een achterstand op het vlak van grove en fijne motoriek
(Provost, Lopez, & Heimerl, 2007). Doorheen de eerste levensjaren worden deze fijne en grove
motorische achterstanden meer uitgesproken (Lloyd, MacDonald, & Lord, 2013).
Onvrijwillige bewegingen. Pasgeborenen vertonen gegeneraliseerde bewegingen. Dit
zijn complexe bewegingen van het hoofd, de romp, armen en benen die meestal aanwezig zijn tot
vijf maanden. Kinderen met ASS vertonen vaak atypische gegeneraliseerde bewegingen. Over
verschillende studies heen werd gevonden dat 68% van de kinderen met ASS atypische
gegeneraliseerde bewegingen vertoonden gedurende de eerste levensmaanden (Einspieler et al.,
2014; Hadders-Algra, Bouwstra, & Groen, 2009; Palchik, Einspieler, Evstafeyeva, Talisa, &
Marschik, 2013; Phagava et al., 2008; Yuge et al., 2011). Bewegingsabnormaliteiten zoals
bijvoorbeeld hypotonie, hypertonie en hyperreflexie komen even vaak voor bij kinderen met ASS
als bij kinderen met een typische ontwikkeling (Ozonoff, Young, et al., 2008).
Grove motoriek. Verschillende onderzoeken rapporteren op zes maanden een typische
grofmotorische ontwikkeling bij kinderen met ASS (Landa et al., 2013; Ozonoff et al., 2010).
Tussen 12 en 36 maanden zijn de grofmotorische vaardigheden van kinderen met ASS
daarentegen minder ontwikkeld dan verwacht op basis van hun leeftijd (Lloyd et al., 2013).
Fijne motoriek. Op 14, 18 en 36 maanden zijn de fijnmotorische vaardigheden bij
kinderen met ASS minder ontwikkeld dan bij kinderen met een typische ontwikkeling (Landa et
9
al., 2013; Ozonoff et al., 2010). Daarnaast voorspelde een zwakkere visuele-motorische integratie
(Het gebruik van perceptuele vaardigheden om complexe oog-hand coördinatietaken zoals reiken,
grijpen, bouwen, … uit te voeren) op zes maanden een latere ASS-diagnose (LeBarton & Landa,
2019).
Motorische anticipatie. Er is mogelijk ook sprake van anticipatieproblemen bij jonge
kinderen met ASS. Anticipatie is het voorspellen van een gebeurtenis in de toekomst en je gedrag
hieraan aanpassen. Observaties bij kinderen van vier tot zes maanden met ASS tonen bijvoorbeeld
aan dat ze hun mond minder openen in anticipatie op voeding in vergelijking met kinderen met
een typische ontwikkeling. Er is bij kinderen met ASS een graduele verbetering in deze
anticipatievaardigheid maar deze verloopt minder vlug dan bij kinderen met een typische
ontwikkeling (Brisson, Warreyn, Serres, Foussier, & Adrien-Louis, 2012).
Verband met andere ontwikkelingsdomeinen. De grofmotorische vaardigheden (tussen
14 en 49 maanden) van kinderen met ASS voorspelden de latere dagelijkse levensvaardigheden
zoals huishoudelijke, maatschappelijke en persoonlijke vaardigheden gerapporteerd door de
ouders. De fijne motorische vaardigheden van kinderen met ASS van 14 tot 49 maanden
voorspelden daarnaast het algemeen adaptief gedrag, de dagelijkse levensvaardigheden, adaptieve
sociale vaardigheden en adaptieve communicatievaardigheden op deze leeftijd (Macdonald, Lord,
& Ulrich, 2013).
Er werd naast het verband met adaptieve vaardigheden ook een verband gevonden tussen
de fijne motoriek en de taalontwikkeling. De fijne motoriek van kinderen met ASS op 30 maanden
voorspelde de receptieve en expressieve taalontwikkeling 20 maanden later. Interessant is dat er
naast dit direct verband ook een indirect verband werd gevonden tussen fijne motoriek en taal.
Het verband tussen fijne motoriek en expressieve taal werd gemedieerd door visuospatiële
cognitie, objectexploratie, spatiële exploratie en sociale oriëntatie gedurende de exploratie. De
visuospatiële cognitie, objectexploratie en sociale oriëntatie tijdens de exploratie medieerden het
verband tussen de fijne motoriek en receptieve taal (Hellendoorn et al., 2015).
Motoriek en mate van ASS-kenmerken. Bij kinderen van 14-33 maanden werd een
verband gevonden tussen de vroege grof- en fijnmotorische vaardigheden en de ernst van de ASS-
kenmerken gemeten a.d.h.v. ADOS-vergelijkingsscores (een gestandaardiseerde ernstmaat voor
ASS-symptomen). Zowel zwakkere grof- als fijnmotorische vaardigheden hingen samen met
hogere ernstscores (MacDonald, Lord, & Ulrich, 2014). Uit dit onderzoek blijkt dat er mogelijk
al zeer jong een verband is tussen de motorische ontwikkeling en de ernst van de ASS-
symptomen. Dit wijst erop dat kinderen met ASS met zwakkere motorische vaardigheden, meer
en/of ernstigere ASS-symptomen vertonen.
10
Conclusie. Onderzoek toonde aan dat er verschillen zijn in onvrijwillige bewegingen,
grove en fijne motoriek bij kinderen met ASS in vergelijking met kinderen met een typische
ontwikkeling. Kinderen met ASS vertonen vaker atypische gegeneraliseerde bewegingen
(Einspieler et al., 2014; Hadders-Algra et al., 2009; Palchik et al., 2013; Phagava et al., 2008;
Yuge et al., 2011). Daarnaast zijn hun grof- en fijnmotorische vaardigheden tijdens de eerste
levensjaren minder ontwikkeld (Landa et al., 2013; LeBarton & Landa, 2019; Lloyd et al., 2013;
Ozonoff et al., 2010). Zowel de vroege grof- als fijnmotorische vaardigheden hangen samen met
de latere dagelijkse levensvaardigheden en de taalontwikkeling (Hellendoorn et al., 2015;
Macdonald et al., 2013). Ook toonde onderzoek aan dat jonge kinderen met ASS met zwakkere
motorische vaardigheden ernstigere ASS-symptomen vertonen (MacDonald et al., 2014).
Motorische Ontwikkeling bij hoog-risico kinderen
Naast de motorische ontwikkeling bij kinderen met ASS, werd ook onderzoek gevoerd naar deze
ontwikkeling bij hoog-risico kinderen.
Grove motoriek. Hoog-risico kinderen. Onderzoek toont aan dat kinderen met een
verhoogd risico op ASS op drie en zes maanden een minder sterke posturale ontwikkeling hebben
dan kinderen zonder verhoogd risico. Hun houdingen tijdens buikligging en in een zittende positie
zijn minder ontwikkeld en ze spenderen meer tijd in minder ontwikkelde posities (bijvoorbeeld
vaker in een zittende positie met steun en minder vaak zelfstandig zittend) (Bhat, Galloway, &
Landa, 2012; LeBarton & Landa, 2019; Nickel et al., 2013).
Hoog-risico kinderen met een latere diagnose. Hoog-risico kinderen met een latere
diagnose vertonen op zes maanden vaker een ‘head lag’ (Flanagan, Landa, Bhat, & Bauman,
2012). Op latere leeftijd verwerven ze minder vlug nieuwe lichaamshoudingen en vanaf negen
maanden spenderen ze meer tijd in minder ontwikkelde houdingen zoals liggen of zitten. HR-
kinderen met een latere diagnose nemen uit zichzelf minder verschillende lichaamshoudingen aan
(Nickel et al., 2013).
Fijne motoriek. Hoog-risico kinderen. Ouders rapporteren zwakkere fijnmotorische
vaardigheden op zeven, 12, 14 en 18 maanden (Lebarton & Iverson, 2013; Leonard et al., 2014).
Hoog-risicokinderen scoren daarnaast ook lager op gestandaardiseerde metingen van fijne
motoriek (zoals de MSEL). Dit reeds op de leeftijd van zes maanden (Libertus et al., 2014).
Libertus en collega’s (2014) vonden op zes maanden vooral verschillen in items gerelateerd aan
objectexploratie en grijpen. Ze toonden daarnaast aan dat hoog-risico kinderen op zes maanden
tijdens een vrije spelcontext minder objecten grijpen dan laag-risico kinderen ondanks dat ze de
objecten even vaak aanraken. Dit verschil werd niet geobserveerd op 10 maanden (Libertus et al.,
2014). Naast verschillen in frequentie van grijpactiviteit, toonde onderzoek aan dat er op zes
maanden verschillen zijn in de kwaliteit van reik- en grijpbewegingen. Zo toonden Lebarton &
11
Landa (2019) aan dat de grijpvaardigheden van hoog-risico kinderen minder ontwikkeld zijn dan
deze van laag-risicokinderen. Zij vonden echter op zes maanden geen verschillen in visuo-
motorische integratie. Subtiele verschillen in het reiken werden ook teruggevonden tijdens een
bloktaak. Hoog-risico kinderen vertoonden een verminderde versnelling in het reiken naar een
blok in vergelijking met laag-risico kinderen op 18, 24 en 36 maanden (Focaroli, Taffoni, Parsons,
Keller, & Iverson, 2016).
Hoog-risico kinderen met een latere diagnose. Onderzoek specifiek bij hoog-risico
kinderen met ASS toonde aan dat deze kinderen een minder sterk ontwikkelde fijne motoriek
hebben in het tweede en derde levensjaar. Op basis van de mate van fijnmotorische achterstand
konden kinderen uit de hoog-risico groep met een latere diagnose van ASS, onderscheiden
worden van kinderen zonder een latere diagnose (Lebarton & Iverson, 2013). Onderzoek toonde
aan dat er ook bij hoog-risico kinderen met een latere diagnose verschillen zijn in de reik-
grijpbeweging. Kinderen met een latere diagnose hebben een minder goed gecoördineerde reik-
grijpbeweging tijdens de eerste drie levensjaren dan laag- en hoog-risico kinderen zonder latere
diagnose. Kinderen met ASS verschilden op vlak van oriëntatie, het opheffen van het voorwerp
en pronatie (beweging waarbij handpalm naar onder wordt gedraaid) van kinderen zonder de
diagnose (Sacrey, Zwaigenbaum, Bryson, Brian, & Smith, 2018).
Motorische anticipatie. Er werd daarnaast reeds onderzoek gedaan naar de
anticipatievaardigheden bij hoog-risico kinderen. Deze kinderen bewegen minder vaak in
anticipatie op een naderende bal dan laag-risico kinderen. Er was echter geen verband tussen deze
anticipatievaardigheden op zes maanden en het sensorimotorisch functioneren of de mate van
ASS symptomatologie op 14 maanden (Landa, Haworth, & Nebel, 2016).
Verband met de taalontwikkeling. Ook bij hoog-risico kinderen werd een samenhang
gevonden tussen de motoriek en taalontwikkeling. De algemene grofmotorische vaardigheden op
zeven maanden voorspelden de ontwikkeling van expressieve taal tussen zeven en 36 maanden
bij hoog-risico kinderen met ASS (Leonard, Bedford, Pickles, & Hill, 2015). Dit kan mogelijk
verklaard worden door het significante verband tussen de vroege ontwikkeling van
lichaamshoudingen (op drie en zes maanden) en de latere taalontwikkeling. Onderzoek toonde
aan dat deze vaardigheden op drie en zes maanden significant gerelateerd zijn aan de
taalontwikkeling op 18 maanden (Bhat et al., 2012). Aanvullend onderzoek van LeBarton &
Landa (2019) toonde aan dat er bij hoog-risico kinderen een verband is tussen de locomotorische
ontwikkeling op zes maanden en de expressieve taalontwikkeling op 30 maanden (LeBarton &
Landa, 2019).
De algemene fijnmotorische vaardigheden zijn daarnaast gerelateerd aan de expressieve
taal op drie jaar (ook na controle voor de non-verbale cognitie) (Lebarton & Iverson, 2013).
12
Onderzoek toonde reeds aan dat de grijpvaardigheden van hoog-risico kinderen op zes maanden
samenhangen met de expressieve taalontwikkeling op 30 en 36 maanden (LeBarton & Landa,
2019).
Conclusie. Hoog-risico kinderen (met en zonder latere diagnose van ASS) hebben een
minder sterke posturale ontwikkeling in vergelijking met laag-risico kinderen (Bhat et al., 2012;
Flanagan et al., 2012; LeBarton & Landa, 2019; Nickel et al., 2013). Daarnaast zijn er ook
verschillen in de fijnmotorische vaardigheden. Deze werden zowel teruggevonden aan de hand
van ouderrapportage (Leonard et al., 2014), als gestandaardiseerde testen (Lebarton & Iverson,
2013). Vooral de grijp- en reikvaardigheden van hoog-risico kinderen (zonder latere diagnose)
tonen subtiele verschillen met deze van laag-risico kinderen o.a. verminderde versnelling tijdens
grijpbeweging, lagere frequentie van reiken en minder ontwikkelde grijpvaardigheden (Focaroli
et al., 2016; LeBarton & Landa, 2019; Libertus et al., 2014). Ook hoog-risico kinderen met een
latere diagnose hebben vaker een fijnmotorische achterstand. Hun reik-grijpbewegingen zijn
daarnaast minder goed gecoördineerd (Lebarton & Iverson, 2013; Sacrey et al., 2018). Deze
vroege fijnmotorische vaardigheden o.a. de grijpvaardigheden vertonen bij hoog-risico kinderen
een samenhang met de latere expressieve taalontwikkeling (LeBarton & Landa, 2019).
Probleemstelling
Onderzoek toont aan dat zowel kinderen met ASS als hoog-risico kinderen zonder ASS
vroege ontwikkelingsvertragingen vertonen in verschillende ontwikkelingsdomeinen (onder
andere Lemcke, Juul, Parner, Lauritsen, & Thorsen, 2013; Messinger et al., 2013; Ozonoff et al.,
2010). De laatste jaren richt het onderzoek naar de vroege signalen van ASS zich in het bijzonder
op het motorische ontwikkelingsdomein. Deze onderzoeken toonden onder andere aan dat
kinderen met ASS gedurende de eerste levensjaren zwakkere fijnmotorische vaardigheden hebben
dan kinderen met een typische ontwikkeling (Fournier et al., 2010; Landa et al., 2013; Ozonoff et
al., 2010; Provost et al., 2007). Daarnaast is er ook steeds meer evidentie dat de fijnmotorische
vaardigheden van hoog-risico kinderen minder ontwikkeld zijn dan deze van laag-risico kinderen
(Focaroli et al., 2016; Landa et al., 2016; Lebarton & Iverson, 2013; LeBarton & Landa, 2019;
Libertus et al., 2014). Zo zijn er verschillen in objectexploratie, grijpactiviteit (frequentie van
grijpen), grijp-reik bewegingen en anticipatievaardigheden bij hoog-risico kinderen (Landa et al.,
2016; LeBarton & Landa, 2019; Libertus et al., 2014; Sacrey et al., 2018).
Onderzoek richt zich daarnaast ook op het verband tussen de motorische ontwikkeling en
latere ontwikkelingsdomeinen. Er wordt zowel bij kinderen met een typische ontwikkeling,
kinderen met ASS en hoog-risico kinderen een verband gevonden tussen de vroege fijnmotorische
vaardigheden en latere taalontwikkeling (Bhat et al., 2012; Hellendoorn et al., 2015; LeBarton &
Landa, 2019; Leonard et al., 2015; Macdonald et al., 2013). Daarnaast toonde onderzoek een
13
verband aan tussen de motorische vaardigheden en de ernst van de ASS-kenmerken (MacDonald,
Lord, & Ulrich, 2013; MacDonald et al., 2014).
Deze onderzoeken kunnen belangrijk zijn omdat problemen in een ontwikkelingsdomein
mogelijk kunnen zorgen voor een cascade-effect in andere ontwikkelingsdomeinen. Het is
mogelijk dat vroege interventies die zich deels richten op het stimuleren van de fijne motoriek,
zorgen voor een verbetering in andere ontwikkelingsdomeinen (Barger, Campbell, &
McDonough, 2013; Costanzo et al., 2015; Schmitz, Martineau, Barthélémy, & Assaiante, 2003).
Onderzoeksvragen. In het huidig onderzoek wordt er gefocust op de fijnmotorische
ontwikkeling bij kinderen met een verhoogd risico op ASS en het verband met de
taalontwikkeling en ASS-kenmerken.
De eerste onderzoeksvraag is de volgende: ‘Zijn er verschillen tussen kinderen met een
hoog- en laag risico op ASS op het vlak van de vroege fijnmotorische ontwikkeling?’ Onderzoek
toonde aan dat hoog-risico kinderen zwakkere fijnmotorische vaardigheden hebben dan laag-
risico kinderen tijdens de eerste drie levensjaren (Focaroli et al., 2016; Lebarton & Iverson, 2013;
LeBarton & Landa, 2019; Leonard et al., 2014; Libertus et al., 2014). Er wordt dan ook verwacht
dat hoog-risico kinderen op 10, 14 en 36 maanden significant lager zullen scoren op de fijne
motoriekschaal van de Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) dan laag-risico
kinderen. Op basis van voorgaand onderzoek verwachten we daarnaast verschillen terug te vinden
in de vroege reik- en grijpbeweging (Focaroli et al., 2016; LeBarton & Landa, 2019). Lebarton &
Landa (2019) toonden aan dat de grijpvaardigheden van hoog-risico kinderen op zes maanden
minder ontwikkeld zijn dan deze van laag-risico kinderen. Er wordt dan ook verwacht dat
kinderen met een hoog risico op ASS minder ontwikkelde grijpbewegingen zullen gebruiken dan
kinderen met een laag risico op ASS op de leeftijd van 5, 10 en 14 maanden.
Een bijkomende onderzoeksvraag die hierbij gesteld wordt is ‘Zijn er verschillen in de
algemene ontwikkeling tussen kinderen met een laag- en hoog-risico op ASS?’. Deze
onderzoeksvraag is belangrijk omdat een algemene ontwikkelingsvertraging onderliggend kan
zijn aan een fijnmotorische vertraging en mogelijk eventuele verbanden met andere
ontwikkelingsdomeinen kan verklaren. Op basis van het onderzoek van Charman en collega's
(2017) dat aantoonde dat een algemene ontwikkelingsachterstand drie keer vaker voorkwam bij
hoog- dan bij laag-risico kinderen, wordt er verwacht dat de gemiddelde ontwikkelingsindex van
hoog-risico kinderen lager zal zijn dan deze van laag-risico kinderen.
De tweede onderzoeksvraag is: ‘Is er een verband tussen vroege fijnmotorische
vaardigheden en de latere taalontwikkeling?’ Onderzoek toont aan dat er verbanden zijn tussen
de motorische ontwikkeling en latere taalontwikkeling bij kinderen met een typische
ontwikkeling. Daarnaast toont onderzoek bij hoog-risico kinderen en kinderen met ASS een sterk
14
verband tussen de vroege fijnmotorische vaardigheden en de latere expressieve taal (Hellendoorn
et al., 2015; Lebarton & Iverson, 2013; LeBarton & Landa, 2019). In het huidige onderzoek wordt
dan ook een verband tussen de fijne motoriek en de latere expressieve taalontwikkeling verwacht.
Onderzoek van Lebarton & Landa (2019) toonde aan dat de grijpvaardigheden bij hoog-risico
kinderen op zes maanden samenhangen met de expressieve taalontwikkeling op 3 jaar. Op basis
daarvan wordt verwacht dat kinderen met minder ontwikkelde grijpvaardigheden op 5, 10 en 14
maanden lager zullen scoren op de expressieve taalschaal van de Reynell
Taalontwikkelingsschaal (RTOS; Schaerlaekens, Zink, & Van Ommeslaeghe, 2003) en MSEL op
36 maanden.
De derde onderzoeksvraag is ‘Is er een verband tussen vroege fijnmotorische
vaardigheden en latere ASS-kenmerken?’ Op basis van het onderzoek van MacDonald et al., 2014
wordt er verwacht dat zwakkere fijnmotorische vaardigheden samenhangen met ASS-kenmerken
op 36 maanden. Onderzoek bij kinderen met ASS toont aan dat de fijnmotorische vaardigheden
minder sterk ontwikkeld zijn dan bij kinderen met een typische ontwikkeling (Landa et al., 2013;
Ozonoff et al., 2010). In voorgaand onderzoek konden hoog-risico kinderen met een latere
diagnose van ASS daarnaast onderscheiden worden van hoog-kinderen zonder diagnose op basis
van de mate van fijnmotorische achterstand (Lebarton & Iverson, 2013). Op basis van deze
bevindingen wordt in het huidige onderzoek verwacht dat fijnmotorische kenmerken gemeten
a.d.h.v. de MSEL op 10, 14 en 36 maanden zullen samenhangen met de ernst van de ASS-
kenmerken.
15
Methode
Steekproef.
De steekproef in de huidige studie maakt deel uit van een grotere longitudinale
prospectieve studie naar de vroege voorspellers van ASS, namelijk de ‘Babystudie’. De hoog-
risico kinderen werden gerekruteerd via revalidatiecentra, centra voor ontwikkelingsstoornissen
(zoals bijvoorbeeld het centrum voor ontwikkelingsstoornissen te Gent) en
thuisbegeleidingsdiensten. De laag-risico kinderen werden voornamelijk gerekruteerd via Kind
& Gezin. Gezinnen die in aanmerking kwamen, werden via brieven uitgenodigd om deel te nemen
aan het onderzoek. De deelname gebeurde op vrijwillige basis. Het onderzoek werd goedgekeurd
door het ethisch comité van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Ouders
gaven op elk onderzoeksmoment geïnformeerde toestemming voor deelname aan het onderzoek.
Kinderen die op 5, 10 of 14 maanden tijdens het meetmoment buiten de vooropgestelde
leeftijdsgrenzen vielen, werden niet opgenomen in de statistische analyses (met uitzondering het
berekenen van de gemiddelde leeftijden). Bij de meetmomenten op vijf, 10 en 14 maanden was
er een maximale afwijking van anderhalve maand. Drie kinderen vielen buiten deze
leeftijdsgrenzen (één kindje op 5 maanden, twee op 14 maanden) en werden dan ook niet
opgenomen in de analyses. Op 36 maanden werd geen rekening gehouden met leeftijdsgrenzen
omdat op dit moment belangrijke informatie werd verzameld over de uitkomsten o.a. de
prevalentie van ASS als onderzoeksdiagnose en breder fenotype van ASS (BAP).
Indien de ouders in de thuisomgeving geen Nederlands spraken met het kind, werden deze
kinderen niet geïncludeerd. Kinderen met medische- of ontwikkelingsproblemen die de
hersenontwikkeling mogelijk beïnvloeden (zoals cerebrale parese, syndroom van Down en Cystic
Fibrosis) werden uitgesloten. Daarnaast mochten de deelnemende kinderen geen significante, niet
te corrigeren visuele of auditieve beperking hebben alsook niet prematuur geboren zijn
(zwangerschap minder dan 36 weken). Deelnemende kinderen mochten geen epilepsie of
convulsies hebben alsook geen genetisch syndroom gerelateerd aan ASS. De hoog-risico kinderen
moesten een oudere broer of zus hebben die reeds gediagnosticeerd was met ASS door een
multidisciplinair team onder leiding van een kinderpsychiater. Ten slotte mocht er bij de laag-
risico kinderen geen sprake zijn van ASS bij de eerstegraadsverwanten of zorgen met betrekking
tot ASS bij het kind.
Kenmerken laag-risico kinderen. De laag-risico groep bestond uit 34 kinderen waarvan
16 meisjes en 18 jongens. De gemiddelde leeftijden op het eerste (vijf maanden), tweede (tien
maanden), derde (14 maanden) en laatste meetmoment (36 maanden) waren respectievelijk 5.14
(SD = 0.44), 10.24 (SD = 0.59), 14.30 (SD = 0.51), 36.78 (SD = 0.81) maanden.
16
Kenmerken hoog-risico kinderen. De hoog-risico groep bestond uit 31 kinderen waarvan
17 meisjes en 14 jongens. De gemiddelde leeftijden op het eerste (vijf maanden), tweede (tien
maanden), derde (14 maanden) en laatste meetmoment (36 maanden) waren respectievelijk 5.00
(SD = 0.50), 10.40 (SD = 0.54), 14.38 (SD = 0.70), 37.55 (SD = 2.05) maanden.
Aan de hand van t-testen voor onafhankelijke groepen, Mann-Whitney U (Mann &
Whitney, 1947) testen (indien de data niet normaal verdeeld was) en χ2 testen (voor binaire
variabelen zoals geslacht) werden de groepsverschillen bekeken tussen de laag-en hoog-risico
groep. Er werden geen significante verschillen gevonden in leeftijd op 5 (U = 217.5, p = .346),
10 (t(58.693) = -1.108, p = .272), 14 (t(52.857) = -.507, p = .614) en 36 (U = 407, p = .304)
maanden. Ook was er tussen de hoog- en laag-risico kinderen geen significant verschil in geslacht
(χ2 (1) = .393, p = .531).
Meetinstrumenten.
Binnen de ‘Babystudie’ waarvan dit onderzoek deel uitmaakt, werden verschillende
meetinstrumenten gebruikt. Hieronder worden enkel de meetinstrumenten besproken die relevant
zijn voor deze masterproef.
Codeerschema. Om de motoriek tijdens de moeder-kindinteractie en de Mullen Scales of
Early Learning-afname te beoordelen, werd gebruikgemaakt van een codeerschema. Het gebruik
van een codeerschema zorgt ervoor dat de observatie systematisch is en de invloed van de
observator minimaal. Er wordt zo op voorhand bepaald wat er geobserveerd zal worden. Voor het
coderen van de gedragingen namelijk reiken, grijpen, loslaten en hanteren van voorwerpen is er
gebruikgemaakt van een codeerschema dat ontwikkeld werd op basis van het schema van Wens
en Warreyn (2016). Indien het gedrag werd geobserveerd, werd dit gecodeerd als 1. Afwezigheid
van het gedrag werd gecodeerd als 0.
De eerste schaal Reiken gaat na of het kind één of beide armen volledig sterkt naar een
voorwerp. Het kind moet dit voorwerp niet kunnen grijpen. Deze schaal bevat acht items. Er wordt
hierbij een belangrijk onderscheid gemaakt tussen doelgericht en ongericht reiken alsook tussen
unilateraal en bilateraal reiken. De items van de eerste schaal worden weergegeven in Tabel 1.
17
Tabel 1
Items van de schaal Reiken Beweging Inclusiecriteria Exclusiecriteria
1. Pre-reikbewegingen Spontane, niet doelgerichte
armbewegingen die slecht
gecoördineerd zijn. Het zijn
slaande bewegingen weg van
het lichaam.
Armbewegingen dicht bij het
lichaam.
2. Bilateraal ongericht reiken
naar een voorwerp
Het kind strekt niet doelbewust
beide armen uit naar een
voorwerp. Het is geen vlotte
beweging en het kind kijkt
bijvoorbeeld niet naar het
voorwerp.
Beweging is doelbewust en vlot.
Het kind gebruikt maar één arm.
3. Doelgericht reiken naar de
eigen knieën of voeten
Het kind strekt één of beide
armen uit naar de eigen voeten
of knieën met de intentie om
deze vast te nemen.
Kind raakt bij toeval de eigen
voeten of knieën aan en heeft
geen intentie om deze vast te
nemen.
4. Unilateraal ongericht reiken
naar een voorwerp
Het kind strekt niet doelbewust
één arm uit naar een voorwerp.
Het is geen vlotte beweging en
het kind kijkt bijvoorbeeld niet
naar het voorwerp.
De beweging is vlot en
doelbewust. Het kind gebruikt
beide armen.
5. Bilateraal doelgericht reiken
naar een voorwerp
Het kind kijkt naar een
voorwerp en maakt één vlotte en
doelgerichte reikbeweging met
beide armen.
Kind maakt een toevallige vlotte
reikbeweging naar een
voorwerp zonder zijn aandacht
ernaar te richten. Het kind
gebruikt maar één arm.
6. Unilateraal doelgericht reiken
zonder steun andere arm naar
een voorwerp
Het kind strekt één arm zonder
te steunen op de andere arm.
Kind strekt beide armen of
steunt op de andere arm.
7. Unilateraal doelgericht reiken
met steun andere arm naar een
voorwerp
Het kind strekt één arm en
steunt op de andere arm.
Kind strekt beide armen of kind
steunt niet op een arm.
8. Unilateraal doelgericht reiken
naar een voorwerp met in de
ander hand een voorwerp
Het kind strekt één arm en heeft
in de andere hand reeds een
voorwerp vast.
Kind strekt beide armen of heeft
geen voorwerp vast in de ander
hand.
De tweede schaal in het codeerschema is Grijpen. Deze schaal omvat zeven items. Deze
kunnen teruggevonden worden in Tabel 2.
18
Tabel 2
Items van de schaal Grijpen Beweging Inclusiecriteria Exclusiecriteria
1. Grijpreflex Het kind grijpt een voorwerp
zodra het de handpalm raakt.
Ouders grijpen de hand van het
kind vast en plooien de vingers
rond het voorwerp.
2. Handen worden geopend
wanneer een nieuw voorwerp
nadert
Wanneer een nieuw voorwerp in
de buurt of in het gezichtsveld
van het kind komt, opent het
kind de handen.
Het voorwerp is reeds in de
buurt of in het gezichtsveld van
het kind.
3. Ulnair palmaire greep Het kind grijpt voorwerpen vast
met de pinkzijde van de hand.
De vingers worden hierbij tegen
de handpalm geduwd. De duim
wordt niet gebruikt.
Het kind gebruikt de duim.
4. Palmaire greep of
handpalmgreep
Het volledige palmaire
oppervlak van de handen, de
handpalm en de vingers worden
gebruikt. Het kind gebruikt alle
vingers (inclusief de duim).
De duim is niet betrokken of het
voorwerp raakt de handpalm
niet.
5. Radiaal-palmaire greep Het kind grijpt een voorwerp
met drie of vier vingers
namelijk de duim, wijsvinger en
middenvinger. Het voorwerp
raakt de handpalm niet.
Het voorwerp raakt de
handpalm.
6. Grijpen met twee vingers
anders dan duim en wijsvinger
Het kind grijpt een voorwerp
met twee vingers bijvoorbeeld
de duim en middenvinger.
Het kind grijpt een voorwerp
tussen de duim en wijsvinger.
7. Schaargreep of onderste
pincetgreep
Het kind grijpt een voorwerp
tussen gestrekte duim en
gebogen wijsvinger.
Het kind grijpt met de toppen
van de wijsvinger en de duim.
De derde schaal is het Loslaten van voorwerpen. De items van deze schaal worden enkel
als aanwezig gecodeerd indien het kind het voorwerp eerst zelfstandig vastheeft en het daarna
loslaat. Deze schaal bestaat uit zeven items. Deze worden weergegeven in Tabel 3.
19
Tabel 3
Items van de schaal Loslaten Beweging Inclusiecriteria Exclusiecriteria
1. Voorwerp wordt niet
vrijwillig losgelaten
Een voorwerp wordt niet
doelbewust losgelaten.
2. Voorwerp wordt losgelaten
door het weg te gooien of door
bruuske armbewegingen
Het voorwerp wordt losgelaten
door een bruuske armbeweging
en wordt niet op een bewuste
plaats neergelegd.
Het voorwerp wordt op een
doelbewuste plaats neergelegd.
3. Voorwerp wordt onbewust
losgelaten en valt
Het kind laat het voorwerp
onbewust vallen.
Het voorwerp op een
doelbewuste plaats laten vallen.
4. Voorwerpen loslaten of laten
vallen om met dezelfde hand
een ander voorwerp te grijpen
Het kind heeft een voorwerp
vast en gooit dit weg om met
dezelfde hand een ander
voorwerp te grijpen. Het kind
laat het voorwerp vallen met de
intentie om een ander voorwerp
te grijpen.
Het kind laat onbewust een
voorwerp vallen en grijpt hierna
een ander voorwerp.
5. Voorwerpen loslaten of laten
vallen om met de ander hand
een ander voorwerp te grijpen
Het kind heeft een voorwerp
vast en gooit dit weg om met de
andere hand een ander voorwerp
te grijpen. Het kind laat het
voorwerp vallen met de intentie
om een ander voorwerp te
grijpen.
Het kind laat onbewust een
voorwerp vallen en grijpt hierna
een ander voorwerp.
6. Opzettelijk of bewust een
voorwerp laten vallen
Kind laat voorwerp doelbewust
vallen omdat hij hierdoor
geboeid wordt.
7. Voorwerp wordt doelbewust
losgelaten op een specifieke
plaats
Het voorwerp wordt doelbewust
losgelaten zodat het op een
specifieke plaats terecht komt.
Het voorwerp komt toevallig op
een specifieke plaats terecht.
De laatste schaal is voorwerpen Hanteren. Deze schaal bevat acht items. Bij item 4,5 en
6 heeft het kind het voorwerp niet enkel zelfstandig vast maar heeft het er ook controle over. De
items worden weergegeven in Tabel 4.
20
Tabel 4
Items van de schaal Hanteren Beweging Inclusiecriteria Exclusiecriteria
1. Voorwerp in één hand,
aftasten met de andere hand
Het kind onderzoekt de
voorwerpen door het vast te
houden in de ene hand en eraan
te voelen met de vingertoppen
van de andere hand.
Het kind probeert het voorwerp
door te geven van hand naar
hand.
2. Voorwerpen worden
ongecontroleerd doorgegeven
van hand naar hand
Het kind probeert een voorwerp
door te geven van hand naar
hand maar kan het voorwerp nog
niet vrijwillig loslaten.
Het kind kan het voorwerp
doorgeven in een vlotte
beweging en heeft geen moeite
om het voorwerp los te laten.
3. Speelgoed naar de mond
brengen
Het kind brengt een voorwerp
naar zijn of haar mond.
Het voorwerp is bedoeld om op
te eten.
4. Voorwerpen hanteren met
twee handen
Het kind heeft volledige controle
over voorwerpen en gebruikt
hiervoor de beide handen.
5. Hanteren van grote
voorwerpen
Het kind heeft volledige controle
over voorwerpen tussen de 2,5
en 9 centimeter.
Het kind heeft het voorwerp vast
maar weet het verder niet te
hanteren.
6. Voorwerpen vasthouden en
met de andere hand een ander
voorwerp grijpen
Het kind houdt een voorwerp
vast in de ene hand en grijpt met
de andere ander hand een
voorwerp vast.
7. Hanteren kleine voorwerpen Het kind heeft controle over
voorwerpen kleiner dan 2,5
centimeter.
Het kind heeft het voorwerp vast
maar weet het verder niet te
hanteren.
8. Voorwerpen vlot van hand
naar hand doorgeven
Het kind kan een voorwerp vlot
doorgeven van de ene naar de
andere hand. Loslaten van het
voorwerp is hierbij geen
probleem.
Verder werden ook de posities van het kind genoteerd zoals bijvoorbeeld op de schoot
van de ouder zitten of op de grond kruipen. Daarnaast werden ook de aanwezige objecten
genoteerd zoals speelgoed of andere voorwerpen. Zowel voor de moeder-kind interactie als de
MSEL werd telkens ook een observatiechecklist ingevuld. Hierop werd bijvoorbeeld genoteerd
of de handen van het kind in beeld zijn en het kind aan het huilen is.
21
Moeder-kind interactie. Op vijf en tien maanden werd aan de moeder gevraagd om 15
minuten vrij te spelen met het kind op een mat in het onderzoekslokaal. Doordat de onderzoeker
niet tussenkomt, is deze observatie ecologisch meer valide dan een gestandaardiseerde afname
zoals de Mullen Scales of Early Learning. Deze moeder-kind interactie werd opgenomen. Hierbij
werd één camera gericht op het gezicht van het kind, de andere op het gezicht van de zorgfiguur.
De eerste tot en met de zesde minuut van deze video-opnames werd gecodeerd. Hierbij was er
een kussen aanwezig voor de ouder, alsook een relax voor het kind. Het aanwezige speelgoed
was: een Bumba, een giraf, een zachte nijntjesbal, een blauwe eend, een tijgertje en een
rammelarmbandje. Figuur 1 en 2 tonen de opstelling van de moeder-kind interactie.
Figuur 1. Visuele voorstelling opstelling Moeder-kind interactie
Figuur 2. Opstelling Moeder-kind interactie
Mullen Scales of Early Learning (MSEL). Op 10, 14 en 36 maanden werd de Mullen
Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995) afgenomen. Dit is een gestandaardiseerde
ontwikkelingstest voor kinderen van één tot 69 maanden. Deze test bevat vijf schalen namelijk
Grove Motoriek, Visuele Receptie, Fijne Motoriek, Expressieve Taal en Receptieve Taal. De
schalen worden individueel afgenomen. Voor sommige items worden ook vragen gesteld aan de
ouders. De afnameduur varieert afhankelijk van de leeftijd. De resultaten worden omgezet naar
MAT
relax
x
O
C
1
C
2
22
T-scores, percentielen of leeftijdsequivalenten. De algemene score of de ‘Early Learning
Composite’ (ontwikkelingsindex of ELC) wordt beschreven aan de hand van een standaardscore
(gemiddelde 100, standaarddeviatie 15), percentiel of descriptieve categorie (bijvoorbeeld
gemiddeld of bovengemiddeld) en kan beschouwd worden als een algemene IQ-maat. Deze ELC
wordt berekend op basis van de schalen: Fijne Motoriek, Visuele Receptie, Receptieve Taal en
Expressieve taal (Bradley-johnson, 1997). De MSEL-afname van de fijne motoriek schaal werd
op 10 en 14 maanden opgenomen op video en achteraf gecodeerd. Hierbij werden enkel de eerste
vijf minuten van de MSEL Fijne Motoriek schaal gecodeerd. Er wordt op een specifieke leeftijd
telkens met hetzelfde item gestart waardoor dezelfde items bij alle kinderen werden afgenomen.
Binnen deze studie werd gebruik gemaakt van de schalen Expressieve Taal, Receptieve Taal
(taalschalen op 36 maanden), Fijne Motoriek (op 10, 14 en 36 maanden) en de ontwikkelingsindex
(op 10, 14 en 36 maanden). Figuur 3 geeft het materiaal van de MSEL weer.
Figuur 3. Materiaal MSEL-afname op 10 maanden
Autism Diagnostic Observation Scale, Second Edition (ADOS-2). De Autism
Diagnostic Observation Schedule, Second Edition (ADOS-2) (Lord et al., 2012) is een
semigestructureerde, gestandaardiseerde meting van communicatie, sociale interactie,
spel/verbeelding en restrictieve en/of repetitieve gedragingen. De ADOS-2 is ontworpen om
individueel afgenomen te worden door een opgeleide onderzoeker en bestaat uit vijf modules. Er
wordt telkens een van de vijf modules gekozen op basis van het expressieve taalniveau, de
chronologische leeftijd van het kind en eventueel of de taken aansluiten bij de interesses en
vaardigheden van het kind. Elke module bestaat uit enkele specifieke taken die ontworpen zijn
om communicatief, sociaal en gedragsmatige kenmerken uit te lokken.
Op 36 maanden werd de ADOS module 1 of 2 afgenomen. Module 1 is ontworpen voor
kinderen vanaf 31 maanden die niet consistent gebruik maken van zinnen. Module 2 is ontworpen
voor kinderen die gebruik maken van zinnen maar die nog geen verbaal vloeiende spraak hebben
(expressieve taalvaardigheden van een typische vierjarige). Bij module 1 en 2 hebben de
gecodeerde items betrekking tot het Sociaal Affect (wat overeenstemt met het eerste aspect van
23
de dyade namelijk beperkingen in de sociale communicatie en interactie) en het Restrictief en
Repetitief Gedrag (wat overeenstemt met het tweede aspect van de dyade namelijk aanwezigheid
van beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten). De codering is sterk
gebaseerd op het klinisch beoordelingsvermogen van de onderzoeker. De test heeft een goede
betrouwbaarheid en validiteit. Zowel de interne consistentie, test-hertest betrouwbaarheid als de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zijn goed tot zeer goed. Ook de inhouds-, construct- en
voorspellende validiteit zijn goed tot zeer goed (McCrimmon & Rostad, 2014).
De ADOS geeft vergelijkings- of ernstscores (Calibrated Severity Scores; CSS) op twee
verschillende domeinen namelijk Sociaal Affect en Restrictief, Repetitief Gedrag alsook een
totale vergelijkingsscore. Kindkenmerken zoals IQ, leeftijd, taal en ontwikkelingsniveau hebben
een minder sterke invloed op deze vergelijkingsscores dan op de ruwe scores. Hierdoor kan de
mate van ASS-kenmerken vergeleken worden tussen kinderen met een verschillend
ontwikkelingsniveau (Hus, Gotham, & Lord, 2014). Binnen deze masterproef werd enkel gebruik
gemaakt van deze ‘Calibrated Severity Scores’ (namelijk Sociaal Affect, Restrictief Repetitief
Gedrag en Totaalscore) op 36 maanden als meting voor ASS-kenmerken. Deze scores geven een
indicatie van de ernst van de ASS-kenmerken.
Reynell Taalontwikkelingsschalen (RTOS). De Reynell Taalontwikkelingsschalen zijn
gebaseerd op de Engelse Reynell Developmental Language Scales (Reynell & Gruber, 1997;
Schaerlaekens et al., 2003). De RTOS is een gestandaardiseerde test voor Nederlandstalige
kinderen van 2 tot 5 jaar. De test meet het Taalbegrip (de receptieve taalontwikkeling) en de
Taalproductie (de expressieve taalontwikkeling). De test bevat enkele belangrijke taaldomeinen
zoals bijvoorbeeld woordenschat en zinsstructuur. De RTOS wordt individueel bij het kind
afgenomen en duurt ongeveer 45 minuten. Er zijn Vlaamse normtabellen beschikbaar. De
betrouwbaarheid en validiteit van de RTOS zijn voldoende (Letts, Edwards, Schaefer, & Sinka,
2014; Prodia, 2013).
Procedure.
Het huidige onderzoek maakt deel uit van een grootschalige longitudinale, prospectieve
studie uitgevoerd door de onderzoeksgroep Ontwikkelingsstoornissen van de Universiteit Gent
namelijk de Babystudie. Zowel laag-risico kinderen als hoog-risico kinderen werden op vijf, 10,
14, en 36 maanden uitgenodigd op de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen.
Instappen in de studie kon tot en met de leeftijd van 14 maanden.
Coderingen. De video’s van de MKI en MSEL werden bekeken en gecodeerd door twee
onafhankelijke beoordelaars die blind waren voor de risicogroep. Elke video werd vier keer
bekeken, op normale snelheid, waarbij telkens een andere schaal (namelijk reiken, grijpen,
loslaten of hanteren) gecodeerd werd. Eerst was er een trainingsfase waarin video’s werden
24
gebruikt om het coderen te oefenen (deze video’s werden later niet opgenomen in de data). Daarna
werd in onderling overleg de items overlopen waarop geen overeenstemming was. Indien de
beoordelaars voldoende overeenkomsten hadden en de interbeoordelaarsbetrouwhaarheid
voldoende hoog was (namelijk een kappa-waarde > .70), werden de overige video’s gecodeerd.
Hierbij werd ongeveer 30% van de video’s door beide beoordelaars gecodeerd.
Diagnostische procedure. Op drie jaar werd door doctoraatsstudenten van de vakgroep
ontwikkelingsstoornissen nagegaan of de kinderen voldeden aan de DSM-criteria voor ASS.
Indien dit het geval was, kreeg het kind de onderzoeksdiagnose ASS. Er werd rekening gehouden
met de uitkomsten van de ADOS-2, ADI-R (vragenlijst voor ouders of verzorgers van het kind
die kenmerken van ASS bevraagt; De Jonge & De Bildt, 2007; Le Couteur, Lord, Rutter, & others,
2003) en alle overige onderzoeksinformatie. Wanneer er kenmerken van ASS aanwezig waren
maar onvoldoende om volgens de DSM een diagnose te stellen, werden deze kinderen als BAP
geclassificeerd. Aan de hand van de MSEL en RTOS werd nagegaan of kinderen tot de atypische
ontwikkelingsgroep behoorden. Enkele kinderen die tot de atypische ontwikkelingsgroep
behoorden, hadden bijvoorbeeld een taalachterstand, ontwikkelingsachterstand of gedragsmatige
problemen maar hadden geen moeilijkheden die gerelateerd zijn aan de diagnostische criteria van
ASS. Alle laag-risico kinderen behoorden tot de typische ontwikkelingsgroep op 3 jaar. Van de
hoog-risico kinderen behoorden acht kinderen tot de typische ontwikkelingsgroep, 17 kinderen
hadden een atypische ontwikkeling of vertoonden kenmerken van het BAP-fenotype en 6
kinderen kregen de onderzoeksdiagnose ASS. Ongeveer 19% van de hoog-risicokinderen kreeg
op drie jaar een onderzoeksdiagnose. Dit sluit aan bij het herhalingsrisico dat door Ozonoff en
collega's (2011) op 18,7% werd geschat.
Statistische Analyses.
Alle statistische analyses werden uitgevoerd met het Statistical Package for the Social
Sciences (SPSS) versie 25.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het codeerschema. Voor elk item werd de
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) berekend aan de hand van Cohen’s Kappa (k; Cohen,
1960; McHugh, 2012). Om de Kappa te interpreteren werd gebruik gemaakt van de normen voor
gezondheidsonderzoek opgesteld door McHugh (2012), die strenger zijn dan de originele
richtlijnen van Cohen (1960).
Wegens een zwakke en matige IBB werden twee items weggelaten namelijk het item
‘unilateraal ongericht reiken’ (k = .501) en het item ‘handen worden geopend wanneer een nieuw
voorwerp nadert’ (k = .646). Enkele andere items werden samengevoegd omdat ze moeilijk van
elkaar te onderscheiden waren. Zo werden het item ‘bilateraal ongericht reiken naar een
voorwerp’ (k = .688) en het item ‘bilateraal doelgericht reiken naar een voorwerp’ (k = .677)
25
samengevoegd tot het item ‘bilateraal reiken’ (k = .775). Ook de items ‘voorwerpen loslaten of
laten vallen om met zelfde hand een voorwerp te grijpen’ (k = .775) en ‘voorwerpen loslaten of
laten vallen om met andere hand een ander voorwerp te grijpen’ (k = .598) werden samengevoegd
tot het item ‘voorwerpen loslaten om een ander voorwerp te grijpen’ (k = .787). Ten slotte werden
de items ‘voorwerp wordt losgelaten en valt’ (k = .655) en ‘opzettelijk voorwerp laten vallen’ (k
= .944) samengevoegd tot het item ‘voorwerp wordt losgelaten en valt (al dan niet opzettelijk)’
(k = .739). In tabel 5 zijn alle items, kappa’s en interpretaties (McHugh, 2012) terug te vinden.
Tabel 5
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de items van het codeerschema a.d.h.v. Cohen’s Kappa
k Interpretatie overeenkomst
Reiken
Pre-reikbewegingen .804 Sterk
Bilateraal reiken .775 Matig
Doelgericht reiken naar eigen knieën of voeten .862 Sterk
Unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere
arm naar een voorwerp
.835 Sterk
Unilateraal doelgericht reiken met steun andere arm
naar een voorwerp
.799 Sterk
Unilateraal doelgericht reiken naar een voorwerp
met in de andere hand een voorwerp
.892 Sterk
Grijpen
Grijpreflex .964 Bijna perfect
Ulnair palmaire greep .920 Bijna perfect
Palmaire greep .900 Sterk
Radiaal-palmaire greep .834 Sterk
Grijpen met 2 vingers; anders dan duim en
wijsvinger
.944 Bijna perfect
Schaargreep of onderste pincetgreep .863 Sterk
Loslaten
Voorwerp wordt niet vrijwillig losgelaten .937 Bijna perfect
Voorwerp wordt losgelaten door het weg te gooien
of door bruuske armbewegingen
.763 Matig
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al dan niet
opzettelijk)
.739 Matig
Voorwerp loslaten om een ander voorwerp te grijpen .787 Matig
Voorwerp wordt doelbewust losgelaten op een
specifieke plaats
.867 Sterk
26
Hanteren
Voorwerp in één hand, aftasten met andere hand .732 Matig
Voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven
van hand naar hand
.764 Matig
Speelgoed naar de mond brengen .915 Bijna perfect
Voorwerp hanteren met 2 handen .805 Sterk
Hanteren grote voorwerpen .929 Bijna perfect
Voorwerp vasthouden en met andere hand een
voorwerp grijpen
.933 Bijna perfect
Hanteren kleine voorwerpen .986 Bijna perfect
Voorwerpen vlot van hand naar hand doorgeven .858 Sterk
Schalen
Schaal reiken .828 Sterk
Schaal grijpen .904 Bijna perfect
Schaal loslaten .819 Sterk
Schaal hanteren .865 Sterk
Schaal reiken .828 Sterk
Preliminaire analyses. Missing data analyse. Aangezien ontbrekende data verklaard
kunnen worden doordat kinderen niet konden deelnemen op specifieke onderzoeksmomenten
door ziekte of andere factoren, kan verondersteld worden dat de data at random missing zijn. Dit
werd bevestigd door middel van de Little’s Missing Completely at Random Test (MCAR; Little,
1998) (χ2 (252) = 241.884, p = .649). Er werd dan ook gekozen om telkens zo veel mogelijk data
te betrekken in de statistische analyses (d.i. pairwise deletion). Hierdoor verschilde het aantal
deelnemers dat betrokken werd in de analyses waardoor het aantal vrijheidsgraden in de
statistische toetsen kan variëren. Er werd beslist om geen data bij te schatten (zoals bijvoorbeeld
aan de hand van het expectatie-maximalisatie algoritme) aangezien sommige onderzoeksvragen
eerder exploratief zijn en er veel missing data waren. Zo is er op vijf maanden bijvoorbeeld bijna
25% missingness (o.a. doordat kinderen op een latere leeftijd konden instromen).
Outlieranalyse. Verder werd er nagegaan of er outliers waren. Een waarde die meer dan
drie standaarddeviaties afweek van het gemiddelde werd beschouwd als een outlier. Deze outliers
werden vervangen door het gemiddelde +/- 3 keer de standaarddeviatie. Er werden outliers
gevonden op de RTOS Taalbegrip en RTOS Totaalscore (gemeten op 3 jaar). Hierbij werden bij
de RTOS Taalbegrip de waarden 0 en 2 vervangen door 11. Bij de RTOS Totaalscore werden de
waarden 0 en 4 vervangen door 19. Ook bij de MSEL Taalbegrip en Taalproductie op 36 maanden
werden outliers gevonden. Tweemaal werd de waarde 14 vervangen door 19 op de MSEL
Taalbegrip. De waardes 13 en 18 werden vervangen door 19 op de MSEL Taalproductie.
27
Normaliteitsanalyse. Er werd nagegaan of de continue variabelen normaal verdeeld zijn.
Hiervoor werd gebruikgemaakt van de Kolmogorov-Smirnov test (Lilliefors, 1967). Enkel de
MSEL ontwikkelingsindexen op 10 en 14 maanden waren normaal verdeeld. Aangezien de
ADOS vergelijkingsscores ordinaal zijn, werd de normaliteit van deze uitkomstvariabelen niet
nagegaan. De uitkomsten van de analyses kunnen teruggevonden worden in tabel 5.
Tabel 6
Normaliteitstesten uitkomstvariabelen a.d.h.v. de Kolomogorov-Smirnov testa
Statistiek df
MSEL Fijne Motoriek 14 maanden .175* 53
MSEL Fijne Motoriek 10 maanden .248* 53
MSEL Fijne Motoriek 36 maanden .122* 53
MSEL Taalbegrip 36 maanden .156* 63
MSEL Taalproductie 36 maanden .173* 63
RTOS Taalbegrip 36 maanden .142* 50
RTOS Taalproductie 36 maanden .168* 50
RTOS Totaalscore 36 maanden .201* 50
MSEL Ontwikkelingsindex 10 maanden .106 53
MSEL Ontwikkelingsindex 14 maanden .069 53
MSEL Ontwikkelingsindex 36 maanden .165* 53
Noot. * = Niet normaal verdeeld
a. Lilliefors Significance Correction
Analyses onderzoeksvragen. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, werd via
Mann-Whitney U-testen (aangezien de fijne motoriekschalen niet normaal verdeeld waren)
nagegaan of er significante groepsverschillen waren in fijne motoriek tussen laag- en hoog-risico
kinderen op 10, 14 en 36 maanden gemeten a.d.h.v. de MSEL. Daarnaast werd bijkomend aan de
hand van de Mann-Whitney U-test (ontwikkelingsindex op 36 maanden) en t-testen voor
onafhankelijke steekproeven (ontwikkelingsindex op 10 en 14 maanden) nagegaan of er
groepsverschillen waren in de ontwikkelingsindex gemeten a.d.h.v. de MSEL.
De verschillen tussen laag- en hoog-risico kinderen op het gebied van vroege reik- en
grijpvaardigheden en vaardigheden in het loslaten en hanteren van voorwerpen werden daarnaast
bekeken aan de hand van de items van het codeerschema. Hiervoor werd gebruik gemaakt van
Chi-kwadraat toetsen. Indien de celfrequentie van minstens één cel minder dan 5 was, werd er
gekozen om gebruik te maken van de Fisher’s Exact Test (Graham, 1992). Op 10 maanden waren
zowel de coderingen van de MSEL als de MKI beschikbaar. Deze variabelen werden
gecombineerd aangezien uit eerdere analyses bleek dat er vooral overeenkomsten waren tussen
de coderingen van de MKI en MSEL. Indien het item tijdens de MKI en/of MSEL voorkwam,
werd dit item op de nieuwe variabele als aanwezig gecodeerd. Indien het item niet voorkwam
28
tijdens de MKI en MSEL, werd dit item als afwezig gecodeerd. Indien data op de MKI of MSEL
ontbraken, werd de score van het aanwezige instrument overgenomen.
Om de tweede en derde onderzoeksvraag te beantwoorden, werden eerst correlaties
berekend tussen de fijne motoriek gemeten a.d.h.v. de MSEL en de latere taalontwikkeling
gemeten a.d.h.v. de RTOS en de MSEL, alsook de latere ASS-kenmerken gemeten a.d.h.v. de
ADOS. Hiervoor werd telkens gebruikgemaakt van Spearmans ρ aangezien de variabelen niet
normaal verdeeld waren.
Daarnaast werden ook analyses gedaan a.d.h.v. de coderingen om de tweede en derde
onderzoeksvraag te beantwoorden. Ten eerste werden de frequenties van de items van de
codeerschema’s bekeken en werden items geselecteerd die bij meer dan 25% en minder dan 75%
van de kinderen aanwezig waren. Op deze manier werden bodem- en plafondeffecten vermeden.
De geselecteerde items kunnen teruggevonden worden in Tabel 7. Elk geselecteerd item werd
gebruikt om de kinderen in te delen in groepen, namelijk 0 indien het item niet aanwezig was en
1 indien het item wel aanwezig was. Ten tweede werden er t-toetsten voor onafhankelijke
steekproeven of Mann-Whitney U-testen uitgevoerd. Indien de variabele in beide groepen
normaal verdeeld was, werd er gebruik gemaakt van een t-toets. Indien de Levene’s test aantoonde
dat er niet voldaan werd aan de assumptie van gelijke varianties, werd hiervoor een correctie
toegepast. Aan de hand van de t-testen en Mann-Whitney U-testen werden de scores op de RTOS
en ADOS vergeleken tussen de groepen (namelijk kinderen waarbij het item aanwezig was en
kinderen waarbij het item niet aanwezig was). Indien de variabele niet normaal verdeeld was,
werd de mediaan gerapporteerd. Bij normaal verdeelde variabelen werd telkens het gemiddelde
en de standaarddeviatie gerapporteerd.
29
Tabel 7
Geselecteerde items
Leeftijd Items opgenomen in de analyses
5 maanden Pre-reikbewegingen
Unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm naar een voorwerp
Voorwerp wordt losgelaten door het weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
Voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven van hand naar hand
Voorwerp hanteren met 2 handen
Hanteren grote voorwerpen
10 maanden Schaargreep of onderste pincetgreep
Voorwerp wordt losgelaten door het weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
Voorwerp wordt doelbewust losgelaten op een specifieke plaats
Voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven van hand naar hand
14 maanden Unilateraal doelgericht reiken met steun andere arm naar een voorwerp
Schaargreep of onderste pincetgreep
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al dan niet opzettelijk)
Voorwerp in één hand, aftasten met andere hand
Speelgoed naar de mond brengen
Aangezien de hypotheses niet-directioneel zijn en er weinig wetenschappelijke
onderbouwing is voor directionele hypotheses, werden alle analyses tweezijdig getoetst. Bij alle
toetsen werd ten slotte de Holm-Bonferroni correctie (Holm, 1979) toegepast. Er werd gekozen
om de p-waardes aan te passen waarbij het significantieniveau constant bleef. De aangepaste p-
waardes worden aangeduid met p’.
Resultaten
Vroege verschillen in fijnmotorische vaardigheden tussen hoog- en laag-risico kinderen
Fijne motoriekschaal MSEL. Op 10 maanden waren er geen significante verschillen in
fijne motoriek gemeten a.d.h.v. de MSEL tussen laag- en hoog- risico kinderen (U(59) = 378, p
= p’ = .383). Op 14 maanden was er wel een significant verschil in fijne motoriek (U(58) = 280.5,
p = .025, p’ = .050). Hoog-risico kinderen (Med = 18.50) scoorden lager op de fijne
motoriekschaal gemeten a.d.h.v. de MSEL op 14 maanden dan laag-risico kinderen (Med =
19.00). Ook op 36 maanden werden er significante verschillen gevonden in fijne motoriek (U(63)
30
= 270, p = .002, p’ = .006). Hoog-risico kinderen (Med = 33.00) hadden op 36 maanden zwakkere
fijnmotorische vaardigheden dan laag-risico kinderen (Med = 37.00). De resultaten worden
weergegeven in Tabel 8.
Tabel 8
Verschillen in fijnmotorische vaardigheden tussen laag- en hoog- risico kinderen laag-risico groep
Med
Mean Rank
hoog-risico groep
Med
Mean Rank
U
(df)
MSEL Fijne Motoriek 10 maanden
15.00
31.81
n = 31
15.00
28.00
n = 28
378
(59)
MSEL Fijne Motoriek 14 maanden
19.00
34.15
n = 30
18.50
24.52
n = 28
280.5**
(58)
MSEL Fijne Motoriek 36 maanden
37.00
39.06
n = 32
33.00
24.71
n = 31
270**
(63)
Noot. * = p ≤ .05 voor Holm-Bonferroni correctie, ** = p ≤ .05 na Holm-Bonferroni correctie
Ontwikkelingsindex MSEL. Er was een significant verschil in de ontwikkelingsindex
tussen laag- en hoog-risico kinderen op 10 maanden (t(57) = 2.314, p = .024, p’ = .048). Op 10
maanden hadden laag-risico kinderen (M = 117.52, SD = 11.10) gemiddeld een hogere
ontwikkelingsindex dan hoog-risico kinderen (M = 110.25, SD = 13.02). Op 14 maanden was er
ook een significant verschil in de ontwikkelingsindex (t(46.191) = 2.326, p = .024, p’ = .048)
waarbij laag-risico kinderen (M = 104.67, SD = 9.19) gemiddeld een hogere ontwikkelingsindex
hadden dan hoog-risico kinderen (M = 97.39, SD = 13.97). Ten slotte is er ook op 36 maanden
een significant verschil in ontwikkelingsindex tussen laag- en hoog-risico kinderen (U(63) =
200.5, p < .001). Hoog-risico kinderen (Med = 107.00) hadden op 36 maanden gemiddeld een
lagere ontwikkelingsindex dan laag-risico kinderen (Med = 122.00). De resultaten worden
weergegeven in Tabel 9.
Tabel 9
Verschillen in ontwikkelingsindex tussen laag- en hoog- risico kinderen op 10 en 14 maanden
Risico groep
Laag-risico
M (SD)
Hoog-risico
M (SD)
Statistiek df
MSEL Ontwikkelingsindex 10 maanden 117.52
(11.10)
n = 31
110.25
(13.02)
n = 28
2.314**a 57
MSEL Ontwikkelingsindex 14 maanden 104.67
(9.19)
n = 30
97.39
(13.97)
n = 28
2.326**a 46.191
MSEL Ontwikkelingsindex 36 maanden 122.00
41.23
n = 32
107.00
22.47
n = 31
200.5**b 63
Noot.**p ≤.05 na Holm-Bonferroni correctie, at-test voor onafhankelijke steekproeven, bMann Whitney U-test
31
Vroege vaardigheden in reiken. Analyse van de items van de schaal Reiken in het
codeerschema toonde aan dat er geen verschillen zijn in de aanwezigheid van vroege
vaardigheden in reiken op 10 en 14 maanden. Wel werd er een verschil gevonden in de
aanwezigheid van het item unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm op 5 maanden
(χ2(1) = 3.893, p = .048). Dit item werd vaker als aanwezig gecodeerd bij laag-risico kinderen dan
hoog-risico kinderen. Het verschil was echter niet meer significant na het toepassen van de Holm-
Bonferroni correctie (p’ = .288). De resultaten worden weergegeven in Tabel 10, Tabel 11 en
Tabel 12.
Tabel 10
Verschillen in vroege vaardigheden in reiken op 5 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 29
Hoog-risico
n = 20
χ2
(df)
Pre-reikbewegingen 65.50% 65.00% .001
(1)
Bilateraal reiken 96.60% 85.00% /a
Doelgericht reiken naar eigen knieën
of voeten
17.20% 15.00% /a
Unilateraal doelgericht reiken zonder
steun andere arm
58.60% 30.00% 3.893
(1)*
Unilateraal doelgericht reiken met
steun andere arm
20.70% 15.00% /a
Unilateraal doelgericht reiken naar
een voorwerp met in de andere hand
een voorwerp
17.20% 10.00% /a
Noot. * = p ≤ .05 voor Holm-Bonferroni correctie, aFisher’s Exact Test
Tabel 11
Verschillen in vroege vaardigheden in reiken op 10 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 32
Hoog-risico
n = 28
χ2
(df)
Pre-reikbewegingen 18.80% 25.00% .344
(1)
Bilateraal reiken 96.90% 96.40% /a
Doelgericht reiken naar eigen knieën
of voeten
12.50% 25% 1.558
(1)
Unilateraal doelgericht reiken zonder
steun andere arm
100.00% 96.40% /a
Unilateraal doelgericht reiken met
steun andere arm
87.50% 82.10% /a
Unilateraal doelgericht reiken naar
een voorwerp met in de andere hand
een voorwerp
93.80% 92.90% /a
Noot. aFisher’s Exact Test
32
Tabel 12
Verschillen in vroege vaardigheden in reiken op 14 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen
Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 27
Hoog-risico
n = 25
χ2
(df)
Pre-reikbewegingen 3.70% 4.00% /a
Bilateraal reiken 88.90% 72.00% /a
Doelgericht reiken naar eigen knieën
of voeten
0% 0% /b
Unilateraal doelgericht reiken zonder
steun andere arm
100% 100% /b
Unilateraal doelgericht reiken met
steun andere arm
74.10% 76.00% .026
(1)
Unilateraal doelgericht reiken naar
een voorwerp met in de andere hand
een voorwerp
100% 100% /b
Noot. aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is
Vroege vaardigheden in grijpen. Aan de hand van de items van het codeerschema werden
geen significante verschillen gevonden in grijpen op 5, 10 en 14 maanden. De resultaten zijn terug
te vinden in Tabel 13, Tabel 14 en Tabel 15.
Tabel 13
Verschillen in vroege vaardigheden in grijpen op 5 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 29
Hoog-risico
n = 20
χ2
(df)
Grijpreflex 6,90% 20,00% /a
Ulnair palmaire greep 0% 0% /b
Palmaire greep 100% 95% /a
Radiaal-palmaire greep 3,40% 5,00% /a
Grijpen met twee vingers (anders dan
duim en wijsvinger)
0% 0% /b
Schaargreep of onderste pincetgreep 0% 0% /b
Noot. aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is
Tabel 14
Verschillen in vroege vaardigheden in grijpen op 10 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 32
Hoog-risico
n = 28
χ2
(df)
Grijpreflex 0% 0% /a
Ulnair palmaire greep 12.50% 7.10% /b
Palmaire greep 100.00% 100.00% /a
Radiaal-palmaire greep 87.50% 78.60% /b
Grijpen met twee vingers (anders dan
duim en wijsvinger)
6.30% 0.00% /b
Schaargreep of onderste pincetgreep 59.40% 39.30% 2.411
(1)
33
Noot. aGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is, bFisher’s Exact Test
Tabel 15
Verschillen in vroege vaardigheden in grijpen op 14 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 27
Hoog-risico
n = 25
χ2
(df)
Grijpreflex 0% 0% /a
Ulnair palmaire greep 0% 8.00% /b
Palmaire greep 92.60% 88.00% /b
Radiaal-palmaire greep 100.00% 96.00% /b
Grijpen met twee vingers (anders dan
duim en wijsvinger)
3.70% 4.00% /b
Schaargreep of onderste pincetgreep 55.60% 32.00% 2.920
(1)
Noot. aGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is, bFisher’s Exact Test
Vroege vaardigheden in loslaten van voorwerpen. Er waren geen verschillen in
vaardigheden in loslaten tussen hoog- en laag- risico kinderen op 5 en 10 maanden. Op 14
maanden was er een significant verschil in de aanwezigheid van het item voorwerp wordt
losgelaten door het weg te gooien of door bruuske armbewegingen (χ2(1) = 4.995, p = .025). Dit
item werd vaker als aanwezig gecodeerd bij laag-risico kinderen (33.3%) dan hoog-risico
kinderen (8%). Na de Holm-Bonferroni correctie was dit verschil echter niet meer significant (p’
= .051). De resultaten worden weergegeven in Tabel 16, Tabel 17 en Tabel 18.
Tabel 16
Verschillen in vroege vaardigheden in loslaten op 5 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 29
Hoog-risico
n = 20
χ2
(df)
Voorwerp wordt niet vrijwillig
losgelaten
6.90% 15.00% /a
Voorwerp wordt losgelaten door het
weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
34.50%
15.00% 2.305
(1)
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al
dan niet opzettelijk)
75.90% 80.00% /a
Voorwerpen loslaten om een ander
voorwerp te grijpen
24.10% 25.00% /a
Voorwerp wordt doelbewust
losgelaten op een specifieke plaats
0% 0% /b
Noot. aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is
34
Tabel 17
Verschillen in vroege vaardigheden in loslaten op 10 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen
Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 32
Hoog-risico
n = 28
χ2
(df)
Voorwerp wordt niet vrijwillig
losgelaten
9.40% 3.60% /a
Voorwerp wordt losgelaten door het
weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
65.60% 60.70% .155
(1)
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al
dan niet opzettelijk)
96.90% 100.00% /a
Voorwerpen loslaten om een ander
voorwerp te grijpen
90.60% 85.70% /a
Voorwerp wordt doelbewust
losgelaten op een specifieke plaats
78.10% 64.30% 1.409
(1)
Noot. aFisher’s Exact Test
Tabel 18
Verschillen in vroege vaardigheden in loslaten op 14 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 27
Hoog-risico
n = 25
χ2
(df)
Voorwerp wordt niet vrijwillig
losgelaten
0% 0% /a
Voorwerp wordt losgelaten door het
weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
33.30% 8.00% 4.995
(1)*
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al
dan niet opzettelijk)
70.40% 64.00% .239
(1)
Voorwerpen loslaten om een ander
voorwerp te grijpen
100% 100% /a
Voorwerp wordt doelbewust
losgelaten op een specifieke plaats
100% 100% /a
Noot. * = p ≤.05 zonder Holm-Bonferroni correctie, aGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is
Vroege vaardigheden in hanteren van voorwerpen. Op 5 maanden werd het item
voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven van hand naar hand bij laag-risico kinderen
(48.30%) vaker als aanwezig gecodeerd dan bij hoog-risico kinderen (20%). Dit verschil was
echter niet meer significant na het toepassen van de Holm-Bonferroni correctie voor meervoudig
toetsen (χ2(1) = .407, p = .044, p’ = .308). Op 10 maanden waren er geen significante verschillen
in het hanteren van voorwerpen. Op 14 maanden was er een significant verschil in het hanteren
van kleine voorwerpen (p <.01, p’ <.01). Dit item werd vaker als aanwezig gecodeerd bij laag-
risico kinderen (100%) dan hoog-risico kinderen (64%). De resultaten worden weergegeven in
Tabel 19, Tabel 20 en Tabel 21.
35
Tabel 19
Verschillen in vroege vaardigheden in hanteren op 5 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen
Kenmerk aanwezig (%)
Laag-risico
n = 29
Hoog-risico
n = 20
χ2
(df)
Voorwerp in één hand, aftasten met
andere hand
82.80% 65.00% /a
Voorwerpen worden ongecontroleerd
doorgegeven van hand naar hand
48.30% 20.00% .407*
(1)
Speelgoed naar mond brengen 89.70% 75.00% /a
Voorwerpen hanteren met twee
handen
65.50% 45.00% 2.035
(1)
Hanteren grote voorwerpen 65.50% 60.00% .155
(1)
Voorwerp vasthouden en met andere
hand een voorwerp grijpen
13.80% 5.00% /a
Hanteren kleine voorwerpen 0% 0% /b
Voorwerpen vlot van hand naar hand
doorgeven
3.40% 5.00% /a
Noot. * = p ≤.05 zonder Holm-Bonferroni correctie, aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de
variabele constant is
Tabel 20
Verschillen in vroege vaardigheden in hanteren op 10 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen Kenmerk aanwezig (%)
Laag-risico
n = 32
Hoog-risico
n = 28
χ2
(df)
Voorwerp in één hand, aftasten met
andere hand
81.30% 85.70% /a
Voorwerpen worden ongecontroleerd
doorgegeven van hand naar hand
40.60% 39.30% .011
(1)
Speelgoed naar mond brengen 87.50% 89.30% /a
Voorwerpen hanteren met twee
handen
96.90% 100.00% /a
Hanteren grote voorwerpen 100% 100% /b
Voorwerp vasthouden en met andere
hand een voorwerp grijpen
90.60% 85.70% /a
Hanteren kleine voorwerpen 71.90% 53.60% 2.154
(1)
Voorwerpen vlot van hand naar hand
doorgeven
81.30% 67.90% 1.429
(1)
Noot. aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de variabele constant is
36
Tabel 21
Verschillen in vroege vaardigheden in hanteren op 14 maanden tussen laag- en hoog- risico
kinderen
Kenmerk aanwezig (%)
Niveau Laag-risico
n = 27
Hoog-risico
n = 25
χ2
(df)
Voorwerp in één hand, aftasten met
andere hand
55.60% 40.00% 1.258
(1)
Voorwerpen worden ongecontroleerd
doorgegeven van hand naar hand
7.40% 12.00% /a
Speelgoed naar mond brengen 37.00% 48.00% .639
(1)
Voorwerpen hanteren met twee
handen
96.30% 84.00% /a
Hanteren grote voorwerpen 100% 100% /b
Voorwerp vasthouden en met andere
hand een voorwerp grijpen
100% 100% /b
Hanteren kleine voorwerpen 100% 64.00% /a**
Voorwerpen vlot van hand naar hand
doorgeven
88.90% 80.00% /a
Noot. ** = p ≤.05 na Holm-Bonferroni correctie, aFisher’s Exact Test, bGeen statistiek berekend omdat de variabele
constant is
Verband tussen vroege fijnmotorische vaardigheden en latere taalvaardigheden
Analyses op basis van de fijne motoriekschaal van de MSEL. De fijne motoriek op 10
maanden zoals gemeten met de MSEL correleerde positief met de taalproductie op 36 maanden
gemeten a.d.h.v. de RTOS (rs = .307, p = .021) en de taalproductie gemeten door de MSEL (rs =
.338, p = .010). Kinderen met sterkere fijnmotorische vaardigheden op 10 maanden scoorden
hoger op de taalproductieschalen op 36 maanden. Deze verbanden waren echter niet meer
significant na het toepassen van de Holm-Bonferroni correctie (respectievelijk p’ = .105, p’ =
.070). Op 14 maanden correleerde de fijne motoriek zoals gemeten door de MSEL ook positief
met de taalproductie op 36 maanden gemeten a.d.h.v. de RTOS (rs = .338, p = .010) en MSEL (rs
= .430, p = .001). Kinderen met sterkere fijnmotorische vaardigheden op 14 maanden hadden een
sterker ontwikkelde taalproductie op 36 maanden. De correlatie met de RTOS bleef echter niet
significant na correctie voor meerdere toetsen (p’ = .102). De correlatie met de MSEL bleef
daarentegen significant (p’ = .008). Deze correlaties kunnen allemaal als zwak geïnterpreteerd
worden. Resultaten kunnen teruggevonden worden in Tabel 22.
37
Tabel 22
Correlaties tussen Fijne motoriek op 10 en 14 maanden en de taalontwikkeling op 36 maanden RTOS
Taalbegrip
RTOS
Taalproductie
MSEL
Taalbegrip
MSEL
Taalproductie
MSEL Fijne Motoriek 10
maanden
.131
n = 57
.307*
n = 56
.255
n = 58
.338*
n = 58
MSEL Fijne Motoriek 14
maanden
.220
n = 56
.319*
n = 55
.256
n = 57
.430**
n = 57
Noot. * = p ≤.05 zonder Holm-Bonferroni correctie, ** = p ≤.05 met Holm-Bonferroni correctie
Analyses op basis van de schalen van het codeerschema
Reiken. Er waren geen verbanden tussen pre-reikbewegingen en unilateraal doelgericht
reiken zonder steun andere arm naar een voorwerp op 5 maanden, unilateraal doelgericht reiken
met steun andere arm naar een voorwerp op 14 maanden en de latere taalontwikkeling. De
resultaten zijn weergegeven in Tabel 23, Tabel 24 en Tabel 25.
Tabel 23
Verband tussen pre-reikbewegingen op 5 maanden en taalontwikkeling op 36 maanden Pre-reikbewegingen op 5 maanden
Aanwezig Niet aanwezig
Statistiek
(df)
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
48.50
23.32
(n = 30)
46.50
23.84
(n = 16)
U = 234.5
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
44.50
24.22
(n = 30)
44.00
20.57
(n = 15)
U = 188.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
33.52 (4.49)
(n = 30)
33.44 (2.22)
(n = 16)
t(45) = -.066
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
23.90
(n = 30)
35.50
24.19
(n = 16)
U = 245
Tabel 24
Verband tussen unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm naar een voorwerp op 5
maanden en taalontwikkeling op 36 maanden Unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm naar
een voorwerp op 5 maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek
(df)
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
48.90 (7.03)
(n = 21)
44.60 (9.88)
(n = 25)
t(44) = -1.671
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
44.50
21.50
(n = 20)
44.00
24.88
(n = 25)
U = 212.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
34.05 (3.62)
(n = 22)
33 (4.04)
(n = 25)
t(45) = -.936
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/SD/mean rank)
36.50
27.77
(n = 22)
34.00
20.68
(n = 25)
U =192
38
Tabel 25
Verband tussen unilateraal doelgericht reiken met steun andere arm naar een voorwerp op 14
maanden en taalontwikkeling op 36 maanden
Unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm naar
een voorwerp op 14 maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek
(df)
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
44.39 (10.656)
(n = 38)
47.83 (8.52)
(n = 12)
t(48) = 1.018
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
44.00
24.01
(n = 38)
51.00
28.41
(n = 11)
U = 171.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
34.00
26.65
(n = 39)
33.50
23.88
(n = 12)
U = 208.5
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
25.42
(n = 39)
36.00
27.88
(n = 12)
U = 211.5
Grijpen. Er waren geen verbanden tussen de schaargreep (of onderste pincetgreep) op 10
en 14 maanden en de scores op taalproductie en -begrip op 36 maanden gemeten a.d.h.v. de
RTOS. De resultaten zijn terug te vinden in Tabel 26.
Tabel 26
Verband tussen schaargreep of onderste pincetgreep op 10 en 14 maanden en de taalontwikkeling
op 36 maanden Schaargreep of onderste pincetgreep
10 maanden 14 maanden
Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek
RTOS Taalbegrip 36
maanden (M/SD)
45.69
(9.64)
(n = 29)
45.14
(9.57)
(n = 29)
t(56) =
-.219 45.18
(7.36)
(n = 22)
45.25
(12.13)
(n = 28)
t(48) =
.023
RTOS Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
44.00
30.84
(n = 29)
44.00
27.09
(n = 28)
U = 352.5 44.50
23.52
(n = 22)
48.00
26.20
(n = 27)
U = 264.5
MSEL Taalbegrip 36
maanden (Med/mean
rank)
34.00
31.16
(n = 29)
33.50
28.88
(n = 30)
U = 401.5 34.00
26.52
(n = 22)
33.50
25.60
(n= 29)
U = 307.5
MSEL Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
33.88
(n = 29)
34.50
26.25
(n = 30)
U = 322.5 35.00
29.77
(n = 22)
36.50
23.14
(n = 29)
U = 236
Loslaten. Er waren geen verbanden tussen de aanwezigheid van de items voorwerp wordt
losgelaten door het weg te gooien of door bruuske armbewegingen op 5 en 10 maanden, voorwerp
loslaten op een specifieke plaats op 10 maanden en voorwerp wordt losgelaten en valt op 14
maanden en de latere taalontwikkeling gemeten a.d.h.v. de RTOS. De resultaten worden
weergegeven in Tabel 27, Tabel 28 en Tabel 29.
39
Tabel 27
Verband tussen voorwerp loslaten door het weg te gooien of door bruuske armbewegingen op 5
en 10 maanden en taalontwikkeling op 36 maanden
Voorwerp wordt losgelaten door het weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
5 maanden 10 maanden
Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek
RTOS Taalbegrip 36
maanden (M/SD of
Med/mean rank)
47.83
(7.33)
(n = 12)
45.89
(9.20)
(n = 35)
t (45) =
-.663
46.83
31.03
(n = 36)
43.09
27.00
(n = 22)
U = 341
RTOS Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
44.50
24.13
(n = 12)
43.50
23.28
(n = 34)
U = 196.5 44.00
30.14
(n = 35)
41.00
27.18
(n = 22)
U = 345
MSEL Taalbegrip 36
maanden (Med/mean
rank)
34.00
29,27
(n = 13)
33.00
22,73
(n = 35)
U = 165.5 34.00
30.66
(n = 37)
33.50
28.89
(n = 22)
U = 382.5
MSEL Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
27.81
(n = 13)
35.00
23.27
(n = 35)
U = 184.5 35.00
31.14
(n = 37)
35.50
28.09
(n = 22)
U = 365
Tabel 28
Verband tussen voorwerp wordt doelbewust losgelaten op een specifieke plaats op 10 maanden
en taalontwikkeling op 36 maanden
Voorwerp wordt doelbewust losgelaten op een specifieke
plaats op 10 maanden
Aanwezig Niet aanwezig U
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
46.00
29.75
(n = 42)
47.50
28.84
(n = 16)
325.5
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
45.00
29.16
(n = 41)
43.50
28.59
(n = 16)
321.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
34.00
31.21
(n = 43)
33.50
26.75
(n = 16)
292
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
31.21
(n = 43)
35.00
26.28
(n = 16)
284.5
40
Tabel 29
Verband tussen voorwerp loslaten waarbij het voorwerp valt op 14 maanden en de
taalontwikkeling op 36 maanden
Voorwerp wordt losgelaten en valt (al dan niet opzettelijk)
Aanwezig
Niet aanwezig Statistiek
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
44.73 (11.52)
(n = 33)
46.18 (7.24)
(n = 17)
t(48) = .472
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
45.00
22.59
(n = 32)
48.00
29.53
(n = 17)
U = 195
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
33.00
24.84
(n = 34)
34.00
28.23
(n = 17)
U = 294.5
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
25.56
(n = 34)
35.00
26.88
(n = 17)
U = 274
Hanteren. Er waren geen verbanden tussen de aanwezigheid van de items voorwerpen
ongecontroleerd doorgeven van hand naar hand op 5 en 10 maanden, voorwerpen hanteren met
2 handen op 5 maanden, hanteren van grote voorwerpen op 5 maanden, voorwerp in één hand,
aftasten met andere hand en speelgoed naar de mond brengen op 14 maanden en de latere
taalontwikkeling gemeten a.d.h.v. de RTOS. De resultaten worden weergegeven in Tabel 30,
Tabel 31, Tabel 32, Tabel 33 en Tabel 34.
Tabel 30
Verband tussen voorwerpen ongecontroleerd doorgeven van hand naar hand op 5 en 10
maanden en de taalontwikkeling op 36 maanden
Voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven van hand naar hand
5 maanden 10 maanden
Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek Aanwezig
Niet
aanwezig
Statistiek
RTOS Taalbegrip 36
maanden (M/SD)
48.63
(8.60)
(n = 16)
45..47
(8.97)
(n = 30)
t(44) =
-.154
44.88
(9.97)
(n = 34)
45.79
(9.34)
(n = 34)
t(56) =
.359
RTOS Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
49.00
26.66
(n = 16)
44.00
20.98
(n = 29)
U = 173.5 41.00
28.22
(n = 24)
44.00
29.53
(n = 34)
U = 373
MSEL Taalbegrip 36
maanden (M/SD of
Med/mean rank)
34.50
(3.12)
(n = 16)
32.97
(4.12)
(n = 31)
t(45) =
-1.305
33.50
29.31
(n = 24)
34.00
30.47
(n = 35)
U = 403.5
MSEL Taalproductie
36 maanden
(Med/mean rank)
35.5
26.78
(n = 16)
36.00
22.56
(n = 31)
U = 203.5 36.00
31.85
(n = 24)
35.00
28.73
(n = 35)
U = 275.5
41
Tabel 31
Verband tussen voorwerpen hanteren met 2 handen op 5 maanden en de taalontwikkeling op 36
maanden
Voorwerpen hanteren met 2 handen op 5
maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek (df)
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
46.08 (10.44)
(n = 26)
47.20 (6.51)
(n = 20)
t(44) = .422
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
44.00
(n = 25)
22.02
44.5
24.23
(n = 20)
U = 225.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
34.00
23.70
(n = 27)
34.00
24.40
(n = 20)
U = 262
MSEL Taalproductie 36 maanden
(M/SD)
34.67 (3.86)
(n = 27)
34.85 (3.86)
(n = 20)
t(45)= .122
Tabel 32
Verband tussen grote voorwerpen hanteren op 5 maanden en de taalontwikkeling op 36
maanden
Hanteren grote voorwerpen op 5
maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
45.76 (10.15)
(n = 29)
47.94 (6.17)
(n = 17)
t(44) = .802
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
43.50
21.43
(n = 28)
45.00
15.59
(n = 17)
U = 194
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
34.00
23.92
(n = 30)
34.00
24.15
(n = 17)
U = 252.5
MSEL Taalproductie 36 maanden
(M/SD)
34.33 (5.87)
(n = 30)
35.47 (3.13)
(n = 17)
t(44.90) = .866
42
Tabel 33
Verband tussen voorwerp in één hand, aftasten met de andere hand op 14 maanden en de
taalontwikkeling op 36 maanden
Voorwerp in één hand, aftasten met
andere hand op 14 maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
44.33 (9.69)
(n = 24)
46.04 (10.79)
(n = 26)
t(48) = .586
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
43.50
22.60
(n = 24)
49.00
27.30
(n = 25)
U = 242.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
34.00
26.44
(n = 24)
33.00
25.61
(n = 27)
U = 313.5
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
27.63
(n = 24)
35.00
24.56
(n = 27)
U = 285
Tabel 34
Verband tussen speelgoed naar de mond brengen op 14 maanden en de taalontwikkeling op 36
maanden
Speelgoed naar de mond brengen op 14
maanden
Aanwezig Niet aanwezig Statistiek
RTOS Taalbegrip 36 maanden
(M/SD)
44.48 (10.19)
(n = 21)
45.76 (10.37)
(n = 29)
t(48) = .435
RTOS Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
49.00
27.07
(n = 21)
42.50
23.45
(n = 28)
U = 250.5
MSEL Taalbegrip 36 maanden
(Med/mean rank)
33.50
23.07
(n = 22)
34.00
28.22
(n = 29)
U = 254.5
MSEL Taalproductie 36 maanden
(Med/mean rank)
36.00
26.70
(n = 22)
36.00
25.47
(n = 29)
U = 303.5
Verband tussen vroege fijnmotorische vaardigheden en latere ASS-kenmerken
Analyses op basis van de fijne motoriekschaal van de MSEL. Er was een lage, negatieve
correlatie tussen fijne motoriek gemeten a.d.h.v. de MSEL op 36 maanden en restrictief, repetitief
gedrag gemeten a.d.h.v. de ADOS op 36 maanden (r = -.30, p = .017). Dit verband was echter
niet meer significant na het toepassen van de Holm-Bonferroni correctie (p’ = .153). De resultaten
worden weergegeven in tabel 35.
43
Tabel 35
Correlaties tussen Fijne motoriek op 10 en 14 maanden en de taalontwikkeling op 36 maanden
ADOS Sociaal
Affect
ADOS Restrictief,
Repetitief Gedrag
ADOS
Totaalscore
MSEL Fijne Motoriek 10 maanden
(n = 57)
-.074
-.114
-.094
MSEL Fijne Motoriek 14 maanden
(n = 56)
.046
-.149
.008
MSEL Fijne Motoriek 36 maanden
(n = 62)
-.139
-.303*
-.178
Noot.* = p ≤.05 voor Holm-Bonferroni correctie
Analyses op basis van de schalen van het codeerschema
Reiken. Er waren geen verbanden tussen pre-reikbewegingen en unilateraal doelgericht
reiken zonder steun andere arm naar een voorwerp op 5 maanden, unilateraal doelgericht reiken
met steun andere arm naar een voorwerp op 14 maanden en de latere ASS-kenmerken. De
resultaten zijn terug te vinden in Tabel 36, Tabel 37 en Tabel 38.
Tabel 36
Verband tussen pre-reikbewegingen op 5 maanden en ASS-kenmerken op 36 maanden Pre-reikbewegingen op 5 maanden
Aanwezig
(n = 31)
Niet aanwezig
(n = 15)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
3.00
24.10
2.00
22.27
214
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
25.11
5.00
20.17
182.5
Tabel 37
Verband tussen unilateraal doelgericht reiken zonder steun andere arm naar een voorwerp op 5
maanden en ASS-kenmerken op 36 maanden Unilateraal doelgericht reiken zonder
steun andere arm naar een voorwerp op
5 maanden
Aanwezig
(n = 22)
Niet aanwezig
(n = 24)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
2.00
22.14
2.50
24.75
234
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
20.02
6.00
26.69
187.5
44
Tabel 38
Verband tussen unilateraal doelgericht reiken met steun andere arm naar een voorwerp op 14
maanden en taalontwikkeling op 36 maanden
Unilateraal doelgericht reiken met steun
andere arm naar een voorwerp op 14
maanden
Aanwezig
(n = 38)
Niet aanwezig
(n = 12)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
3.00
25.42
3.00
25.75
225
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
24.51
6.00
28.63
190.5
Grijpen. Er werden geen verbanden gevonden tussen de aanwezigheid van de
schaargreep op 10 en 14 maanden en de ASS-kenmerken op 36 maanden. De resultaten worden
weergegeven in tabel 39.
Tabel 39
Verband tussen schaargreep of onderste pincetgreep op 10 en 14 maanden en ASS-kenmerken
op 36 maanden Schaargreep of onderste pincetgreep
10 maanden 14 maanden
Aanwezig
(n = 28)
Niet
aanwezig
(n = 30)
U Aanwezig
(n = 22)
Niet
aanwezig
(n = 28)
U
ADOS CSS Sociaal
Affect 36 maanden
(Med/mean rank)
2.50
29.63
3.00
29.38
416.5 3.00
22.25
2.00
28.05
236.5
ADOS CSS
Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden
(Med/mean rank)
5.00
27.00
5.50
31.83
350 5.00
22.07
5.50
28.20
232.5
Loslaten. Er waren geen verbanden tussen de aanwezigheid van de items voorwerp
loslaten door het weg te gooien of door bruuske armbewegingen op 5 en 10 maanden en voorwerp
loslaten op een specifiek plaats op 10 maanden en voorwerp wordt losgelaten en valt op 14
maanden en de latere ASS-kenmerken gemeten a.d.h.v. de ADOS. De resultaten zijn terug te
vinden in Tabel 38, Tabel 39 en Tabel 40.
45
Tabel 38
Verband tussen voorwerp loslaten door het weg te gooien of door bruuske armbewegingen op 5
en 10 maanden en ASS-kenmerken op 36 maanden Voorwerp wordt losgelaten door het weg te gooien of door bruuske
armbewegingen
5 maanden 10 maanden
Aanwezig
(n = 13)
Niet
aanwezig
(n = 34)
U Aanwezig
(n = 36)
Niet
aanwezig
(n = 22)
U
ADOS CSS Sociaal
Affect 36 maanden
(Med/mean rank)
2.00
22.15
2.50
24.71
197 3.00
30.86
2.00
27.27
347
ADOS CSS
Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden
(Med/mean rank)
5.00
21.35
5.00
15.01
186.5 5.00
30.75
5.00
27.45
351
Tabel 39
Verband tussen voorwerp loslaten op een specifieke plaats en 10 maanden en ASS-kenmerken
op 36 maanden Voorwerp wordt losgelaten op een specifieke plaats op 10
maanden
Aanwezig
(n = 42)
Niet aanwezig
(n = 16)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
3.00
28.74
3.00
31.50
304
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
27.24
5.50
35.44
241
Tabel 40
Verband tussen voorwerp loslaten waarbij het voorwerp valt op 14 maanden en ASS-kenmerken
op 36 maanden Voorwerp wordt losgelaten en valt (al dan niet opzettelijk) op
14 maanden
Aanwezig
(n = 34)
Niet aanwezig
(n = 16)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
3.00
24.07
2.50
28.53
223.5
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.50
25.76
5.00
24.94
263
Hanteren. Er waren geen verbanden tussen de aanwezigheid van de items voorwerpen
ongecontroleerd doorgeven van hand naar hand op 5 en 10 maanden, voorwerpen hanteren met
2 handen op 5 maanden, grote voorwerpen hanteren op 5 maanden, voorwerp in één hand,
aftasten met de andere hand op 14 maanden en de latere ASS-kenmerken gemeten aan de hand
van de ADOS. Wel was er een significant verband tussen de aanwezigheid van het item speelgoed
naar de mond brengen en ADOS Sociaal Affect (U = 209.5, p = .05). Kinderen waarbij op 14
maanden werd geobserveerd dat ze speelgoed naar de mond brachten, scoorden op 3 jaar hoger
op de ADOS Sociaal Affect schaal. Dit verschil was echter niet meer significant na het toepassen
46
van de Holm-Bonferroni correctie (p’ = .25). De resultaten kunnen teruggevonden worden in
Tabel 41 tot en met Tabel 45.
Tabel 41
Verband tussen voorwerpen ongecontroleerd doorgeven van hand naar hand op 5 en 10
maanden en ASS-kenmerken op 36 maanden
Voorwerpen worden ongecontroleerd doorgegeven van hand naar hand
5 maanden 10 maanden
Aanwezig
(n = 16)
Niet
aanwezig
(n = 30)
U Aanwezig
(n = 23)
Niet
aanwezig
(n = 35)
U
ADOS CSS Sociaal
Affect 36 maanden
(Med/mean rank)
2.50
26.13
2.00
22.10
198 3.00
29.98
3.00
29.19
391.5
ADOS CSS
Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden
(Med/mean rank)
5.00
20.97
5.00
24.85
199.5 5.00
30.43
5.00
28.89
381
Tabel 42
Verband tussen voorwerpen hanteren met 2 handen op 5 maanden en ASS-kenmerken op 36
maanden
Voorwerpen hanteren met 2 handen op 5
maanden
Aanwezig
(n = 27)
Niet aanwezig
(n = 19)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
2.00
22.93
2.00
24.32
241
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
21.87
5.00
25.82
212.5
Tabel 43
Verband tussen grote voorwerpen hanteren op 5 maanden en ASS-kenmerken op 36 maanden
Hanteren grote voorwerpen op 5
maanden
Aanwezig
(n = 30)
Niet aanwezig
(n = 16)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
2.00
21.55
3.00
27.16
181.5
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
22.43
5.00
25.50
208
47
Tabel 44
Verband tussen voorwerp in één hand, aftasten met de andere hand op 14 maanden en ASS-
kenmerken op 36 maanden
Voorwerp in één hand, aftasten met
andere hand op 14 maanden
Aanwezig
(n = 23)
Niet aanwezig
(n = 27)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
2.00
21.35
3.00
29.04
215
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
5.00
21.37
6.00
29.02
215.5
Tabel 45
Verband tussen speelgoed naar de mond brengen op 14 maanden en ASS-kenmerken op 36
maanden
Speelgoed naar de mond brengen op 14
maanden
Aanwezig
(n = 22)
Niet aanwezig
(n = 28)
U
ADOS CSS Sociaal Affect 36
maanden (Med/mean rank)
3.00
29.98
2.00
21.98
209.5*
ADOS CSS Restrictief, Repetitief
Gedrag 36 maanden (Med/mean rank)
6.00
28.11
5.00
23.45
250.5
Noot. * = p ≤ .05 zonder Holm-Bonferroni correctie
Discussie
Bevindingen en Bespreking Onderzoeksvragen
Fijnmotorische vaardigheden van hoog- en laag-risico kinderen. De eerste
onderzoeksvraag ging na of er verschillen zijn in vroege fijnmotorische vaardigheden tussen laag-
en hoog-risico op basis van de MSEL en de coderingen.
De analyses gebaseerd op de gestandaardiseerde ontwikkelingstest (MSEL) toonden aan
dat de fijnmotorische vaardigheden van kinderen met een verhoogd risico op ASS tijdens het
tweede en derde levensjaar minder ontwikkeld waren dan deze van kinderen met een laag risico
op ASS. Dit is in overeenstemming met voorgaand onderzoek (Focaroli et al., 2016; Lebarton &
Iverson, 2013; LeBarton & Landa, 2019; Leonard et al., 2014; Libertus et al., 2014).
Op 10 maanden werden echter geen verschillen gevonden in de fijnmotorische
ontwikkeling tussen hoog- en laag-risico kinderen. Dit in tegenstelling tot het onderzoek van
Libertus en collega’s (2014) waarbij reeds op zes maanden verschillen werden gevonden aan de
hand van de MSEL. Een mogelijke verklaring hiervoor kan de grotere steekproef van Libertus en
collega’s (2014) zijn. Hun steekproef omvatte 129 kinderen in tegenstelling tot de steekproef
binnen dit onderzoek dat slechts 59 kinderen omvatte. Leonard et al. (2014) vonden daarentegen
op zeven maanden ook geen verschillen in de fijne motoriek tussen laag- en hoog-risico kinderen
48
aan de hand van de MSEL. Ze rapporteerden pas verschillen aan de hand van de MSEL op de
leeftijd van 14 maanden. Zij toonden daarentegen wel aan dat ouders op zeven maanden reeds
verschillen rapporteerden in fijnmotorische vaardigheden. Het zou kunnen dat fijnmotorische
vaardigheden op jonge leeftijd (namelijk voor 14 maanden) moeilijk te observeren zijn tijdens
een gestandaardiseerde test, dit in tegenstelling tot het dagelijkse leven. Het is mogelijk dat de
fijne motoriek vanaf 14 maanden betrouwbaarder te meten is aan de hand van de MSEL dan op
jongere leeftijd. Dit suggereert dat het voor de leeftijd van 14 maanden beter is om zowel
ouderrapportage als gestandaardiseerde testen te gebruiken om de fijne motoriek in kaart te
brengen (Leonard et al., 2014).
In het huidige onderzoek werd gevonden dat op 14 en 36 maanden de fijnmotorische
vaardigheden van hoog-risico kinderen minder sterk ontwikkeld waren dan deze van laag-risico
kinderen. Dit wijst erop dat deze verschillen blijvend zijn tijdens de eerste levensjaren en niet van
voorbijgaande aard.
Het is echter ook mogelijk dat de fijnmotorische ontwikkeling van sommige hoog-risico
kinderen stagneert of er een regressie is en dit mogelijk een verklaring is voor het niet vinden van
een verschil tussen laag- en hoog-risico kinderen op 10 maanden. Onderzoek toont aan dat er
ongeveer bij een derde van de kinderen met ASS een regressie plaatsvindt tijdens het tweede
levensjaar. Waarbij kinderen met ASS eerder verworven sociale en talige vaardigheden verliezen
(Barger et al., 2013). Tot op heden is er weinig onderzoek naar fijnmotorische regressie bij
kinderen met ASS en kinderen met een verhoogd risico (Boterberg, Charman, Marschik, Bölte,
& Roeyers, 2019). Mogelijk vertonen sommige hoog-risico kinderen na het eerste levensjaar een
fijnmotorische regressie of stagnatie waardoor verschillen tussen de hoog- en laag-risico groep
pas werden gevonden vanaf 14 maanden.
Met betrekking tot de coderingen bieden de analyses op itemniveau enige evidentie voor
een verschil in fijnmotorische vaardigheden tussen laag- en hoog-risico kinderen op 14 maanden.
Alle laag-risico kinderen hanteerden op 14 maanden kleine voorwerpen. Negen hoog-risico
kinderen van de 25 hanteerden daarentegen geen kleine voorwerpen ondanks dat bij beide groepen
kleine voorwerpen aanwezig waren (namelijk minstens één parel) en er geen verschil werd
gevonden in het voorkomen van de pincetgreep. Dit wijst mogelijk op een subtiel verschil in
fijnmotorische vaardigheden tussen laag- en hoog-risico kinderen in het hanteren van
voorwerpen.
Ondanks dat onderzoek suggereert dat er reeds vroeg in de ontwikkeling verschillen zijn
in grijpvaardigheden tussen laag- en hoog-risico kinderen (LeBarton & Landa, 2019), werd dit
niet teruggevonden in de huidige studie. Aan de hand van het codeerschema werd de
aanwezigheid van bepaalde reikbewegingen bestudeerd (o.a. pre-reikbewegingen, unilateraal en
49
bilateraal reiken). Er werd echter geen rekening gehouden met de kwaliteit van deze beweging.
Binnen de huidige studie werd gefocust op het resultaat (namelijk het voorkomen van de
beweging) en niet op het proces (o.a. subtiele verschillen in reiken). Dit is een mogelijke
verklaring voor het verschil in de bevindingen. Zo werd er binnen eerder onderzoek gekeken naar
het proces van de reikbeweging. Focaroli en collega’s (2016) toonden bijvoorbeeld aan dat er
onder andere verschillen zijn in de versnelling van de reikbeweging. Sacrey en collega’s (2018)
toonden daarnaast aan dat er tijdens de eerste levensjaren specifieke verschillen zijn in de
grijpbeweging tussen hoog-risico kinderen met ASS en kinderen zonder de diagnose in pronatie,
het opheffen van een voorwerp en oriëntatie. Het is dan ook belangrijk dat toekomstig onderzoek
deze verschillen bestudeert waarbij er eerder een focus ligt op het proces dan op de aanwezigheid
van reikbewegingen.
In overeenstemming met het onderzoek van Charman en collega’s (2017) hebben hoog-
risico kinderen een lagere ontwikkelingsindex dan laag-risico kinderen. Dit wijst erop dat er
mogelijk een algemene ontwikkelingsvertraging onderliggend is aan de verschillen in fijne
motoriek geobserveerd op 14 en 36 maanden. Toekomstig onderzoek kan corrigeren voor deze
ontwikkelingsindex. Op deze manier kan worden nagegaan of hoog-risico kinderen na deze
controle nog steeds zwakkere fijnmotorische vaardigheden hebben dan laag-risico kinderen. De
MSEL ontwikkelingsindex wordt gebaseerd op basis van de fijne motoriek, visuele receptie,
receptieve en expressieve taalschalen. Toekomstig onderzoek kan eventueel enkel corrigeren voor
de schaal visuele receptie om zo overlap in metingen te voorkomen.
Verband tussen fijne motoriek en taalontwikkeling. De fijne motoriek op 10 en 14
maanden gemeten a.d.h.v. de MSEL correleerde significant met de taalproductie op 36 maanden
gemeten door de RTOS en MSEL. Enkel het verband tussen de fijne motoriek op 14 maanden en
de taalproductie gemeten a.d.h.v. de MSEL op 36 maanden bleef significant na het toepassen van
de Holm-Bonferroni correctie. Het is mogelijk dat deze correctie te streng is voor de kleine
steekproef waardoor de correlaties niet meer significant waren. Er werden geen significante
verbanden gevonden tussen de vroege fijnmotorische vaardigheden en het latere taalbegrip.
Het verband tussen vroege fijnmotorische vaardigheden en latere expressieve taal stemt
overeen met bevindingen uit eerder onderzoek bij kinderen met een typische ontwikkeling, hoog-
risico kinderen en kinderen met ASS (Hellendoorn et al., 2015; Lebarton & Iverson, 2013;
LeBarton & Landa, 2019).
Het verband tussen de motoriek en taalontwikkeling werd uitgebreid besproken door
Iverson (2010). Enerzijds zorgt de motorische ontwikkeling ervoor dat kinderen vaardigheden
kunnen oefenen die relevant zijn voor de taalontwikkeling. Anderzijds zorgt de motorische
ontwikkeling ervoor dat kinderen op een andere manier in interactie treden met objecten en hun
50
omgeving. De motorische ontwikkeling heeft dus een invloed op de exploratiemogelijkheden van
het kind (Iverson, 2010). Dit werd bevestigd in het onderzoek van Hellendoorn en collega’s
(2015) dat aantoonde dat het verband tussen de fijne motoriek en expressieve taalontwikkeling
gemedieerd wordt door exploratie. De fijnmotorische ontwikkeling heeft een invloed op de
exploratie en kan zo indirect een invloed hebben op de expressieve taalontwikkeling. De
fijnmotorische vaardigheden beperken en sturen de objectexploratie. Zo spelen de fijnmotorische
vaardigheden bijvoorbeeld een cruciale rol in het manipuleren van objecten. Zwakkere
fijnmotorische vaardigheden beperken leerervaringen (doordat het kind op een andere manier in
interactie treedt met de omgeving) (Hellendoorn et al., 2015; Lebarton & Iverson, 2013; LeBarton
& Landa, 2019). Daarnaast heeft objectexploratie een invloed op de taalontwikkeling onder
andere door de invloed dat het kind heeft op zijn omgeving. Onderzoek toonde aan dat wanneer
kinderen op 14 maanden objecten exploreren, dit een invloed heeft op het gedrag van de moeder.
Moeders van kinderen die een object exploreren, zullen zelf vaker dit object exploreren en
hierover praten met hun kind dan moeders van kinderen die het object niet exploreren. Belangrijk
hierbij is dat moeders op hetzelfde moment het object exploreren en erover praten. Dit zorgt
ervoor dat het kind zowel visuele als auditieve informatie krijgt en heeft op deze manier een
invloed op de taalontwikkeling van het kind. Het gedrag van het kind stuurt dus het gedrag van
de moeder. Deze wederkerige interactie heeft op zijn beurt een invloed op de taalontwikkeling
van het kind (Tamis-Lemonda, Kuchirko, & Tafuro, 2013). Het verband tussen de fijne motoriek
en expressieve taal kan dus mogelijk deels verklaard worden door het effect dat de fijne motoriek
heeft op de objectexploratie en het effect dat zowel de fijne motoriek als objectexploratie hebben
op de wederzijdse relatie tussen het kind en zijn omgeving en de leermogelijkheden.
Onderzoek bij kinderen met ASS en hoog-risico kinderen (zonder diagnose) toonde aan
dat ze een atypische objectexploratie vertonen tijdens het eerste levensjaar (Koterba,
Leezenbaum, & Iverson, 2014; Ozonoff, Macari, et al., 2008). Kinderen met ASS vertonen op 12
maanden een ongewone visuele objectexploratie (Ozonoff, Macari, et al., 2008). Kinderen met
een verhoogd risico (zonder latere diagnose) verschillen in visuele en orale exploratie van
kinderen zonder verhoogd risico. Ze vertonen in beide domeinen een vertraging op zes en negen
maanden (Koterba et al., 2014). De verbanden tussen de fijnmotorische vaardigheden, (atypische)
objectexploratie en expressieve taalontwikkeling dienen verder onderzocht te worden bij hoog-
risico kinderen en kinderen met ASS.
Daarnaast is het ook mogelijk dat een algemene ontwikkelingsvertraging zowel een
invloed heeft op de motorische- als taalontwikkeling en dit het verband tussen de vroege
fijnmotorische vaardigheden en latere taalontwikkeling kan verklaren. In overeenstemming met
51
het onderzoek van Charman en collega’s (2017) hadden hoog-risico kinderen op 10, 14 en 36
maanden namelijk een lagere ontwikkelingsindex dan laag-risico kinderen.
Verband tussen fijne motoriek en ASS-kenmerken. Ondanks dat hoog-risico kinderen
met ASS volgens LeBarton & Iverson (2013) onderscheiden kunnen worden op basis van
fijnmotorische achterstand van hoog-risico kinderen zonder latere diagnose en er volgens
MacDonald en collega’s (2014) een verband is tussen de fijnmotorische vaardigheden en ernst
van de ASS-kenmerken, toonde dit onderzoek aan dat er geen verband is tussen de fijnmotorische
achterstand en de ASS-kenmerken.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de steekproef van het huidige onderzoek zowel
uit laag- als hoog-risico kinderen bestond. Dit kan er mogelijk voor gezorgd hebben dat het
verband tussen ASS-kenmerken en fijne motoriek niet werd geobserveerd. Daarnaast is het
mogelijk dat dit verband enkel terug te vinden is bij kinderen met ASS. Het was binnen dit
onderzoek niet mogelijk om het verband specifiek bij kinderen met een latere diagnose te
onderzoeken aangezien er slechts zes kinderen waren met een latere diagnose van ASS.
Beperkingen en Voordelen van het Onderzoek
Beperkingen. Een eerste beperking van dit onderzoek is de kleine steekproef. Er waren
slechts zes hoog-risico kinderen die een latere diagnose van ASS kregen. Replicatie is dan ook
noodzakelijk en de resultaten moeten dan ook met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Door
de kleine steekproef kan de Holm-Bonferroni correctie te streng zijn waardoor bepaalde
significante bevindingen na correctie niet meer significant zijn. Dit onderzoek kan gezien worden
als een preliminair onderzoek. In toekomstig onderzoek zou het dan ook interessant zijn om
ordinale regressies uit te voeren om zo na te gaan of de vroege fijne motorische vaardigheden de
ernst van ASS-kenmerken en taalontwikkeling voorspellen. In het huidig onderzoek werden geen
ordinale regressies uitgevoerd omdat de steekproef te klein was. Daarnaast is het codeerschema
niet gestandaardiseerd maar werd het zelf opgesteld. Het is dus belangrijk dat dit verder
gerepliceerd en getest wordt.
Sterktes. De belangrijkste sterkte is het gebruik van een longitudinaal, prospectief design
waarbij de kinderen reeds vanaf vijf maanden werden opgevolgd. Dit zorgde ervoor dat
leeftijdsspecifieke verbanden konden worden onderzocht. Door het longitudinaal design konden
de invloeden van ontwikkelingen in één domein (namelijk fijne motoriek) op latere
ontwikkelingsdomeinen (namelijk de taalontwikkeling) onderzocht worden. Daarnaast had deze
studie aandacht voor specifieke fijnmotorische vaardigheden in reiken, grijpen, loslaten en
hanteren. De video’s werden door twee onafhankelijke beoordelaars gecodeerd die blind waren
voor de risicogroep van het kind. Daarnaast werd er binnen dit onderzoek gecorrigeerd voor
52
multipele testen. Ten slotte waren de coderingen zeer betrouwbaar aangezien er strenge criteria
voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werden gebruikt.
Klinische Implicaties
Verschillende onderzoeken tonen aan dat het belangrijk is om zo snel mogelijk een
interventie te starten bij kinderen die de diagnose van ASS kregen (Wallace & Rogers, 2010;
Warren et al., 2011). Van hieruit is het dan ook belangrijk dat er zo vroeg mogelijk een diagnose
gesteld wordt. Er is steeds meer evidentie dat motorische verschillen zich vroeger manifesteren
(namelijk de tweede helft van het eerste levensjaar) dan sociaal-communicatieve beperkingen en
restrictieve, repetitieve gedragingen. Zo zijn er op zes maanden geen verschillen in de sociale,
cognitieve en taalontwikkeling tussen kinderen met ASS en kinderen met een typische
ontwikkeling (Landa et al., 2013; Lemcke et al., 2013; Libertus et al., 2014; Ozonoff et al., 2010).
Libertus et al. rapporteren daarentegen op 6 maanden reeds verschillen in fijne motoriek. Ander
onderzoek toonde aan dat ouders reeds op zes maanden meer zorgen hebben i.v.m. de motorische
ontwikkeling van hoog-risico kinderen met een latere diagnose in vergelijking met kinderen
zonder een latere diagnose (laag- en hoog-risico kinderen zonder latere diagnose). Dit in
tegenstelling tot verschillen in zorgen i.v.m. de sociale communicatie en restrictief, repetitief
gedrag die pas werden gevonden na 12 maanden (Sacrey et al., 2015). Belangrijk is echter dat het
verband tussen de vroege fijne motoriek en latere taalontwikkeling mogelijk veroorzaakt wordt
door het verband met de algemene ontwikkeling. Het is mogelijk dat bijvoorbeeld een vertraagde
algemene ontwikkeling onderliggend is aan de fijnmotorische- en taalbeperkingen.
Recente onderzoeken suggereren positieve effecten van vroege interventies die zich
richten op de motorische ontwikkeling (Bremer, Balogh, & Lloyd, 2015) en specifiek op de
fijnmotorische ontwikkeling (Libertus & Landa, 2014; Libertus & Needham, 2010). Zo zorgt een
training van twee weken met sticky mittens (handschoenen met velcro waardoor objecten blijven
plakken) op 3 maanden bij hoog-risico kinderen voor een toename in reikduur en een vooruitgang
in fijne, grove motoriek alsook perceptie-actie vaardigheden (Libertus & Landa, 2014). Dit kan
mogelijk zorgen voor een cascade-effect in andere ontwikkelingsdomeinen (Barger et al., 2013;
Costanzo et al., 2015; Schmitz et al., 2003). Zo kan stimulatie van de fijne motoriek zorgen voor
een toename in objectexploratie en op deze manier ook voor een toename in de leermogelijkheden
van het kind. De traditionele interventies (die vooral focussen op sociale en communicatieve
vaardigheden) kunnen bijvoorbeeld aanvullend aandacht hebben voor stimulatie van de
fijnmotorische ontwikkeling.
53
Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Aangezien er in dit onderzoek een kleine steekproef gebruikt werd (maar zes kinderen
met een latere diagnose) is het belangrijk dat deze bevindingen worden gerepliceerd in grotere
steekproeven. Zoals Zwaigenbaum en collega’s (2007) aangeven zou het samenwerken van
verschillende onderzoeksgroepen ervoor kunnen zorgen dat er grotere steekproeven zijn. Dit zou
het onderzoek naar de vroege signalen van ASS kunnen versnellen. Hierbij is het wel van belang
dat de uitkomsten (bv. ASS, atypische ontwikkeling, BAP of typische ontwikkeling) op dezelfde
manier bepaald worden en er minstens een paar gemeenschappelijke metingen zijn zoals
bijvoorbeeld de MSEL.
Aangezien zowel dit onderzoek als andere onderzoeken aangeven dat er vooral subtiele
verschillen zijn in fijne motoriek bij hoog-risico kinderen (met en zonder latere diagnose) is het
belangrijk dat verder onderzoek zich focust op het identificeren van deze subtiele verschillen en
de verbanden met de taalontwikkeling en ASS-kenmerken. Dit onder andere aan de hand van het
bestuderen van het proces van de reik-grijpbeweging. Aangezien voorgaand onderzoek aantoonde
dat er zowel hij hoog-risico kinderen, als bij kinderen met ASS anticipatieproblemen zijn (Brisson
et al., 2012; Landa et al., 2016), kan er binnen toekomstig onderzoek ook aandacht gegeven
worden aan de bewegingen die kinderen stellen in anticipatie op gebeurtenissen bijvoorbeeld
anticipatie op een naderend blokje tijdens de MSEL. Doordat het item handen worden geopend
wanneer een voorwerp nadert onvoldoende betrouwbaar werd gecodeerd, kon dit in het huidige
onderzoek niet bestudeerd worden. Onderzoek naar anticipatievaardigheden van kinderen met
ASS kan bijvoorbeeld nagaan of kinderen met ASS en hoog-risico kinderen minder vaak hun
handen openen in anticipatie op het naderen van een voorwerp dan kinderen met een typische
ontwikkeling.
Toekomstige longitudinale studies kunnen zowel gebruik maken van gestandaardiseerde
metingen, als prospectieve ouderrapportering om de specifieke vroege fijnmotorische
vaardigheden te meten. Op deze manier kan ook bekeken worden of er overeenkomsten zijn
tussen de klinische observatie en ouderrapportering.
Binnen dit onderzoek werden de fijnmotorische verschillen tussen laag- en hoog-risico
kinderen vergeleken. Er werd echter binnen de hoog-risico groep geen onderscheid gemaakt
tussen kinderen met ASS en kinderen zonder ASS. Het is interessant als dit binnen toekomstig
onderzoek wel gedaan wordt. Op deze manier kunnen de verschillen tussen hoog-risico kinderen
met latere diagnose, hoog-risico kinderen zonder latere diagnose en laag-risico kinderen
onderzocht worden.
Ten slotte kan toekomstig onderzoek de rol van objectexploratie als mediator van het
verband tussen de fijne motoriek en latere taalontwikkeling, alsook ASS kenmerken verder
54
exploreren. Daarnaast is het ook belangrijk dat het verband tussen de fijne motoriek en
taalontwikkeling veroorzaakt kan worden doordat beide verband houden met de algemene
ontwikkeling. Het is nog niet duidelijk of motoriek hierbinnen een cruciale rol speelt.
Conclusie
Op 14 en 36 maanden hebben hoog-risico kinderen zwakkere fijnmotorische vaardigheden dan
laag-risicokinderen gemeten a.d.h.v. gestandaardiseerde testen. Daarnaast hanteerden hoog-risico
kinderen op 14 maanden minder kleine voorwerpen dan laag-risico kinderen. De fijnmotorische
vaardigheden op 14 maanden hingen significant samen met de expressieve taalontwikkeling op 3
jaar. De vroege fijnmotorische vaardigheden hingen niet samen met de ASS-kenmerken op 3 jaar.
Er werden geen verschillen gevonden in de taalontwikkeling of ernst van de ASS-kenmerken op
basis van de aan- of afwezigheid van specifieke fijnmotorische vaardigheden in reiken, grijpen,
loslaten en hanteren. Deze masterproef bevestigt de verschillen in fijn- en grofmotorische
vaardigheden tussen laag- en hoog-risico kinderen en kan gezien worden als een aanmoediging
om verder onderzoek te doen naar de subtiele verschillen in fijne motoriek, de verbanden met de
latere taalontwikkeling en ASS-kenmerken, en de eventuele rol van objectexploratie.
55
Referenties
Amaral, D. G., Schumann, C. M., & Nordahl, C. W. (2008). Neuroanatomy of autism. Trends in
Neurosciences, 31(3), 137–145. https://doi.org/10.1016/j.tins.2007.12.005
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (DSM-5®) (5th ed.). American Psychiatric Pub.
Bailey, A., Le Couteur, A., Gottesman, I., Bolton, P., Simonoff, E., Yuzda, E., & Rutter, M.
(1995). Autism as a strongly genetic disorder: evidence from a British twin study.
Psychological Medicine, 25(1), 63–77.
https://doi.org/https://doi.org/10.1017/S0033291700028099
Barger, B. D., Campbell, J. M., & McDonough, J. D. (2013). Prevalence and onset of regression
within autism spectrum disorders: a meta-analytic review. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 43(4), 817–828. https://doi.org/10.1007/s10803-012-1621-x
Baxter, A. J., Brugha, T. S., Erskine, H. E., Scheurer, R. W., Vos, T., & Scott, J. G. (2015). The
epidemiology and global burden of autism spectrum disorders. Psychological Medicine,
45(3), 601–613. https://doi.org/10.1017/S003329171400172X
Berk, L. (2014). Physical Development in Infancy and Toddlerhood. In Development through
the lifespan (Sixth edit, pp. 137–140). Pearson.
Bhat, A. N., Galloway, J. C., & Landa, R. J. (2012). Relation between early motor delay and
later communication delay in infants at risk for autism. Infant Behavior and Development,
35(4), 838–846. https://doi.org/10.1016/j.infbeh.2012.07.019
Boterberg, S., Charman, T., Marschik, P. B., Bölte, S., & Roeyers, H. (2019). Regression in
Autism Spectrum Disorder: A Critical Overview of Retrospective Findings and
Recommendations for Future Research: Invited Contribution to the Special Issue of
Neuroscience and Biobehavioral Reviews on “Regression in Developmental Disorders.”
Neuroscience & Biobehavioral Reviews.
Boyd, B. A., Odom, S. L., Humphreys, B. P., & Sam, A. M. (2010). Infants and toddlers with
autism spectrum disorder: Early identification and early intervention. Journal of Early
Intervention, 32(2), 75–98. https://doi.org/10.1177/1053815110362690
Bradley-johnson, S. (1997). Mullen scales of early learning. Psychology in the Schools, 34(2),
379–382.
Bremer, E., Balogh, R., & Lloyd, M. (2015). Effectiveness of a fundamental motor skill
intervention for 4-year-old children with autism spectrum disorder: A pilot study. Autism,
19(8), 980–991. https://doi.org/10.1177/1362361314557548
Brisson, J., Warreyn, P., Serres, J., Foussier, S., & Adrien-Louis, J. (2012). Motor anticipation
56
failure in infants with autism: a retrospective analysis of feeding situations. Autism, 16(4),
420–429. https://doi.org/10.1177/1362361311423385
Charman, T., Young, G. S., Brian, J., Carter, A., Carver, L. J., Chawarska, K., …
Zwaigenbaum, L. (2017). Non-ASD outcomes at 36 months in siblings at familial risk for
autism spectrum disorder (ASD): A baby siblings research consortium (BSRC) study.
Autism Research, 10(1), 169–178. https://doi.org/10.1002/aur.1669
Christensen, D. L., Baio, J., Braun, K. V. N., Bilder, D., Charles, J., Constantino, J. N., …
Yeargin-Allsopp, M. (2018). Prevalence and Characteristics of Autism Spectrum Disorder
Among Children Aged 8 Years - Autism and Developmental Disabilities Monitoring
Network, 11 Sites, United States, 2012. Morbidity and Mortality Weekly Report.
Surveillance Summaries, 65(3), 1–23. https://doi.org/10.15585/mmwr.ss6503a1
Christensen, D. L., Bilder, D. A., Zahorodny, W., Pettygrove, S., Durkin, M. S., Fitzgerald, R.
T., … Yeargin-Allsopp, M. (2016). Prevalence and characteristics of autism spectrum
disorder among 4-year-old children in the autism and developmental disabilities
monitoring network. Journal of Developmental Behavior Pediatrics, 37(1), 1–8.
https://doi.org/10.1097/DBP.0000000000000235
Clearfield, M. W., Osborne, C. N., & Mullen, M. (2008). Learning by looking: Infants’ social
looking behavior across the transition from crawling to walking. Journal of Experimental
Child Psychology, 100(4), 297–307. https://doi.org/10.1016/j.jecp.2008.03.005
Cohen, J. (1960). A coefficient of agreement for nominal scales. Educational and Psychological
Measurement, 20(1), 37–46. https://doi.org/10.1177/001316446002000104
Costanzo, V., Chericoni, N., Amendola, F. A., Casula, L., Muratori, F., Scattoni, M. L., &
Apicella, F. (2015). Early detection of autism spectrum disorders: from retrospective home
video studies to prospective “high risk” sibling studies. Neuroscience and Biobehavioral
Reviews, 55, 627–635. https://doi.org/10.1016/j.neubiorev.2015.06.006
Courchesne, E., Redcay, E., & Kennedy, D. P. (2004). The autistic brain: birth through
adulthood. Current Opinion in Neurology, 17(4), 489–496.
https://doi.org/10.1097/01.wco.0000137542.14610.b4
Dawson, G. (2008). Early behavioral intervention, brain plasticity, and the prevention of autism
spectrum disorder. Development and Psychopathology, 20(3), 775–803.
https://doi.org/10.1017/S0954579408000370
De Jonge, M., & De Bildt, A. (2007). Nederlandse bewerking van de ADI-R. Amsterdam:
Hogrefe Uitgevers BV.
Eagleson, K. L., Campbell, D. B., Thompson, B. L., Bergman, M. Y., & Levitt, P. (2011). The
57
autism risk genes MET and PLAUR differentially impact cortical development. Autism
Research, 4(1), 68–83. https://doi.org/10.1002/aur.172
Einspieler, C., Sigafoos, J., Bartl-Pokorny, K. D., Landa, R., Marschik, P. B., & Bölte, S.
(2014). Highlighting the first 5 months of life: General movements in infants later
diagnosed with autism spectrum disorder or Rett syndrome. Research in Autism Spectrum
Disorders, 8(3), 286–291. https://doi.org/10.1016/j.rasd.2013.12.013
Fakhoury, M. (2015). Autistic spectrum disorders: A review of clinical features, theories and
diagnosis. International Journal of Developmental Neuroscience, 43, 70–77.
https://doi.org/10.1016/j.ijdevneu.2015.04.003
Flanagan, J. E., Landa, R., Bhat, A., & Bauman, M. (2012). Head lag in infants at risk for
autism: A preliminary study. American Journal of Occupational Therapy, 66(5), 577–585.
https://doi.org/https://dx.doi.org/10.5014/ajot.2012.004192
Focaroli, V., Taffoni, F., Parsons, S. M., Keller, F., & Iverson, J. M. (2016). Performance of
motor sequences in children at heightened vs. low risk for ASD: A longitudinal study from
18 to 36 months of age. Frontiers in Psychology, 7(MAY), 1–9.
https://doi.org/10.3389/fpsyg.2016.00724
Fournier, K. A., Hass, C. J., Naik, S. K., Lodha, N., & Cauraugh, J. H. (2010). Motor
coordination in autism spectrum disorders: A synthesis and meta-analysis. Journal of
Autism and Developmental Disorders, 40(10), 1227–1240. https://doi.org/10.1007/s10803-
010-0981-3
Gerber, R. J., Wilks, T., & Erdie-Lalena, C. (2010). Developmental Milestones: Motor
Development. Pediatrics in Review, 31(7), 267–277. https://doi.org/10.1542/pir.31-7-267
Gerdts, J. A., Bernier, R., Dawson, G., & Estes, A. (2013). The broader autism phenotype in
simplex and multiplex families. Journal of Autism and Developmental Disorders, 43(7),
1597–1605. https://doi.org/10.1007/s10803-012-1706-6
Gilman, S. R., Iossifov, I., Levy, D., Ronemus, M., Wigler, M., & Vitkup, D. (2011). Rare de
novo variants associated with autism implicate a large functional network of genes
involved in formation and function of synapses. Neuron, 70(5), 898–907.
https://doi.org/10.1016/j.neuron.2011.05.021.
Graham, J. G. (1992). Fisher’s Exact Test. Journal of the Royal Statistical Society. Series A
(Statistics in Society), 155(3), 395–402.
Green, D., Charman, T., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Simonoff, E., & Baird, G. (2009).
Impairment in movement skills of children with autistic spectrum disorders.
Developmental Medicine and Child Neurology, 51(4), 311–316.
58
https://doi.org/10.1111/j.1469-8749.2008.03242.x
Hadders-Algra, M., Bouwstra, H., & Groen, S. E. (2009). Quality of general movements and
psychiatric morbidity at 9 to 12 years. Early Human Development, 85(1), 1–6.
https://doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2008.05.005
Hallmayer, J., Cleveland, S., Torres, A., Phillips, J., Cohen, B., Torigoe, T., … Risch, N.
(2011). Genetic heritability and shared environmental factors among twin pairs with
autism. Archives of General Psychiatry, 68(11), 1095–1102.
https://doi.org/10.1001/archgenpsychiatry.2011.76
Hellendoorn, A., Wijnroks, L., van Daalen, E., Dietz, C., Buitelaar, J. K., & Leseman, P.
(2015). Motor functioning, exploration, visuospatial cognition and language development
in preschool children with autism. Research in Developmental Disabilities, 39, 32–42.
https://doi.org/10.1016/j.ridd.2014.12.033
Holm, S. (1979). A simple sequentially rejective multiple test procedure. Scandinavian Journal
of Statistics, 65–70.
Hus, V., Gotham, K., & Lord, C. (2014). Standardizing ADOS domain scores: Separating
severity of social affect and restricted and repetitive behaviors. Journal of Autism and
Developmental Disorders, 44(10), 2400–2412. https://doi.org/10.1007/s10803-012-1719-1
Iverson, J. M. (2010). Developing language in a developing body: The relationship between
motor development and language development. Journal of Child Language, 37(2), 229–
261.
Jones, E. J., Gliga, T., Bedford, R., Charman, T., & Johnson, M. H. (2014). Developmental
pathways to autism: a review of prospective studies of infants at risk. Neuroscience and
Biobehavioral Reviews, 39, 1–33. https://doi.org/10.1016/j.neubiorev.2013.12.001
Karasik, L. B., Tamis-LeModa, C. S., & Adolph, K. E. (2014). Crawling and walking infants
elicit different verbal responses from mothers, 17(3), 388–395.
https://doi.org/10.1111/desc.12129
Koterba, E. A., Leezenbaum, N. B., & Iverson, J. M. (2014). Object exploration at 6 and 9
months in infants with and without risk for autism. Autism, 18(2), 97–105.
https://doi.org/10.1177/1362361312464826
Kumar, A., Swanwick, C. C., Johnson, N., Menashe, I., Basu, S. N., Bales, M. E., & Banerjee-
Basu, S. (2011). A brain region-specific predictive gene map for autism derived by
profiling a reference gene set. PLoS ONE, 6(12).
https://doi.org/10.1371/journal.pone.0028431
Landa, R. J., Gross, A. L., Stuart, E. A., & Faherty, A. (2013). Developmental trajectories in
59
children with and without autism spectrum disorders: the first 3 Years. Child
Development, 84(2), 429–442. https://doi.org/10.1111/j.1467-8624.2012.01870.x
Landa, R. J., Haworth, J. L., & Nebel, M. B. (2016). Ready, set, go! Low anticipatory response
during a dyadic task in infants at high familial risk for autism. Frontiers in Psychology,
7(MAY), 1–12. https://doi.org/10.3389/fpsyg.2016.00721
Landrigan, P. J. (2010). What causes autism? Exploring the environmental contribution.
Current Opinion in Pediatrics, 22(2), 219–225.
https://doi.org/10.1097/MOP.0b013e328336eb9a
Landry, O., & Chouinard, P. A. (2016). Why we should study the broader autism phenotype in
typically developing populations. Journal of Cognition and Development, 17(4), 584–595.
https://doi.org/10.1080/15248372.2016.1200046
Lebarton, E. S., & Iverson, J. M. (2013). Fine motor skill predicts expressive language in infant
siblings of children with autism. Developmental Science, 16(6), 815–827.
https://doi.org/10.1111/desc.12069
LeBarton, E. S., & Landa, R. J. (2019). Infant motor skill predicts later expressive language and
autism spectrum disorder diagnosis. Infant Behavior and Development, 54(November
2018), 37–47. https://doi.org/10.1016/j.infbeh.2018.11.003
Lemcke, S., Juul, S., Parner, E. T., Lauritsen, M. B., & Thorsen, P. (2013). Early signs of
autism in toddlers: A follow-up study in the Danish National Birth Cohort. Journal of
Autism and Developmental Disorders, 43(10), 2366–2375. https://doi.org/10.1007/s10803-
013-1785-z
Leonard, H. C., Bedford, R., Pickles, A., & Hill, E. L. (2015). Predicting the rate of language
development from early motor skills in at-risk infants who develop autism spectrum
disorder. Research in Autism Spectrum Disorders, 13–14, 15–24.
https://doi.org/10.1016/j.rasd.2014.12.012
Leonard, H. C., Elsabbagh, M., Hill, E. L., Baron-Cohen, S., Bedford, R., Bolton, P., … Volein,
A. (2014). Early and persistent motor difficulties in infants at-risk of developing autism
spectrum disorder: A prospective study. European Journal of Developmental Psychology,
11(1), 18–35. https://doi.org/10.1080/17405629.2013.801626
Letts, C., Edwards, S., Schaefer, B., & Sinka, I. (2014). The New Reynell Developmental
Language scales: Descriptive account and illustrative case study. Child Language
Teaching and Therapy, 30(1), 103–116. https://doi.org/10.1177/0265659013492784
Libertus, K., & Hauf, P. (2017). Motor skills and their foundational role for perceptual, social,
and cognitive development. Frontiers in Psychology, 8(MAR), 301.
60
https://doi.org/10.3389/fpsyg.2017.00301
Libertus, K., & Landa, R. J. (2014). Scaffolded reaching experiences encourage grasping
activity in infants at high risk for autism. Frontiers in Psychology, 5(SEP), 1071.
https://doi.org/10.3389/fpsyg.2014.01071
Libertus, K., & Needham, A. (2010). Teach to reach: The effects of active vs. passive reaching
experiences on action and perception. Vision Research, 50(24), 2750–2757.
https://doi.org/10.1016/j.visres.2010.09.001
Libertus, K., Sheperd, K. A., Ross, S. W., & Landa, R. J. (2014). Limited fine motor and
grasping skills in 6-month-old infants at high risk for autism. Child Development, 85(6),
2218–2231. https://doi.org/10.1111/cdev.12262
Libertus, K., & Violi, D. A. (2016). Sit to talk: relation between motor skills and language
development in infancy. Frontiers in Psychology, 7(MAR), 1–8.
https://doi.org/10.3389/fpsyg.2016.00475
Lilliefors, H. W. (1967). On the Kolmogorov-Smirnov Test for Normality with Mean and
Variance Unknown. Journal of the American Statistical Association, 62(318), 399–402.
https://doi.org/10.2307/2283970
Little, R. J. (1998). A test of missing completely at random multivariate data with missing
values. Journal of the American Statistical Association.
https://doi.org/10.1080/01621459.1988.10478722
Lloyd, M., MacDonald, M., & Lord, C. (2013). Motor skills of toddlers with autism spectrum
disorders. Autism, 17(2), 133–146. https://doi.org/10.1177/1362361311402230
Lord, C., Rutter, M., DiLavore, P., Risi, S., Gotham, K., & Bishop, S. (2012). Autism diagnostic
observation schedule-2nd edition (ADOS-2). Los Angeles, CA: Western Psychological
Corporation.
Lord, C., Rutter, M., & Le Couteur, A. (1994). Autism Diagnostic Interview-Revised: a revised
version of a diagnostic interview for caregivers of individuals with possible pervasive
developmental disorders. Journal of Autism and Developmental Disorders, 24(5), 659–
685.
Macdonald, M., Lord, C., & Ulrich, D. (2013). The relationship of motor skills and adaptive
behavior skills in young children with autism spectrum disorders. Research in Autism
Spectrum Disorders, 7(11), 1383–1390. https://doi.org/10.1016/j.rasd.2013.07.020
MacDonald, M., Lord, C., & Ulrich, D. A. (2013). The relationship of motor skills and social
communicative skills in school-aged children with autism spectrum disorder. Adapted
Physical Activity Quarterly, 30(3), 271–282.
61
MacDonald, M., Lord, C., & Ulrich, D. A. (2014). Motor skills and calibrated autism severity in
young children with autism spectrum disorder. Adapted Physical Activity Quarterly, 31(2),
95–105. https://doi.org/10.1123/apaq.2013-0068
Mann, H. B., & Whitney, D. R. (1947). On a Test of Whether one of Two Random Variables is
Stochastically Larger than the Other. The Annals of Mathematical Statistics, 18(1), 50–60.
McCrimmon, A., & Rostad, K. (2014). Test Review: Autism Diagnostic Observation Schedule,
Second Edition (ADOS-2) Manual (Part II): Toddler Module. Journal of
Psychoeducational Assessment, 32(1), 88–92. https://doi.org/10.1177/0734282913490916
McHugh, M. L. (2012). Interrater reliability : the kappa statistic. Biochemia Medica, 22(3),
276–282. https://doi.org/10.11613/BM.2012.031
Messinger, D., Young, G. S., Ozonoff, S., Dobkins, K., Carter, A., Zwaigenbaum, L., …
Sigman, M. (2013). Beyond autism: A baby siblings research consortium study of high-
risk children at three years of age. Journal of the American Academy of Child and
Adolescent Psychiatry, 52(3), 300–309. https://doi.org/10.1016/j.jaac.2012.12.011
Michel, G. F., Campbell, J. M., Marcinowski, E. C., Nelson, E. L., & Babik, I. (2016). Infant
hand preference and the development of cognitive abilities. Frontiers in Psychology,
7(MAR), 1–6. https://doi.org/10.3389/fpsyg.2016.00410
Modahl, C., Green, L. A., Fein, D., Morris, M., Waterhouse, L., Feinstein, C., & Levin, H.
(1998). Plasma oxytocin levels in autistic children. Biological Psychiatry, 43(4), 270–277.
https://doi.org/10.1016/S0006-3223(97)00439-3
Mullen, E. M. (1995). Mullen Scales of Early Learning (AGS Editio). Los Angeles: Western
Psychological Services.
Neale, B. M., Kou, Y., Liu, L., Ma’ayan, A., Samoncha, K. E., Sabo, A., … Daly, M. J. (2012).
Patterns and rates of exonic de novo mutations in autism spectrum disorders. Nature,
485(7397), 242–246. https://doi.org/10.1038/nature11011
Nickel, L. R., Thatcher, A. R., Keller, F., Wozniak, R. H., & Iverson, J. M. (2013). Posture
development in infants at heightened vs. low risk for autism spectrum disorders. Infancy,
18(5), 639–661. https://doi.org/10.1111/infa.12025
O’Roak, B. J., Vives, L., Fu, W., Egertson, J. D., Stanaway, I. B., Phelps, I. G., … Shendure, J.
(2012). Multiplex targeted sequencing identifies recurrently mutated genes in Autism
Spectrum Disorders. Science, 338(6114), 1619–1623.
O’Roak, B. J., Vives, L., Girirajan, S., Karakoc, E., Krumm, N., Coe, P., … Eichler, E. E.
(2012). Sporadic autism exomes reveal a highly interconnected protein network of de novo
mutations. Nature, 485(7397), 246–250. https://doi.org/10.1038/nature10989
62
Oudgenoeg-Paz, O., Volman, M. C. J., & Leseman, P. P. (2012). Attainment of sitting and
walking predicts development of productive vocabulary between ages 16 and 28 months.
Infant Behavior and Development, 35(4), 733–736.
https://doi.org/10.1016/j.infbeh.2012.07.010
Ozonoff, S., Heung, K., Byrd, R., Hansen, R., & Hertz-Picciotto, I. (2008). The onset of autism:
Patterns of symptom emergence in the first years of life. Autism Research, 1(6), 320–328.
https://doi.org/10.1002/aur.53
Ozonoff, S., Iosif, A. M., Baguio, F., Cook, I. C., Hill, M. M., Hutman, T., … Young, G. S.
(2010). A prospective study of the emergence of early behavioral signs of autism. Journal
of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(3), 256–266.
https://doi.org/10.1097/00004583-201003000-00009
Ozonoff, S., Macari, S., Young, G. S., Goldring, S., Thompson, M., & Rogers, S. J. (2008).
Atypical object exploration at 12 months of age is associated with autism in a prospective
sample. Autism, 12(5), 457–472. https://doi.org/10.1177/1362361308096402
Ozonoff, S., Young, G. S., Carter, A., Messinger, D., Yirmiya, N., Zwaigenbaum, L., … Stone,
W. (2011). Recurrence risk for autism spectrum disorders: A baby siblings research
consortium study. Pediatrics, 128(3), e488–e495. https://doi.org/peds.2010-2825
[pii]\r10.1542/peds.2010-2825
Ozonoff, S., Young, G. S., Goldring, S., Greiss-Hess, L., Herrera, A. M., Steele, J., … Rogers,
S. J. (2008). Gross Motor Development, Movement Abnormalities, and Early
Identification of Autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 38(4), 644–
656. https://doi.org/10.1007/s10803-007-0430-0
Palchik, A. B., Einspieler, C., Evstafeyeva, I. V., Talisa, V. B., & Marschik, P. B. (2013). Intra-
uterine exposure to maternal opiate abuse and HIV: The impact on the developing nervous
system. Early Human Development, 89(4), 229–235.
https://doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2013.02.004
Parellada, M., Penzol, M. J., Pina, L., Moreno, C., González-Vioque, E., Zalsman, G., &
Arango, C. (2014). The neurobiology of autism spectrum disorders. European Psychiatry,
29(1), 11–19. https://doi.org/10.1016/j.eurpsy.2013.02.005
Payne, G., & Isaacs, L. (2017). Human Motor Development (Ninth edit). Routledge. Retrieved
from https://books.google.be/books?hl=nl&lr=&id=I--
fDgAAQBAJ&oi=fnd&pg=PT22&dq=motor+development+infants+stages&ots=pCMGB
1ufy5&sig=I-M_siqtbsCm7AhFLH6B7EiBzTE#v=onepage&q&f=true
Peça, J., Feliciano, C., Ting, J. T., Wang, W., Wells, M. F., Venkatraman, T. N., … Feng, G.
63
(2011). Shank3 mutant mice display autistic-like behaviours and striatal dysfunction,
472(7344), 437–442. https://doi.org/10.1038/nature09965
Peça, J., Ting, J., & Feng, G. (2011). SnapShot: Autism and the synapse. Cell, 147(3), 706-
706.e1. https://doi.org/10.1016/j.cell.2011.10.015
Peñagarikano, O., & Geschwind, D. H. (2012). What does CNTNAP2 reveal about autism
spectrum disorder? Trends in Molecular Medicine, 18(3), 156–163.
https://doi.org/10.1016/j.molmed.2012.01.003
Phagava, H., Muratori, F., Einspieler, C., Maestro, S., Apicella, F., Guzzetta, A., … Cioni, G.
(2008). General movements in infants with autism spectrum disorders. Georgian Medical
News, (156), 100—105. Retrieved from http://europepmc.org/abstract/MED/18403821
Prodia. (2013). Diagnostische fiche RTOS – oktober 2013.
Provost, B., Lopez, B. R., & Heimerl, S. (2007). A comparison of motor delays in young
children: Autism spectrum disorder, developmental delay, and developmental concerns.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 37(2), 321–328.
https://doi.org/10.1007/s10803-006-0170-6
Reynell, J. K., & Gruber, C. P. (1997). Reynell developmental language scales. Western
Psychological Services.
Rosenberg, R. E., Law, J. K., Yenokyan, G., McGready, J., Kaufmann, W. E., & Law, P. A.
(2009). Characteristics and concordance of ASDs among 277 twin pairs. Archives of
Pediatrics and Adolescent Medicine, 163(10), 907–914.
Sacrey, L. A. R., Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Brian, J., & Smith, I. M. (2018). The reach-to-
grasp movement in infants later diagnosed with autism spectrum disorder: a high-risk
sibling cohort study. Journal of Neurodevelopmental Disorders, 10(1), 41.
https://doi.org/10.1186/s11689-018-9259-4
Sacrey, L. A. R., Zwaigenbaum, L., Bryson, S., Brian, J., Smith, I. M., Roberts, W., … Novak,
C. (2015). Can parents’ concerns predict autism spectrum disorder? A prospective study of
high-risk siblings from 6 to 36 months of age. Journal of the American Academy of Child
& Adolescent Psychiatry, 54(6), 470–478.
Sanders, S. J., Ercan-Sencicek, A. G., Hus, V., Luo, R., Murtha, M. T., Moreno-De-Luca, D., …
State, M. W. (2011). Multiple recurrent de novo CNVs, including duplications of the
7q11.23 Williams syndrome region, are strongly associated with autism. Neuron, 70(5),
863–885. https://doi.org/10.1016/j.neuron.2011.05.002
Schaerlaekens, A., Zink, I., & Van Ommeslaeghe, K. (2003). Reynell
Taalontwikkelingsschalen, Handleiding tweede versie.
64
Schmitz, C., Martineau, J., Barthélémy, C., & Assaiante, C. (2003). Motor control and children
with autism: Deficit of anticipatory function? Neuroscience Letters, 348(1), 17–20.
https://doi.org/10.1016/S0304-3940(03)00644-X
Sestan, N. (2012). The emerging biology of autism spectrum disorders. Science, 337(6100),
1301–1303. https://doi.org/10.1126/science.1224989
Stanfield, A. C., McIntosh, A. M., Spencer, M. D., Philip, R., Gaur, S., & Lawrie, S. M. (2008).
Towards a neuroanatomy of autism: A systematic review and meta-analysis of structural
magnetic resonance imaging studies. European Psychiatry, 23(4), 289–299.
https://doi.org/10.1016/j.eurpsy.2007.05.006
Tamis-Lemonda, C. S., Kuchirko, Y., & Tafuro, L. (2013). From action to interaction: Infant
object exploration and mothers’ contingent responsiveness. IEEE Transactions on
Autonomous Mental Development, 5(3), 202–209.
https://doi.org/10.1109/TAMD.2013.2269905
Taylor, L. J., Maybery, M. T., Wray, J., Ravine, D., Hunt, A., & Whitehouse, A. J. O. (2015).
Are there differences in the behavioural phenotypes of Autism Spectrum Disorder
probands from simplex and multiplex families? Research in Autism Spectrum Disorders,
11, 56–62. https://doi.org/10.1016/j.rasd.2014.12.003
Virkud, Y. V., Todd, R. D., Abbacchi, A. M., Zhang, Y., & Constantino, J. N. (2009). Familial
aggregation of quantitative autistic traits in multiplex versus simplex autism. American
Journal of Medical Genetics, Part B: Neuropsychiatric Genetics, 150(3), 328–334.
https://doi.org/10.1002/ajmg.b.30810
Wallace, K. S., & Rogers, S. J. (2010). Intervening in infancy: Implications for autism spectrum
disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(12), 1300–1320.
https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.2010.02308.x
Walle, E. A. (2016). Infant social development across the transition from crawling to walking.
Frontiers in Psychology, 7(960). https://doi.org/10.3389/fpsyg.2016.00960
Walle, E. A., & Campos, J. J. (2014). Infant language development is related to the acquisition
of walking. Developmental Psychology, 50(2), 336–348. https://doi.org/10.1037/a0033238
Warren, Z., McPheeters, M. L., Sathe, N., Foss-Feig, J. H., Glasser, A., & Veenstra-
VanderWeele, J. (2011). A systematic review of early intensive intervention for autism
spectrum disorders. Pediatrics, 127(5), e1303–e1311. https://doi.org/10.1542/peds.2011-
0426
Warreyn, P., van der Paelt, S., & Roeyers, H. (2014). Social-communicative abilities as
treatment goals for preschool children with autism spectrum disorder: The importance of
65
imitation, joint attention, and play. Developmental Medicine and Child Neurology, 56(8),
712–716. https://doi.org/10.1111/dmcn.12455
Wens, M., & Warreyn, P. (2016). Toekomst in beeld? Pilootstudie: vroege motorische signalen
van autismespectrumstoornis in kaart brengen via homevideo’s. Retrieved from
https://lib.ugent.be/catalog/rug01:002305000
Yuge, M., Marschik, P. B., Nakajima, Y., Yamori, Y., Kanda, T., Hirota, H., … Einspieler, C.
(2011). Movements and postures of infants aged 3 to 5 months: To what extent is their
optimality related to perinatal events and to the neurological outcome? Early Human
Development, 87(3), 231–237. https://doi.org/10.1016/j.earlhumdev.2010.12.046
Zwaigenbaum, L., Thurm, A., Stone, W., Baranek, G., Bryson, S., Iverson, J., … Sigman, M.
(2007). Studying the emergence of autism spectrum disorders in igh-risk Infants :
methodological and practical issues. Journal of Autism and Developmental Disorders,
37(3), 466–480. https://doi.org/10.1007/s10803-006-0179-x
Recommended