Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
i
Woord vooraf
In dit woord vooraf zou ik graag enkele mensen bedanken. Mijn oprechte dank gaat uit naar
mijn promotor, Prof. Dr. Johan De Caluwe, voor het aanreiken van het onderwerp van
deze onderzoekspaper en voor zijn deskundige begeleiding.
mijn ouders en vrienden voor hun blijvende steun en vertrouwen.
mijn zus, voor haar vele zoektochten naar allerhande fouten.
mijn broer, voor zijn technische hulp.
mijn vriend, voor alles.
ii
Inhoud
Woord vooraf ........................................................................................................ i
Inhoud ................................................................................................................... ii
0 Inleiding ............................................................................................................. 1
1 Taaltoestand in Vlaanderen ............................................................................ 3
1.1 Wat is tussentaal? ............................................................................................................. 3
1.2 Vijandigheid t.o.v. tussentaal ........................................................................................... 5
1.3 Waarom tussentaal? .......................................................................................................... 6
1.4 Sterke positie van tussentaal ............................................................................................ 8
1.5 Aparte ontwikkeling ......................................................................................................... 9
1.6 Taakverdeling ................................................................................................................. 10
1.7 Toekomst voor tussentaal? ............................................................................................. 11
2 Beschrijving van het onderzoek .................................................................... 12
2.1 Doelstelling .................................................................................................................... 12
2.2 Opbouw van het onderzoek ............................................................................................ 13
2.2.1 Materiaal .................................................................................................................. 13
2.2.2 Informanten ............................................................................................................. 14
2.2.3 Opbouw van het onderzoek ..................................................................................... 15
2.2.3.1 Vooraf ............................................................................................................... 15
2.2.3.2 Analyse van het taalmateriaal .......................................................................... 16
2.2.3.3 Verwerking van de zes typisch tussentalige kenmerken .................................. 18
2.2.3.4 Verwerking van het overige taalmateriaal........................................................ 20
2.2.3.5 Codewisseling .................................................................................................. 20
2.3 Relatie tot ander onderzoek ............................................................................................ 20
2.3.1 Afbakeningsprobleem: leeftijd van de informanten ................................................ 21
2.3.2 Methode: geschreven of gesproken taal? ................................................................ 22
2.3.3 Onderzoek naar tussentaal bij jongvolwassenen ..................................................... 22
3 Verwerking van de resultaten: hoe spreken Vlaamse jongvolwassenen? 24
3.1 „Typische‟ jongerentaal .................................................................................................. 24
3.2 Tussentaal ....................................................................................................................... 28
3.2.1 Tussentaal als norm? ............................................................................................... 28
3.2.2 Tussentaal versus regionale afkomst ....................................................................... 30
3.2.2.1 Zes typisch tussentalige kenmerken ................................................................. 31
3.2.2.2 Andere tussentalige kenmerken ....................................................................... 53
3.2.3 Tussentaal versus sekse ........................................................................................... 60
3.2.4 Tussentaal versus opleidingsniveau ........................................................................ 61
3.2.5 Code switching ........................................................................................................ 63
3.2.5.1 Wat is code switching? ..................................................................................... 63
3.2.5.2 Categorisering van gevallen van codewisseling ............................................... 64
iii
4 Een aparte ontwikkeling: West-Vlaanderen ............................................... 74
4.1 Weinig tussentaal ........................................................................................................... 74
4.1.1 Dialectvaste provincie ............................................................................................. 75
4.1.2 Dialectinterferentie .................................................................................................. 77
4.2 Standaardtaal .................................................................................................................. 85
4.2.1 Minderwaardigheidscomplex .................................................................................. 86
4.2.2 Ander regiolect ........................................................................................................ 86
5 Conclusie ......................................................................................................... 89
Bibliografie ......................................................................................................... 91
1
0 Inleiding
Het Vlaamse taallandschap is voortdurend in beweging. Tot enkele decennia geleden bestond
er overal in Vlaanderen een diglossische taalsituatie tussen dialect (voor informele situaties)
en standaardtaal (voor formele situaties). Geleidelijk aan heeft ook tussentaal een sterke
positie ingenomen in Vlaanderen. Lange tijd werd deze taalvariëteit, die ergens tussen het
dialect en de standaardtaal ligt, gezien als een „tussenstadium‟ waarin Vlamingen „bleven
steken‟ omdat ze de standaardtaal niet (voldoende) beheersten. Heden ten dage is tussentaal
uitgegroeid tot een informele, supraregionale omgangstaal. Niet alleen vervangen steeds meer
Vlamingen hun dialect door tussentaal, ook Vlamingen die standaardtaal kennen, kiezen in
bepaalde situaties bewust voor tussentaal.
Dergelijke talige evoluties kunnen de vraag doen rijzen hoe het Nederlands van Vlamingen er
in de toekomst zal uitzien. Zullen Vlamingen steeds vaker en in steeds meer omstandigheden
tussentaal gebruiken of is tussentaal veeleer een vluchtig verschijnsel dat binnen geringe tijd
zal moeten plaats maken voor een andere taalvariëteit?
Hoewel het niet vanzelfsprekend is te voorspellen welk Nederlands Vlamingen in de toekomst
zullen gebruiken, staat onderhavig onderzoek in zekere mate toe een blik vooruit te werpen.
In deze scriptie voeren we een diepgaande analyse naar het gesproken taalgebruik van
jongvolwassen Vlamingen (18- tot 24-jarigen). We stellen deze leeftijdscategorie voorop
omdat we veronderstellen dat het taalgebruik van jongvolwassenen al van vluchtige,
„typische‟ jongerentaalelementen „gefilterd‟ is. Op die manier menen we dat (nieuwe) talige
tendensen die in de taal van jongvolwassenen vorm krijgen mogelijk het Nederlands van de
toekomst weergeven.
Om te onderzoeken hoe jongvolwassen Vlamingen precies spreken, baseren we ons op een
corpus van spontane conversaties. Aan de hand van dit corpus maken we voor elke spreker
een talig profiel op en proberen we de typerende kenmerken van de gesproken taal van de
Vlaamse jongvolwassenen in kaart te brengen. Omdat we vermoeden dat jongvolwassenen in
hun spraak regionaal gedetermineerd zijn, zullen we in deze onderzoekspaper uitgebreid
aandacht besteden aan de regionale verschillen binnen de taal van de Vlaamse
jongvolwassenen.
2
Deze onderzoekspaper is onderverdeeld in vier delen. Teneinde het onderzoek naar de taal
van jongvolwassenen in een breder geheel te kaderen, bespreken we in het eerste hoofdstuk de
huidige taaltoestand in Vlaanderen. In hoofdstuk 2 beschrijven we de opbouw van het
onderzoek; we geven een gedetailleerd overzicht van het gebruikte materiaal en de toegepaste
onderzoeksmethode. Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de bespreking van de resultaten aan bod
en bepalen we welk Nederlands Vlaamse jongvolwassenen spreken. Omdat we zullen
vaststellen dat West-Vlaamse jongvolwassenen een uitzonderingspositie innemen in ons
corpus van jongvolwassenen, belichten we in hoofdstuk 4 de aparte West-Vlaamse
ontwikkeling.
3
1 Taaltoestand in Vlaanderen
In deze scriptie onderzoeken we welk Nederlands Vlaamse jongvolwassenen vandaag de dag
spreken. Om dit onderzoek in een breder geheel te plaatsen, geven we in dit eerste hoofdstuk
een overzicht van de huidige Vlaamse taaltoestand. We schetsen kort welke taalvariëteiten er
een sterke positie innemen, maar ook welke taalvariëteiten terrein verliezen in Vlaanderen.
Aan de hand van deze situatieschets kunnen we in een verder stadium van dit onderzoek
nagaan of jongeren beïnvloed worden door de sterke Vlaamse taalvariëteit(en) of of ze een
eigen talige variëteit ontwikkelen.
Anno 2008 vinden er in Vlaanderen twee simultane, maar tegelijkertijd tegengestelde
evoluties plaats (Willemyns 2007 : 276-277). Op het gebied van de formele en vooral de
geschreven taal zien we dat de Belgisch-Nederlandse standaardtaal convergeert in de richting
van de Noordnederlandse standaardtaal. Vooral in de morfologie, de syntaxis en het lexicon
groeit de geschreven taalvariëteit naar het Noordnederlands toe. Belangrijker echter voor ons
onderzoek is de ontwikkeling die zich voordoet bij het gesproken Nederlands in Vlaanderen.
Daar constateren we een tegenovergestelde beweging: het gesproken Vlaams divergeert van
het Noordnederlands weg. In informele contexten maken Vlamingen namelijk gebruik van
gesproken taalvariëteiten die steeds vaker functioneren als een soort „algemeen Vlaams‟
(Vandekerckhove 2007 : 242). Dit „algemeen Vlaams‟ is beter bekend onder de noemer
„tussentaal‟.
In wat volgt, nemen we deze divergerende beweging en vooral (het gebruik van) tussentaal
onder de loep. We bespreken achtereenvolgens wat tussentaal precies is (1.1), welke
negatieve kritieken deze taalvariëteit kreeg (1.2), waarom tussentaal in Vlaanderen ontstaan is
(1.3) en of ze in Vlaanderen een sterke positie inneemt (1.4, 1.5). Verder komt de
taakverdeling tussen standaardtaal en tussentaal aan bod (1.6) en maken we enkele
voorspellingen over hoe de Vlaamse taaltoestand mogelijk zal evolueren (1.7).
1.1 Wat is tussentaal?
Tussentaal is een typisch Vlaams fenomeen. Het is zoals Geeraerts et al. (2000 : 161)
definiëren “het taalregister dat zich tussen de traditionele dialecten en de (Belgische variant
van de) standaardtaal in bevindt; het is de (zeer) informele spreektaal van Vlaanderen, de half-
4
beschaafde omgangstaal”. Hoewel tussentaal jarenlang werd gezien als die variëteit waarin
Vlamingen „bleven steken‟ omdat ze de standaardtaal niet voldoende beheersten, kiezen
steeds meer Vlamingen (ook zij die de standaardtaal wel kennen) in bepaalde situaties bewust
voor tussentaal. Ook Vlamingen die geen dialect of regiolect meer kunnen of willen spreken,
gebruiken alsmaar meer tussentaal (cf. infra). Tegenwoordig is de Vlaamse tussentaal
uitgegroeid tot de supraregionale informele omgangstaal bij uitstek.
We moeten echter opmerken dat het, vanuit de verschillende situaties en domeinen waarin
tussentaal wordt gebruikt, onmogelijk is te spreken over dé tussentaal als een welomlijnd en
homogeen taalregister (Jaspers 2001 : 136). In principe kunnen immers alle taalvariëteiten die
zich in het talige continuüm tussen de standaardtaal en het dialect bevinden als tussentaal
gelabeld worden (Vandekerckhove 2007 : 242). Willemyns twijfelt er zelfs aan of we wel
over een taalvariëteit kunnen spreken:
Misschien hebben we hier niet eens met een variëteit te maken, maar veeleer met een
verzameling kenmerken die op grond van opleiding, leeftijd, sekse, regio en zelfs van
persoon tot persoon kunnen verschillen (Willemyns 2005 : 31).
Dat verschillende tussentalen onderling een grote variatiebreedte vertonen, verklaart eveneens
waarom we het niet over dé determinerende kenmerken van tussentaal hebben. De enige
noodzakelijke eis voor tussentaal is dat ze voldoende afwijkingen van de standaardtaal bevat
en voldoende afwijkingen t.o.v. dialect of regiolect (De Caluwe 2006 : 13). Tussentalige
fenomenen komen zowel voor op het vlak van fonologie, morfologie, grammatica en lexicon.
Respectievelijke voorbeelden zijn: h-procope (bv. ik (h)eb, (h)elemaal), verbuiging van
lidwoorden (bv. den bakker, ne mens), redundant of expletief en versterkend gebruik van dat
bij voegwoorden (bv. ik weet niet hoe/waar/wie … dat ze betalen) en bv. schoon i.p.v. mooi.
In tegenstelling tot wat soms verondersteld wordt, is tussentaal geen nieuwe taalvariëteit. Dit
merkt ook Willemyns op wanneer hij enkele typisch tussentalige kenmerken opsomt (2005 :
33):
Die kenmerken zijn uiteraard niet „nieuw‟: ze hebben altijd bestaan in allerlei
variëteiten op het continuüm tussen dialect en standaardtaal. Vroeger werd dit
dialectinterferentie genoemd. „Nieuw‟ kan hooguit zijn dat dit soort taal nu gebruikt
wordt in communicatieve situaties en settings waar dat vroeger (misschien) minder
gebeurde. „Nieuw‟ is misschien vooral de naam die eraan gegeven wordt, veel meer
dan het fenomeen zelf.
5
1.2 Vijandigheid t.o.v. tussentaal
Eveneens „nieuw‟ zijn de publicaties over tussentaal die vanaf het begin van de jaren 1990
verschijnen. De beschrijving van tussentaal gaat veelal samen met heel wat afkeuring.
Tussentaal of „Verkavelingsvlaams‟ (verwijzend naar de typische gebruikssfeer, namelijk de
nieuwbouwwijken op verkavelde gronden) werd door Van Istendael “iets vuils”, “een
wangedrocht” genoemd; het is
de taal van een nieuwsoortig, door en door Vlaams zelfvertrouwen, het is een taal die
uit angst voor dialect en uit angst voor het Nederlands is geboren, een wangedrocht is
het, die taal van de Vlaamse intellectuele luiheid (Van Istendael zoals geciteerd bij
Jaspers 2001 : 130).
Volgens Van Istendael gebruiken Vlamingen Verkavelingsvlaams enerzijds vanuit
zelfgenoegzaamheid, anderzijds vanuit taalonzekerheid.
Ook Taeldeman refereert aan de zelfgenoegzaamheid van de Vlamingen (Taeldeman zoals
geciteerd bij Jaspers 2001 : 131). Eerst associeert hij het gebruik van tussentaal bij een groot
deel van de Vlaamse elite met taalnormverlaging en –vervalsing. Daarna stelt hij “een
taalpolitiek” voor “die niet gericht is op zelfgenoegzaam Vlaams isolationisme maar op een
toenemende convergentie met het Noorden”. Doordat er in Vlaanderen een
standaardtaaltraditie ontbreekt, zou Vlaamse navelstaarderij fataal tot taalchaos leiden.
De Schutter (zoals geciteerd bij De Caluwe 2006 : 22) verwijt tussentaal dat het “zowel de
rijkdom van de standaardtaal als de spontaneïteit van het dialect mist”. Bovendien wordt
tussentaal, net als bij Van Istendael, gekoppeld aan de taalonzekerheid van de Vlamingen:
het is een taal die uit angst geboren wordt: angst om dialect te spreken omdat dat niet
“netjes” is, en angst om de standaardtaal te spreken, omdat men die niet denkt aan te
kunnen, of omdat men wel zeker weet dat men die niet aankan.
Geeraerts (zoals geciteerd bij Jaspers 2001 : 132) is ervan overtuigd dat “de sociaal-
psychologische emancipatie van Vlaanderen nog niet voltooid is”. Tussentaal getuigt namelijk
van Vlaams provincialisme en verhindert dat Vlamingen zich (talig) volledig emanciperen.
Hét vraagstuk waarmee taalkundigen zich volgens Geeraerts moeten bezighouden is “de
sterke positie van de tussentaal, de endemische, epidemische verspreiding van het
koetervlaams”.
Overigens worden er door de prominente positie van tussentaal ook vragen gesteld over de
gevolgen van het standaardiseringsproces in Vlaanderen: zal de grote afstand tussen tussentaal
en het verzorgde Vlaamse taalgebruik op termijn consequenties hebben voor de eenheid van
het taalgebied (Geeraerts et al. 2000 : 162)? Ten slotte vermelden we het standpunt van
6
Goossens (2000 : 10-11) die met de term „Schoon Vlaams‟ naar tussentaal verwijst. Hij
beschouwt tussentaal als cultureel inferieur: “Het enige wat in het SV [Schoon Vlaams] van
cultuur getuigt, en wel van een twijfelachtige, is dat het zich afzet tegen de natuur, d.w.z. de
dialecten. En daar slaagt het […] niet eens in.”
Het toenemende gebruik van tussentaal heeft dus voor heel wat onvrede gezorgd. Dat
tussentaal gestigmatiseerd werd, kan verklaard worden aan de hand van de Vlaamse
taalgeschiedenis. Heel wat taalkundigen vrezen immers dat de jarenlange strijd om
Vlamingen Nederlands te leren en hen zo te verheffen tot volwaardige leden van de
Nederlandse taalgemeenschap bij een overgang naar tussentaal tot niets zou hebben geleid
(De Caluwe 2006 : 23). Vanuit deze invalshoek wordt tussentaal ook wel eens een
„overgangsvorm‟ genoemd: “een momentopname van een (taalleer)proces waarvan de
standaardtaal het einddoel is” (Beheydt zoals geciteerd bij Jaspers 2001 : 135). Tussentaal
werd dan ook lange tijd gezien als de gesproken taalvariëteit die mensen gebruiken wanneer
ze proberen standaardtaal te spreken, maar door gebrek aan kennis niet verder komen dan een
variëteit tussen dialect of regiolect en Algemeen Nederlands (AN).
1.3 Waarom tussentaal?
Hoewel veel taalkundigen zich negatief uitlaten over tussentaal, beantwoordt deze
taalvariëteit aan een reële behoefte in Vlaanderen. Dit kan enerzijds verklaard worden doordat
alsmaar meer Vlamingen steeds vaker hun dialect verwerpen, anderzijds voelt de Vlaming
weinig affiniteit met zijn standaardtaal. Hoe beide factoren het gebruik van tussentaal in de
hand werken, lichten we hieronder toe.
Het dialectverliesproces in Vlaanderen is, in vergelijking met Nederland, vrij laat op gang
gekomen, maar het ontwikkelt zich tegenwoordig in snel tempo (Willemyns 2005 : 30). Het
verlies van de dialecten heeft twee concrete gevolgen: niet alleen wordt het dialect door steeds
minder Vlamingen in alsmaar minder omstandigheden gebruikt, ook moet het dialect door een
andere taalvariëteit vervangen worden. Als Vlamingen hun dialect opgeven, betekent dit dat
ze die variëteit verliezen die ze gewoonlijk in informele situaties gebruiken. Daarom is de
behoefte aan een nieuwe taalvorm voor informele situaties reëel. Volgens Willemyns is het,
gezien het informele karakter van de situatie waar er een nieuwe taalvariëteit nodig is, niet de
standaardtaal die als vervangvariëteit voor het dialect wordt gekozen. Vlamingen kiezen
7
veeleer voor een andere informele variëteit, een soort „Umgangssprache‟ (Willemyns 2005 :
30-32).
De eerste Vlamingen die een „Umgangssprache‟ ontwikkeld hebben, zijn de Brabanders.
Doordat zij voorop gingen in het dialectverliesproces in Vlaanderen, gebruikten zij als eersten
een „Umgangssprache‟ ter vervanging van hun dialect. Ook al vertoont deze nieuwe informele
omgangstaal veel Brabantse kenmerken, toch zal ze een grote invloed hebben op de andere
Vlamingen die iets later een vervangvariëteit voor hun dialect nodig hebben. Volgens
Willemyns (2005 : 30) is het deze ontwikkeling die heeft geleid tot het zogenaamde
Verkavelingsvlaams, tot de tussentaal.
Willemyns (2005 : 34) veronderstelt bovendien dat, als tussentaal werkelijk een
vervangvariëteit voor het dialect is, ze het meest gebruikt wordt waar het dialectverlies het
grootst is. In regio‟s waar er nog steeds een diglossische taalsituatie bestaat daarentegen is
tussentaal veel minder verspreid (cf. infra).
Naast het dialectverliesproces, speelt ook de negatieve houding van Vlamingen t.o.v. de
standaardtaal een rol in de ontwikkeling van tussentaal. Geeraerts (2001 : 343) noemt de
normopvatting van de Vlamingen tegenover hun standaardtaal een “zondagse-pakmentaliteit”:
“zoals een zondags pak is de hoogste taalnorm iets waarvan de noodzaak buiten kijf staat,
maar je er echt goed in voelen, doe je niet”. Hoewel de Vlamingen in de loop van de 20ste
eeuw een succesvol standaardiseringstraject hebben doorlopen (het Nederlands in Vlaanderen
wordt als cultuurtaal gebruikt, en meer Vlamingen dan ooit beheersen die cultuurtaal)
(Geeraerts 2001 : 337), wordt het Standaardnederlands door vele Vlamingen nog vaak
geassocieerd met gevoelens van afstandelijkheid, vormelijkheid en zakelijkheid. Voor de
gemiddelde Vlaming is Nederlands immers een vreemde taal (Debrabandere 2005 : 31) die
hen opgedrongen is. Vlamingen voelen zich bijgevolg niet goed in hun rol als
standaardtaalspreker; het is een rol waarmee ze zich niet makkelijk kunnen identificeren en
waarin ze zichzelf niet kunnen zijn. Vlamingen aanvaarden de norm wel, maar blijven er
bewust op een soepele afstand vandaan (Geeraerts 2001 : 343). De negatieve instelling van de
Vlamingen t.o.v. hun standaardtaal maakt de keuze voor tussentaal logisch:
Het is een taal waarin zij [de Vlamingen] zich, in tegenstelling met de vroegere
gelegenheids-ABN-sprekers, op hun gemak voelen, een taal ook die nog heel wat
regionale verschillen vertoont, maar die toch met die verschillen in heel Vlaanderen
begrepen wordt en als algemeen Vlaams is bedoeld (Goossens 2000 : 3-4).
8
Het dialectverliesproces en de „zondagse-pakmentaliteit‟ van de Vlamingen bevestigen dat de
ontwikkeling van tussentaal in Vlaanderen zeer natuurlijk is:
Als mensen niet langer dia-/regiolect kunnen of willen spreken, en tegelijk geen
standaardtaal kunnen of willen spreken, ontstaat er een tussenvorm, een mengtaal
tussen het endogene dia-/regiolect, en de exogene standaardtaal. Vreemde
taalkundigen die het Nederlands in Vlaanderen zouden bestuderen, zouden die
ontwikkeling ongetwijfeld natuurlijk vinden (De Caluwe 2006 : 23).
1.4 Sterke positie van tussentaal
Uit het bovenstaande citaat kunnen we afleiden dat tussentaal niet langer uitsluitend als
„overgangsvorm‟ kan worden geïnterpreteerd (cf. supra). Hoewel nog veel mensen bij
tussentaal belanden door een gebrekkige kennis van de standaardtaal, zijn er heel wat
Vlamingen (ook zij die de standaardtaal wel beheersen) die bewust voor tussentaal kiezen in
bepaalde situaties: tussentaal is namelijk de standaard-taal geworden voor de informele
communicatie voor Vlamingen die geen dialect of regiolect kunnen of willen spreken (De
Caluwe 2006 : 23). Het volgende citaat van Cajot bevestigt dit:
Deze omgangstaal is een zelfstandige grootheid aan het worden, d.w.z. moedertaal van
veel dialectlozen en doeltaal van veel dialectsprekenden; een tastbaar maar wankel
resultaat van een autonome informele taalstandaardisering (Cajot zoals geciteerd bij
Jaspers 2001 : 136).
We zien dus dat tussentaal in Vlaanderen geëvolueerd is tot een volwaardige informele
omgangstaal en op die manier functioneert als lingua franca.
De sterke positie van tussentaal kunnen we aan de hand van volgende factoren duiden (De
Caluwe 2006 : 24). In de eerste plaats gaat een aanzienlijke toename aan bovenregionale
contacten (o.a. door een groeiende mobiliteit en de ontwikkeling van virtuele contacten)
samen met een frequenter gebruik van tussentaal. Daarenboven zorgt de opvallende
democratisering en informalisering in de media (gewone mensen die mediafiguren worden)
ervoor dat tussentaal in meer omstandigheden gebruikt wordt. We stellen ook vast dat politici
er wel eens op betrapt worden tussentaal te spreken om als gewone burger beschouwd te
worden. Tot slot draagt ook het feit dat steeds meer ouders hun kinderen in tussentaal
opvoeden bij tot de verspreiding van tussentaal.
9
1.5 Aparte ontwikkeling
Toch moeten we volledigheidshalve vermelden dat tussentaal niet overal in Vlaanderen even
sterk aanwezig is. Vooral de provincie West-Vlaanderen neemt een aparte positie in; daar is
tussentaal niet alleen veel minder verspreid, ook de attitudes van de West-Vlamingen t.o.v.
tussentaal vertonen markante verschillen met de houding van de andere Vlamingen
(Willemyns 2007 : 272).
Bij een onderzoek van Vandekerckhove (2004) naar de pronominale aanspreekvormen in het
gesproken Nederlands van Vlamingen komt de uitzonderingspositie van de West-Vlamingen
duidelijk naar voren:
… het ge-systeem blijft voor Vlaanderen als geheel dominant. Dat geldt bij uitstek
voor het gebied dat de jongste jaren het uitzicht van het (informele) Nederlands in
Vlaanderen in toenemende mate is gaan bepalen en dat m.n. de provincies Brabant en
Antwerpen omvat. Limburg sluit zich hier onmiskenbaar bij aan. West-Vlaanderen
doet dat niet, waardoor – ironisch genoeg – het niet-dialectische informele taalgebruik
van de meest dialectvaste regio van Nederlandstalig België voor deze variabele het
dichtst de standaardtaal benadert (Vandekerckhove 2004 : 34).
Deze vaststelling is voor Willemyns niet verrassend; het bevestigt zijn hypothese dat
tussentaal het sterkst aanwezig is waar het dialectverlies het grootst is (Willemyns 2005 : 34).
In de provincie West-Vlaanderen, waar het dialectverlies tot nu toe vrij beperkt is, blijft de
diglossische situatie tussen standaardtaal (variëteit voor formele situaties: hoge variëteit) en
dialect (variëteit voor informele situaties: lage variëteit) bestaan. West-Vlamingen hebben,
doordat hun dialect nog steeds als (informele) omgangstaal gebruikt wordt, minder behoefte
aan een tussentaal.
Ook wat de attitudes t.o.v. de tussentaal betreft, nemen de West-Vlamingen een uitzonderlijke
plaats in. Na een onderzoek van Geeraert (zoals geciteerd bij Willemyns 2007 : 274-275)
werd duidelijk dat de houding tegenover de tussentaal in West-Vlaanderen opvallend
negatiever is dan in de andere Vlaamse provincies.
Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat er in West-Vlaanderen geen enkele tussenvariëteit zou
bestaan. Ook in Willemyns‟ onderzoek naar dialectverlies in West-Vlaanderen (Willemyns
2000 : 486) wordt een toenemend gebruik van een „tussenvariëteit‟ erkend. We kunnen er wel
vrij zeker van zijn dat deze West-Vlaamse tussenvariëteit duidelijk verschilt van de Brabants
gekleurde tussentaal.
10
1.6 Taakverdeling
Het gebruik van tussentaal gaat in Vlaanderen gepaard met een natuurlijke, functionele
taakverdeling tussen standaardtaal en tussentaal: hoewel Vlamingen probleemloos tussentaal
gebruiken bij alledaagse informele gesprekken, blijft standaardtaal onmisbaar in formele
communicatiesituaties. Deze taakverdeling vinden we ook terug in tv-programma‟s, in
reclamespotjes en in het taalgebruik van leerkrachten middelbaar onderwijs.
Om te beginnen zien we dat tussentaal steeds meer gebruikt wordt in televisieseries. Niet
alleen de commerciële zenders, maar ook de openbare omroep maakt gebruik van tussentaal
(Willemyns 2005 : 35). Uit het Taalcharter van de VRT leiden we echter af dat het gebruik
van standaardtaal en tussentaal beantwoordt aan de verwachting en de taalgevoeligheid van de
Vlaming:
Als beginsel nemen we aan dat de standaardtaal wordt gebruikt in die programma‟s
waarin het publiek ze verwacht, in die programma‟s waarin de taal alleen maar een
neutraal medium is om de boodschap over te brengen en ze geen andere signaalfunctie
heeft.
Dialect en tussentaal zijn geenszins uitgesloten, maar ze kunnen alleen worden
gebruikt in programma‟s waarin ze functioneel zijn, met name in fictie en in
uitzendingen over streekcultuur (Hendrickx : 1998).
Ook na een onderzoek van Saman (2003) (zoals geciteerd bij De Caluwe 2006 : 27) en van
Van Gijsel et al. (2008) naar tussentaal in reclamespotjes blijkt dat de makers van de spotjes
rekening houden met de taakverdeling tussen de taalvariëteiten in Vlaanderen. Tussentaal
wordt immers gebruikt voor de informele, persoonlijke gesprekken (bv. een dialoog waarin
„gewone mensen‟ praten over aanbiedingen); standaardtaal voor de formele, zakelijke
mededelingen (bv. een metastem die op het einde van het spotje de boodschap in zorgvuldige
standaardtaal herhaalt).
Tot slot valt op dat eveneens het gebruik van tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs
(Lemahieu 2007: 32) de registergevoeligheid van de leerkrachten weergeeft: standaardtaal
wordt gebruikt om op een zakelijke manier les te geven, leerkrachten schakelen over naar
tussentaal als de situatie persoonlijker of informeler wordt (bv. anekdotes vertellen,
voorbeelden geven, interactie met leerlingen, reported speech). Volgens De Caluwe (2006 :
30) is deze codewisseling zeer normaal:
Niets is natuurlijker dan dat: alle taalgebruikers, dus ook leerkrachten in een
lessituatie, kiezen die variëteit die het beste past bij het onderwerp en bij het type
11
interactie met de toehoorders of gesprekspartners. En in Vlaanderen is tussentaal nu
eenmaal dé voor de hand liggende variëteit voor de informele gesproken
communicatie (De Caluwe 2006 : 30).
1.7 Toekomst voor tussentaal?
Vele „taalverzorgers‟ vrezen dat, wanneer tussentaal werkelijk populair wordt, het gebruik
ervan niet beperkt zal blijven tot die situaties waarin vroeger dialect werd gebruikt. De
natuurlijke taakverdeling tussen standaardtaal en tussentaal toont ons dat tussentaal in
toenemende mate gebruikt wordt in situaties en domeinen die voordien voor de standaardtaal
of de geïntendeerde standaardtaal voorbehouden bleven (bv. tussentaal in televisieseries)
(Willemyns 2005 : 34). Het lijkt er dus op dat de kloof tussen standaardtaal en tussentaal
steeds kleiner wordt. Terwijl vroeger de afstand tussen dialect en standaardtaal groot genoeg
was om deze als twee aparte taalvariëteiten te beschouwen, is de talige afstand tussen
standaardtaal en tussentaal veel kleiner:
the linguistic distance between the intermediate varieties and the standard is
considerably smaller, and, as a result, many people see no inconvenience in using the
former in situation where actually the use of the latter would be more appropriate
(Willemyns 2007 : 271).
De Caluwe (2006 : 32) voorspelt dan ook dat tussentaal en standaardtaal naar elkaar zullen
toegroeien. Wie standaardtaal en tussentaal beheerst, zal bestanddelen van de twee zo doseren
dat de taal aangepast wordt aan de (in)formaliteit van de situatie. Er zal dus een
registercontinuüm groeien (inclusief informeel AN) voor bovenregionale communicatie met
meer of minder tussentalige en standaardtalige ingrediënten, aangepast aan de (in)formaliteit
van de situatie.
Of dit toekomstscenario realiteit zal worden, is nog onzeker. Wel staat het buiten kijf dat
tussentaal heden ten dage een sterke positie inneemt in het Vlaamse taallandschap. Hoewel
we voorlopig nog altijd een verticale stratificatie – standaardtaal, tussentaal, dialect – kunnen
waarnemen, komt deze driedeling door twee factoren in het gedrang. Niet alleen is de kans
reëel dat de functies van tussentaal zich zullen uitbreiden en zo een bedreiging gaan vormen
voor de traditionele domeinen van de standaardtaal, maar ook merken we dat steeds meer
Vlamingen hun plaatselijke dialect vervangen door de supraregionale tussentaal.
12
2 Beschrijving van het onderzoek
In dit tweede hoofdstuk belichten we enkele wezenlijke aspecten van ons onderzoek. Ten
eerste maken we duidelijk op welke vragen we een antwoord proberen te geven in dit
onderzoek (2.1). Ten tweede overlopen we de opbouw van ons onderzoek: we geven uitleg bij
het gebruikte materiaal, verklaren de keuze van informanten, bespreken de
onderzoeksmethode… (2.2). Ten slotte situeren we ons onderzoek ten opzichte van eerder
uitgevoerde onderzoeken (2.3).
2.1 Doelstelling
In deze scriptie willen we de complexiteit van de gesproken taal van Vlaamse
jongvolwassenen in kaart brengen. Aan de hand van een corpus van gesproken taalmateriaal
van 18- tot 24-jarigen zullen we onderzoeken hoe jongvolwassenen met elkaar praten. Per
spreker maken we een talig profiel op om zo te verifiëren of we in Vlaanderen kunnen
spreken van een bepaalde „jongerenvariëteit‟.
We houden er echter rekening mee dat het zeer onwaarschijnlijk is een homogene
jongerenvariëteit in Vlaanderen te onderscheiden. Het is immers aannemelijk dat
jongvolwassenen in hun keuze voor een bepaalde taalvariëteit regionaal gedetermineerd zijn.
Concreet betekent dit dus dat we naast algemeen geldende kenmerken van een eventuele
Vlaamse jongerenvariëteit (waaronder we dan die kenmerken verstaan die we bij
jongvolwassenen uit alle provincies aantreffen), eveneens aandacht zullen besteden aan
specifieke, regionale verschijnselen. Hoewel we ook andere persoonskenmerken (onder
andere sekse, opleidingsniveau…) in verband zullen brengen met een aantal kenmerken van
de taal van jongvolwassenen, ligt het accent in deze onderzoekspaper op de regionale
verschillen binnen de taal van Vlaamse jongvolwassenen.
In deze scriptie proberen we dus een antwoord te vinden op volgende vragen: „Is het mogelijk
te spreken van een „jongerenvariëteit‟ in Vlaanderen?‟, „Welke algemene kenmerken typeren
de gesproken taal van de Vlaamse jongvolwassenen?‟, „Zijn er opmerkelijke verschillen in de
taal van jongvolwassenen uit de verschillende provincies en is er hiervoor een verklaring?‟…
13
2.2 Opbouw van het onderzoek
2.2.1 Materiaal
Om een corpus samen te stellen, deden we een beroep op het Corpus Gesproken Nederlands
(CGN)1. Dit is een digitale databank van hedendaags gesproken Nederlands van Vlaamse en
Nederlandse volwassenen. In het totaal omvat het CGN negenhonderd uur spraakopnames,
wat overeenkomt met ongeveer negen miljoen woorden. Het CGN onderscheidt verschillende
teksttypes: spontane face-to-face conversaties, interviews, telefoondialogen, zakelijke
onderhandelingen…2. Voor dit onderzoek maken we alleen gebruik van de spontane face-to-
face conversaties3. Dit type gesprek wordt gekenmerkt door een sterk informeel karakter: de
betrokken informanten kennen elkaar goed en mogen het gespreksonderwerp volledig vrij
kiezen. Bovendien is er geen onderzoeker bij de opnames aanwezig. We zouden dus kunnen
stellen dat de jongvolwassenen in deze spontane face-to-face conversaties spreken zoals ze
dat normaal doen met leeftijdsgenoten. Desalniettemin moeten we rekening houden met de
expliciete vraag van het CGN om de conversaties in het Algemeen Nederlands te voeren. We
zullen constateren dat dit laatste, onder andere wegens het informele karakter van de situatie,
niet voor elke informant vanzelfsprekend is (zie 3.2.1).
De Vlaamse sprekers (zowel mannen als vrouwen) zijn afkomstig uit verschillende regio‟s;
het CGN onderscheidt vier deelgebieden:
-kerngebied = Antwerpen en Vlaams-Brabant
-overgangsgebied = Oost-Vlaanderen
-randgebied 1 = West-Vlaanderen
-randgebied 2 = Limburg
Met behulp van de individuele postcodes die we in het CGN konden opsporen, was het
mogelijk een onderscheid te maken tussen de sprekers uit Antwerpen en Vlaams-Brabant.
Daarom gebruiken we vanaf hier gemakshalve de namen van de provincies om naar de
regionale afkomst4 van de informanten te verwijzen.
1 We beperken ons hier tot een beknopte uitleg over het CGN; voor meer informatie verwijzen we naar de
website: http://lands.let.kun.nl/cgn/home.htm. 2 In het totaal vinden we in het CGN dertien teksttypes terug: spontane face-to-face conversaties, interviews,
telefoondialogen, zakelijke onderhandelingen, discussies, debatten, lessen, reportages (radio en televisie),
nieuwsbulletins, beschouwingen, lezingen, toespraken en voorgelezen tekst. 3 Voor de DVD met alle onderzochte spontane conversaties: zie bijlage. Ook voor de orthografische transcripties
van de geanalyseerde spraakfragmenten refereren we aan de bijlage (zie p. 1-104). 4 Met regionale afkomst bedoelen we niet de geboorteregio of –plaats van de informant; we verwijzen wel naar
de plaats waar de spreker nu woont.
14
Wat de leeftijd betreft, worden de informanten in het CGN in de volgende categorieën
onderverdeeld:
-age0 = 17 jaar
-age1 = 18-24 jaar
-age2 = 25-34 jaar
-age3 = 35-44 jaar
-age4 = 45-55 jaar
-age5 = +56 jaar
Aangezien de fragmenten met age0-sprekers te beperkt zijn voor een grondig onderzoek,
concentreren we ons alleen op de age1-informanten (cf. infra). Met de term
„jongvolwassenen‟ verwijzen we in dit onderzoek dus altijd naar 18- tot en met 24-jarigen.
Naast de gegevens over regionale afkomst en leeftijd van de sprekers konden we ook voor
andere metadata bij het CGN terecht. Met behulp van een lijst met codes en afkortingen
kunnen we de sekse, het opleidingsniveau… (zie bijlage p. 105-106) van de verschillende
informanten afleiden. Het zal interessant zijn eventuele verbanden te leggen tussen de
persoonskenmerken van de informanten enerzijds en het gebruik van bepaalde tussentalige
kenmerken anderzijds (cf. infra).
We vermelden tot slot dat het CGN voor elk spraakfragment een orthografische transcriptie,
i.e. een woordelijke neerslag van wat er gezegd wordt, ter beschikking stelt. De orthografische
transcripties zijn opgesteld volgens de regels die we in het „Protocol voor Orthografische
Transcriptie‟5 terugvinden. Het „Protocol‟ (2000 : 1) vermeldt dat de transcriptie nauw
aansluit op het geschreven Nederlands, maar er op bepaalde punten ook van afwijkt, teneinde
extra informatie te geven (bv. „*d‟ ter aanduiding van dialectwoorden, „*a‟ bij afgebroken
woorden…). De orthografische transcripties van de spraakfragmenten vormen het
basismateriaal voor ons onderzoek (zie bijlage p. 1-104).
2.2.2 Informanten
Zoals hierboven vermeld, beperken we ons voor onderhavig onderzoek tot de studie van de
spontane conversaties van de informanten uit de jongste groep (age1-sprekers: 18- tot 24-
5 Het „Protocol voor Orthografische Transcriptie‟ kan geraadpleegd worden via de website van het CGN:
http://lands.let.kun.nl/cgn/home.htm.
15
jarigen). Concreet betekent dit dat we over materiaal beschikken van 26 jongeren6, 13 jongens
(M) en 13 meisjes (V), uit de vijf Vlaamse provincies. De hieronder opgenomen tabel toont de
vertegenwoordiging van de informanten volgens regionale afkomst en sekse.
Tabel 1: Vertegenwoordiging van de informanten volgens regionale afkomst en sekse.
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antwerpen Limburg
M V M V M V M V M V
3 4 3 3 2 2 2 2 3 2
Het merendeel van de informanten is nog student (19/26). Van de 7 informanten die niet meer
studeren, zijn er 2 jongvolwassenen onderzoeker aan de universiteit, 2 sprekers zijn
werkzoekend en 3 informanten werken (1 is lector aan de hogeschool, de 2 andere
informanten zijn onderwijzeressen).
2.2.3 Opbouw van het onderzoek
2.2.3.1 Vooraf
Vooraleer we definitief met het geselecteerde taalmateriaal aan de slag konden, moesten we
de orthografische transcripties omzetten tot bruikbare teksten. Omwille van de duidelijkheid
verwijderden we uit de originele transcripties alle overbodige spaties, alineatekens en cijfers.
We hebben er hierbij op gelet dat alle codes die de transcriptie extra informatie verschaffen,
bleven staan. Tekens als xxx, ggg, *d en *a lijken een vlotte leesbaarheid en bewerking van
de tekst in de weg te staan, maar in het „Protocol voor Orthografische Transcriptie‟ zien we
dat ze respectievelijk volgende functies hebben: aanduiding van moeilijk verstaanbare
stukken, duidelijk hoorbare sprekergeluiden, dialectwoorden en afgebroken woorden.
We vermelden hier volledigheidshalve dat de orthografische transcripties niet altijd de
precieze uitspraak van de sprekers weergeven:
Probeer niet weer te geven hoe de woorden zijn uitgesproken. Dit zou immers al
snel leiden tot een soort fonetische transcriptie. Dit is niet de bedoeling van een
orthografische transcriptie […]. of
6Het CGN telt weliswaar meer age1-sprekers, maar niet binnen het teksttype van de spontane conversaties.
Omdat we ervan overtuigd zijn dat de taalvariëteit die de jongvolwassenen in de spontane conversaties
gebruiken, het dichtst de reële taal van de Vlaamse jongvolwassenen benadert, besloten we age1-sprekers uit
andere teksttypes (bv. interviews, gesprek met leerkrachten…) - door het grote verschil in gesprekssituatie - niet
bij de onderzochte informanten op te nemen. Omdat we bovendien willen onderzoeken hoe jongvolwassenen
met leeftijdsgenoten converseren, bestudeerden we enkel die spontane face-to-face conversaties waar twee age1-
sprekers met elkaar praten (hoewel ook spontane conversaties tussen age1-sprekers en ageX-sprekers in het
CGN beschikbaar zijn).
16
Duid niet aan in de transcriptie wanneer klanken niet of onvolledig zijn uitgesproken
(Protocol voor Orthografische Transcriptie 2000 : 9-10).
Bij spreker V40197 bijvoorbeeld wordt de onderstaande orthografisch getranscribeerde zin:
uhm.....wacht hoor vrijdagavond.....vrijdagavond was ik heel laat thuis....omdat..uh.....ah 'k heb nog gewerkt....voor TVS nog altijd...en dan uh had*z 'k .....normaal ging ik dan met m'n zus..naar uh gaan aerobicen
in werkelijkheid als volgt uitgesproken:
uhm.....wacht hoor (oor). vrijdagavond.....vrijdagavond was ik heel (eel) laat thuis ....omdat.. uh.....ah 'k heb (keb) nog gewerkt....voor (voo) TVS nog altijd...en dan uh had*z 'k (ak)..... normaal ging ik (gink) dan met (me) m'n (me)zus..naar uh gaan aerobicen (aerobicn) (Spreker V40197, fragment fv 400515, 00:00) .
Hoewel we in het onderzoek naar tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs (Lemahieu
2007 : 9-10) de orthografische transcripties aanpasten waar die niet overeenkwamen met de
exacte uitspraak van de sprekers, hebben we deze bewerking hier achterwege gelaten. Uit
Lemahieu 2007 leiden we immers af dat het bij deze aanpassingen zo goed als altijd om
fonologische afwijkingen (h-procope (bv. ik (h)eb), apocope en syncope bij korte
functiewoorden (bv. da i.p.v. dat)) gaat. Omdat fonologische afwijkingen meestal als typisch
spreektalige kenmerken beschouwd worden en het spreektalige karakter inherent is aan
spontane face-to-face conversaties, werd beslist geen extra aandacht aan deze kenmerken te
besteden.
Eenmaal we bewerkbare teksten voor handen hadden, werd het taalmateriaal per spreker
beperkt tot 2500 neergeschreven woorden (zie bijlage p. 1-104). We menen dat een grondige
analyse van 2500 woorden voldoende moet zijn om de typerende taalkenmerken van een
spreker uit het geselecteerde taalmateriaal te halen.
2.2.3.2 Analyse van het taalmateriaal
Wat houdt de verdere analyse van het taalmateriaal nu precies in? Omdat we absoluut geen
idee hadden, noch van de taalvariëteit die de jongvolwassenen zouden gebruiken, noch van de
kenmerken die de taal van de jongvolwassenen typeert, besloten we zeer ruim te werk te gaan.
Voor elke spreker werden daarom alle woorden, uitdrukkingen, zinsdelen… aangeduid die op
de één of andere manier „gemarkeerd‟ waren. We gingen m.a.w. op zoek naar die elementen
die niet tot de standaardtaal behoren zoals die in Nederland of België als algemeen aanvaarde
norm geldt. Per informant maakten we een talig profiel op. Dit profiel bestaat uit een
17
oplijsting van achtereenvolgens tussentalige kenmerken, Belgisch-Nederlandse lexicale
varianten en „andere‟ talige verschijnselen7 (zie bijlage p. 107-150).
In de eerste plaats controleerden we alle taalfragmenten op tussentalige elementen. We
baseerden ons hiervoor op de lijst „Mogelijke ingrediënten van tussentaal‟ van De Caluwe (zie
bijlage p. 151-156). Hoewel we in gedachten moeten houden dat het onmogelijk is te spreken
over één welomlijnde tussentaal met definiërende kenmerken (zie 1.1), geeft deze lijst een
goed beeld van de relevante tussentalige verschijnselen.
Al snel werd duidelijk dat een groot deel van de informanten veel tot heel veel tussentaal
gebruikt. We beslisten daarom om, net als bij het onderzoek naar tussentaal bij leerkrachten
middelbaar onderwijs (Lemahieu 2007), zes typisch tussentalige kenmerken8 uitvoeriger te
onderzoeken en voor deze zes kenmerken het tussentaligheidsgehalte te berekenen (cf. infra).
Binnen de categorie tussentaal maakten we bijgevolg een onderscheid tussen de zes typisch
tussentalige kenmerken aan de ene kant en de overige tussentalige kenmerken aan de andere
kant.
Een tweede categorie op het profiel van iedere individuele spreker was die van
jongerentaalelementen. Omdat jongerentaal een ongedefinieerd karakter kent, baseerden we
ons enerzijds op volgende formulering van Daniëls (2004 : 9):
Jongerentaal op zich bestaat niet. Althans dé jongerentaal bestaat niet. Wel bestaan er
door jongeren gebruikte woorden of uitdrukkingen die volwassenen niet kennen of
gebruiken, of die bij volwassenen een andere betekenis, uitspraak en spelling hebben.
Anderzijds werd ook de thesis van Liesbeth Gijsel (2000)9 als richtlijn gebruikt. Net als Gijsel
gingen we in het taalmateriaal van de jongvolwassenen op zoek naar populaire Engelse
woorden (bv. beauty voor schoonheid), bekrachtigers (waaronder graadaanduidende
bijwoorden: bv. heel, erg, zeer, very en versterkende prefixen: bv. kei-, mega- …) en positief-
kwalificerende adjectieven (bv. hot, tof, nijg, de max…)10
. We constateerden dat de „typische‟
jongerentaalkenmerken (zoals die hierboven omschreven worden) weinig voorkomen in ons
7Aanvankelijk wilden we ook een categorie met typisch spreektalige kenmerken op de profielen van de sprekers
vermelden, maar omdat spreektalige verschijnselen zodanig vanzelfsprekend zijn bij spontane face-to-face
conversaties (cf. supra) gaan we er in deze onderzoekspaper niet verder op in. 8 1. diminuering van substantieven
2. afwijking in gebruik van persoonlijke voornaamwoorden; meerbepaald het gij-systeem
3. redundant of expletief en versterkend gebruik van dat
4. verbuiging van lidwoorden
5. verbuiging van de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden
6. afwijkende verbuiging van de adjectieven 9Gijsel maakte een kwantitatieve studie over jongerentaal in Vlaanderen en Nederland op basis van een
vergelijking tussen teksten uit het Vlaamse jongerentijdschrift Joepie en het Nederlandse Fancy. 10
Naast de drie kenmerken die hier vermeld zijn, besprak Gijsel ook nog clustersamenstellingen (bv. je-ziet-‘m-
bijna-niet-diadeem). Deze kwamen niet voor in ons corpus en worden dus niet in deze scriptie opgenomen.
18
corpus. De taal van de Vlaamse jongvolwassenen is als het ware „gezuiverd‟ van deze
„typische‟ jongerentaalelementen. Voor een verdere bespreking hiervan, verwijzen we naar
paragraaf 3.1.
Een derde onderzoeksterrein is dat van het typisch Belgische lexicon. Alle woorden die in
Van Dale 2005 op de een of andere manier als Belgisch worden gelabeld (bv. noemen,
Belgisch-Nederlands, niet algemeen: heten) werden aangeduid en in het profiel van de
sprekers opgenomen. De meest voorkomende lexicale gevallen behandelen we in hoofdstuk 3
(zie 3.2.2.2).
Ten slotte onderscheidden we een laatste categorie: „andere‟, waarin alle gevallen werden
ondergebracht die we moeilijk tot één van de hierboven vermelde categorieën konden
rekenen. Het gaat hier vooral om dialectische invloeden (bv. acht en half i.p.v. half negen),
taalkundige fouten (bv. op gebied i.p.v. op het gebied), hypercorrecties (bv.’t is ’t Hagenkoor
waar dat ‘k met op reis gegaan ben)… De meeste van deze verschijnselen komen gewoonlijk
slechts bij één informant voor. We besteden in wat volgt alleen aandacht aan de „andere‟
kenmerken die bij meer dan drie informanten opduiken11
.
2.2.3.3 Verwerking van de zes typisch tussentalige kenmerken
Gezien de hoge frequentie van tussentalige elementen in ons corpus, wordt er, net als in het
onderzoek naar tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs (Lemahieu 2007 : 10) een
uitgebreider onderzoek gevoerd naar de volgende zes typisch tussentalige kenmerken:
1. diminuering van substantieven met -ke, -eke, -ske (bv. manneke, boekske)
2. afwijking in gebruik van persoonlijke voornaamwoorden; meerbepaald het
gij-systeem voor de 2de
persoon met de bijhorende u-vorm als object of reflexief (bv.
gij zij nie goed bij u oofd)
3. redundant of expletief en versterkend gebruik van dat bij voegwoorden en
voornaamwoorden (bv. ik weet niet wanneer/of/hoe/wat/waar/wie dat…)
4. verbuiging van lidwoorden (bv. den bakker, ne mens, nen aap)
5. verbuiging van de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden (bv. mijne stoel,
diejen bakker)
6. afwijkende verbuiging van de adjectieven (bv. ne kleinen bakker, een klein tafel)
11
Bijvoorbeeld: wat als relativum i.p.v. die of dat
19
Voor deze zes kenmerken zullen we kwantitatief nagaan hoe prominent ze voorkomen bij de
informanten. Dit gebeurt volgens de methode die Geeraerts, Penne en Vanswegenoven (2000
: 163) hanteren bij hun studie naar het taalgebruik in de Vlaamse soaps Thuis en Familie. Zij
baseren zich op het volgende principe: hoe vaak een bepaald formeel verschijnsel in een
bepaalde context optreedt, is alleen relevant als we ook weten hoe vaak het in dezelfde
context had kúnnen optreden:
Het tussentalige gehalte van een tekst of een gesprek kan dus bijvoorbeeld niet zonder
meer afgeleid worden uit het aantal ske- en ke-diminutieven die in dat stuk discours
voorkomen. Werkelijk relevant is pas de kwantitatieve verhouding tussen de
tussentalige vormen en standaardtalige je-, kje-, tje-, pje-alternatieven (Geeraerts et al.
2000 : 163).
Voor het tussentaligheidsgehalte van de diminutieven bij spreker V40197 betekent dit
bijvoorbeeld dat we in haar taalmateriaal eerst alle tussentalige diminutieven op -ke tellen12
(6); daarna tellen we alle plaatsen waar een tussentalige diminutief mogelijk is (ook de
tussentalige diminutieven zelf horen hier bij) (30). De verhouding tussen deze twee getallen
(6/30 -> 20%) levert ons een tussentaligheidsgehalte op van 20% voor het kenmerk van de
tussentalige diminutieven. Dit wil zeggen dat in die gevallen waar het mogelijk is een
diminutief op -ke te gebruiken, spreker V40197 dit in 20% van die gevallen ook werkelijk
doet.
We berekenden het tussentaligheidsgehalte voor elk van de zes kenmerken op dezelfde
manier. Voor de diminutieven werd evenwel een uitzondering gemaakt: daar telden we niet de
types en de tokens binnen de 2500 geselecteerde woorden, maar telden we de types en de
tokens voor het hele beschikbare taalmateriaal per informant. We gebruikten meer
taalmateriaal omdat de kans reëel was dat de absolute cijfers voor de diminutieven anders te
laag zouden liggen.
We becijferden ook het totale tussentaligheidsgehalte (dit is het gemiddelde van de
tussentaligheidspercentages van de zes geselecteerde kenmerken) per spreker en voegden alle
resultaten samen in een algemene overzichtstabel (zie bijlage p. 157-158).
In een laatste stap plaatsten we de cijfergegevens en de metadata (regionale afkomst, sekse,
opleidingsniveau…) naast elkaar om te controleren of er eventuele verbanden bestaan tussen
de persoonskenmerken (waarvoor bij ons vooral de regionale afkomst van belang is) en het
12
We tellen niet de types (bv. het type manneke), maar wel de tokens (elke keer het type, het afzonderlijke
woord manneke voorkomt).
20
gebruik van de zes typisch tussentalige kenmerken. Een uitvoerige bespreking hiervan komt
aan bod in hoofdstuk drie (zie 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4).
2.2.3.4 Verwerking van het overige taalmateriaal
Voor alle andere kenmerken; dit zijn de andere tussentalige (i.e. de tussentalige kenmerken
zonder de zes typisch tussentalige kenmerken), de lexicale gevallen en de meest frequente
kenmerken van de categorie „andere‟, gingen we op een andere manier te werk13
. Het was
immers onmogelijk om bij deze overige kenmerken dezelfde werkwijze te hanteren. Aan de
ene kant komt een aantal tussentalige verschijnselen maar één keer voor in het hele corpus
(we duidden bv. enkel bij spreker V40243 het hulpwerkwoord moeten in hypothetische zinnen
aan). Aan de andere kant was de vooropgestelde werkwijze voor sommige kenmerken
moeilijk realiseerbaar. Om bijvoorbeeld het tussentaligheidsgehalte voor lexicale afwijkingen
(bv. schoon vs. mooi) te berekenen, moet er telkens gecontroleerd worden of het lexicale
geval bij iedere spreker in dezelfde betekenis wordt gebruikt14
. Toch werd er beslist om deze
kenmerken niet achterwege te laten; het kan namelijk interessant zijn de frequentie van de zes
tussentalige kenmerken te vergelijken met de frequentie van andere gemarkeerde elementen.
We stelden daarom een tabel op met alle andere voorkomende kenmerken waarin we per
spreker aanduidden hoeveel keer het gegeven fenomeen bij hem/haar optreedt (zie bijlage p.
159-167).
2.2.3.5 Codewisseling
Ten slotte vermelden we nog dat we, analoog aan het onderzoek naar tussentaal bij
leerkrachten middelbaar onderwijs (Lemahieu 2007), passages markeerden waar er duidelijk
van de ene naar de andere taalvariëteit wordt overgeschakeld. Waar mogelijk, proberen we
een verklaring te geven voor de aanwezige code switching (zie 3.2.5).
2.3 Relatie tot ander onderzoek
Vanuit methodologisch standpunt is het interessant ons onderzoek te vergelijken met eerdere
onderzoeken naar jongerentaal. We spitsen ons daarbij niet zozeer toe op inhoudelijke
aspecten, maar richten ons in de eerste plaats op de leeftijdsgroepen die bestudeerd worden
13
De jongerentaalelementen worden, zoals eerder vermeld, in een aparte paragraaf besproken (zie 3.1). 14
In een zin als: je moet schoon ondergoed aantrekken kan schoon perfect, enkel wanneer schoon in de
betekenis van mooi wordt gebruikt (bv. een schoon landschap) klasseren we dit gebruik als tussentalig.
21
(2.3.1), ten tweede op de gebruikte methodieken (2.3.2) en in een laatste paragraaf (2.3.3)
gaan we na of er tot nu toe veel onderzoek is gevoerd naar tussentaal bij jongvolwassenen. Op
die manier bakenen we ons onderzoek duidelijk af tegenover andere onderzoeken en geven
we dit onderzoek een eigen plaats.
2.3.1 Afbakeningsprobleem: leeftijd van de informanten
In een eerste belangrijk werk over jongerentaal, Jongerentaal. De tipparade van de
omgangstaal van Hoppenbrouwers, wordt de leeftijd als een belangrijke factor gezien bij de
afbakening van jongerentaal (Hoppenbrouwers 1991 : 10). De benedengrens wordt volgens
Hoppenbrouwers gevormd door die jongeren die de overgang naar het voortgezet onderwijs
(voor Vlaanderen komt dit overeen met de overgang naar het secundair onderwijs) maken; de
oudste jongeren zijn de studenten. Zodoende vormt de afronding van de studies de
bovengrens van jongerentaal. Hoppenbrouwers neemt zijn enquêtes over kennis en gebruik
van jongerentaal af bij meer dan honderd jongeren tussen 16 en 21 jaar afkomstig uit Delfzijl,
Groningen, Heerenveen en Windschoten (Hoppenbrouwers 1991 : 30). Hij houdt zo rekening
met zijn eigen vooropgestelde marges. Analoog aan het onderzoek van Hoppenbrouwers is
dat van Moons. Zij bestudeert in haar thesis (Jongerentaal)15
lexicale velden bij Vlaamse
jongeren van respectievelijk 12, 14, 18 en 21 jaar. Moons respecteert hier dus ook de
leeftijdsgrenzen van Hoppenbrouwers. In een qua thematiek gelijkaardige thesis van Joos
(Regionale verschillen in de Vlaamse jongerentaal: Antwerpen, Oost-Vlaanderen en Vlaams-
Brabant)16
vinden we enkel informanten terug uit het ASO en het TSO en is er nergens sprake
van de oudste jongeren, namelijk de studentengroep.
In ons onderzoek zijn het net wel de studenten (19 van de 26 informanten zijn studenten, cf.
supra) en dus de oudste jongeren die aan bod komen voor een grondig onderzoek naar hun
taal. Volgens de leeftijdsgrenzen van Hoppenbrouwers behoren deze jongvolwassenen nog
net tot de gebruikers van jongerentaal. Omdat we echter zullen zien dat in de taal van
jongvolwassenen maar sporadisch „typische‟ jongerentaalelementen voorkomen (zie 3.1),
kunnen we de leeftijdsafbakening van Hoppenbrouwers in twijfel trekken.
15
Moons, L. (1997). Jongerentaal. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U. Leuven. 16
Joos, D. (1998). Regionale verschillen in de Vlaamse jongerentaal: Antwerpen , Oost-Vlaanderen en Vlaams-
Brabant. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, K.U. Leuven.
22
2.3.2 Methode: geschreven of gesproken taal?
Al eerder vermeld in deze scriptie, is het werk van Gijsel (2000): Jongerentaal in Vlaanderen
en Nederland. Een kwantitatieve studie op basis van jongerentijdschriften. In deze thesis
maakt Gijsel aan de hand van teksten uit jongerentijdschriften (Joepie voor Vlaanderen en
Fancy voor Nederland) een vergelijkende analyse tussen de Vlaamse en de Nederlandse
jongerentaal. Gijsel gaat er van uit dat het taalgebruik in deze tijdschriften min of meer
gelijkgesteld kan worden aan de jongerentaal zelf (Gijsel 2000 : 98). Het is aannemelijk dat
jongerentijdschriften zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de leefwereld van hun doelgroep,
en dat ze daarbij ook hun taal willen herkenbaar maken voor jongeren, maar toch valt te
betwijfelen of volwassenen ertoe in staat zijn het taalgebruik van jongeren waarheidsgetrouw
weer te geven.
Een andere onderzoeksstrategie is die van Hoppebrouwers, Moons en Joos in de hierboven
geciteerde werken (cf. supra). Zij bouwen hun onderzoek steevast op aan de hand van
enquêtes. In die enquêtes krijgen de informanten lexicale uitdrukkingen voorgeschoteld
waarvan ze moeten aangeven of ze deze uitingen kennen en of ze die ook gebruiken. Wat het
gebruik betreft van de bevraagde lexicale componenten gaat het bij dit type bevraging om
gerapporteerd taalgedrag. Hoewel Hoppebrouwers meent dat deze methode haar
bruikbaarheid al heeft aangetoond (Hoppenbrouwers 1989 : 35), is het altijd mogelijk dat het
gerapporteerde taalgebruik niet (volledig) overeenstemt met hoe jongeren daadwerkelijk
spreken. Het feit dat ons corpus uit gesproken – en dus reëel – taalmateriaal bestaat, is daarom
zeker een voordeel. Overigens krijgen we aan de hand van ons corpus niet alleen informatie
over de lexicale kenmerken van de taal van jongvolwassenen (wat in bovenvermelde
onderzoeken naar jongerentaal het belangrijkste studieobject vormt), maar kunnen we ook
onderzoek doen naar de morfologische en syntactische processen die jongvolwassenen
toepassen.
2.3.3 Onderzoek naar tussentaal bij jongvolwassenen
Omdat in ons corpus bij heel wat informanten een groot aantal tussentalige kenmerken
aanwezig is, wordt dit onderzoek in sterke mate een kwantitatief onderzoek naar tussentaal bij
jongvolwassenen. Doordat de grootte van het corpus bekend is, kunnen we onderzoeken hoe
prominent zes typisch tussentalige kenmerken (cf. supra) in de taal van de jongvolwassenen
voorkomen.
23
Het onderzoek naar tussentaal (bij jongvolwassenen) is tot nu toe vrij beperkt. Eerder
kwantitatief onderzoek naar tussentaal kwam er al door Vandekerckhove. Zij onderzocht
onder meer het gebruik van het ge/gij-systeem bij jonge (18-34 jaar) en oude (+45 jaar)
informanten17
en de tussentalige diminuering en het gebruik van ge/gij bij jongvolwassenen
(18-24 jaar)18
.
Vanuit de kwantitatieve methode die in Lemahieu 2007 werd toegepast, is ook dit onderzoek
naar tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs interessant.
Omdat het onderzoek naar tussentaal, en dus ook het onderzoek naar tussentaal bij
jongvolwassenen nog in de kinderschoenen staat in Vlaanderen proberen we dit hiaat aan de
hand van deze scriptie toch enigszins op te vullen.
17
Vandekerckhove, R. (2004). Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven?: pronominale aanspreekvormen in het
gesproken Nederlands van Vlamingen. In: De Caluwe, J. et al. (red.), Taeldeman, man van de taal,
schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, p. 981-993. 18
Vandekerckhove, R. (2005). Chattaal, tienertaal en taalverandering: (sub)standaardiseringsprocessen in
Vlaanderen. In: Handelingen 59, p. 139-158.
24
3 Verwerking van de resultaten: hoe spreken Vlaamse
jongvolwassenen?
In het derde hoofdstuk van deze onderzoekspaper proberen we te achterhalen hoe Vlaamse
jongvolwassenen precies spreken. De talige profielen die we per informant opstelden, vormen
het uitgangspunt voor deze bespreking (zie bijlage p. 107-150). We vergelijken de kenmerken
die op deze persoonlijke profielen voorkomen en halen er enerzijds die verschijnselen uit die
karakteristiek zijn voor de taal van de Vlaamse jongvolwassenen, anderzijds laten we niet na
opmerkelijke individuele verschillen te bespreken. Om tot een typering van de taal van de
Vlaamse jongvolwassenen te komen, bespreken we eerst in hoeverre deze taalvariëteit als
jongerentaal beschouwd kan worden (3.1). Omdat we echter vaststellen dat jongvolwassenen
erg tussentalig spreken, focussen we ons in 3.2 op het onderzoek naar het gebruik van
tussentaal bij de Vlaamse jongvolwassenen.
3.1 ‘Typische’ jongerentaal
De jongvolwassenen die we in deze onderzoekspaper bestuderen zijn, volgens de
leeftijdsafbakening die Hoppenbrouwers (1991 : 10) vooropstelt bij jongerentaal, gebruikers
van die jongerentaal (cf. supra). Hoppenbrouwers meent namelijk dat de “vorming en
uitbreiding van jongerentaal duurt tot aan het einde van de studie” en dat de leeftijdsgrens van
jongerentaal gemarkeerd wordt door de afronding van de studie en de overstap naar een
volgende levensfase (het werken). De jongvolwassenen uit ons corpus (18- tot 24-jarigen
waarvan de meerderheid (23 van de 26 informanten) nog niet aan het werk is) maken vanuit
dit perspectief deel uit van de gebruikersgroep van de „typische‟ jongerentaal. We hebben
echter van bij het begin van dit onderzoek aangenomen dat de taal van jongvolwassenen al
grotendeels „gezuiverd‟ is van deze „typische‟ jongerentaalelementen. Als we de taal van de
jongvolwassenen uit ons corpus grondig op jongerentaalelementen onderzoeken, wordt dit
ook bevestigd.
Voor ons onderzoek naar jongerentaal bij jongvolwassenen markeerden we die uitdrukkingen,
woorden en zinsconstructies die typisch zijn voor jongeren (cf. supra). Jongeren gebruiken
immers bepaalde woorden en uitdrukkingen die volwassenen niet kennen of gebruiken of die
bij volwassenen een andere betekenis, uitspraak of spelling hebben (Daniëls 2004 : 9). We
gingen, analoog aan het onderzoek van Gijsel (2000), op zoek naar populaire Engelse
25
woorden (bv. beauty voor schoonheid), bekrachtigers (waaronder graadaanduidende
bijwoorden: bv. heel, erg, zeer, very en versterkende prefixen: bv. kei-, mega- …) en positief-
kwalificerende adjectieven (bv. hot, tof, nijg, de max…) (zie bijlage p. 168-169).
Engelse woorden
Gijsel (2000 : 21) ging ervan uit dat “in de ontlening van Engelse termen de taal van de
jongeren een voortrekkersrol speelt ten opzichte van de algemene omgangstaal”. Zij
concludeerde dat “Engelse woorden en uitdrukkingen een essentieel element vormen in de
taal van Nederlandse en Vlaamse jongeren” (Gijsel 2000 : 37).
De hoeveelheid Engelse woorden en uitdrukkingen in ons corpus is zeer beperkt. Bovendien
maken sommige Engelse woorden gewoon deel uit van het standaardtalige lexicon (bv.
checken bij spreker V40196, close bij spreker V40095)19
.
Wel typisch voor jongerentaal20
zijn bijvoorbeeld cool (sprekers V40222, V40192 en
V40193), shit (spreker V40250) en fuck (sprekers V40193 en V40250). Verder komen
eenmalig nog volgende Engelse uitdrukkingen voor: by the way (spreker V40221), second
priority (spreker V40025), the gang (spreker V40193), the sexy motherfucker (spreker
V40249), pissed (spreker V40249) en out of my mind (spreker V40250).
Waar we dus bij enkele jongvolwassenen een gering aantal Engelse termen aantreffen, komen
bij andere jongvolwassenen geen Engelse uitdrukkingen voor. In tegenstelling tot bij de
jongerentaal vormen Engelse woorden en uitdrukkingen geen essentieel onderdeel van de taal
van jongvolwassenen.
Bekrachtigers (= graadaanduidende bijwoorden en versterkende prefixen)
Bekrachtigers zijn elementen die de betekenis van een tweede element – een erop volgend
woord of het grondwoord van een afleiding – versterken en/of er een positieve kwalificatie
aan geven. Deze bekrachtigers kunnen los staan van het woord dat ze versterken of ze kunnen
in combinatie voorkomen met het te versterken woord: in het eerste geval zijn het
graadaanduidende bijwoorden zoals heel; in het tweede geval gaat het over versterkende
prefixen als super- (Gijsel 2000 : 39). We bespreken eerst de graadaanduidende bijwoorden
en daarna de versterkende prefixen.
19
We rekenen checken en close tot het Standaardnederlands omdat ze in Van Dale 2005 zonder label
voorkomen. 20
We beschouwen deze uitdrukkingen als „typische‟ jongerentaal omdat ze in Van Dale als jeugdtaal gelabeld
worden (bv. cool) of omdat ze in eerdere studies naar jongerentaal (Gijsel 2000 en Joos 1998) als
jongerentaalelementen zijn opgenomen. Ook in wat volgt, gebruiken we deze referenties om uitdrukkingen als
jongerentaal te labelen.
26
Graadaanduidende bijwoorden
Een groot aantal sprekers gebruikt graadaanduidende bijwoorden uit de algemene
standaardtaal: heel (sprekers V40203, V40221, V40053, V40026, V40026, V40193 en
V40060), echt (sprekers V40202 (2x), V40222, V40061 en V40053) en enorm (spreker
V40196). We zien ook dat enkele jongvolwassenen adjectieven gebruiken als
graadaanduidende bijwoorden: fantastisch (spreker V40197: fantastisch goed), ongelofelijk
(spreker V40061: ongelofelijk dom) en de jeugdtalige adjectieven wreed (spreker V40182:
wreed content) en nijg (spreker V40183: nijg plezant). Opvallend is het gebruik van kweet nie
hoe als bijwoord van graad (sprekers V40197: 'k weet niet hoe chic, V40202, V40061,
V40192, V40053, V40052, en V40193).
Versterkende prefixen
Ook prefixen kunnen als bekrachtigers functioneren. In ons corpus treffen we drie
versterkende suffixen aan die Van Dale als jeugdtalig categoriseert: super- (sprekers V40201 :
supergeïnteresseerd, V40221, V40222 en V40192), kei- (sprekers V40061: keidom, V40072,
V40192, V40052, V40025 en V40250) en mega- (sprekers V40192: megajoints en V40193).
Positief-kwalificerende adjectieven
Positief-kwalificerende adjectieven worden door Gijsel (2000 : 65) omschreven als
adjectieven (of woordgroepen die zich gedragen als adjectieven21
) die een positief aspect in
zich dragen en toekennen aan het woord waaraan ze gekoppeld zijn.
Bij de onderzochte jongvolwassenen is vooral de brede waaier aan positief-kwalificerende
adjectieven markant. Eerst behandelen we de positief-kwalificerende adjectieven die in
jongerentaal voorkomen. Vooral het adjectief tof (sprekers V40196 (5x), V40243, V40203,
V40202 (2x), V40221, V40061, V40052 (3x) en V40025) heeft bij de jongvolwassenen
succes. Andere gemarkeerde adjectieven uit de jongerentaal zijn super (spreker V40222), vet
(spreker V40250), nijg (spreker V40193), cool (sprekers V40222, 40192 (10x) en V40193) en
plezant (sprekers V40183 en V40203). De jongvolwassenen gebruiken opvallend veel het
adjectief chic (sprekers V40221, V40061, V40052, V40026, V40193 (2x), V40249 (2x) en
V40250 (4x)). Chic krijgt er naast de betekenis die we in Van Dale terugvinden
21
Gijsel maakt de opmerking dat woordgroepen als de max geen echte adjectieven zijn, maar wel als dusdanig
gebruikt worden. In ons corpus komt de max niet voor, maar zien we bijvoorbeeld dat het tussenwerpsel oké als
adjectief gebruikt wordt.
27
Chic : 1. in het bezit of getuigend van modieuze verfijning 2. uit de hogere stand,
synoniem: deftig
een extra betekenis bij en werkt op die manier als synoniem van tof, cool … Bij spreker
V40193 komt chic in beide betekenissen voor:
Fragment fv 400485
en dan zo die die koken heel heel anders als wij zo. wij... allee pa kookt dan zo chic.
Fragment fv 400483
'k vind dat nijg die uh chic die zakken
Verder gebruiken jongvolwassenen ook adjectieven die we perfect uit de mond van een
volwassene zouden kunnen horen: fijn (sprekers V40244, V40203, V40221 (2x) en V40025),
leuk (sprekers V40203, V40202, V40222 (2x) en V40026), knap (spreker V40193), geweldig
(spreker V40243), zalig (sprekers V40197 en V40203) en subliem (spreker V40192). Het
gebruik van het adjectief geestig (spreker V40222) kunnen we, analoog aan Van Dale, als
gewestelijk (eerder dan als jongerentaalelement) labelen. Ten slotte komt bij één spreker
(spreker V40221) het tussenwerpsel oké voor dat door hem als adjectief (een oké feestje)
wordt gebruikt.
Na deze opsomming van jongerentaalelementen zijn we geneigd de leeftijdsafbakening die
Hoppenbrouwers aanvoert, ter discussie te stellen. Heel wat typische jongerentaalelementen
treffen we bij jongvolwassenen slechts sporadisch aan. Engelse woorden en jeugdtalige
versterkende bijwoorden worden door de jongvolwassenen zelden tot nooit gebruikt.
Versterkende prefixen en positief-kwalificerende adjectieven uit de jongerentaal duiken wel
af en toe op bij jongvolwassenen, maar kunnen we zeker niet als typerend beschouwen voor
hun taal. We beweren niet dat typische jongerentaalelementen niet voorkomen in ons corpus,
maar hun aandeel is toch beperkt. De veronderstelling dat jongerentaalelementen uit de taal
van jongvolwassenen al in sterke mate verdwenen zijn; wordt dan ook, althans voor dit corpus
van jongvolwassenen, bevestigd.
28
3.2 Tussentaal
In tegenstelling tot de weinig frequente jongerentaalelementen zijn tussentalige verschijnselen
legio in ons corpus. Ons onderzoek naar de taal van jongvolwassenen spitst zich bijgevolg
hoofdzakelijk toe op de studie van tussentaal bij deze jongvolwassenen.
Om het gebruik van tussentaal uitvoerig te bestuderen, maakten we binnen de categorie
„tussentaal‟ twee onderverdelingen (cf. supra). Ten eerste selecteerden we zes typisch
tussentalige verschijnselen voor uitgebreider kwantitatief onderzoek: we berekenden voor elk
apart verschijnsel de tussentaligheidsgehaltes en ook voor alle zes de kenmerken samen het
gemiddelde tussentaligheidspercentage. Een tweede onderverdeling binnen de tussentalige
kenmerken vormen alle andere tussentalige verschijnselen (zie bijlage p. 151-156). Voor deze
kenmerken was de berekening van tussentaligheidspercentages niet realiseerbaar, maar
hebben we in een overzichtstabel per provincie alle tussentalige verschijnselen opgenomen
(zie bijlage p. 159-167).
Het onderzoek naar tussentaal bij jongvolwassenen kunnen we in vijf paragrafen
onderverdelen. Om te beginnen geven we in 3.2.1 aan de hand van de berekende
tussentaligheidspercentages een algemeen beeld van de aanwezigheid van tussentaal bij
jongvolwassenen. Verder is het interessant de verkregen tussentaligheidsgehaltes te koppelen
aan de persoonskenmerken van de sprekers. Omdat we er in deze paper van uitgaan dat
jongeren in hun spraak, en dus in hun gebruik van tussentaal, regionaal gedetermineerd zijn,
focussen we ons in 3.2.2 op het verband tussen de regionale afkomst en het tussentaalgebruik.
Zowel de zes typisch tussentalige kenmerken als de andere tussentalige verschijnselen worden
gekoppeld aan de regionale afkomst van de informanten. Ook de relaties tussen het gebruik
van tussentaal en de parameters sekse (3.2.3) en opleidingsniveau (3.2.4) worden, opnieuw
met behulp van de tussentaligheidsgehaltes voor de zes geselecteerde kenmerken, behandeld.
Een laatste facet dat we in dit onderzoek naar tussentaal bij jongvolwassenen willen belichten,
is het voorkomen van codewisseling (3.2.5).
3.2.1 Tussentaal als norm?
In onderstaande grafiek worden de 26 onderzochte informanten opgenomen met hun
respectievelijke totale tussentaligheidsgehalte voor de zes typisch tussentalige kenmerken
(voor overzichtstabel tussentaligheidspercentages: zie bijlage p. 157-158).
29
Grafiek 1a: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per spreker voor de zes typisch tussentalige
kenmerken (sprekers gerangschikt volgens nummer).
TT% per spreker
54
78,572,7 71,8
13,6
33,6
70,1 66,8
51,7
71 74,2
86,5
64,273,6
35,1 36,6
1,65,8
49,543,3
75,6
57,7
15,96,3
57,650,3
0
1020
3040
50
6070
8090
100
V4
00
25
V4
00
26
V4
00
52
V4
00
53
V4
00
60
V4
00
61
V4
00
72
V4
00
73
V4
00
95
V4
00
96
V4
01
82
V4
01
83
V4
01
92
V4
01
93
V4
01
96
V4
01
97
V4
02
00
V4
02
01
V4
02
02
V4
02
03
V4
02
21
V4
02
22
V4
02
43
V4
02
44
V4
02
49
V4
02
50
spreker
TT
%
Aan de hand van grafiek 1a zien we duidelijk dat de gemiddelde totale
tussentaligheidsgehaltes voor de zes kenmerken onderlinge verschillen vertonen bij de
bestudeerde informanten. Spreker V40183 (86,5%) heeft het hoogste tussentaligheidsgehalte,
spreker V40200 (1,6%) het laagste. Bij sprekers V40200 (1,6%), V40201 (5,8%) en V40244
(6,3%) valt het gebruik van tussentaal bijna te verwaarlozen. Ook spreker V40060 (13,6%) en
V40243 (15,9%) hebben een relatief laag tussentaligheidspercentage. Bij sprekers V40061
(33,6%), V40196 (35,1%), V40197 (36,6%), V40203 (43,3%) en V40202 (49,5%) ligt het
totale tussentaligheidspercentage al hoger, maar overheerst tussentaal nog niet. Bij meer dan
de helft van de sprekers echter is het tussentaalgebruik (tenminste voor de zes geselecteerde
kenmerken) wel dominant. Voor 16 van de 26 informanten ligt het tussentaligheidsgehalte
namelijk hoger dan 50%; d.w.z. dat deze jongvolwassenen in die gevallen waar het mogelijk
is een standaardtalige of een tussentalige vorm te gebruiken, ze in meer dan 1 op de 2
gevallen voor tussentaal „kiezen‟. Bovendien haalt ongeveer één derde van de
jongvolwassenen (9 van de 26) een tussentaligheidspercentage van meer dan 70%.
Het hoge gebruik van tussentaal bij de meerderheid van de jongvolwassenen is vanuit de
positie die tussentaal inneemt in Vlaanderen niet zo verrassend. In Vlaanderen geldt tussentaal
namelijk algemeen als de taalvariëteit voor de informele communicatie (zie 1.4). Aangezien
ook de gesprekken tussen de jongvolwassenen een informeel karakter hebben (cf. supra: de
jongvolwassenen spreken met een bekende of vriend, mogen zelf het gespreksonderwerp
kiezen, bij de opnames is geen onderzoeker aanwezig…), ligt het gebruik van tussentaal voor
de hand. We kunnen bijgevolg stellen dat het grootste deel van de jongvolwassenen, net als
steeds meer Vlamingen, tussentaal als „norm‟ beschouwt voor de informele communicatie.
Niettemin contrasteert het aanzienlijke gebruik van tussentalige kenmerken bij een deel van
30
de jongvolwassenen met de uitdrukkelijke vraag van het CGN om de conversaties in
standaardtaal te voeren (cf. supra). Hoewel alle informanten weten dat ze standaardtaal
moeten spreken, gebruiken sommige sprekers toch consequent tussentaal. In die zin lijkt het
erop dat het grootste deel van de jongvolwassenen tussentaal als „gelijke‟ of „evenwaardige‟
taalvariëteit ziet voor standaardtaal. Als jongvolwassenen inderdaad zo redeneren, en dat in de
toekomst ook blijven doen, zullen de functies en de domeinen die tot nu toe nog voor
standaardtaal voorbehouden blijven door jongvolwassenen vlugger als „geschikt voor
tussentaal‟ worden geïnterpreteerd. Ook Willemyns acht een dergelijke evolutie in
Vlaanderen niet onmogelijk:
The loss of dialects, and their replacement with an equally informal intermediate
variety, creates the illusion that this particular variety might function in formal
situations as well (Willemyns 2007 : 277).
Omdat echter bij een aantal jongeren weinig tussentaal opduikt, mogen we het gebruik van
tussentaal als „norm‟ voorlopig niet generaliseren. Om te achterhalen welke jongvolwassenen
frequent en welke veel minder tussentaal gebruiken, onderzoeken we hoe de regionale
afkomst (3.2.2), de sekse (3.2.3) en het opleidingsniveau (3.2.4) het gebruik van tussentaal
beïnvloeden.
3.2.2 Tussentaal versus regionale afkomst
Van bij het begin van deze scriptie hebben we verondersteld dat de taal van de Vlaamse
jongvolwassenen regionale verschillen zal vertonen. Omdat de taal van jongvolwassenen
hoofdzakelijk tussentalige elementen bevat, analyseren we in wat volgt de regionale
verschillen in het tussentaalgebruik van onze informanten. We bespreken eerst de regionale
verspreiding voor de zes typisch tussentalige kenmerken (3.2.2.1), daarna behandelen we de
opmerkelijkste verschillen per provincie voor de andere tussentalige kenmerken (3.2.2.2).
Bij de interpretatie van onderstaande resultaten is enige voorzichtigheid nodig. We
beschikken namelijk per provincie over maximum 7 en minimum 4 informanten (zie tabel 1).
Door dit beperkte corpus zijn veralgemeningen enigszins riskant. Desalniettemin zijn we
ervan overtuigd dat onderstaande bevindingen bestaande patronen in de taal van Vlaamse
jongvolwassenen zullen onderkennen.
31
3.2.2.1 Zes typisch tussentalige kenmerken
Tussentaligheidspercentage per provincie22
Grafiek 2: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor de zes typisch tussentalige
kenmerken.
Uit bovenstaande grafiek, waarin we een overzicht krijgen van de gemiddelde
tussentaligheidspercentages per provincie, leiden we af dat de jongvolwassenen uit
Antwerpen, met een gemiddeld tussentaligheidspercentage van 66,8%, het vaakst de zes
typisch tussentalige kenmerken gebruiken. Het verschil met de jongvolwassenen uit de
provincies Oost-Vlaanderen (64,5%), Limburg (62,8%) en Vlaams-Brabant (58,7%) is relatief
klein. Opmerkelijk is de positie van de West-Vlaamse jongvolwassenen (16,4%). Zij hebben
in vergelijking met alle andere jongvolwassenen een bijzonder laag
tussentaligheidspercentage.
De regionale verschillen die we hier aantreffen sluiten aan bij de al eerder vermelde
hypothese van Willemyns (2005 : 34) (zie 1.3): “tussentaal tiert het weligst waar het
dialectverlies het grootst is”. Omdat Brabant voorop ging in het dialectverliesproces in
Vlaanderen, zijn het de Brabanders die een dialectvervangende omgangstaal – namelijk
tussentaal – begonnen gebruiken. De hoge tussentaligheidscijfers die we hier voor de
provincies Vlaams-Brabant, Antwerpen en Oost-Vlaanderen verkrijgen, bevestigen deze
evolutie. Ook in Limburg, dat door de bank geassocieerd wordt met dialectresistentie
(Belemans en Vandekerckhove 2000 : 132), gaan tegenwoordig steeds meer dialecten
verloren, en dit vooral bij adolescenten en twintigers (Belemans en Vandekerckhove 2000 :
134). Uit bovenstaande grafiek kunnen we afleiden dat de jongvolwassen Limburgers, in hun
zoektocht naar een vervangvariëteit voor het dialect, zich alsmaar vaker aansluiten bij de
22
Het tussentaligheidsgehalte per provincie is het gemiddelde van alle totale tussentaligheidspercentages (voor
de zes kenmerken) van de jongvolwassenen uit die provincie.
Gemiddeld TT% per provincie
16,4
64,558,7
66,862,8
0,0
10,0
20,0
30,0
40,0
50,0
60,0
70,0
80,0
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antwerpen Limburg
Provincie
TT
%
32
Brabanders en zo ook tussentaal gaan spreken. Alleen in West-Vlaanderen heeft het dialect tot
nu toe zijn monopoliepositie in informele gesprekken kunnen behouden. Omdat West-
Vlamingen vrij dialectvast zijn, hebben zij geen behoefte aan een tussenvariëteit die het
dialect in informele gesprekken vervangt. Dit verklaart dan ook het lage
tussentaligheidspercentage voor de West-Vlaamse informanten. Het verschil tussen het
taalgebruik van de West-Vlamingen en de niet-West-Vlaamse informanten is bij het
beluisteren van de spraakfragmenten ook meestal hoorbaar. Terwijl het merendeel van de
Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Limburgse informanten tussentaal als
gesprekstaal prefereert, doen West-Vlamingen duidelijk moeite om standaardtaal te spreken.
In wat volgt, zullen we herhaaldelijk opmerken dat de West-Vlaamse jongvolwassenen in dit
onderzoek een uitzonderingspositie innemen. Het lijkt ons daarom interessant het taalgebruik
van de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen in hoofdstuk 4 apart onder de loep te nemen.
Tot slot attenderen we op het feit dat sommige individuele tussentaligheidsscores behoorlijk
kunnen afwijken van het gemiddelde tussentaligheidspercentage van de provincie. De
hieronder weergegeven grafiek rangschikt de tussentaligheidspercentages per informant
volgens de regionale afkomst:
Grafiek 1b: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per spreker voor de zes typisch tussentalige
kenmerken (sprekers gerangschikt volgens regionale afkomst).
TT% per spreker
13,6
35,136,6
6,3 1,6 5,815,9
74,2
86,5
43,349,5
75,6
57,7
33,6
66,870,164,2
71,8 71 72,7
51,7 54
78,573,6
57,650,3
0102030405060708090
100
V40060
V400196
V40197
V40244
V40200
V40201
V40243
V40182
V40183
V40203
V40202
V40221
V40222
V40061
V40073
V40072
V40192
V40053
V40096
V40052
V40095
V40025
V40026
V40193
V40249
V40250
spreker
TT
%
Tabel 2 : Regionale afkomst van de sprekers.
West-Vlaanderen Sprekers V40060, V40196, V40197, V40244, V40200, V40201, V40243
Oost-Vlaanderen Sprekers V40182, V40183, V40203, V40202, V40221, V40222
Vlaams-Brabant Sprekers V40061, V40073, V40072, V40192
Antwerpen Sprekers V40053, V40096, V40052, V40095
Limburg Sprekers V40025, V40026, V40193, V40249, V40250
33
Binnen de provincie Vlaams-Brabant zien we bijvoorbeeld dat spreker V40061 (33,6%), in
vergelijking met het gemiddelde Vlaams-Brabantse tussentaligheidspercentage (58,7%), en zo
ook in vergelijking met de andere Vlaams-Brabantse informanten (spreker V40073 (66,8%),
spreker V40072 (70,1%) en spreker V40192 (64,2%)), een laag tussentaligheidsgehalte heeft.
Een mogelijke verklaring hiervoor is de „beïnvloeding‟ door de gesprekspartner. Spreker
V40061 converseert namelijk met de West-Vlaamse informant V40060 die weinig tussentaal
gebruikt (TT% V40060: 13,6%). Zodoende is het aannemelijk dat spreker V40061 haar
taalgebruik aanpast aan dat van haar gesprekspartner. We treffen echter ook bij
jongvolwassenen die met een gesprekspartner uit dezelfde provincie converseren,
(bijvoorbeeld sprekers V40025 (54%) en V40026 (78,5%)) een zichtbaar verschil aan in
tussentaligheidspercentages. Een afdoende verklaring is hier niet onmiddellijk voor handen,
maar we kunnen verwachten dat verschillende tussentaligheidspercentages voor de zes
geselecteerde tussentalige kenmerken hier aan de basis liggen.
Diminutief op –ke
Een eerste tussentalig kenmerk dat we bespreken, is de tussentalige diminutief op –ke, die
naargelang de fonetische context onder de varianten -ke, -eke of -ske (bv. boomke, manneke,
boekske) verschijnt. Bij de berekening van de tussentaligheidspercentages voor de
diminutieven vragen we ons af: in hoeveel van de gevallen waar een diminutief op –ke
mogelijk is, wordt de diminutief op –ke ook werkelijk gerealiseerd. Omdat in een beperkt
aantal contexten de vorming van het diminutief op –ke, gezien de fonetische context, sowieso
uitgesloten is, werden deze diminutieven niet meegerekend. Het gaat om woorden met
eindconsonant n voorafgegaan door een lange klinker, een tweeklank of een sjwa (bv. teentje,
tuintje) en om woorden met eindconsonant t voorafgegaan door een lange klinker of een
consonant (bv. straatje, krantje) (Vandekerckhove 2005 : 145). Wel opgenomen bij de
tellingen voor het tussentalige kenmerk van de diminutieven is de „diminuering‟ van de
bijwoorden met -(e)ke(s) (bv. stillekesaan, efkes). We herhalen overigens dat voor de
tussentalige diminutieven op –ke het volledige taalmateriaal (en dus niet het afgebakende
aantal van 2500 woorden) onderzocht werd om zo grotere absolute cijfers te verkrijgen (cf.
supra).
34
Grafiek 3: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor de diminutieven op –ke.
TT% voor dim -ke per provincie
5,7
52,7 52,5 52,3
65,6
0,0
10,0
20,0
30,0
40,0
50,0
60,0
70,0
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburg
provincie
TT
%
Grafiek 3 laat ons zien dat het kenmerk van de tussentalige diminutief op -ke het meest
voorkomt in de provincie Limburg (65,6%). Voor de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-
Brabant en Antwerpen is het tussentaligheidspercentage ongeveer gelijk (respectievelijk
52,7%, 52,5% en 52,3%) en wordt er in iets meer dan de helft van de gevallen waar het
mogelijk is een tussentalige diminutief gebruikt. Vooral het lage tussentaligheidspercentage
bij de West-Vlaamse jongvolwassenen (5,7%) springt in het oog.
Deze betrekkelijk hoge tussentaligheidscijfers voor de Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse,
Antwerpse en Limburgse jongvolwassenen (een bespreking van de tussentalige diminutieven
bij de West-Vlamingen komt in hoofdstuk 4 aan bod (zie 4.1.2)) kunnen we in sterke mate
relateren aan de realisatie van het diminutiefsuffix in de desbetreffende dialecten. In Brabant
en Limburg immers is het –ke-suffix voor de diminutief eigen aan het dialect23
. Ook in de
supraregionale omgangstaal nemen de jongvolwassen Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders,
Antwerpenaars en Limburgers de tussentalige diminutiefvormen op.
Omdat de diminutief op –ke doorgaans als een typische exponent van de Vlaamse tussentaal
wordt beschouwd (Vandekerckhove 2005 : 144), hadden we voor dit kenmerk hogere
tussentaligheidspercentages verwacht. Ook de sterk schommelende individuele scores binnen
elke provincie zijn opvallend (zie grafiek 4, bv. sprekers V40025 en V40250 uit Limburg). Bij
de interpretatie van de cijfergegevens voor de tussentalige diminutief op –ke moeten we
daarom met een aantal factoren rekening houden.
23
Voor de verspreiding van het -je- en het -ke-suffix in Vlaanderen baseren we ons op de Morfologische Atlas
van de Nederlandse dialecten (Deschutter et al. 2005).
35
Grafiek 4: Tussentaligheidspercentage (TT%) per spreker voor de diminutieven op –ke (sprekers gerangschikt
volgens regionale afkomst).
TT% voor dim op -ke per spreker
0
15,8 20
0 0 0 4,2
63,3
92,3
19,426,8
61,552,9
9,7
7866,7
55,653,3 48
64,7
43,2
20
66,7
94
47,5
100
0
20
40
60
80
100
120V
4006
0
V40
0196
V40
197
V40
244
V40
200
V40
201
V40
243
V40
182
V40
183
V40
203
V40
202
V40
221
V40
222
V40
061
V40
073
V40
072
V40
192
V40
053
V40
096
V40
052
V40
095
V40
025
V40
026
V40
193
V40
249
V40
250
spreker
TT
%
Voor het kenmerk van de tussentalige diminutieven moeten we in de eerste plaats het
volgende in aanmerking nemen: bij de realisatie van de al dan niet tussentalige diminutief
speelt de aard van het basislexeem een rol. Sommige woorden krijgen veel makkelijker –ke
dan andere omdat ze beter klinken of omdat ze, ondanks het tussentalige karakter, al enigszins
„aanvaard‟ zijn in Vlaanderen. Zo is het opmerkelijk dat we bij sprekers met een laag
tussentaligheidsgehalte (en met weinig tussentalige diminutiefvormen) veelal dezelfde
tussentalige diminutieven aantreffen: efkes (o.a. sprekers V40243, V40203, V40061 en
V40025) dingske (o.a. sprekers V40197, V40203 en V40061) en meiske (o.a. sprekers
V40196 en V40203). Deze diminutiefvormen komen in Vlaanderen zodanig vaak voor, dat
ook informanten die laag scoren voor het kenmerk van de tussentalige diminutieven, ze
gebruiken. Daartegenover constateren we dat bij sprekers met een hoog
tussentaligheidspercentage voor het kenmerk van de diminutieven, naast diminutieven als
efkes, dingske en meiske, zo goed als alle basislexemen tussentalig gediminueerd kunnen
worden (bv. efforke, menskes (spreker V40183), jeepke, Mustangske, ad fundumke (spreker
V40193)).
Een tweede aspect dat de tussentaligheidspercentages voor de diminutieven kan bepalen, is de
diminutiefvorm beetje. Het is aannemelijk dat heel wat sprekers beetje niet als een diminutief
aanvoelen. Semantisch verwijzen de informanten met beetje wel naar een kleine hoeveelheid,
maar qua vorm zullen velen beetje niet met het grondwoord beet associëren. In onze tellingen
werd beetje als token beschouwd waar diminutiefvorming op –ke mogelijk is: een beke, een
beteke. We hebben echter vastgesteld dat de vorm beke slechts bij één informant opduikt in
ons corpus (spreker V40073)24
. Omdat bij een aantal informanten het token beetje heel vaak
voorkomt, beïnvloedt dit de absolute cijfers. Spreker V40196 bijvoorbeeld heeft voor het
24
Waarschijnlijk worden diminutiefvormen als beke en beteke als te dialectisch beschouwd.
36
kenmerk van de diminutieven een tussentaligheidspercentage van 15,8%, waarbij ze in 9 van
de 57 gevallen waar het mogelijk is een tussentalige diminutief gebruikt. Van die 57 gevallen,
zijn echter 28 tokens beetje meegerekend. Als we deze nu buiten beschouwing laten, krijgen
we een verhouding van 9/29 en een dubbel zo hoog tussentaligheidspercentage van 31%.
Andere sprekers met veel beetje-tokens zijn: spreker V40249 (19/40 (=47,5%) waarvan 16 x
beetje => 19/24 (79,2%)) en spreker V40053 (40/75 (=53,3%) waarvan 18x beetje => 40/57
(=70,2%)).
Tot slot willen we nog opmerken dat het gebruik van diminutieven (zowel tussentalige als
standaardtalige) in sterke mate persoonsgebonden is. Sommige sprekers gebruiken heel
frequent diminutiefvormen, andere jongvolwassenen doen dit veel minder (zo gebruikt
spreker V40193 ongeveer 5 keer vaker een diminutief dan spreker V4025025
).
Ge/gij-systeem
Een tweede tussentalig kenmerk dat hier aan bod komt, is de variant ge/gij (i.p.v. je/jij) voor
de 2de
persoon (enkelvoud (1) en meervoud (2)) en de bijhorende u-vorm als niet-
onderwerpsvorm (3) of als bezittelijk voornaamwoord (4).
(1) Ge moet morgen komen.
(2) Ge moet morgen allemaal komen .
(3) Ik heb u dat toch gezegd.
(4) Ge moet goed uw best doen.
Heden ten dage bestaat in het gesproken Nederlands de volgende distributie voor de
pronomina van de tweede persoon enkelvoud (Vandekerckhove 2005 : 151) :
Tabel 3 : Paradigma van de pronomina van de tweede persoon enkelvoud in Standaardnederlands en tussentaal.
Subject Object Possessief
Standaardnederlands:
Informeel/Vertrouwelijk
je/jij je/jou je/jouw
Standaardnederlands
Formeel/Beleefd
u u uw
Tussentaal
Formeel + Informeel
ge/gij u uw
We zien dat er in de Vlaamse tussentaal geen onderscheid wordt gemaakt tussen de
beleefdheids- en de vertrouwelijkheidsvormen. Dit principe gaat terug op de Vlaamse
taalsituatie van een kleine 100 jaar geleden: tot eind jaren 20 van de vorige eeuw was het
ge/gij-pronomen het enige pronomen van de tweede persoon enkelvoud en was het bijgevolg
25
Omdat we voor het kenmerk van de diminutieven niet met een afgebakend aantal woorden (2500) werken,
berekenen we dit verhoudingsgewijs: bij spreker V40193 zijn 67 van de 8778 woorden diminutieven (= 0,76%),
bij spreker V40250 zijn 6 van de 3851 woorden diminutieven (= 0,16%).
37
een neutraal pronomen dat dienst deed als vertrouwelijkheids- en beleefdheidspronomen.
(Vandekerckhove 2004 : 981 en Vandekerckhove 2005 : 151). Het uit Nederland
geïmporteerde vertrouwelijke je/jij-pronomen vindt, althans in de omgangstaal van
Vlaanderen, weinig ingang. Deprez en Geerts (zoals geciteerd bij Vandekerckhove 2004 :
990) verklaarden dit dertig jaar geleden als volgt: “Het probleem is dat JE bekendheid,
vertrouwelijkheid, solidariteit veronderstelt, terwijl voor heel wat Vlamingen enkel GE deze
betekenissen heeft.”
Voor ons corpus wordt de regionale verspreiding van het ge/gij-systeem in onderstaande
grafiek weergegeven:
Grafiek 5: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor het ge/gij-systeem.
TT% voor ge/gij per provincie
22
93,9 93,2 92,9 97,9
0
20
40
60
80
100
120
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburgprovincie
TT
%
Grafiek 5 toont ons dat de cijfergegevens voor het gebruik van het ge/gij-systeem bij de
jongvolwassenen uit de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en
Limburg zeer gelijklopend zijn. In gemiddeld meer dan 9 op de 10 gevallen gebruiken deze
jonge volwassenen de ge/gij-pronomina i.p.v. de standaardtalige je/jij-pronomina. Voor deze
jongvolwassenen zijn de ge/gij-vormen de „normale‟ pronomina binnen de informele
communicatie met een vriend of een bekende. We kunnen bijgevolg, analoog aan
Vandekerckhove (2004 : 990), vaststellen dat 30 jaar na Deprez en Geerts (cf. supra) “voor
een meerderheid van de Vlamingen „bekendheid, vertrouwelijkheid (en) solidariteit‟ nog
steeds ge-gebruik impliceren”. Niettemin blijft een minderheid van de Vlamingen, namelijk
de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen, in dezelfde informele situatie voornamelijk de
standaardtalige je/jij-voornaamwoorden gebruiken. Hun tussentaligheidsscore van 22% wijkt
opvallend af van de hoge tussentaligheidspercentages van de niet-West-Vlaamse
jongvolwassenen (voor een verdere bespreking, zie 4.1.2).
38
Uit de vergelijking van de tussentaligheidspercentages voor de andere vijf kenmerken blijkt
dat het ge/gij-systeem het kenmerk bij uitstek is van de Vlaamse tussentaal; in wat volgt,
besteden we er daarom uitgebreid aandacht aan.
Dat de percentages voor het ge/gij-gebruik zo hoog liggen kunnen we koppelen aan de
realisatie van de pronomina van de tweede persoon enkelvoud in de dialecten. Voor de
Brabantse informanten is het ge/gij-systeem endogeen. Alleen in enkele Oost-Vlaamse
dialecten komt in enclitische positie26 je i.p.v. ge voor27
. In westelijk Limburg geldt
overwegend het ge/gij-systeem (Vandekerckhove 2004 : 987), maar in enkele oostelijke
dialecten komt du/dich voor (Goossens 1981 : 45). 4 van de 5 Limburgse informanten zijn uit
dit oostelijk gebied afkomstig28
, maar gebruiken nagenoeg altijd het ge/gij-systeem (zie
grafiek 6). We kunnen dus veronderstellen dat de jongvolwassen Limburgers het ge/gij-
systeem dat in Brabant dominant aanwezig is consequent hebben overgenomen in hun
omgangstaal.
Als we nu de tussentaligheidsgehaltes voor het ge/gij-systeem van de provincies Oost-
Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg naast elkaar plaatsen, ligt het
tussentaligheidspercentage voor de jongvolwassenen uit Limburg net iets hoger. Dit kleine
verschil kunnen we verklaren vanuit het onderscheid tussen de „pure‟ ge/gij-pronomina aan de
ene kant en de clitische ge/gij-vormen aan de andere kant. Onder „pure‟ ge/gij-pronomina
verstaan we de voornaamwoorden die niet aan de werkwoordsvorm geclitiseerd zijn en in het
CGN dus voluit als ge/gij neergeschreven zijn. Daarnaast komen in de spraakfragmenten van
de informanten ook clitische vormen met ge/gij-pronomina voor zoals wete (= weet jij),
krijgde (=krijg je) waar –(d)e en –(t)e de enclitische tegenhangers zijn van de subjectsvorm
ge (typisch voor de Oost-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten) (De Schutter zoals
geciteerd bij Vandekerckhove 2004 : 988). Om praktische redenen zijn deze clitische vormen
niet in de tellingen opgenomen29
. Nu is het zo dat deze clitische pronomina vooral
26
In wat volgt, zullen we met de termen enclitisch (na het werkwoord) en proclitisch (voor het werkwoord) aan
de positie van de pronomina refereren. Of we al dan niet met een cliticum in de echte zin van het woord te
maken hebben, is niet van belang. 27
In het westen van de provincie Oost-Vlaanderen verschijnt na enclise na vocaal een vorm zonder
consonantisch element (bv. ga-e) die terug te voeren is op een onderliggende je-vorm (Vandekerckhove 2004 :
987); in het zuidwesten en zuidoosten van de provincie Oost-Vlaanderen komt overwegend de vorm ga je voor
(Devos 1986 : 174) (zie ook hoofdstuk 4, kaart 3). 28
Sprekers V40025 en V40026 uit Lanaken en sprekers V40249 en V40250 uit Opglabbeek. 29
Omdat de clitische vormen in het CGN als krijgt de, weet de worden getranscribeerd, konden we met de
zoekfunctie naar ge en/of gij de clitische vormen niet opsporen.
39
geattesteerd worden bij de jongvolwassenen uit Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en
Antwerpen; het gebruik ervan bij de Limburgse jongvolwassenen kunnen we evenwel
verwaarlozen. Bij jongvolwassen Limburgers treffen we voornamelijk vormen zonder
clitische verbinding aan (weet ge, hebt ge, gaat gij…). Hoewel de Limburgse dialecten,
volgens De Schutter (zoals geciteerd bij Vandekerckhove 2004 : 988), clitische vormen
kennen, komen ze in de tussentaal van de onderzochte Limburgse jongvolwassenen weinig tot
niet voor. Een verklaring hiervoor moeten we schuldig blijven.
Als we voor de Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders en Antwerpenaars de clitische vormen
hadden meegeteld, zou ook hun tussentaligheidspercentage voor de ge/gij-pronomina iets
hoger hebben gelegen.
Na dit algemene, regionale overzicht van het ge/gij-systeem, vestigen we de aandacht op
enkele individuele resultaten. Omdat we het ge/gij-gebruik van de West-Vlaamse
jongvolwassenen in hoofdstuk 4 uitgebreid analyseren (zie 4.1.2), worden in onderstaande
grafiek en de daaropvolgende bespreking alleen de gegevens voor de jongvolwassenen uit
Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg vermeld.
Grafiek 6: Tussentaligheidspercentage (TT%) per spreker voor het ge/gij-systeem uit de provincies Oost-
Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg.
TT% voor ge/gij-systeem (O-Vl,Vl-Br,Antw,Limb)
95 93,5100
75
100 100
76
100 100 96,9 98,6 95,3 100
77,8
98 100 100 97,8 93,7
0
20
40
60
80
100
120
V40182
V40183
V40203
V40202
V40221
V40222
V40061
V40073
V40072
V40192
V40053
V40096
V40052
V40095
V40025
V40026
V40193
V40249
V40250
spreker
TT
%
Hoewel de meeste sprekers uit Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg
een vrij homogeen tussentaligheidspercentage voor het ge/gij-systeem van meer dan 90%
halen, is het merkwaardig dat drie sprekers (V40202, V40061 en V40095) „maar‟ een
tussentaligheidspercentage van ± 75% halen.
Voor spreker V40061 (TT% voor ge/gij-systeem: 76%) vermeldden we al eerder dat zij een
West-Vlaamse gesprekspartner heeft: spreker V40060 (totaal TT%: 13,6%, TT% voor het
40
ge/gij-systeem: 18,3%). Het is dus zeer goed mogelijk dat spreker V40061 haar taalgebruik en
dus ook het gebruik van de ge/gij-pronomina aanpast aan haar gesprekspartner.
Ook bij spreker V40095 (TT% voor ge/gij-systeem: 77,8%) blijkt er een logische verklaring
te zijn voor zijn „lage‟ tussentaligheidsgehalte voor het kenmerk van het ge/gij-systeem.
Spreker V40095 herinnert zijn gesprekspartner en zichzelf er herhaaldelijk aan dat ze
standaardtaal moeten spreken, waarbij hij enkele zinnetjes in standaardtaal formuleert. Een
groot aantal van de „afwijkende‟ je/jij-pronomina (6 van de 10) die we bij hem aantreffen,
worden voortgebracht in dergelijke passages van codewisseling naar standaardtaal (zie
3.2.5.2). Als we die gevallen achterwege laten, krijgen we direct een hoger
tussentaligheidsgehalte van 90% voor spreker V40095.
Ten slotte verschilt ook het tussentaligheidspercentage voor het ge/gij-systeem van spreker
V40202 (TT% voor ge/gij-systeem: 75%) met dat van de andere jongvolwassenen uit de niet-
West-Vlaamse provincies. Een eenduidige verklaring hiervoor vonden we niet. We merken
echter wel dat de je/jij-pronomina vooral in enclitische positie voorkomen: moet je
[uitgesproken: moej], mocht je, doe je, 6x dat je [uitgesproken: daje] en de ge/gij-vormen
meestal in proclise optreden: ge moet, ge voelt… . Maar omdat we bij spreker V40202 ook
constructies als dat ge (ge in enclise) en je weet (je-vorm in proclise) terugvinden, is het
moeilijk om voor deze spreker welomlijnde patronen voor het ge/gij-systeem (of het je/jij-
systeem) vast te leggen.
Niettegenstaande de meeste sprekers uit Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en
Limburg gelijkaardige cijfers voor het kenmerk van de ge/gij-pronomina behalen, zijn naast
de „lage‟ tussentaligheidspercentages van ±75%, ook tussentaligheidspercentages als 93,5%,
95%, 98,6%... nogal vreemd. Het ge/gij-systeem lijkt in die gevallen als „norm‟ te gelden
binnen de informele communicatie, maar in een uitzonderlijk aantal gevallen wijken de
informanten van die „norm‟ af en gebruiken ze de standaardtalige je/jij-pronomina. Als we de
hoge tussentaligheidsgehaltes van 93,5%, 95%, 98,6%… vergelijken met de absolute
verhoudingen (zie bijlage p. 157-158) zien we dat per spreker in maximum 5 gevallen de
je/jij-vorm i.p.v. de ge/gij-vorm voorkomt. Het lijkt ons interessant om hieronder te
onderzoeken in welke contexten en met welke reden er je/jij i.p.v. ge/gij opduikt.
Ten eerste zien we dat je/jij-vormen i.p.v. het ge/gij-systeem voorkomen in gevallen van
codewisseling (zie ook 3.2.5.2). Zowel bij sprekers V40182, V40096 en V40250 vinden we
41
je/jij-pronomina in fragmenten waar de jongvolwassene om een specifieke reden van
tussentaal naar standaardtaal overschakelt.
Spreker V40182 citeert een brief en om deze situatiewissel in het gesprek te markeren,
verandert ze niet alleen haar intonatie, maar switcht ze ook naar standaardtaal, waarbij de
bijhorende je-vorm wordt gebruikt:
Fragment fv 400425 ah ja maar dat ging in orde komen hé...ggg...wat maakt dat nu... hé maar ge kunt het d'r op den*d brief bij zetten. op den*d avond van de oud-leiding //kun je dan die video meebrengen?....//xxx. ik zien hem*d d'r ook nog toekomen..
Ook bij spreker V40096 hoor je aan de tragere uitspraak en de andere prosodie dat er een
codewissel optreedt. Vooral de andere intonatie van moet de gij nog ene of niet duidt aan dat
er weer spontaan tot de gesprekspartner wordt gesproken.
Fragment fv 400378 want 'k heb het gelezen in 't bladje.....en ik had het bladje beter gelezen want 'k wist dat het zakje diende voor de microfoon.....//heb je ’t nagelezen//.....en wat stond erin?....ha ha..'k had weer eens gelijk.....moet gij nog ne*d curryworst...moet de*d gij d'r nog ene of niet? ah.....wat is er met de frietjes?....
Een derde en laatste voorbeeld van een informant die bij codewisseling je/jij-vormen gebruikt
i.p.v. de voor hem „normale‟ tussentalige vormen is spreker V40250. Hij speelt een stukje uit
een film na in het standaardtalige register met bijpassende je/jij-vormen:
Fragment fv 400771 ..zo echt zo xxx blablabla..//maar van dit geld..krijg je geen dollar...niks. geen cent...//zo zei die dat op 't laatste xxx echt keichic jong.....
Van de voorbeelden die we niet onder codewisseling kunnen categoriseren, maken we een
onderscheid tussen proclitische en enclitische je/jij-vormen bij ge/gij-sprekers. Uiterst beperkt
in ons corpus zijn de proclitische je/jij-pronomina.
Spreker V40183, fragment fv 400424: en jij moet er nog terug
Spreker V40025, fragment fv 400063: je hebt [jet] gezegd gaat ge mee
Waarom de informanten hier je/jij-vormen gebruiken, konden we niet achterhalen.
In tegenstelling tot bovenstaande voorbeelden staan de meeste je/jij-vormen bij ge/gij-
sprekers in enclitische positie:
Spreker V40192, fragment fv 40085: waarom heb je [eje] dat niet gevraagd
Spreker V40053, fragment fv 40096: als je Jasper en Jarne samenzet
Spreker V40096, fragment fv 400379: waar zie jij die allemaal
Spreker V40096, fragment fv 400381: heb jij [edde jij] een balpen
42
Spreker V40182, fragment fv 400423: ga je gij naar de reünie
Spreker V40183, fragment fv 400423: zie je ’t voilá
Spreker V40183, fragment fv 400424: dan zul je…
Spreker V40249, fragment fv 400767 : die lessen moet ge toch volgen en de sfeer
daarbuiten maak je zelf
Spreker V40249, fragment fv 400767: enige wat je [waje] daarbij moeten opletten
Spreker V40250, fragment fv 400766: heb je twee drie vier één
Spreker V40250, fragment fv 400766: dan krijg je..één wordt twee
Spreker V40250, fragment fv 400767: waar heb je die gezien
Spreker V40250, fragment fv 400769: zou je ’t nog doen
Voor dit verschijnsel hebben we twee aannemelijke verklaringen. Ten eerste kan de
aanwezigheid van je/jij in enclitische positie veroorzaakt worden door dialectinterferentie. In
het Oost-Vlaamse dialect van sprekers V40182 en V40183 (beide afkomstig uit
Dendermonde) zijn de je/jij-pronomina endogeen in enclitische positie (cf. supra)30
en
stemmen de voornaamwoorden uit de dialecten bijgevolg overeen met de standaardtalige
je/jij-vormen. Een tweede mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van je/jij in enclitische
positie vinden we terug bij Deprez en Geerts (zoals geciteerd bij Vandekerckhove 2004 :
998). Zij voerden een onderzoek naar het gebruik van de pronomina ge, u en je bij
informanten uit Duffel en Lier. Voor deze informanten zijn de je/jij-pronomina niet (noch in
enclitische noch in proclitische positie) aanwezig in hun dialect. Geerts en Deprez menen “dat
de weinig aandacht vragende en krijgende positie van het onbeklemtoonde enklitische – en
dus vrij onzelfstandige – JE voor de dialectspreker de gemakkelijkste kontekst vormt om op
JE over te gaan”.
We benadrukken dat enclise het gebruik van je geenszins verzekert (zie bv. moet ge bij het
eerste voorbeeld van spreker V40249), maar we stellen wel vast dat als je voorkomt bij ge/gij-
sprekers dit meestal in enclitische positie is.
Redundant dat
Een derde tussentalig kenmerk dat hier aan de orde is, is van syntactische aard: redundant of
expletief dat. Redundant dat wordt door Lebbe (1997 : 163) als volgt gedefinieerd: “Het gaat
om een woord(deel) „(-dat)‟, dat gecombineerd met een ander woord(deel) een ondergeschikte
zin met finiete werkwoordvorm inleidt”. In het Standaardnederlands is het gebruik van dat bij
30
Zie ook hoofdstuk 4, kaart 3.
43
voegwoordelijke uitdrukkingen31
en nadat, omdat, doordat, zodat en opdat verplicht; bij de
voegwoorden eer(dat), voor(dat) en tot(dat) is dat facultatief. In alle andere contexten is het
expletieve dat overbodig en wordt het niet tot de algemene standaardtaal gerekend (Lebbe
1997 : 163). Het redundant en versterkend gebruik van dat kan zowel na voegwoorden (1) als
na voornaamwoorden (2) voorkomen.
(1) Ik weet niet wanneer/of/hoe/… dat hij komt.
(2) Ge ziet ne keer wat dat er allemaal aan boord is. / Iedereen die dat daar aanwezig was.
In onderstaande grafieken worden enerzijds de gemiddelde tussentaligheidspercentages per
provincie, anderzijds de individuele scores voor het kenmerk redundant dat afgebeeld.
Grafiek 7: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor redundant dat.
TT% voor red dat per provincie
43,9
80,3 77,6 80,9
16,3
0,0
20,0
40,0
60,0
80,0
100,0
West-
Vlaanderen
Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburg
provincie
TT
%
Grafiek 8: Tussentaligheidspercentage (TT%) per persoon voor redundant dat (sprekers gerangschikt volgens
regionale afkomst).
TT% red dat per spreker
30,8
72,7 75
33,3
8,312,5
75
91,7100
66,760
100
63,6
100
58,871,4
8088,293,8
86,4
55 50
0
17,67,146,7
0
20
40
60
80
100
120
V40060
V400196
V40197
V40244
V40200
V40201
V40243
V40182
V40183
V40203
V40202
V40221
V40222
V40061
V40073
V40072
V40192
V40053
V40096
V40052
V40095
V40025
V40026
V40193
V40249
V40250
spreker
TT
%
De resultaten voor redundant dat zijn regionaal behoorlijk verschillend. De jongvolwassenen
uit Oost-Vlaanderen (80,3%), Vlaams-Brabant (77,6%) en Antwerpen (80,9%) hebben een
gelijkaardige, betrekkelijk hoge tussentaligheidsscore voor redundant dat. Grosso modo
kunnen we stellen dat jongvolwassen Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders en Antwerpenaars
op de 10 gevallen waar het mogelijk is redundant dat te gebruiken, dat 8 keer echt doen.
31
Voegwoordelijke uitdrukkingen zijn groepen met de functie van een voegwoord. Meestal gaat het om de
combinatie van een voorzetsel + dat (Geerts e.a. zoals geciteerd bij Lebbe 1996 : 160).
44
Nogal verrassend, althans in verhouding met de tussentaligheidsgehaltes voor de diminutieven
op –ke en voor het ge/gij-systeem, zijn de scores voor redundant dat bij de West-Vlaamse en
de Limburgse jongvolwassenen. West-Vlamingen laten voor redundant dat een
tussentaligheidsgehalte van 43,9% noteren. Dit is een relatief hoog tussentaligheidspercentage
in vergelijking met de tussentaligheidsgehaltes voor de andere typisch tussentalige kenmerken
(diminutief op –ke (5,7%), ge/gij-systeem (22%), tussentalige lidwoorden (16,3%),
tussentalige aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden (15,9%) en tussentalige
adjectieven (14%)). Het „hoge‟ tussentaligheidspercentage voor redundant dat bij de West-
Vlaamse jongvolwassenen wordt vooral door 3 (van de 7) West-Vlaamse informanten naar
boven gehaald (sprekers V400196, V400197 en V40234 hebben achtereenvolgens
tussentaligheidsscores van 72,7%, 75% en 75%). Daar tegenover staan de 4 andere
jongvolwassenen uit West-Vlaanderen (sprekers V40060, V40244, V40200 en V40201) met
lagere tussentaligheidspercentages (30,8%, 33,3%, 8,3%, 12,5%). Waarom de persoonlijke
resultaten voor de West-Vlaamse informanten dergelijke verschillen vertonen, kon aan de
hand van onze gegevens niet verklaard worden.
Ook de relatief lage score voor redundant dat (16,3%) bij de Limburgse jongvolwassenen
(16,3%) springt in het oog (zie tussentaligheidsgehaltes voor diminutief op –ke (65,6%),
ge/gij-systeem (97,9%), tussentalige lidwoorden (31,1%), tussentalige aanwijzende en
bezittelijke voornaamwoorden (36,5%) en tussentalige adjectieven (35,3%)). In Limburg zijn
de individuele verschillen minder opvallend dan in West-Vlaanderen (slechts 1 van de 5
Limburgse informanten (V40025) wijkt af).
Het gebruik van redundant dat in de tussentaal wordt waarschijnlijk beïnvloed door de
aanwezigheid ervan in de dialecten. Zowel in de Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse en
Antwerpse, maar ook in de West-Vlaamse dialecten komt redundant dat voor. In de
Limburgse dialecten daarentegen, lijkt het zo goed als afwezig.
Tussentalig gebruik van het lidwoord
Een vierde tussentalig kenmerk waar we de aandacht op vestigen, is de tussentalige
verbuiging van het lidwoord. Zowel voor de onbepaalde als voor de bepaalde lidwoorden
wijken de tussentalige varianten van het lidwoord in bepaalde contexten af van de
standaardtalige:
45
Tabel 3: Paradigma van de onbepaalde lidwoorden in Standaardnederlands en tussentaal.
Onbepaald lidwoord een
Vrouwelijk substantief Mannelijk substantief Onzijdig substantief
Standaardnederlands een een een
Tussentaal een ne (maar nen als
eerstvolgende woord met
klinker, h, d of t begint)
e (maar een als
eerstvolgende woord met
klinker of h begint)
Tabel 4: Paradigma van de bepaalde lidwoorden in Standaardnederlands en tussentaal.
Bepaald lidwoord de/het
Vrouwelijk substantief Mannelijk substantief Onzijdig substantief
Enkelvoud Meervoud Enkelvoud Meervoud Enkelvoud Meervoud
Standaardnederlands de de de de het de
Tussentaal de de de (maar
den als eerstvolgende
woord met
klinker, h, d of t begint
de het de
Naast het tussentalige paradigma voor de lidwoorden bestaat er een gelijkaardig systeem voor
de bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden (bv. mijne stoel, diejen bakker) en de
adjectieven (ne kleinen bakker, een klein tafel). De resultaten voor laatst genoemde
kenmerken komen later aan bod. We gaan er echter nu al van uit dat we voor de drie
kenmerken (tussentalige lidwoorden, aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden en
adjectieven) gelijkaardige tussentaligheidsresultaten zullen verkrijgen omdat het om eenzelfde
type afwijking gaat.
De regionale verspreiding voor het gebruik van het tussentalige lidwoord ziet er als volgt uit:
Grafiek 9: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor tussentalige lidwoorden.
TT% voor lidw per provincie
16,3
56,250,7 52,0
31,1
0,0
10,0
20,0
30,0
40,0
50,0
60,0
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburg
provincie
TT
%
Net als bij het tussentalige kenmerk redundant dat observeren we dat de cijfers voor de
jongvolwassenen uit Oost-Vlaanderen (56,2%), Vlaams-Brabant (50,7%) en Antwerpen
46
(52%) ongeveer gelijk zijn, niettegenstaande ze toch iets lager liggen dan voor het kenmerk
redundant dat. In iets meer dan de helft van de gevallen waar het mogelijk is een tussentalig
lidwoord te gebruiken, doen Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders en Antwerpenaars dat ook.
Limburgers gebruiken in mindere mate het tussentalige lidwoord: zij hebben voor de
afwijkende verbuiging van de adjectieven een tussentaligheidsgehalte van 31,1%. De
jongvolwassenen uit West-Vlaanderen (16,3%) hebben het laagste tussentaligheidspercentage
voor dit kenmerk.
Aan de ene kant kunnen we bovenstaande frequentieverschillen koppelen aan de positie die
tussentaal in de desbetreffende provincies inneemt (cf. supra). In West-Vlaanderen, waar
dankzij de monopoliepositie van het dialect, geen behoefte is aan een tussentaal, is de
tussentaligheidsscore voor het kenmerk van de tussentalige lidwoorden het laagst. Bij de
Limburgse jongvolwassenen, waar tussentaal pas recent gebruikt wordt, ligt de
tussentaligheidsscore al iets hoger. In de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en
Antwerpen, waar tussentaal het sterkst aanwezig is, ligt het tussentaligheidspercentage voor
het kenmerk van de tussentalige lidwoorden het hoogst. Aan de andere kant mogen we
dialectinterferentie niet uitsluiten. Op die manier kunnen we veronderstellen dat tussentalige
lidwoorden vaker voorkomen in de dialecten van de Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse en
Antwerpse jongvolwassenen dan in de dialecten van de Limburgse en West-Vlaamse
jongvolwassenen.
Grafiek 10: Tussentaligheidspercentage (TT%) per persoon voor tussentalige lidwoorden (sprekers
gerangschikt volgens regionale afkomst).
TT% lidw per spreker
19,1
39,630,3
10,41,9 1
11,6
62,567,5
25
50
80,8
51,1
15,9
54,1
65,767,265,2
49,151,142,5
26,7
15
57,9
37
19
0102030405060708090
V40
060
V40
0196
V40
197
V40
244
V40
200
V40
201
V40
243
V40
182
V40
183
V40
203
V40
202
V40
221
V40
222
V40
061
V40
073
V40
072
V40
192
V40
053
V40
096
V40
052
V40
095
V40
025
V40
026
V40
193
V40
249
V40
250
spreker
TT
%
Als we de individuele resultaten van dichtbij bekijken, valt het op dat geen enkele spreker een
tussentaligheidspercentage van 100% behaalt voor het kenmerk van de tussentalige
lidwoorden (in tegenstelling tot bij de eerder bestudeerde tussentalige kenmerken).
Bovendien stellen we vast dat het kenmerk van de tussentalige lidwoorden niet altijd
consequent wordt doorgevoerd in de tussentaal van de jongvolwassenen. Zo gebruikt spreker
47
V40203 (TT% voor de lidwoorden: 25%) binnen dezelfde zin en in dezelfde fonetische
contexten (voor klinker of voor keer) nu eens het tussentalige lidwoord, dan weer de
standaardtalige variant:
Fragment fv 400549: en ook de ene dag is den*d andere niet
Fragment fv 400547: wij hebben wij dan ne*d keer afgesproken […] Dimitri wilt dat nog een
keer opnieuw doen
Ook bij spreker V40221, die het hoogste tussentaligheidspercentage voor de tussentalige
lidwoorden (80,8%) heeft, zien we dat het tussentalige paradigma voor de lidwoorden niet
altijd consequent wordt toegepast:
Fragment fv 400723: allee wel wel chic op de één of de andere manier....
Fragment fv 400723: neeje*d da's nen*d hele goeie vriend maar dat is niet wat dat 'k*d ik zoek op op op gebied van van liefde Fragment fv 400724: en is die samen met iemand?....een Hollandsen*d acteur? nee ne*d Belgischen*d acteur
In het eerste voorbeeld verwachten we dat de den wordt voor een woord dat met een klinker
begint; analoog aan andere voorbeelden bij spreker V40221: den avond, den ouden eigenaar,
den economie… Ook het tweede en het derde voorbeeld zijn inconsequent. In dezelfde
fonetische context (voor h) komt zowel het tussentalige nen (nen hele goeie vriend) als het
standaardtalige een (een Hollandsen acteur) voor.
De lagere tussentaligheidspercentages (tenminste in vergelijking met de gemiddelde regionale
tussentaligheidspercentages voor het ge/gij-systeem en redundant dat) voor de tussentalige
lidwoorden en de bovenstaande inconsequente voorbeelden doen ons vermoeden dat het
gebruik van het tussentalige lidwoord bij de jongvolwassenen nog niet volledig geïntegreerd
is in hun tussentaal.
Tussentalig gebruik van het aanwijzend en bezittelijk voornaamwoord
Een voorlaatste tussentalig kenmerk waarvoor we de regionale verschillen behandelen, is de
afwijkende verbuiging van de aanwijzende (bv. diejen bakker) en bezittelijke
voornaamwoorden (bv. mijne stoel). We plaatsen de grafiek met de
tussentaligheidspercentages per provincie en die met de individuele tussentaligheidsgehaltes
voor het kenmerk van de tussentalige aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden onder
elkaar:
48
Grafiek 11: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor aanwijzende en
bezittelijke voornaamwoorden.
TT% voor aanw/bezit vnw per provincie
15,9
49,7 50,2
65,0
21,5
0,0
20,0
40,0
60,0
80,0
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburg
provincie
TT
%
Grafiek 12: Tussentaligheidspercentage (TT%) per persoon voor tussentalige aanwijzende en bezittelijke
voornaamwoorden (sprekers gerangschikt volgens regionale afkomst).
TT% aanw+bezit vnw per spreker
0
60
33,3
0 010 7,7
71,464,7
18,2
46,2
66,7
30,8
50 52,941,7
56,2
71,4
91,3
58,3
38,9
16,7
33,343,3
8,3 5,7
0102030405060708090
100
V40060
V400196
V40197
V40244
V40200
V40201
V40243
V40182
V40183
V40203
V40202
V40221
V40222
V40061
V40073
V40072
V40192
V40053
V40096
V40052
V40095
V40025
V40026
V40193
V40249
V40250
spreker
TT
%
Voor het kenmerk van de tussentalige aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden zien we
dat de Antwerpenaars (65%) de hoogste tussentaligheidsscore hebben. De jongvolwassenen
uit Oost-Vlaanderen (49,7%) en Vlaams-Brabant (50,2%) gebruiken in ongeveer 1 op de 2
gevallen waar mogelijk een tussentalig aanwijzend of bezittelijk voornaamwoord; de
Limburgse jongvolwassenen (21,5%) doen dit in gemiddeld 1 op de 5 gevallen. De West-
Vlaamse jongvolwassenen hebben de laagste score (15,9%) voor de tussentalige aanwijzende
en bezittelijke voornaamwoorden.
Omdat we aannemen dat de tussentaligheidspercentages voor het kenmerk van de tussentalige
aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden zullen correleren met de scores voor de
tussentalige lidwoorden, vergelijken we in wat volgt deze tussentaligheidsgehaltes.
Tot nu toe waren de tussentaligheidspercentages voor de typisch tussentalige kenmerken voor
de jongvolwassenen uit de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen in
sterke mate gelijklopend. Hier constateren we echter dat de jongvolwassenen uit Antwerpen
49
voor de tussentalige verbuiging van de aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden een iets
hoger tussentaligheidspercentage hebben (65%). Vermoedelijk heeft vooral het hoge
individuele tussentaligheidspercentage van spreker V40096 (91,3%) deze score naar boven
gehaald. In de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Limburg
liggen de tussentaligheidspercentages voor het kenmerk van de bezittelijke en aanwijzende
voornaamwoorden dan weer lager dan de tussentaligheidscijfers voor de tussentalige
lidwoorden.
We kunnen dus stellen dat het kenmerk van de tussentalige aanwijzende en bezittelijke
voornaamwoorden nog iets minder dan het kenmerk van de tussentalige lidwoorden in de
tussentaal van de Vlaamse jongvolwassenen voorkomt. Net als bij het kenmerk van de
tussentalige lidwoorden wordt in Brabant (de eerste regio waar tussentaal als dominante
omgangstaal werd gebruikt) de hoogste score voor de aanwijzende en bezittelijke
voornaamwoorden genoteerd. De laagste cijfers voor het kenmerk van de aanwijzende en
bezittelijke voornaamwoorden observeren we bij de jongvolwassen West-Vlamingen, die in
de meest dialectvaste provincie wonen. De Limburgse jongvolwassenen, die pas recent de
behoefte aan een tussenvariëteit voelen, nemen bij het gebruik van de tussentalige
aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden een tussenpositie in. Net als bij de tussentalige
lidwoorden moeten we hier opnieuw aanhalen dat de aanwezigheid van tussentalige
aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden in de tussentaal van de jongvolwassenen
wellicht ook vanuit dialectinterferentie kan verklaard worden.
We merken tot slot op dat bij een groot aantal sprekers de absolute waarden voor de
aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden bijzonder laag liggen (zie bijlage p. 157-158).
Bij spreker V40061 bijvoorbeeld telden we slechts 2 tokens aanwijzende of bezittelijke
voornaamwoorden (waarvan 1 tussentalig) op 2500 woorden. Haar tussentaligheidspercentage
van 50% kan zo voor een vertekend beeld zorgen en moet dus met de nodige voorzichtigheid
geïnterpreteerd worden.
50
Tussentalig gebruik van het adjectief
Een laatste tussentalig kenmerk dat we hier naar voren brengen, is de tussentalige verbuiging
van de adjectieven (ne kleinen bakker, een klein tafel).
Grafiek 13: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) per provincie voor tussentalige adjectieven.
TT% voor adj per provincie
14
59,9
25,3
55,0
35,3
0
10
20
30
40
50
60
70
West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant Antw erpen Limburg
provincie
TT
%
Grafiek 14: Tussentaligheidspercentage (TT%) per persoon voor tussentalige adjectieven (sprekers
gerangschikt volgens regionale af komst).
TT% adj per spreker
33,3
18,228,7
0 5,3 4,2 8,3
75
100
26,7
52,957,946,7 50
12,515,822,7
50
71,471,4
27,333,3
75
40,727,3
00
20
40
60
80
100
120
V40
060
V40
0196
V40
197
V40
244
V40
200
V40
201
V40
243
V40
182
V40
183
V40
203
V40
202
V40
221
V40
222
V40
061
V40
073
V40
072
V40
192
V40
053
V40
096
V40
052
V40
095
V40
025
V40
026
V40
193
V40
249
V40
250
spreker
TT
%
De jongvolwassenen uit de provincie Oost-Vlaanderen (59,9%) en Antwerpen (55,5%)
gebruiken het meest een tussentalig adjectief. De cijfergegevens voor de Oost-Vlaamse
jongvolwassenen voor de tussentalige lidwoorden (56,2%), aanwijzende en bezittelijke
voornaamwoorden (56,7%) en adjectieven (59,9%) correleren duidelijk. Ook voor de
jongvolwassen Antwerpenaars zijn de percentages voor deze laatste drie besproken
tussentalige kenmerken vrij gelijklopend (tussentalige lidwoorden: 56,7%, tussentalige
aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden: 65%32
en tussentalige adjectieven 55%).
Opvallend is de lage tussentaligheidsscore voor de Vlaams-Brabanders (25,3%); vooral als we
dit tussentaligheidspercentage vergelijken met de resultaten voor het kenmerk van de
tussentalige lidwoorden (56,7%) en de aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden
32
We vermeldden al dat een hoge individuele tussentaligheidsscore dit tussentaligheidspercentage naar boven
haalt.
51
(50,2%). Onze veronderstelling, namelijk dat de cijfergegevens voor de tussentalige
lidwoorden, de tussentalige aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden en de tussentalige
adjectieven correleren, klopt voor de Vlaams-Brabanders dus niet. Waarom precies de
Vlaams-Brabanders voor de tussentalige adjectieven lager scoren, is onduidelijk.
Limburgse jongvolwassenen vervangen in één derde van de gevallen het standaardtalige
adjectief door het tussentalige, wat correleert met het tussentaligheidsgehalte voor de
tussentalige lidwoorden (31,1%), maar iets minder in verhouding staat met het kenmerk van
de tussentalige adjectieven (21,5%). Voor de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen ligt het
tussentaligheidspercentage voor de adjectieven (14%) in dezelfde lijn als de
tussentaligheidsscores voor de tussentalige lidwoorden (16,3%) en de aanwijzende en
bezittelijke voornaamwoorden (15,9%).
Omdat de tussentaligheidsgehaltes voor het gebruik van de tussentalige adjectieven meestal
correleren met de tussentaligheidspercentages voor het kenmerk van de tussentalige
lidwoorden en aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden, kunnen we bijgevolg ook het
voorkomen van de tussentalige adjectieven in verband brengen met de positie van tussentaal
in de verschillende provincies. Waar tussentaal het sterkst staat (in Brabant), komen de
tussentalige adjectieven het meest voor (met uitzondering van de provincie Vlaams-Brabant);
waar tussentaal het minst voorkomt (in West-Vlaanderen), observeren we het laagste
tussentaligheidspercentage. Limburg neemt voor het kenmerk van de tussentalige adjectieven
opnieuw een tussenpositie in. Volledigheidshalve attenderen we er op dat, net als bij de
tussentalige lidwoorden en de tussentalige aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden, ook
de realisatie van de adjectieven in de dialecten de tussentaligheidscijfers voor de tussentalige
adjectieven kan beïnvloeden.
Ten slotte is het eveneens voor het kenmerk van de tussentalige adjectieven (wegens de kleine
absolute aantallen) aan te raden de tussentaligheidspercentages met de nodige voorzichtigheid
te interpreteren.
Besluit
Om deze paragraaf over de regionale verspreiding van de zes typisch tussentalige kenmerken
af te sluiten, sommen we de belangrijkste vaststellingen hieronder op. We herhalen nog even
52
dat alle informanten gevraagd werd standaardtaal te spreken en dat het overwegende gebruik
van tussentaal bij een meerderheid van de sprekers in die zin uiterst significant is.
Eerst en vooral hebben we de totale tussentaligheidsgehaltes voor de zes geselecteerde
kenmerken per provincie met elkaar vergeleken. De provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-
Brabant en Antwerpen kunnen we in principe beschouwen als het „kerngebied‟ van de
Vlaamse tussentaal. In deze provincies is tussentaal het sterkst aanwezig als omgangstaal. De
jongvolwassenen uit de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen behalen
een gemiddeld tussentaligheidspercentage van ± 60%. De jongvolwassenen uit Limburg, die
pas recent hun dialect hebben opgegeven, sluiten zich bij hun zoektocht naar een
vervangvariëteit voor het dialect moeiteloos bij de Brabanders aan (zie TT% voor de
Limburgse jongvolwassenen: 62,8%). De West-Vlaamse jongvolwassenen (16,4%) hebben
voor het tussentaalgebruik een uitzonderingspositie en gebruiken zeer zelden tussentaal.
Wat de tussentaligheidspercentages voor de zes typisch tussentalige kenmerken betreft, zien
we dat de cijfergegevens voor de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen
gelijklopend zijn. De duidelijkste exponent van de tussentaal in dit kerngebied is het ge/gij-
systeem. Ook het tussentalige redundant dat is dominant in de provincies Oost-Vlaanderen,
Vlaams-Brabant en Antwerpen. De tussentalige diminutieven, lidwoorden, aanwijzende en
bezittelijke voornaamwoorden en adjectieven zijn nog niet volledig geïntegreerd in de
tussentaal van Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse en Antwerpse jongvolwassenen.
Zoals eerder vermeld, volgen de Limburgse jongvolwassenen de jongvolwassenen uit Oost-
Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen in hun tussentaalgebruik. Dit komt hoofdzakelijk
naar voren bij het kenmerk van het ge/gij-systeem. Opmerkelijk is overigens dat de
Limburgers voor het kenmerk van de diminutieven iets hoger scoren dan de jongvolwassenen
uit het kerngebied. Tussentalige lidwoorden, aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden
en adjectieven treffen we wel aan bij de Limburgse jongvolwassenen, maar toch in mindere
mate dan bij de jongvolwassenen uit Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen. We
kunnen stellen dat de minder typerende kenmerken van de tussentaal in het kerngebied, ook
minder snel worden overgenomen door de jongvolwassenen uit Limburg. Daarenboven moet
er ook steeds rekening gehouden worden met de realisatie van bepaalde kenmerken in de
dialecten. Zo kan onder andere het lage tussentaligheidspercentage voor redundant dat bij de
Limburgse informanten (tenminste in vergelijking met het gebruik van redundant dat bij de
53
niet-Limburgse jongvolwassenen) verklaard worden door het feit dat redundant dat in de
Limburgse dialecten niet aanwezig is.
De uitzonderingspositie van de West-Vlaamse jongvolwassenen, die al bij de vergelijking van
de totale tussentaligheidsgehaltes de aandacht trok, hebben we bij alle zes de typisch
tussentalige verschijnselen kunnen waarnemen (alleen voor redundant dat scoren de West-
Vlamingen hoger dan de Limburgse jongvolwassenen). In hoofdstuk 4 bespreken we
uitgebreid het tussentaalgebruik van de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen.
3.2.2.2 Andere tussentalige kenmerken
Na de bespreking van de regionale verspreiding van de zes typisch tussentalige kenmerken,
schenken we in wat volgt aandacht aan de regionale verschillen bij de andere tussentalige
kenmerken. Voor een oplijsting van deze overige tussentalige verschijnselen baseerden we
ons op de lijst „Mogelijke ingrediënten van tussentaal‟ van De Caluwe (zie bijlage p. 151-
156). Omdat het onmogelijk is te spreken over dé tussentaal met haar beslissende kenmerken
is deze lijst niet exhaustief. Daarenboven zijn niet alle vermelde elementen exclusief
tussentalig: een aantal elementen vinden we ook in de (informele) standaardtaal terug (bv.
lexicale varianten noemen vs. heten, dubbele negatie…) (De Caluwe 2006 : 21).
Omdat het berekenen van de tussentaligheidsgehaltes voor deze andere tussentalige
kenmerken praktisch niet haalbaar was (cf. supra), maakten we per provincie een tabel op met
alle geattesteerde tussentalige verschijnselen waarbij we aanduidden hoeveel keer deze per
individuele spreker voorkomen. Van belang bij de interpretatie is dus dat we ons hier niet
afvroegen in hoeveel van de gevallen waar een tussentalig kenmerk kan optreden, het door de
informant werkelijk gebruikt wordt, maar dat we alleen de absolute aantallen van de
tussentalige afwijkingen hebben geteld.
Voor een volledige oplijsting van alle andere tussentalige kenmerken refereren we aan de
bijlage (zie bijlage p. 159-167). Aangezien een beschrijving van alle gemarkeerde tussentalige
verschijnselen ons te ver zou leiden, beperken we ons hier tot een bespreking van de meest
voorkomende tussentalige kenmerken.
Tussenwerpsels hé, allee, zuh…
Tussenwerpsels of interjecties komen bij jongvolwassenen uit alle provincies voor. Net als de
fonologische afwijkingen (bv. h-procope: ik (h)eb) kunnen we tussenwerpsels (als expressie
54
van emoties, als waarschuwingskreet, als vraag naar bevestiging…) als karakteriserende
kenmerken van spontane conversaties beschouwen.
Het meest voorkomende tussenwerpsel is allee (of allee ja). Alle jongvolwassenen gebruiken
– met enige frequentieverschillen – dit tussenwerpsel. Andere veel voorkomende interjecties
(of zo, hé, zuh) zijn niet zozeer afhankelijk van de regio, maar veeleer karakteriserend voor
het taalgebruik van het individu. Zo gebruiken sprekers V40200 (West-Vlaanderen), V40096
(Antwerpen), V40053 (Antwerpen), V40061 (Vlaams Brabant) vaak of zo en komt dit bij
andere sprekers (zo goed als) niet voor (V40196 uit West-Vlaanderen). Ook het tussenwerpsel
hé treffen we bij sommige informanten veel (V40193 uit Limburg, V40197 uit West-
Vlaanderen), maar bij andere (V40201 uit West-Vlaanderen) niet aan. Hetzelfde geldt voor de
interjectie zuh die we bijvoorbeeld bij sprekers V40182 (Oost-Vlaanderen) en V40053
(Antwerpen) talrijk terugvinden, maar die bij sprekers V40025 (Limburg) en V40222 (Oost-
Vlaanderen) niet opduikt.
Clitische vormen
Een tussentalig kenmerk dat we al aanhaalden bij de bespreking van het ge/gij-systeem is dat
van de clitische vormen van het persoonlijk voornaamwoord (bv. denkt de dat nu nog? Waar
zijt de mee bezig? maar dan had ‘k ik gezegd…. Omdat –(d)e en –(t)e de tegenhangers zijn
van de subjectsvorm ge (cf. supra: De Schutter zoals geciteerd bij Vandekerckhove 2004 :
988) gaat het gebruik van clitische vormen bij de jongvolwassenen uit ons corpus meestal
gepaard met een hoog tussentaligheidsgehalte voor het ge/gij-systeem.
In West-Vlaanderen, waar de jongvolwassenen vrij zelden loskomen van de je/jij-varianten,
zijn de clitische vormen uitzonderlijk (slechts één keer bij sprekers V40060, V40196 en
V40200). In Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Antwerpen, waar de individuele scores
voor het tussentalige kenmerk van het ge/gij-systeem wel hoog liggen (cf. supra), komen de
clitische vormen bij alle informanten verscheidene keren voor. Alleen bij de Vlaams-
Brabantse informant V40061 hebben we maar één clitische vorm geattesteerd. Zoals we al
eerder zagen, past spreker V40061 vermoedelijk haar taalgebruik aan aan dat van haar West-
Vlaamse gesprekspartner. Hoewel de jongvolwassenen uit Limburg het hoogste
tussentaligheidsgehalte voor het ge/gij-systeem hadden – en het gebruik van de clitische
vormen bij Limburgers bijgevolg logisch zou zijn33
– treffen we de clitische vormen bij de
jongvolwassenen uit Limburg, althans in vergelijking met de Oost-Vlaamse, Vlaams-
33
Zie ook De Schutter (zoals geciteerd bij Vandekerckhove 2004 : 988) die erop wijst dat de enclitische
tegenhangers van de subjectsvorm ge typisch zijn voor de Oost-Vlaamse, Brabantse en Limburgse dialecten.
55
Brabantse en Antwerpse ge/gij-sprekers, nauwelijks aan (2x bij sprekers V40025, V40193,
V40250, bij sprekers V40026 en V40249 niet). Bij de Limburgse jongvolwassenen
verschijnen zo goed als altijd vormen zonder clitische verbinding (weet ge, hebt ge, gaat
gij…). Hoe dit precies komt, konden we aan de hand van onze gegevens niet achterhalen.
Subjectsreduplicatie
Het tussentalige kenmerk van de subjectsreduplicatie hangt doorgaans samen met het gebruik
van clitische vormen (en bijgevolg ook met het gebruik van de ge/gij-pronomina). In een zin
als Kan ‘k ik hier ergens telefoneren of Lot wat studeert de gij (=studeer je gij)? treffen we
clitische vormen aan (kan‘k ik en studeert de gij) en constateren we dat in beide zinnen het
subject twee maal wordt uitgedrukt. Daarnaast vinden we in ons corpus ook een aantal zinnen
terug waar subjectsreduplicatie zonder clitisering optreedt: bv. en ze had zij haar daar op een
stoelke gezet en dat allemaal afgezien. Aangezien dit type slechts sporadisch verschijnt in ons
corpus, kunnen we grofweg stellen dat het tussentalige kenmerk van de subjectsreduplicatie
en het gebruik van de clitische vormen sterk samenhangen. Dit wordt bevestigd door de
cijfergegevens: analoog aan de resultaten voor de clitische pronomina constateren we dat
subjectsreduplicatie zich nauwelijks voordoet bij de jongvolwassen West-Vlamingen (alleen
bij sprekers V40196 en V40197) en Limburgers (1x bij sprekers V40025 en V40250).
Omgekeerd treffen we bij alle Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders (op spreker V40061 na),
en Antwerpenaars, parallel aan het gebruik van clitische vormen, wel herhaaldelijk
subjectsreduplicatie aan.
Dubbele negatie
Een derde „ander‟ tussentalig verschijnsel dat we bespreken, is de dubbele negatie. Hoewel
negatieve zinnen in het Standaardnederlands maar één ontkennend partikel krijgen, kunnen
sprekers de neiging hebben hun ontkenning te versterken, ofwel door een negatief woord,
ofwel door een ander woord toe te voegen (Van de Horst en Van der Wal zoals geciteerd bij
Lebbe 1996 : 124). Bij de jongvolwassenen uit de provincie Limburg komt de dubbele negatie
niet voor; bij enkele jongvolwassen West-Vlamingen (sprekers V40060, V40196 en V40243),
Oost-Vlamingen (sprekers V40182 en V40202), Vlaams-Brabanders (sprekers V40073 en
V40192) en Antwerpenaars (sprekers V40053, V40096 en V40052) vinden we wel dubbele
negaties terug. Het is opmerkelijk dat in ons corpus zo goed als altijd de dubbele negatie van
56
het type ik hoor nie goe nie meer34
voorkomt. Spreker V40192 is de enige spreker bij wie we
een dubbele negatie van het type ik zou dat niemand niet aanraden35
opmerken.
Afwijkende werkwoordsvormen
De jongvolwassenen van wie we het taalgebruik bestuderen, gebruiken zowel bij de
werkwoordsvormen van de 1ste
en de 3de
persoon en bij de imperatieven afwijkende
vervoegingen.
Een tussentalige werkwoordsvervoeging van de 1ste
persoon enkelvoud is de vorm op –n (bv.
ik zien, ik staan). Deze vorm treedt in ons corpus niet op bij de jongvolwassenen uit de
provincies Limburg en Vlaams-Brabant. Ook bij de jongvolwassenen uit de andere provincies
is het gebruik van een tussentalige werkwoordsvorm van de 1ste
persoon tamelijk beperkt
(West-Vlaanderen: 1x bij spreker V40197; Oost-Vlaanderen: 2x bij sprekers V40182 en
V40183, 3x bij spreker V40222; Antwerpen: 5x bij spreker V40096).
Tussentalige werkwoordsvormen van de 3de
persoon enkelvoud komen iets vaker voor in de
spraakfragmenten van de jongvolwassenen. Niet alleen gaat het hier om vormen waar we
deletie krijgen van de eind-t (bv. hij blijf), maar ook werkwoordsvervoegingen waar een t
wordt toegevoegd (bv. hij wilt) beschouwen we als tussentalig. In West-Vlaanderen (sprekers
V40197 en V40243), Vlaams-Brabant (sprekers V40061, V40073 en V40072) en Antwerpen
(spreker V40096) duiken alleen maar afwijkende werkwoordsvervoegingen van het type hij
wilt op; bij de Oost-Vlaamse (sprekers V40182, V40183, V40203, V40221 en V40222) en
Limburgse jongvolwassenen (sprekers V40193 en V40250) komen zowel vervoegingen als
hij wilt en hij blijf voor.
Tot slot werd ook het gebruik van de tussentalige imperatief (gebiedende wijs met –t: bv.
luistert) meermaals geattesteerd in ons corpus. Enkel bij de West-Vlaamse jongvolwassenen
duikt de afwijkende imperatief niet op. In Oost-Vlaanderen wordt het gebruik van de
tussentalige imperatief bij drie sprekers (sprekers V40182, V40183 en V40221) opgemerkt, in
Vlaams-Brabant bij één spreker (spreker V40072), in Antwerpen bij twee jongvolwassenen
(sprekers V40096 en V40095) en in Limburg bij twee informanten (sprekers V40025 en
V40026).
34
Bij dit type, waar het negatiepartikel niet meer uit elkaar staat (niet...meer), wordt niet nog eens herhaald net
voor meer (Lebbe 1996 : 125). 35
Bij dit type kunnen de negaties nooit, nergens en niemand versterkt worden en extra nadruk krijgen door
toevoeging van niet (Lebbe 1996 : 128).
57
Afwijkende voornaamwoorden
Als voorlaatste verschijnsel van de andere tussentalige kenmerken bespreken we de
afwijkende voornaamwoorden. Hoewel tussentalige voornaamwoorden niet bijzonder
frequent voorkomen, menen we dat een bespreking ervan interessant is omdat de afwijkende
voornaamwoorden duidelijk getuigen van dialectische invloed. We kunnen op die manier niet
spreken over dé tussentalige voornaamwoorden, maar moeten rekening houden met
verscheidene realisaties, naargelang de regionale afkomst van de informanten.
Voor de persoonlijke voornaamwoorden vinden we volgende varianten:
-me (filmen me) (i.p.v. we) bij de West-Vlaamse spreker V40243;
-gijle (i.p.v. jullie), wijlen (i.p.v. wij) bij Oost-Vlaamse sprekers V40182 en V40183;
-gijle (i.p.v. jullie) bij de Vlaams-Brabantse spreker V40192;
-gulle (i.p.v. jullie) bij de Antwerpse spreker V40052;
-mich (i.p.v. mij) bij de Limburgse spreker V40249.
Een merkwaardig gebruik bij de persoonlijke voornaamwoorden is het gebruik van de
objectsvorm hem (voor de 3de
persoon enkelvoud) i.p.v. een subjectsvorm hij (bv. morgen
moet hem voetballen). Bij enkele informanten uit Oost-Vlaanderen (sprekers V40183 en
V40222), Vlaams-Brabant (sprekers V40073, V40072 en V40192), Antwerpen (sprekers
V40096 en V40095) en Limburg (sprekers V40026, V40193 en V40250) werd dit gebruik
geattesteerd.
Ook voor de bezittelijke voornaamwoorden stellen we dialectische invloeden vast:
-under kot en under handen (i.p.v. hun) bij de West-Vlaamse sprekers V40196 en
V40197;
-ulder (i.p.v. hun) bij de Oost-Vlaamse spreker V40202.
Een laatste dialectisch fenomeen dat we vermelden bij de voornaamwoorden, is het gebruik
van wat als relativum i.p.v. die/dat (bv. dingen zijn wat ik graag doe wat gij niet graag doet).
Dit komt enkel voor bij de Limburgse jongvolwassenen (sprekers V40026, V40193 en
V40250).
Lexicale varianten
Binnen de bespreking van de andere tussentalige kenmerken, maken we voor de lexicale
varianten een aparte categorie. Om alle onomasiologische alternatieven op een correcte
manier te labelen, maakten we, analoog aan Lemahieu 2007, gebruik van drie referenties. Om
te beginnen deden we een beroep op de lijst „Mogelijke ingrediënten van tussentaal‟ waarop
een aantal tussentalige onomasiologische alternatieven vermeld staan (bv. schoon i.p.v. mooi).
58
Ten tweede gebruikten we de Van Dale (2005) die aan de hand van labels weergeeft of iets al
dan niet tot de (Belgisch-) Nederlandse standaardtaal behoort. Tot slot raadpleegden we het
Referentiebestand Belgisch Nederlands (RBBN) dat ongeveer vierduizend belgicismen in
categorieën onderverdeelt.
Omdat de lexicale varianten bijzonder uitgebreid voorkwamen in ons corpus, bespreken we
alleen die onomasiologische alternatieven die bij meer dan 5 jongvolwassenen geattesteerd
werden.
Net als in Lemahieu 2007 zullen we moeilijkheden ondervinden om sluitende labels aan de
lexicale varianten toe te kennen. Om dit hiaat te vullen, zou meer onderzoek naar lexicale
varianten zeer nuttig zijn.
Noemen
Het werkwoord noemen wordt bij 13 van de 26 jongvolwassenen gebruikt in de betekenis van
heten (bv. hoe noemt Bart De Pauw in Buiten De Zone?). Het RBBN neemt noemen als vrije
alternant op. Vrije alternanten zijn lexicale varianten die in het Nederlandstalige deel van
België frequent voorkomen en die een Nederlands-Nederlands synoniem hebben. Beide
termen (noemen en heten) zijn (ongeveer) gelijkwaardig en in België worden de twee
mogelijkheden (min of meer) door elkaar gebruikt (Martin 2005 : 368). Vanuit het perspectief
dat “beide termen ongeveer gelijkwaardig zijn” leiden we af dat noemen als evenwaardig voor
heten wordt beschouwd en dat noemen (i.p.v. heten) dus perfect in de Belgisch-Nederlandse
standaardtaal kan voorkomen. In tegenstelling tot Martin, zijn we meer geneigd dit gebruik als
niet-standaardtalig te beschouwen zoals dat bij Van Dale (Belgisch-Nederlands, niet
algemeen) en bij De Caluwe (waar noemen als tussentalig alternatief voor heten wordt
opgenomen) gebeurt.
De verspreiding van noemen i.p.v. heten is niet regionaal gedetermineerd. In elke provincie
vinden we 2 of 3 jongvolwassenen terug die gebruik maken van deze variant.
Terug
Terug (i.p.v. opnieuw) kent in Vlaanderen, door de verschillende gebruikerssituaties een
hybride status: naast de vele Vlamingen die terug in alle registers „fout‟ (terug i.p.v. opnieuw)
gebruiken, weten anderen wel dat het gebruik van terug anders kan (Lemahieu 2007 : 23).
Terug staat in de lijst van De Caluwe als tussentalige variant voor opnieuw aangeduid. Van
Dale noemt het Belgisch-Nederlands, niet algemeen en in het RBBN wordt terug als vrije
59
alternant (cf. supra) van opnieuw geclassificeerd. Andermaal is het hier dus onmogelijk een
sluitend label voor de lexicale variant terug (i.p.v. opnieuw) te vinden.
Terug wordt in de betekenis van opnieuw door jongvolwassenen uit alle provincies gebruikt.
We merken op dat het RBBN zowel noemen (i.p.v. heten) als terug (i.p.v. opnieuw) op een
andere manier (vrije alternant) labelt dan Van Dale en De Caluwe. Niettegenstaande we ons
aansluiten bij de categorisering van deze laatste twee (niet-standaardtalig), sluiten we niet uit
dat Van Dale en De Caluwe hun labels in de toekomst zullen moeten bijstellen. Als steeds
meer Vlamingen alsmaar vaker noemen en terug in de „foute‟ betekenis gebruiken (en blijven
gebruiken), kan een aanpassing van de labels gewenst zijn.
Schoon
Schoon is in de betekenis van mooi in Van Dale geklasseerd als belgicisme dat behoort tot de
spreektaal (Belgisch-Nederlands, spreektaal). Door De Caluwe wordt het als een tussentalig
lexicaal geval beschouwd; in het RBBN is dit lemma niet opgenomen.
Schoon komt voor bij jongvolwassenen uit de provincies Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant,
Antwerpen en Limburg, maar niet bij de West-Vlaamse jongvolwassenen. Door het tekort aan
gegevens kunnen we hier echter niet achterhalen of dit op puur toeval berust, of of de
afwezigheid van schoon (i.p.v. mooi) bij de West-Vlaamse informanten te maken heeft met de
uitzonderingspositie die de West-Vlamingen innemen op het gebied van (het gebruik van)
tussentaal.
Gans
Volledig, heel wordt door de onderzochte jongvolwassenen af en toe vervangen door gans. In
„Mogelijke ingrediënten van tussentaal‟ en het RBBN wordt dit gebruik niet geattesteerd,
maar in Van Dale wordt het als Belgisch-Nederlands, niet algemeen gelabeld.
Gans verschijnt in bovenstaande betekenis bij zeven informanten uit West-Vlaanderen, Oost-
Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Limburg. Bij de jongvolwassen Antwerpenaars komt het niet
voor.
60
Ambetant
Ambetant vinden we in de betekenis van vervelend bij zes sprekers uit ons corpus: bij drie
Oost-Vlaamse informanten, bij twee Vlaams-Brabantse sprekers en bij één Limburgse
jongvolwassene.
Ambetant wordt niet in de lijst van De Caluwe ondergebracht, maar wordt in Van Dale als
Belgisch-Nederlands, spreektaal en in het RBBN als substandaard gelabeld. Deze labels
stemmen in sterke mate overeen want met substandaard bedoelt het RBBN:
Woorden of uitdrukkingen die wel voorkomen in het niet-dialectische taalgebruik van
Nederlandstaligen (vooral in hun spreektaal), maar door (sommige) prestigegebruikers
van het Nederlands in België als niet correct worden beschouwd (in die zin dat deze
laatsten die variant niet gebruiken en/of het gebruik ervan afkeuren) (Martin 2005 :
368).
In wat voorafgaat, hebben we de verspreiding per provincie van de andere tussentalige
kenmerken weergegeven. Hoewel we bij de zes typisch tussentalige kenmerken significante
regionale patronen konden herkennen, lag dit voor deze kenmerken iets moeilijker. Toch
hebben we niet nagelaten voor de meest voorkomende andere tussentalige kenmerken de
regionale verspreiding te bespreken. Ook de frequentste lexicale varianten kwamen in deze
paragraaf aan bod. We probeerden de onomasiologische alternatieven een sluitend label te
geven. Omdat er echter tot nu toe weinig onderzoek gebeurde naar lexicale afwijkingen, was
dit niet altijd vanzelfsprekend.
3.2.3 Tussentaal versus sekse
In 3.2.2 hebben we aangetoond dat het gebruik van tussentaal, en het gebruik van bepaalde
tussentalige kenmerken, in verband kan worden gebracht met de regionale afkomst van de
jongvolwassenen. In deze paragraaf willen we onderzoeken of het tussentaalgebruik verschilt
naargelang de sekse van de informanten.
Bij een analyse van de sociolinguïstische factoren die de achteruitgang van dialectkennis
beïnvloeden, stelt Devos (2000 : 10) dat vrouwen makkelijker hun dialect achterwege laten
dan mannen. Omdat vrouwen, eerder dan mannen, hun dialect opgeven, hebben zij, vlugger
dan mannen, behoefte aan een vervangvariëteit voor dat dialect in informele communicaties:
61
de tussentaal. Dit zou bijgevolg betekenen dat tussentaal vaker bij vrouwen voorkomt dan bij
mannen (redenering analoog aan Willemyns 2005 : 30-32).
In onderstaande grafiek, waar de gemiddelde tussentaligheidsgehaltes per sekse worden
weergegeven, wordt onze veronderstelling bevestigd: de vrouwelijke jongvolwassenen
(51,7%) uit ons corpus gebruiken meer tussentaal dan de mannelijke (47,4%). Toch is het,
enerzijds door het minieme verschil in tussentaligheidsgehaltes (51,7% vs. 47,4%) anderzijds
door de beperkte onderzochte informanten (13 vrouwen en 13 mannen), riskant deze stelling
te veralgemenen. Bovendien kunnen we uit het lagere gemiddelde tussentaligheidsgehalte van
de mannelijke informanten afleiden dat zij standaardtaliger spreken dan de vrouwelijke
informanten en bijgevolg, in strijd met wat Devos (2000 : 10, cf. supra) beweert, minder
dialect gebruiken dan vrouwen. In die zin is het mogelijk dat mannen, omdat ze meer dialect
spreken, minder vertrouwd zijn met de tussentaal en daarom sneller overschakelen op
standaardtaal.
Verder onderzoek naar de relatie tussen sekse en het gebruik van tussentaal bij
jongvolwassenen zou hier zeker voor verheldering zorgen.
Grafiek 15: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) volgens sekse.
3.2.4 Tussentaal versus opleidingsniveau
In sociolinguïstisch onderzoek wordt naast de parameters leeftijd, regionale afkomst en sekse
ook geregeld aandacht besteed aan de invloed van de sociale klasse op het taalgebruik van de
sprekers. Normaliter wordt er met „sociale klasse‟ naar het opleidingsniveau verwezen (Devos
2000 : 11).
In onderzoek van Willemyns (1979 en 2000) werd vastgesteld dat het dialectverliesproces het
meest en het snelst optreedt bij de hoogste sociale klassen; de sprekers uit de laagste sociale
Gemiddeld TT% volgens sekse
47,4
51,6
45,0
46,0
47,0
48,0
49,0
50,0
51,0
52,0
Man Vrouw
Sekse
TT
%
62
klassen blijven langer hun dialect behouden. Omdat de dialectresistentie het zwakst is bij de
hoogopgeleiden, zullen zij als eersten een vervangvariant voor hun dialect zoeken. We
kunnen er dus van uitgaan dat tussentaal meer voorkomt bij hoger opgeleiden dan bij lager
opgeleiden (redenering analoog aan Willemyns 2005 : 30- 32).
Grafiek 16: Gemiddeld tussentaligheidspercentage (TT%) volgens opleidingsniveau.
Gemiddeld TT% volgens opleidingsniveau
51
46,8
44
45
46
47
48
49
50
51
52
Hoog Midden
Opleidingsniveau
TT
%
Bij de informanten uit het CGN wordt een onderscheid gemaakt tussen drie
opleidingsniveaus: hoog, midden en laag. Van de 26 jongvolwassenen die we bestuderen, zijn
14 informanten hoog opgeleid (zij hebben een universiteits- of hogeschooldiploma), 11
jongvolwassenen hebben een „middelmatig‟ opleidingsniveau (beschikken over een diploma
ASO) en 1 informant is laagopgeleid (spreker V40193 volgt technisch middelbaar onderwijs).
In bovenstaande grafiek worden de gemiddelde tussentaligheidsgehaltes van de
hoogopgeleiden met die van de informanten uit het middelste opleidingsniveau vergeleken.
Grafiek 16 toont ons dat de hoogopgeleide informanten (51%) iets meer tussentaal gebruiken
dan de jongvolwassenen die „middelmatig‟ opgeleid (46,8%) zijn. Onze hypothese, namelijk
dat hoogopgeleiden meer tussentaal gebruiken dan lager opgeleiden, wordt dus bekrachtigd.
We moeten er echter op wijzen dat het lagere gemiddelde tussentaligheidspercentage voor de
„middelmatig‟ opgeleide informanten impliceert dat zij meer standaardtalige vormen
gebruiken, en zo, in tegenstelling tot wat Willemyns (1979 en 2000, cf. supra) stelt, minder
dialectische varianten opnemen dan de hoogopgeleiden. Het is vanuit dit perspectief
aannemelijk dat „middelmatig‟ opgeleiden, die langer aan hun dialect vasthouden, minder
vertrouwd zijn met de tussentaal en daarom eerder op standaardtalige vormen overschakelen
(wat hen tenslotte ook gevraagd werd).
Doordat we hier echter met kleine verschillen in gemiddelde tussentaligheidspercentages te
maken hebben en doordat er geen gemiddeld tussentaligheidsgehalte voor laagopgeleiden
beschikbaar is, is uitgebreider onderzoek naar het verband tussen opleidingsniveau en
tussentaalgebruik een prioriteit.
63
3.2.5 Code switching
Een laatste fenomeen dat we willen bespreken in dit onderzoek naar tussentaal bij
jongvolwassenen is dat van code switching. In eerder uitgevoerd onderzoek naar tussentaal bij
leerkrachten middelbaar onderwijs (Lemahieu 2007) stelden we vast dat het gebruik van
tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs gewoonlijk overeenkomt met een
verantwoorde codewisseling: leerkrachten gebruiken standaardtaal om op een zakelijke
manier les te geven en schakelen over naar tussentaal als de situatie persoonlijker of
informeler wordt (interactie met leerling, voorbeelden geven, anekdotes vertellen…)
(Lemahieu 2007 : 32). Op die manier konden we het (frequente) gebruik van tussentaal bij
leerkrachten middelbaar onderwijs in sterke mate relativeren. Ook voor de onderzochte
jongvolwassenen willen we in wat volgt, nagaan of hun tussentaalgebruik verklaard kan
worden vanuit een functionele codewisseling. Vooraleer we de gevallen van codewisseling
categoriseren (3.2.5.2), lichten eerst toe wat code switching precies inhoudt (3.2.5.1).
3.2.5.1 Wat is code switching? (Lemahieu 2007 : 25)
Met de term „code‟ kan volgens Wardhaugh (2006 : 88) naar een taal of een taalvariëteit
verwezen worden. „Code‟ wordt in die zin als een neutrale term gehanteerd om te refereren
aan welk systeem ook dat twee of meer mensen gebruiken om te communiceren. Anno 2008
zijn sprekers die slechts één code of taalvariëteit beheersen vrij uitzonderlijk. Mensen zijn
meestal twee- tot meertalig en kennen op zijn minst verschillende variëteiten van de taal die
zij spreken (dialect, regiolect, tussentaal, standaardtaal…). Als een spreker beslist een gesprek
aan te gaan met iemand, dan gaat dit automatisch gepaard met de keuze van een code.
Bovendien zullen taalgebruikers, naarmate de gesprekssituatie anders is, de ene code boven
de andere prefereren. Sprekers kunnen bij het kiezen van een code overschakelen van de ene
taal op de andere, van de ene taalvariëteit op de andere, maar evengoed wisselen
taalgebruikers minimaler: binnen taal(variëteit) X worden elementen uit taal(variëteit) Y
gebruikt. Dit alles valt samen onder de noemer code switching of codewisseling.
Codewisseling kan voorkomen binnen eenzelfde gesprek, maar ook binnen eenzelfde zin.
Doorgaans wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee types code switching: situationele
en metaforische. Situationele code switching vindt plaats wanneer taalgebruikers andere
taalvariëteiten gaan gebruiken onder invloed van bepaalde situationele factoren zoals
gesprekpartners, gespreksonderwerpen en plaats van het gesprek. Wanneer de toestand
daarentegen niet verandert, maar de spreker zelf de situatie wil wijzigen of herdefiniëren,
64
wordt dit metaforische codewisseling genoemd. Zo kan er met behulp van een gekozen
taalvariëteit overgeschakeld worden van formeel naar informeel, van officieel naar
persoonlijk, van serieus naar humoristisch… (Klootwijk et al. 1985-1986: 239 en Wardhaugh
2006: 104).
3.2.5.2 Categorisering van gevallen van codewisseling
Voor ons onderzoek naar codewisseling bij jongvolwassenen wilden we oorspronkelijk
dezelfde methode toepassen als in Lemahieu 2007. Daar spraken alle leerkrachten door de
bank standaardtaal en konden we duidelijk tussentalige passages markeren. Omdat in ons
corpus een niet verwaarloosbaar aantal sprekers niet de standaardtaal, maar de tussentaal als
„norm‟ beschouwt (zie 3.2.1), en die dus als voertaal binnen het gesprek gebruikt, konden we
bij hen moeilijker afgebakende tussentalige passages aanduiden. Voor deze informanten
gingen we bijgevolg op zoek naar fragmenten die standaardtalig, dialectisch of méér
tussentalig waren.
Volledigheidshalve merken we op dat bij een minderheid van de sprekers geen codewisseling
optreedt. Waar bij leerkrachten middelbaar onderwijs vooral codewisseling voorkwam
wanneer de situatie informeler werd (van een zakelijk naar een informeel onderwerp,
interactie met leerling…)(cf. supra), is het type conversatie bij de jongvolwassenen op zich al
informeel. De meeste informanten „kiezen‟ een taalvariëteit voor de communicatie met
leeftijdsgenoten en blijven die variëteit het hele gesprek door aanhouden (zie bv. spreker
V40244 die voortdurend standaardtaal spreekt of spreker V40073 die het volledige fragment
in tussentaal converseert).
Desalniettemin kunnen we, in die gevallen waar codewisseling wel voorkomt, specifieke
patronen onderscheiden. In wat volgt, maken we dit duidelijk aan de hand van voorbeelden
van tekstfragmenten. Grosso modo zien we dat de Vlaamse jongvolwassenen in volgende vier
omstandigheden van de ene taalvariëteit naar de andere overschakelen36
:
(1) De spreker leest een tekst voor in standaardtaal, maar wanneer hij/zij spontaan
vertelt, gebeurt dit in tussentaal.
(2) De spreker citeert iemand en past daarvoor zijn taalvariëteit aan.
36
We zagen dat ook bij leerkrachten middelbaar onderwijs in situaties (2) en (3) code switching optreedt
(Lemahieu 2007 : 32).
65
(3) De spreker is boos, windt zich op… en gebruikt daarvoor (meer) tussentaal.
(4) De spreker praat (informele) standaardtaal of tussentaal, maar verbetert zichzelf in
standaardtaal.
(1) De spreker leest een tekst voor in standaardtaal, maar wanneer hij/zij spontaan
vertelt, gebeurt dit in tussentaal.
In ons corpus vinden we meerdere keren spraakfragmenten terug waarin een spreker
afwisselend een spontaan gesprek voert en een tekst (een artikel uit de krant, een toneelscript,
een kruiswoordraadsel) voorleest. De tekst wordt gelezen in standaardtaal, maar wanneer de
spreker de conversatie met zijn gesprekspartner vervolgt, gebeurt dit in tussentaal.
Voor een eerste voorbeeld hiervan verwijzen we naar spreker V40182:
Fragment fv 400423 - 03:15 'k ga dat ne*d keer pakken wacht.....xxx.....en geeft die dan les of of hoe kan die xxx.......ooit les van gehad heeft.....maar ge meent dat niet.....//lerares gestalkt in Dendermonde.....zedenleer...gedurende vier jaar stalkte... werd een vrouw van vierentwintig jaar uit xxx.......ze kreeg honderden telefoontjes brieven en kaartjes.....xxx.....//nee nee nee//...werd...// wacht seh.// ze werd door een uh vierentwintigjarige vrouw xxx......//.ja ja ja.....ja opgeschort ja...ja.// ah nee*z...en hoe weet de*d gij dat dan van xxx.......
Spreker V40182 praat tijdens de spontane conversatie gewoonlijk tussentaal (zie o.a. het hoge
totale tussentaligheidspercentage van 74,2%). Hier start het fragment in tussentaal (ne keer, ge
meent), maar wanneer spreker V40182 in de krant een artikel zoekt en dit voorleest, doet ze
dit in standaardtaal. Om commentaar te geven bij de inhoud van het artikel en op die manier
het spontane gesprek verder te zetten, schakelt spreker V40182 weer over naar tussentaal.
Ook bij spreker V40025 (TT%: 54%) treedt codewisseling op in een gelijkaardige situatie: om
voor te lezen uit de krant gebruikt de informant standaardtaal, voor het spontane gesprek
wordt er geswitcht naar de „normale‟ tussentaal (da’s gelijk die dinges, weet ge niet, ne
keibekende foto, ne marinier, ge ziet, hoe ge weet het …):
Fragment fv 400064 – 00:00
//....weet u wie koningin Astrid kuste in negentien achtentwintig// joehoe. nee.....voorpagina.....ik weet het niet.....ja. ja.....//was u het zelf of kent u ze?//....wel da's gelijk die dinges hè.....da's gelijk die uh..foto van die militair daar..met de Tweede Wereldoorlog..die zo die vrouw kust en daar zo mee draait. weet ge niet?..is zo ne*d keibekende foto en ze weten ook niet wie dat dat is...zo ne*d marinier.....ja da's heel grappig want ge ziet die niet. ge ziet die vrouw niet denk ik.....en ze weten ook niet wie dat dat is.....ja omdat dat zo nen*d bekende foto is.....nee 'k ben aan 't kijken.....//Urbanus is trotse vader van Marieke....//.xxx hè. voorpagina.....ggg. ggg/....ja...// de bekende Nederlandse fabrikant van afsluitingen..heeft de ongelukkige Spaanse wielrenner..een attentie Heras een attentie gestuurd.....bij... in het... in de radio- en TV-verslagen werden direct grapjes gemaakt over de hekwerken van het
66
gelijknamige bedrijf...ggg..//.'t was gratis reklaam*d.....vind*x 'k*x wel*x xxx.....uhm niks.....//zomer xxx uw krant....// .'k weet dat niet.....// uhm zomer in uw krant//...'k zal 'ns kijken hè.....de.......nooit meer toeristen in Wenen werd nooit..meer toeristen.....Friesland weer een be*a...// mama moet gij nog een uh pannenkoek hebben?...// .Friesland wordt weer een beetje Fries.....uh uh uh uh uhm...de postdiensten worden gevraagd ook de de post uh..met de Friese namen van de gemeenten te uh..verzenden en niet alleen maar in de Friese plaatsnamen.....en dan worden de Friese namen opgenomen in het postcodebestand.....want eerst konden die uh..postsorteermachines die Friese namen niet kennen//...hoe ge weet het?....
Een derde voorbeeld van dit type code switching treffen we aan bij spreker V40096. Aan het
begin van de conversatie gebruikt zij tussentaal (ge moet, kan’k ik), maar wanneer ze even
later een kruiswoordraadsel invult, doet ze een beroep op de standaardtaal. Ook wanneer ze
zich, tussen het voorlezen door, tot haar gesprekspartner richt, en we de conversatie als
spontaan kunnen karakteriseren, is haar taalgebruik wederom tussentaliger (weet ge dat?, weet
de niet):
Fragment fv 400372 – 00:00
kom we beginnen d'raan. ja.....ik ga mijn best doen...oké wacht zuh.....ja maar ge moet ook wel iets zeggen hé. anders kan 'k*d ik dat niet hé...//het schip.....xxx beeldhouwer.....//ook nog geen idee...//slagzwaard//...weet ge dat?....//prikken.....rap// is snel.....//Europeaan//...kan alles zijn. //voegwoord/...kan alles zijn. //slede.....deel van het huis.....herkauwer.....eland.....beroep.// veel te lang//.....ontsluiten.....spuwen.....//nee 'k denk het niet.....//sterk bier//. ale*v//...halfgod....//.weet de*d niet […]
Een vierde en laatste voorbeeld bij deze categorie halen we bij spreker V40222. Als deze
informant zijn script voorleest, doet hij dit in standaardtaal, voor de commentaar voor en na
de toneeltekst prefereert hij duidelijk tussentaal (mijnen eersten zin, hare repliek,’k zien):
Fragment fv 400724 – 00:00
de sleutelzin is.......mijnen*d eerste zin is....//jij neukt een andere gast maar je denkt aan mij.....waarvoor heb je me dan in godsnaam nodig?...//.en hare*d repliek is....//omdat ik u graag zie.....kan ik eraan doen dat jij nooit geil staat?....//dus die kerel..is dus een beetje James Bond..maar ik z*a 'k zien d'r xxx echt al ook weer iets komisch in
Dat we hier met een codewisseling te maken hebben, wordt enerzijds bevestigd door het
uitzonderlijke gebruik van de je/jij-pronomina (spreker V40222 heeft namelijk, zonder deze
passage mee te rekenen, een tussentaligheidspercentage voor het ge/gij-systeem van 100%).
Anderzijds constateren we dat als spreker V40222 de toneeltekst spontaan speelt (en dus niet
uit zijn script voorleest37
) hij wél voor tussentaal kiest, teneinde de scène levendiger,
authentieker te laten overkomen:
37
We gaan ervan uit dat in het onderstaande voorbeeld de toneelscène gespeeld wordt omdat we in dit fragment
geen papiergeluiden op de achtergrond horen. Bij het eerste fragment hoorden we duidelijk bladen ritselen, wat
ons doet vermoeden dat het script daar wel voorgelezen werd.
67
Fragment fv 400725 – 01:00 en dan komt dieje*d zin van mij..dus 't is echt op 't toppunt van xxx ben..xxx ja xxx hej gij neukt nen*d andere gast maar gij denkt aan mij. waarom xxx..hebt*z de*d gij mij dan in godsnaam nodig?....en dan zegt die xxx van ja allee ik hou van u..maar gij kunt niet. dus dan xxx zo van.......nee maar ik vind echt dat zou toch fantastisch zijn
(2) De spreker citeert iemand en past daarvoor zijn taalvariëteit aan.
Een tweede omstandigheid waarin jongvolwassenen aan code switching doen, kunnen we
omschrijven als „reported speech‟. Als een spreker iemand citeert of m.a.w. een uitspraak van
iemand wil echoën, wordt de taalvariëteit aangepast. De informant probeert de taalvariëteit
van de spreker die hij imiteert zo goed mogelijk na te bootsen omdat dit bijdraagt tot de
levendigheid en geloofwaardigheid van zijn citaat.
Aan de hand van de voorbeelden uit ons corpus kunnen we een onderverdeling maken tussen
twee types reported speech. Ten eerste schenken we aandacht aan uitspraken die letterlijk
herhaald worden, daarna bespreken we die gevallen waarin een tekst geciteerd wordt. Het gaat
hier dus voor alle duidelijkheid over het citeren van teksten en niet over het voorlezen van
teksten (cf. supra: (1) De spreker leest een tekst voor in standaardtaal, maar wanneer hij/zij
spontaan vertelt, gebeurt dit in tussentaal).
Reported speech van citaten
Bij spreker V40193 treffen we een duidelijk voorbeeld van reported speech aan. De informant
spreekt vrij tussentalig (TT%: 73,6%), maar om zijn vader zo waarheidsgetrouw mogelijk te
citeren, worden zowel de voornaamwoorden (sie), als de uitspraak (sie, nu) dialectischer:
Fragment fv 400485 – 08:25 dat uwe*d pa zo zegt zo van //hebt sie*d die fles nu*z leeggedronken of wat?..//zo van sorry pa. ggg...dan krijgt de*d zo weer zo een gezicht..zo van //en sie*d gaat nu*z pas weg?//....maar ja..da's zo ah..'t streven naar altijd in een roes te zijn hé...
Een ander voorbeeld van reported speech vinden we terug bij spreker V40221:
Fragment fv 400723 – 03:05 'k heb 't er nog met mijn zus over gehad. ze zei van //neeje*d 't is 't is 't is.......neeje*d da's nen*d hele goeie vriend maar dat is niet wat dat 'k*d ik zoek op op op gebied van van liefde...//ja. xxx..maar dat klikt heel goed want ze zijn nu op reis hè.....
Hoewel we hier niet onmiddellijk een groot contrast in taalvariëteit vaststellen, zien we dat de
informant de verandering in situatie markeert door een aangepaste prosodie. In dit fragment is
het namelijk duidelijk hoorbaar dat spreker V40221 zijn intonatie wijzigt om zijn zus te
imiteren. Door iets hoger te gaan spreken wil spreker V40221 de stem van zijn zus nabootsen.
68
Reported speech van tekst
In volgende voorbeelden zeggen de jongvolwassenen luidop hoe ze iets zouden neerschrijven
of hoe iets neergeschreven is. We merken dat dit gepaard gaat met code switching.
Zoals al eerder vermeld, spreekt spreker V40182 normaalgezien tussentaal (cf. supra: TT%:
74,2%), wanneer ze echter aan een zinnetje uit een brief refereert, gebeurt dit in standaardtaal:
Fragment fv 400425 – 05:08
ja maar dat ging in orde komen hé...ggg...wat maakt dat nu... hé maar ge kunt het d'r op den*d brief bij zetten. op den*d avond van de oud-leiding //kun je dan die video meebrengen?//....xxx. ik zien hem*d d'r ook nog toekomen
De codewissel is hier niet alleen prosodisch gemarkeerd (de intonatie van kun je dan die video
meebrengen is hoger dan de rest van het spraakfragment); we zien eveneens dat spreker
V40182 zeer uitzonderlijk het pronomen je i.p.v. het tussentalige ge/gij gebruikt (cf. supra:
tussentaligheidspercentage voor ge/gij-systeem bij spreker V40182 : 95%).
Bij spreker V40095 treedt hetzelfde type van code switching op:
Fragment fv 400379 – 01:13
ah ik heb vandaag gewerkt voor dat god*a voor uh..een godsdienstwerk.....van... dat was een opdracht.....uhm.....//schrijf een persoonlijke beoordeling over deze taak...en zet erbij wat je hebt geleerd uit deze taak...//ggg. en Carine ja dat is dan heel gemakkelijk hé. ggg...niks. ggg...ja echt zo'n broltaak hé..
Hoewel spreker V40095 (TT%: 51,7%) normaal met zijn gesprekspartner in tussentaal
converseert, citeert hij hier in standaardtaal hoe de opdracht voor een godsdienstwerk klonk.
Vooral uit het correcte gebruik van de imperatief schrijf (i.p.v. de tussentalige imperatief
schrijft38
) en het standaardtalige voornaamwoord je i.p.v. ge/gij leiden we af dat we hier met
een codewissel te maken hebben.
Een derde en laatste voorbeeld bij dit type reported speech treffen we aan bij spreker V40250.
Hij speelt een stukje uit een film als volgt na:
Fragment fv 400771 – 01:08
..zo echt zo xxx blablabla..//maar van dit geld..krijg je geen dollar...niks. geen cent...//zo zei die dat op 't laatste xxx echt keichic jong.....
38
We zien verderop in het fragment dat spreker V40096 de tussentalige imperatief stuurt gebruikt.
69
De codewissel valt op doordat spreker V40250, die voor het tussentalige kenmerk van het
ge/gij-systeem een tussentaligheidspercentage van 93,5% behaalde, hier uitzonderlijk de je/jij-
pronomina aanwendt.
(3) De spreker is boos, windt zich op… en gebruikt daarvoor (meer) tussentaal.
Van deze derde situatie vonden we slechts één duidelijk voorbeeld in ons corpus39
. Wanneer
spreker V40026 zich boos maakt op haar gesprekspartner resulteert dit in een frequenter
gebruik van tussentaal en wordt de uitspraak dialectischer. We horen vooral aan de intonatie
dat er zich een wijziging in de situatie voordoet:
Fragment fv 40063 – 09:30 behalve dat ge dat graag doet en die aardappelen niet....//.'t is uwen*d barbecue. ik moet al helpen met poetsen. ik moet al helpen met dingen en ik had gezegd dat 'k gene*d klop deed.....ja we mochten toch niet niet helpen of.....'t was uwe*d barbecue.....xxx maar helpen moeten we wel....//.zeg ge zijt nogal een goeie.....zeg.....'t is nog maar xxx.....hoe? de levering al klaar?....
(4) De spreker praat (informele) standaardtaal of tussentaal, maar verbetert zichzelf in
standaardtaal.
Een opmerkelijke codewissel bij jongvolwassenen is die waarbij ze van tussentaal of
informele standaardtaal naar standaardtaal overschakelen. In de meeste gevallen gaat het hier
om „verbeteringen‟ van een tekstfragment. Dit wil zeggen dat bepaalde woorden of zinnen die
aanvankelijk niet in standaardtaal voorkwamen, bij een herneming ervan, wel in
Standaardnederlands uitgesproken worden.
Dit type van codewisseling kunnen we in verband brengen met de vraag van het CGN om de
gesprekken in standaardtaal te voeren (cf. supra). Hoewel het merendeel van de
jongvolwassenen weinig rekening houdt met deze vraag (zie 3.2.1), leiden we uit
onderstaande voorbeelden af dat enkele informanten echt moeite doen om AN te spreken.
Spreker V40060 is er zich van bewust dat er gevraagd werd de conversatie in standaardtaal te
houden (zie 2de
voorbeeld: het correcte woord). Bovendien maken we vanuit het lage
tussentaligheidspercentage van deze spreker (TT%: 13,6%) op dat zij echt moeite doet om
standaardtaal te spreken. In onderstaande fragmenten kunnen we zien hoe ze zichzelf drie
keer verbetert. We merken overigens op dat de verbetering in het tweede voorbeeld een
39
Ook spreker V40052 is in fragment fv 400096 geïrriteerd en gebruikt daarbij behoorlijk veel tussentaal, maar
omdat spreker V40052 sowieso al vrij tussentalig spreekt (TT%: 72,7%) besloten we dit niet als een geval van
codewisseling te beschouwen.
70
hypercorrectie is. Uit vrees dat (het correcte, maar misschien als dialectisch aangevoelde)
cinema fout is, wordt dit woord door bioscoop vervangen.
Fragment fv 400199 – 12:40 d'r zat daar dan een meisje schuins*u //schuin// voor mij en zij wilde die één Mark voor mij betalen hè...
Fragment fv 400201 – 05:10 maar ja 'k ga naar de cinema vanavond xxx //bioscoop// vanavond. het*x correcte*x woord*x...naar Chocolat.
Fragment fv 400201 – 06:00 heb je die gezien?..ja?....espres*u? //doelbewust?// ggg.....'k vind dat originele titel.....maar zat er een mooi verhaal achter
Spreker V40200 doet evenzeer zijn best om standaardtaal te spreken. Met een
tussentaligheidspercentage van slechts 1,6% heeft hij het laagste tussentaligheidspercentage
van alle informanten voor de zes geselecteerde typisch tussentalige kenmerken. Wanneer hij
een verkeerd lidwoord gebruikt, verbetert hij zichzelf onmiddellijk:
Fragment fv 400438 – 07:32
ongelooflijk als je ziet we*a welk een impact uh de voetbal heeft o*a //het voetbal// heeft op op de beurzen hè...
Ook voor spreker V40201 kunnen we vaststellen dat hij de conversaties in nagenoeg perfecte
standaardtaal voert (zie TT%: 5,8%). Hij verbetert zichzelf drie keer:
Fragment fv 400538 – 04:20 vorige wereldbeker was lijk*d..de s*a de sfeer en en het nieuws en alles was draaide rond de voetbal //rond voetbal.....//
Fragment fv 400538 – 10:25 ik heb xxx..keer gezien van Argentinië zijn zo een paar regionale..uhm tornooien of weds*a wedstrijden en dan is er..zo telkens een beetje lijk*d in..//beetje zoals// in uh Amerika 't NBA... Fragment fv 400539 – 02:45 Pete Sampras heeft dus lang aan de top gestaan met zo ne*d mi*a //een meter//..negentig een meter negenentachtig...
In dit laatste fragment wil de spreker eerst het West-Vlaamse ne miter zeggen, maar corrigeert
dit direct.
Alle drie de informanten die we tot nu toe in deze categorie vermeldden (sprekers V40060,
V40200 en V40201), zijn West-Vlaamse jongvolwassenen. Zoals al eerder vermeld doen zij
71
hoorbaar moeite om standaardtaal te spreken. De verbeteringen die ze in bovenstaande
fragmenten maken, bevestigen hun intentie om standaardtaal te spreken (zie ook hoofdstuk 4).
Een niet-West-Vlaamse jongvolwassene die zijn uitspraken opmerkelijk veel verbetert, is
spreker V40095. Anders dan de hierboven besproken informanten, gebruikt spreker V40095
wel vrij veel tussentaal (TT%: 51,7%). Hij herinnert er zichzelf, en zo ook zijn
gesprekspartner (spreker V40096), meermaals aan dat ze standaardtaal zouden moeten
spreken:
Fragment fv 400372 – 00:00
ja. maar ge moet wel Algemeen Nederlands spreken...
Fragment fv 400374 – 00:33 domme we moeten AN spreken.....
Fragment fv 400381 – 00:30 .....wel AN spreken hé
Significant is vooral het eerste voorbeeld waarin het verzoek om AN te spreken in tussentaal
gebeurt (ge moet …).
Bovendien constateren we dat deze „herinneringen‟ aan het spreken van AN niet altijd
standaardtaal als resultaat hebben:
Fragment fv 400374 – 00:33 domme we moeten AN spreken.....da's precies of dat er nen*d derde persoon bij is zo aan tafel hé. vindt de*d niet?..zo iemand die d'r gewoon zit en niks zegt.....daar.....ggg...de inten*a de intentie is er wel maar dan moet ik thuis nog mijn slaapzak gaan halen mijn slaapmatje.... ....propere*z kleren...want ik heb d'r allemaal niet bij nu dus dan zou ik dat moeten doen nadat we van 't Sportpaleis komen.....eerst nog langs huis...en dan moet de*d gij mij naar Opoeteren brengen.
Als spreker V40095 toch naar het standaardtalige register overschakelt, houdt hij dit
maximum enkele zinnetjes vol. Standaardtalige passages worden bij hem ook steevast
prosodisch gemarkeerd: spreker V40095 spreekt heel traag en articuleert af en toe ostentatief
elke lettergreep.
In onderstaande voorbeeldjes hebben we te maken met een loutere „verbetering‟ van een zin:
Fragment fv 400372 – 01:55 maar dat wist de*d gij... //dat wist jij toch ook.....//
Fragment fv 400374 – 02:04 ik vermoed dat die voorstelling een uur anderhalf uur gaat duren maar niet langer zuh.....ah ik dacht*z dat dat een toneelstuk... //ik dacht dat dat een..toneelstuk was.....//
Fragment fv 400374 – 03:45 'k denk dat 'k*d ik bij u naar Blokken heb gekeken...//ik denk dat ik bij jou naar Blokken heb gekeken//...maar gij moet ook..op uw taal letten hé...ja ge kunt.....gij kunt veel beter.....ja ja...
72
Daarnaast horen we (de informant spreekt trager) dat spreker V40095 aan het begin van
onderstaande fragment moeite doet om standaardtaal te spreken, maar verder in de conversatie
alweer overschakelt naar tussentaal:
Fragment fv 400375 – 0:00 maar 't is echt mooi weer buiten hoor.....je hebt dus geen zin.....zeg dat dan meteen.....mmm.....//ah ge moet eens kijken of het opnameniveau van dat dingske*d//.....
In een laatste voorbeeld van spreker V40095 horen we opnieuw duidelijk dat er wordt
nagedacht over de uitspraak en de taal en dat er bijgevolg trager wordt gesproken. Met zijn
standaardtalige taalgebruik wil spreker V40096 in dit fragment blijkbaar tonen dat hij hoog
opgeleid is:
Fragment fv 400376 – 00:00 maar wanneer gaan we dan verder opnemen?....zomaar.....da's niet waar hé. we moeten wel tonen dat //we hogeropgeleiden zijn hé.....moet veel moeilijke woorden gebruiken.....xxx ik ben wel hogeropgeleid...ggg//.....ah Marita vroeg nog of dat 'k niemand kende van de..uh doelgroep achttien tot zesentwintig.....ja.....
Hoewel spreker V40095 zichzelf, maar zo dus ook zijn gesprekspartner, verscheidene keren
aanmaant om tussentaal te spreken, treffen we bij spreker V40096 (de gesprekspartner van
V40095) slechts twee passages aan met code switching:
Fragment fv 400381 – 00:30 ...'k weet nu niet of dat er nog iets...// 'k weet niet of dat er nog iets in staat...// 'k zal efkens*d moeten zoeken.....hier hebben we d'r nog..nen*d hele*z grote. ggg....
Fragment fv 400378 – 00:30 want 'k heb het gelezen in 't bladje.....en ik had het bladje beter gelezen want 'k wist dat het zakje diende voor de microfoon.....//heb je ’t nagelezen//.....en wat stond erin?....ha ha..'k had weer eens gelijk.....moet gij nog ne*d curryworst...moet de*d gij d'r nog ene of niet? ah.....wat is er met de frietjes?....
Spreker V40096 spreekt in het eerste voorbeeld iets gearticuleerder en trager: de woorden
worden volledig uitgesproken (weet i.p.v. wee en niet i.p.v. nie), maar het tussentalige
redundant dat (‘k weet niet of dat er nog iets in staat) blijft aanwezig. In het tweede voorbeeld
hoor je vooral aan de tragere uitspraak en de prosodie dat er van taalvariëteit gewisseld wordt.
Ook het gebruik van de je/jij-pronomina (TT% voor het ge/gij-systeem: 95,3%) duidt de
codewisseling aan (cf. supra).
73
Bij het onderzoek naar codewisseling bij Vlaamse jongvolwassenen vroegen we ons in eerste
instantie af of het tussentaalgebruik van deze jongvolwassenen verklaard kan worden vanuit
een functionele codewisseling. Op basis van bovenstaande voorbeelden en de eerder
besproken totale tussentaligheidscijfers (zie 3.2.1) moeten we dit ontkennen.
Om te beginnen zijn er in ons corpus een aantal jongvolwassenen die hun gesprek in
standaardtaal voeren. Grosso modo komt deze groep overeen met de West-Vlaamse
jongvolwassenen (zie ook hoofdstuk 4). Bij hen hebben we geen enkel geval van code
switching naar tussentaal opgemerkt. Wel signaleerden we bij drie West-Vlaamse sprekers
voorbeelden van minimale codewisseling naar standaardtaal: zij corrigeerden één niet-
standaardtalige uitdrukking in standaardtaal (zie type (4)). We kunnen besluiten dat de vraag
van het CGN om standaardtaal te spreken door de West-Vlaamse jongvolwassenen
gerealiseerd wordt.
Tegenover deze eerste groep staan praktisch alle niet-West-Vlaamse jongvolwassenen. Zij
„kiezen‟ ervoor om het hele fragment door tussentaal te spreken. Omdat deze
jongvolwassenen voortdurend tussentaal spreken, observeren we evenmin bij hen echte
codewissels naar tussentaal. Als deze jongvolwassenen toch een verandering in de situatie
willen markeren, gaan ze ofwel iets dialectischer praten of passen ze hun intonatie aan (type
(2) en (3)). Standaardtaal gebruiken deze jongvolwassenen alleen maar als ze een tekst
voorlezen (type (1)). Slechts twee niet-West-Vlaamse sprekers doen uiterst zelden een
inspanning om standaardtaal te spreken (type (4)).
We kunnen concluderen dat codewisseling wel voorkomt in ons corpus, maar het (hoge)
gebruik van tussentaal valt zeker niet door het fenomeen van code switching te verklaren. De
meerderheid van de jongvolwassenen gebruikt zonder schroom tussentaal als „norm‟ binnen
de informele communicatie, ondanks de vraag van het CGN om standaardtaal te praten.
74
4 Een aparte ontwikkeling: West-Vlaanderen
In hoofdstuk 1, waar we de positie en het gebruik van tussentaal in Vlaanderen behandelden,
wezen we er al op dat tussentaal niet overal in Vlaanderen even sterk aanwezig is. Vooral in
de provincie West-Vlaanderen is er een aparte ontwikkeling aan de gang. Daar komt
tussentaal niet alleen veel minder voor, maar ook zijn de attitudes van de West-Vlamingen
tegenover tussentaal significant anders dan de houding van de niet-West-Vlamingen
(Willemyns 2007 : 272) (zie 1.5).
Voor de jongvolwassen West-Vlamingen uit ons corpus kunnen we deze uitzonderingspositie
bevestigen. Bij de bespreking van de regionale verspreiding van de zes typisch tussentalige
kenmerken (zie 3.2.2.1) werd immers duidelijk dat de West-Vlaamse jongvolwassenen (in
vergelijking met de andere Vlaamse jongvolwassenen) weinig tussentaal gebruiken. Op basis
van hoofdstuk 3 stelden we eveneens vast dat de niet-West-Vlaamse jongvolwassenen voor
hun spontane conversaties doorgaans tussentaal gebruiken. Ook hierin nemen de West-
Vlamingen een aparte plaats in aangezien zij veelal standaardtaal spreken en zo als enigen de
vraag van het CGN om de gesprekken in Standaardnederlands te voeren, respecteren.
In het vierde hoofdstuk van deze onderzoekspaper proberen we enkele mogelijke verklaringen
voor de uitzonderingspositie van de West-Vlaamse jongvolwassenen naar voren te schuiven.
We vragen ons eerst af waarom tussentaal zo weinig voorkomt bij de jongvolwassen West-
Vlamingen (4.1) om daarna enkele factoren te belichten die het gebruik van standaardtaal bij
de West-Vlaamse jongvolwassenen bevorderen (4.2).
4.1 Weinig tussentaal
De jongvolwassen West-Vlaamse informanten uit ons corpus gebruiken weinig tussentaal. Dit
is in 3.2.2.1 onmiskenbaar naar voren gekomen bij de bespreking van de regionale
verspreiding van de zes typisch tussentalige kenmerken. In grafiek 2 zagen we dat de West-
Vlaamse informanten een opvallend lager gemiddeld tussentaligheidspercentage haalden dan
de niet-West-Vlaamse informanten. Onderstaande grafiek, die het gemiddelde
tussentaligheidspercentage per West-Vlaming voor alle zes de typisch tussentalige kenmerken
weergeeft, bevestigt dat deze tussentalige kenmerken in het algemeen weinig gebruikt worden
door de West-Vlaamse jongvolwassenen:
75
Grafiek 17: Tussentaligheidspercentage (TT%) per spreker voor de provincie West-Vlaanderen.
TT% per spreker voor West-Vlaanderen
13,6
35,136,6
6,3
1,6
5,8
15,9
0
5
10
15
20
25
30
35
40
V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243
spreker
TT
%
We zien dat het totale gebruik van de zes geselecteerde tussentalige kenmerken bij geen
enkele West-Vlaamse informant dominant is. Sprekers V40196 (35,1%) en V40197 (36,6%)
behalen de hoogste tussentaligheidscijfers voor de West-Vlaamse jongvolwassenen en
gebruiken in minder dan 4 op de 10 gevallen waar het mogelijk is een tussentalige variant.
Sprekers V40060 en V40243 hebben achtereenvolgens een tussentaligheidspercentage van
13,6% en 15,9%. Tot slot kunnen we bij sprekers V40244 (6,3%), V40200 (1,6%) en V40201
(5,8%), het gebruik van tussentaal, tenminste voor de zes typisch tussentalige kenmerken,
nagenoeg verwaarlozen.
In wat volgt, willen we aan de hand van twee relevante redenen verklaren waarom de West-
Vlaamse jonvolwassenen zo weinig tussentaal gebruiken. We verwijzen enerzijds naar de
„dialectvastheid‟ in West-Vlaanderen (4.1.1), anderzijds zullen we zien dat bepaalde typisch
tussentalige kenmerken exogeen zijn voor (een deel van) de West-Vlaamse jongvolwassenen
en ze dus niet, of zeker in mindere mate, in de gesproken taal van de jongvolwassen West-
Vlamingen worden opgenomen (4.1.2).
4.1.1 Dialectvaste provincie
Tot nog toe hebben we het geringe gebruik van tussentaal bij de West-Vlaamse
jongvolwassenen verklaard aan de hand van de hypothese van Willemyns (2005 : 34).
Willemyns beweert dat tussentaal het weligst tiert waar het dialectverlies het grootst is.
Precies op het gebied van dialectverlies onderscheidt West-Vlaanderen zich van de rest van de
Vlaamse provincies.
Uit verschillende enquêtes naar dialectgebruik en dialectkennis bij Vlaamse studenten is
gebleken dat West-Vlaanderen de meest dialectvaste provincie van Vlaanderen is.
76
Willemyns (1979) registreert bij een enquête uitgevoerd onder Vlaamse universiteitsstudenten
de volgende cijfers voor dialectkennis: West-Vlaanderen 98%, Antwerpen 91%, Oost-
Vlaanderen 86,5%, Limburg 84%, Brabant 78% en Brussel 69%. Een enquête die 15 jaar later
door Van Keymeulen (1993) werd gehouden, toont aan dat de West-Vlaamse
jongvolwassenen ook voor dialectgebruik het hoogst scoren: West-Vlaanderen 88,2%,
Antwerpen 62,1%, Oost-Vlaanderen 49,6%, Limburg 40%, Brabant 48,3%. Wanneer
Willemyns (2000 : 484) de percentages van beide enquêtes vergelijkt, merkt hij op dat het
dialectgebruik in alle provincies verminderd is; maar waar de dialectkennis bij de studenten
met gemiddeld 30% is achteruitgegaan, bedraagt de achteruitgang in West-Vlaanderen slechts
10%. Een laatste interessant onderzoek is dat van Vandekerckhove (zoals geciteerd bij
Willemyns 2000 : 489). In haar studie naar de dynamiek van het Deerlijkse dialect menen
98% van de mannelijke en 81% van de vrouwelijke bevraagde studenten dialect te kennen40
.
Volgens Vandekerckhove wijzen deze hoge resultaten erop
dat de monopoliepositie van het dialect als omgangstaal voor informele in-group
contacten in West-Vlaanderen ook bij de jongste generatie nog nauwelijks aangetast
[blijkt], terwijl die in de omringende landen en ook in de andere provincies al lang
doorbroken is (Vandekerckhove zoals geciteerd bij Willemyns 2000 : 489).
Terwijl in de niet-West-Vlaamse provincies, door het toenemende dialectverlies, steeds meer
jongvolwassenen ter vervanging van hun dialect overschakelen naar de supraregionale
tussentaal, is dit bij de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen geenszins het geval. West-
Vlaamse jongvolwassenen blijven vasthouden aan hun dialect in informele situaties. Op die
manier blijft de diglossische taalsituatie tussen dialect en standaardtaal (dialect is de lage
variëteit voor informele situaties en standaardtaal is de hoge variëteit voor formele situaties)
bestaan in West-Vlaanderen. Dit brengt met zich mee dat West-Vlaamse jongvolwassenen
weinig behoefte hebben aan een tussentaal (Willemyns 2007 : 272).
Toch mogen we niet beweren dat de West-Vlaamse jongvolwassenen geen enkele
„tussenvariëteit‟ kennen. Ook in Willemyns‟ (2000 : 487) onderzoek naar dialectverlies in
West-Vlaanderen werd er vastgesteld dat het dialect in bepaalde informele situaties steeds
meer moet wijken voor een tussenvariëteit. Uit de lage tussentaligheidscijfers die de
jongvolwassen West-Vlamingen behalen voor de zes typisch tussentalige kenmerken (cf.
supra: grafiek 17) kunnen we echter met voldoende zekerheid stellen dat de tussenvariëteit
40
Vandekerckhove is er bovendien van overtuigd dat het percentage bij de vrouwen nog hoger moet liggen,
omdat vrouwen hun dialectkennis onbewust onderschatten of bewust onderrapporteren (Vandekerckhove zoals
geciteerd bij Willemyns 2000 : 489).
77
van de jongvolwassenen uit West-Vlaanderen verschilt van de tussentaal die jongvolwassen
Oost-Vlamingen, Vlaams-Brabanders, Antwerpenaars en Limburgers gebruiken.
4.1.2 Dialectinterferentie
Bij de bespreking van de regionale verspreiding van de zes typisch tussentalige kenmerken
(zie 3.2.2.1) hebben we meerdere malen vermeld dat de aanwezigheid van een bepaald
verschijnsel in de tussentaal van jongvolwassenen gekoppeld kan worden aan de realisatie van
dit kenmerk in de dialecten. Zo weten we dat van de zes typisch tussentalige kenmerken
zowel de tussentalige diminutieven op –ke als het ge/gij-systeem endogeen zijn in de Oost-
Vlaamse, Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Limburgse41
dialecten en dat deze kenmerken
vermoedelijk vanuit de dialecten in de tussentaal van de jongvolwassenen worden
opgenomen.
Voor een aantal van de West-Vlaamse jongvolwassenen zullen we constateren dat deze twee
typisch tussentalige kenmerken exogeen zijn en bijgevolg niet in hun taalgebruik doordringen.
We behandelen in wat volgt enkel het gebruik van de diminutieven op –ke en het ge/gij-
systeem bij de West-Vlaamse informanten omdat dit de enige twee typisch tussentalige
kenmerken zijn waarvoor we de exacte regionale verspreiding binnen de provincie West-
Vlaanderen kennen. Om de regionale verspreiding van de kenmerken te associëren met het
precieze dialect van de sprekers42
geven we in onderstaande tabel de woonplaats van de West-
Vlaamse informanten weer:
Tabel 5 : Regionale afkomst van de West-Vlaamse informanten.
Spreker V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243
Regionale
afkomst
Staden Kortrijk Beernem Sint-Andries,
Sint-Michiels Waregem Izegem Sint-Andries,
Sint-Michiels
Diminutief –ke
Bij de Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Limburgse jongvolwassenen duiken
de tussentalige diminutieven vrij frequent op. De West-Vlamingen nemen voor het gebruik
van de tussentalige diminutieven op -ke een aparte plaats in. We zagen al dat het gemiddelde
41
Voor één Limburgse informanten is het ge/gij-systeem endogeen, de Limburgse informanten die uit het du-
gebied afkomstig zijn, nemen moeiteloos het Brabantse ge/gij-systeem over (cf. supra). 42
Uit de metadata van het CGN weten we dat alle sprekers thuis dialect spreken; hierdoor kunnen we in wat
volgt terecht over dialectinterferentie spreken.
78
tussentaligheidspercentage voor de 7 West-Vlaamse jongvolwassenen bijzonder laag ligt
(5,7%, zie grafiek 3). Ook voor de individuele tussentaligheidscijfers voor de diminutieven op
–ke treffen we logischerwijs zeer lage tussentaligheidspercentages aan:
Grafiek 18: Tussentaligheidspercentage (TT%) voor de diminutieven op –ke per spreker (provincie
West-Vlaanderen).
TT% voor dim -ke per spreker
0
15,8
20
0 0 0
4,2
0
5
10
15
20
25
V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243
spreker
TT%
Het is significant dat 4 van de 7 West-Vlaamse informanten (sprekers V40060, V40244,
V40200 en V40201) nooit een tussentalige diminutiefvorm gebruiken. Bij sprekers V40196
(15,8%), V40197 (20%) en V40243 (4,2%) treffen we wel diminutieven op –ke aan, maar het
gebruik ervan is veeleer beperkt.
Als we bovenstaande cijfergegevens in relatie brengen met de gebruikte diminutiefvormen in
de West-Vlaamse dialecten moeten we rekening houden met de volgende variatie: in het
zuidoostelijk gebied van West-Vlaanderen komt het diminutiefsuffix –ke voor; in het noorden
en het westen van de provincie verschijnen alleen maar diminutieven met het achtervoegsel
–je (Devos en Vandekerckhove 2005 : 62). Algemeen kunnen we dus vaststellen dat voor de
meeste West-Vlamingen het gebruik van de tussentalige diminutief op –ke, gezien de
realisatie van de diminutieven in de dialecten, zeer onwaarschijnlijk is.
79
Kaart 1: Regionale verspreiding van de diminutiefvormen in West-Vlaanderen (zie lijn 4) (Devos en
Vandekerckhove 2005 :33).
Van de West-Vlaamse informanten uit ons corpus zijn sprekers V40060 (0%), V40243 (4,2%)
en V40244 (0%) afkomstig uit het noordelijk en het westelijk deel van de provincie (zie tabel
5), waar de diminutief op –je geldt. Op de tussentalige diminutief efkes43
na krijgen alle
diminutieven bij bovenvermelde sprekers uitgang –je, wat overeenkomt met de dialectische,
maar ook met de standaardtalige vormen.
Sprekers V40196 (15,8%) en V40197 (20%) zijn afkomstig uit gebieden waar de
diminutieven op –ke endogeen zijn in de dialecten. Hoewel we tussentalige diminutieven bij
sprekers V40196 en V40197 niet talrijk aantreffen, kunnen we die gevallen waar wel een
tussentalige diminutief voorkomt (o.a. SMS’ke, uurke, groepke, papierke), verklaren vanuit
dialectinterferentie. Evenals sprekers V40196 en V40197 kennen ook sprekers V40200 en
V40201 de diminutief op –ke in hun dialect. Niettemin verschijnt in hun spraakfragmenten
geen enkele tussentalige diminutief. We kunnen dus stellen dat ook bij sprekers waar de
tussentalige diminutieven wel in het dialect voorkomen, de standaardtalige vormen dominant
zijn. Hieruit leiden we af dat laatstgenoemde West-Vlaamse informanten duidelijk moeite
doen om standaardtaal te spreken.
43
We vermeldden al in hoofdstuk 3 dat bepaalde diminutieven zodanig vaak gebruikt worden dat ze enigszins
„aanvaard‟ zijn in Vlaanderen en zo ook voorkomen bij sprekers met een laag tussentaligheidsgehalte voor de
diminutieven op -ke. Efkes is hiervan een voorbeeld.
80
Ge/gij-systeem
In hoofdstuk 3 noemden we het ge/gij-systeem het kenmerk bij uitstek van de Vlaamse
tussentaal. Bijna alle niet-West-Vlaamse sprekers behaalden tussentaligheidspercentages van
meer dan 90% (zie grafiek 6) voor dit kenmerk. De duidelijkste exponent van de Vlaamse
tussentaal wordt vrij beperkt in de taal van de jongvolwassen West-Vlamingen gebruikt:
Grafiek 19: Tussentaligheidspercentage (TT%) voor het ge/gij-systeem per spreker (provincie West-
Vlaanderen).
TT% voor ge/gij per spreker
18,3
38,5 38,5
0 0
54,5
4,2
0
10
20
30
40
50
60
V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243
spreker
TT%
Bij sprekers V40200 en V40244 wordt in geen enkel geval van de standaardtalige je/jij-
pronomina afgeweken. Spreker V40243 heeft een tussentaligheidsgehalte van 4,2% voor het
ge/gij-systeem. Op een absoluut aantal van 24 gevallen waar het mogelijk is een ge/gij-
pronomen te gebruiken, treffen we bij hem 1 keer een ge-pronomen aan (ge moet).
Voor spreker V40600 bedraagt het tussentaligheidspercentage 18,3% en verschijnt in minder
dan 1 op de 5 gevallen waar het kan een tussentalig pronomen. Bij sprekers V40196 en
V40197 treffen we eenzelfde tussentaligheidsscore van 38,5%. Alleen bij de West-Vlaamse
spreker V40201 (54,5%) is het gebruik van het ge/gij-systeem dominant t.o.v. de
standaardtalige voornaamwoorden.
Vooraleer we deze lage tussentaligheidsscores voor het ge/gij-systeem proberen te verklaren
vanuit het systeem van de pronomina dat gebruikt wordt in de West-Vlaamse dialecten voeren
we volgende beperking in.
Bij de berekening van de tussentaligheidsgehaltes voor het ge/gij-systeem hebben we zowel
de subjectsvormen als de objects- en possessiefvormen meegeteld (cf. supra). Omdat we
echter vaststellen dat in de spraakfragmenten van de West-Vlamingen de objects- en
possessiefvormen aanzienlijk minder voorkomen dan de subjectsvormen (zie tabel 6),
beperken we ons hieronder tot een gedetailleerde bespreking van de subjectspronomina. Op
spreker V40201 na, bij wie het absolute aantal tokens voor het ge/gij-systeem wel bestaat uit
81
een meerderheid van objects- en possessiefvormen, werden bij alle andere sprekers de
subjectspronomina het meest geattesteerd en wegen die dus het zwaarst door in de
tussentaligheidspercentages voor het ge/gij-systeem.
Tabel 6 : Aantal tokens voor de subjectpronomina (S) en de objects- en possessiefpronomina (O/P) bij de West-
Vlaamse informanten.
V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243 Totaal
S O/P S O/P S O/P S O/P S O/P S O/P S O/P S O/P
62 9 32 7 24 2 26 1 53 8 4 7 23 1 224 35
Teneinde een overzicht te geven van de geografische verspreiding van de subjectspronomina
van de tweede persoon enkelvoud in de West-Vlaamse dialecten baseren we ons op Devos
(1986 : 173-176) en op Devos en Vandekerckhove (2005 : 76-81).
Devos maakt in de eerste plaats een onderscheid tussen enclitische subjectspronomina en
subjectsvormen vóór de persoonsvorm (door ons proclitische voornaamwoorden genoemd).
Voor de proclitische voornaamwoorden wordt de regionale verspreiding op kaart 2 afgebeeld.
We constateren dat in de noordelijke en de westelijke dialecten het je-pronomen voorkomt in
proclitische positie (bv. je moet). In een groot zuidoostelijk deel van de provincie treffen we
in proclise de ge-vorm als subjectspronomen aan (bv. ge moet). In de streek rond Brugge
kunnen zowel het je-pronomen als het ge-pronomen voor het werkwoord verschijnen.
Kaart 2: Regionale verspreiding van subjectspronomina in proclise in West-Vlaanderen (zie stippellijn)
(Devos en Vandekerckhove 2005 : 77).
82
Voor de regionale verspreiding van de enclitische vormen is er een verschil tussen enclitische
vormen na een vocaal enerzijds en enclitische vormen na een consonant anderzijds.
Kaart 3: Regionale verspreiding van subjectspronomina bij enclise na een vocaal in West-Vlaanderen
(Devos 1986 : 174).
Kaart 4: Regionale verspreiding van subjectspronomina bij enclise na een consonant in West-
Vlaanderen (Devos 1986 : 175).
83
Bij de enclitische subjectspronomina die op een vocaal volgen, is het je-pronomen vrijwel
over de hele provincie verspreid (bv. ga je). Enkel in het uiterste oosten van de provincie
verschijnt de variant ga-e.
De enclitische subjectsvorm die onmiddellijk na een consonant komt, luidt in het grootste deel
van West-Vlaanderen je (bv. durf je). Daarnaast is in de zuidoosthoek van West-Vlaanderen
het enclitische –de (bv. durf-de) nadrukkelijk aanwezig en komt in een zuidoostelijk
afgebakend gebied ook de enclitische verbinding dje (bv. durf-dje)44
voor.
We merken tot slot op dat de sterke variant van de subjectsvorm in de West-Vlaamse
dialecten zowel in enclitische als in proclitische positie gij is (Devos en Vandekerckhove
2005 : 77)45,46
.
Aan de hand van de regionale verspreiding van de pronomina van de tweede persoon
enkelvoud in de West-Vlaamse dialecten valt te begrijpen dat hoge tussentaligheidscijfers
voor het gebruik van het ge/gij-systeem voor de subjectspronomina niet voorkomen bij West-
Vlamingen. Voor het merendeel van de West-Vlamingen immers (West-Vlamingen uit het
noorden en het westen van de provincie) is het je-pronomen zowel in proclitische als in
enclitische positie endogeen. Het systeem van de subjectspronomina uit de dialecten stemt op
die manier overeen met dat in de standaardtaal. Bij een minderheid van de West-Vlamingen
(West-Vlamingen uit het zuidoosten) is het ge-pronomen wel endogeen, maar is de distributie
van dit pronomen beperkt tot de proclitische positie; in enclitische positie komt, net als in de
standaardtaal, je voor.
Als we de jongvolwassen West-Vlamingen uit ons corpus indelen volgens bovenvermelde
regionale verspreiding, zien we dat alle 7 de West-Vlaamse informanten afkomstig zijn uit
gebieden waar ge in proclitische positie verschijnt (zie tabel 5). Toch blijft het
tussentaligheidsgehalte voor de subjectspronomina behoorlijk laag:
44
In dergelijke vormen bestaat de enclitische verbinding uit een zachte /D/ gevolgd door een palatale fricatief
(Devos 1986 : 176). 45
In enclitische positie komt gij voor in combinatie met je (ook wel dubbelvorm genoemd): bv. Blijf je gij
thuis?. 46
In de spraakfragmenten van de jongvolwassen West-Vlamingen komt de sterke variant gij praktisch niet voor.
Alleen bij spreker V40197 wordt deze vorm 2 keer geattesteerd.
84
Grafiek 20: Tussentaligheidspercentage (TT%) voor het ge/gij-systeem (subjectspronomina) per spreker
(provincie West-Vlaanderen).
TT% voor ge/gij (subjectspronomina) per spreker
9,7
28,1
37,5
0 0
25
4,3
0
5
10
15
20
25
30
35
40
V40060 V40196 V40197 V40244 V40200 V40201 V40243
spreker
TT
%
We zien wel dat, als er ge-vormen in de spraakfragmenten van de West-Vlamingen opduiken,
deze altijd, analoog aan het gebruik in de dialecten, in proclitische positie verschijnen.
Spreker V40196 (28,1%) is de enige spreker die het systeem uit de dialecten consequent
toepast: het pronomen in proclitische positie is altijd ge (ge kunt, ge gaat…), staat het
voornaamwoord in enclitische positie dan krijgen we zonder uitzonderingen je (kun je, ga
je…)47
. Ook bij sprekers V40197 (37,5%)48
en V40060 (9,7%)49
getuigt het gebruik van de
subjectspronomina van dialectische invloed: alle geattesteerde ge-pronomina komen in
proclitische positie voor; in enclitische positie treffen we je-pronomina aan. Anders dan in het
dialect, maar analoog aan de standaardtaal, verschijnt je sporadisch in proclitische positie.
Het tussentaligheidsgehalte van bovengenoemde drie sprekers wordt dus voornamelijk
bepaald door dialectinterferentie: het endogene ge, dat tegelijk een typisch tussentalige variant
is, wordt in proclitische positie overgenomen uit de dialecten. Omdat de realisatie van ge
beperkt blijft tot de proclitische positie, beïnvloedt de aanwezigheid van dit tussentalige
kenmerk slechts in geringe mate het tussentaligheidspercentage voor de subjectspronomina
van deze drie informanten; ook op de totale tussentaligheidspercentages voor het ge/gij-
systeem zal ge in proclise uiteindelijk weinig doorwegen.
Hoewel alle 4 de andere West-Vlaamse informanten ook het proclitische ge in hun dialecten
gebruiken, komt bij hen (zo goed als) altijd, zowel in proclise als in enclise, het
standaardtalige je voor. Bij sprekers V40200 (0%) en V40244 (0%) treffen we over de hele
47
Van de 32 geattesteerde subjectspronomina staan 23 je-pronomina in enclise en 9 ge-pronomina in proclise. 48
Van de 24 geattesteerde subjectspronomina staan 14 je-pronomina in enclise, 9 ge-pronomina in proclise en 1
je-pronomina komt in proclitische positie voor. 49
Van de 62 geattesteerde subjectspronomina staan 50 je-pronomina in enclise, 6 ge-pronomina in proclise
(waarvan 2x de sterke variant gij) en 6 je-pronomina komen in proclitische positie voor.
85
lijn de standaardtalige subjectspronomina van de tweede persoon enkelvoud aan. Sprekers
V40201 (25%)50
en V40243 (4,3%)51
gebruiken alle twee eenmalig een tussentalig ge-
pronomen dat, net als in de dialecten, in proclitische positie optreedt (bij beide sprekers: ge
moet). Niettegenstaande deze laatste vier informanten (het tussentalige) ge wel kennen in hun
dialecten, komt het in hun taalgebruik nauwelijks voor. Dit kunnen we opnieuw koppelen aan
de intentie van de West-Vlaamse jongvolwassenen om standaardtaal te praten.
Zowel voor de diminutieven op –ke als voor het ge/gij-systeem hebben we de realisatie ervan
in de West-Vlaamse dialecten onder de loep genomen. Algemeen kunnen we stellen dat voor
een meerderheid van de West-Vlamingen (grofweg zijn dit de West-Vlamingen uit noordelijk
en westelijk West-Vlaanderen) de dialectische varianten met de standaardtalige
overeenstemmen.
Voor onze informanten, waarvan de meeste afkomstig zijn uit gebieden waar zowel de
(tussentalige) diminutief op –ke als het ge-pronomen in proclitische positie endogeen zijn,
stellen we vast dat het gebruik van deze tussentalige varianten doorgaans beperkt blijft. De
West-Vlaamse informanten gebruiken vaker de standaardtalige varianten. Dit bevestigt dat de
West-Vlaamse jongvolwassenen uit ons corpus duidelijk hun best doen om standaardtaal te
spreken.
4.2 Standaardtaal
Hoewel aan alle informanten werd gevraagd de spontane conversaties in standaardtaal te
voeren, zijn de jongvolwassen West-Vlamingen de enige Vlaamse sprekers die dit verzoek
opvolgen. In deze paragraaf belichten we enkele aannemelijke verklaringen voor de „keuze‟
van standaardtaal bij de West-Vlaamse jongvolwassenen. We bespreken eerst het
minderwaardigheidscomplex van de West-Vlamingen (4.2.1) en vervolgens wijzen we erop
dat jongvolwassen West-Vlamingen een ander regiolect hebben dan niet-West-Vlaamse
jongvolwassenen (4.2.2).
50
Van de 4 geattesteerde subjectspronomina staan 2 je-pronomina in enclise, 1 je-pronomen in proclise en 1 ge-
pronomen in proclise. 51
Van de 23 geattesteerde subjectspronomina staan 17 je-pronomina in enclise, 4 je-pronomina in proclise en 1
ge-pronomen in proclise.
86
4.2.1 Minderwaardigheidscomplex
Ryckeghem (1979 : 5) zegt over het Nederlands van de West-Vlamingen het volgende:
Westvlamingen die zich buiten hun provinciegrenzen wagen en zich inspannen om
Algemeen Nederlands te spreken, krijgen nogal eens te horen dat ze het niet zo best
doen. […] Maar het gevaar is niet denkbeeldig dat zij al te lichtvaardig gaan denken
dat zij het zoveel slechter doen als ABN-sprekers uit andere provincies.
Het is niet uitgesloten dat de onderzochte West-Vlaamse informanten standaardtaal gebruiken
vanuit een minderwaardigheidscomplex. Omdat West-Vlamingen verondersteld worden
minder goede AN-sprekers te zijn, gaan zij wellicht extra hun best doen om het tegendeel te
bewijzen.
Dat West-Vlamingen op hun taal letten wordt onder andere bevestigd bij sprekers V40060,
V40200 en V40201. Wanneer zij een niet-standaardtalige uitdrukking gebruiken, verbeteren
ze die onmiddellijk (zie 3.2.5.2). Door de bank genomen, horen we ook duidelijk in de
spraakfragmenten van de West-Vlaamse informanten dat ze standaardtaal intenderen52
.
Tot slot kunnen we een zekere evolutie waarnemen in de houding van de West-Vlamingen
t.o.v. hun standaardtaal. Zo‟n dertigtal jaar geleden wees Ryckeghem (1979 : 5) erop dat
“Westvlamingen hun eigen ABN-kennis wantrouwen en de taal van Brabanders of
Limburgers zonder meer voor beter aanzien”. Dit bracht met zich mee dat bijvoorbeeld ge/gij-
pronomina en diminutieven op –ke vanuit Brabantse invloed in het Standaardnederlands van
West-Vlamingen doordrongen (Ryckeghem 1979 : 6). Voor het merendeel van de West-
Vlamingen uit ons corpus kunnen we dit in sterke mate ontkennen. De typische Brabantse
kenmerken zijn niet frequent in hun taalgebruik aanwezig.
4.2.2 Ander regiolect
In 4.1.1 hebben we gezien dat de taalsituatie in West-Vlaanderen nog steeds als diglossisch
gekarakteriseerd kan worden. Het dialect blijft in West-Vlaanderen zijn monopoliepositie
binnen de informele communicatie behouden (cf. supra).
52
Enkele spraakfragmenten van West-Vlaamse jongvolwassenen: bv. fv 400536, fv 400546, fv 400775, fv
400783, fv 400515 (in vergelijking met spontane conversaties van niet-West-Vlaamse informanten: bv. fv
400547 (informanten uit Oost-Vlaanderen), fv 400256 (informanten uit Vlaams-Brabant), fv 40063 (informanten
uit Limburg), fv 400373 (informanten uit Antwerpen)).
87
In de andere Vlaamse provincies werd het dialect al geruime tijd vervangen door een soort
„Umgangssprache‟ (Willemyns 2005 : 30). Deze tussenvariëteit die eerst in Brabant als
vervangvariëteit werd gebruikt voor het dialect is ondertussen ook door steeds meer Oost-
Vlamingen en Limburgers overgenomen (cf. supra). In Vlaanderen heeft deze tussenvariëteit,
beter bekend als tussentaal, een sterke positie ingenomen en wordt ze steeds vaker beschouwd
als de standaard-taal voor informele communicatie (cf. supra, De Caluwe 2006 : 23). Oost-
Vlamingen, Vlaams-Brabanders, Antwerpenaars en Limburgers kennen deze tussentaal en het
gebruik ervan in informele conversaties wordt door hen als vanzelfsprekend ervaren. Vanuit
dit perspectief kunnen we aannemen dat deze informanten hun taalgebruik, ondanks de vraag
van het CGN, niet zullen aanpassen in informele gesprekken met leeftijdsgenoten en derhalve
de „normale‟ tussentaal blijven gebruiken (zie 3.2.1).
De West-Vlaamse sprekers echter, die in informele situaties nog steeds aan hun dialect
hechten, weten dat hun dialect voor niet-West-Vlamingen (zo goed als) onverstaanbaar is.
Omdat daarenboven de Brabants gekleurde tussentaal hen vreemd is (cf. supra), kunnen ze in
de spontane conversaties net zo goed standaardtaal spreken, wat hen tenslotte gevraagd werd.
In wat voorafgaat, hebben we aan de hand van een aantal mogelijke verklaringen de
uitzonderingspositie van de West-Vlaamse jongvolwassenen proberen te duiden. In de eerste
plaats hebben we gezien dat West-Vlaamse jongvolwassenen, in tegenstelling tot de niet-
West-Vlaamse jongvolwassenen, geen behoefte hebben aan tussentaal omdat in West-
Vlaanderen nog steeds dialect gebruikt wordt in informele communicaties. Als er in West-
Vlaanderen al een tussenvariëteit bestaat, zal die bovendien merkbaar anders zijn dan de
tussentaal van de Oost-Vlaamse, Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Limburgse
jongvolwassenen. We hebben verder aangetoond dat een aantal typisch tussentalige
kenmerken bij West-Vlamingen uit het noorden en het westen van de provincie minder zullen
voorkomen in hun taalgebruik omdat ze voor hen exogeen zijn. Voor de meerderheid van
onze informanten, die de diminutieven op –ke en het ge/gij-systeem in proclitische positie wel
kennen in hun dialecten, blijkt toch een voorkeur te bestaan voor de standaardtalige varianten.
We leiden hieruit af dat de jongvolwassen West-Vlamingen duidelijk beogen standaardtaal te
spreken. Aan de ene kant kan hier het minderwaardigheidscomplex van de West-Vlamingen
meespelen. Aan de andere kant weten de West-Vlaamse jongvolwassenen dat ze noch hun
88
dialect (dat onverstaanbaar is voor niet-West-Vlamingen) noch de Vlaamse tussentaal (die
West-Vlamingen niet kennen) in de spontane conversaties kunnen gebruiken en „kiezen‟ ze
voor standaardtaal, wat hen ook gevraagd werd.
We merken tot slot op dat we met dit hoofdstuk over de aparte ontwikkeling van de West-
Vlaamse jongvolwassenen geenszins volledigheid nastreven. Het kan zeker de moeite waard
zijn het taalgebruik van meer jongvolwassenen uit verschillende regio‟s in West-Vlaanderen
verder te onderzoeken om zo te achterhalen welke talige evoluties er plaatsvinden in de
provincie West-Vlaanderen.
89
5 Conclusie
In deze onderzoekspaper hebben we aan de hand van een corpus van spontane conversaties
onderzocht hoe Vlaamse jongvolwassenen (18- tot 24-jarigen) spreken. We zijn daarbij in de
eerste plaats op zoek gegaan naar algemeen typerende kenmerken van de gesproken taal van
Vlaamse jongvolwassenen. Maar we hebben ook van bij het begin verondersteld dat de taal
van jongvolwassenen regionale verschillen vertoont. In wat volgt, vatten we de belangrijkste
vaststellingen van ons onderzoek samen.
Eerst en vooral hebben we aangetoond dat de taal van jongvolwassenen niet aan de „typische‟
jongerentaal kan worden gelijkgesteld. Onze hypothese, namelijk dat de „typische‟
jongerentaalelementen al in sterke mate uit de taal van de jongvolwassenen verdwenen zijn,
wordt, tenminste voor ons corpus van jongvolwassenen, bevestigd. We kunnen dan ook
vermoeden dat de gesproken taal van de Vlaamse jongvolwassenen in zekere mate het
Nederlands dat Vlamingen in de toekomst zullen spreken, afspiegelt.
Typerend voor de taal van de onderzochte jongvolwassenen is de grote hoeveelheid aan
tussentalige kenmerken. Aan de hand van de (totale) tussentaligheidscijfers voor de zes
typisch tussentalige kenmerken konden we vaststellen dat het merendeel van de Oost-
Vlaamse, Vlaams-Brabantse, Antwerpse en Limburgse jongvolwassenen overwegend
tussentaal gebruikt in spontane conversaties. Het dominante tussentaalgebruik is, analoog aan
de positie die tussentaal inneemt in Vlaanderen, logisch. Tussentaal geldt namelijk als
informele omgangstaal en wordt bijgevolg ook door jongvolwassenen als „norm‟ ervaren voor
gesprekken met een informeel karakter.
Vanuit de expliciete vraag van het CGN om de gesprekken in Standaardnederlands te voeren,
is het hoge tussentaalgebruik wel verrassend. Dat de jongvolwassen Oost-Vlamingen,
Vlaams-Brabanders, Antwerpenaars en Limburgers zonder schroom tussentaal gebruiken, kan
betekenen dat jongvolwassenen tussentaal als „gelijke‟ of „evenwaardige‟ taalvariëteit zien
voor de standaardtaal. Als jongvolwassenen inderdaad zo redeneren, en dat in de toekomst
ook blijven doen, zullen ze de functies en de domeinen die tot nu toe voor standaardtaal
voorbehouden blijven vlugger als „geschikt voor tussentaal‟ beschouwen. De kans dat
tussentaal alsmaar sterker wordt in Vlaanderen is vanuit deze visie reëel.
We willen hier bovendien opmerken dat de jongvolwassenen uit Oost-Vlaanderen, Vlaams-
Brabant, Antwerpen en Limburg tussentaal absoluut niet als „tussen-taal‟ of als een
90
„tussenstadium‟ beschouwen. Het is m.a.w. niet zo dat de onderzochte jongvolwassenen
tussentaal spreken doordat ze door een beperkte kennis van het Standaardnederlands ergens
tussen dialect en standaardtaal „blijven steken‟. We zijn er dan ook van overtuigd dat de term
„omgangstaal‟ veel beter dan „tussentaal‟ de bedoeling van de jongvolwassenen uitdrukt.
We mogen het gebruik van de „omgangstaal‟ bij jongvolwassenen in Vlaanderen echter niet
generaliseren. Bij de analyse van het taalmateriaal is namelijk duidelijk naar voren gekomen
dat de West-Vlaamse jongvolwassenen een aparte talige ontwikkeling kennen. Zij gebruiken
hoofdzakelijk standaardtaal in hun gesprekken. Doordat West-Vlamingen tot op vandaag nog
steeds hun dialect gebruiken in informele situaties hebben ze – in tegenstelling tot de niet-
West-Vlaamse jongvolwassenen – geen behoefte aan een tussentaal. We willen hiermee niet
beweren dat West-Vlamingen geen enkele tussenvariëteit kennen, maar het kwantitatieve
onderzoek naar de zes typisch tussentalige kenmerken heeft bewezen dat een West-Vlaamse
tussenvariëteit duidelijk verschilt van de omgangstaal van de niet-West-Vlaamse
jongvolwassenen.
Om af te sluiten willen we erop wijzen dat er voor uitgebreider onderzoek naar het gebruik
van tussentaal door jongvolwassenen heel wat mogelijkheden zijn. Zo kunnen opnames van
dezelfde informanten, maar in andere informele gesprekssituaties (op de trein, aan de
telefoon, in de supermarkt…) interessant materiaal opleveren. Als blijkt dat tussentaal
eveneens in dergelijke situaties dominant gebruikt wordt, kan opnieuw duidelijk worden dat
we met de term „omgangstaal‟ veel dichter de intentie van de sprekers benaderen dan met
„tussentaal‟. Om dit met voldoende zekerheid te kunnen stellen, is ook de aandacht voor de
attitudes van jongvolwassenen t.o.v. tussentaal in verder onderzoek een prioriteit.
91
Bibliografie
ANS = Haeseryn, W. e.a. (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen: Wolters-
Noordhoff. http://oase.uci.ru.nl/~ans/ [geraadpleegd maart 2008].
Belemans, R. en R. Vandekerckhove (2000). Patterns of variation in two dialect areas in
Northern Belgium. In: Belemans, R. en R. Vandekerckhove (eds.), Variation in (sub)standard
language – Belgian Journal of Linguistics 13. Amsterdam: Benjamins, p. 131-153.
CGN = Corpus Gesproken Nederlands. Beschikbaar via http://www.tst.inl.nl/producten/.
Daniëls, W. (2004). Vet!: jongerentaal nu en vroeger. Utrecht: Het Spectrum.
Debrabandere, F. (1971). West-Vlaams en Algemeen Nederlands. In: Taal en tongval 23, p.
88-93.
Debrabandere, F. (2005). Het echec van de ABN-actie in Vlaanderen. In: Nederlands van nu
53, p. 27-31.
De Caluwe, J. (2006). Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In: De Caluwe,
J., M. Devos (red.), Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent : Academia Press, p. 19-
34.
De Caluwe, J. (2007). Mogelijke ingrediënten van tussentaal. Universiteit Gent.
De Schutter G., B. van den Berg en T. Goeman (2005). Morfologische Atlas van de
Nederlandse Dialecten. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Devos, M. (1986). Het persoonlijk voornaamwoord 2e pers. enk. in het Westvlaams: geografie
en historiek. In: Devos, M. en J. Taeldeman (red.), Vruchten van z’n akker: opstellen van
(oud-) medewerkers en oud-studenten voor prof. V.F. Vanacker, hem aangeboden bij zijn
afscheid van de Rijksuniversiteit Gent. Gent: Rijksuniversiteit Gent, p. 167-189.
Devos, M. (2000). Taalsituatie en taalontwikkeling in Vlaanderen. In: Bundel
wetenschappelijke nascholing 2000-2001. Gent: Academia Press, p. 1-12.
Devos, M. en R. Vandekerckhove (2005). West-Vlaams. Tielt: Uitgeverij Lannoo.
Geeraerts, D., A. Penne en V. Vanswegenoven (2000). „Thuis‟-taal en „Familie‟-taal:
taalgebruik in Vlaamse soaps. In: Gillis, S, J. Nuyts en J. Taeldeman (red.), Met taal om de
tuin geleid: een bundel opstellen voor Georges De Schutter ter gelegenheid van zijn pre-
emeritaat Antwerpen : Universitaire Instelling Antwerpen, p. 161-170.
Geeraerts, D. (2001). Een Zondagspak? Het Nederlands in Vlaanderen: gedrag, beleid,
attitudes. In: Ons Erfdeel 44, p. 337-344.
Gijsel, L. (2000). Jongerentaal in Vlaanderen en Nederland. Een kwantitatieve studie op
92
basis van jongerentijdschriften. s licentiaatsverhandeling. Universiteit Gent, promotor: J.
Taeldeman.
Goossens, J. (1988). Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen
Niederlands : Fränkischer Sprachatlas. Marburg/Lahn: Elwert.
Goossens, J. (2000). De toekomst van het Nederlands in Vlaanderen. In: Ons Erfdeel 43, p. 2-
13.
Hendrickx, R. (1998). Het taalcharter. http://www.vrt.be/.
Hoppenbrouwers, C. (1989). Kennis en gebruik van jongerentaal. In: Tabu 19, p. 130-148.
Hoppenbrouwers, C. (1991). Jongerentaal. De tipparade van de omgangstaal. Hoogezand:
Uitgeverij Stubeg bv.
Jaspers, J. (2001). Het Vlaamse stigma. Over tussentaal en normativiteit. In: Taal en Tongval
53, p.129-153.
Joos, D. (1998). Regionale verschillen in de Vlaamse jongerentaal: Antwerpen , Oost-
Vlaanderen en Vlaams-Brabant. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling. K.U. Leuven,
promotor: D. Geeraerts.
Kloots, H. (2007). „Allee, wat was het weer?‟ Het tussenwerpsel „allee‟ in spontaan gesproken
Standaardnederlands. In: Over taal 46, p. 17-19.
Klootwijk, A., J. Treffers en R. Appel (1985-1986). Van jij naar gij: kodewisseling in het
taalgebruik van Nederlandse Vlamingen. In: Spektator 15, p. 239-248.
Lebbe, D. (1996). ‘Schoon Vlaams’. Een onderzoek naar syntactische en morfo-syntactische
aspecten van ‘tussentaal’ zoals die door Ieperlingen wordt gesproken. Onuitgegeven
licentiaatsverhandeling. Universiteit Gent, promotor: J. Taeldeman.
Lebbe, D. (1997). Schoon Vloms: een onderzoek naar syntactische en morfosyntactische
aspecten van tussentaal door Ieperlingen gesproken. Taal en Tongval 49, p. 158-175.
Lemahieu, G. (2007). Het gebruik van tussentaal bij leerkrachten middelbaar onderwijs.
Onuitgegeven bachelorpaper. Universiteit Gent, promotor: J. De Caluwe.
Martin, W. (2005). Culturele identiteit en taalgebruik in Vlaanderen vanuit het RBBN-
perspectief. In: Klimaszwewska, Z. (red.), Culturele identiteit in het nieuwe Europa.
Warszawa. Uniwersytet Warszawski, p. 363-382.
Moons, L. (1997). Jongerentaal. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling. K.U. Leuven,
promotor: W. van Belle.
Ryckeghem, G. (1979). Het Nederlands van de Westvlamingen. In: Nederlands van nu 27, afl.
2, p. 5-9.
Tagliamonte, S. (2006). Analysing sociolinguistic variation. Cambridge: Cambridge
93
University Press.
Van Dale = Boon, T. den en D. Geeraerts (2005). Van Dale: Groot Woordenboek der
Nederlandse Taal: 3 Dl. Utrecht: Van Dale Lexicografie.
Vandekerckhove, R. (1993). De subjectsvorm van het pronomen van de tweede persoon
enkelvoud in de westvlaamse dialecten. Het gebruik van de doffe, volle en dubbelvorm. In:
Taal en Tongval 45, p. 173-183.
Vandekerckhove, R. (2000). West-Vlaamse pronomina in beweging. In: De Tier, V., M.
Devos en J. Van Keymeulen (red.), Nochtans was scherp van zin: huldealbum voor Hugo
Ryckeboer: een bundel artikelen aangeboden aan Hugo Ryckeboer voor zijn 65ste
verjaardag.
Gent: Universiteit Gent, p. 409-419.
Vandekerckhove, R. (2004). Waar zijn je, jij en jou(w) gebleven? : pronominale
aanspreekvormen in het gesproken Nederlands van Vlamingen. In: De Caluwe, J., G. De
Schutter, M. Devos, J. Van Keymeulen en J. Taeldeman (red.), Taeldeman, man van de taal,
schatbewaarder van de taal. Gent: Academia Press, p. 981-993.
Vandekerckhove, R. (2005). Chattaal, tienertaal en taalverandering:
(sub)standaardiseringsprocessen in Vlaanderen. In: Handelingen 59, p. 139-158.
Vandekerckhove, R. en P. Cuvelier (2007). The perception of exclusion and proximity
through the use of standard Dutch, “tussentaal” and dialect in Flanders. In: Cuvelier P., T. du
Plessis, M. Meeuwis en L. Tech (eds.), Studies in Language policy in South Africa.
Multilingualism and Exclusion. Policy, Practice and Prospects. Pretoria: Van Schaik
Publishers, p. 241-257.
Van Gijsel, S., D. Speelman, en D. Geeraerts (2008). Style shifting in commercials. In:
Journal of Pragmatics 40, p. 205-226.
Van Keymeulen, J. (1993). Een verkennend taalgeografisch onderzoek naar dialectverlies in
Nederlandstalig België. In: Taal en Tongval 6, p. 120-135.
Wardhaugh, R. (2006). An introduction to sociolinguistics. Oxford: Blackwell Publishing.
Willmyns, R. (1979). Bedenkingen bij het taalgedrag van Vlaamse universiteitsstudenten uit
Brussel-Halle-Vilvoorde. In: Taal en Sociale Integratie 2, p. 141-159.
Willemyns, R. (2000). Dialectverlies in West-Vlaanderen. In: Gillis S., J. Nuyts en J.
Taeldeman (red.), Met taal om de tuin geleid: een bundel opstellen voor Georges De Schutter
ter gelegenheid van zijn pre-emeritaat Antwerpen: Universitaire Instelling Antwerpen, p.
483-491.
Willemyns, R. (2005). Verkavelingsbrabants. Werkt het integratiemodel ook voor
tussentalen?. In: Neerlandica Extra Muros 44, afl. 3, p. 27-40.
Willemyns, R. (2007). De-standardization in the Dutch Language territory at Large. In:
Fandrych C. en R. Salverda (eds.), Standard, Variation and Language Change in Germanic
Languages. Tübingen: Gunter Narr Verslag, p. 267-279.