Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. FCA Italy S.p.A. behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier. G E B R U I K E N O N D E R H O U D
F I A T 1 2 4 S P I D E R NEDERLANDS
Cop 124 Spider LUM NL.qxp 14/07/16 09:11 Pagina 1
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel. In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden. De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR®, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft, in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID: REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS, ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI: STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR ORIGINELE ONDERDELEN
Dit Instructieboek is bedoeld om de bedrijfsomstandigheden van het voertuig te verduidelijken.
Voor de enthousiaste gebruiker die de inzichten, curiositeiten en gedetailleerde informatie over de eigenschappen en functies van het voertuig wil weten, biedt Fiat de gelegenheid om een speciaal gedeelte te raadplegen dat beschikbaar is in elektronisch formaat.
ONLINE INSTRUCTIEBOEK
Het volgende symbool is weergegeven in de tekst van het Instructieboek, naast de onderwerpen waarvoor updates worden verschaft.
Ga naar de website www.mopar.eu/owner en open uw persoonlijke zone.
Op de pagina “Onderhoud en zorg” vindt u alle informatie over uw voertuig en de link om toegang te krijgen tot eLUM, waar u alle details van hetInstructieboek zult kunnen vinden.
Of ga voor toegang tot deze informatie naar de website http://aftersales.fiat.com/elum/.
De eLUM website is gratis en zal u in de gelegenheid stellen, naast heel veel andere dingen, gemakkelijk de boorddocumenten te raadplegen van alleandere voertuigen van de Group.
Veel leesplezier en goede reis!
Cop 124 Spider LUM NL.qxp 14/07/16 09:11 Pagina 2
Beste klant,
Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat 124 Spider hebt gekozen.
Wij hebben dit boekje opgesteld om u te helpen alle kenmerken van dit voertuig te leren kennen en het op de beste manier te
gebruiken.
Dit boekje bevat informatie, adviezen en belangrijke waarschuwingen voor een juist gebruik van het voertuig, zodat u het
maximum uit de technologische eigenschappen van uw voertuig kunt halen.
Het wordt geadviseerd het eerst helemaal te lezen voordat u voor de eerste keer de weg op gaat, om bekend te raken met de
bedieningselementen en met name die elementen die betrekking hebben op de remmen, stuurinrichting en versnellingsbak,
tegelijkertijd kunt u het gedrag van het voertuig op verschillende wegdekken begrijpen.
In dit document vindt u een beschrijving van de speciale kenmerken en tips, evenals essentiële informatie over veilig rijden,
onderhoud van en zorg voor uw voertuig.
Geadviseerd wordt het instructieboek, nadat u het gelezen hebt, in het voertuig te bewaren, zodat u het in de toekomst
gemakkelijk kunt raadplegen en om ervoor te zorgen dat het aan boord van het voertuig blijft indien het verkocht mocht
worden.
In het bijgevoegde Garantieboekje vindt u ook een beschrijving van de Diensten die FCA haar klanten biedt, het
Garantiecertificaat en de details van de voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden.
Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service
van de mensen bij FCA zult waarderen.
Veel leesplezier gewenst. .. en goede reis!
BELANGRIJK In dit instructieboek zijn alle versies van het voertuig beschreven; neem alstublieft uitsluitend de
informatie in beschouwing die betrekking heeft op het uitrustingsniveau, de motor en de versie van uw voertuig.
De gegevens in deze publicatie zijn slechts indicatief. FCA Italy S.p.A. kan op elk moment de in deze publicatie
beschreven specificaties van het automodel om technische of commerciële redenen wijzigen. Neem voor meer
informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.
AANDACHTIG LEZENTANKEN
Tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die aan de Europese specificatie EN228 voldoet. Gebruik geen
benzine die methanol of ethanol E85 bevat. Het gebruik van dergelijke mengsels kan leiden tot problemen met de ontsteking en het rijden,
evenals tot beschadiging van fundamentele componenten van het brandstoftoevoersysteem.
DE MOTOR STARTEN
Versies met handgeschakelde versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken, zet de versnellingspook in de vrijstand, trap het
koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal in te trappen, en druk de startknop in.
Versies met automatische versnellingsbak: controleer of de handrem is aangetrokken en of de versnellingspook in P (Parkeren) of N
(Vrijstand) staat, trap het rempedaal in en druk de startknop in.
PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL
De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer het voertuig dus niet boven gras, dennennaalden of ander
ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING
Het voertuig is uitgerust met een diagnosesysteem dat continu controles uitvoert op de componenten die verband houden met de
uitlaatgasemissie, om het milieu beter te beschermen.
ELEKTRISCHE ACCESSOIRES
Als na aanschaf van het voertuig besloten mocht worden om elektrische accessoires toe te voegen (met het risico dat de accu langzaam
ontlaadt), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Zij kunnen het totale stroomverbruik berekenen en controleren of de elektrische
installatie van het voertuig geschikt is voor het extra stroomverbruik.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
Een correct onderhoud van het voertuig is van essentieel belang om de prestaties en de veiligheid, de milieuvriendelijkheid en lage
bedrijfskosten van het voertuig gedurende langere tijd te garanderen.
GEBRUIK VAN DEZE HANDLEIDINGBELANGRIJKE INFORMATIE
Elke keer dat instructies worden gegeven (links/rechts of vooruit/achteruit), moeten deze worden gezien als aanwijzingen voorde inzittende in de bestuurdersstoel. Speciale uitzonderingsgevallen op deze regel zullen duidelijk in de tekst zijn aangegeven.
De afbeeldingen in het Instructieboek zijn alleen bedoeld als voorbeeld: dit betekent dat sommige details van de afbeelding nietovereen kunnen komen met de daadwerkelijke uitrusting van uw voertuig. Bovendien is het Instructieboek geschrevenuitgaande van voertuigen met het stuurwiel aan de linkerkant; het is dus mogelijk dat bij voertuigen met het stuur rechts deplaatsen van bepaalde regelaars en elementen niet de exacte afspiegeling hebben ten opzichte van de afbeelding.
Om het hoofdstuk te vinden met de informatie die u nodig hebt, kunt u de inhoudsopgave achterin dit Instructieboekraadplegen.
Hoofdstukken kunnen gemakkelijk gevonden worden dankzij de grafische tabbladen, aan de zijkant van elke oneven pagina.Op een andere pagina verschijnt een legenda met de volgorde van het hoofdstuk en de bijbehorende tabbladsymbolen.
SYMBOLEN
Tijdens het lezen van dit Instructieboek zult u een reeks WAARSCHUWINGEN aantreffen om handelswijzen te voorkomen dietot schade aan uw voertuig zouden kunnen leiden.
Er zijn ook VOORZORGSMAATREGELEN die zorgvuldig moeten worden opgevolgd om onjuist gebruik van de onderdelenvan het voertuig te voorkomen, die zouden kunnen leiden tot ongevallen of letsel.
Daarom moeten alle WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN altijd zorgvuldig in acht genomen worden.
WAARSCHUWINGEN en VOORZORGSMAATREGELEN worden in de tekst aangegeven met de volgende symbolen:
veiligheid van de inzittenden
veiligheid van het voertuig
milieubescherming
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
KENNISMAKING MET HETINSTRUMENTENPANEEL
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
IN GEVAL VAN NOOD
ONDERHOUD EN ZORG
TECHNISCHE GEGEVENS
MULTIMEDIA
INDEX
KENNISMAKING MET HET VOERTUIG
Grondige kennis van uw nieuwe
voertuig begint hier.
In dit boekje is op eenvoudige en
rechtstreekse wijze beschreven hoe uw
voertuig gemaakt is en hoe het werkt.
Daarom adviseren wij u het comfortabel
zittend in uw voertuig te lezen, dan kunt
u met eigen ogen onmiddellijk zien wat
hier beschreven is.
DASHBOARD . . . . . . . . . . . . . . . .8
SLEUTELS . . . . . . . . . . . . . . . . . .9
CONTACTSLOT. . . . . . . . . . . . . .11
GEAVANCEERD KEYLESS ENTRY
SYSTEEM . . . . . . . . . . . . . . . . .14
BEVEILIGINGSALARM VOERTUIG . .15
PORTIEREN . . . . . . . . . . . . . . . .16
STOELEN. . . . . . . . . . . . . . . . . .20
HOOFDSTEUNEN . . . . . . . . . . . .23
STUURWIEL . . . . . . . . . . . . . . . .23
SPIEGELS . . . . . . . . . . . . . . . . .24
BUITENVERLICHTING. . . . . . . . . .25
RUITENWISSERS/SPROEIER
VOORRUIT . . . . . . . . . . . . . . . .31
KLIMAATREGELING . . . . . . . . . . .34
ELEKTRISCHE RUITEN . . . . . . . . .38
INTERNE APPARATUUR . . . . . . .40
ACHTERKLEP . . . . . . . . . . . . . . .41
MOTORKAP . . . . . . . . . . . . . . . .43
CABRIOLETKAP (ZACHTE KAP) . . .45
7
DASHBOARD
1 – Instelbare luchtventilatie zijkant; 2 – Bedieningshendel buitenverlichting; 3 – Instrumentenpaneel; 4 – Ruitenwisserhendel; 5
– Instelbare luchtventilatie midden; 6 – Knop alarmknipperlichten; 7 – Radio 3”/Radio 7”-systeem (indien aanwezig); 8 – Air Bag
passagier; 9 – Instelbare luchtventilatie midden (passagierszijde); 10 – Klimaatregeling; 11 – Contactslot; 12 – Airbag
bestuurder; 13 – Bedieningsknoppen (TPMS-systeem/DSC-systeem)
1 02010200-123-555
8
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
SLEUTELS
SLEUTELS
1)
Er staat een codenummer op het
plaatje van de sleutelset; maak dit
plaatje los en bewaar dit op een veilige
plek (niet in het voertuig) voor
raadpleging bij het maken van een
vervangende sleutel (extra sleutel).
Noteer tevens het codenummer en
bewaar dit op een afzonderlijke veilige
plek, niet in het voertuig.
Als u uw sleutel (extra sleutel) fig. 2 bent
verloren, raadpleegt u het Fiat
Servicenetwerk en houd u uw
codenummer bij de hand(1 = extra
sleutel / 2 = zender / 3 = plaatje met
codenummer van sleutel).
BELANGRIJK Zorg voor een
reservesleutel voor het geval u uw
sleutel verliest. Neem bij een verloren
sleutel zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK De bestuurder moet de
sleutel bij zich dragen zodat alle
systeemfuncties goed werken.
KEYLESSINVOERSYSTEEM
Dit systeem maakt gebruik van de
sleutelknoppen om de portieren,
achterklep en tankdop op afstand te
vergrendelen en ontgrendelen en opent
de achterklep.
Via het systeem kan de motor worden
gestart zonder dat de sleutel uit uw
sleuteldrager of zak hoeft te worden
gehaald.
OpmerkingDe werking van het keyless
invoersysteem kan variëren door lokale
omstandigheden.
Het keyless invoersysteem is volledig
operationeel (portier/achterklep/
tankdop vergrendelen/ontgrendelen) als
het contact is uitgeschakeld. Het
systeem werkt niet als het contact op
een andere stand staat dan UIT.
Als de sleutel niet werkt bij het
indrukken van een knop of als het
werkingsbereik te klein wordt, kan de
batterij leeg zijn.
De levensduur van de batterij is
ongeveer een jaar. Vervang de batterij
als het waarschuwingslampje (groen)
knippert op het
instrumentenpaneel. Het wordt
aanbevolen de batterij eenmaal per jaar
te vervangen aangezien het
waarschuwingslampje/indicatielampje
wellicht niet gaat branden of knipperen
als de batterij leegraakt.
Aanvullende sleutels zijn te verkrijgen
via het Fiat Servicenetwerk. Per voertuig
kunnen maximaal 6 sleutels met
keyless-functies worden gebruikt.
Breng alle sleutels mee naar het Fiat
Servicenetwerk als u aanvullende
sleutels nodig heeft.
ZENDAPPARATUUR
ToetsenVergrendeltoets: druk op de toets
om de deuren, de achterklep en de
tankdop te vergrendelen. De
waarschuwingslichten knipperen
eenmaal. De deuren, de achterklep en
de tankdop kunnen niet worden
vergrendeld met de vergrendeltoets als
een van de portieren geopend is. De
waarschuwingslichten knipperen dan
niet.
Ontgrendeltoets: druk op de toets
om de deuren en de achterklep te
ontgrendelen. De waarschuwingslichten
2 04010100-361-002
9
knipperen tweemaal.
Achterkleptoets: houd de toets
ingedrukt totdat de achterklep
opengaat.
VERTRAAGDESLEUTELFUNCTIE
Als een sleutel in het voertuig wordt
achtergelaten, worden de functies van
de sleutel in het voertuig tijdelijk
onderbroken om diefstal van het
voertuig te voorkomen.
Druk op de ontgrendeltoets op sleutel
met onderbroken functies om de
functies te herstellen.
VERVANGING BATTERIJSLEUTEL
2)
1) 2) 3) 4) 5)
1)
De knoppen op de zender zijn
inoperabel en de werkingslampje
knippert niet, de batterij kan leeg zijn.
Vervang de batterij door een nieuwe
batterij (type CR2025) voordat de
zender onbruikbaar wordt.
De volgende condities geven aan dat
de batterij bijna leeg is:
indicatielampje (groen) knippert
in het instrumentenpaneel gedurende
ongeveer 30 seconden nadat de motor
is uitgezet;
het systeem werkt niet en het
werkingslampje op de zender knippert
niet als knoppen worden ingedrukt;
het werkingsbereik van het systeem
is kleiner geworden.
OPMERKING Het wordt aanbevolen de
batterij te laten vervangen door een
dealer van het Fiat Servicenetwerk om
schade aan de sleutel te voorkomen.
Als u zelf de batterij vervangt, volgt u
onderstaande instructie.
BELANGRIJK
1) Laat de sleutel niet achter in uw voertuig
als er kinderen aanwezig zijn en bewaar de
sleutel op een plek buiten het bereik van
kinderen; het is gevaarlijk de sleutel in uw
voertuig achter te laten als er kinderen
aanwezig zijn. Dit kan ertoe leiden dat een
kind ernstig letsel oploopt of zelfs overlijdt.
Kinderen kunnen sleutels zien als
interessant speelgoed en de elektrische
ruiten laten bewegen, of andere functies
activeren, en zelfs het voertuig laten rijden.
2) Er bestaat explosiegevaar als de batterij
niet goed is geplaatst.
BELANGRIJK
1) De elektronische onderdelen in de
sleutels kunnen beschadigen als de sleutel
aan sterke schokken wordt blootgesteld.
Om een correcte werking van de inwendige
elektronische componenten te garanderen,
mag de sleutel nooit aan direct zonlicht
blootgesteld worden.
2) Zorg ervoor dat de batterij correct is
geïnstalleerd. De batterij kan gaan lekken
als deze niet goed is aangebracht.
3) Let er bij het vervangen van de batterij
op dat u het interne circuit en de elektrische
polen niet aanraakt of buigt en dat er geen
vuil in de zender komt aangezien de zender
dan kan beschadigen.
4) Werp gebruikte batterijen weg in
overeenstemming met de volgende
instructies: isoleert de minpolen van de
batterij met cellofaan of gelijksoortige tape.
Ontmantel een batterij nooit. Werp een
batterij nooit in vuur of water. Vervorm of
plet een batterij nooit.
5) Vervang de batterij door een batterij van
een zelfde type (CR2025 of gelijksoortig).
BELANGRIJK
1) Gebruikte batterijen kunnen schadelijk
zijn voor het milieu als ze niet op de juiste
wijze als afval verwerkt worden. Ze moeten
overeenkomstig de wet in speciale bakken
gedeponeerd worden. Ze kunnen ook
ingeleverd worden bij het Fiat
Servicenetwerk dat voor hun verwerking zal
zorgen.
10
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
CONTACTSLOT
STANDEN STARTKNOP
Het systeem werkt alleen als de sleutel
zich binnen het werkingsbereik bevindt.
Elke keer dat de startknop fig. 3 wordt
ingedrukt, schakelt het contact van OFF
(UIT), naar ACC en naar ON (AAN).
Door nogmaals op de startknop te
drukken vanuit ON (AAN), schakelt het
contact uit.
OpmerkingDe motor start door de startknop in
te drukken terwijl het koppelingspedaal
(handmatige versnelling) of het
rempedaal (automatische versnelling)
wordt ingedrukt. Om de stand van het
contact te schakelen, drukt u op de
startknop zonder het pedaal in te
drukken.
Laat het contact niet op ON (AAN)
staan terwijl de motor niet loopt. Dit kan
leiden tot een lege accu. Als het
contact op ACC blijft staan (voor
automatische versnelling staat de
selectiehendel op P en het contact op
ACC), schakelt het contact na ongeveer
25 minuten automatisch uit.
UIT
3)
De stroom naar de elektrische
instrumenten schakelt uit en het
indicatielampje (oranje) van de
startknop gaat tevens uit. In deze stand
wordt het stuurwiel vergrendeld.
Vergrendeld stuurwiel
Als het indicatielampje (groen) van de
startknop knippert en de pieptoon
hoorbaar is, geeft dit aan dat het
stuurwiel niet is ontgrendeld. Om het
stuurwiel te ontgrendelen drukt u op de
startknop terwijl u het stuurwiel naar
links en rechts draait.
ACC (Accessoire)
Bepaalde elektrische accessoires
werken niet en het indicatielampje
(oranje) gaat branden. In deze stand is
het stuurwiel ontgrendeld. Het keyless
invoersysteem functioneert niet als de
startknop is ingedrukt naar ACC; de
portieren vergrendelen/ontgrendelen
niet, zelfs niet als ze handmatig zijn
afgesloten.
AAN
Dit is de normale stand nadat de motor
is gestart. Het indicatielampje (oranje)
schakelt uit (het oranje indicatielampje
gaat branden als het contact op ON
staat en de motor niet loopt).
DE MOTOR STARTEN
4)
Ga als volgt te werk:
controleer of u de sleutel bij u draagt;
laat inzittenden hun veiligheidsgordel
vastmaken;
controleer of de parkeerrem is
ingeschakeld. Blijf het rempedaal stevig
indrukken totdat de motor volledig is
gestart;
handmatige versnellingsbak: blijf
het rempedaal stevig indrukken totdat
de motor volledig is gestart.
Automatische versnellingsbak:
plaats het voertuig in parkeren (P). Als u
de motor opnieuw moet starten terwijl u
rijdt, schakelt u naar neutraal (N);
controleer of het indicatielampje
(groen) op het instrumentenpaneel
fig. 4 en het indicatielampje van de
startknop (groen) branden;
druk op de startknop nadat zowel
het indicatielampje (groen) op het
3 05010101-L12-001
11
instrumentenpaneel als het
indicatielampje van de startknop (groen)
branden;
laat de motor na het starten
10 seconden stationair draaien.
Handmatige versnellingsbak: de
startmotor werkt niet als het
koppelingspedaal niet ver genoeg is
ingedrukt.
Automatische versnellingsbak: de
startmotor werkt niet als de
selectiehendel niet in P of N staat en als
het rempedaal niet ver genoeg is
ingedrukt.
BELANGRIJK Als het
waarschuwingslampje (rood)
brandt, of als het indicatielampje
van de startknop (oranje) knippert, kan
dit duiden op een probleem met het
motorstartssysteem en is het wellicht
niet mogelijk de motor te starten of het
contact op ACC of AAN te zetten.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
Onder volgende omstandigheden
knippert het waarschuwingslampje
(rood) nadat de startknop is
ingedrukt om de bestuurder te
informeren dat de startknop niet op
ACC kan worden gezet, zelfs niet vanuit
de uitgeschakelde stand:
de accu is leeg;
de sleutel bevindt zich buiten het
werkingsgebied;
de sleutel bevindt zich op een plek
waar het systeem het signaal niet kan
detecteren;
er bevindt zich binnen het
werkingsgebied een gelijksoortige
sleutel van een andere fabrikant;
geforceerde startmethode motor:
als het waarschuwingslampje (rood)
brandt, of het indicatielampje
(oranje) van de startknop knippert, kan
dit aangeven dat de motor niet start via
de gebruikelijke startmethode. Neem zo
snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk. Als dit optreedt, kan de
motor geforceerd worden gestart. Houd
de startknop ingedrukt totdat de motor
start. Overige procedures voor het
starten van de motor, zoals nabijheid
van de sleutel en het indrukken van de
koppeling (handmatige versnelling) of
het rempedaal (automatische
versnelling) zijn vereist;
als de motor geforceerd wordt
gestart, blijft het
waarschuwingslampje (rood) van
de sleutel (KEY) branden en het
indicatielampje (oranje) van de
startknop knipperen;
automatische versnellingsbak: als
de selectiehendel op neutraal (N) staat,
branden de indicatielampjes (groen)
van de sleutel en van de startknop
(groen) niet.
OPMERKING De motor kan, ongeacht
of deze koud of warm is, worden
gestart zonder gebruik van het
gaspedaal.
OPMERKING Als de motor de eerste
keer niet start, raadpleegt u de
paragraaf "Verzopen motor starten"
onder "Starten in noodsituaties". Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk
als de motor nog steeds niet start.
Motor starten bij lege sleutelbatterij
Als de motor wordt gestart door de
zender boven de startknop te houden
vanwege een lege sleutelbatterij of een
slecht functionerende sleutel, let dan op
het volgende omdat het signaal van de
sleutel anders niet goed wordt
ontvangen en de motor niet zou kunnen
starten: metalen onderdelen van andere
sleutels of metalen voorwerpen die de
sleutel/reservesleutels of sleutels van
4 05020106-12A-001
12
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
andere voertuigen met een
startonderbrekingssysteem raken of in
de buurt komen van sleutels/apparatuur
voor elektronische aankopen, of het
raken van veiligheidspoortjes of in de
buurt hiervan komen met de sleutel.
Als de motor niet kan worden gestart
vanwege een lege sleutelbatterij, dan
kan de motor via de volgende
procedure worden gestart:
blijf het rempedaal stevig indrukken
totdat de motor volledig is gestart;
handmatige versnellingsbak: blijf
het rempedaal stevig indrukken totdat
de motor volledig is gestart;
controleer of het indicatielampje
(groen) van de startknop knippert;
raak de startknop aan met de
achterkant van de sleutel (zoals wordt
getoond in fig. 5 ) terwijl het
indicatielampje (groen) van de startknop
knippert;
controleer of het indicatielampje
(groen) van de startknop gaat branden;
druk op de startknop om de motor te
starten.
Als u de startknop raakt met de
achterkant van de sleutel zoals wordt
aangetoond in de afbeelding, raak de
startknop dan aan met de
vergrendelkant van de sleutel naar
boven.
De motor kan niet worden gestart tenzij
het koppelingspedaal volledig is
ingedrukt (handmatige versnelling) of
tenzij het rempedaal volledig is
ingedrukt (automatische versnelling).
Bij een storing van de functie van de
startknop knippert het indicatielampje
(oranje) van de startknop. De motor kan
in dit geval worden gestart. Neem in dit
geval echter zo snel mogelijk contact
op met het Fiat Servicenetwerk.
Als het indicatielampje (groen) van de
startknop niet gaat branden, voert u de
procedure nogmaals uit vanaf het
begin. Wendt u tot het Fiat
Servicenetwerk als het lampje nog niet
gaat branden.
Om de stand van het contact te
schakelen zonder de motor te starten,
voert u het volgende uit nadat het
indicatielampje (groen) van de startknop
gaat branden:
laat het koppelingspedaal
(handmatige versnelling) of het
rempedaal (automatische versnelling)
los;
druk op de startknop om de stand
van het contact te wijzigen. Het contact
schakelt elke keer dat de startknop
wordt ingedrukt in de volgorde ACC,
ON (AAN) en OFF (UIT). Voer de
procedure nogmaals vanaf het begin uit
om de stand van het contact nogmaals
te wijzigen.
DE MOTORUITSCHAKELEN
5) 6)
Ga als volgt te werk:
breng het voertuig volledig tot
stilstand;
handgeschakelde
versnellingsbak: plaats de versnelling
in de vrij en activeer de parkeerrem.
Automatische versnellingsbak:
verplaats de selectiehendel naar P en
activeer de parkeerrem.
druk op de drukknop Start om de
motor uit te schakelen. De stand van
5 05010201-L12-001
13
het contact is UIT.
BELANGRIJK Controleer voordat u het
voertuig verlaat of de drukknop op UIT
staat.
Noodstop motor
Het aanhouden indrukken van de
drukknop Start of het snel meerdere
malen indrukken terwijl de motor loopt
of er met het voertuig wordt gereden,
zorgt ervoor dat de motor onmiddellijk
uitslaat. Het contact gaat naar ACC.
BELANGRIJK
3) Schakel altijd het contact uit voordat u
de bestuurdersstoel verlaat, stel de
parkeerrem in en zorg ervoor dat de
selectiehendel op P (automatische
versnelling) of in de 1 e versnelling of op R
staat (handmatige versnelling). Het is
gevaarlijk de bestuurdersstoel te verlaten
zonder het contact uit te schakelen, de
parkeerrem in te stellen ent de
selectiehendel op P (automatische
versnelling) of in de 1 e versnelling of op R
te zetten (handmatige versnelling).
Onverwachte beweging van het voertuig
kan optreden en leiden tot een ongeluk.
Bovendien als u van plan bent uw voertuig
te verlaten, zelfs voor een korte periode, is
het belangrijk het contact uit te schakelen.
In een andere stand worden sommige
beveiligingsfuncties van het voertuig
uitgeschakeld en loopt de accu leeg.
4) Radiogolven van de sleutel kunnen effect
hebben op medische apparaten, zoals
pacemakers. Alvorens de sleutel te
gebruiken in de nabijheid van mensen met
dergelijke medische apparaten, vraagt u bij
de fabrikant van het medische apparaat na
of radiogolven van uw sleutel effect zullen
hebben op het apparaat.
5) Stop de motor niet terwijl het voertuig
rijdt. Het is gevaarlijk de motor te stoppen
terwijl het voertuig rijdt om enige andere
reden dan een noodgeval. Het stoppen van
de motor terwijl het voertuig rijd resulteert
in een verminderde remkracht door het
verlies van de rembekrachtiging, hetgeen
een ongeluk en ernstig letsel kan
veroorzaken.
6) Neem de sleutel altijd mee als het
voertuig wordt verlaten, om te voorkomen
dat iemand onverhoeds gebruik van de
bedieningselementen maakt. Vergeet niet
de parkeerrem in te schakelen. Laat
kinderen nooit zonder toezicht in de auto
achter.
GEAVANCEERDKEYLESS ENTRYSYSTEEM(indien aanwezig)
6)
Met de geavanceerde keyless-functie
kunt u de portieren, de achterklep en
de tankdop vergrendelen/ontgrendelen
of de achterklep openen als u de sleutel
bij u draagt.
BELANGRIJK Radiogolven van de
sleutel kunnen effect hebben op
medische apparaten zoals pacemakers:
alvorens de sleutel te gebruiken in de
nabijheid van mensen met dergelijke
medische apparaten, vraagt u bij de
fabrikant van het medische apparaat na
of radiogolven van uw sleutel effect
zullen hebben op het apparaat.
BELANGRIJK De functies van het
geavanceerde keyless entry systeem
kunnen worden gedeactiveerd om
mogelijke nadelige effecten voor
personen met een pacemaker of ander
medisch apparaat te voorkomen. Als
het systeem wordt uitgeschakeld, kunt
u de motor niet starten door de sleutel
bij u te dragen. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk voor meer
informatie. Als het geavanceerde
14
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
keyless entry systeem is uitgeschakeld,
kunt u de motor via de volgende
procedure starten in het geval de
batterij van de sleutel leeg is.
BELANGRIJK
6) De werking van het herkenningssysteem
is afhankelijk van verschillende factoren,
zoals bijvoorbeeld elke interferentie van
elektromagnetische golven van externe
bronnen (bijv. mobiele telefoons), de
laadtoestand van de batterij in de
elektronische sleutel en de aanwezigheid
van metalen voorwerpen in de buurt van de
sleutel of het voertuig. In die gevallen is het
nog steeds mogelijk de portieren te
ontgrendelen met behulp van de metalen
baard in de elektronische sleutel (zie
beschrijving op de volgende pagina's).
BEVEILIGINGSALARMVOERTUIG(indien aanwezig)
STARTONDERBREKINGS-
Door het startonderbrekingssysteem
kan de motor alleen worden gestart met
een sleutel die door het systeem wordt
herkend. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als u problemen heeft
met het startonderbrekingssysteem of
de sleutel.
Het systeem activeren: het systeem
wordt geactiveerd als het contact van
AAN naar UIT wordt gezet. Het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knippert om de
2 seconden totdat het systeem wordt
gedeactiveerd.
Het systeem deactiveren: het
systeem wordt gedeactiveerd als het
contact op AAN wordt gezet met de
correct geprogrammeerde sleutel. Het
waarschuwingslamp brandt
ongeveer 3 seconden en schakelt dan
uit.
Als de motor niet start met de juiste
sleutel en als het waarschuwingslampje
blijft branden of knipperen,
probeert u het volgende:
controleer of de sleutel zich binnen
het werkingsbereik bevindt voor
signaalverzending;
schakel het contact uit en start de
motor opnieuw. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk als de motor
niet start na 3 of meer pogingen.
Als het waarschuwingslampje
continu blijft knipperen terwijl u
rijdt, schakelt u de motor uit. Laat het
systeem controleren door het Fiat
Servicenetwerk. Als de motor wordt
uitgeschakeld terwijl het
waarschuwingslampje knippert, dan
kan de motor niet meer worden gestart.
ANTIDIEFSTALSYSTEEM(indien aanwezig)
Inbraaksensor(indien aanwezig)
De inbraaksensor fig. 6 maakt gebruik
van ultrasone golven om beweging in
het voertuig te detecteren en een alarm
te activeren bij inbraak in het voertuig.
De inbraaksensor detecteert bepaalde
bewegingen in het voertuig. De sensor
kan echter ook reageren op beweging
buiten het voertuig, zoals trillingen, hard
lawaai, wind en luchtstromen.
Let op het volgende om de
inbraaksensor goed te laten werken:
hang geen kleding of voorwerpen
aan de hoofdsteun;
duw de zonnekleppen terug naar de
oorspronkelijke stand;
15
SYSTEEM
blokkeer de inbraaksensor niet door
deze te bedekken of door het
voorwerpen op te plaatsen;
laat de inbraaksensor niet vuil
worden of afvegen met een vloeistof;
stel de inbraaksensor en de
omlijsting ervan niet bloot aan schokken
of impact van enige soort;
installeer geen stoelen of
stoelbekleding die niet afkomstig zijn
van FCA;
plaats ter voorkoming van obstructie
van de inbraaksensor geen voorwerpen
of lading die boven de hoofdsteun
uitsteekt, in de buurt van de
inbraaksensor.
Het systeem activeren
Ga als volgt te werk:
sluit de ruiten en de kap goed,
schakel het contact uit en zorg ervoor
dat de motorkap, de kap, de portieren
en de achterklep gesloten zijn;
druk op de vergrendeltoets op de
zender of sluit het portier aan
bestuurderszijde van buitenaf met de
extra sleutel. De waarschuwingslichten
knipperen eenmaal. Met de
geavanceerde keyless functie: druk
op een verzoekschakelaar. Het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel knippert twee maal
om de 20 seconden. Na 20 seconden
is het systeem volledig geactiveerd.
Met de inbraaksensor: de
inbraaksensor kan alleen worden
geactiveerd als de kap is gesloten. Het
systeem kan zelfs worden geactiveerd
met een geopend ruit. Het open laten
van ruiten, zelfs gedeeltelijk, werkt
echter uitnodigend op eventuele dieven
en de wind die in het voertuig
terechtkomt, kan het alarm tevens
activeren. De inbraaksensor kan ook
worden geannuleerd.
PORTIEREN
VERGRENDELEN /ONTGRENDELEN METEXTRA SLEUTEL
7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14)
Beide portieren, de achterklep en de
tankdop vergrendelen automatisch als
het portier aan bestuurderszijde wordt
vergrendeld met de extra sleutel.
Deze ontgrendelen als het portier aan
bestuurderszijde wordt ontgrendeld met
de extra sleutel.
Draai de extra sleutel naar voren om te
vergrendelen en naar achter om te
ontgrendelen.
HANDMATIGEVERGRENDELING /ONTGRENDELING
Werking van binnenuit
Beide portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep vergrendelen
automatisch als de
portiervergrendelknop aan
bestuurderszijde wordt ingedrukt. Deze
ontgrendelen als de
portiervergrendelknop 1 aan
bestuurderszijde fig. 7 naar buiten
wordt gedrukt.
6 04080300-12A-001
16
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
BELANGRIJK De rode indicatie 2 is te
zien wanneer de portiervergrendelknop
is ontgrendeld.
Werking van buitenaf
Om het portier aan bestuurderszijde
van buitenaf te vergrendelen, drukt u de
portiervergrendelknop naar de
vergrendelde stand en sluit u het portier
(het is niet nodig de handgreep in het
portier omhoog te houden).
Deze knop bedient de overige
portiervergrendelingen niet.
BELANGRIJK Als u het portier op deze
manier vergrendelt: let erop dat u de
sleutel niet in het voertuig achterlaat. De
portiervergrendelknop aan
bestuurderszijde kan niet worden
gebruikt als het portier aan
bestuurderszijde geopend is.
DUBBELVERGRENDELSYSTEEM(indien aanwezig)
Het dubbele vergrendelsysteem is
ontworpen om te voorkomen dat
iemand die in uw voertuig heeft
ingebroken het portier van binnenuit
kan openen. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als u problemen
heeft met het dubbele
vergrendelsysteem.
Inschakeling van het systeem
Ga als volgt te werk:
sluit beide ruiten en de cabrioletkap;
schakel het contact uit en neem de
sleutel mee;
sluit beide portieren en de
achterklep;
steek de extra sleutel in het
bestuurdersportier, draai de extra
sleutel naar de vergrendelstand fig. 8 en
draai deze terug naar het midden. Draai
de sleutel vervolgens nogmaals binnen
3 seconden naar de vergrendelstand;
het indicatielampje gaat
ongeveer 3 seconden branden om aan
te geven dat het systeem is
geactiveerd.
U kunt het systeem tevens activeren
door de vergrendelknop op de zender
tweemaal binnen 3 seconden in te
drukken.
Met de geavanceerde keyless
functie: u kunt het systeem tevens
activeren door de verzoekschakelaar
tweemaal binnen 3 seconden in te
drukken.
OPMERKING Het systeem kan niet
worden geactiveerd bij een geopend
portier.
Uitschakeling van het systeem
Ontgrendel het bestuurdersportier of
schakel het contact in (AAN). Als de
stroom wordt onderbroken (gesprongen
zekering of losgekoppelde accu), dan
kan het systeem alleen worden
gedeactiveerd door een portier te
ontgrendelen met de extra sleutel.
7 04030107-L21-001 8 04030102-12A-001
17
VERGRENDELEN /ONTGRENDELEN METVERZOEKSCHAKELAAR(met geavanceerde keyless functie)
Beide portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep kunnen worden
vergrendeld/ontgrendeld met de
verzoekschakelaar fig. 9 als u de sleutel
bij u draagt.
Vergrendelen
Druk op de verzoekschakelaar om de
portieren, achterklep en
brandstoftankklep te vergrendelen; de
waarschuwingslichten knipperen
1 maal.
Ontgrendelen
Druk op de verzoekschakelaar om de
portieren, achterklep en
brandstoftankklep te ontgrendelen; de
waarschuwingslichten knipperen
2 maal.
OPMERKING Controleer of beide
portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep goed zijn afgesloten.
OPMERKING Beide portieren, de
achterklep en de brandstoftankklep
kunnen niet worden vergrendeld als een
van de portieren geopend is.
OPMERKING Het kan na het indrukken
van de verzoekschakelaar enkele
seconden duren voordat de portieren
ontgrendelen.
De instelling kan worden gewijzigd
zodat een pieptoon hoorbaar is ter
bevestiging als de portieren, de
achterklep, de brandstoftankklep
worden vergrendeld/ontgrendeld met
een verzoekschakelaar.
Het volume van de pieptoon kan tevens
worden aangepast. Volg de volgende
procedure om de instelling te wijzigen:
schakel het contact uit en sluit beide
portieren en de achterklep;
open het portier aan
bestuurderszijde;
houd binnen 30 seconden na het
openen van het portier aan
bestuurderszijde, de knop
5 seconden of langer ingedrukt.
Beide portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep worden vergrendeld
en de pieptoon wordt geactiveerd
volgens het ingestelde volume (als de
pieptooninstelling is uitgeschakeld,
wordt deze niet geactiveerd). De
instelling wijzigt elke keer dat de knop
op de sleutel wordt ingedrukt en de
pieptoon activeert volgens het
ingestelde volume (als de
pieptooninstelling is uitgeschakeld,
wordt deze niet geactiveerd);
Het instellen van de wijziging wordt
voltooid, door een van de volgende
handelingen uit te voeren:
– het schakelen van het contact naar
ACC of AAN;
– het sluiten van het portier aan
bestuurderszijde;
– het openen van de achterklep;
– de sleutel gedurende 10 seconden
niet gebruiken;
– het indrukken van een knop, met
uitzondering van de knop op de
sleutel;
– het indrukken van een
verzoekschakelaar.
Met antidiefstalsysteem
De waarschuwingslichten knipperen bij
in- en uitschakeling van het
antidiefstalsysteem (zie
“Antidiefstalsysteem” in de paragraaf
“Beveiligingsalarm voertuig”).
Met dubbel vergrendelsysteem
Als u de verzoekschakelaar tweemaal
indrukt binnen 3 seconden, dan wordt
het dubbele vergrendelsysteem
geactiveerd. De instelling kan worden
9 04000098-121-555
18
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
gewijzigd zodat de portieren, de
achterklep en de brandstoftankklep
automatisch worden vergrendeld
zonder de verzoekschakelaar in te
drukken.
Automatische vergrendelfunctie
Er is een pieptoon te horen wanneer
beide portieren gesloten zijn terwijl u de
geavanceerde sleutel bij u draagt.
Beide portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep worden na ongeveer
drie seconden automatisch vergrendeld
als de geavanceerde sleutel zich buiten
het werkingsgebied bevindt.
Tevens knipperen de
waarschuwingslichten eenmaal (ook als
de bestuurder zich binnen het
werkingsgebied bevindt worden beide
portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep automatisch
vergrendeld na ongeveer 30 seconden).
Als u zich buiten het werkingsgebied
bevindt voordat de portieren en de
achterklep volledig zijn gesloten, of als
er een andere sleutel in het voertuig ligt,
dan werkt de automatische
vergrendelfunctie niet.
Controleer altijd of beide portieren en
de achterklep gesloten en vergrendeld
zijn alvorens het voertuig te verlaten. De
elektrische ruiten kunnen niet worden
gesloten met de automatische
vergrendelfunctie.
Automatische hervergrendelfunctie
Na ontgrendeling met de
verzoekschakelaar vergrendelen beide
portieren, de achterklep en de
brandstoftankklep automatisch indien
een van de volgende handelingen niet
binnen 30 seconden wordt uitgevoerd.
Als uw voertuig over een
antidiefstalsysteem beschikt, knipperen
de waarschuwingslichten ter
bevestiging.
De tijd die nodig is om de portieren, de
achterklep en de brandstoftankklep
automatisch te vergrendelen, kan
worden gewijzigd (zie de paragraaf
“Personalisatiefuncties” in het
hoofdstuk “Kennismaking met het
instrumentenpaneel”).
Een portier of de achterklep openen.
Het contact in een andere stand
zetten dan OFF (UIT).
VERGRENDELEN /ONTGRENDELEN METZENDER
Beide deuren, de achterklep en de
brandstoftankklep kunnen worden
vergrendeld en ontgrendeld met de
zender van het Keyless Entry-systeem:
zie “Keyless Entry-systeem” in de
paragraaf “Sleutels”.
BELANGRIJK
7) Neem kinderen en huisdieren altijd mee
of laat een verantwoordelijk persoon bij ze
achter: het is gevaarlijk een kind of huisdier
zonder toezicht in het voertuig achter te
laten. Bij warm weer kan de temperatuur in
het voertuig hoog genoeg worden om te
leiden tot hersenschade of zelfs overlijden.
8) Laat de sleutel niet achter in uw voertuig
als er kinderen aanwezig zijn en bewaar de
sleutel op een plek buiten het bereik van
kinderen; het is gevaarlijk de sleutel in uw
voertuig achter te laten als er kinderen
aanwezig zijn. Dit kan ertoe leiden dat een
kind ernstig letsel oploopt of zelfs overlijdt.
9) Sluit altijd beide ruiten en de
cabrioletkap, vergrendel de portieren en
neem de sleutel mee als u het voertuig
onbeheerd achter laat: het is gevaarlijk uw
voertuig onafgesloten achter te laten
omdat kinderen zichzelf zouden kunnen
opsluiten in een heet voertuig, hetgeen kan
leiden tot overlijden. Tevens is een
onafgesloten voertuig een makkelijk doelwit
voor dieven en indringers.
10) Controleer na het sluiten van de
portieren altijd of ze goed dicht zitten: het is
gevaarlijk te rijden terwijl de portieren niet
goed zijn gesloten, het portier kan
onverwacht open gaan en resulteren in een
ongeluk.
11) Bevestig altijd de veiligheid rond het
voertuig alvorens een portier te sluiten: het
plotsklaps openen van een deur is
gevaarlijk. Een passerend voertuig of een
voetganger kan geraakt worden.
19
12) Bevestig altijd de omstandigheden
rond het voertuig alvorens de portieren te
openen/sluiten en wees extra voorzichtig
bij sterke wind of als u geparkeerd staat op
een helling. Het is gevaarlijk als u niet op de
hoogte bent van de omstandigheden rond
uw voertuig omdat uw vingers tussen het
portier kunnen komen of een passerende
voetganger geraakt kan worden, hetgeen
kan leiden tot een onverwacht ongeluk of
letsel.
13) Als de elektrische ruit niet automatisch
omhoog of omlaag gaat omdat de accu
leeg is, duwt u langzaam omhoog/omlaag
op de elektrische ruit waarbij u het glas
naar binnen duwt. De elektrische ruit kan
anders in contact komen met de
cabrioletkap en het portier kan niet worden
geopend/gesloten hetgeen schade
toebrengt aan de ruit.
14) Activeer het dubbelevergrendelsysteem nooit als er passagiers,
met name kinderen, in het voertuig
aanwezig zij: het is gevaarlijk het systeem
te activeren als er passagiers, met name
kinderen, in het voertuig aanwezig zijn. De
passagiers kunnen de portieren niet van
binnenuit openen. Zij kunnen vast komen te
zitten en worden onderworpen aan hoge
temperaturen. Dit kan resulteren in letsel en
zelfs overlijden.
STOELEN
HANDMATIGE REGELING
15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29)
7)
Vooruit / achteruit
Til hendel 1 op om de stil vooruit of
achteruit te schuiven fig. 10, schuif de
stoel naar de gewenste stand en laat
de hendel los.
Zorg ervoor dat de hendel in de
oorspronkelijk positie wordt gezet en
dat de stoel is vergrendeld door deze
vooruit en achteruit te schuiven.
Hoogte
Om de hoogte van de voorkant van de
stoelzitting te verstellen, draait u knop
2 naar de gewenste stand.
Verstelbare rugleuning
Om de hoek van de rugleuning te
wijzigen, buigt u naar licht naar voor
terwijl u hendel 3 omhoog brengt. Leun
vervolgens naar achter tot aan de
gewenste positie en laat de hendel los.
Zorg ervoor dat de hendel in de
oorspronkelijk positie wordt gezet en
dat de rugleuning is vergrendeld door
deze vooruit en achteruit te schuiven.
VERWARMDE STOELEN(indien aanwezig)
29) 30) 31) 32)
De stoelen worden elektrisch
verwarmd. Het contact moet zijn
ingeschakeld (AAN).
Druk op de
stoelverwarmingsschakelaar fig. 11 om
het indicatielampje te laten branden als
contact is ingeschakeld (AAN).
De modus wijzigt als volgt als de
stoelverwarming voor de eerste maal
wordt ingeschakeld.
10 03010202-12A-003
20
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
BELANGRIJK Gebruik geen organische
oplosmiddelen om de stoel te reinigen.
Dit kan het oppervlak van de stoel en
de verwarming beschadigen.
OpmerkingAls het contact wordt uitgeschakeld
terwijl de stoelverwarming geactiveerd
is (Hoog, Mid of Laag) en vervolgens
weer wordt ingeschakeld (AAN), dan
werkt de stoelverwarming automatisch
tegen de temperatuur die is ingesteld
voordat het contact werd
uitgeschakeld.
Gebruik de stoelverwarming als de
motor loopt. Als de stoelverwarming
langdurig wordt gebruikt terwijl de
motor niet loopt, dan kan de batterij
leeg raken.
De temperatuur van de
stoelverwarming kan alleen op Hoog,
Mid en Laag worden ingesteld
aangezien de stoelverwarming wordt
geregeld via een thermostaat.
BELANGRIJK
15) Zorg ervoor dat de verstelbare
onderdelen van een stoel vergrendeld zijn.
Verstelbare stoelen en rugleuningen die
niet vergrendeld zijn, zijn gevaarlijk. Bij een
noodstop of botsing kan de stoel of
rugleuning bewegen en letsel veroorzaken.
Zorg ervoor dat de verstelbare onderdelen
van de stoel vergrendeld zijn door te
proberen de stoel naar voor en achter te
schuiven en met uw rug tegen de
rugleuning te duwen.
16) Laat kinderen nooit een stoel verstellen.
Als u kinderen toestaat een stoel te
verstellen kan dit leiden tot ernstig letsel als
handen en voeten van het kind tussen de
stoel blijven klemmen.
17) Rijd niet als de stoelen niet zijn
vastgezet. Alle rugleuning zijn van belang
voor uw bescherming in een voertuig. Het
is gevaarlijk de rugleuning niet vast te
zetten omdat passagiers heen en weer
kunnen worden geslingerd en bagage
inzittenden kan raken bij een noodstop of
een botsing, hetgeen ernstig letsel kan
veroorzaken. Na het verstellen van de
rugleuning moet u, zelfs als er geen andere
passagiers zijn, tegen de rugleuning duwen
om te controleren of deze vaststaat.
18) Verstel de bestuurdersstoel alleen als
het voertuig stilstaat. Het is gevaarlijk de
bestuurdersstoel te verstellen als het
voertuig beweegt. De bestuurder kan de
controle over het voertuig verliezen en een
ongeluk veroorzaken.
19) Pas de stoelen niet aan en vervang ze
niet. Het is gevaarlijk de stoelen aan te
passen of te vervangen, zoals vervangen
van de bekleding of losdraaien van bouten.
De stoelen bevatten airbagonderdelen die
van wezenlijk belang zijn voor het
aanvullende veiligheidssysteem. Dergelijke
aanpassingen kunnen schade toebrengen
aan het aanvullende veiligheidssysteem en
resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg het
Fiat Servicenetwerk als de stoelen moeten
worden verwijderd of vervangen.
20) Rijd niet met beschadigde stoelen. Het
is gevaarlijk te rijden met beschadigde
stoelen, zoals kapotte stoelzittingen of
beschadigingen tot aan het urethaan. Een
botsing, zelfs een botsing die niet sterk
genoeg is om de airbags te activeren, kan
de stoelen met essentiële
airbagonderdelen beschadigen. Bij een
volgende botsing kan het voorkomen dat
de airbag niet activeert, hetgeen kan leiden
tot ernstig letsel. Laat een dealer van het
Fiat Servicenetwerk altijd de stoelen,
veiligheidsgordelspanners en airbags
inspecteren na een botsing.
21) Rijd niet met neergeklapte stoelen. Als
u rijdt met neergeklapte stoelen kan dit
gevaarlijke situaties opleveren aangezien u
niet de volledige bescherming van de
veiligheidsgordels geniet. Bij noodremmen
of een botsing kunt u onder de heupgordel
glijden en ernstig inwendig letsel oplopen.
Ga goed naar achter en rechtop zitten voor
een maximale bescherming.
11 03010203-L12-002
21
22) Plaats geen voorwerp, zoals een
kussen, tussen uw rug en de rugleuning.
Het is gevaarlijk om een voorwerp zoals
een kussen tussen uw rug en de
rugleuning te plaatsen, omdat u geen
veilige rijhouding hebt en de
veiligheidsgordel niet optimaal werkt bij een
botsing, hetgeen kan resulteren in een
ernstig ongeluk, letsel of overlijden.
23) Plaats geen voorwerpen onder de
stoel. Het voorwerp kan klem komen te
zitten zodat de stoel niet goed kan worden
vastgezet, hetgeen kan resulteren in een
ongeluk.
24) Plaats geen lading die boven de
rugleuningen uitsteekt. Het plaatsen van
bagage of lading die hoger is dan de
rugleuningen is gevaarlijk. Bij een noodstop
of een botsing kunnen voorwerpen
rondvliegen en worden geprojecteerd en
de passagiers raken en verwonden.
25) Zorg ervoor dat bagage en lading goed
is vastgezet alvorens te gaan rijden. Het is
gevaarlijk bagage en lading niet vast te
zetten omdat deze zich kunnen verplaatsen
of klem kan komen te zitten bij een
noodstop of een botsing en letsel kunnen
veroorzaken.
26) Sluit uw voertuig altijd af en houd de
autosleutels buiten het bereik van kinderen.
Het is gevaarlijk uw voertuig onafgesloten
te laten of de sleutels te bewaren op een
plek waar kinderen bij kunnen. Kinderen die
in de kofferbak klimmen kunnen hierin
opgesloten raken. Dit kan leiden tot
overlijden of hersenschade door
warmte-uitputting, met name in de zomer.
Sluit altijd de portieren en de
bagageruimte.
27) Houd uw handen en vingers bij het
verstellen van een stoel altijd uit de buurt
van de bewegende onderdelen van de
stoel en de zijrand om letsel te voorkomen.
28) Zorg er bij het verstellen van de stoelen
voor dat er geen spullen in de omgeving
liggen. Als lading vast komt te zitten, kan
dit de lading beschadigen. Houd de
achterzijde van de stoel met uw hand vast
terwijl u de stoelen naar voor en achter
schuift of als u een neergeklapte stoel
omhoog brengt. Als de achterzijde van de
stoel niet wordt vastgehouden, verplaatst
de stoel zich plotseling hetgeen letsel kan
veroorzaken.
29) Wees voorzichtig met het gebruik van
de stoelverwarming. De warmte hiervan
kan te heet zijn voor sommige mensen,
zoals hieronder aangegeven, en kan een
brandwond door lage temperatuur
veroorzaken. Zuigelingen, kleine baby's,
ouderen, mensen met een fysieke
handicap, mensen met een gevoelige huid,
overmatig vermoeide mensen, dronken
mensen, mensen die medicatie gebruiken
die slaap opwekt, zoals slaappillen en
hoestmedicatie.
30) Gebruik de stoelverwarming niet als er
zaken als een deken of kussen die in hoge
mate vocht vasthouden op de stoel zijn
geplaatst. De stoel kan overmatig
verwarmd worden en brandwonden met
een lage temperatuur veroorzaken.
31) Plaats geen voorwerpen op de stoel of
op tegen de rugleuning die de warmte
kunnen isoleren, zoals een afdekking of een
kussen. Het kan ervoor zorgen dat het
stoelverwarmingssysteem oververhit raakt.
Zitten op een oververhitte stoel kan
ernstige brandwonden veroorzaken door
de toename van de temperatuur op het
oppervlak van de stoel.
32) Plaats geen zware voorwerpen met
scherpe delen op de stoel en plaats geen
naalden of spelden in de stoel. Dit kan
ertoe leiden dat de stoel overmatig
verwarmd wordt en resulteren in letsel door
lichte brandwonden.
BELANGRIJK
7) De bekleding van de stoelen is
ontworpen om bestand te zijn tegen slijtage
bij normaal gebruik van het voertuig.
Desalniettemin zijn enkele
voorzorgsmaatregelen nodig. Vermijd
langdurig en/of excessief schuren tegen
kledingaccessoires zoals metalen gespen
en klittenband die, als ze veel druk
uitoefenen in een klein gebied, zouden
kunnen afbreken, met beschadiging van de
bekleding als gevolg.
22
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
HOOFDSTEUNEN
33)
Niet-instelbare hoofdsteunen
Uw voertuig is uitgerust met
niet-instelbare hoofdsteunen in de
rugzittingen van de bestuurder en
passagiers.
De niet-verstelbare hoofdsteunen
bevatten een bijgesneden bedekking
van schuim op de bovenste structuur
van de rugzittingen en zijn bedoeld om
u en de passagier te beschermen tegen
nekletsel.
Zet de rugzittingen rechtop, in de
rijpositie, zodat de hoofdsteun zich zo
dicht mogelijk bij de achterkant van u
hoofd bevindt.
BELANGRIJK
33) Controleer of de rugzittingen van de
stoelen goed rechtop staan, in de rijpositie,
voordat u met het voertuig wegrijdt. Het is
gevaarlijk te rijden met onjuiste ingestelde
rugzittingen. Als u hoofd geen steun heeft,
kunt u ernstig letsel aan u nek oplopen bij
een botsing.
STUURWIEL
AFSTELLING STUURWIEL
34) 35) 36)
De hoek van het stuurwiel wijzigen:
stop het voertuig en breng de
vergrendelhendel 1 onder de
stuurkolom naar beneden fig. 12;
kantel het stuurwiel in de gewenste
positie en breng de hendel omhoog om
de kolom te vergrendelen;
probeer het stuurwiel omhoog en
omlaag te duwen om te controleren of
het stuurwiel goed vergrendelt is
alvorens weg te rijden.
BELANGRIJK
34) Het verstellen van het stuurwiel mag
alleen bij stilstaand voertuig en
uitgeschakelde motor gebeuren. Het is
gevaarlijk het stuurwiel te verstellen als het
voertuig beweegt. Als het stuurwiel wordt
verplaatst, kan dit ertoe leiden dat de
bestuurder abrupt naar links of rechts
draait. Dit kan leiden tot controleverlies of
een ongeluk.
35) Aftermarket werkzaamheden waarbij
wijzigingen van de stuurinrichting of de
stuurkolom betrokken zijn (b.v. bij montage
van een alarmsysteem) zijn ten strengste
verboden. Dergelijke werkzaamheden
kunnen de prestaties van het systeem, de
garantie en de veiligheid in gevaar brengen
waardoor het voertuig niet meer aan de
typegoedkeuring voldoet.
36) Alvorens het voertuig te verlaten
ALTIJD de parkeerrem inschakelen, de
wielen draaien, de eerste versnelling
inschakelen bij een helling omhoog en de
achteruitversnelling bij een helling omlaag.
Als het voertuig op een steile helling wordt
geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of
wiggen of stenen. Bij het verlaten van het
voertuig, altijd de portieren sluiten door op
het knopje op de sleutel te drukken.12 04050101-12A-001
23
SPIEGELS
BUITENSPIEGELS
37)
Breedtespiegel aanbestuurderskant
De breedtespiegel bevat twee
welvingen op het oppervlak die worden
gescheiden door een lijn 1 fig. 13 voor
binnen- en buitengebieden.
Het binnengebied is een standaard
bolle spiegel terwijl het buitengebied
een breder zicht geeft binnen hetzelfde
bereik. Deze combinatie geeft biedt
zekerheid bij het wisselen van rijbaan.
Objecten in het buitengebied zijn verder
weg dan in het binnengebied.
DAG/NACHTBINNENSPIEGEL
39)
Verstellen van deachteruitkijkspiegel
Verstel voordat u gaat rijden de
achteruitkijkspiegel fig. 14 om het zicht
door de achterruit te centreren.
Verblinding van koplampenverminderen
Plaats de spiegel met de
dag-/nachthendel in de dagpositie.
Duw de ontspiegelhendel 1 fig. 15 naar
voren voor rijden overdag (A-stand).
Duw de hendel naar achter om
verblinding van voertuigen aan de
achterzijde te verminderen (B-stand).
ELEKTRISCHE SPIEGELS
Het contact moet op de stad ACC of
ON (AAN) staan.
Ga als volgt te werk om in te stellen:
draai de spiegelknop fig. 16 naar
links 1 (L = links) of rechts 2 (R = rechts)
om de linker- of rechterspiegel te
kiezen;
druk de spiegelknop in de gewenste
richting.
13 04060101-12A-001
14 04060102-ADJ-001
15 04060102-MAN-002
16 04060101-L12-001
24
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
Na het verstellen van de spiegel,
vergrendelt u de knop door deze naar
de middenpositie 0 te draaien om
ongewilde beweging te voorkomen.
SPIEGELS INKLAPPEN
38)
Vouw de buitenspiegel naar achter
fig. 17 totdat deze gelijk aan het
voertuig is.
BELANGRIJK
37) Kijk altijd over uw schouder alvorens
van rijbaan te wisselen. Het wisselen van
rijbaan zonder rekening te houden met de
werkelijke afstand van het voertuig in de
bolle spiegel is gevaarlijk. U kunt betrokken
raken bij een ernstig ongeluk. Hetgeen u
ziet in de bolle spiegel is dichterbij dan het
lijkt.
38) Stel de buitenspiegels altijd af aan uw
rijpositie alvorens op weg te gaan: het is
gevaarlijk met ingeklapte spiegels te rijden.
U zicht achteruit wordt beperkt en u kunt
een ongeluk veroorzaken.
39) Stapel geen lading of voorwerpen tot
boven de rugleuningen: lading die boven
de rugleuningen uitsteekt is gevaarlijk. Dit
kan uw zicht in de achteruitkijkspiegel
blokkeren waardoor u een andere
weggebruiker kunt raken bij het wisselen
van rijbaan.
BUITENVERLICHTING
KOPLAMPEN
Draai aan de koplampschakelaar 1
fig. 18 om de koplampen, andere
buitenverlichting en de
dashboardverlichting AAN of UIT te
zetten.
Het indicatielampje lichten aan op
het instrumentenpaneel gaat branden
wanneer de koplampschakelaar wordt
gedraaid op of .
Met automatischeverlichtingsregeling
Het indicatielampje lichten aan op het
instrumentenpaneel wordt
in-/uitgeschakeld in combinatie met de
automatische in-/uitschakeling van de
koplampen wanneer de
koplampschakelaar is geplaatst op
AUTO.
17 04060101-12R-001
18 05030101-121-001
25
BELANGRIJK Laat de lampen niet aan
als de motor uitstaat tenzij dit om
veiligheidsredenen nodig is om
ontladen van de accu te voorkomen.
26
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
DAGVERLICHTING (DRL)
40) 41)
In bepaalde landen moeten de lampen
van de rijdende voertuigen overdag zijn
ingeschakeld (dagrijverlichting).
De dagrijverlichting wordt automatisch
ingeschakeld als het voertuig start met
rijden.
De dagrijverlichting schakelt uit als de
parkeerrem wordt bediend of de
selectiehendel op de stand P wordt
gezet (versies met automatische
versnellingsbak).
GROOTLICHT
De koplampen schakelen tussen
grootlicht en stadslicht door de hendel
naar voor en naar achter te bewegen.
Als het grootlicht aan is, gaat het
waarschuwingslampje branden.
FLASH TO PASS
Flash to pass (knipperen om in te halen)
kan worden gebruikt als het contact is
ingeschakeld (AAN).
Trek om met de koplampen te
knipperen de hendel naar u toe (de
koplampschakelaar hoeft hiervoor niet
te zijn ingeschakeld).
Het waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat tegelijkertijd
branden.
De hendel keert terug naar de normale
stand als deze wordt losgelaten.
AUTOMATISCHEVERLICHTING(indien aanwezig)
Lichtsensor
Als de koplampschakelaar op de
AUTO-stand staat en het contact is
ingeschakeld (AAN), dan neemt de
lichtsensor de helderheid of duisternis
van de omgeving waar en worden de
koplampen, overige buitenverlichting en
de dashboardverlichting automatisch in
of uitgeschakeld.
BELANGRIJK De lichtsensor werkt
tevens als regensensor voor de
automatische wisserregeling. Houd
handen en krabbers weg van de ruit als
de wisserhendel in de stand AUTO
staat en het contact is ingeschakeld
(AAN) aangezien vingers klem kunnen
komen te zitten of de ruitenwissers of
rubbers beschadigd kunnen raken als
de ruitenwissers automatisch worden
geactiveerd. Als u de voorruit gaat
reinigen, controleer dan of de
ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld
(dit is met name van belang bij het
weghalen van ijs en sneeuw), met name
als het aanlokkelijk is om de motor te
laten lopen.
COMING -HOMEVERLICHTINGSSYSTEEM
Het Coming Home-verlichtingssysteem
schakelt de koplampen (dimlicht) in als
de hendel wordt bediend.
Inschakeling van het systeem
Als aan de hendel wordt getrokken
terwijl het contact op ACC of UIT staat,
worden de stadslichten ingeschakeld.
De koplampen doven na een bepaalde
tijdsperiode nadat de portieren zijn
gesloten.
De tijd totdat de koplampen
uitschakelen nadat alle portieren zijn
gesloten, kan worden gewijzigd. Als er
gedurende 3 minuten nadat aan de
hendel is getrokken geen bewerkingen
worden uitgevoerd, schakelen de
koplampen uit.
De koplampen schakelen uit als
nogmaals aan de hendel wordt
getrokken terwijl de koplampen aan
zijn.
MISTVOORLICHTEN
De mistvoorlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
De mistvoorlichten zorgen voor beter
zicht in het donker en bij mist.
Inschakelen
Draai de koplampschakelaar 1
fig. 19 naar de stand of
27
alvorens de mistvoorlichten te
ontsteken.
Draai de mistlichtschakelaar 2
fig. 19 naar de stand of
(schakelaar draait automatisch naar
de stand ).
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel brandt als de
mistvoorlichten zijn ingeschakeld.
Uitschakelen
Voer een van de volgende bewerkingen
uit om de mistvoorlichten uit te
schakelen:
zet de mistlichtschakelaar 2 in de
stand UIT;
zet de koplampschakelaar 1 in de
stand UIT;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel gaat uit als de
mistvoorlichten zijn uitgeschakeld.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de mistlichtschakelaar 2 in de stand
of staat en de
koplampschakelaar in de AUTO-stand
staat, gaan de mistvoorlichten tegelijk
aan met de koplampen, de
buitenverlichting en het dashboard.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand wordt gedraaid (de
mistvoorlichtschakelaar 2 keert
automatisch terug naar de stand ),
gaan het mistachterlicht en het
bijbehorende indicatielampje op het
instrumentenpaneel ook aan.
MISTACHTERLICHTEN
De mistachterlichten kunnen worden
gebruikt als het contact is
ingeschakeld.
Dankzij het mistachterlicht kan uw
voertuig beter worden waargenomen.
Wanneer de lampen branden, brandt
het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel.
Versies met mistvoorlichten
Inschakelen
De koplampschakelaar 1 moet op
of worden gezet alvorens u
de mistachterlichten inschakelt.
Om het mistachterlicht in te schakelen,
19 05030101-121-001
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand ).
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand );
draai de mistlichtschakelaar 1 op
OFF;
zet het contact op een andere stand
dan ON (AAN).
Het waarschuwingslampje in het
instrumentenpaneel gaat uit als het
mistachterlicht is uitgeschakeld.
Als u het mistachterlicht inschakelt,
schakelt het mistvoorlicht tevens in.
Als de mistlichtschakelaar 2 naar de
stand wordt gedraaid (de
mistlichtschakelaar keert automatisch
terug naar de stand ) gaat het
indicatielampje van de mistvoorlicht op
het instrumentenpaneel ook branden.
Met automatische
verlichtingsregeling
Als de koplampschakelaar in de stand
AUTO staat, schakelt het
mistachterlicht in zodra de koplampen,
28
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
de buitenverlichting en de
instrumentenpaneelverlichting zijn
ingeschakeld.
Versies zonder mistvoorlichten
De koplampen moeten zijn
ingeschakeld om het mistachterlicht te
kunnen inschakelen.
Inschakelen
Om het mistachterlicht in te schakelen,
zet u de mistlichtschakelaar 2 in de
stand (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de
oorspronkelijke stand).
Het mistachterlicht indicatielampje op
het instrumentenpaneel brandt als het
mistachterlicht is ingeschakeld.
Uitschakelen
Schakel het mistachterlicht als volgt uit:
draai de mistlichtschakelaar 2 weer
op (de mistlichtschakelaar keert
automatisch terug naar de stand );
draai de mistlichtschakelaar 2 op
OFF;
draai de koplampschakelaar 1 op
OFF.
RICHTINGAANWIJZERS
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de richtingaanwijzers te
kunnen gebruiken.
Beweeg de richtingaanwijzer van
beneden (om links af te slaan) of boven
(om rechts af te slaan) naar de
stopstand. Het signaal schakelt zelf uit
nadat de bocht is genomen.
Als de richtingaanwijzer blijft knipperen
na een draai, brengt u de hendel zelf
terug naar de oorspronkelijke stand.
De richtingsindicators (groen) in
het instrumentenpaneel knipperen
volgens de werking van de
richtingaanwijzer om aan te geven dat
deze werken.
Als een indicatielampje blijft branden
zonder te knipperen of als het afwijkend
knippert, dan kan een
richtinsaanwijzerlampje zijn
doorgebrand.
RIJBAANWISSELSIGNALEN
Beweeg de hendel halverwege in de
richting van de rijbaanwisseling (totdat
de indicator knippert) en houd deze
daar. De hendel keert terug naar de
uit-stand als deze wordt losgelaten.
Driemaal knipperenderichtingaanwijzer
Nadat de richtingaanwijzer wordt
losgelaten, knippert de richtingaanwijzer
drie maal.
De werking kan worden geannuleerd
door de hendel in tegenovergestelde
richting te bewegen.
Adaptive Front LightingSystem (AFS)(indien aanwezig)
Als de koplampen zijn ingeschakeld,
verstelt het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS)
automatisch de koplampen naar links of
naar rechts naar aanleiding van de
richting waarin het stuurwiel gedraaid
wordt.
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg de paragraaf
"Waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING
De gemonteerde koplampen
verblinden tegemoetkomende
bestuurders niet, ongeacht of u zich
met uw voertuig in links- of
rechtsrijdend verkeer begeeft. De
optische as van de koplampen hoeft
daarom niet te worden aangepast
wanneer u tijdelijk aan de andere zijde
van de weg moet rijden (links- of
rechtsrijdend verkeer).
Het adaptieve
bochtenverlichtingssysteem (AFS) kan
worden geactiveerd/gedeactiveerd via
de personalisatiefunctie. Raadpleeg de
paragraaf "Personalisatiefuncties" in het
hoofdstuk "Kennismaking met het
29
instrumentenpaneel".
HOOGTEREGELINGKOPLAMPEN
Door het aantal passagiers en bagage
of lading in de bagageruimte kan de
hoek van de koplampen wijzigen.
Automatisch
De hoek van de koplampen wordt
automatisch ingesteld als u de
koplampen aanzet.
Handmatig
De schakelaar van de hoogteregeling
van de koplampen kan gebruikt worden
om de hoek van de koplampen met de
hand in te stellen. Om deze af te stellen
draait u aan ring 1 fig. 20 aan de
linkerkant van het instrumentenpaneel
(versies met stuur links) of aan de
rechterkant (versies met stuur rechts).
20 04030001-120-134
30
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG Selecteer de juiste koplamphoek uit de volgende kaart:
VoorstoelBelasting Schakelaarstand
Bestuurder Passagier
X — — 0
X X — 1
X X X 2
X — X 3
BELANGRIJK
40) De dagverlichting is een alternatief voor
het dimlicht in landen waar het verplicht is
overdag met verlichting te rijden, en is
tevens toegestaan in landen waar dit niet
verplicht is.
41) De dagverlichting mag het dimlicht niet
vervangen tijdens het rijden in het donker
en in tunnels. Het gebruik van de
dagverlichting wordt geregeld door de
wegenverkeerswetgeving van het land
waar u rijdt. Neem de wettelijke
voorschriften in acht.
RUITENWISSERS/SPROEIERVOORRUIT
42) 43) 44)
8) 9) 10) 11)
Het contact moet ingeschakeld worden
(AAN) om de ruitenwissers te
gebruiken.
RUITENWISSERS
Schakel de wissers 1 fig. 21 in door de
hendel omhoog of omlaag te duwen.
Wissen met interval
Schakelaarstanden:
of MIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
--- of INT: wissen met interval;
— of LO: lage snelheid;
= of HI: hoge snelheid.
21 05030101-122-001
31
Wissen met interval en variabelesnelheid
Zet de hendel op de intervalstand en
kies de intervaltijd door ring 1 te
draaien.
Automatische wisserregeling
Schakelaarstanden:
of MIST: werking door
omhoog te draaien;
OFF: stop;
AUTO: automatische werking;
— of LO: lage snelheid;
= of HI: hoge snelheid.
Automatische ruitenwisserregeling
Als de wisserhendel in de stand AUTO
staat, detecteert de regensensor de
hoeveelheid regenval op de ruit en
worden de wissers automatisch in- of
uitgeschakeld (uit, interval/lage
snelheid/hoge snelheid).
Gevoeligheid regensensoraanpassen
De gevoeligheid van de regensensor
kan worden aangepast door de
schakelaar op de wisserhendel te
draaien.
Draai schakelaar 1 vanaf de
middenpositie (normaal) fig. 21 omlaag
voor een hogere gevoeligheid (+)
(snellere reactie) of omlaag voor minder
gevoeligheid (-) (tragere reactie).
In de volgende gevallen kunnen de
wissers automatisch gaan bewegen als
de ruitenwisserhendel op AUTO is
geplaatst en het contact wordt
ingeschakeld:
als de ruit boven de regensensor
wordt aangeraakt of afgeveegd met een
doek;
Als de ruit wordt geraakt met een
hand of ander voorwerp van binnen of
buiten het voertuig.
Als de automatische ruitenwisserhendel
van OFF op AUTO wordt gezet tijdens
het rijden, dan worden de ruitenwissers
eenmaal geactiveerd waarna ze gaan
werken in overeenstemming met de
regenval.
De automatische wisserregeling werkt
mogelijk niet als de
regensensortemperatuur ongeveer
–10°C of lager of ongeveer 85°C of
hoger is.
Als de ruit is behandeld met een
waterafstotend middel kan het zijn dat
de regensensor niet in staat is de
hoeveelheid regen correct waar te
nemen waardoor de automatische
wisserregeling niet goed werkt.
Indien vuil of ander materiaal (zoals ijs of
stoffen met zout water) zich aan de ruit
heeft gehecht boven de regensensor of
als de ruit met ijs is bedekt, kan dit
ertoe leiden dat de wissers automatisch
gaan werken.
Als de ruitenwissers het ijst, vuil of
ander materiaal niet kunnen verwijderen
stopt de automatische wisserwerking.
Stel in dit geval de wisserhendel in op
de lage stand of hoge stand voor
handmatige werking of verwijder het ijs,
vuil of andere materiaal met de hand
om de automatische werking te
herstellen.
BELANGRIJK Aangezien zwaar ijs en
sneeuw de ruitenwissers kunnen
blokkeren, wordt de wissermotor
beschermd tegen defecten,
oververhitting en brand door een
stroomonderbreker. Het mechanisme
stopt de werking van de wissers
automatisch gedurende ongeveer
5 minuten. Als dit optreedt, schakelt u
de ruitenwisserhendel uit, parkeert u de
auto en verwijdert u sneeuw en ijs.
Schakel de hendel na 5 minuten weer
in en de wissers zouden weer normaal
moeten werken. Als de wissers niet
werken, neemt u zo snel mogelijk
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Rijd naar de zijkant van de weg en
parkeer naast de weg. Wacht totdat het
opklaart voordat u verder rijdt met
defecte ruitenwissers.
32
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
RUITENSPROEIER
Trek de hendel naar u toe en houdt
deze vast om wasvloeistof te sproeien.
Als de wisserhendel in de stand OFF of
interval/ AUTO staat, werken de
ruitenwissers voortdurend totdat de
hendel wordt losgelaten.
Als de sproeier niet werkt, controleert u
de hoeveelheid vloeistof. Als het niveau
normaal is, neemt u contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
Koplampsproeiers
Als de koplampen aan zijn werken de
koplampsproeiers automatisch elke
vijfde maal dat de ruitensproeier wordt
geactiveerd.
KOPLAMPSPROEIERS(indien aanwezig)
Het contact moet zijn ingeschakeld
(AAN) en de koplampen moeten aan
zijn.
De koplampsproeiers fig. 23 werken
automatisch elke vijfde maal dat de
ruitensproeier wordt geactiveerd. Als u
de koplampsproeiers wilt bedienen,
dubbeltikt u tegen de wisserhendel.
BELANGRIJK
42) Plaats alleen ruitenvloeistof of gewoon
water in het reservoir. Het gebruik van
antivries als ruitensproeiervloeistof is
gevaarlijk. Als dit op de ruit wordt
gespoten, raakt de ruit bevuild, hetgeen de
zichtbaarheid beïnvloed en kan resulteren
in een ongeluk.
43) Gebruik ruitenvloeistof alleen in
combinatie met antivries als het vriest. Het
gebruik van ruitenvloeistof zonder antivries
bij weersomstandigheden onder nul is
gevaarlijk, aangezien de ruit kan bevriezen
en uw zicht kan belemmeren, hetgeen kan
resulteren in een ongeluk. Zorg er
bovendien voor dat de ruit voldoende is
opgewarmd door middel van de
ruitverwarming voordat u er ruitenvloeistof
op spuit.
44) Zorg ervoor dat het systeem is
uitgeschakeld als de voorruit moet worden
schoongemaakt.
BELANGRIJK
8) Gebruik de ruitenwisser niet om
opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit
te verwijderen. Onder dergelijke
omstandigheden wordt bij overbelasting
van de ruitenwisser de beveiliging
ingeschakeld, waardoor de ruitenwisser
enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als
hierna de ruitenwisser niet meer werkt (ook
niet nadat de motor opnieuw is gestart),
neemt u contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
9) Schakel de ruitenwissers niet met van de
ruit opgeheven wisserbladen in.
10) Schakel de regensensor nooit in tijdens
een schoonmaakbeurt in een wasstraat.
11) Zorg er bij ijs op de ruit voor dat de
wissers correct worden losgemaakt.
22 04110109-115-001
23 04110102-L37-007
33
KLIMAATREGELING
BELANGRIJK
2) Het systeem gebruikt een koelmiddel dat
compatibel is met de wetten die van kracht
zijn in de landen waar het voertuig wordt
verkocht, R134a van R1234yf (aangeduid
op een specifiek plaatje in de motorruimte).
Het gebruik van andere koelmiddelen heeft
invloed op de efficiency en de conditie van
het systeem. Ook de
compressorkoelmiddelen moeten
compatibel zijn met het aangeduide
koelmiddel.
34
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
HANDBEDIENDE KLIMAATREGELING
24 06010300-122-099
35
REGELAARS
1 – Temperatuurregelaar. Draai de
regelaar rechtsom voor warm en
linksom voor koud.
2 – Ventilatorregelaar. De ventilator
beschikt over zeven snelheden.
3 – Modusselector. Draai de
modusselector om de gewenste
luchtstroommodus te selecteren. De
modusselector kan op de
tussenliggende standen (●) tussen elke
modus worden ingesteld.
4 – Ontwasemschakelaar achterruit.
Druk op de schakelaar om
ontwaseming van de achterruit in te
schakelen. De ontwasemschakelaar
voor de achterruit werkt ongeveer
15 minuten en schakelt dan
automatisch uit.
5 – Luchtinlaatselector. Buiten- en
gehercirculeerde lucht-standen kunnen
worden geselecteerd. Druk op de
schakelaar om de standen
buiten/gehercirculeerde lucht te
selecteren.
6 – A/C-schakelaar. Druk op de
A/C-knop om de airconditioning in te
schakelen.
36
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING
25 06010900-122-990
37
REGELAARS
1 – Temperatuurregelaar.
2 – Ventilatorregelaar. De ventilator
beschikt over zeven snelheden.
AUTO-stand: de luchtstroom wordt
automatisch geregeld in
overeenstemming met de ingestelde
temperatuur. Uitgezonderd
AUTO-stand: de luchtstroom kan
worden ingesteld op het gewenste
niveau via de regelaar. 0-stand: om het
systeem uit te schakelen, stelt u de
regelaar in op 0.
3 – Modusselector. Draai de
modusselector om de gewenste
luchtstroommodus te selecteren.
AUTO-stand: de luchtstroommodus
wordt automatisch aangepast aan de
geselecteerde temperatuur.
Uitgezonderd AUTO-stand: de
gewenste luchtstroom kan worden
geselecteerd met de regelaar.
4 – Ontwasemschakelaar achterruit.
Druk op de schakelaar om
ontwaseming van de achterruit in te
schakelen. De ontwasemschakelaar
voor de achterruit werkt ongeveer
15 minuten en schakelt dan
automatisch uit.
5 – Luchtinlaatselector. Buiten- en
gehercirculeerde lucht-standen kunnen
worden geselecteerd. Druk op de
schakelaar om de standen
buiten/gehercirculeerde lucht te
selecteren.
6 – A/C-schakelaar. De airconditioning
(functies koelen/ontvochtigen) kunnen
worden in- of uitgeschakeld door de
schakelaar in te drukken terwijl de
ventilatorregelaar op een andere stand
dan 0 staat.
ELEKTRISCHERUITEN
BEDIENINGSELEMENTEN
45) 46)
Het contact moet zijn ingeschakeld om
de elektrische ruiten te laten werken.
Als de elektrische ruit niet opent/sluit,
wacht dan een moment en bedien de
knop opnieuw.
Schakelaars passagierszijde
De ruit aan passagierszijde kan ook
worden bediend met de hoofdknop op
het portier van de bestuurder fig. 26: 1
(ruit bestuurder) / 2 (ruit passagier).
Elektrische ruiten openen / sluiten
1 - Sluiten fig. 27: til de knop licht op. 2
- Openen: duw licht op de knop.
26 04070103-LN2-002
38
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
Elektrische ruiten automatischopenen
Om het venster volledig automatisch te
openen, duwt u de knop volledig naar
beneden. Om de ruit halverwege te
stoppen trekt of duwt u de knop in
tegenovergestelde richting en laat u
deze vervolgens los. De elektrische ruit
kan volledig worden gesloten als het
portier is geopend.
Initialisatieprocedure elektrischruitsysteem
Als de accu is losgekoppeld tijdens
onderhoud aan het voertuig, of om
andere redenen (zoals een knop die
blijft werken nadat de ruit
geopend/gesloten is), dan opent de ruit
niet volledig automatisch.
Het resetten van de automatische
functie kan worden uitgevoerd via de
hoofdknoppen of via de knop op het
portier van de passagier.
De resetprocedure voor de
automatische functie van de elektrische
ruiten kan worden uitgevoerd op beide
portierknoppen. De automatische
functie van de elektrische ruiten wordt
alleen hervat voor de elektrische ruit die
is gereset:
sluit de portieren en de cabrioletkap;
schakel het contact in (AAN);
zorg ervoor dat de vergrendelknop
voor de elektrische ruiten op het
bestuurdersportier niet is ingedrukt;
druk op de knop en open de ruit
volledig;
trek de knop omhoog om de ruit
volledig te sluiten en houdt de knop
ongeveer 2 seconden vast nadat de ruit
volledig is gesloten;
herhaal stappen 4-5 voor de
elektrische ruit aan passagierszijde
terwijl u in de passagiersstoel zit;
controleer of de elektrische ruiten
goed werken via de portierknoppen.
Nadat het systeem opnieuw is
geïnitialiseerd, kan de ruit aan
passagierszijde volledig automatisch
worden geopend via de hoofdknoppen.
Als de automatische werking van de
elektrische ruiten niet normaal werkt als
de portieren of de cabrioletkap zijn
geopend/gesloten, reset u deze via
bovengenoemde procedures.
VERGRENDELKNOPELEKTRISCHE RUIT
Deze functie voorkomt dat de
elektrische ruit aan passagierszijde
wordt bediend. Houd deze knop op de
vergrendelstand als u kinderen in het
voertuig vervoert.
1 - Vergrendelde stand (knop
ingedrukt) fig. 28: alleen de elektrische
ruit aan bestuurderskant kan worden
bediend.
2 - Ontgrendelde stand (knop niet
ingedrukt): beide elektrische ruiten van
elk portier kunnen worden bediend.
BELANGRIJK Als de vergrendelknop
van de elektrische ruit in de
vergrendelde stand staat, schakelt het
lampje van de elektrische ruit aan
27 04070103-L12-001
28 04070104-LE2-001
39
passagierszijde uit. Dit lampje kan
moeilijk te zien zijn door omgevingslicht.
BELANGRIJK
45) Controleer of de ruimte vrij is alvorens
een raam te sluiten: het sluiten van een
elektrische ruit is gevaarlijk. Handen, hoofd
en zelfs de nek kunnen vast komen te zitten
tussen de ruit en leiden tot ernstig letsel en
zelfs overlijden. Deze waarschuwing geldt
met name voor kinderen.
46) Laat kinderen nooit spelen met de
knoppen van de elektrische ruiten: de
knoppen van elektrische ruiten bevatten
geen vergrendeling zodat kinderen deze
per ongeluk kunnen bedienen, hetgeen kan
resulteren in ernstig letsel aan handen, het
hoofd of de nek van kinderen mochten
deze vast komen te zitten.
INTERNEAPPARATUUR
STOPCONTACT
Het stopcontact bevindt zich helemaal
aan de achterzijde van de beenruimte
aan de passagierszijde fig. 29.
Gebruik alleen oorspronkelijke
FCA-accessoires of gelijksoortige
accessoires die niet meer dan 120 W
(DC 12V, 10 A) verbruiken.
Het contact moet op de stand ACC of
AAN staan.
Om schade of elektrische uitval van het
stopcontact te voorkomen, moet u het
volgende in acht houden:
gebruik geen accessoires die meer
dan 120 W (DC 12V / 10A) verbruiken;
gebruik geen accessoires die niet
van FCA afkomstig zijn of die
gelijksoortig zij';
sluit de afdekking als het stopcontact
niet wordt gebruikt om te voorkomen
dan vreemd materiaal of vloeistof in het
stopcontact terechtkomt;
steek de stekker op de juiste manier
in het stopcontact;
steek de aansteker niet in het
stopcontact;
er kan ruis optreden bij het afspelen
van geluid naar gelang het apparaat dat
op het stopcontact wordt aangesloten;
naar gelang het apparaat dat op het
stopcontact wordt aangesloten, kan het
elektrische systeem van het voertuig
worden beïnvloed, waardoor het
waarschuwingslampje gaat branden.
Koppel het aangesloten apparaat aan
en zorg ervoor dat het probleem wordt
verholpen. Als het probleem is
verholpen, koppelt u het apparaat los
van het stopcontact en schakelt u het
contact uit. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Om ontlading van de
batterij te voorkomen, mag u het
stopcontact niet langdurig gebruiken
als de motor uitstaat of in de vrij staat.
29 06040400-L12-002
40
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
ACHTERKLEP
OPENEN
47) 48)
BELANGRIJK Alvorens de achterklep te
openen, verwijdert u eventuele
opgehoopte sneeuw en ijs. De
achterklep kan anders sluiten onder het
gewicht van sneeuw en ijs en letsel
veroorzaken.
BELANGRIJK Open/sluit de achterklep
voorzichtig bij sterke wind. Bij een
sterke windvlaag tegen de achterklep
kan deze plotsklaps sluiten en letsel
veroorzaken.
BELANGRIJK Open de achterklep
volledig om ervoor te zorgen dat deze
open blijft. Als de achterklep slechts
gedeeltelijk is geopend, kan deze
dichtslaan door trillingen of windvlagen
en letsel veroorzaken.
BELANGRIJK Schakel de motor uit als
u bagage in de bagageruimte plaatst of
eruit haalt. Anders kunt u brandwonden
oplopen door de warmte van het
uitlaatgas.
De externe ontgrendelknopgebruiken(indien aanwezig)
Ontgrendel de portieren en de
achterklep, druk vervolgens op de
elektrische achterklepopener fig. 30 en
breng deze omhoog als de
vergrendeling wordt vrijgegeven.
OPMERKING Met degeavanceerde
keyless-functie kan de achterklep
tevens worden geopend terwijl u de
sleutel bij u draagt.
Met de geavanceerde keyless-functie
Een gesloten achterklep kan tevens
worden geopend terwijl u de sleutel bij
u draagt.
Als de achterklep wordt geopend terwijl
de portieren zijn gesloten, kan het een
paar seconden duren voordat de
ontgrendeling van de achterklep wordt
vrijgegeven nadat de elektrische
achterklepopener is ingedrukt.
De achterklep kan worden gesloten
wanneer de portieren zijn vergrendeld
terwijl de sleutel zich in het voertuig
bevindt. Om echter te voorkomen dat
de sleutel in het voertuig ligt
opgesloten, kan de achterklep worden
geopend met de elektrische
achterklepopener. Als de achterklep
ondanks het uitvoeren van de
procedure niet kan worden geopend,
drukt u op de elektrische
achterklepopener om de achterklep
volledig te openen nadat de achterklep
volledig is gesloten.
Als de accu van het voertuig leeg is of
bij een storing in het elektrische
systeem waardoor de achterklep niet
kan worden geopend, kunt u de
achterklep openen door de
noodprocedure uit te voeren (raadpleeg
de paragraaf “Wanneer de achterklep
niet geopend kan worden” in dit
hoofdstuk).
30 04030201-12A-001
41
ALS DE ACHTERKLEPNIET KAN WORDENGEOPEND
Als de accu leeg is, kan de
bagageruimte niet worden ontgrendeld
en geopend. In dit geval kan de
bagageruimte worden ontgrendeld door
de situatie met de lege accu te
verhelpen.
Als de bagageruimte niet kan worden
ontgrendeld (ook niet als de lege accu
is verholpen) kan er een probleem zijn
met het elektrische systeem.
Ga als volgt te werk:
sluit de kap en verwijder het
windscherm fig. 31;
verwijder de bevestigingen aan de
rechterkant van het voertuig fig. 32;
trek de afdekking aan de rechterkant
van het voertuig gedeeltelijk weg fig. 33;
draai de schroefdoppen fig. 34 zover
los dat ze vrij kunnen ronddraaien;
trek de dop naar buiten en open de
achterklep fig. 35. Na uitvoering van
deze noodmaatregel moet u zo snel
mogelijk contact opnemen met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Trek niet aan de schroef
als u aan de dop trekt. De schroef zou
dan kunnen vallen en wegraken.
SLUITEN
49) 50)
Gebruik beide handen om de
achterklep te sluiten totdat de
vergrendeling klikt. Sla de achterklep
niet dicht.
31 08080100-125-002
32 08080100-121-004
33 08080100-122-001
34 08080100-999-400
35 08080100-124-003
42
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
Trek de achterklep omhoog om te
controleren of deze goed dicht zit.
BELANGRIJK
47) Laat nooit iemand meerijden in de
bagageruimte: het is gevaarlijk iemand te
laten meerijden in de bagageruimte. De
persoon in de bagageruimte kan ernstig
letsel oplopen of overlijden bij een
noodstop of een botsing.
48) Rijd niet met geopende achterklep:
uitlaatgas dat in het voertuig komt, is
gevaarlijk. Een geopende achterklep zorgt
er bij een rijdend voertuig voor dat
uitlaatgas in het voertuig terechtkomt. Dit
gas bevat CO (koolmonoxide), een
kleurloos, geurloos en zeer giftig gas dat
bewustzijnsverlies en overlijden kan
veroorzaken. Bovendien kunnen inzittenden
uit het voertuig vallen bij een ongeluk.
49) Sluit de achterklep af en laat kinderen
niet in de kofferbak spelen. De achterklep
openlaten of kinderen alleen met de
sleutels in het voertuig laten is gevaarlijk.
Een kind zou de achterklep kunnen openen
en in de kofferbak kunnen klimmen, waarbij
het zich kan verwonden of zelfs kan komen
te overlijden door blootstelling aan hitte.
50) Zorg ervoor dat kinderen niet in de
verleiding komen het voertuig als
speelterrein te zien: sluit de portieren en
achterklep altijd af en berg de sleutels goed
op, zodat zij er niet mee kunnen spelen.
Kinderen of dieren alleen achterlaten in een
geparkeerd voertuig is gevaarlijk. Slapende
baby's of kinderen die zichzelf insluiten in
de auto of kofferbak kunnen zeer snel
sterven door oververhitting. Laat uw
kinderen of huisdieren nooit alleen in een
auto. Laat de auto niet achter met
onafgesloten achterklep.
MOTORKAP
OPENEN
51) 52) 53) 55)
Ga als volgt te werk:
terwijl het voertuig is geparkeerd,
trekt u aan de ontgrendelhendel 1
fig. 36 om de motorkap te
ontgrendelen;
plaats uw hand in de opening onder
motorkap, schuif hendel 2 naar rechts
fig. 37 en breng de motorkap omhoog;
36 07030201-L88-088
43
maak ondersteuningsstaaf 3
fig. 38 los uit de vergrendeling, plaats
deze in het gebied met bescherming 4
fig. 39 en plaats de staaf in de opening
die wordt aangegeven met de pijl om
de motorkap geopend te houden.
SLUITEN
54)
Ga als volgt te werk:
controleer of onder de motorkap of
alle vuldoppen goed zijn aangebracht
en of alle losse items (gereedschap,
olieflessen enz.) zijn verwijderd;
til de kap op, pak de staaf bij het
beschermingsgebied vast en plaats de
ondersteuningsstaaf in de
vergrendeling. Controleer of de staaf
goed in de klem is geplaatst alvorens
de motorkap te sluiten;
breng de motorkap tot ongeveer
20 cm boven de gesloten stand en laat
deze vervolgens vallen.
BELANGRIJK Duw niet met overmatige
kracht, bijvoorbeeld door uw eigen
gewicht te gebruiken, als u de
motorkap sluit. Anders kan de
motorkap vervormen.
BELANGRIJK
51) Verricht deze handelingen uitsluitend bij
stilstaande auto.
52) De motorkap kan plotseling omlaag
vallen als de steunstang niet correct
geplaatst is.
53) Gebruik beide handen om de motorkap
op te tillen. Controleer voordat de
motorkap wordt opgetild, of de armen van
de ruitenwissers wel tegen de ruit liggen,
het voertuig stilstaat en de handrem goed
is aangetrokken.
54) Controleer altijd of de motorkap is
gesloten en goed is vergrendeld. Een
motorkap die niet is gesloten en
vergrendeld is gevaarlijk aangezien deze
open kan vliegen als het voertuig rijdt en
het zicht van de bestuurder kan blokkeren,
hetgeen kan resulteren in een ernstig
ongeluk.
55) Met actieve motorkap: trek niet aan de
ontgrendelhendel nadat de actieve
motorkap is geactiveerd. Het is gevaarlijk
aan de ontgrendelhendel te trekken als de
actieve motorkap is ingeschakeld
aangezien dit ervoor zorgt dat de motorkap
verder omhoog komt en het zicht
belemmerd. Bovendien kan de motorkap
niet handmatig naar beneden worden
gebracht; probeer de motorkap niet met
kracht omlaag te duwen. Dit kan de
motorkap vervormen of letsel veroorzaken.
Neem altijd contact op met een kundige
reparateur via het Fiat Servicenetwerk als
de actieve motorkap is geactiveerd.
37 07030201-122-001
38 07030201-130-888
39 07030201-123-002
44
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
CABRIOLETKAP(ZACHTE KAP)
DE CABRIOLETKAPOPENEN
BELANGRIJK Ga niet op de geopende
kap zitten. De cabrioletkap kan dan
beschadigen of u kunt vallen en letsel
oplopen.
Ga als volgt te werk:
controleer of de parkeerrem is
ingeschakeld. Als de motor loopt, zet u
deze uit;
controleer of er voorwerpen liggen in
het gebied waar de kap omlaag wordt
gehaald;
trek terwijl ontgrendelknop 1
fig. 40 naar voren staat (rode markering
2 zichtbaar) de bovenste
ontgrendelhendel 3 terug fig. 41 om de
kap te ontgrendelen;
verwijder de slotplaat 4 van het anker
5 fig. 42;
BELANGRIJK Als de elektrische ruiten
niet automatisch omlaag gaan, opent u
de ruiten volledig.
houd de cabrioletkap, terwijl u zich
buiten het voertuig bevindt, vast aan de
voorste rand 6 en trek deze naar de
achterzijde van het voertuig;
BELANGRIJK Om de kap van binnen in
het voertuig te openen, gebruikt u de
bovenste hendels 6 fig. 43.
verplaats de kap naar achteren en
vouw deze op terwijl u met uw hand
licht op de achterruit duwt;
terwijl de achterzijde van de kap naar
beneden is, drukt u op de voorzijde
totdat u een vergrendelgeluid hoort
fig. 44. Beweeg de open kap licht heen
en weer om te controleren of deze
goed vergrendelt is.
40 04110102-L36-006
41 04110102-L21-001
42 04110102-L22-002
43 04110102-123-002
45
DE CABRIOLETKAPOPENEN
Ga als volgt te werk:
controleer of de parkeerrem is
ingeschakeld. Als de motor loopt, zet u
deze uit;
breng ontgrendelhendel 1 omhoog
om te ontgrendelen fig. 45;
houd de cabrioletkap, terwijl u zich
buiten het voertuig bevindt, vast aan de
voorste rand en trek deze naar de
voorzijde van het voertuig;
BELANGRIJK Als de elektrische ruiten
niet automatisch omlaag gaan, opent u
de ruiten volledig.
BELANGRIJK Om de kap van binnen in
het voertuig te sluiten, gebruikt u de
bovenste hendels 2 fig. 46.
zittend in een stoel pakt u de
bovenste hendels 3 beet fig. 47 en
duwt u de kap tegen het windscherm.
Zorg ervoor dat de slotplaat 4 koppelt
met het anker 5, beweeg de bovenste
grendel langzaam en duw deze
vervolgens naar boven totdat u een
vergrendelgeluid hoort.
BELANGRIJK Rijden met een
cabrioletkap die niet goed is
vergrendeld, kan schade aan de kap
veroorzaken. Indien de rode indicator te
zien is op de ontgrendeltoets
fig. 48 betekent dit dat de kap niet
goed is vergrendeld. Controleer na het
44 04110102-126-001 45 04110103-121-004
46 04110103-L23-002
47 04110103-L24-003
46
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
vergrendelen van de cabrioletkap of de
rode indicator 6 niet zichtbaar is (7 =
vergrendelde stand / 8 = ontgrendelde
stand).
BELANGRIJK Spuit geen water
rechtstreeks op de naad tussen de ruit
en de kap als u vuil wegspoelt van de
zachte kap. Water kan anders in het
voertuig terechtkomen (zie paragraaf
"Onderhoud cabrioletkap" in het
hoofdstuk "Onderhoud en verzorging").
VOORZORGSMAATREGELENM.B.T. DECABRIOLETKAP
56) 57) 58) 59) 60)
12) 13) 15) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21)
Verwijder bladeren of andere
materiaal op en rond de cabrioletkap.
Als bladeren of ander materiaal het
afvoerfilter blokkeert, kan er water in het
voertuig komen. Reinig het afvoerfilter
ten minste eenmaal per jaar.
Controleer, alvorens de cabrioletkap
te openen, of de ontwasemschakelaar
van de achteruit is uitgeschakeld.
Anders kan warmte die vrij komt van de
ontwasemer schade toebrengen aan de
cabrioletkap en het interne materiaal.
Stop, voordat u de cabrioletkap
opent of sluit, op een veilige plek naast
de rijbaan en parkeer op een vlakke
ondergrond.
Controleer of er niets op de
cabrioletkap of in de buurt van de
achteruit ligt als u de cabrioletkap opent
of sluit.
Zelfs kleine voorwerpen kunnen
schade berokkenen.
Controleer bij het openen van de
cabrioletkap of er in het voertuig geen
voorwerpen zijn die door de wind
kunnen worden weg geblazen.
Bevestig alle losse voorwerpen
alvorens met geopende cabrioletkap te
gaan rijden.
Ter voorkoming van diefstal of
vandalisme en om ervoor te zorgen dat
de binnenzijde van het voertuig droog
blijft, wordt aanbevolen de cabrioletkap
goed te sluiten en beide portieren af te
sluiten als u het voertuig verlaat.
Rijd niet door een automatische
wasstraat; dit kan schade toebrengen
aan de cabrioletkap.
Open of sluit de cabrioletkap niet als
de temperatuur onder 5 °C is; dit
brengt schade toe aan het materiaal
van de cabrioletkap.
De cabrioletkap is vervaardigd van
hoogkwalitatief materiaal. Als dit niet
goed wordt onderhouden, kan het
materiaal hard worden, vlekken krijgen
of een ongelijkmatige glans opleveren.
Open de cabrioletkap niet als deze
nat is. Als de cabrioletkap opgevouwen
opdroogt, verslechtert deze en treedt
schimmel op.
Bij het openen van een natte
cabrioletkap kan tevens water in het
voertuig terechtkomen.
Open of sluit de cabrioletkap niet bij
sterke wind, daar dit de kap kan
beschadigen of een ongeluk kan
veroorzaken.
De elektrische ruiten gaan naar
beneden als de cabrioletkap wordt
geopend/gesloten. Dit is een functie ter
verbetering van de werking en duidt niet
op een probleem. Indien de accu van
het voertuig is losgekoppeld voor
onderhoud of om andere redenen, dan
gaan de elektrische ruiten niet
automatisch omlaag. Als de elektrische
ruiten niet omlaag gaan, moet het
open/sluitmechanisme van de ruiten
worden gereset.
Het windscherm vermindert de
hoeveelheid wind die van achter in het
48 04110103-124-001
47
voertuig terechtkomt als u met
geopende kap rijdt.
BELANGRIJK
56) Zorg ervoor dat de cabriolettop correct
vergrendeld is alvorens het voertuig te
starten.
57) Draag in een rijdend voertuig uw
veiligheidsgordel goed aangebracht: staan
in het voertuig of zitten op de opbergruimte
van de cabrioletkap of het midden van het
console terwijl het voertuig rijdt is gevaarlijk.
Bij een onverwachte manoeuvre of botsing
kunt u ernstig letsel oplopen of zelfs
overlijden.
58) Houd uw handen en vingers altijd uit
de buurt van bevestigingsmechanismen bij
het bewegen van de cabrioletkap: het is
gevaarlijk uw handen of vingers bij de
bevestigingsmechanismen te plaatsen. U
handen of vingers kunnen klem komen te
zitten en letsel oplopen door het
mechanisme.
59) Wees voorzichtig tijdens het
monteren/verwijderen van de softtop om
mogelijke schade of letsel te voorkomen.
60) Houd kinderen uit de buurt van de
bewegingszone van de softtop tijdens het
openen en sluiten.
BELANGRIJK
12) Open de softtop nooit als er sneeuw of
ijs op ligt, om beschadiging te voorkomen.
13) Er mogen geen ladingen op het dak
worden geplaatst.
14) Vogelpoep en plantaardige harsen
moeten zo snel mogelijk van de softtop
verwijderd worden, omdat deze de stof op
ernstige wijze kunnen beschadigen.
15) Gebruik nooit hogedrukreinigers.16) Als er stroom- of hogedrukreinigers
gebruikt worden, houd dan een geschikte
afstand aan en gebruik geen water dat
warmer is dan 60 °C. Als de afstand te kort
of als de druk te hoog is, kan dat leiden tot
schade, vervormingen en binnendringen
van water.
17) Als een spuitlans wordt gebruikt, richt
deze dan niet op de randen van de stof en
de omranding van de voorruit om te
voorkomen dat water binnendringt.
18) Gebruik nooit alcohol, benzine,chemische producten, reinigingsmiddelen,
vlekkenverwijderaars, was, oplosmiddelen
en “was- en polijstmiddelen”.
19) Spoel zeepresten onmiddellijk af om
vlekken en kringen te voorkomen. Herhaal
de handeling indien nodig.
20) Volg de aanwijzingen op de verpakking
van het impregneermiddel om perfecte
resultaten te verkrijgen.
21) De rubberen pakkingen van het
cabriodak mogen uitsluitend met water
gereinigd worden. Als gemerkt wordt dat
de pakkingen droog of kleverig zijn, breng
dan talkpoeder aan of gebruik producten
voor de verzorging van rubber
(siliconenspray).
48
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
VO
ER
TU
IG
In dit deel van het instructiehandboek
vindt u alle informatie die u nodig hebt
om het instrumentenpaneel goed te
begrijpen, te interpreteren en te
gebruiken.
INSTRUMENTENPANEEL. . . . . . . .50
LAMPJES EN BERICHTEN . . . . . . .55
49
KENNISMAKING MET HETINSTRUMENTENPANEEL
INSTRUMENTENPANEEL
1. Kilometerteller/dagteller en knop dagteller/Dashboardverlichting - 2. Toerenteller - 3. Snelheidsmeter - 4. Infodisplay
automatische versnellingsbak - 5. Kilometerteller/Info tripcomputer/Temperatuurmeter motorkoelvloeistof/Brandstofmeter/
Buitentemperatuur/Snelheidsbegrenzer/Cruise Control/INFO-display
49 05020100-121-001
50
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
VERSIES MET STUUR RECHTS
1. Kilometerteller/dagteller en knop dagteller/Dashboardverlichting - 2. Toerenteller - 3. Snelheidsmeter - 4. Infodisplay
automatische versnellingsbak - 5. Kilometerteller/Info tripcomputer/Temperatuurmeter motorkoelvloeistof/Brandstofmeter/
Buitentemperatuur/Instelbare snelheidsbegrenzer/Cruise Control/INFO-display
50 05020100-667-888
51
KILOMETERTELLER /DAGTELLER
U kunt de weergavemodus wijzigen van
kilometerteller in Dagteller A” en in
“Dagteller B”,en terug naar
kilometerteller door schakelaar 1
fig. 51 in te drukken terwijl een van de
modi wordt weergegeven. De gekozen
modus wordt weergegeven.
Als het contact is ingeschakeld op ACC
of UIT, kunnen de kilometerteller of
tripmeters niet worden weergegeven.
Als de schakelaar echter wordt
ingedrukt kan er echter per ongeluk
worden geschakeld tussen de
tripmeters of worden deze gereset
gedurende een periode van tien
minuten in de volgende gevallen:
nadat het contact op AAN is gezet;
nadat het portier aan
bestuurderskant is geopend.
Trip meter
De dagteller kan de totale afstand van
twee afgelegde afstanden registreren.
Een wordt geregistreerd onder "Trip A"
en de andere onder "Trip B".
“Trip A” kan bijvoorbeeld de afstand
vanaf het vertrekpunt registreren en
“Trip B” de afstand vanaf de laatste
tankbeurt.
Gebruik deze meter om reisafstanden
bij te houden en brandstofverbruik te
berekenen.
Versies met Radio 7”: als de
gegevens van zuinig
brandstofverbruik worden gereset
via de controle voor zuinig
brandstofverbruik, of als Trip A
wordt gerest met de dagteller als
de functie die synchroniseert met
de controle van zuinig
brandstofverbruik terwijl de
dagteller is ingeschakeld, dan
resetten de gegeven van zuinig
energieverbruik en Trip A
gelijktijdig.
OPMERKING Alleen de dagtellers
registreren tienden van kilometers
(miles).
Dagteller resetten
De dagteller wordt gewist als de
stroomtoevoer wordt onderbroken
(doorgebrande zekering of
losgekoppelde accu) of als het voertuig
meer dan 9999,9 km (mile) heeft
gereden.
VERLICHTINGINSTRUMENTENPANEEL
Aanpassing lichtintensiteit
De lichtintensiteit van het
instrumentenpaneel en de
dashboardverlichting kan worden
aangepast door knop 1 fig. 52 te
draaien:
de lichtintensiteit vermindert door
de knop naar links te draaien. Er is een
pieptoon hoorbaar als de knop naar de
maximale dimstand is gedraaid;
de lichtintensiteit verhoogt door
de knop naar rechts te draaien.
Verlichtingsdimmer annuleren
Draai de knop naar rechts totdat u een
pieptoon hoort terwijl het
instrumentenpaneel wordt gedimd met
51 05020102-121-001
52 05020102-121-001
52
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
het contact AAN. Als de zichtbaarheid
van het instrumentenpaneel wordt
verminderd vanwege verblinding door
omgevingslicht, annuleert u de
verlichtingsdimmer.
Als de verlichtingsdimmer is
geannuleerd, kan het
instrumentenpaneel niet woorden
gedimd. Ook niet als de positielichten
zijn ingeschakeld. Als de
verlichtingsdimmer is geannuleerd,
schakelt het scherm op het middelste
display naar een constante weergave
van het dagscherm.
TRIPCOMPUTER ENINFO-SCHAKELAAR
De volgende informatie kan worden
geselecteerd met de INFO-schakelaar
fig. 53 terwijl het contact is
ingeschakeld (AAN):
Afstand-tot-leeg (gemiddelde afstand
die u kunt rijden met beschikbare
brandstof);
Gemiddeld zuinig brandstofverbruik;
Huidig zuinig brandstofverbruik;
Gemiddelde voertuigsnelheid;
Alarm voertuigsnelheid.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als u problemen heeft
met uw tripcomputer.
Modus alarm voertuigsnelheid
In deze modus wordt de huidige
instelling voor het alarm van de
voertuigsnelheid weergegeven. U kunt
de voertuigsnelheidsinstelling waarbij de
waarschuwing wordt geactiveerd,
wijzigen.
BELANGRIJK Het alarmdisplay van de
voertuigsnelheid wordt tegelijkertijd met
de pieptoon geactiveerd. De ingestelde
voertuigsnelheid knippert meerdere
malen.
Het alarm van de voertuigsnelheid kan
worden ingesteld met de
INFO-schakelaar.
De alarmfunctie van de voertuigsnelheid
kan worden ingesteld tussen 30 en
250 km/u.
BELANGRIJK Stel de voertuigsnelheid
altijd in volgens de wetten en regels in
uw land/stad waarin met het voertuig
wordt gereden. Controleer bovendien
altijd de snelheid van het voertuig
middels de snelheidsmeter.
Het alarm van de voertuigsnelheid kan
worden ingesteld met de volgende
procedure:
druk op de INFO-schakelaar om de
alarmmodus voor de voertuigsnelheid
weer te geven;
druk aanhoudend op de
INFO-schakelaar totdat een pieptoon
hoorbaar is. Op het display van de
voertuigsnelheid knippert het derde
cijfer (honderdtallen) fig. 54;
druk op de INFO-schakelaar en stel
het derde cijfer (honderdtallen) in op de
gewenste voertuigsnelheid. De
numerieke waarde wijzigt elke keer dat
de INFO-schakelaar wordt ingedrukt;
druk aanhoudend op de
INFO-schakelaar totdat een pieptoon
53 0620500-122-001
54 05020110-121-002
53
hoorbaar is. Op het display van de
voertuigsnelheid knipperen de onderste
twee cijfers (tientallen en eentallen)
fig. 55;
druk op de INFO-schakelaar en stel
de twee onderste cijfers (tientallen en
eentallen) in op de gewenste
voertuigsnelheid. De numerieke waarde
wijzigt elke keer dat de INFO-
schakelaar wordt ingedrukt;
druk aanhoudend op de
INFO-schakelaar totdat een pieptoon
hoorbaar is. De ingestelde
voertuigsnelheid wordt weergegeven p
het alarmscherm voor de
voertuigsnelheid.
SCHAKELINDICATOR
De schakelindicator ondersteunt u bij
een optimaal zuinig brandstofverbruik
en soepel rijden.
De geselecteerde schakelstand 1
fig. 56 wordt op het instrumentenpaneel
weergegeven en er wordt aangegeven
welke schakelstand 2 het meest
geschikt is volgens de huidige
rij-omstandigheden.
Indicatie Toestand
Cijfer
De geselecteerde
schakelstand wordt
weergegeven
en cijfer
Schakel op of terug
naar de aangegeven
schakelstand die
wordt weergegeven
BELANGRIJK Vertrouw niet alleen op
de aanbevolen opschakeling/
terugschakeling die wordt
weergegeven. De werkelijke rijsituatie
kan andere schakelstanden vereisen.
Om ongelukken te vermijden, moet de
weg- en verkeerssituatie goed worden
beoordeeld door de bestuurder
alvorens te schakelen.
Versies met handmatigeversnellingsbak
De schakelindicator schakelt uit als de
volgende werkingen worden uitgevoerd:
het voertuig is gestopt;
het voertuig staat in de vrijstand;
het voertuig staat in de achteruit;
de koppeling is niet volledig ingetrapt
als er na stilstand gas wordt gegeven;
het koppelingspedaal wordt
2 seconden of langer ingetrapt tijdens
het rijden.
Versies met automatischeversnellingsbak
De schakelindicator schakelt uit als de
volgende werkingen worden uitgevoerd:
het voertuig is gestopt;
de handmatige schakelmodus is
geannuleerd.
Handmatig opschakelen(versies met automatische
versnellingsbak)
Gebruik de selectiehendel om een
versnelling op of terug te schakelen, tik
de selectiehendel terug + eenmaal.
55 05020110-121-003
56 05210102-12A-001
54
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel gaat branden en er verschijnt een speciaal bericht en/of er
klinkt een geluidssignaal, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen vanwege hun
beknopte karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het
Instructieboek. Het wordt daarom geadviseerd het instructieboek altijd aandachtig te lezen. Zie de informatie in dit hoofdstuk in
de gevallen dat een storing wordt gemeld.
BELANGRIJK De storingen die op het display worden weergegeven, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
ernstige storingen en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden langdurig herhaald weergegeven. Minder ernstige
storingen worden kort herhaaldelijk weergegeven. De herhaaldelijke weergave op het display van beide categorieën kan
onderbroken worden. De melding op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen.
Voertuigen met Radio 7”
De inhoud van de waarschuwingen kunnen via het audiosysteem worden geverifieerd.
Ga als volgt te werk:
als het waarschuwingslampje brandt, selecteert u het pictogram op het home-scherm om het applicatiescherm weer te
geven;
selecteer “ Waarschuwing” om de huidige waarschuwingen weer te geven;
selecteert de van toepassing zijnde waarschuwing om de details te bekijken.
Voor de volgende indicatie-/waarschuwingslampjes:
Hoofdwaarschuwingslampje;
Remsysteem waarschuwingslampje;
ABS-waarschuwingslampje;
Oplaadsysteem waarschuwingslampje;
Motorolie waarschuwingslampje;
Controleer motor lampje;
Waarschuwingslampje hoge temperatuur motorkoelvloeistof;
Waarschuwingslampje automatische transmissie;
Indicatielampje storing stuurbekrachtiging;
Waarschuwingslampje Air Bag/Gordelspansysteem;
Waarschuwingslampje actieve motorkap;
Waarschuwingslampje laag brandstofpeil;
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel;
Waarschuwingslampje bij niet goed gesloten portier;
55
Waarschuwingslampje laag peil ruitensproeiervloeistof;
Waarschuwingslampje Tyre Pressure Monitoring System;
SLEUTEL waarschuwingslampje;
Led-koplamp SLEUTEL waarschuwingslampje;
Moersleutel indicatielampje;
Indicatielampje TCS/DSC;
Indicatielampje DSC UIT;
Veiligheid indicatielampje;
Deactivatielampje passagiers-Air Bag (indien aanwezig).
Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en schakelt enkele seconden later uit
,of als de motor wordt gestart. Laat het voertuig door het Fiat Servicenetwerk inspecteren als het lampje niet uit gaat of blijft
branden.
Enkel voor “remsysteem waarschuwingslampje”: het lampje blijft continu branden wanneer de parkeerrem is geactiveerd.
56
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
LAMPJES OP INSTRUMENTENPANEEL
Rode waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampje Betekenis
WAARSCHUWING PARKEERREM - INSPECTIELAMPJE / WAARSCHUWING LAAG
REMVLOEISTOFNIVEAU
Waarschuwing parkeerrem / Inspectielampje
Dit lampje gaat branden als de parkeerrem wordt gebruikt terwijl het contact op START of AAN
wordt gezet. Het schakelt uit als de parkeerrem volledig wordt losgelaten.
Waarschuwing remvloeistofniveau te laag
Als het waarschuwingslampje van de rem blijft branden terwijl de parkeerrem is losgelaten, dan
kan het zijn dat het remvloeistofniveau laag is of dat er een probleem is met het remsysteem.
Parkeer het voertuig onmiddellijk op een veilige plek en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Niet rijden terwijl het waarschuwingslampje van het remsysteem brandt.
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om de remmen zo spoedig mogelijk te laten inspecteren.
Rijden met een brandend waarschuwingslampje van het remsysteem is gevaarlijk. Dit geeft aan
dat uw remmen in het geheel niet meer werken of dat ze ieder moment kunnen uitvallen. Als dit
lampje blijft randen nadat is gecontroleerd of de parkeerrem volledig is losgelaten, moet u de
remmen onmiddellijk laten nakijken.
BELANGRIJK Daarnaast kan de effectiviteit van het remmen afnemen. U moet het rempedaal
dieper indrukken dan normaal om het voertuig tot stilstand te brengen.
Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
SYSTEEMWAARSCHUWING EBD (Electronic Brake-force Distribution)
Als de EBD (Electronic Brake-force Distribution)-unit vaststelt dat bepaalde componenten
incorrect werken, kan het waarschuwingslampje van het remsysteem tegelijkertijd met het
ABS-lampje gaan branden. Het probleem ligt waarschijnlijk bij het EBD-systeem. Breng het
voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Rijd niet terwijl het ABS-lampje en het remwaarschuwingslampje branden.
Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om de remmen zo spoedig mogelijk te laten inspecteren. Het
is gevaarlijk om te rijden als het waarschuwingslampje van het remsysteem en het ABS-lampje
tegelijkertijd branden. Als beide lampjes branden, kunnen de achterwielen sneller vergrendelen
bij een noodstop dan normaal het geval zou zijn.
57
Waarschuwingslampje Betekenis
STORING DYNAMO
Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden gaat branden, duidt dit op een dynamostoring of
een storing in het laadsysteem. Rijd naar de zijkant van de weg en parkeer naast de weg. Breng
het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Rijd niet verder als het waarschuwingslampje van het laadsysteem brandt
aangezien de motor onverwacht kan stoppen.
MOTOROLIEDRUK TE LAAG
Dit waarschuwingslampje geeft een lage motoroliedruk aan.
BELANGRIJK Laat de motor niet lopen als de oliedruk laag is. Dit kan leiden tot ernstige schade
aan de motor.
Als het lampje gaat branden of als de waarschuwing tijdens het rijden wordt weergegeven:
rijd naar de zijkant van de weg en parkeer naast de weg op een vlakke ondergrond;
schakel de motor uit en wacht 5 minuten zodat de olie terugloopt in de carter;
controleer het motoroliepeil. Als het peil laag is, vult u de juiste hoeveelheid olie bij waarbij u
erop let niet te overvullen;
start de motor en controleer het waarschuwingslampje.
BELANGRIJK Laat de motor niet lopen als het oliepeil laag is. Dit kan leiden tot ernstige schade
aan de motor.
Als het lampje blijft branden terwijl het oliepeil normaal is of nadat u olie heeft bijgevuld, schakelt
u de motor onmiddellijk uit en neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk.
WAARSCHUWINGSLAMPJE BIJ NIET GOED GESLOTEN PORTIER
Het lampje gaat branden als een portier niet goed is gesloten.
Sluit het portier goed.
58
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Waarschuwingslampje Betekenis
ACTIEVE MOTORKAP
Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en
schakelt enkele seconden later uit.
Onder de volgende omstandigheden kan een probleem in het systeem worden aangegeven:
het lampje gaat niet branden als het contact wordt ingeschakeld (AAN);
blijft branden/knipperen;
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
62)
WAARSCHUWINGSLAMPJE HOGE TEMPERATUUR MOTORKOELVLOEISTOF
Het lampje knippert als de motorkoelvloeistof zeer hoog is en blijft branden als de temperatuur
blijft stijgen. Breng het voertuig onmiddellijk tot stilstand op een veilige plek en neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
Te volgen procedure
Brandend lampje: dit duidt op een mogelijke oververhitting. Parkeer het voertuig
onmiddellijk op een veilige plek en schakel de motor uit. Raadpleeg de paragraaf
"Oververhitting" in het hoofdstuk "Noodsituaties".
BELANGRIJK Rijd niet met het voertuig als het waarschuwingslampje voor een hoge
temperatuur van de motorkoelvloeistof brandt. Dit kan leiden tot schade aan de motor.
WAARSCHUWING AIRBAG / GORDELSPANSYSTEEM
Er is sprake van een systeemstoring als het waarschuwingslampje blijft knipperen, blijft branden
of niet gaat branden als het contact wordt ingeschakeld (AAN). Als een van deze situaties
optreedt, neem dan zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Het systeem werkt
mogelijk niet in het geval van een ongeluk.
61)
59
Waarschuwingslampje Betekenis
WAARSCHUWINGSLAMPJE SLEUTEL (continu aan)
Als er een storing in het keyless invoersysteem optreedt, blijft dit lampje branden.
BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje voor de sleutel gaat branden of als het
indicatielampje van de startknop gaat knipperen (oranje), dan start de motor mogelijk niet. Als de
motor niet start, probeer dan te starten via de noodwerking en neem zo snel mogelijk contact op
met het Fiat Servicenetwerk.
Raadpleeg "Noodwerking voor het starten van uw voertuig" in de paragraaf "De motor starten".
WAARSCHUWINGSLAMPJE SLEUTEL (knipperen)
Geavanceerde sleutelstoring
Voor de juiste handeling uit en controleer of het waarschuwingslampje uitschakelt.
De batterij van de geavanceerde sleutel is leeg: vervang de batterij.
De geavanceerde sleutel bevindt zich niet in het werkingsbereik/bevindt zich op
een locatie in het voertuig waar de sleutel moeilijk te detecteren is: breng de
geavanceerde sleutel in het werkingsgebied.
Een sleutel van een andere fabrikant die lijkt op de geavanceerde sleutel bevindt
zich in het werkingsgebied: verwijder de gelijksoortige sleutel van een andere fabrikant uit
het werkingsgebied.
Zonder dat het contact is uitgeschakeld, is de sleutel uit het voertuig verwijderd
waarna alle portieren zijn gesloten: breng de geavanceerde sleutel terug in de auto.
BEVEILIGINGSALARM VOERTUIG
Het waarschuwingslampje gaat branden om een storing van het beveiligingsalarm aan te geven.
Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
60
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Gele waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampje Betekenis
ABS-WAARSCHUWINGSLAMPJE
Als het ABS-waarschuwingslampje blijft branden terwijl u rijdt, dan heeft de ABS-unit een storing
gedetecteerd. Als dit optreedt functioneren uw remmen normaal als in een voertuig zonder ABS.
Neem in dit geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk.
OPMERKING Als de motor met startkabels wordt gestart om de accu op te laden, treedt een
ongelijkmatig toerenbereik op waardoor het ABS-waarschuwingslampje kan gaan branden. Als
dit optreedt, is dit te wijten aan een zwakke accu; dit duidt niet op een ABS-storing. Laad de
accu op.
OPMERKING Het remhulpsysteem werkt niet als het ABS-waarschuwingslampje brandt.
CONTROLEER MOTOR-LAMPJE
Als dit lampje brandt, heeft het voertuig mogelijk een probleem. Het is belangrijk op de
rij-omstandigheden te letten als het lampje gaat branden en contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Het controleer motor-lampje kan gaan branden in de volgende gevallen:
het elektrische systeem van de motor heeft een probleem;
het emissieregelsysteem heeft een probleem;
de brandstoftank bevat weinig brandstof of is bijna leeg.
61
Waarschuwingslampje Betekenis
WAARSCHUWINGSLAMPJE bandenspanningbewakingssysteem
Bij een storing in het bandenspanningsysteem knippert het lampje voor de bandenspanning
ongeveer 1 minuut als het contact wordt ingeschakeld (AAN) en ingeschakeld blijft. Neem zo
snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Als het waarschuwingslampje brandt en
de pieptoon hoorbaar is (ongeveer 3 seconden), is de bandenspanning te laag in een of meer
banden. Inspecteer de banden en pas de gespecificeerde bandenspanning toe.
Verhoog de bandenspanning als de banden koud zijn. De bandenspanning varieert naar gelang
de temperatuur van de band. Breng daarom het voertuig 1 uur tot stilstand of rijd 1,6 km of
minder alvorens de bandenspanning aan te passen. Als warme banden aan koude inflatiedruk
worden blootgesteld, kan het waarschuwingslampje of de pieptoon worden ingeschakeld nadat
de banden afkoelen en de druk onder de specificatie valt. Een TPMS-waarschuwingslampje
voor een lage bandenspanning vanwege koude weersomstandigheden blijft branden, zelfs
indien de omgevingstemperatuur stijft. Het is in dit geval tevens nodig de bandenspanning aan
te passen. Als het TPMS-waarschuwingslampje gaat branden vanwege een daling in de
luchtdruk, moet u ervoor zorgen dat de bandenspanning wordt gecontroleerd.
Naar verloop van tijd verliezen banden lucht op een natuurlijke manier. Het TPMS kan niet
aangeven of de banden op een natuurlijke manier te zacht zijn geworden of dat u een lekke
band heeft. Als echter slechts een van de vier banden een lage bandenspanning heeft, is dit een
indicatie voor een probleem; u moet iemand het voertuig langzaam voorruit laten rijden zodat u
de lege band kunt controleren op insnijdingen of metalen voorwerpen in de band of zijwand.
Plaats een paar druppels water op het ventiel om te controleren op belvorming, hetgeen een
slecht ventiel aangeeft. Lekken moeten worden opgelost; het is niet voldoende de band alleen
op te pompen, aangezien lekken gevaarlijk zijn. Breng uw voertuig naar een dealer van het Fiat
Servicenetwerk. Deze beschikt over de benodigde apparatuur om banden en TPMS-systemen
te herstellen en kan de beste vervangingsband voor uw voertuig bestellen.
63) 64)
62
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Waarschuwingslampje Betekenis
INDICATIELAMPJE STUURBEKRACHTIGING
Dit lampje gaat branden bij een storing in de elektrische stuurbekrachtiging. Als het lampje gaat
branden, brengt u het voertuig op een veilige plek tot stilstand. Het stuurwiel mag niet meer
gebruikt worden. Er is geen probleem als het lampje na bepaalde tijd uitschakelt. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk als het lampje blijft branden.
OPMERKING Als het indicatielampje gaat branden, functioneert de stuurbekrachtiging niet naar
behoren. Als dit optreedt, kan het stuurwiel nog worden bediend. De werking zal echter
zwaarder aanvoelen dan normaal, of het stuurwiel gaat trillen als eraan gedraaid wordt.
OPMERKING Als het stuurwiel herhaaldelijk naar links en rechts wordt getrokken terwijl het
voertuig stil staat of zeer langzaam rijdt, heeft tot gevolg dat het stuursysteem overschakelt naar
de beschermingsmodus waardoor het stuurwiel zwaar aanvoelt; dit wijst echter niet op een
probleem. Als dit gebeurt, parkeert u het voertuig op een veilige plek en wacht u enkele minuten
totdat het systeem terugkeert naar de normale toestand.
WAARSCHUWINGSLAMPJE AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK (indien aanwezig)
Het lampje gaat branden bij een probleem met de versnellingsbak.
BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje van de automatische versnellingsbak gaat branden,
heeft de versnellingsbak een elektrisch probleem. Als u onder deze omstandigheden blijft
doorrijden kunt u de versnellingsbak beschadigen. Neem zo snel mogelijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
HOOFDWAARSCHUWINGSLAMPJE
Versies zonder Radio 7”
Het waarschuwingslampje blijft branden bij een storing in het accumanagementsysteem of bij
een storing van de remschakelaar. Neem zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Versies met Radio 7”
Het waarschuwingslampje gaat branden als het systeem een storing heeft. Bedien het middelste
display en controleer de inhoud. Zie de paragraaf "Voertuigen met Radio 7" in dit hoofdstuk.
63
Waarschuwingslampjes Betekenis
WAARSCHUWINGSLAMPJE LED KOPLAMP (indien aanwezig)
Dit gaat branden bij een storing van de led-koplampen. Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
WAARSCHUWINGSLAMPJE LAAG BRANDSTOFNIVEAU
Het lampje gaat branden bij een resterende brandstof van ongeveer 9,0 liter.
Het moment waarop dit lampje gaat branden kan variëren omdat de brandstof in de
brandstoftank beweegt naar gelang de rij-omstandigheden en de afmeting van het voertuig.
Tank brandstof bij.
WAARSCHUWINGSLAMPJE LAAG PEIL RUITENSPROEIERVLOEISTOF (indien aanwezig)
Dit waarschuwingslampje geeft aan dat er weinig ruitensproeiervloeistof resteert. Voeg
ruitensproeiervloeistof toe.
ACTIVERING CRUISECONTROL
Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het cruise control-systeem wordt geactiveerd.
64
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Waarschuwingslampje Betekenis
INDICATIELAMPJE TCS / DSC-SYSTEEM
Het lampje gaat branden in het geval de TCS/DSC-systemen in werking treden. Dit betekent dat
het voertuig te maken heeft met een kritieke stabiliteit en grip.
INDICATIELAMPJE DSC UIT
Het lampje gaat branden wanneer het DSC-systeem is gedeactiveerd.
INDICATIELAMPJE MISTACHTERLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het mistachterlicht wordt ingeschakeld.
HOOFDLAMPJE INSTELBARE SNELHEIDSBEGRENZING
Het waarschuwingslampje gaat branden als de MODUS-schakelaar op het stuurwiel wordt
ingedrukt en de instelbare snelheidsbegrenzing wordt geactiveerd (zie paragraaf
"Snelheidsbegrenzing" in het hoofdstuk "Starten en rijden").
MOERSLEUTELLAMPJE (indien aanwezig)
Wanneer het contact is ingeschakeld (AAN), gaat het moersleutellampje branden waarna het na
een paar seconden weer uitschakelt.
Het moersleutellampje gaat branden als de vooringestelde onderhoudsperiode nadert.
Controleer de inhoud en voer onderhoud uit. Raadpleeg de paragraaf “Onderhoudscontrole” in
dit hoofdstuk
65
Groene waarschuwingslampjes
Waarschuwingslampje Betekenis
RICHTINGAANWIJZER LINKS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, samen
met de rechter richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
RICHTINGAANWIJZER RECHTS
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of,
samen met de linker richtingaanwijzer, wanneer de knop voor de alarmknipperlichten wordt
ingedrukt.
STADSLICHT EN DIMLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht of het dimlicht wordt ingeschakeld.
MISTLICHT
Het lampje gaat branden wanneer de mistlampen voor worden ingeschakeld.
CRUISE CONTROL (INDICATIELAMPJE INSTELLING)
Het waarschuwingslampje gaat branden als er een cruise-snelheid is ingesteld.
INDICATIELAMPJE INSTELLING INSTELBARE SPEED LIMITER
Het waarschuwingslampje licht groen op als een snelheid is ingesteld (zie de paragraaf "Speed
Limiter" in het hoofdstuk "Starten en rijden").
66
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
Waarschuwingslampje Betekenis
SLEUTELLAMPJE
Waarschuwingslampje knippert
Als de knop wordt ingedrukt van AAN naar ACC of UIT, kan het lampje ongeveer 30 seconden
knipperen om aan te geven dat de batterijspanning van de sleutel laag is. Vervang de batterij
voordat de sleutel onbruikbaar wordt.
Blauw waarschuwingslampje
Waarschuwingslampje Betekenis
GROOTLICHT
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld.
INDICATIELAMPJE LAGE TEMPERATUUR MOTORKOELVLOEISTOF
(voor bepaalde versies/markten)
Het lampje blijft branden als de temperatuur van de motorkoelvloeistof laag is en schakelt uit als
de motor warm is.
Als het indicatielampje voor een lage temperatuur van de motorkoelvloeistof blijft branden nadat
de motor voldoende is opgewarmd, kan er sprake zijn van een storing in de temperatuursensor.
Neem dan contact op met het Servicenetwerk.
67
Waarschuwingslampje (roodgekleurd) op dashboardlijst
Waarschuwingslampje Betekenis
WAARSCHUWINGSLAMPJE VEILIGHEIDSGORDEL
Het waarschuwingslampje van de veiligheidsgordels gaat branden als de bestuurders- of
passagiersstoel bezet is terwijl de veiligheidsgordel niet is bevestigd als het contact wordt
ingeschakeld.
Als de veiligheidsgordel van de bestuurder of de passagier niet is vastgemaakt (alleen als er
iemand op de passagiersstoel zit) en het voertuig rijdt met een snelheid van meer dan 20 km/u,
gaan de waarschuwingslampjes knipperen. Na korte tijd stopt de led met knipperen, maar blijft
deze branden.
Als een veiligheidsgordel niet wordt vastgemaakt, knippert de led nogmaals gedurende een
bepaalde tijd.
De led knippert opnieuw als de veiligheidsgordel van de bestuurders- of passagiersstoel wordt
losgemaakt nadat de led is gaan branden en het voertuig de snelheid van 20 km/h overschrijdt.
Passagiersdetectiesysteem: plaats geen extra zitkussen op de passagiersstoel, en ga hier
niet op zitten anders werkt de classificatiesensor voor inzittenden niet correct. De sensor
functioneert mogelijk niet goed aangezien het extra zitkussen interferentie met de sensor kan
veroorzaken.
Waarschuwingslampje (oranjekleurig) op dashboardlijst
Waarschuwingslampje Betekenis
INDICATIELAMPJES UITSCHAKELING PASSAGIERSAIRBAG
Het lampje gaat branden als het contact wordt ingeschakeld voor een werkingscontrole en
schakelt enkele seconden later uit ,of als de motor wordt gestart. Als het lampje niet uit gaat of
blijft branden, neemt u contact op met het Fiat Servicenetwerk.
68
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
BERICHT OP DISPLAY(versies met Radio 7”)
Als er een bericht op het middelste
display wordt weergegeven, treft u de
benodigde maatregelen (op een kalme
manier) in overeenstemming met het
weergegeven bericht.
Als de volgende berichten op het
middelste display worden
weergegeven, kan er sprake zijn van
een storing in een van de systemen van
het voertuig:
Hoge temperatuur
motorkoelvloeistof: wordt
weergegeven als de motorkoelvloeistof
zeer hoog is geworden.
Storing oplaadsysteem: wordt
weergegeven als het laadsysteem een
storing heeft.
Temperatuurwaarschuwing: het
volgende bericht wordt weergegeven
als de temperatuur rond het middelste
display erg hoog is. Het wordt
aanbevolen de temperatuur in de auto
of de temperatuur rond het middelste
display te verlagen door rechtstreeks
zonlicht te vermijden.
Breng het voertuig tot stilstand op een
veilige plek en neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
WAARSCHUWINGSTOONIS GEACTIVEERD
In de volgende gevallen wordt een
waarschuwingstoon geactiveerd:
Herinnering lampen aan;
Airbag/gordelspansysteem;
Actieve motorklep (indien aanwezig);
Contact niet uitgeschakeld (STOP);
Sleutel uit voertuig verwijderd;
Verzoekschakelaar inoperatief
(versies met geavanceerde keyless
functie);
Sleutel in bagageruimte
achtergelaten (versies met
geavanceerde keyless functie);
Sleutel in voertuig achtergelaten
(versies met geavanceerde keyless
functie);
Snelheidsalarm (indien aanwezig);
Waarschuwingstoon
bandenspanning (indien aanwezig);
Buitentemperatuur (indien aanwezig);
Elektronisch stuurslot;
Snelheidsbeperker (indien aanwezig);
Waarschuwing bij 120 km/u (indien
aanwezig).
BELANGRIJK
61) Manipuleer nooit de airbag/
gordelspansystemen en neem altijd
contact op met het Fiat Servicenetwerk
voor onderhoud en reparaties. Het zelf
onderhouden of manipuleren van de
systemen is gevaarlijk. Een airbag/
gordelspanner kan per ongeluk worden
geactiveerd of kapot gaan en resulteren in
ernstig letsel of overlijden.
62) Bestuur het voertuig niet als het
waarschuwingslampje van de actieve
motorkap brandt of knippert. Het is
gevaarlijk het voertuig te gebruiken terwijl
het waarschuwingslampje van de actieve
motorkap brandt of knippert, aangezien het
actieve motorkapmechanisme dan mogelijk
niet goed functioneert in het geval het
voertuig een voetganger zou raken.
69
63) Als het TPMS- waarschuwingslampje
brandt of knippert of als de pieptoon voor
de bandenspanning hoorbaar is, verlaagt u
onmiddellijk de snelheid van het voertuig en
vermijdt u noodmanoeuvres en
noodremmen. Als het
waarschuwingslampje brandt of knippert of
als de pieptoon voor de bandenspanning
hoorbaar is, dan is het gevaarlijk tegen
hoge snelheden met voertuig te rijden, of
noodmanoeuvres of noodstops uit te
voeren. De bestuurbaarheid van het
voertuig neemt af, waardoor een ongeval
kan worden veroorzaakt. Om te bepalen of
u een trage lek of lekke band heeft, rijdt u
naar een veilige plek waar u de conditie van
de band kunt controleren en kunt nagaan
of u voldoende lucht aanwezig is om verder
te reizen naar een plek waar de band kan
worden opgepompt en het systeem kan
worden gecontroleerd door een dealer van
het Fiat Servicenetwerk of een
bandenreparateur.
64) Negeer het TPMS-
waarschuwingslampje niet. Het negeren
van het TPMS-lampje is gevaarlijk, zelfs als
u weet waarom dit brandt. Laat het
probleem zo spoedig mogelijk verhelpen
voordat de situatie ernstiger wordt, en kan
leiden tot een kapotte band of gevaarlijk
ongeluk.
70
KE
NN
ISM
AK
ING
ME
TH
ET
INS
TR
UM
EN
TE
NP
AN
EE
L
VEILIGHEID
Dit hoofdstuk is bijzonder belangrijk.
Hierin worden de veiligheidssystemen
beschreven waarmee het voertuig is
uitgerust en aanwijzingen over hoe deze
op de juiste wijze gebruikt moeten
worden.
ACTIEVE VEILIGHEIDSSYSTEMEN. .72
AUXILIARY DRIVING SYSTEMS. . . .76
BESCHERMINGSSYSTEMEN
INZITTENDEN . . . . . . . . . . . . . . .81
VEILIGHEIDSGORDELS. . . . . . . . .82
SBA-SYSTEEM
(Gordelwaarschuwing) . . . . . . . . . .85
GORDELSPANNERS EN
KRACHTBEGRENZERS. . . . . . . . .85
VOORZORGSMAATREGELEN BIJ
KINDERZITJES . . . . . . . . . . . . . .87
AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM
SRS - AIRBAG. . . . . . . . . . . . . . .99
VOERTUIGGEGEVENS
REGISTREREN . . . . . . . . . . . . .112
CONSTANTE BEWAKING. . . . . . .113
71
ACTIEVEVEILIGHEIDSSYSTEMEN
In het voertuig zijn de volgende actieve
veiligheidssystemen aanwezig:
ABS (antiblokkeersysteem van de
wielen);
TCS (tractieregelingssysteem);
DSC (dynamische stabiliteitsregeling);
Actieve motorkap (actieve
voetgangersbescherming).
Zie de volgende pagina's voor de
beschrijving van de werking van deze
systemen.
ABS (Anti-lock BrakingSystem)
65) 66) 67) 68)
De ABS-regeleenheid bewaakt de
snelheid van elk wiel continu. Als een
wiel dreigt te blokkeren, reageert het
ABS door de rem van dat wiel
automatisch uit en weer in te
schakelen.
De bestuurder merkt dan dat het
rempedaal licht trilt en hoort mogelijk
een ratelend geluid uit het remsysteem.
Dat hoort bij de normale werking van
het ABS. Houd het rempedaal
ingedrukt zonder te pompen (niet snel
achter elkaar intrappen).
Het waarschuwingslampje gaat
branden als het systeem een storing
heeft. Raadpleeg "Lampjes en
berichten" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING De remafstanden kunnen
langer zijn op losse oppervlakken (zoals
sneeuw of gravel) met een doorgaans
harde ondergrond. Een voertuig met
een normaal remsysteem komt onder
deze omstandigheden mogelijk binnen
kortere afstand tot stilstand doordat het
oppervlaktemateriaal zich tijdens het
slippen ophoopt onder de banden.
OPMERKING Tijdens of direct na het
starten van de motor is de werking van
het ABS mogelijk te horen. Dat wijst
echter niet op een storing.
TCS-SYSTEEM (TractionControl System,tractieregelingssysteem)
69) 70) 71)
Het Traction Control System (TCS)
verbetert de tractie en veiligheid door
regeling van de motorkoppel en de
remwerking.
Als het TCS slippende wielen
detecteert, wordt de motorkoppel
verlaagd en worden de remmen
bediend om tractieverlies te
voorkomen.
Dit betekent dat de motor automatisch
herstelt op een glad oppervlak om de
wielen optimale kracht te geven,
waardoor het tollen van de wielen en
verlies van tractie wordt beperkt.
Het waarschuwingslampje gaat
branden als het systeem een storing
heeft. Raadpleeg "Lampjes en
berichten" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
Indicatielampje TCS / DSC
Het indicatielampje blijft enkele
seconden branden als het contact AAN
wordt gezet.
Als de TCS of DSC in werking is,
knippert het lampje.
Als het waarschuwingslampje blijft
branden, is er mogelijk sprake van een
storing in TCS, DSC of het
remhulpsysteem waardoor deze niet
goed werken. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Naast het knipperende
waarschuwingslampje is een licht
werkingsgeluid van de motor hoorbaar.
Dit geeft aan dat de TCS/DSC goed
functioneert.
BELANGRIJK Op gladde oppervlakken,
zoals net gevallen sneeuw, is het
onmogelijk een hoog toerental te
bereiken als de TCS is ingeschakeld.
72
VE
ILIG
HE
ID
DSC SYSTEM (DynamicStability Control)
72) 73) 74)
Omwille van de veiligheid zorgt
Dynamic Stability Control (DSC), samen
met systemen zoals ABS en TCS, voor
de automatische regeling van
remwerking en motorkoppel, zodat
zijslip zoveel mogelijk beheersbaar blijft
op een gladde ondergrond of tijdens
plotselinge of uitwijkmanoeuvres. Zie
“ABS (Anti-lock Brake System)” en
“TCS (Traction Control System)”.
DSC-werking is mogelijk bij een
snelheid hoger dan 20 km/u.
Het waarschuwingslampje gaat
branden als het systeem een storing
heeft. Raadpleeg "Lampjes en
berichten" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
OPMERKING Het DSC-systeem kan
alleen naar behoren werken als het
volgende in acht wordt genomen:
gebruik voor alle vier wielen de juiste
bandenmaat volgens de opgegeven
specificaties;
gebruik voor alle vier wielen banden
van dezelfde fabrikant, van hetzelfde
merk en met hetzelfde profiel;
gebruik geen versleten banden.
BELANGRIJK Het DSC-systeem werkt
mogelijk niet goed bij gebruik van
sneeuwkettingen of een reserveband,
omdat de banddiameter dan anders is.
Indicatielampje TCS / DSC
Het indicatielampje blijft enkele
seconden branden als het contact AAN
wordt gezet. Als de TCS of DSC in
werking is, knippert het lampje.
Als het waarschuwingslampje blijft
branden, is er mogelijk sprake van een
storing in TCS, DSC of het
remhulpsysteem waardoor deze niet
goed werken. Breng uw voertuig naar
het Fiat Servicenetwerk.
Indicatielampje DSC UIT
Het indicatielampje blijft enkele
seconden branden als het contact AAN
wordt gezet. Het lampje gaat ook aan
wanneer de DSC OFF-schakelaar wordt
ingedrukt en TCS/DSC wordt
uitgeschakeld.
Als het lampje blijft branden terwijl
TCS/DSC niet is uitgeschakeld, dient u
contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk. Het DSC-systeem kan
een storing vertonen.
Schakelaar DSC UIT
Druk op de schakelaar fig. 57 om
TCS/DSC uit te schakelen. Het
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel gaat branden.
Druk nogmaals op de schakelaar om
TCS/DSC weer in te schakelen. Het
indicatielampje DSC OFF gaat uit.
BELANGRIJK Als DSC is ingeschakeld
en u het voertuig probeert te bevrijden
als dit klem zit, of als u wegrijdt op net
gevallen sneeuw, wordt de TCS
(onderdeel van het DSC-systeem)
geactiveerd. Het indrukken van het
gaspedaal verhoogt de motorkracht
niet en het bevrijden van het voertuig
kan bemoeilijkt worden. Als dit
optreedt, schakelt u de TCS/DSC uit.
BELANGRIJK Als de TCS/DSC is
uitgeschakeld terwijl de motor uitstaat,
wordt deze automatisch geactiveerd als
het contact op AAN wordt gezet.
BELANGRIJK Houd TCS/DSC
ingeschakeld voor de beste tractie.
57 05060301-12A-987
73
BELANGRIJK Als de schakelaar wordt
ingedrukt en 10 seconden of langer
wordt vastgehouden, gaat de DSC
OFF-storingsdetectiefunctie werken en
wordt het DSC-systeem automatisch
geactiveerd. Het DSC OFF-
indicatielampje gaat uit als het
DSC-systeem in werking is.
VOORZORGSMAATREGELENACTIEVE MOTORKAP
75)
In het onfortuinlijke geval dat u een
voetganger aanrijdt en er een bepaalde
mate van impact tegen de voorzijde van
het voertuig komt, wordt de impact
tegen het hoofd van de voetganger als
deze de motorkap raakt verminderd
doordat de achterzijde van de
motorkap meteen omhoog komt om
een grote ruimte te creëren tot aan de
onderdelen in de motorruimte.
Indien de sensor 1 fig. 58 op de
achterzijde van de voorbumper een
bepaalde mate van impact detecteert
bij een botsing met een voetganger of
een andere obstructie terwijl het
voertuig voldoende snelheid heeft om
het systeem te activeren, dan wordt het
systeem geactiveerd en de motorkap
omhoog gebracht (3 =
waarschuwingslampje actieve
motorkap/4 = elektronische
regeleenheid).
BELANGRIJK Raak de actuator 2
fig. 58 niet meteen aan nadat de
motorkap omhoog is gekomen. Dit kan
brandwonden veroorzaken aangezien
de actuator heet is direct na activatie.
Werking en bedieningZorg er altijd voor dat de motorkap
volledig is gesloten alvorens te gaan
rijden. Het systeem functioneert anders
niet goed.
Het systeem werkt mogelijk niet
gedurende 8 seconden nadat het
contact op AAN is gezet.
Gebruik hetzelfde formaat banden
voor alle vier wielen. Als verschillende
formaten worden gebruikt, werkt het
systeem mogelijk niet goed.
Als iets het gebied van de
voorbumper raakt, kan de sensor
beschadigd raken, zelfs als de
motorkap niet omhoog komt. Laat het
voertuig inspecteren door een dealer
van het Fiat Servicenetwerk.
Verwijder of repareer geen
onderdelen of bedrading van de actieve
motorkap. Test bovendien het
systeemcircuit niet met een elektrisch
testapparaat. De actieve motorkap kan
dan onbedoeld omhoog komen of niet
goed functioneren. Neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk als
reparaties of onderhoud noodzakelijk
zijn.
Vervang de voorbumper, motorkap,
stroomlijnonderdelen of wielen niet door
niet-originele FCA-onderdelen. Het
systeem functioneert anders niet goed.
Installeer geen niet-originele
FCA-accessoires op de voorbumper.
Installeer ook geen voorwerpen op de
motorkap. Het systeem functioneert
anders niet goed.
Sluit de motorkap niet overdreven
hard en breng geen last aan op de
actuator. De actuator kan dan
beschadigd raken en ervoor zorgen dat
het systeem niet optimaal functioneert.
58 03060100-L12-888
74
VE
ILIG
HE
ID
Wijzig de ophanging niet. Als de
hoogte van het voertuig of de demping
van de ophanging wordt gewijzigd,
functioneert het systeem mogelijk niet
optimaal.
Neem voor onderdelen contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Indien
onderdelen incorrect worden
geïnstalleerd, activeert de motorkap
wellicht niet optimaal omdat een impact
niet kan worden gedetecteerd.
Neem voor afvoer van het voertuig
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Als het voertuig niet correct wordt
gehanteerd, kan dit leiden tot letsel.
De actieve motorkap kan na activatie
niet opnieuw worden gebruikt. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Activatie van de motorkap
De motorkap activeert onder de
volgende omstandigheden:
Indien met de voorzijde van het
voertuig een voetganger of obstructie
wordt geraakt terwijl het voertuig
voldoende snelheid heeft om het
systeem te activeren, dan wordt het
systeem geactiveerd bij een bepaalde
impact door een botsing ook al blijft
hiervan geen spoor achter op de
voorbumper. Bovendien wordt het
geactiveerd bij impact van zelfs een
licht voorwerp, klein dier of ander klein
voorwerp;
het systeem kan ook activeren als
het onderste gedeelte van het voertuig
of de voorbumper te maken krijgt met
impact in een van de volgende situaties:
– het voertuig raakt de stoep;
– het voertuig komt in een greppel of
gat terecht;
– het voertuig stuitert en komt op de
grond terecht;
– de onderzijde aan de voorkant van
het voertuig komt in contact met
een helling in een parkeergarage,
het oppervlak van een golvende
weg, of een uitstekend of gevallen
voorwerp op de weg.
Situaties waarin de motorkapmogelijk niet wordt geactiveerd
De motorkap wordt mogelijk niet
geactiveerd in de volgende situaties
waarin de impact moeilijk te detecteren
is:
een voetganger wordt geraakt door
een hoek of door de zijkanten links en
rechts van de voorbumper;
het voertuig raakt een voetganger die
een tas of iets dergelijks draagt die de
klap opvangt.
Situaties waarin de motorkap nietwordt geactiveerd
De motorkap activeert niet onder de
volgende omstandigheden:
de voorbumper wordt geraakt als het
voertuig te langzaam rijdt om het
systeem te activeren;
het voertuig wordt aan de zijkant of
de achterkant geraakt;
het voertuig rolt om of kantelt (de
motorkap kan worden geactiveerd
naargelang de omstandigheden van het
ongeluk).
BELANGRIJK
65) Vertrouw niet op ABS als vervanging
voor een veilige rijstijl. Het ABS vormt geen
compensatie voor onveilig en roekeloos
rijgedrag, te hoge snelheden,
bumperkleven (te dicht op een ander
voertuig rijden), rijden bij ijzel en sneeuwval,
en aquaplaning (verminderde bandenfrictie
en wegcontact door water op de weg). U
kunt nog steeds betrokken raken bij een
ongeluk.
66) Wanneer het ABS wordt ingeschakeld,
is een trilling aan het rempedaal voelbaar.
Verlaag de remdruk niet en houd het
rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het
systeem voor de kortste remweg op basis
van de wegomstandigheden.
67) Voor een goede werking van het ABS
moeten de banden van alle wielen van
hetzelfde merk zijn, in perfecte conditie
verkeren en vooral van het voorgeschreven
type en maat zijn.
68) Als het ABS-systeem ingrijpt, dan
betekent dit dat de limiet van de grip van
de banden op het wegdek is bereikt:
verlaag de snelheid en pas deze aan de
beschikbare grip aan.
75
69) Vertrouw niet op het Traction Control
System (TSC) als vervanging voor een
veilige rijstijl. Het Traction Control System
(TSC) vormt geen compensatie voor
onveilig en roekeloos rijgedrag, te hoge
snelheden, bumperkleven (te dicht op een
ander voertuig rijden) en aquaplaning
(verminderde bandenfrictie en wegcontact
door water op de weg). U kunt nog steeds
betrokken raken bij een ongeluk.
70) Maak bij ijzel en/of sneeuwval gebruik
van winterbanden of sneeuwkettingen en
pas uw snelheid aan. Het is gevaarlijk om
zonder hulpmiddelen voor een goede grip
te rijden op gladde wegen. In dergelijke
omstandigheden volstaat Het Traction
Control System (TCS) niet om adequate
tractie te waarborgen en ongelukken te
voorkomen.
71) De capaciteiten van het TCS mogen
nooit op onverantwoorde en gevaarlijke
wijze worden uitgetest, waardoor de
persoonlijke veiligheid en die van anderen
in gevaar komt.
72) Vertrouw niet op de DSC als
vervanging voor een veilige rijstijl: de
Dynamic Stability Control (TSC) vormt geen
compensatie voor onveilig en roekeloos
rijgedrag, te hoge snelheden,
bumperkleven (te dicht op een ander
voertuig rijden) en aquaplaning
(verminderde bandenfrictie en wegcontact
door water op de weg). U kunt nog steeds
betrokken raken bij een ongeluk.
73) Voor de goede werking van het
DSC-systeem moeten de banden van alle
wielen van hetzelfde merk zijn, in perfecte
conditie verkeren en vooral van het
voorgeschreven type en maat zijn.
74) De capaciteiten van het DCS-systeem
mogen nooit op onverantwoorde en
gevaarlijke wijze worden uitgetest,
waardoor de persoonlijke veiligheid en die
van anderen in gevaar komt.
75) Neem altijd contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de motorkap is
geactiveerd. Als de motorkapontgrendeling
is aangetrokken nadat de actieve motorkap
is geactiveerd, komt de motorkap nog
verder omhoog. Als het voertuig wordt
bestuurd met de motorkap omhoog,
belemmert dit het zicht, hetgeen kan leiden
tot een ongeluk. Probeer bovendien de
motorkap niet omlaag te drukken. De
motorkap kan dan vervormen of letsel
veroorzaken omdat een geactiveerde
motorkap niet handmatig omlaag kan
worden gebracht. Als de motorkap is
geactiveerd, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk voordat u het voertuig
bestuurt; zorg ervoor dat de motorkap het
zicht niet belemmert en rij langzaam.
AUXILIARY DRIVINGSYSTEMS
TPMS (Tyre PressureMonitoring System,bewakingssysteembandenspanning)
76) 77) 78)
Het TPMS (Tyre Pressure Monitoring
System) bewaakt de luchtdruk van de
vier banden. Als de luchtdruk van een
of meer banden te laag is, waarschuwt
het systeem de bestuurder door middel
van het het TPMS-
waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel en een pieptoon.
Het systeem bewaakt de bandendruk
indirect met behulp van de gegevens
van de ABS-wielsnelheidsensoren.
Voor een goede werking van het
systeem moet dit worden geïnitialiseerd
met de aangegeven bandendruk
(waarde op het bandendruklabel). Volg
de procedure en voer de initialisatie uit.
Zie "Initialisatie bewakingssysteem
bandenspanning" in deze paragraaf.
Het waarschuwingslampje knippert als
het systeem een storing heeft.
Raadpleeg "Lampjes en berichten" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
BELANGRIJK Elke band, inclusief de
reserveband (indien aanwezig) moet
76
VE
ILIG
HE
ID
eenmaal per maand worden
gecontroleerd bij koud weer en worden
opgepompt tot de aanbevolen druk
door de fabrikant van het voertuig zoals
vermeld op het voertuigplakkaat of het
bandendruklabel (als uw voertuig
banden heeft met een ander formaat
dan wordt aangegeven op het plakkaat
of het label, dan moet u de juiste
bandendruk voor deze banden
achterhalen).
BELANGRIJK Als extra
veiligheidsfunctie is uw voertuig
uitgerust met een TPMS-systeem met
een verklikkerlampje voor een lage
bandendruk als één of meerdere
banden aanzienlijk leeg zijn. U moet bij
het branden van dit verklikkerlampje uw
voertuig stoppen en uw banden zo snel
mogelijk controleren en oppompen tot
de juiste druk. Als u doorrijdt met platte
banden kunnen de banden oververhit
raken en kan dit leiden tot
bandproblemen. Een lage
bandenspanning vermindert tevens een
efficiënt brandstofgebruik en de
levensduur van het bandenprofiel; dit
kan van invloed zijn op de
wendbaarheid en het remgedrag van
het voertuig.
BELANGRIJK Houd in acht dat het
TPMS geen vervanging is voor goed
onderhoud van de banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuurder
om een juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs indien een lage
bandenspanning nog niet het niveau
heeft bereikt waarbij het TPMS-
verklikkerlampje voor lage
bandenspanning gaat branden. Uw
voertuig is tevens uitgerust met een
TPMS-storingslampje om aan te geven
wanneer het systeem niet goed
functioneert.
BELANGRIJK Het TPMS-
storingslampje wordt gecombineerd
met het verklikkerlampje voor lage
bandenspanning. Wanneer het systeem
eens storing detecteert, knippert het
verklikkerlampje ongeveer een minuut
waarna het blijft branden. Deze reeks
wordt elke keer dat het voertuig wordt
gestart, herhaald zolang de storing
bestaat. Als het storingslampje brandt,
kan het zijn dat het systeem niet in
staat is een lage bandenspanning te
detecteren of te signaleren.
TPMS-storingen kunnen om
verschillende redenen optreden, onder
andere door de installatie of vervanging
van andere banden of wielen van het
voertuig waardoor het TPMS niet
correct functioneert. Controleer altijd
het TPMS-verklikkerlampje nadat één of
meerdere banden of wielen zijn
vervangen om ervoor te zorgen dat de
vervangen of nieuwe banden en wielen
er niet toe leiden dat het TPMS niet
correct functioneert.
BELANGRIJK Om foutieve aflezingen te
voorkomen, voert het systeem een test
uit alvorens een probleem aan te geven.
Dit heeft als resultaat dat het snel
leeglopen van een band of een
klapband niet meteen wordt
geregistreerd.
Aangezien dit systeem kleine
wijzigingen in de conditie van de
banden detecteert, kan de timing van
de waarschuwing in de volgende
gevallen sneller of langzamer zijn:
het formaat, de fabrikant of het type
banden wijkt af van de specificatie;
het formaat, de fabrikant of het type
van één band wijkt af van de andere
banden, of de mate van bandslijtage
verschilt aanzienlijk onderling;
er wordt gebruik gemaakt van een
runflat-band (indien aanwezig),
spijkerband, winterband of
sneeuwkettingen;
er wordt een reserveband gebruikt
(het TPMS-waarschuwingslampje kan
gaan knipperen en vervolgens blijven
branden);
een band is gerepareerd met de
reparatiekit van de reserveband;
de bandendruk is aanzienlijk hoger
dan de aangeven druk, of de
77
bandendruk wordt om de een of andere
reden lager, zoals een bij een klapband
tijdens het rijden;
de snelheid van het voertuig is
ongeveer 15 km/u (ook als het voertuig
is gestopt) of de rijperiode is korter dan
5 minuten;
het voertuig rijdt over een zeer zware
weg of een gladde weg met ijsvorming;
veel stuurmanoeuvres en snel gas
geven/remmen wordt herhaald, zoals bij
een agressieve rijstijl op een bochtige
weg;
de belasting van een voertuig rust op
één band, zoals bij zware bagage aan
een kant van het voertuig;
de systeeminitialisatie is niet
uitgevoerd met de aangegeven
bandendruk.
Systeemfoutactivatie
Als het TPMS-waarschuwingslampje
knippert, kan er sprake zijn van een
systeemstoring. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
Een systeemfoutactivatie kan in de
volgende gevallen optreden:
als zich in de buurt van het voertuig
apparatuur bevindt dat gebruikmaakt
van dezelfde radiofrequentie als van de
bandendruksensoren;
als zich in de buurt van het midden
van het dashboard een metalen
apparaat of niet-authentiek
navigatiesysteem bevindt dat de
radiosignalen van de bandendruksensor
naar de ontvangstunit kan blokkeren;
als de volgende apparatuur in het
voertuig wordt gebruikt en
radio-interferentie veroorzaakt in de
ontvangstunit;
een digitaal apparaat zoals een pc;
een stoomomzetter zoals een
DC-AC-omvormer;
bij veel sneeuw of ijs op het voertuig,
met name rond de wielen;
als de batterijen van de
bandendruksensor leeg zijn;
als er een wiel zonder
bandendruksensor wordt gebruikt;
als er banden worden gebruikt die
zijn verstevigd met staaldraad in de
zijwanden;
als er sneeuwkettingen worden
gebruikt.
Banden en wielen
BELANGRIJK Pas bij het inspecteren of
aanpassen van de bandenspanning
geen overmatige kracht toe op het
kerngedeelte van de van de wielunit.
Het kerngedeelte kan beschadigd
raken.
Banden en wielen verwisselen
De volgende procedure stelt het TPMS
in staat een unieke ID-signaalcode van
een bandendruksensor te herkennen
wanneer banden of wielen worden
verwisseld, zoals het verwisselen van
en naar winterbanden.
BELANGRIJK Elke bandendruksensor
beschikt over een unieke
ID-signaalcode. De signaalcode moet
bij het TPMS worden geregistreerd
alvorens deze werkt. De eenvoudigste
manier om dit te doen is uw band en
registratie van de ID-signaalcode te
laten uitvoeren via een dealer van het
Fiat Servicenetwerk.
Banden verwisselen bij het Fiat
Servicenetwerk: Als uw banden
worden verwisseld door een dealer van
het Fiat Servicenetwerk, wordt de
registratie van de ID-signaalcode van
de bandenspanningsensor aldaar
uitgevoerd.
Banden verwisselen door uzelf: Als
u of iemand anders de banden
verwisselt, kunnen de volgende
stappen worden uitgevoerd voor de
registratie van de ID-signaalcode voor
het TPMS:
schakel nadat de banden zijn
verwisseld, het contact in (AAN), en
schakel het vervolgens naar ACC of
UIT;
wacht ongeveer 15 minuten;
bestuur het voertuig na ongeveer
15 minuten met een snelheid van
minimaal 25 km/u gedurende
78
VE
ILIG
HE
ID
10 minuten; de ID-signaalcode van de
bandendruksensor wordt automatisch
geregistreerd.
BELANGRIJK Als het voertuig binnen
15 minuten nadat de banden zijn
verwisseld, wordt bestuurd, dan
knippert het waarschuwingslampje
omdat de ID-signaalcode van de
sensor nog niet is geregistreerd. Als dit
gebeurt, parkeert u het voertuig
ongeveer 15 minuten waarna de
ID-signaalcode van de sensor wordt
geregistreerd als u 10 minuten hebt
gereden.
Banden en wielen vervangen
BELANGRIJK Laat banden of wielen of
beide vervangen/repareren bij een
dealer van het Fiat Servicenetwerk,
anders kunnen de
bandenspanningsensoren beschadigd
raken.
BELANGRIJK De wielen van uw
voertuig zijn specifiek ontworpen voor
de installatie van bandendruksensoren.
Gebruik alleen authentieke wielen
anders is het wellicht niet mogelijk de
bandenspanningsensoren te installeren.
Zorg ervoor dat er
bandenspanningsensoren worden
geïnstalleerd als uw banden of wielen
worden vervangen.
Als een band of wiel, of beiden, worden
vervangen, is installatie van de volgende
typen bandenspanningsensoren
mogelijk:
de bandenspanningsensor van het
oude wiel wordt verwijderd en op het
nieuwe wiel geïnstalleerd;
dezelfde bandenspanningsensor
wordt gebruikt voor hetzelfde wiel.
Alleen de band wordt vervangen;
een nieuwe bandenspanningsensor
wordt geïnstalleerd op het nieuwe wiel.
BELANGRIJK De ID-signaalcode van
de bandenspanningsensor moet
worden geregistreerd als er een nieuwe
bandenspanningsensor wordt gekocht.
Raadpleeg een dealer van het
Fiat-servicenetwerk voor de aankoop
van een bandenspanningsensor en de
registratie van de ID-signaalcode van
de bandenspanningsensor.
BELANGRIJK Als een eerder
verwijderde bandenspanningsensor
opnieuw wordt aangebracht op een
wiel, vervang dan de dichtingsring
(verzegeling tussen de klep/sensor en
het wiel) door de
bandenspanningsensor.
Initialisatie bewakingssysteembandenspanning(versies met normale banden)
In de volgende gevallen moet een
systeeminitialisatie worden uitgevoerd
voor een goede werking van het
systeem:
de bandendruk is aangepast;
er is bandenrotatie uitgevoerd;
er is een band of wiel vervangen;
de accu is vervangen of leeg
gelopen;
het TPMS-waarschuwingslampje
brandt.
Initialisatiemethode
Ga als volgt te werk:
parkeer de auto op een veilige plek
en schakel de parkeerrem goed in;
laat de banden afkoelen en stel de
bandendruk van de vier (4) banden in
op de druk die staat aangegeven op
het bandendruklabel in het frame van
het portier aan bestuurderskant (deur
open);
schakel het contact in (AAN);
terwijl het voertuig is geparkeerd,
houdt u de TPMS-schakelaar
fig. 59 ingedrukt en controleert u of het
TPMS-waarschuwingslampje op het
instrumentenpaneel tweemaal knippert
en of een pieptoon eenmaal hoorbaar
is.
79
BELANGRIJK Als de systeeminitialisatie
wordt uitgevoerd zonder dat de
bandendruk wordt aangepast, kan het
systeem de normale bandendruk niet
detecteren en gaat het TPMS-
waarschuwingslampje mogelijk niet
branden als de bandendruk laag is, of
het lampje gaat branden terwijl de
bandendruk goed is.
BELANGRIJK Pas de bandendruk bij
alle vier banden aan en initialiseer het
systeem als het TPMS-
waarschuwingslampje brandt. Als het
waarschuwingslampje om een andere
reden dan een platte band gaat
branden, dan is de bandendruk van de
vier banden mogelijk op een natuurlijke
manier lager geworden.
BELANGRIJK De systeeminitialisatie
wordt niet uitgevoerd als de schakelaar
wordt ingedrukt terwijl het voertuig in
beweging is.
HLA-FUNCTIE (HillLaunch Assist,hellingondersteuning)
Hill Launch Assist (HLA) is een functie
die de bestuurder assisteert bij
optrekken op een helling. Als de
bestuurder het rempedaal loslaat en het
gaspedaal indrukt op een helling,
voorkomt deze functie dat het voertuig
naar achter rolt. De remkracht wordt
automatisch gehandhaafd nadat het
rempedaal wordt losgelaten op een
helling.
Voor voertuigen met een
handgeschakelde versnellingsbak
werkt Hill Launch Assist op een
neerwaartse helling als de
versnellingspook in de achteruit (R)
staat, en op een opwaartse helling als
de versnellingspook in een andere
stand behalve achteruit (R) staat.
Voor voertuigen met een
automatische versnellingsbak werkt
Hill Launch Assist op een neerwaartse
helling als de selectiehendel in de
achteruit (R) staat, en op een
opwaartse helling als de selectiehendel
in de vooruit staat.
BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt
niet op een lichte helling. Bovendien
verandert de mate van de helling
waarbij het systeem werkt naar gelang
de belasting van het voertuig.
BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt
niet als de parkeerrem is ingeschakeld,
als het voertuig niet volledig tot stilstand
is gekomen of als het koppelingspedaal
wordt losgelaten.
BELANGRIJK Als Hill Launch Assist in
werking is, kan de parkeerrem stijf
aanvoelen en vibreren. Dit is geen
aanduiding van een storing.
BELANGRIJK Hill Launch Assist werkt
niet als het indicatielampje TCS/DSC
brandt. Raadpleeg "Lampjes en
berichten" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
BELANGRIJK Hill Launch Assist (HLA)
schakelt niet uit, zelfs niet als de
schakelaar DSC UIT wordt ingedrukt
om de TCS/DSC uit te schakelen.
BELANGRIJK Bij voertuigen met een
automatische versnellingsbak werkt Hill
Launch Assist echter niet tijdens een
stationaire stop; de rolpreventiefunctie
van het voertuig werkt om te
voorkomen dat het voertuig gaat rollen.
59 05120101-12A-321
80
VE
ILIG
HE
ID
BELANGRIJK Vertrouw niet volledig op
Hill Launch Assist. Hill Launch Assist is
een aanvullende functie bij het
optrekken op een helling. Het systeem
werkt slechts ongeveer twee seconden.
Het is dan ook gevaarlijk op het
systeem te vertrouwen tijdens het
optrekken aangezien het voertuig
onverwacht kan bewegen (rollen)
waardoor een ongeluk kan worden
veroorzaakt. Het voertuig kan gaan
rollen naar gelang de belasting van het
voertuig of als er iets wordt gesleept.
Bovendien kunnen voertuigen met een
handmatige versnellingsbak gaan rollen
door de manier waarop het
koppelingspedaal of gaspedaal wordt
bediend. Controleer altijd op veiligheid
rond het voertuig alvorens weg te rijden
met het voertuig.
BELANGRIJK
76) De aanwezigheid van het TPMS
ontslaat de bestuurder niet van de
verplichting om de bandenspanning
regelmatig te controleren, met inbegrip van
het reservewiel, en correct onderhoud uit
te voeren: het systeem is niet bedoeld om
een mogelijk defect aan een band aan te
geven. Controleer de bandenspanning bij
koude banden. Als de bandenspanning om
welke reden dan ook bij warme banden
moet worden gecontroleerd, dan mag de
spanning niet worden verlaagd, ook
wanneer de gemeten waarde hoger is dan
de voorgeschreven waarde. Herhaal de
controle wanneer de banden koud zijn.
77) Het verwisselen van normale banden
door winterbanden en vice versa vereist
een inspectie van het TPMS die door een
dealer van het Fiat Servicenetwerk moet
worden uitgevoerd.
78) Schommelende buitentemperaturen
kunnen de bandenspanning beïnvloeden.
Het TPMS-systeem kan tijdelijk
onvoldoende spanning aangeven.
Controleer in dit geval de bandenspanning
als de banden koud zijn en verhoog de
spanning zo nodig.
BESCHERMINGS-
INZITTENDEN
De belangrijkste veiligheidsuitrusting
van het voertuig omvat de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBA-systeem (gordelwaarschuwing);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
frontaribags en zijairbags.
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door.
Het is van fundamenteel belang dat de
beschermingssystemen op de juiste
manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
81
SYSTEMEN
VEILIGHEIDSGORDELS
VOORZORGSMAATREGELENVEILIGHEIDSGORDELS
79) 80)
Veiligheidsgordels verminderen de kans
op ernstig letsel tengevolge van
ongelukken en noodstopmanoeuvres.
FCA raadt aan dat de bestuurder en
passagiers altijd hun veiligheidsgordels
dragen.
Alle stoelen beschikken over
heup/schoudergordels. Deze gordels
hebben oprolautomaten met
inertievergrendeling die de gordels weg
houden als ze niet in gebruik zijn.
De vergrendelingen zorgen ervoor dat
de gordels comfortabel kunnen worden
gedragen en vergrendelen in positie bij
een botsing.
Het oprollen van de gordel kan
bemoeilijkt worden als de gordels en
geleiders fig. 60 vuil zijn; houd deze
schoon.
Zwangeren en personen meternstige medische aandoeningen
Zwangeren moeten te allen tijde
veiligheidsgordels dragen. Vraag uw
arts naar specifieke aanbevelingen.
De heupgordel moet ZO STRAK EN
LAAG MOGELIJK OVER DE HEUPEN
worden gedragen. De schoudergordel
moet correct over de schouder worden
geplaatst, maar nooit over het gebied
van de maag fig. 61.
Personen met ernstige medische
aandoeningen moeten ook
veiligheidsgordels dragen. Raadpleeg
uw arts voor speciale instructies
betreffende medische aandoeningen.
Noodvergrendelmodus
Als de veiligheidsgordel is vastgemaakt,
bevindt deze zich altijd in de
noodvergrendelmodus.
In de noodvergrendelmodus zit de
gordel comfortabel om de inzittende en
vergrendelt de oprolautomaat bij een
botsing.
Als de gordel vergrendelt en niet kan
worden losgetrokken, trek dan eenmaal
aan de gordel en probeer de gordel
langzaam uit te trekken. Als dit niet lukt,
trekt u eenmaal krachtig aan de gordel
waarna u deze weer loslaat. Trek de
gordel vervolgens nogmaals langzaam
uit.
GEBRUIK VAN DEVEILIGHEIDSGORDELS
81) 82) 83) 84) 85)
De veiligheidsgordel vastmaken
1 fig. 62: gesp gordel;
2: sluiting gordel.
60 03020100-12A-001
61 06050100-CHD-003
82
VE
ILIG
HE
ID
plaats de heupgordel zo laag mogelijk 1
fig. 63, niet op de maagstreek 2, en pas
de schoudergordel 3 vervolgens aan
zodat deze stevig tegen uw lichaam
aanligt.
De veiligheidsgordel losmaken
Druk knop 1 fig. 64 in op de sluiting van
de veiligheidsgordel. Als een gordel niet
volledig terugloopt, trekt u deze uit en
inspecteert u deze op knikken en
verdraaiingen. Zorg ervoor dat de
gordel ongedraaid terugloopt.
BELANGRIJK Als een gordel niet
volledig terugloopt, inspecteert u deze
op knikken en verdraaiingen. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk
als de gordel na inspectie nog steeds
niet volledig terugloopt.
BELANGRIJK Draag de
veiligheidsgordel alleen als deze juist
door geleider 1 fig. 65 is gevoerd. Het
dragen van een veiligheidsgordel die
niet in de geleider zit, is gevaarlijk
aangezien de veiligheidsgordel dan niet
de benodigde veiligheid kan bieden bij
een ongeluk, hetgeen kan leiden tot
ernstig letsel.
WAARSCHUWINGSSYSTEMENVEILIGHEIDSGORDEL
Als het systeem merkt dat de
veiligheidsgordel van de passagier niet
is vastgemaakt, wordt de passagier
gewaarschuwd middels een lampje of
pieptoon.
Raadpleeg "Lampjes en berichten" in
het hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
Zie de paragraaf “Waarschuwingstoon
veiligheidsgordel” in het hoofdstuk
“Kennismaking met het
instrumentenpaneel”.
1
2
62 03020201-121-001
1
3
2
63 03020201-122-002
1
64 03020202-UNF-001
1
65 03020200-12A-001
83
BELANGRIJK
79) Draag altijd uw veiligheidsgordel en
zorg ervoor dat alle inzittenden goed
vastzitten. Het is zeer gevaarlijk om geen
veiligheidsgordel te dragen. Tijdens een
botsing kunnen inzittenden die geen
veiligheidsgordel dragen iemand of iets
raken in het voertuig of zelfs buiten het
voertuig terecht komen. Ze kunnen ernstig
letsel oplopen of zelfs overlijden. Bij een
ongeluk zijn inzittenden die een
veiligheidsgordel dragen veel veiliger.
80) Draag geen verdraaide
veiligheidsgordels. Verdraaide
veiligheidsgordels zijn gevaarlijk. Bij een
botsing is dan niet de volledige breedte
beschikbaar om de impact op te vangen.
Dit plaatst meer kracht op de botten onder
de gordel, hetgeen kan resulteren in ernstig
letsel of overlijden. Draai een verdraaide
veiligheidsgordel recht zodat de volledige
breedte van de gordel wordt gebruikt.
81) Gebruik nooit één veiligheidsgordel
voor meerdere personen. Het is gevaarlijk
één veiligheidsgordel voor meerdere
personen te gebruiken. Een
veiligheidsgordel die op deze manier wordt
gebruikt, kan de kracht van een botsing
niet spreiden en de twee passagiers
kunnen worden samengedrukt en ernstig
letsel oplopen of overlijden. Gebruik een
veiligheidsgordel nooit voor meer dan één
persoon en zorg er altijd voor dat elke
inzittende in de rijdende auto goed is
vastgesnoerd.
82) Rijd niet in een voertuig met een
beschadigde veiligheidsgordel. Het gebruik
van beschadigde veiligheidsgordels is
gevaarlijk. Een ongeluk kan de
gordelvrijgave van de veiligheidsgordel in
gebruik, beschadigen. Een beschadigde
veiligheidsgordel biedt onvoldoende
bescherming bij een botsing. Vraag een
dealer van het Fiat Servicenetwerk alle
veiligheidsgordelsystemen die tijdens een
ongeval in gebruik waren, na te kijken
voordat ze opnieuw worden gebruikt.
83) Laat uw veiligheidsgordels onmiddellijk
vervangen als de gordelspanner of
krachtbegrenzer is verbruikt. Raadpleeg
hiervoor altijd een expert: wij raden aan
onmiddellijk na een botsing contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk voor
een inspectie van de
veiliigheidsgordelspanners en airbags. Net
als de airbags kunnen de gordelspanners
en krachtbegrenzers slechts eenmaal
functioneren en moeten deze na een
botsing waarbij ze zijn geactiveerd, worden
vervangen. Als de gordelspanners en
krachtbegrenzers niet worden vervangen,
verhoogt het risico op letsel bij een botsing.
84) Positioneren van het schoudergedeelte
van de veiligheidsgordel. Het onjuist
positioneren van het schoudergedeelte van
de veiligheidsgordel is gevaarlijk. Zorg
ervoor dat het schoudergedeelte van de
veiligheidsgordel over uw schouder en bij
uw nek is geplaatst, maar nooit onder uw
arm, nek of bovenarm.
85) Positioneren van het heupgedeelte van
de veiligheidsgordel. Het is gevaarlijk om
het heupgedeelte van de veiligheidsgordel
te hoog te plaatsen. Bij een ongeluk wordt
de impact rechtstreeks op de maagstreek
geconcentreerd, hetgeen ernstig letsel kan
veroorzaken. Draag het heupgedeelte van
de gordel goed aangesloten en zo laag
mogelijk.
86) Instructies voor gebruik van de
veiligheidsgordel. Veiligheidsgordels zijn
ontworpen om tegen de botstructuur van
het lichaam te liggen en moeten zo laag
mogelijk over de heup of het bekken, de
borststreek en de schouders worden
gedragen; vermijd dat het heupgedeelte
van de gordel op de maagstreek valt.
Veiligheidsgordels moeten zo stevig
mogelijk worden gedragen, met genoeg
comfort, zodat zij de bescherming kunnen
bieden waarvoor ze zijn bedoeld. Een te
losse gordel vermindert de bescherming
van de inzittenden aanzienlijk. Er moet op
worden gelet dat de veiligheidsgordel niet
bevuild wordt met polijstmiddel, olie en
chemische stoffen, met name accuzuur.
Reinigen kan m.b.v. een milde zeep en
water. De gordel moet worden vervangen
indien deze gaat rafelen, vuil of beschadigd
is. Het is van belang de volledige gordel te
vervangen na slijtage door een zware
impact, zelfs indien schade aan de gordel
niet zichtbaar is. Gordels mogen niet met
verdraaide riemen worden gedragen. Elke
gordel mag slechts door één inzittende
worden gedragen; het is gevaarlijk om een
gordel over een kind op schoot te plaatsen.
84
VE
ILIG
HE
ID
87) De gebruiker mag geen wijzigingen of
aanpassingen uitvoeren waardoor de
afstelmechaniek van de veiligheidsgordel
de gordel niet meer kan strak trekken, of
waardoor een losse gordel niet kan worden
aangepast.
SBA-SYSTEEM(Gordelwaarschuwing)
WAARSCHUWINGSLAMPJEVEILIGHEIDSGORDEL
De led op de sierlijst van het dashboard
gaat branden als de bestuurders- of
passagiersstoel bezet is en de
veiligheidsgordel niet is vastgezet
wanneer het contact is ingeschakeld.
De led knippert als de
veiligheidsgordel van de bestuurder of
de passagier (uitsluitend wanneer de
passagiersstoel bezet is) niet is
vastgezet en het voertuig rijdt op een
snelheid hoger dan circa 20 km/h. Na
korte tijd stopt de led met knipperen,
maar blijft deze branden.
Als een veiligheidsgordel niet wordt
vastgemaakt, knippert de led nogmaals
gedurende een bepaalde tijd. Maak in
dat geval de veiligheidsgordel vast.
De led knippert opnieuw als de
veiligheidsgordel van de bestuurders- of
passagiersstoel wordt losgemaakt
nadat de led is gaan branden en het
voertuig de snelheid van 20 km/h
overschrijdt.
GORDELSPANNERSENKRACHTBEGRENZERS
GORDELSPANNERS
88) 89) 90) 91)
De veiligheidsgordels van de bestuurder
en de passagiers zijn voor een optimale
bescherming uitgerust met een spanner
en krachtbegrenzingssysteem. De
veiligheidsgordel moet op de juiste wijze
worden gedragen zodat deze systemen
goed kunnen werken.
Als een botsing wordt gedetecteerd,
activeren de spanners tegelijkertijd met
de airbags. Raadpleeg voor meer
informatie over de activatie van de
gordelspanners de paragraaf
"Activeringscriteria SRS airbag" in dit
hoofdstuk.
De oprolautomaten van de
veiligheidsgordels verwijderen snel de
speling als de airbags worden
opgeblazen. Elke keer nadat de airbags
en gordelspanners worden geactiveerd,
moeten ze worden vervangen.
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing. Raadpleeg "Lampjes en
berichten" en "Waarschuwingsgeluid is
geactiveerd" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
85
Bovendien is het spansysteem voor de
passagier, net als de front- en zijairbag,
ontworpen om alleen te activeren als de
classificatiesensor voor inzittenden een
passagier op de passagiersstoel
detecteert. Zie voor meer informatie
"Classificatiesensor voor inzittenden".
BELANGRIJK Het spansysteem werkt
mogelijk niet; dit is afhankelijk van het
type botsing. Raadpleeg voor meer
informatie de paragraaf
"Activeringscriteria SRS airbag".
BELANGRIJK Er komt een kleine
hoeveelheid rook (niet-giftig gas) vrij als
de airbags en spanners worden
geactiveerd. Dit duidt niet op brand.
Het gas heeft gewoonlijk geen effect op
inzittenden; mensen met een gevoelige
huid kunnen echter een lichte
huidirritatie ervaren. Als rook van de
airbags of het spansysteem op de huid
of in de ogen terechtkomt, was dit dan
zo snel mogelijk weg.
KRACHTBEGRENZER
Het krachtbegrenzingssysteem geeft de
gordel op een gecontroleerde manier
vrij om de kracht van de gordel op de
borsttreek van de inzittende te verlagen.
Hoewel de grootste belasting op de
veiligheidsgordel optreedt bij frontale
botsingen beschikt de krachtbegrenzer
over een automatische mechanische
functie die in elke ongeluksmodus kan
activeren bij voldoende beweging van
de inzittende.
Zelfs als de spanners niet zijn
geactiveerd, moet de
krachtbegrenzingsfunctie door een
dealer van het Fiat Servicenetwerk
worden gecontroleerd.
BELANGRIJK
88) Draag de veiligheidsgordels zoals
wordt aanbevolen in het
instructiehandboek. Het levert gevaarlijke
situaties op als de veiligheidsgordel van de
bestuurder en passagiers incorrect wordt
gedragen. Zonder juiste plaatsing bieden
de spanner en het
krachtbegrenzingssyteem onvoldoende
bescherming bij een ongeluk en kan ernstig
letsel optreden. Zie voor meer informatie
over het dragen van gordels onder "De
veiligheidsgordels vastmaken".
89) Laat uw veiligheidsgordels onmiddellijk
vervangen als de gordelspanner of
krachtbegrenzer is verbruikt. Raadpleeg
hiervoor altijd een expert: neem
onmiddellijk na een botsing contact op met
het een dealer van het Fiat Servicenetwerk
voor inspectie van de
veiliigheidsgordelspanners en airbags. Net
als de airbags kunnen de gordelspanners
en krachtbegrenzers slechts eenmaal
functioneren en moeten deze na een
botsing waarbij ze zijn geactiveerd, worden
vervangen. Als de gordelspanners en
krachtbegrenzers niet worden vervangen,
verhoogt het risico op letsel bij een botsing.
90) Wijzig niets aan de onderdelen of
bedrading en gebruik geen elektronische
testapparatuur voor het
gordelspansysteem. Het wijzigen van
onderdelen of de bedrading van het
gordelspansysteem en het gebruik van
elektronische testapparatuur is gevaarlijk. U
kunt het systeem ongewild activeren of
onbruikbaar maken zodat het tijdens een
ongeluk niet wordt geactiveerd. De
inzittenden kunnen ernstig letsel oplopen.
91) Verwerk het gordelspansysteem op de
juiste wijze als afval. Onjuiste
afvalverwerking van het
gordelspansysteem of een voertuig met
niet gedeactiveerde gordelspanners is
gevaarlijk. Tenzij alle veiligheidsprocedures
in acht worden genomen, kan dit leiden tot
letsel. Neem contact op met een dealer
van het Fiat Servicenetwerk voor het veilig
tot afval verwerken van het
gordelspansysteem of een voertuig met
een gordelspansysteem.
86
VE
ILIG
HE
ID
REGELENBIJ KINDERZITJES
92) 69) 94) 95) 96) 97) 98) 99) 100) 101) 102)
FCA raadt ten zeerste aan de
kinderzitjes te gebruiken voor kinderen
die hierin passen.
FCA beveelt het gebruik aan van een
authentiek kinderzitje of een zitje dat in
overeenstemming is met de UNECE 44
(*)-voorschriften. Neem contact op met
een dealer van het Fiat Servicenetwerk
als u een authentiek FCA-kinderzitje wilt
aanschaffen.
Controleer de landelijke en plaatselijke
wetgeving voor specifieke vereisten
betreffende de veiligheid van kinderen
die in uw auto worden vervoerd.
(*) UNECE staat voor Europese
economische commissie van de
Verenigde Naties.
Kies bij het aanschaffen van een
kinderzitje een zitje dat geschikt is voor
de leeftijd en de lengte van het kind,
volg de wetgeving en de instructies die
bij het kinderzitje worden geleverd.
Een kind dat te groot is geworden voor
een kinderzitje moet worden vervoerd
met veiligheidsgordels over schoot en
schouder. Als de gordel irriteert bij de
nek of het gezicht, verplaats het kind
dan meer naar het midden van de auto.
Een kinderzitje dat in de rijrichting wordt
gemonteerd, mag NOOIT op de
passagiersstoel worden gebruikt als de
airbag is ingeschakeld. In het geval van
een botsing kan een geactiveerde
airbag dodelijk letsel veroorzaken bij het
vervoerde kind.
Om het risico op letsel door een
geactiveerde airbag bij de
passagiersstoel te verkleinen, werkt het
classificatiesysteem voor inzittenden als
onderdeel van een aanvullend
veiligheidssysteem.
Het systeem deactiveert de front- en
zijairbags van de passagiersstoel en het
gordelspansysteem als het
deactivatielampje UIT van de airbag van
de passagier brandt.
Als een baby of klein kind zich op de
passagiersstoel bevindt, schakelt het
systeem de front- en zijairbags en het
gordelspansysteem uit. Let er dus op
dat het deactivatielampje UIT van de
airbag van de passagier brandt.
Raadpleeg voor meer informatie
"Classificatiesensor voor inzittenden" in
de paragraaf "Frontairbags".
BELANGRIJK Een veiligheidsgordel of
kinderzitje kan bij warm weer zeer
warm worden in een afgesloten
voertuig. Controleer het zitje en de
gordel alvorens u of uw kind de items
aanraakt om brandwonden te
voorkomen.
OPMERKING Uw voertuig is uitgerust
met ISOFIX-bevestigingen voor
ISOFIX-kinderzitjes. Zie de paragraaf
“ISOFIX-bevestiging gebruiken” in dit
hoofdstuk wanneer u een zitje daarmee
vastmaakt.
87
VOORZORGSMAAT-
CATEGORIEËN KINDERZITJES
OPMERKING Vraag de fabrikant van de kinderzitjes welk systeem geschikt is voor uw kind en auto.
Kinderzitjes worden in de volgende 5 groepen geclassificeerd volgens de UNECE 44-voorschriften.
Groep Leeftijd Gewicht
0 Tot 9 maanden oud Minder dan 10 kg
0+ Tot 2 jaar oud Minder dan 13 kg
1 Van 8 maanden tot 4 jaar oud 9 kg - 18 kg
2 Van 3 tot 7 jaar oud 15 kg - 25 kg
3 Van 6 tot 12 jaar oud 22 kg - 36 kg
88
VE
ILIG
HE
ID
TYPE KINDERZITJES
In dit instructiehandboek wordt uitleg
gegeven over de installatie met
veiligheidsgordels van de volgende drie
typen kinderzitjes: babyzitjes,
kinderzitjes en stoelverhogers.
BELANGRIJK De installatiepositie wordt
bepaald door het type kinderzitje. Lees
de instructies van de fabrikant en dit
instructiehandboek altijd zorgvuldig.
BELANGRIJK Vanwege de variaties in
het ontwerp van de kinderzitjes, stoelen
in de auto en veiligheidsgordels kan het
zijn dat niet alle kinderzitjes passen in
alle stoelstanden. Alvorens een
kinderzitje aan te schaffen, moet dit
worden uitgeprobeerd in de specifieke
stoelstand (of standen) van de auto
waarin het gaat worden gebruikt. Als
een reeds aangeschaft kinderzitje niet
past, moet u wellicht een ander
kinderzitje aanschaffen dat wel past.
Babyzitje
Gelijk aan Groep 0 en 0+ van de ECE
R-44 voorschriften fig. 66.
Kinderzitje
Gelijk aan Groep 1 van de ECE
R-44 voorschriften fig. 67.
Stoelverhoger
Gelijk aan Groep 2 en 3 van de ECE
R-44 voorschriften fig. 68.
Installatierichting babyzitje
104) 103)
Een babyzitje wordt altijd tegen de
rijrichting geplaatst. Raadpleeg de tabel
"Geschikt kinderzitje voor verschillende
stoelstanden" voor de installatiepositie
van het babyzitje.
INSTALLATIERICHTINGKINDERZITJE
100) 104) 105) 106) 106)
Een kinderzitje wordt in de rijrichting of
tegen de rijrichting in geïnstalleerd. Dit
is afhankelijk van de leeftijd en de lengte
van het kind.
Volg bij het installeren de instructies van
de fabrikant voor de juiste leeftijd en
lengte van het kind en volg de
aanwijzingen voor het installeren van
het kinderzitje.
Raadpleeg de tabel "Geschikt
66 06070809-INF-001
67 03030202-CHD-001
68 03030202-BOO-001
89
kinderzitje voor verschillende
stoelstanden" voor de installatiepositie
van het kinderzitje.
Installatierichting junior kinderzitje
Een junior kinderzitje wordt altijd in de
rijrichting geplaatst.
Raadpleeg de tabel "Geschikt
kinderzitje voor verschillende
stoelstanden" voor de installatiepositie
van het kinderzitje.
90
VE
ILIG
HE
ID
KINDERZITJE VOOR VERSCHILLENDE STOELSTANDEN
De informatie in de tabel geeft de geschiktheid weer van uw kinderzitje voor verschillende stoelstanden.
Raadpleeg voor de installatie van kinderzitjes van andere fabrikanten de instructies van de fabrikant dat bij het betreffende
kinderzitje worden geleverd.
Kinderzitjes met ISOFIX-bevestiging
Raadpleeg voor het installeren van een kinderzitje op de passagiersstoel de instructies van de fabrikant van het kinderzitje en de
instructies voor het gebruik van de ISOFIX-bevestiging.
Gewichtsgroep Formaatklasse Spanklem
Stoelstanden
ISOFIX-posities in voertuig
Passagiersstoel
Reiswieg
F ISO/L1 X
G ISO/L2 X
(1) X
GROEP 0 tot 10 kgE ISO/R1 X
(1) X
GROEP 0+ tot 13 kg
E ISO/R1 IL (1)
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
(1) X
91
Gewichtsgroep Formaatklasse Spanklem
Stoelstanden
ISOFIX-posities in voertuig
Passagiersstoel
GROEP 1 9 kg – 18 kg
D ISO/R2 X
C ISO/R3 X
B ISO/F2 IUF
B1 ISO/F2X IUF
A ISO/F3 X
(1) IL (2)
GROEP 2 15 kg – 25 kg (1) IL (3)
GROEP 3 22 kg – 36 kg (1) IL (3)
(1) Voor de CRS zonder ISO/XX-formaatklasse-identificatie (A tot G), voor de geldende gewichtsgroep, zal de autofabrikant de
specifieke ISOFIX-kinderzitjes aangeven die worden aanbevolen voor elke stand.
IUF = geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes de rijrichting uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
IL = geschikt voor bepaalde ISOFIX-kinderzitjes (CRS) die worden weergeven in de bijgesloten lijst.
Deze ISOFIX CRS zijn de kinderzitjes in de categorieën “specifiek voertuig”, “beperkt” of “semi-universeel”.
(1) Een CabrioFix-kinderzitje bevestigd aan een EasyFix-basis, beiden verkocht door MAXI-COSI®, kan geïnstalleerd worden.
(2) Een Pearl-kinderzitje bevestigd aan een FamilyFix-basis, beiden verkocht door MAXI-COSI®, kan geïnstalleerd worden.
(3) Een BRITAX RÖMER® KIDFIX kan geïnstalleerd worden (KIDFIX wordt niet langer geproduceerd).
X = ISOFIX-positie niet geschikt voor het ISOFIX-kinderzitje van deze gewichtsklasse en/of deze grootte.
92
VE
ILIG
HE
ID
BELANGRIJK Een i-Size kinderzitje verwijst naar een kinderzitje met een i-Size certificatie voor de UNECE 129-regelgeving.
93
i-Size kinderzitjes
Een i-Size kinderzitje kan als volgt op de aangegeven stoelen worden geïnstalleerd.
Passagiersstoel
i-Size kinderzitjes X
X = zitpositie niet geschikt voor i-Size “universele” kinderzitjes.
Kinderzitjes die met de veiligheidsgordel worden bevestigd
Systeemgroep Leeftijdsgroep Gewichtsgroep Type kinderzitje
Passagiersstoel
(Airbag
ingeschakeld)
(Airbag
uitgeschakeld)
GROEP 0Tot ongeveer
9 maanden oudMinder dan 10 kg Babyzitje X U
GROEP 0+Tot ongeveer 2 jaar
oudMinder dan 13 kg Babyzitje X U
GROEP 1
Van ongeveer
8 maanden tot 4 jaar
oud
9 kg - 18 kg Kinderzitje UF U
GROEP 2Van ongeveer 3 tot
7 jaar oud15 kg - 25 kg Kinderzitje UF U
GROEP 3Van ongeveer 6 tot
12 jaar oud22 kg - 36 kg Kinderzitje UF U
U = geschikt voor "universele" kinderzitjes in deze gewichtsgroep.
UF = geschikt voor "universele" kinderzitjes die in de rijrichting worden gemonteerd en die goedgekeurd zijn voor gebruik in
deze gewichtsgroep.
Raadpleeg de catalogus met accessoires voor geschikte kinderzitjes.
X = Ongeschikte zitplaats voor kinderen in deze gewichtsgroep.
94
VE
ILIG
HE
ID
KINDERZITJESINSTALLEREN
107) 108)
Verankeringen
Het voertuig is voorzien van
verankeringen voor het bevestigen van
kinderzitjes. Lokaliseer de positie van
de verankering.
Volg voor het installeren van een
kinderzitje altijd de instructiehandleiding
bij het kinderzitje.
Locatie verankering
Gebruik de aangegeven
verankeringslocaties fig. 69 bij het
installeren van een kinderzitje dat is
uitgerust met een hoofdsteunriem.
BELANGRIJK Houd de achterzijde van
de stoel met uw hand vast terwijl u de
stoelen naar voor en achter schuift. Als
de achterzijde van de stoel niet wordt
vastgehouden, verplaatst de stoel zich
plotseling hetgeen letsel kan
veroorzaken.
Ga als volgt te werk:
open de kap;
schuif de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achter en schuif deze
vervolgens ongeveer 100 mm naar
voren zodat u uw hand erachter kunt
plaatsen;
verwijder de afdekking fig. 70. Let
erop dat u deze niet kwijtraakt;
plaats het kinderzitje op de
passagiersstoel;
breng de hoofdsteunriem onder de
hoofdsteun en bevestig deze aan de
haak fig. 71. Raadpleeg de instructies
van de fabrikant voor de
bevestigingsmethode van de
hoofdsteunriem.
De veiligheidsgordel gebruiken
BELANGRIJK Houd de achterzijde van
de stoel met uw hand vast terwijl u de
stoelen naar voor en achter schuift. Als
de achterzijde van de stoel niet wordt
vastgehouden, verplaatst de stoel zich
plotseling hetgeen letsel kan
veroorzaken.
Volg de installatie-instructies bij het
product voor het installeren van een
kinderzitje.
Open tevens de kap, schuif de stoel zo
ver mogelijk naar achter en breng de
rugleuning zover mogelijk omlaag.
ISOFIX-bevestiging gebruiken
109) 110) 111)
BELANGRIJK Houd de achterzijde van
de stoel met uw hand vast terwijl u de
stoelen naar voor en achter schuift. Als
de achterzijde van de stoel niet wordt
69 03030401-222-001
70 06070809-121-001
71 06070807-12A-001
95
vastgehouden, verplaatst de stoel zich
plotseling hetgeen letsel kan
veroorzaken.
Ga als volgt te werk:
open de kap;
controleer of het contact is
uitgeschakeld;
schuif de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achter. Om sommige
kinderzitjes vast te zetten kan het zijn
dat u de stoel een stukje naar voren
moet schuiven en de rugleuning
achterover moet laten hellen;
controleer of de rugleuning goed is
vergrendeld door deze terug te duwen
tot dat deze niet verder gaat;
vergroot de ruimte tussen de
stoelzitting en de rugleuning iets om de
locaties voor de ISOFIX-bevestiging te
verifiëren fig. 72.
BELANGRIJK De markeringen boven
de ISOFIX-bevestigingen geven de
locaties aan van de ISOFIX-
bevestigingen voor het aansluiten van
het kinderzitje.
bevestig het kinderzitje met de
ISOFIX-bevestiging volgens de
instructies van de fabrikant van het
kinderzitje;
schakel het contact in en controleer
of het deactivatielampje UIT van de
airbag van de passagier brandt na het
installeren van het kinderzitje op de
passagiersstoel (zie de paragraaf
“Deactievatielampjes airbag passagier”).
Als het deactivatielampje fig. 73 UIT van
de airbag van de passagier niet brandt,
verwijdert u het kinderzitje, zet u het
contact UIT en installeert u het
kinderzitje opnieuw;
als uw kinderzitje is geleverd met een
tuiverankering, is het belangrijk deze
goed aan te brengen om de veiligheid
van het kind te waarborgen. Volg de
instructies van de fabrikant van het
kinderzitje zorgvuldig bij het installeren
van tuiverankeringen.
BELANGRIJK
92) Gebruik het juiste formaat kinderzitje.
Voor een effectieve bescherming bij
auto-ongelukken en een noodstop moet
een kind goed vastzitten met een
veiligheidsgordel of in een kinderzitje, naar
gelang de leeftijd en lengte van het kind.
Als dit niet gebeurt, kan het kind ernstig
verwond raken of zelfs overlijden bij een
ongeluk.
72 06070808-12A-001
73 06070432-121-001
96
VE
ILIG
HE
ID
93) Volg de instructies van de fabrikant en
zorg ervoor dat de riemen in het zitje zijn
bevestigd. Het is gevaarlijk als de riemen
van het kinderzitje niet zijn bevestigd. Bij
een noodstop of een botsing kan het zitje
verplaatsen en ernstig letsel of het
overlijden van kinderen of andere
passagiers veroorzaken. Zorg ervoor dat
het kinderzitje correct is bevestigd volgens
de instructies van de fabrikant van het
kinderzitje. Als het zitje niet in gebruik is,
verwijder het dan uit de auto, bevestig het
met de veiligheidsgordel of vergrendel het
met BEIDE ISOFIX-bevestigingen en
bevestig de bijbehorende hoofdsteunriem.
94) Bevestig een kind altijd correct in een
kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk om een
kind in uw armen te houden terwijl de auto
rijdt. Het maakt niet uit hoe sterk iemand is;
bij een noodstop of een botsing is niemand
in staat een kind vast te houden en dit kan
leiden tot ernstig letsel of overlijden van het
kind of andere passagiers. Zelfs bij een
licht ongeluk kan het kind worden
blootgesteld aan de kracht van de airbag
dat kan leiden tot ernstig letsel of overlijden
van het kind, of het kind wordt met kracht
tegen een volwassene geduwd, hetgeen
letsel van zowel het kind als de volwassene
kan veroorzaken.
95) Zorg er altijd voor dat het
deactivatielampje UIT van de airbag van de
passagier brandt bij gebruik van een
kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk om een
kind in een kinderzitje te plaatsen dat is
geïnstalleerd op de passagiersstoel als het
deactivatielampje UIT van de airbag niet
brandt. Bij een ongeluk kan de airbag
worden geactiveerd en leiden tot ernstig
letsel of zelfs overlijden van het kind in het
kinderzitje. Zorg er altijd voor dat het
deactivatielampje UIT van de airbag van de
passagiersstoel brandt.
96) Zeer gevaarlijk! Zet nooit een naar
achteren gericht kinderzitje op de
passagiersstoel met een airbag die kan
worden geactiveerd: Gebruik NOOIT een
kinderzitje dat achterstevoren geplaatst
moet worden, op een voorstoel met een
GEACTIVEERDE FRONTAIRBAG; hierdoor
kan het KIND ERNSTIG of DODELIJK
LETSEL oplopen. Voertuigen met een
passagiersairbag zijn voorzien van een
waarschuwingslabel zoals hieronder is
getoond. Dit waarschuwingslabel wordt in
overeenstemming met de wettelijke
voorschriften aangebracht.
97) Zelfs bij een licht ongeluk kan een
kinderzitje worden geraakt door een
opgeblazen airbag en met kracht naar
achteren worden geduwd, hetgeen kan
leiden tot ernstig letsel of overlijden van het
kind. Als uw voertuig is uitgerust met een
passagiersdetectiesysteem, zorg er dan
altijd voor dat het deactivatielampje UIT van
de airbag van de passagier brandt als er
een kinderzitje tegen de rijrichting op de
passagiersstoel wordt geïnstalleerd.
98) Verplaats de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achter voordat u een
kinderzitje op de passagiersstoel installeert.
Sommige kinderzitjes kunnen niet met de
passagiersstoel in de achterste stand
worden geïnstalleerd. Bij een botsing kan
de kracht van een geactiveerde airbag
leiden tot ernstig letsel of overlijden van het
kind. Zorg er voor dat het deactivatielampje
UIT van de airbag van de passagiersstoel
brandt.
99) Onder bepaalde omstandigheden is
het gevaarlijk om een kinderzitje te
installeren op de passagiersstoel. Uw
voertuig is uitgerust met een
classificatiesensor voor inzittenden. Zelfs
met een classificatiesensor voor inzittenden
wordt onder de volgende omstandigheden
bij gebruik van de passagiersstoel met een
kind in een kinderzitje het gevaar van een
airbag die wordt geactiveerd verhoogd; dit
kan leiden tot ernstig letsel of overlijden van
het kind. Het deactivatielampje UIT van de
airbag van de passagier brandt niet
wanneer een kind in het kinderzitje wordt
gezet / Bagage of andere voorwerpen
worden op de stoel gelegd terwijl het kind
in het kinderzitje zit / De stoel is gewassen /
Er is vloeistof gemorst op de stoel / De
passagiersstoel is naar achteren
verschoven en drukt tegen bagage of
andere voorwerpen / Bagage of andere
voorwerpen worden tussen de
passagiersstoel en de bestuurdersstoel
geplaatst / Er is een elektrisch apparaat op
de passagiersstoel gelegd / Er is een extra
elektrisch apparaat, zoals stoelverwarming,
op de passagiersstoel gemonteerd.
97
100) Laat een kind niet uit of tegen de
zijruit hangen van een voertuig met
zijairbags. Het is voor iedereen gevaarlijk uit
of tegen een zijruit te hangen. Dit is het
gebied van de passagiersstoel van waaruit
de zijairbags worden geactiveerd, zelfs als
een kinderzitje wordt gebruikt. De impact
van een geactiveerde zijairbag kan leiden
tot ernstig letsel of overlijden van een kind
dat niet in de juiste positie zit. Bovendien
kan het leunen op of tegen een portier de
zijairbags blokkeren en de voordelen van
deze extra beveiliging wegnemen.
Aangezien de zijairbags worden
opgeblazen via het schoudergedeelte van
de stoel moet u verhinderen dat een kind
over of tegen de zijruit leunt, ook als het
kind in een kinderzitje is geplaatst.
101) Gebruik nooit één veiligheidsgordel
voor meerdere personen. Het is gevaarlijk
één veiligheidsgordel voor meerdere
personen te gebruiken. Een
veiligheidsgordel die op deze manier wordt
gebruikt, kan de kracht van een botsing
niet spreiden en de twee passagiers
kunnen worden samengedrukt en ernstig
letsel oplopen of overlijden. Gebruik een
veiligheidsgordel nooit voor meer dan één
persoon en zorg er altijd voor dat elke
inzittende in de rijdende auto goed is
vastgesnoerd.
102) Gebruik de hoofdsteunriem en de
bijbehorende bevestiging voor een
kinderzitje. Bevestigingen van kinderzitjes
zijn alleen bestand tegen de belasting van
een correct geïnstalleerd kinderzitje. Deze
mogen in geen enkel geval worden
gebruikt als veiligheidsgordel voor
volwassenen, als tuigjes of om andere
voorwerpen in het voertuig te bevestigen.
103) Installeer een babyzitje tegen de
rijrichting in altijd in de juiste stoelstand.
Het is gevaarlijk om een babyzitje tegen de
rijrichting in te installeren zonder eerst de
tabel "Geschikt kinderzitje voor
verschillende stoelstanden" te raadplegen.
Een babyzitje tegen de rijrichting in dat in
de verkeerde stoelstand is geïnstalleerd,
kan niet goed worden vastgezet. Bij een
botsing kan het kind tegen iets of iemand in
het voertuig aankomen en ernstig letsel
oplopen of overlijden.
104) Gebruikt nooit een kinderzitje dat
tegen de rijrichting in wordt geïnstalleerd
op een passagiersstoel met een airbag.
Zeer gevaarlijk! Gebruik geen kinderzitje dat
tegen de rijrichting in wordt geïnstalleerd
op een stoel met een airbag ervoor! Het
kinderzitje kan worden geraakt door de
opgeblazen airbag en van de plaats
worden geslingerd. Een kind in het
kinderzitje zou ernstig gewond kunnen
raken of gedood kunnen worden. Als uw
voertuig is uitgerust met een
classificatiesysteem voor inzittenden, zorg
er dan altijd voor dat het deactivatielampje
UIT van de airbag van de passagier brandt
als er een kinderzitje tegen de rijrichting op
de passagiersstoel moet worden
geïnstalleerd.
105) Installeer nooit een babyzitje in de
rijrichting in de incorrecte stoelstand: Het is
gevaarlijk om een babyzitje in de rijrichting
te installeren zonder eerst de tabel
"Geschikt kinderzitje voor verschillende
stoelstanden" te raadplegen. Een babyzitje
in de rijrichting dat in de verkeerde
stoelstand is geïnstalleerd, kan niet goed
worden vastgezet. Bij een botsing kan het
kind tegen iets of iemand in het voertuig
aankomen en ernstig letsel oplopen of
overlijden. Zorg er voor dat het
deactivatielampje UIT van de airbag van de
passagiersstoel brandt.
106) Verplaats de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren voordat u een
kinderzitje op de passagiersstoel installeert:
Bij een botsing kan de kracht van een
geactiveerde airbag leiden tot ernstig letsel
of overlijden van het kind. Zorg er voor dat
het deactivatielampje UIT van de airbag
van de passagiersstoel brandt.
107) Bevestig de hoofdsteunriem altijd aan
de juiste hoofdriembevestiging. Het is
gevaarlijk om de hoofdsteunriem aan de
incorrecte bevestiging vast te maken. Bij
een botsing kan de hoofdsteunriem
loskomen zodat het kinderzitje los komt te
zitten. Als het kinderzitje verplaatst kan dit
resulteren in ernstig letsel of overlijden van
het kind.
108) Leid de hoofdsteunriem altijd tussen
de hoofdsteun en de achterzijde van de
stoel door. Het is gevaarlijk de
hoofdsteunriem bovenlangs de hoofdsteun
te laten passeren. Bij een botsing kan de
hoofdsteunriem los glippen zodat het
kinderzitje los komt te zitten. Het kinderzitje
kan worden verplaatst hetgeen kan
resulteren in ernstig letsel of overlijden van
het kind.
98
VE
ILIG
HE
ID
109) Volg de instructies van de fabrikant
voor het gebruik van het kinderzitje. Een
kinderzitje dat niet is vastgezet, levert
gevaarlijke situaties op. Bij een noodstop of
een botsing kan het zitje verplaatsen en
ernstig letsel of het overlijden van kinderen
of andere passagiers veroorzaken. Zorg
ervoor dat het kinderzitje correct is
bevestigd volgens de instructies van de
fabrikant.
110) Zorg ervoor dat het kinderzitje goed
vastzit. Een kinderzitje dat niet goed is
vastgezet, levert gevaarlijke situaties op. Bij
een noodstop of een botsing, kan het zitje
een projectiel worden, iemand raken en
ernstig letsel veroorzaken. Als het zitje niet
in gebruik is, plaats het dan in de kofferbak
of zorg ervoor dat het stevig vastzit met de
ISOFIX-bevestigingen.
111) Zorg ervoor dat er geen
veiligheidsgordels of andere voorwerpen in
de buurt van of rond het kinderzitje dat met
de ISOFIX-bevestiging is vastgemaakt,
aanwezig zijn. Het levert gevaarlijke
situaties op als de aanwijzingen van de
fabrikant die bij het kinderzitje zijn geleverd
niet zorgvuldig worden opgevolgd. Als
veiligheidsgordels of een ander voorwerp
verhinderen dat het kinderzitje veilig kan
worden aangesloten op de ISOFIX-
bevestigingen en het kinderzitje niet correct
wordt geïnstalleerd, dan kan het kinderzitje
worden verplaatst bij een noodstop of
botsing en leiden tot ernstig letsel of
overlijden van het kind of andere
inzittenden. Zorg er tijdens het installeren
van een kinderzitje voor dat er geen
veiligheidsgordels of andere voorwerpen in
de buurt van de ISOFIX-bevestigingen
aanwezig zijn. Volg altijd de instructies van
de fabrikant van het kinderzitje.
AANVULLENDVEILIGHEIDSSYSTEEMSRS - AIRBAG
VOORZORGSMAATREGELENAANVULLENDVEILIGHEIDSSYSTEEM(SRS)
112) 113) 114)
De aanvullende veiligheidssystemen
(SRS) aan de voor- en zijkant omvatten
drie verschillende soorten airbags.
BELANGRIJK Verifieer met welk type
airbag uw voertuig is uitgerust door de
locatie-indicatoren van de “SRS AIR
BAG” op te zoeken.
Deze indicatoren zijn zichtbaar in de
zone waar de airbags geïnstalleerd zijn.
De airbags zijn op de volgende plaatsen
geïnstalleerd:
het stuurwiel (bestuurdersairbag);
het dashboard van de passagier
(passagiersairbag);
de buitenkanten van de rugleuningen
van de stoelen (zijairbags).
De airbags van de aanvullende
veiligheidssystemen zijn ontworpen om
in bepaalde situaties extra bescherming
te bieden. Daarom zijn de
veiligheidsgordels altijd belangrijk zoals
hieronder is beschreven.
Zonder het gebruik van
veiligheidsgordels kunnen de airbags bij
een ongeluk niet voldoende
bescherming bieden. De
veiligheidsgordel moet worden gebruikt
om:
te voorkomen dat de inzittende
wordt geworpen in een airbag die wordt
opgeblazen;
mogelijk letsel tijdens een ongeval
waarbij de airbag niet opblaast, zoals
omrollen of een botsing achterop, te
beperken;
mogelijk letsel bij een frontale,
bijna-frontale of zijbotsingen die niet
ernstig genoeg zijn voor de activering
van de airbags te beperken;
de mogelijkheid om uit het voertuig
geworpen te worden te beperken;
mogelijk letsel aan het onderlichaam
en de benen tijdens een ongeval te
beperken aangezien de airbags deze
delen van het lichaam niet beschermen;
de bestuurder in een positie te
houden die een betere controle van het
voertuig waarborgt.
Een kind dat te klein is voor het gebruik
van de veiligheidsgordel, moet veilig in
een kinderzitje worden geplaatst.
Beoordeel aandachtig welk kinderzitje
voor uw kind nodig is en volg de
installatieaanwijzingen in dit handboek
alsmede de aanwijzingen van de
fabrikant van het kinderzitje.
99
ONDERDELEN AANVULLEND VEILIGHEIDSSYSTEEM (SRS)
1 Opblaassystemen en airbags voor bestuurders en passagiers
2 Botsingsensoren en diagnostische module (SAS-unit)
3 Gordelspanners
4 Frontairbagsensoren
5 Botsingsensoren zijkant
6 Waarschuwingslampje airbag/gordelspansysteem
7 Opblaassystemen en airbags zijkant
8 Indicatielampje uitschakeling passagiersairbag
9 Passagiersdetectiesensor
10 Passagiersdetectiemodule
74 03040300-121-002
100
VE
ILIG
HE
ID
WERKING VAN DESRS-AIRBAGS
115) 116) 117) 118) 119) 120) 121) 122) 123) 124) 125) 128)
129) 22)
Uw voertuig is uitgerust met de
volgende typen SRS-airbags.
SRS-airbags zijn ontworpen om samen
met de veiligheidsgordels letsel tijdens
een ongeval te beperken. Ze bieden de
inzittenden bescherming in aanvulling
op de beveiligende functie van de
veiligheidsgordels. Zorg er altijd voor
dat u de veiligheidsgordels op de juiste
manier draagt.
Gordelspanners
De spanners van de veiligheidsgordels
zijn ontworpen voor activatie bij matige
of ernstige frontale, of bijna frontale
botsingen. Bovendien werkt de spanner
bij een zij-aanrijding aan de zijde waar
de botsing optreedt. De spanners
werken verschillend naar gelang the
type airbag dat is geïnstalleerd. Zie voor
bijzonderheden over de werking van de
gordelspanners "Activeringscriteria
SRS-airbag".
Bestuurdersairbag
De frontairbag aan de bestuurderszijde
bevindt zich in het stuurwiel fig. 75.
Wanneer de botsingsensor van de
airbag een frontale botsing met een
kracht die groter dan middelmatig is
waarneemt, zal de bestuurdersairbag
snel opblazen om voornamelijk letsel
aan het hoofd of de borst van de
passagier, veroorzaakt door het stoten
tegen het stuurwiel, te voorkomen.
Raadpleeg de "Activeringscriteria SRS
airbag" in dit hoofdstuk voor meer
informatie over het opblazen van de
airbag.
Passagiersairbag(Eentraps)
De passagiersairbag is in het
dashboard van de passagier
aangebracht fig. 76.
Het opblaasmechanisme van de
passagiersairbag is hetzelfde als dat
van de bestuurdersairbag dat hierboven
is beschreven. Raadpleeg de
"Activeringscriteria SRS airbag" in dit
hoofdstuk voor meer informatie over het
opblazen van de airbag.
De passagiersairbag is bovendien zo
ontworpen dat deze uitsluitend
opblaast wanneer het
passagiersdetectiesysteem waarneemt
dat een passagier op de
passagiersstoel zit. Raadpleeg de
"Activeringscriteria SRS airbag" in dit
hoofdstuk voor meer informatie over het
opblazen van de airbag.
Zijairbags
De zijairbags zijn in de buitenzijden van
de rugleuningen gemonteerd fig. 77.
Het systeem blaast de zijairbag
uitsluitend op aan de zijde waar het
75 06010203-126-123 76 06010204-126-123
101
voertuig geraakt is wanneer de
botsingsensoren van de airbag een
zijbotsing waarnemen met een kracht
die groter dan middelmatig is.
De zijairbag wordt snel opgeblazen om
het letsel aan het hoofd en de borst van
de bestuurder of de passagier door het
stoten tegen de inwendige onderdelen,
zoals het portier of het raam, te
voorkomen. Raadpleeg de
"Activeringscriteria SRS airbag" in dit
hoofdstuk voor meer informatie over het
opblazen van de airbag.
De zijairbag van de passagier is
bovendien zo ontworpen dat deze
uitsluitend opblaast wanneer het
passagiersdetectiesysteem waarneemt
dat een passagier op de
passagiersstoel zit.
Waarschuwingslampje/-pieptoon
Een systeemstoring of werkingsconditie
wordt aangegeven met een
waarschuwing.
Zie de paragraaf "Lampjes en
berichten" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel". Zie de paragraaf
"Waarschuwingsgeluid is geactiveerd"
in het hoofdstuk "Kennismaking met het
instrumentenpaneel".
Frontairbag passagierszijde enkinderzitjes
Plaats NOOIT een kinderzitje tegen de
rijrichting in op de voorstoel met een
actieve passagiersairbag. Als bij een
botsing de airbag wordt opgeblazen,
kan dit leiden tot dodelijk letsel van het
kind.
Neem ALTIJD de aanwijzingen vermeld
op het label op de zonneklep aan
passagierszijde fig. 78 in acht.
77 06010205-126-123
78 03030100-133-555
102
VE
ILIG
HE
ID
ACTIVERINGSCRITERIA SRS AIRBAG
Deze tabel geeft de SRS-apparatuur weer die afhankelijk van het type botsing zal worden geactiveerd (de illustraties zijn van de
representatieve gevallen van botsingen).
SRS-apparatuur
Botsingtypen
Een ernstige frontale/bijna-
frontale botsingEen ernstige zijbotsing (*) Een botsing achterop
SRS-apparatuur
Gordelspanner X (**) (beide zijden) X (**) (alleen aan geraakte zijde)
Bij een botsing achterop zullen
de airbags en gordelspanners
niet worden geactiveerd
Bestuurdersairbag X
Passagiersairbag X (**)
Zijairbag X (**) (alleen aan geraakte zijde)
103
BELANGRIJK Bij een frontale botsing kunnen afhankelijk van de richting, de hoek en de kracht van de botsing alle airbags en
gordelspanners worden geactiveerd.
104
VE
ILIG
HE
ID X: de SRS-airbag apparatuur is ontworpen om bij een botsing te worden geactiveerd.
(*) Bij een zijbotsing worden de gordelspanners en zijairbags geactiveerd (uitsluitend aan de zijde waar de botsing zich heeft
voorgedaan).
(**) De front- en zijairbags en de gordelspanner van de passagier zijn ontworpen om geactiveerd te worden wanneer de
passagiersdetectiesensor waarneemt dat een passagier op de passagiersstoel zit.
BEPERKINGEN VOORSRS AIRBAG
Bij ernstige botsingen zoals wordt
beschreven in de paragraaf
"Activeringscriteria SRS airbag", zal de
van toepassing zijnde SRS-airbag
worden opgeblazen.
Bij bepaalde ongelukken kan het zijn
dat de apparatuur niet wordt
opgeblazen. Dit is afhankelijk van en het
type en ernst van de botsing.
Beperkingen voor detectie vanfrontale / bijna frontale botsingen
Frontale/bijna frontale botsingen
worden mogelijk niet als ernstig genoeg
herkend om de SRS-airbag op te
blazen:
botsingen tegen bomen of palen A
fig. 79;
frontale offset-botsingen met het
voertuig B fig. 79;
aanrijdingen van achter, of botsingen
tegen de geopende laadklep van een
vrachtwagen fig. 80.
Beperkingen voor detectie vanzijwaartse botsingen
Zijwaartse botsingen zijn mogelijk niet
ernstig genoeg om de SRS-airbag op
te blazen:
zijbotsingen tegen bomen of palen A
fig. 81;
zijbotsingen met tweewielers B
fig. 81;
kanteling fig. 82.
A
B
79 03040600-121-001
80 03040600-122-001
A
B
81 03040600-123-001
105
PASSAGIERSDETECTIE-
128) 129)
Lees eerst de "Voorzorgsmaatregelen
aanvullend veiligheidssysteem (SRS)
Precautions" aandachtig door.
Passagiersdetectiesensor
Uw voertuig is uitgerust met een
passagiersdetectiesensor die onderdeel
van het aanvullende veiligheidssysteem
uitmaakt. Deze sensor is aangebracht
in het kussen van de passagiersstoel.
Deze sensor meet de elektrostatische
capaciteit van de passagiersstoel.
De SAS-unit is ontworpen om te
voorkomen dat de front- en zijairbags
aan de passagierszijde en het
gordelspansysteem in werking treden
als het indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag gaat branden.
Om de kans op letsel door de activering
van de passagiersairbag te voorkomen,
schakelt het systeem de front- en
zijairbags aan de passagierszijde en het
gordelspansysteem uit wanneer het
indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag gaat branden.
Het systeem schakelt de front- en
zijairbags aan de passagierszijde en het
gordelspansysteem uit. Verzeker u er
daarom van dat het indicatielampje
uitschakeling passagiersairbag gaat
branden.
Het waarschuwingslampje
airbag/gordelspansysteem knippert en
het indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag gaat branden als de
sensoren een mogelijke storing
vertonen. In dit geval zullen de front- en
zijairbags aan de passagierszijde en het
gordelspansysteem niet worden
geactiveerd.
BELANGRIJK Als een persoon is
gezeten zoals is getoond op de
volgende afbeelding fig. 83, kan de
passagiersdetectiesensor niet correct
waarnemen dat een passagier op de
passagiersstoel zit en kan de
activering/niet-activering van de airbags
niet gecontroleerd worden volgens de
voorwaarden gegeven in de tabel
indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag aan/uit.
Indicatielampjes uitschakelingpassagiersairbag
Dit indicatielampje fig. 84 gaat branden
om u eraan te herinneren dat bij een
botsing de front- en zijairbags aan de
passagierszijde en het
gordelspansysteem niet geactiveerd
zullen worden.
82 03040600-124-002
83 03040702-12A-001
106
VE
ILIG
HE
ID
SYSTEEM
22) 23)
OpmerkingHet systeem heeft ongeveer
10 seconden nodig om de front- en
zijairbags van de passagier en het
gordelspansysteem in of uit te
schakelen.
Het indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag kan herhaaldelijk gaan
branden als bagage of andere
voorwerpen op de passagiersstoel
worden geplaatst of als de temperatuur
in het voertuig plotseling wijzigt.
Het indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag kan 10 seconden
gaan branden als de elektrostatische
capaciteit van de passagiersstoel
wijzigt.
Het waarschuwingslampje
airbag/gordelspansysteem kan gaan
branden als de passagiersstoel een
zware klap te verduren krijgt.
Installeer het kinderzitje opnieuw
volgens de procedure beschreven in dit
handboek als het indicatielampje
uitschakeling passagiersairbag niet gaat
branden nadat u een kinderzitje op de
passagiersstoel heeft geïnstalleerd.
Neem onmiddellijk contact op met het
Fiat Servicenetwerk als het
indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag UIT nog altijd niet gaat
branden.
Vraag de passagier om diens
houding aan te passen door de voeten
op de grond te plaatsen en de
veiligheidsgordel opnieuw vast te zetten
als het indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag gaat branden terwijl
een passagier op de passagiersstoel
zit. Verplaats de passagiersstoel zo ver
mogelijk naar achteren als het
indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag blijft branden. Neem
zo snel mogelijk contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
84 06070400-121-001
107
Tabel voorwaarde aan/uit indicatielampje uitschakeling passagiersairbag
Het indicatielampje gaat branden bij inschakeling van het contact als de passagiersdetectiesensor normaal is. Het lampje gaat
na enkele seconden uit. Het indicatielampje gaat vervolgens aan of blijft uit in de volgende omstandigheden:
Voorwaarde waargenomen
door het
passagiersdetectiesysteem
Indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag
Front- en zijairbags
passagierszijde
Gordelspansysteem
passagiersstoel
Leeg (ongebruikt) Uitgeschakeld Uitgeschakeld
Een kind in een kinderzitje (*) Uitgeschakeld Uitgeschakeld
Volwassene (**)
(***)
Gereed Gereed
(*) Afhankelijk van de grootte en de zithouding van uw kind kan het zijn dat de detectiesensor een kind op de stoel, in een
kinderzitje of op een zitverhoger niet waarneemt.
(**) Afhankelijk van de lichaamsbouw van de persoon kunnen de sensoren een kleinere volwassene op de passagiersstoel als
een kind waarnemen.
(***) Wordt na korte tijd uitgeschakeld.
Laat niemand op de passagiersstoel plaatsnemen en neem onmiddellijk contact op met het Fiat Servicenetwerk als de beide
indicatielampjes voor uitschakeling passagiersairbag de gespecificeerde tijd gaan branden bij inschakeling van het contact, of
als ze niet gaan branden volgens de voorwaarden gegeven in de tabel indicatielampje uitschakeling passagiersairbag. Het is
mogelijk dat het systeem niet correct werkt bij een ongeval.
108
VE
ILIG
HE
ID
BELANGRIJK
112) Het dragen van veiligheidsgordels is
verplicht in voertuigen die zijn uitgerust met
een airbag. Het is gevaarlijk om alleen op
de bescherming van airbags te rekenen in
het geval van een ongeluk. Op zichzelf
staand kunnen airbags ernstig letsel niet
voorkomen. Geschikte airbags worden
alleen geactiveerd bij een eerste ongeluk,
frontaal, bijna frontaal of bij matige
botsingen aan de zijkant. Inzittenden
moeten te allen tijde veiligheidsgordels
dragen.
113) Zorg er altijd voor dat het
deactivatielampje UIT van de airbag van de
passagier brandt bij gebruik van een
kinderzitje. Het is zeer gevaarlijk een kind in
een kinderzitje op de passagiersstoel te
zetten als het deactivatielampje UIT van de
airbag niet brandt. Bij een ongeluk kan de
airbag worden geactiveerd en leiden tot
ernstig letsel of zelfs overlijden van het kind
in het kinderzitje. Zorg er altijd voor dat het
deactivatielampje UIT van de airbag van de
passagiersstoel brandt.
114) ZEER GEVAARLIJK! Zet nooit een
naar achteren gericht kinderzitje op de
passagiersstoel met een airbag die kan
worden geactiveerd. Plaats NOOIT een
kinderzitje tegen de rijrichting in op een
stoel met bescherming van een ACTIEVE
AIRBAG ervoor. Dit kan leiden tot
OVERLIJDEN of ERNSTIG LETSEL van het
KIND. Zelfs bij een licht ongeluk kan een
kinderzitje worden geraakt door een
opgeblazen airbag en met kracht naar
achteren worden geduwd, hetgeen kan
leiden tot ernstig letsel of overlijden van het
kind. Als uw voertuig is uitgerust met een
passagiersdetectiesysteem, zorg er dan
altijd voor dat het deactivatielampje UIT van
de airbag van de passagier brandt.
115) Ga niet te dicht in de buurt van de
bestuurder en de airbags aan
passagierszijde zitten. Het is zeer gevaarlijk
om te dicht op de bestuurder en de
airbagmodules aan passagierszijde te zitten
of om uw handen of voeten erop te
plaatsen. De airbags aan bestuurders- en
passagierszijde worden met veel kracht en
grote snelheid opgeblazen. Er kan ernstig
letsel optreden als iemand te dicht in de
buurt zit. De bestuurder moet altijd de rand
van het stuur vasthouden. De passagier
moet beide voeten op de vloer houden.
Inzittenden moeten hun stoel zo ver
mogelijk naar achteren instellen en altijd
rechtop zitten tegen de rugleuning met de
veiligheidsgordel goed vastgemaakt.
116) Zit niet te dicht bij een portier en leun
niet tegen portieren in voertuigen met
zijairbags. Het is zeer gevaarlijk om te dicht
bij de zijairbagmodules te zitten of om uw
handen erop te plaatsen. Een zijairbag
wordt met grote kracht en snelheid
opgeblazen, rechtstreeks uit het
schoudergedeelte van de zitting en strekt
uit langs het portier aan de zijde waar de
auto wordt geraakt. Er kan ernstig letsel
optreden als een persoon te dicht bij het
portier zit of tegen een ruit leunt.
Bovendien kan slapen tegen het portier of
hangen uit het raam aan de zijde van de
bestuurder tijdens het rijden de zijairbag
blokkeren en de voordelen van deze extra
bescherming tenietdoen. Geef de zijairbags
de ruimte om te werken door in het midden
van de stoel te zitten als het voertuig in
beweging is, met de veiligheidsgordels
goed vastgemaakt.
117) Ga in het midden van de stoel zitten
en draag de veiligheidsgordels correct. Het
is zeer gevaarlijk om te dicht bij de
zijairbagmodules te zitten of om uw handen
erop te plaatsen, of om tegen het portier te
slapen of uit het raam te hangen. De
zijairbags worden met grote kracht en
snelheid opgeblazen rechtstreeks langs het
portier aan de zijde waar de auto wordt
geraakt. Er kan ernstig letsel optreden als
iemand te dicht bij het portier zit. Geef de
zijairbags de ruimte om te werken door in
het midden van de stoel te zitten als het
voertuig in beweging is, met de
veiligheidsgordels goed vastgemaakt.
109
118) Plaats geen voorwerpen op of rond
het gebied waar de airbags van de
bestuurder en de bijrijder worden
opgeblazen. Het is zeer gevaarlijk om een
voorwerp aan de airbagmodules van de
bestuurder en bijrijder te bevestigen of om
er iets voor te plaatsen. Bij een ongeluk kan
een voorwerp het opblazen van de airbag
verhinderen en de inzittende verwonden.
119) Plaats geen voorwerpen op of rond
het gebied waar de zijairbags worden
opgeblazen. Het aanbrengen van
voorwerpen op de zitting waarbij de
buitenkant van de zitting wordt bedekt is
gevaarlijk. Bij een ongeluk kan het
voorwerp de zijairbag hinderen. Deze wordt
opgeblazen aan de buitenzijde van de
stoelen en de extra bescherming van de
zijairbag kan teniet worden gedaan of de
airbag kan op een gevaarlijke manier
opblazen. Bovendien kan de airbag stuk
gaan en gas vrijgeven. Hang geen netjes,
kaarthouders of rugzakken met zijriemen
aan de stoelen. Plaats nooit stoelbekleding
in de stoelen. Houd de zijairbagmodules
altijd vrij zodat deze in het geval van een
aanrijding in de zijkant kunnen worden
opgeblazen.
120) Raak de onderdelen van het
aanvullende veiligheidssysteem niet aan
nadat de airbags zijn opgeblazen. Het is
gevaarlijk om de onderdelen van het
aanvullende veiligheidssysteem aan te
raken nadat de airbags zijn opgeblazen.
Deze zijn net na het opblazen zeer heet. U
kunt brandwonden oplopen.
121) Installeer geen front-end apparatuur in
uw auto. Het installeren van front-end
apparatuur, zoals een beschermingsbalk
aan de voorkant (kangoeroebalk,
koeienvanger, duwbalk of gelijksoortige
apparatuur), sneeuwploeg of lieren, is
gevaarlijk. Het botsingsensorsysteem van
de airbags kan hierdoor worden beïnvloed.
Dit kan ertoe leiden dat airbags onverwacht
worden opgeblazen, of verhinderen dat de
airbags tijdens een ongeluk worden
opgeblazen. Inzittenden kunnen ernstig
letsel oplopen.
122) Wijzig de ophanging niet. Het is
gevaarlijk de ophanging van het voertuig te
wijzigen. Als de hoogte of de ophanging
van het voertuig wordt gewijzigd, kan een
botsing niet nauwkeurig worden
gedetecteerd waardoor de airbags
incorrect of onverwacht worden
opgeblazen, hetgeen ernstig letsel kan
veroorzaken.
123) Wijzig de portieren niet en laat
benodigde reparaties uitvoeren. Raadpleeg
hiervoor altijd een expert: wij raden u aan
de schade aan een portier te laten
opnemen door een dealer van het Fiat
Servicenetwerk. Het wijzigen van portieren
en het niet laten uitvoeren van benodigde
reparaties is gevaarlijk. Elk portier beschikt
over een sensor voor zijdelingse botsingen
als onderdeel van het aanvullende
veiligheidssysteem. Als er gaten in een
portier worden geboord, als een speaker
uit het portier wordt verwijderd of als een
beschadigd portier niet wordt gerepareerd,
kan dit een nadelige invloed op de sensor
hebben waardoor deze de druk van een
botsing in de flank niet nauwkeurig kan
detecteren. Als een sensor een botsing in
de flank niet detecteert, kan het zijn dat de
zijairbags en de gordelspanners niet naar
behoren werken, hetgeen kan leiden tot
ernstig letsel van de inzittenden.
110
VE
ILIG
HE
ID
124) Voer geen wijzigingen uit aan het
aanvullende veiligheidssysteem. Het
wijzigen van de onderdelen of de
bedrading van het aanvullende
veiligheidssysteem is gevaarlijk. U kunt dit
onbedoeld activeren of onwerkbaar maken.
Voer geen wijzigingen uit aan het
aanvullende veiligheidssysteem. Dit omvat
het installeren van lijsten, insignes of
andere zaken op de airbagmodules. Het
omvat tevens het installeren van extra
elektrische apparatuur op of bij
systeemonderdelen of bedrading. Neem
contact op met een expert: het Fiat
Servicenetwerk kan u de specialistische
hulp bieden die nodig is bij het verwijderen
en installeren van stoelen. Het is belangrijk
de bedrading en aansluitingen van de
airbag te beschermen om ervoor te zorgen
dat de airbags niet onverwacht worden
opgeblazen en dat voor het
passagiersdetectiesysteem en de stoelen
een onbeschadigde airbagaansluiting
wordt gehandhaafd.
125) Plaats geen bagage of andere
voorwerpen onder de stoelen. Het plaatsen
van bagage of andere voorwerpen onder
de stoelen is gevaarlijk. De essentiële
onderdelen van het aanvullende
veiligheidssysteem kunnen beschadigd
raken, en in het geval van een botsing in de
flank worden de airbags mogelijk niet
opgeblazen, hetgeen kan leiden tot
overlijden of ernstig letsel van de
inzittenden. Ter voorkoming van schade
aan de essentiële onderdelen van het
aanvullende veiligheidssysteem wordt u
verzocht geen bagage of andere
voorwerpen onder de stoelen te plaatsen.
126) Gebruik geen voertuig met
beschadigde
airbag-/gordelspanneronderdelen.
Verbruikte of beschadigde airbag-/
gordelspanneronderdelen moeten worden
vervangen na een botsing waarbij deze zijn
opgeblazen of beschadigd. Alleen een
gekwalificeerde reparateur, bij voorkeur een
dealer van het Fiat Servicenetwerk, kan
deze systemen volledig beoordelen en
vaststellen of zij bij een eventuele volgende
botsing zullen werken. Rijden met een
verbruikte of beschadigde airbag of
gordelspanner biedt u niet de benodigde
bescherming in het geval van een
eventueel volgend ongeluk, hetgeen kan
leiden tot ernstig letsel of de dood.
127) Verwijder de interne delen van de
airbag niet. Het is gevaarlijk onderdelen
zoals de stoelen, de voorzijde van het
instrumentenpaneel, het stuurwiel waarin
zich onderdelen van de airbags of
sensoren bevinden, te verwijderen. Deze
onderdelen bevatten belangrijke
componenten van de airbag. De airbag kan
onverwacht worden geactiveerd en ernstig
letsel veroorzaken. Laat deze onderdelen
altijd door een dealer van het Fiat
Servicenetwerk verwijderen.
128) Laat geen passagier op de
passagiersstoel plaatsnemen met een
postuur dat het voor de classificatiesensor
voor inzittenden moeilijk maakt de
inzittende op de juiste wijze te detecteren.
Het is gevaarlijk een passagier op de
passagiersstoel te laten plaatsnemen met
een postuur dat het voor de
classificatiesensor voor inzittenden moeilijk
maakt de inzittende op de juiste wijze te
detecteren. Indien de classificatiesensor
voor inzittenden de passagier op de
passagiersstoel niet correct kan
detecteren, kunnen de front- en zijairbags
en het gordelspansysteem niet werken
(opblazing) of onverwacht worden
geactiveerd (opblazing). De passagier heeft
dan niet de aanvullende bescherming van
de airbags of de onverwachte werking
(opblazing) van de airbags kan leiden tot
ernstig letsel of de dood.
111
129) Onder de volgende omstandigheden
kan de classificatiesensor voor inzittenden
de passagier op de passagiersstoel niet
correct detecteren en kan het
opblazen/niet-opblazen van de airbags niet
worden gecontroleerd zoals wordt
aangegeven op het voorwaarde diagram
van het deactivatielampje UIT van de
airbag van de passagier. Bijvoorbeeld:
bagage of andere voorwerpen onder de
passagiersstoel of tussen de
passagiersstoel en de bestuurdersstoel
waarbij de onderkant van de
passagiersstoel omhoog komt / Een
voorwerp zoals een zittingskussen op de
passagiersstoel of achter de rug van de
passagier / Zittingsbekleding op de
passagiersstoel / Bagage of andere
voorwerpen op de stoel met een kind in
een kinderzitje / Als de stoel is gewassen /
Als er vloeistof op de stoel terecht is
gekomen / Als de passagiersstoel naar
achteren is verschoven, waarbij deze tegen
bagage of andere voorwerpen drukt /
Bagage of andere voorwerpen tussen de
passagiersstoel en de bestuurdersstoel /
Een elektrisch apparaat op de
passagiersstoel. De front- en zijairbags en
het gordelspansysteem worden
gedeactiveerd als het indicatielampje UIT
van de airbag van de passagiersstoel
brandt.
BELANGRIJK
22) Plaats geen scherpe voorwerpen of
zware bagage op de zitting van de stoel,
om de correcte activering van de
frontairbag te waarborgen en schade aan
de sensor in de stoel te voorkomen. Mors
geen vloeistoffen op of onder de stoelen.
23) Om te zorgen voor een juiste werking
van de sensoren dient u altijd het volgende
te doen: schuif de stoel zover mogelijk naar
achteren en zit altijd rechtop met de rug
tegen de rugleuning en met de
veiligheidsgordel aangebracht. Zet het
kinderzitje op correcte wijze vast en schuif
de passagiersstoel zo ver mogelijk naar
achteren als door het geïnstalleerde
kinderzitje wordt toegestaan, wanneer u uw
kind op de passagiersstoel wilt plaatsen.
VOERTUIGGEGEVENSREGISTREREN
Dit voertuig is uitgerust met een
computer die de volgende belangrijke
voertuiggegevens verbonden aan de
bedieningselementen, de werking en
andere rijomstandigheden van het
voertuig registreert.
Geregistreerde gegevensVoertuigomstandigheden, zoals de
motor- en voertuigsnelheid.
Rijomstandigheden zoals de gas- en
rempedalen en informatie over de
omgevingsomstandigheden waarin met
het voertuig werd gereden.
Informatie over de diagnostiek van
storingen van elke computer in het
voertuig.
Informatie verbonden aan de
bedieningselementen van andere
computers in het voertuig.
De geregistreerde gegevens kunnen
afhankelijk van de versie van het
voertuig en de optionele uitrusting
variëren. Stem en beelden worden niet
geregistreerd.
Gegevensverwerking
FCA en diens onderaannemingen
kunnen de geregistreerde gegevens
verwerven en gebruiken voor de
diagnostiek van de storingen van het
voertuig, onderhoud en ontwikkeling en
112
VE
ILIG
HE
ID
de verbetering van de kwaliteit.
FCA zal de verworven gegevens niet
aan derden bekend maken of
overhandigen, tenzij:
goedkeuring van de voertuigeigenaar
(of goedkeuring van de
voertuigverhuurder en -huurder) is
verkregen;
hier officieel door de politie of andere
rechtshandhavingsinstanties om wordt
gevraagd;
voor de statistische verwerking door
een onderzoeksinstituut na de
gegevens zo te hebben verwerkt dat de
voertuigeigenaar niet langer
geïdentificeerd kan worden.
CONSTANTEBEWAKING
De volgende componenten van de
airbagsystemen en de actieve
motorkap worden door een
diagnosesysteem bewaakt:
Botsingsensoren en diagnosemodule
(SAS-unit)
Frontairbagsensoren
Airbagmodules
Zijbotsingsensoren
Waarschuwingslampje
airbag/gordelspansysteem
Gordelspanners
Desbetreffende bedrading
Indicatielampje uitschakeling
passagiersairbag
Passagiersdetectiesensor
Passagiersdetectiemodule (indien
aanwezig)
Actieve motorkapsensoren
Actieve motorkapmodules
Waarschuwingslampje actieve
motorkap
De diagnosemodule bewaakt continu
de gereedheid van het systeem. Dit
begint bij inschakeling van het contact
en duurt voort zolang met het voertuig
wordt gereden.
113
STARTEN EN RIJDEN
Laten we eens kijken naar het "hart" van
het voertuig: dan kunt u zien hoe u het
potentieel ervan optimaal kunt
benutten.
We zullen u laten zien hoe u het
voertuig in elke situatie veilig kunt
besturen, zodat het een echt "maatje"
voor u kan zijn, waarbij het comfort en
de portefeuille niet vergeten worden.
DE MOTOR STARTEN . . . . . . . . .115
PARKEERREM. . . . . . . . . . . . . .115
HANDGESCHAKELDE
VERSNELLINGSBAK. . . . . . . . . .116
AUTOMATISCHE
VERSNELLINGSBAK. . . . . . . . . .118
CRUISE-CONTROL. . . . . . . . . . .121
SNELHEIDSBEGRENZER. . . . . . .124
PARKEERSENSORSYSTEEM . . . .126
TANKEN. . . . . . . . . . . . . . . . . .128
CAMERA ACHTER (PARKVIEW
ACHTERUITRIJCAMERA) . . . . . . .130
EEN AANHANGER TREKKEN . . . .134
114
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
DE MOTOR STARTEN
130) 131) 132)
24)
Alvorens de motor te starten, de stoel,
achteruitkijkspiegels, buitenspiegels
instellen en de veiligheidsriem correct
vastmaken.
Trap nooit het gaspedaal in om de
motor te starten.
Zie voor de startprocedure “De motor
starten” in het hoofdstuk “Uw voertuig
leren kennen”.
MOTOR AFZETTEN
Ga als volgt te werk:
parkeer het voertuig op een plek die
niet gevaarlijk is voor andere
weggebruikers; schakel een versnelling
in (uitvoeringen met handgeschakelde
versnellingsbak) of zet de
versnellingspook in de stand P
(Parkeren) (uitvoeringen met
automatische versnellingsbak);
draai de startinrichting naar de stand
STOP terwijl de motor stationair draait.
BELANGRIJK
130) Het is gevaarlijk om de motor in
afgesloten ruimten te laten draaien. De
motor verbruikt zuurstof en produceert
kooldioxide, koolmonoxide en andere
giftige gassen.
131) De rembekrachtiging werkt niet zolang
de motor niet is gestart; om die reden is
meer kracht dan normaal benodigd voor de
bediening van het rempedaal.
132) Probeer de motor nooit te starten
door de auto te duwen, te slepen of van
een helling af te laten rijden. Hierdoor kan
de katalysator worden beschadigd.
BELANGRIJK
24) Even snel gas geven voordat de motor
wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt
brandstof en is schadelijk voor de motor.
PARKEERREM
133) 134) 135)
BELANGRIJK Door met geactiveerde
parkeerrem te rijden zullen de
onderdelen van de rem overmatig
verslijten.
Het voertuig op de parkeerremzetten
Druk het rempedaal in en trek
vervolgens de parkeerremhendel met
een krachtige beweging helemaal
omhoog om het voertuig in de
geparkeerde stand te houden.
Het voertuig van de parkeerremhalen
Druk het rempedaal in en trek de
parkeerremhendel 1 omhoog fig. 85 en
druk vervolgens op de ontgrendelknop
2. Houd de knop ingedrukt en beweeg
tegelijkertijd de parkeerremhendel
helemaal omlaag tot de ontgrendelde
stand is bereikt.
115
Brake Assist
Het Brake Assist-systeem voorziet in
ondersteuning van de remwerking in
noodsituaties wanneer het rempedaal
krachtiger moet worden ingetrapt,
zodat betere remprestaties worden
verkregen.
Wanneer het rempedaal krachtig of
sneller wordt ingetrapt, worden de
remmen krachtiger ingeschakeld.
OPMERKING Wanneer u het rempedaal
krachtig of sneller intrapt, voelt het
pedaal soepeler maar worden de
remmen krachtiger ingeschakeld. Dat is
normaal voor de werking van de Brake
Assist en duidt niet op een storing.
OPMERKING Wanneer u het rempedaal
krachtig of sneller intrapt, hoort u
mogelijk het geluid van een
motor/pomp. Dat is normaal voor de
werking van de Brake Assist en duidt
niet op een storing.
OPMERKING Het remhulpsysteem kan
de werking van het hoofdremsysteem
van het voertuig niet vervangen.
BELANGRIJK
133) In geval van parkeermanoeuvres op
wegen met een helling, moeten de
voorwielen naar het trottoir worden
gedraaid (bij het parkeren op een helling
omlaag), of in de tegenovergestelde
richting als het voertuig op een helling
omhoog is geparkeerd. Als het voertuig op
een steile helling wordt geparkeerd, is het
tevens raadzaam om de wielen met wiggen
of stenen te blokkeren.
134) Laat kinderen nooit zonder toezicht in
de auto achter. Verwijder altijd de sleutel
als het voertuig wordt verlaten en neem
deze mee.
135) Rijd niet met versleten remblokken.
Rijden met versleten remblokken is
gevaarlijk. De remmen zouden niet kunnen
werken, waardoor een ernstig ongeval kan
worden veroorzaakt. Neem contact op met
het Fiat Servicenetwerk zodra u een
piepend geluid hoort.
HANDGESCHAKELDEVERSNELLINGSBAK
136) 137) 138)
25)
Om de versnellingen in te schakelen,
druk het koppelingspedaal volledig in
en schakel de hendel in de gewenste
stand. Het schema is aangegeven op
de pookknop fig. 86.
Druk het koppelingspedaal tijdens het
schakelen volledig in en laat het
vervolgens langzaamaan opkomen.
Uw voertuig is uitgerust met een
inrichting die voorkomt dat per ongeluk
naar R (achteruit) geschakeld kan
worden. Druk de versnellingspook in en
schakel naar R.
Een natuurlijke rijhouding kan worden
aangenomen door de versnellingspook
85 05050102-12A-001
86 05210101-12A-001
116
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
licht beet te pakken zonder dat u met
uw elleboog op de centrale console
steunt.
Als het schakelen naar R moeilijk
verloopt, schakel dan naar de vrijstand,
laat het koppelingspedaal los en
probeer het opnieuw.
Met parkeersensorsysteem
Het parkeersensorsysteem wordt
geactiveerd en u hoort een pieptoon als
de versnellingspook naar R wordt
verplaatst terwijl het contact is
ingeschakeld.
BELANGRIJK Houd uw voet nooit op
het koppelingspedaal, tenzij tijdens het
schakelen. Gebruik de koppeling nooit
om het voertuig op een opwaartse
helling staande te houden. Door met de
koppeling ingedrukt te rijden wordt de
koppeling aan zinloze slijtage en
schade blootgesteld.
BELANGRIJK Verricht geen overmatige
zijwaartse kracht op de
versnellingspook terwijl u van de 5 e
naar de 4 e versnelling terugschakelt.
Daardoor kan ongewenst de 2 e
worden ingeschakeld en schade aan de
versnellingsbak worden veroorzaakt.
BELANGRIJK Verzeker u ervan dat het
voertuig volledig tot stilstand is
gekomen, alvorens naar R te
schakelen. Door naar R te schakelen
terwijl het voertuig rijdt kan schade aan
de versnellingsbak worden veroorzaakt.
BELANGRIJK De achteruit kan
uitsluitend bij stilstaand voertuig worden
ingeschakeld. Wacht bij lopende motor
minstens 2 seconden met het
koppelingspedaal helemaal ingedrukt,
alvorens de achteruit in te schakelen
om beschadiging aan de tandwielen te
voorkomen.
BELANGRIJK
136) Trap het koppelingspedaal helemaal in
om op de juiste wijze te schakelen. Om die
reden mag er niets op de vloer onder de
pedalen liggen. Zorg dat de vloermat altijd
vlak ligt en de beweging van de pedalen
niet hindert.
137) Rem niet plotseling op de motor af op
glad wegdek of bij hoge snelheid. Door
terug te schakelen op een nat, besneeuwd
of bevroren wegdek of bij rijden op hoge
snelheid zal de motor plotseling worden
afgeremd. Dit is gevaarlijk. Door de
plotselinge verandering in de snelheid van
de banden kunnen de banden gaan
slippen. Daardoor kan de controle over het
voertuig verloren gaan en een ongeval
worden veroorzaakt.
138) Laat de versnellingspook altijd op 1 of
R en activeer de parkeerrem wanneer u het
voertuig onbewaakt achterlaat. Anders kan
het voertuig gaan rollen en een ongeval
veroorzaken.
BELANGRIJK
25) Rijd niet met de hand op de
versnellingspook aangezien de
uitgeoefende druk, hoe licht ook, na
verloop van tijd kan leiden tot slijtage van
de interne onderdelen van de
versnellingsbak.
117
AUTOMATISCHEVERSNELLINGSBAK
(indien aanwezig)
DIVERSE LOCK-OUTS
Druk het rempedaal in en houd de
ontgrendelknop ingedrukt om van P
naar R te kunnen schakelen (het
contact moet zijn ingeschakeld).
De selectiehendel kan onbelemmerd in
een willekeurige stand worden
geplaatst om van R naar N, van N naar
D (of van D naar N), van D naar M (of
van M naar D) en van M naar + of - te
schakelen.
Houd de ontgrendelknop
fig. 87 ingedrukt om van N naar R of
van R naar N te schakelen.
POSITIESVERSNELLINGSPOOK
P (Parkeren)
139) 140)
P vergrendelt de versnellingsbak en
voorkomt dat de achterwielen kunnen
draaien. De selectiehendel moet op P of
N zijn geplaatst om de startmotor te
kunnen inschakelen.
BELANGRIJK Door tijdens het rijden
met het voertuig naar P, N of R te
schakelen kan schade aan uw
versnellingsbak worden veroorzaakt.
BELANGRIJK Door naar een versnelling
voor- of achteruit te schakelen terwijl de
motor een toerental maakt dat hoger
dan stationair is, kan schade aan de
versnellingsbak worden veroorzaakt.
R (Achteruitversnelling)
In R rijdt het voertuig uitsluitend
achteruit. U moet volledig stilstaan
alvorens van of naar R te schakelen,
tenzij onder bijzondere
omstandigheden.
Met het parkeersensorsysteem: het
parkeersensorsysteem wordt
geactiveerd en u hoort een pieptoon als
de selectiehendel naar R wordt
verplaatst terwijl het contact is
ingeschakeld.
N (Vrijstand)
141)
In N zijn de wielen en de
versnellingsbak niet geblokkeerd. Het
voertuig kan vrijuit rollen, ook op de
kleinste helling, tenzij de parkeerrem of
de remmen geactiveerd zijn.
BELANGRIJK Schakel niet over naar N
terwijl het voertuig rijdt. Daardoor kan
de versnellingsbak beschadigd raken.
Activeer de parkeerrem of trap het
rempedaal in voordat u de
87 05210200-LHD12AT-001
118
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
selectiehendel vanuit N verplaatst, om
te voorkomen dat het voertuig
onverwachts kan gaan rollen.
D (Rijden)
D is de normale rijstand. De
versnellingsbak zal vanuit stilstand
automatisch langs 6 versnellingen
schakelen.
M (Handgeschakeld)
M is de stand voor de
handgeschakelde versnelling. Met de
selectiehendel kan worden door- of
teruggeschakeld. Raadpleeg
“Handgeschakelde stand”.
VERSNELLINGSVERG-
De versnellingsvergrendeling voorkomt
dat de selectiehendel niet uit P kan
worden verplaatst, tenzij het rempedaal
wordt ingedrukt.
Verplaatsen vanuit P:
houd het rempedaal ingedrukt;
de motor starten;
houd de ontgrendelknop ingedrukt;
verplaatst de selectiehendel.
De selectiehendel kan niet vanuit P
worden verplaatst wanneer het contact
is geplaatst op ACC of is uitgeschakeld.
Het contact kan niet worden
uitgeschakeld als de selectiehendel niet
op P is geplaatst.
UITSCHAKELING
VERGRENDELING
Blijf het rempedaal ingedrukt houden
als de selectiehendel tijdens het
schakelen niet vanuit P verplaatst kan
worden.
Ga als volgt te werk:
verwijder de kap over de
uitschakeling van de
versnellingsbakvergrendeling met een
platte schroevendraaier die u met een
lap heeft omwikkeld fig. 88;
breng de schroevendraaier aan en
druk hem omlaag;
houd de ontgrendelknop ingedrukt
en verplaats de selectiehendel;
breng het voertuig naar het Fiat
Servicenetwerk.
Voor bepaalde versies
Ga als volgt te werk:
druk de ontgrendelknop met
ingedrukte knop in fig. 89;
verplaatst de selectiehendel;
breng het voertuig naar het Fiat
Servicenetwerk.
HANDGESCHAKELDESTAND
Verplaats de selectiehendel van D naar
M om naar de handgeschakelde stand
over te schakelen. Verplaats de
selectiehendel van M naar D om naar
de automatisch geschakelde stand
terug te keren.
BELANGRIJK Door tijdens het rijden
naar de handgeschakelde
versnellingsbak over te schakelen zal
geen schade aan de versnellingsbak
worden veroorzaakt.
BELANGRIJK De versnelling kan
schakelen naar M1 als u bij stilstaand
88 05210206-12A-002
89 005210206-122-001
119
VERSNELLINGS-
RENDELING
voertuig naar de handgeschakelde
stand overschakelt.
BELANGRIJK De versnelling kan naar
M4/M5 schakelen als u in D vanuit de
5e en 6e versnelling naar de
handgeschakelde stand overschakelt
zonder dat u het gaspedaal indrukt.
Handmatig door-/terugschakelen
Druk de hendel een keer naar achteren
+ om door te schakelen. Druk de
hendel een keer naar voren – om terug
te schakelen.
Stand vaste tweede versnelling
De versnellingsbak wordt in de tweede
versnelling geplaatst als de
selectiehendel bij een voertuigsnelheid
van circa 2 km/h of lager achteruit
wordt verplaatst. In deze stand wordt
de versnellingsbak in de tweede
versnelling geplaatst zodat
gemakkelijker kan worden versneld
vanuit stilstand en bij rijden op een glad
wegdek, zoals besneeuwde wegen.
SNELHEIDSLIMIETVERSNELLING(SCHAKELEN)
Doorschakelen
De versnelling schakelt niet door als de
voertuigsnelheid lager dan de
snelheidslimiet is.
Terugschakelen
De versnelling schakelt niet terug als de
voertuigsnelheid hoger dan de
snelheidslimiet is.
Kickdown
De versnelling schakelt terug als het
gaspedaal tijdens het rijden volledig
wordt ingedrukt.
Automatische terugschakeling
Afhankelijk van de snelheid van het
voertuig tijdens het afremmen zal de
versnelling automatisch worden
teruggeschakeld.
DIRECTE STAND(indien aanwezig)
De directe stand kan gebruikt worden
om tijdelijk te schakelen met de
schakelaar op het stuur terwijl het
voertuig met de selectiehendel op D
rijdt.
De directe stand wordt geannuleerd
(ontgrendeld) wanneer het voertuig
wordt gestopt.
BELANGRIJK Afhankelijk van de
voertuigsnelheid kan het door- of
terugschakelen niet mogelijk zijn.
RIJADVIES
142) 143)
Inhalen
Druk het gaspedaal volledig in voor
meer vermogen bij het inhalen van
andere voertuigen of op steile hellingen.
Afhankelijk van de voertuigsnelheid
schakelt de versnellingsbak terug.
Vanuit stilstand een steile hellingoprijden
Om vanuit stilstand een steile helling op
te rijden, druk het gaspedaal in, schakel
afhankelijk van de belasting en de
hellingsgraad naar D of M1, laat het
rempedaal los en geef tegelijkertijd
geleidelijk aan gas.
Steile hellingen afrijden
Schakel afhankelijk van de belasting en
de hellingsgraad terug naar de lagere
versnellingen bij het afrijden van steile
hellingen.
Rijd rustig naar beneden en rem slechts
af en toe af om te voorkomen dat de
remmen oververhit raken.
BELANGRIJK
139) Plaats de selectiehendel altijd op P en
activeer de parkeerrem. Het is gevaarlijk
om het voertuig uitsluitend met de
selectiehendel op P en dus zonder gebruik
van de parkeerrem staande te houden. Het
voertuig kan gaan rollen en een ongeval
veroorzaken als P het voertuig niet staande
kan houden.
120
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
140) Schakel niet vanuit N of P naar een
versnelling als de motor een toerental
maakt dat hoger dan stationair is. Het is
gevaarlijk om vanuit N of P naar een
versnelling te schakelen als de motor een
hoger toerental dan stationair maakt.
Gebeurt dit wel, dan kan het voertuig
plotseling gaan rollen en een ongeval of
ernstig letsel veroorzaken.
141) Schakel niet over naar N terwijl het
voertuig rijdt. Overschakelen naar N terwijl
het voertuig rijdt is gevaarlijk. Het is niet
mogelijk om tijdens het afremmen op de
motor te remmen omdat daardoor een
ongeval of ernstig letsel kan worden
veroorzaakt.
142) Rem op glad wegdek of bij hoge
snelheid niet op de motor af. Door terug te
schakelen op een nat, besneeuwd of
bevroren wegdek of bij rijden op hoge
snelheid zal de motor plotseling worden
afgeremd. Dit is gevaarlijk. Door de
plotselinge verandering in de snelheid van
de banden kunnen de banden gaan
slippen. Daardoor kan de controle over het
voertuig verloren gaan en een ongeval
worden veroorzaakt.
143) Laat het voertuig niet rijden in de
richting die tegengesteld aan de richting
die met de selectiehendel is gekozen. Laat
het voertuig niet achteruit rijden met de
selectiehendel in een stand vooruit en laat
het voertuig net zomin vooruit rijden met de
selectiehendel in de stand achteruit. De
motor zou kunnen stoppen, waardoor het
remvermogen en de functies van de
stuurbekrachtiging verloren gaan. Hierdoor
kan het voertuig minder goed onder
controle worden gehouden en kan een
ongeval ontstaan.
CRUISE-CONTROL
Dit is een elektronisch geregeld
hulpsysteem waarmee de gewenste
rijsnelheid gehandhaafd kan worden,
zonder het gaspedaal in te hoeven
trappen.
Het systeem kan gebruikt worden bij
een snelheid van meer dan 25 km/h op
lange, droge en rechte wegen met
weinig veranderingen in de
rijomstandigheden (bijv. snelwegen).
Het gebruik van de cruise-control wordt
dus niet aanbevolen op buitenwegen
met druk verkeer. Gebruik het systeem
niet in de stad.
INSCHAKELEN /UITSCHAKELEN
144) 145) 146) 147)
BELANGRIJK Bij de uitschakeling van
het contact wordt de status die het
systeem voor de uitschakeling had
behouden. Bijvoorbeeld, als het contact
tijdens de werking van de
cruise-controle uitgeschakeld wordt, zal
bij de volgende inschakeling van het
contact het systeem weer gebruikt
kunnen worden.
Het systeem inschakelen
Met snelheidsbegrenzer: druk op de
MODE-schakelaar. Het (gele)
waarschuwingslampje gaat
branden.
BELANGRIJK Druk opnieuw op de
MODE-schakelaar om naar de
cruise-control over te schakelen als de
snelheidsbegrenzer na een druk op de
MODE-schakelaar werkt.
Zonder snelheidsbegrenzer: druk op
90 05100101-877-877
121
de ON-schakelaar. Het (gele)
waarschuwingslampje gaat
branden.
Het systeem uitschakelen
Met snelheidsbegrenzer: druk op de
OFF/CANCEL-schakelaar. Het (gele)
waarschuwingslampje gaat uit.
BELANGRIJK Het systeem schakelt
over naar de instelbare
snelheidsbegrenzer als tijdens de
werking van het cruise-control-systeem
op de MODE-schakelaar wordt
gedrukt.
Zonder snelheidsbegrenzer: druk op
de OFF/CANCEL-schakelaar. Het (gele)
waarschuwingslampje gaat uit.
Houd de OFF/CANCEL-schakelaar lang
ingedrukt of druk 2 keer op de
OFF/CANCEL-schakelaar als het
(groene) waarschuwingslampje gaat
branden wanneer een kruissnelheid
is ingesteld .
Druk op de OFF/CANCEL-schakelaar
als het (gele) waarschuwingslampje
gaat branden wanneer geen
kruissnelheid is ingesteld .
EEN GEWENSTESNELHEID INSTELLEN
Ga als volgt te werk:
Met snelheidsbegrenzer: activeer
de cruise-control met een druk op de
MODE-schakelaar. Het (gele)
cruise-control waarschuwingslampje
gaat branden;
Zonder snelheidsbegrenzer:
activeer de cruise-control met een druk
op de ON-schakelaar. Het (gele)
cruise-control waarschuwingslampje
gaat branden;
versnel tot de gewenste snelheid,
welke hoger dan 25 km/h moet zijn, is
bereikt;
stel de cruise-control door op de
gewenste snelheid op de
"SET/-"schakelaar te drukken. De
cruise-control wordt ingesteld zodra op
"SET/-"-is gedrukt. Laat het gaspedaal
tegelijkertijd los. Het (groene)
waarschuwingslampje gaat
branden.
Onder de volgende omstandigheden
kan de snelheid van de cruise-control
niet worden ingesteld:
Automatische versnellingsbak: de
selectiehendel is op P of N geplaatst;
Handgeschakelde
versnellingsbak: de selectiehendel is
in de vrijstand geplaatst;
De parkeerrem is geactiveerd;
Voertuigen met
snelheidsbegrenzer: de
MODE-schakelaar voor de instelbare
snelheidsbegrenzer is ingedrukt.
Laat de "SET/-"-schakelaar op de
gewenste snelheid los omdat de
snelheid anders zal afnemen zolang de
"SET/-"-schakelaar ingedrukt wordt
gehouden (behalve in het geval dat het
gaspedaal wordt ingedrukt);
Op een steile helling kan het voertuig
tijdelijk afnemen bij het omhoog rijden
of toenemen bij het omlaag rijden.
De cruise-control zal uitgeschakeld
worden als de voertuigsnelheid tot
onder 21 km/h daalt wanneer een steile
helling wordt opgereden.
De cruise-control kan worden
uitgeschakeld als de voertuigsnelheid
tot circa 15 km/h onder de ingestelde
snelheid is gedaald wanneer een lange,
steile helling wordt opgereden.
De snelheid die met de cruise-control is
ingesteld wordt op het
instrumentencluster weergegeven.
SNELHEID VERHOGEN /VERLAGEN
Snelheid verhogen
Met de cruise-control-schakelaar:
houd de "RESUME/+"-schakelaar
ingedrukt, uw voertuig zal versnellen.
Laat de schakelaar los als de gewenste
snelheid is bereikt. Druk de
"RESUME/+"-schakelaar in en laat hem
onmiddellijk los om de vooraf ingestelde
snelheid aan te passen. Meerdere
handelingen achtereen zullen de vooraf
ingestelde waarde verhogen naar
aanleiding van het aantal keer dat de
handeling is verricht.
122
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
Met het gaspedaal: druk het
gaspedaal in om tot de gewenste
snelheid te versnellen. Druk de
"SET/-"-schakelaar in en laat hem
onmiddellijk los.
BELANGRIJK Geef gas als u bij
ingeschakelde cruise-control tijdelijk wilt
versnellen. Een hogere snelheid zal de
ingestelde snelheid niet hinderen of
wijzigen. Haal uw voet van het
gaspedaal om naar de ingestelde
snelheid terug te keren.
SNELHEID OPNIEUWAANNEMEN
Als naast de OFF/CANCEL-schakelaar
een andere methode werd gebruikt om
de kruissnelheid te annuleren (zoals
door het indrukken van het rempedaal)
en het systeem nog altijd geactiveerd is,
zal de meest recent ingestelde snelheid
weer worden aangenomen wanneer op
de "RESUME/+"-schakelaar wordt
gedrukt.
Laat de voertuigsnelheid toenemen tot
25 km/h of hoger en druk op de
"RESUME/+"-schakelaar als de
voertuigsnelheid lager is dan 25 km/h.
HET SYSTEEM TIJDELIJKUITSCHAKELEN
Schakel het systeem tijdelijk uit aan de
hand van een van deze methodes: druk
het rempedaal een beetje in/druk het
koppelingspedaal in (versies met
handgeschakelde versnellingsbak)/druk
op de OFF/CANCEL-schakelaar.
Het systeem zal naar de eerder
ingestelde snelheid terugkeren als op
de RESUME/+ schakelaar gedrukt
wordt terwijl de voertuigsnelheid
25 km/h of hoger is.
Opmerking
Het cruise-control-systeem wordt
tijdelijk uitgeschakeld als een van de
volgende omstandigheden zich
voordoet:
de parkeerrem is geactiveerd;
Versies met snelheidsbegrenzer:
de MODE-schakelaar voor de instelbare
snelheidsbegrenzer is ingedrukt;
Automatische versnellingsbak: de
selectiehendel is geplaatst op P of N; in
het geval van versies met een
handgeschakelde versnellingsbak:
de versnellingspook is in de vrijstand
geplaatst;
Automatische versnellingsbak: in
de handgeschakelde stand
(selectiehendel van D op M geplaatst)
kan de cruise-control niet uitgeschakeld
worden. De rem op de motor zal
daarom niet worden toegepast ook al
wordt de versnellingsbak naar een
lagere versnelling teruggeschakeld. Laat
de ingestelde snelheid afnemen of druk
het rempedaal in als moet worden
afgeremd;
De snelheid kan niet door een van de
toepasselijke uitschakelvoorwaarden
gereset worden als het cruise-control-
systeem tijdelijk is uitgeschakeld.
BELANGRIJK
144) Schakel het cruisecontrolsysteemaltijd uit als het niet gebruikt wordt: het is
gevaarlijk om het cruisecontrolsysteem
geactiveerd te laten wanneer het niet
gebruikt wordt, omdat de cruisecontrol
daardoor plotseling geactiveerd kan
worden wanneer per ongeluk op de knop
wordt gedrukt. Daardoor kan de controle
over het voertuig verloren gaan en een
ongeval worden veroorzaakt.
145) Als met het geactiveerde systeem
wordt gereden, mag de versnellingspook
nooit in de vrijstand worden gezet.
146) Neem in geval van defecten of
storingen in het systeem contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
123
147) De cruise-control kan gevaarlijk zijn
als het systeem geen constante snelheid
kan handhaven. In bepaalde
omstandigheden kan de snelheid
overmatig zijn, hetgeen kan leiden tot
verlies van controle over het voertuig en
ongevallen. Gebruik het systeem niet in
druk verkeer of op bochtig, met ijzel of
sneeuw bedekt of glad wegdek.
SNELHEIDSBEGRENZER(indien aanwezig)
148) 149)
De snelheidsbegrenzer kan ingesteld
worden op een snelheid tussen
30 km/h en 200 km/h.
Het systeem bestaat uit een display van
de snelheidsbegrenzer en de
schakelaar op het stuurwiel fig. 91.
INSCHAKELEN /UITSCHAKELEN
Inschakelen
Druk op de ON-schakelaar om het
systeem in te schakelen. Het scherm
van de instelbare snelheidsbegrenzer
wordt weergegeven en het (gele)
hoofdindicatielampje van de
snelheidsbegrenzer gaat branden.
BELANGRIJK Druk opnieuw op de
mode-schakelaar om naar de
snelheidsbegrenzer over te schakelen
als de cruise-control na een druk op de
ON-schakelaar werkt.
Uitschakelen
Schakel het systeem uit door de
volgende handelingen te verrichten:
Houd de OFF/CANCEL-schakelaar
lang ingedrukt of druk 2 keer op de
OFF/CANCEL-schakelaar wanneer
een kruissnelheid is ingesteld (het
groene waarschuwingslampje gaat
branden). Het scherm van de
snelheidsbegrenzer wordt niet langer
weergegeven en het (groene)
indicatielampje snelheidsbegrenzer
ingesteld gaat uit.
Druk op de OFF/CANCEL-
schakelaar wanneer geen
kruissnelheid is ingesteld (het gele
waarschuwingslampje gaat branden).
Het scherm van de snelheidsbegrenzer
wordt niet langer weergegeven en het
91 05281500-12A-002
124
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
(gele) indicatielampje instelbare
snelheidsbegrenzer ingesteld gaat uit.
Het systeem schakelt over naar de
cruise-control als tijdens de werking van
de instelbare snelheidsbegrenzer op de
ON-schakelaar wordt gedrukt.
EEN GEWENSTESNELHEID INSTELLEN
Ga als volgt te werk:
druk op de ON-schakelaar om het
systeem in te schakelen;
druk op SET/- om de snelheid in te
stellen. De snelheid wordt op de actuele
voertuigsnelheid ingesteld als de
actuele voertuigsnelheid 30 km/h of
hoger is. De snelheid wordt ingesteld
op 30 km/h als de actuele
voertuigsnelheid lager dan 30 km/h is;
houd de "RES/+"-schakelaar continu
ingedrukt om de ingestelde snelheid
te verhogen. Houd de "SET/-"-
schakelaar continu ingedrukt om de
ingestelde snelheid te verlagen.
OPMERKING Druk op de
"RES/+"-schakelaar om de
weergegeven voertuigsnelheid in te
stellen als de voertuigsnelheid op het
instrumentencluster wordt
weergegeven.
OPMERKING Bij het afrijden van een
helling kan de voertuigsnelheid de
ingestelde snelheid overschrijden.
HET SYSTEEM TIJDELIJKUITSCHAKELEN
Het systeem wordt tijdelijk
uitgeschakeld (in stand-by geplaatst)
wanneer een van de volgende
handelingen wordt verricht terwijl de
snelheidsbegrenzer wordt
weergegeven:
de OFF/CAN-schakelaar wordt
ingedrukt;
wanneer het gaspedaal flink wordt
ingedrukt.
Hervat de werking van het systeem op
de eerder ingestelde snelheid door op
de "RES/+"-schakelaar te drukken. De
instelbare snelheid kan worden
ingesteld met een druk op de
"SET/-"-schakelaar terwijl het systeem
in stand-by is geplaatst.
BELANGRIJK
148) Schakel het systeem altijd uit wanneer
van bestuurder wordt gewisseld. Als van
bestuurder gewisseld is en de nieuwe
bestuurder niet weet dat de functie van de
instelbare snelheidsbegrenzer is
ingeschakeld, kan het voertuig niet
versnellen wanneer de bestuurder het
gaspedaal indrukt. Hierdoor zou een
ongeval kunnen worden veroorzaakt.
149) Verifieer altijd of de omgeving veilig is
alvorens de instelbare snelheidsbegrenzer
in te stellen. De voertuigsnelheid neemt af
tot de ingestelde snelheid als de ingestelde
snelheid lager dan de actuele
voertuigsnelheid is. Verifieer of de
omgeving veilig is en bewaar een veilige
afstand tot de voertuigen voor en achter u.
125
SYSTEEM(indien aanwezig)
150) 151)
26) 27) 28)
Het parkeersensorsysteem maakt
gebruik van 4 ultrasoonsensoren
(2 sensoren achter en 2 hoeksensoren
achter) fig. 92 die tijdens het parkeren
van het voertuig in een garage of
inparkeren met de versnellingspook
(handgeschakelde versnellingsbak)/
selectiehendel (automatische
versnellingsbak) in achteruit (R)
obstakels rondom het voertuig
waarnemen.
DETECTIEGEBIED VANDE SENSOREN
De sensoren nemen obstakels binnen
het volgende bereik waar:
Detectiegebied zijkant: circa
50 cm
Detectiegebied achterkant: circa
150 cm
WERKING VAN HETSYSTEEM
De pieptoon wordt geactiveerd en het
systeem kan worden gebruikt als het
contact op ON wordt gedraaid en de
versnellingspook (handgeschakelde
versnellingsbak)/selectiehendel
(automatische versnelling) naar
achteruit (R) wordt geschakeld.
BELANGRIJK
150) Vertrouw nooit alleen op het
parkeersensorsysteem en bevestig visueel
de veiligheid van de ruimte rondom uw
voertuig terwijl u rijdt. Dit systeem kan de
bestuurder bijstaan bij het voor- en
achteruit tijden met het voertuig tijdens het
parkeren. Het waarnemingsbereik van de
sensoren is beperkt. Daarom kan een
ongeval worden veroorzaakt als u tijdens
het rijden uitsluitend op het systeem
vertrouwt. Bevestig altijd visueel de
veiligheid van de ruimte rondom uw
voertuig terwijl u rijdt.
151) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen andere
mensen (vooral kinderen) of dieren
aanwezig zijn op het parcours dat u af wilt
leggen. De parkeersensoren dienen als
hulp voor de bestuurder, die echter nooit
zijn aandacht mag laten verslappen tijdens
potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al
worden ze met lage snelheden verricht.
BELANGRIJK
26) Werkzaamheden aan bumper in de
zone van de sensoren mogen uitsluitend
uitgevoerd worden door het Fiat
Servicenetwerk. Werkzaamheden aan de
bumper die niet goed worden uitgevoerd,
kunnen de werking van de sensoren in
gevaar brengen.
27) Voor het overspuiten van de bumpers
of eventueel bijwerken van de laklaag in de
zone van de sensoren, dient men zich
uitsluitend tot het Fiat Servicenetwerk te
wenden. Het verkeerd opbrengen van de
lak kan de werking van de parkeersensoren
negatief beïnvloeden.
92 05200100-121-001
126
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN PARKEERSENSOR-
28) Voor een correcte werking van het
systeem mogen de sensoren nooit bevuild
zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg
ervoor dat ze tijdens het reinigen niet
gekrast of beschadigd worden. Vermijd het
gebruik van droge, ruwe of harde doeken.
De sensoren moeten met schoon water
worden gewassen, waaraan eventueel
autoshampoo is toegevoegd. Wanneer
speciale reinigingsapparaten worden
gebruikt, zoals stoomreinigers of
hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren
zeer snel en houd de straal op minstens
10 cm afstand.
127
TANKEN
152) 153) 154) 155) 156) 157)
Zet altijd de motor af alvorens te
tanken.
BRANDSTOFVEREISTEN
Gebruik uitsluitend eersteklas loodvrije
benzine (overeenkomstig EN 228 met
specificatie binnen E10) met een
octaangetal van minstens 95.
BELANGRIJK GEBRUIK UITSLUITEND
LOODVRIJE BENZINE. Gelode benzine
is schadelijk voor de katalysator en de
zuurstofsensoren en kan de werking
van het uitlaatgascontrolesysteem
aantasten en/of storingen veroorzaken.
BELANGRIJK Het gebruik van
E10-brandstof met 10% ethanol binnen
Europa is gevaarlijk voor uw voertuig.
Wanneer het ethanolgehalte dit
aanbevolen percentage overschrijdt,
kan schade aan uw voertuig worden
veroorzaakt.
BELANGRIJK Voeg geen additieven
aan het brandstofsysteem toe om
schade aan het
uitlaatgascontrolesysteem te
voorkomen. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk voor meer
informatie.
TANKPROCEDURE
Als bij ontgrendelde portieren op het
uiteinde van het klepje van de
brandstofvulopening gedrukt wordt,
komt het klepje van de
brandstofvulopening omhoog fig. 93.
Het klepje van de brandstofvulopening
werkt in combinatie met het
portiervergrendel- en
portierontgrendelmechanisme.
Sluit klepje van de brandstofvulopening
door het aan te drukken tot u een klik
hoort.
BELANGRIJK Verzeker u ervan dat u
de beide portieren vergrendelt wanneer
u het voertuig verlaat.
BELANGRIJK Vergrendel de portieren
nadat u het klepje van de
brandstofvulopening heeft gesloten.
Het klepje van de brandstofvulopening
kan niet gesloten worden als u dit wilt
doen nadat u de portieren heeft
vergrendeld.
Brandstofvuldop
Verwijder de brandstofvuldop door deze
linksom te draaien fig. 94. Bevestig de
verwijderde dop aan de binnenkant van
het klepje van de brandstofvulopening.
Sluit de brandstofvuldop door deze
rechtsom te draaien tot u een klik hoort.
NOODPROCEDUREKLEPJE OPENEN
Verricht de volgende procedure om het
klepje van de brandstofvulopening in
geval van nood (bijv. bij een dode accu)
te openen:
open de achterklep, trek aan het
centrale deel van de plastic bevestiging
1 en verwijder de bevestiging fig. 95;
verwijder het deksel 2 fig. 95 in de
bagageruimte voor een deel en trek aan
93 04040201-12A-002
94 04040202-12A-001-high.jpg
128
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
de noodhendel 3 fig. 96.
BELANGRIJK
152) Draai voor de verwijdering de
brandstofvuldop een beetje los en wacht
tot het sissende geluid ophoudt. Verwijder
vervolgens de brandstofvuldop:
brandstofnevel is gevaarlijk. Brandstof kan
de huid en de ogen verbranden en bij
inslikken ziekte veroorzaken.
Brandstofnevel komt vrij wanneer de
brandstofvuldop te snel wordt verwijderd
als de brandstoftank onder druk staat.
153) Leg de motor stil voor het tanken.
Houd vonken en open vuur op afstand van
de vulopening: brandstofdamp is gevaarlijk.
De damp kan door vonken of open vuur
ontstoken worden en ernstige
brandwonden en letsel veroorzaken.
Bovendien kan brandstof gaan lekken door
het gebruik van een verkeerde
brandstofvuldop of als geen
brandstofvuldop aanwezig is. Daardoor
kunnen bij een ongeval ernstige
brandwonden of dodelijke gevolgen
worden veroorzaakt.
154) Stop met tanken wanneer de
brandstofpomp automatisch afsluit: blijven
tanken nadat de brandstofpomp
automatisch afgesloten is, is gevaarlijk
omdat door een overvolle brandstoftank de
brandstof kan overstromen of lekken. Door
overstromende en lekkende brandstof kan
schade aan het voertuig worden
veroorzaakt. Als de brandstof ontsteekt
kunnen brand en explosie ontstaan
waardoor ernstig letsel of dodelijke
gevolgen worden veroorzaakt.
155) Monteer geen voorwerp/dop op de
rand van de vulopening die niet geschikt is
voor het voertuig. Het gebruik van
voorwerpen/doppen van het verkeerde
type kan de druk in de tank doen
toenemen, waardoor gevaarlijke situaties
kunnen ontstaan.
156) Breng geen open vuur of brandende
sigaretten in de buurt van de vulopening
van de tank: brandgevaar. Kom niet te
dicht met het gezicht bij de vulopening, om
geen schadelijke dampen in te ademen.
157) Maak geen gebruik van een mobiele
telefoon in de buurt van de benzinepomp:
brandgevaar.95 08100100-121-002
96 08100100-122-001
129
CAMERA ACHTER(PARKVIEWACHTERUITRIJCAMERA)
(uitsluitend versies met het Radio
7”-systeem)
WERKING
158)
29)
De camera bevindt zich op de
achterklep fig. 97.
Overschakeling naar weergaveachteruitkijkmonitor
Plaats de selectiehendel of de
versnellingspook naar achteruit (R) met
het contact op ON om naar de
weergave van de achteruitkijkmonitor
over te schakelen.
BELANGRIJK Let tijdens
parkeermanoeuvres in het bijzonder op
obstakels die zich boven of onder het
bereik van de camera kunnen
bevinden.
BELANGRIJK Wees altijd
buitengewoon voorzichtig en verifieer
met uw eigen ogen de daadwerkelijke
omstandigheden achter het voertuig.
Achteruitrijden terwijl u uitsluitend naar
het beeldscherm kijkt is gevaarlijk en
kan een ongeval of een botsing tegen
een voorwerp veroorzaken. De
achteruitkijkmonitor is slechts een
systeem dat u bij het achteruitrijden kan
helpen. De beelden op het
beeldscherm kunnen van de
werkelijkheid afwijken.
Als het beeldscherm koud is kunnen de
beelden over het beeldscherm of het
scherm lopen en minder scherp dan
normaal worden weergeven, waardoor
het moeilijker is om de omstandigheden
van de ruimte rondom het voertuig te
controleren. Wees altijd buitengewoon
voorzichtig en verifieer met uw eigen
ogen de daadwerkelijke
omstandigheden achter het voertuig.
BELANGRIJK Voer niet te veel kracht
uit op de camera. Daardoor zou u de
stand en de hoek van de camera
kunnen wijzigen. Probeer de camera
niet te demonteren, te wijzigen of te
verwijderen aangezien daardoor de
hermetische afdichting kan worden
aangetast.
BELANGRIJK De kap van de camera is
gemaakt van plastic. Maak de kap van
de camera niet schoon met
ontvettingsmiddelen, organische
oplosmiddelen, was of polijstmiddel
voor glas. Verwijder deze producten
onmiddellijk met een zachte doek als ze
op de kap terechtkomen.
BELANGRIJK Wrijf niet hard met een
schurende of harde borstel over de kap
van de camera. Daardoor kunnen
krassen op de kap of de lens van de
camera ontstaan, waardoor de beelden
nadelig kunnen worden beïnvloed.
BELANGRIJK Maak de cameralens met
een zachte doek schoon als er water,
sneeuw of modder op terecht is
gekomen. Gebruik een neutraal
reinigingsmiddel als u de camera niet
alleen met een doek schoon kunt
krijgen.
BELANGRIJK Het kan zijn dat de
achteruitrijmonitor niet perfect werkt
wanneer de camera aan abrupte
wijzigingen in de temperatuur (van
warm naar koud of omgekeerd) wordt
blootgesteld.
97 07040110-124-008
130
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
BELANGRIJK Neem voor het
vervangen van de banden contact op
met het Fiat Servicenetwerk. Door de
vervanging van de banden kunnen de
lijnen die op het display worden
weergegeven afwijken.
BELANGRIJK Na een frontale botsing,
zijbotsing of botsing achterop kan de
uitlijning (de locatie of de installatiehoek)
van de parkeercamera achter zijn
gewijzigd. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK De camera kan een
probleem vertonen als op het display
het bericht "no video signal" [geen
beeldsignaal] wordt weergegeven.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
HET DISPLAY BEKIJKEN
De voertuigbreedtelijnen
(geel)fig. 98 worden ter referentie op het
scherm weergegeven. Ze geven een
benadering van de voertuigbreedte in
vergelijking tot de breedte van de
parkeerplaats waarop u zult parkeren.
Gebruik deze weergave op het display
om het voertuig op een parkeerplaats of
in een garage te parkeren.
(gele) voertuigbreedtelijnen: deze
lijnen geven de breedte van het voertuig
aan.
afstandslijnen: deze lijnen geven bij
benadering de afstand tot een punt
gemeten vanaf de achterkant van het
voertuig (vanaf het uiteinde van de
bumper). De rode en gele lijnen geven
de afstand vanaf de bumper
(middelpunt van elke lijn) tot de
volgende punten aan: 50 cm voor de
rode lijnen en 1 m voor de gele lijnen.
BELANGRIJK De lijnen worden vast op
het scherm weergegeven. Ze zijn niet
met de handelingen van de bestuurder
aan het stuurwiel gesynchroniseerd.
Wees buitengewoon voorzichtig en
controleer met uw eigen ogen de ruimte
achter het voertuig en de omringende
omgeving terwijl u achteruit rijdt.
WERKING VAN DEACHTERUITKIJKMONITOR
OPMERKING De beelden afkomstig
van de achteruitkijkcamera die op de
monitor weergegeven worden, zijn
omgekeerd (gespiegeld).
Houd rekening met de bovenstaande
waarschuwingen voordat u de
achteruitkijkmonitor gebruikt:
plaats de selectiehendel of de
versnellingspook naar achteruit (R) om
naar de weergave van het display van
de achteruitkijkmonitor fig. 99 A over te
schakelen;
bevestig de
omgevingsomstandigheden en rij met
het voertuig achteruit B fig. 99;
98 07080913-111-111
131
blijf langzaamaan achteruitrijden
wanneer uw voertuig de parkeerplaats
oprijdt, zodat de afstand tussen de
voertuigbreedtelijnen en de zijden van
de parkeerplaats links en rechts min of
meer gelijk is;
verricht de noodzakelijke correcties
met het stuurwiel tot de
voertuigbreedtelijnen parallel aan de
linker- en rechterzijde van de
parkeerplaats zijn geplaatst;
draai het stuurwiel recht als de beide
lijnen parallel zijn Afig. 100 en rijd
langzaam achteruit de parkeerplaats op
B fig. 100. Blijf de omgeving van het
voertuig controleren en stop het
voertuig in de beste positie (controleer
of de voertuigbreedtelijnen parallel aan
de scheidingslijnen van de parkeerplek
zijn als de parkeerplek van dergelijke
lijnen is voorzien);
het scherm keert naar de vorige
weergave terug als de selectiehendel of
de versnellingspook vanuit achteruit (R)
in een andere stand wordt geplaatst.
OPMERKING
Aangezien tussen het weergegeven
beeld en de daadwerkelijk situatie
tijdens het parkeren een verschil kan
bestaan, zoals hieronder wordt
weergegeven, dient u altijd met uw
eigen ogen de veiligheid achter en
direct rondom het voertuig vast te
stellen:
de afstandslijnen en de lijnen van de
achterkant kunnen op de afbeelding
van de parkeerplaats (of garage) op het
scherm uitgelijnd lijken te zijn, terwijl ze
in werkelijkheid op de grond niet
uitgelijnd zijn;
wanneer u een parkeerplaats met
een scheidingslijn aan slechts één zijde
betreedt, kunnen de scheidingslijn en
de voertuigbreedtelijnen uitgelijnd op de
monitor worden weergegeven, terwijl ze
in werkelijkheid op de grond niet
uitgelijnd zijn.
AFSTELLING VAN DEBEELDKWALITEIT
159)
De beeldkwaliteit kan worden afgesteld
wanneer de selectiehendel of de
versnellingspook in de achteruit (R) is
geplaatst.
Er zijn vier instellingen die kunnen
worden afgesteld, waaronder
helderheid, contrast, tint en kleur. Let
99 07080913-989-989
100 07080913-990-990
132
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
goed op de omgeving van het voertuig
wanneer u de beeldkwaliteit aanpast:
selecteer het pictogram fig. 101 op
het scherm om de tabs weer te geven;
selecteer de gewenste tab;
stel de helderheid, het contrast, de
tint en de kleur af met behulp van de
schuifknop. Druk op de resetknop
wanneer een reset nodig is;
selecteer het pictogram op het
scherm om de tab af te sluiten.
BELANGRIJK Pas de beeldkwaliteit van
de achteruitkijkmonitor altijd bij
stilstaand voertuig aan. Pas de
beeldkwaliteit van de
achteruitkijkmonitor niet aan terwijl het
voertuig rijdt. Het aanpassen van de
beeldkwaliteit (helderheid, contrast,
kleur en kleurtoon) van de
achteruitkijkmonitor terwijl het voertuig
rijdt is gevaarlijk aangezien de
bestuurder afgeleid kan worden en een
ernstig ongeval kan veroorzaken.
BELANGRIJK
158) De verantwoordelijkheid voor het
parkeren en andere mogelijk gevaarlijke
manoeuvres ligt echter altijd bij de
bestuurder. Controleer tijdens deze
manoeuvres altijd of er geen mensen
(vooral kinderen) of dieren in het
betreffende gebied aanwezig zijn. De
camera dient als hulp voor de bestuurder,
die echter nooit zijn aandacht mag laten
verslappen tijdens potentieel gevaarlijke
manoeuvres, ook al worden ze met lage
snelheden verricht. Houd altijd een lage
snelheid aan, zodat meteen geremd kan
worden in geval van obstakels.
159) Stel de beeldkwaliteit van de
achteruitkijkmonitor altijd bij stilstaand
voertuig af: stel de beeldkwaliteit van de
achteruitkijkmonitor niet af terwijl u met het
voertuig rijdt. Het afstellen van de
beeldkwaliteit van de achteruitkijkmonitor,
zoals de helderheid, het contrast, de kleur
en de tint, terwijl u met het voertuig rijdt is
gevaarlijk aangezien daardoor uw aandacht
kan verslappen en een ongeval kan
ontstaan.
BELANGRIJK
29) Voor een correcte werking is het van
extreem belang dat de camera altijd
schoon en vrij van modder, vuil, sneeuw of
ijs wordt gehouden. Zorg ervoor dat de
camera tijdens het reinigen niet gekrast of
beschadigd wordt. Vermijd het gebruik van
droge, ruwe of harde doeken. De camera
moet met schoon water worden gewassen,
waaraan eventueel autoshampoo is
toegevoegd. In wasstraten met
stoomreinigers of hogedrukreinigers
moeten de camera snel gewassen worden
door de spuitmond op minstens 10 cm van
de sensoren te houden. Breng geen
stickers op de camera aan.
101 07080914-111-111
133
EEN AANHANGERTREKKEN
Uw auto is niet ontworpen voor trekken.
134
STA
RTE
NE
NR
IJD
EN
IN GEVAL VAN NOOD
Een lekke band of een doorgebrand
lampje?
Soms kan een probleem uw reis in
gevaar brengen.
De pagina's over noodsituaties kunnen
u helpen om op zelfstandige en kalme
wijze kritieke situaties op te lossen.
Wij adviseren u om in een noodsituatie
het gratis telefoonnummer te bellen dat
in het garantieboekje is vermeld.
U kunt ook het gratis landelijke of
internationale universele
telefoonnummer bellen om het
dichtstbijzijnde Servicepunt te vinden.
ALARMKNIPPERLICHTEN . . . . . .136
EEN LAMP VERVANGEN . . . . . . .136
ZEKERINGEN VERVANGEN . . . . .146
BANDENREPARATIEKIT. . . . . . . .153
STARTEN MET HULPACCU . . . . .159
SLEPEN VAN HET VOERTUIG . . . .161
SLEPEN BIJ PECH . . . . . . . . . . .163
135
ALARMKNIPPERLICHTEN
CONTROLE
Druk op de knop fig. 102 om het licht
in/uit te schakelen.
Druk de knop van de
alarmknipperlichten in en alle
richtingaanwijzers zullen gaan
knipperen. Het alarmknipperlichten
indicatielampje en zullen
tegelijkertijd op het instrumentencluster
gaan knipperen.
NOODSTOPSIGNALERINGSSYSTEEM
Het systeem schakelt uit als het
vaststelt dat het rempedaal wordt
losgelaten of, op basis van de lagere
voertuigsnelheid, dat er niet langer
sprake van noodremmen is.
Als het systeem bepaalt dat een
dergelijke situatie zich voordoet, zullen
alle richtingaanwijzers snel gaan
knipperen om de bestuurder van het
voertuig achter u te waarschuwen dat
uw voertuig plotseling moet remmen.
Dit systeem is ontworpen om vast te
stellen wanneer u het rempedaal met
een grotere kracht dan normaal indrukt,
zoals wanneer noodremmen vereist is.
De snel knipperende richtingaanwijzers
zullen het normale knipperpatroon
hervatten als u het voertuig tot stilstand
brengt terwijl de richtingaanwijzers snel
knipperen.
Het noodstop signaleringssignaal werkt
niet bij een voertuigsnelheid lager dan
circa 60 km/h.
Als het rempedaal bij rijden op een
gladde weg ingedrukt wordt, kan het
noodstop signaleringssysteem worden
ingeschakeld, waardoor alle
richtingaanwijzers gaan knipperen.
EEN LAMPVERVANGEN
ALGEMENE INSTRUCTIES
160) 161) 162) 163)
30) 31)
Controleer alvorens een lamp te
vervangen of de contacten zijn
geoxideerd;
vervang doorgebrande lampen door
exemplaren van hetzelfde type en
vermogen;
controleer na vervanging van een
gloeilamp in de koplamp altijd of de
koplampafstelling goed is;
neem voor het vervangen van de
lamp contact op met het Fiat
Servicenetwerk;
gebruik het beschermdeksel en het
karton van de nieuwe lamp voor de
verwijdering van de oude lamp en houd
de oude lamp buiten bereik van
kinderen;
als een lamp niet werkt, controleer
dan of de betreffende zekering is
doorgebrand alvorens de lamp te
vervangen. Om de zekeringen te vinden
wordt verwezen naar de paragraaf
“Zekeringen vervangen” in dit
hoofdstuk.
102 05031100-L12A
136
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
BELANGRIJK Verzeker u ervan dat de
platte schroevendraaier de inwendige
aansluitklem niet raakt wanneer u de
lens of lamp met een platte
schroevendraaier verwijdert. Er kan
kortsluiting ontstaan als de platte
schroevendraaier de aansluitklem raakt.
BELANGRIJK Bij koude of vochtige
weersomstandigheden of na hevige
regen of een wasbeurt, kan de
binnenzijde van de koplampen of
achterlichten enigszins beslagen zijn
en/of kunnen er condensdruppels
aanwezig zijn. Dit is geen defect maar
een natuurlijk verschijnsel dat
veroorzaakt wordt door de
temperatuur- en
luchtvochtigheidsverschillen tussen de
binnen- en buitenzijde van het glas, en
dat geen negatieve invloed heeft op de
normale werking van de lichten. Deze
aanslag verdwijnt geleidelijk aan (van
het midden tot de randen) zodra de
lichten worden ingeschakeld.
137
Buitenverlichting
Lampen Type Vermogen
Posities voor
(versies met volledige
led-koplampen)Led (*) —
(versies met halogeenlamp
koplampen)W5W 5 W
Grootlicht(versies met volledige
led-koplampen)Led (*) —
Grootlicht/Dagverlichting (DRL)(versies met halogeenlamp
koplampen)H15 55/15 W
Dagverlichting (DRL)(versies met volledige
led-koplampen)Led (*) —
Dimlicht
(versies met volledige
led-koplampen)Led (*) —
(versies met halogeenlamp
koplampen)H11 55 W
Richtingaanwijzers voor WY21W 21 W
Richtingaanwijzers zijkant WY5W(**) 5 W
Mistvoorlichten H11 55 W
Positielichten achter Led (*) —
Remlichten Led (*) —
3 e remlicht Led (*) —
Richtingaanwijzers achter WY21W 21 W
Mistachterlicht W21W 21 W
Achteruitrijlicht W21W 21 W
(*) Led is de afkorting voor Light Emitting Diode (licht-emitterende diode).
(**) Het lampje kan niet vervangen worden aangezien het in de lichtunit is ingebouwd. Vervang de lichtunit.
138
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
Lampen Type Vermogen
Kentekenverlichting W5W 5 W
139
Interieurverlichting
LampCategorie
Wattage UNECE (*)
Interieurverlichting 10 —
Achterkleplicht 5 —
(*) UNECE staat voor Europese economische commissie van de Verenigde Naties.
140
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
BUITENLAMPENVERVANGEN
Koplampen (dimlicht)(versies met halogeenlamp)
Ga als volgt te werk:
start de motor, draai het stuurwiel
helemaal naar rechts en zet de motor
weer uit om de lamp rechts te
vervangen. Draai het stuurwiel helemaal
naar links om de lamp links te
vervangen;
controleer of de lichtschakelaar is
uitgeschakeld;
verwijder de bevestigingspunten 1
fig. 103 in de zeven locaties en trek het
spatbord 2 gedeeltelijk weg;
Draai de afdekking linksom en
verwijder deze (Europees grootlicht)
(fig. 104 3 = grootlicht / 4 = dimlicht),
haal de connector van de unit los door
de tab op de connector met uw vinger
in te drukken en aan de connector te
trekken;
draai de fitting en de lamp samen
linksom en verwijder ze;
haal de lamp uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
Grootlicht (dimlicht) metdagverlichting(LED-versies)
Ga als volgt te werk:
start de motor, draai het stuurwiel
helemaal naar rechts en zet de motor
weer uit om de lamp rechts te
vervangen. Draai het stuurwiel helemaal
naar links om de lamp links te
vervangen;
controleer of de lichtschakelaar is
uitgeschakeld;
verwijder de bevestigingspunten 1 in
de zeven locaties en trek het spatbord
2 gedeeltelijk weg;
draai de fitting en de lamp samen
linksom en verwijder ze;
draai de afdekking linksom en
verwijder deze (Europees grootlicht) (1
fig. 105 = koplamp / 2 = positielamp / 3
= dagverlichting), haal de connector van
de unit los door met uw vinger de tab
op de connector in te drukken en aan
de stekker te trekken;
draai de fitting en de lamp samen
linksom en verwijder ze;
haal de lamp uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
103 08020499-000-003
104 08020499-000-002
141
Richtingaanwijzers voor
Ga als volgt te werk:
start de motor, draai het stuurwiel
helemaal naar rechts en zet de motor
weer uit om de lamp rechts te
vervangen. Draai het stuurwiel helemaal
naar links om de lamp links te
vervangen.
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat het grootlicht is
uitgeschakeld;
verwijder de bevestigingspunten in
de vijf locaties fig. 106 en trek het
spatbord weg;
haal de connector van de unit los
door de tab op de
connectorfig. 107 met uw vinger in te
drukken en aan de connector te
trekken;
draai de fitting en de lamp 1 samen
linksom en verwijder ze;
haal de lamp 2 uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
Mistlampen
Ga als volgt te werk:
start de motor, draai het stuurwiel
helemaal naar rechts en zet de motor
weer uit om de lamp rechts te
vervangen. Draai het stuurwiel helemaal
naar links om de lamp links te
vervangen;
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat het grootlicht is
uitgeschakeld;
verwijder de bevestigingspunten in
de vijf locaties en trek het spatbord
gedeeltelijk weg;
haal de connector van de unit los
door de tab op de connector met uw
vinger in te drukken en aan de
connector te trekken;
draai de fitting 1 fig. 108 en lamp
samen linksom, verwijder de lamp 2 en
vervang hem;
haal de lamp uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
105 08020499-000-010
106 07031501-206-002
107 07031501-207-001
142
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
Remlichten / Achterlichten
Ga naar een Fiat Servicenetwerk als de
lamp moet worden vervangen.
Richtingaanwijzers zijkant
Ga als volgt te werk:
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat het grootlicht is
uitgeschakeld;
start de motor, draai het stuurwiel
helemaal naar rechts en zet de motor
weer uit om de lamp rechts te
vervangen. Draai het stuurwiel helemaal
naar links om de lamp links te
vervangen;
verwijder de bevestigingspunten in
de vijf locaties 1 fig. 109 en trek het
spatbord gedeeltelijk weg;
haal de elektrische connector van de
lamp los door de tab op de connector
met uw vinger in te drukken en aan de
connector te trekken;
verwijder unit 2 fig. 110 door met uw
vinger op de tab op de unit te drukken
en door de unit naar voren te trekken
om deze in de interne pal 3 te drukken
fig. 111, trek dan de unit naar buiten;
til de inrichting 4 op en verwijder de
lichtunit; installeer de nieuwe lichtunit
van de richtingaanwijzer aan de zijkant
door de beschreven procedure in
omgekeerde volgorde uit te voeren.
Positielichten(LED-versies)
Ga als volgt te werk:
verwijder de bevestigingspunten in
de zeven locaties en trek het spatbord
gedeeltelijk weg;
draai de fitting 1 fig. 112 en de lamp
2 samen linksom en verwijder ze;
haal de lamp uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
108 07031501-208-002
109 08020499-000-011
110 07031501-210-001
111 07031501-211-001
143
Richtingaanwijzers achter
Ga als volgt te werk:
verwijder de houders 1 fig. 113 en
het eindafwerkingselement van de
achterklep;
verwijder de houders 2 fig. 114 en
trek dan gedeeltelijk het
zijafwerkingselement van de achterklep;
maak de connector 3 los;
verwijder de twee moeren 5
fig. 116 en een schroef 4;
verwijder de unit achteruit
fig. 117 6 door hem naar achteren te
trekken;
draai de fitting en de lamp samen 7
fig. 118 linksom en verwijder ze.
112 08070604-123-100 113 07031501-212-002
114 07031501-214-002
115 07031501-213-002
116 07031501-215-001
144
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
Achteruitrijlicht / Mistachterlicht
Ga als volgt te werk:
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat het grootlicht is
uitgeschakeld;
haal de elektrische connector van de
lamp los door de tab op de connector
met uw vinger in te drukken en aan de
connector te trekken;
draai de fitting en de lamp samen
linksom en verwijder ze: 1 fig. 119 =
achteruitrijlicht / 2 = mistachterlicht;
haal de lamp uit de fitting;
installeer de nieuwe lamp door de
beschreven procedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
Kentekenverlichting
Ga als volgt te werk:
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat het grootlicht is
uitgeschakeld;
Schuif de unit 1 fig. 120 zoals
getoond op de afbeelding om deze te
verwijderen,
haal de elektrische connector van de
unit los;
installeer de nieuwe zij-
afslagsignaalunit door de beschreven
procedure in omgekeerde volgorde uit
te voeren.
BELANGRIJK
160) Wijzigingen of reparaties aan de
elektrische installatie die niet correct zijn
uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt
gehouden met de technische
systeemgegevens, kunnen storingen in de
werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
161) Wacht tot de uitlaatleidingen zijn
afgekoeld alvorens de lamp te vervangen:
GEVAAR VOOR BRANDWONDEN!
117 07031501-216-001
118 07031501-203-002
119 08020499-000-012
120 07031501-220-001
145
162) In halogeenlampen bevindt zich gas
onder druk. Als ze breken, kunnen er
glassplinters wegschieten.
163) Vervang lampen alleen wanneer de
motor uit is. Controleer ook of de motor
koud is, om het risico op brandwonden te
voorkomen.
BELANGRIJK
30) Laat de lampen bij voorkeur vervangen
door het Fiat Servicenetwerk. De correcte
werking en afstelling van de
buitenverlichting zijn van fundamenteel
belang voor de rijveiligheid en is bovendien
een wettelijke vereiste.
31) Raak alleen het metalen gedeelte van
halogeenlampen aan. Het aanraken van de
bol met de vingers kan de lichtopbrengst
en de levensduur van de lamp reduceren.
Als de bol per ongeluk toch wordt
aangeraakt, moet hij worden
schoongewreven met een doekje
bevochtigd met alcohol. Laat de bol
vervolgens drogen
ZEKERINGENVERVANGEN
ALGEMENE INFORMATIE
164) 165) 166) 167) 168)
32) 33)
Locatie van de zekeringen
De zekeringen zijn in twee
zekeringenkasten gegroepeerd die zich
aan de linkerzijde van het voertuig en
onder de motorkap bevinden.
ZEKERINGEN AAN DELINKERZIJDE VAN HETVOERTUIG
Ga als volgt te werk:
verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat de andere
schakelaars zijn uitgeschakeld;
open het deksel van de
zekeringhouder fig. 121 (in de buurt van
het portier);
druk op de clip en verwijder het
deksel;
trek de zekering naar buiten met de
zekeringtang die is aangebracht in het
zekeringenblok in de motorruimte
fig. 122;
inspecteer de zekering en vervang
hem als deze is doorgebrand;
breng een nieuwe zekering met
dezelfde stroomsterkte aan en
121 07031601-121-001
122 07031601-122-001
146
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
controleer of de zekering goed is
vastgezet. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als de zekering niet
goed past. Als u geen
reservezekeringen ter beschikking
heeft, kunt u een zekering met dezelfde
stroomsterkte gebruiken van een circuit
dat niet voor de werking van het
voertuig noodzakelijk is, zoals het
AUDIO- of het STOPCONTACT-circuit;
breng het deksel weer aan en
verzeker u ervan dat het goed is
vastgezet.
BELANGRIJK Vervang een zekering
altijd door een originele FCA-zekering of
een soortgelijke zekering met dezelfde
stroomsterkte. Doet u dit niet, dan kan
schade aan de elektrische installatie
ontstaan.
ZEKERINGEN ONDER DEMOTORKAP
Verzeker u ervan dat het contact is
uitgeschakeld en dat de andere
schakelaars zijn uitgeschakeld en
verwijder het deksel van het
zekeringenblok. Bij de demontage kan
het deksel van het zekeringenblok
tegen het frame stoten en bekrast
raken als het slot wordt geforceerd.
Verwijder het deksel langzaam aan de
hand van de onderstaande procedure:
haal het slot aan de achterkant 1
fig. 123 los door de tab aan de
voorkant met de vingers in te drukken;
verwijder de tab aan de voorkant
terwijl u langzaam de voorkant van het
deksel 2 optilt;
verwijder het deksel terwijl u het optilt
en naar achteren schuift;
als een willekeurige zekering (geen
hoofdzekering) is doorgebrand, kunt u
de zekering vervangen voor een
exemplaar met dezelfde stroomsterkte;
breng het deksel weer aan en
verzeker u ervan dat het goed is
vastgezet.
123 07031601-123-001
147
ZEKERINGENBLOK (MOTORRUIMTE)
124 07031602-121-001
148
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
BESCHRIJVINGSTROOMSTERKTE
ZEKERINGBESCHERMD COMPONENT
F03 HORN2 7,5 A Claxon
F06 — — —
F07 INTERIEUR 15 A Interieurverlichting
F09 AUDIO2 15 A Audiosysteem
F10 METER1 10 A Instrumentencluster
F11 SRS1 7,5 A Air bag
F12 — — —
F13 RADIO 7,5 A Audiosysteem
F17 AUDIO1 25 A Audiosysteem
F18 A/C MAG 7,5 A Klimaatregeling
F20 AT 15 A Versnellingsbakcontrolesysteem (indien aanwezig)
F21 D SLOT 25 A Voeding portiersloten
F22 H/L R 20 A Koplamp (R)
F24 ACHTER 20 A Achterlichten/Kentekenverlichting/Positielichten
F25 DRL 15 A Dagrijverlichting
F26 BINNEN 25 A Interieurverlichting
F27 MIST 15 A Mistlampen
F28 K/SPROEI 20 A Koplampsproeier (indien aanwezig)
F29 STOP 10 A Remlichten/Mistachterlicht (indien aanwezig)
F30 CLAXON 15 A Claxon
F31 H/L L 20 A Koplamp (L)
F33 ALARM 15 A Lampen alarmknipperlichten/richtingaanwijzers
149
BESCHRIJVINGSTROOMSTERKTE
ZEKERINGBESCHERMD COMPONENT
F36 RUITENWISSER 20 A Ruitenwissers
F37 CABINE + B 50 A Ter bescherming van diverse circuits
F38 — — —
F39 — — —
F42 EVPS 30 A —
F43 FAN1 30 A Koelventilator
F44 FAN2 40 A Koelventilator
F47 VERW 30 A Achterruitverwarming
F48 IG2 30 A Ter bescherming van diverse circuits
F50 VERWARMING 40 A Klimaatregeling
F51 — — —
F52 — — —
150
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
ZEKERINGEN AAN DE LINKERZIJDE VAN HET VOERTUIG
125 07031602-03F-002
151
BESCHRIJVING STROOMSTERKTE ZEKERING BESCHERMD COMPONENT
F01 RHT R 30 A —
F02 RHT L 30 A —
F03 — — —
F04 — — —
F05 Z.STOPCONTACT 15 A Aanvullende stopcontacten
F06 — — —
F07 AT IND 7,5 A AV-versnellingsindicator (indien aanwezig)
F08 SPIEGEL 7,5 A Vermogen spiegelbediening
F09 R_DECK R 30 A —
F10 R_DECK L 30 A —
F11 F.SPROEI 15 A Ruitensproeier
F12 P.RAAM 30 A Elektrische ruiten
F13 — — —
F14 SRS2/ESCL 15 A Elektronisch stuurslot
F15 STOELVERW 20 A Stoelverwarming
F16 S.VER 7,5 A —
152
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
BELANGRIJK
164) Als de zekering opnieuw doorbrandt,
neem dan contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
165) Vervang een zekering nooit door een
exemplaar met een grotere stroomsterkte
(ampère); BRANDGEVAAR.
166) Als een hoofdzekering voor
veiligheidsinrichtingen (airbagsysteem,
remsysteem), motorsystemen (motor,
versnellingsbak) of stuurinrichting
doorbrandt, neem dan contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
167) Probeer de hoofdzekering en de trage
multiplex-zekering niet zelf te vervangen.
Laat dit door het Fiat Servicenetwerk
gebeuren. Het is gevaarlijk om deze
zekeringen zelf te vervangen aangezien er
hoge stroom door loopt. Een verkeerde
vervanging kan leiden tot een elektrische
schok of kortsluiting waardoor brand kan
ontstaan.
168) Controleer voordat een zekering
wordt vervangen of het contact op OFF is
geplaatst en of alle andere
stroomverbruikers uitstaan en/of zijn
gedeactiveerd.
BELANGRIJK
32) Vervang een doorgebrande zekering
nooit door metalen draden of ander
materiaal.
33) Als de motorruimte moet worden
schoongespoten, voorkom dan dat de
waterstraal rechtstreeks op de
zekeringenkast en de motoren van de
ruitenwissers in de motorruimte wordt
gericht.
BANDENREPARATIEKIT(indien aanwezig)
169) 170) 171) 172) 173) 174) 175)
3)
OPBERGPLAATSGEREEDSCHAP
Uw voertuig is niet uitgerust met een
reserveband, een krik en een
wielbeugel. Neem voor meer informatie
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
De gereedschappen zijn aangebracht
op de locaties aangeduid in fig. 126:
1: krikhendel;
2: sleepoog
Onder de achterklep is tevens de
bandenreparatiekit aangebracht.
126 08020100-733-733
153
BANDENREPARATIEKITOPBERGRUIMTE
De bandenreparatiekit bevindt in de
achterbak fig. 127.
BELANGRIJK Uw voertuig heeft geen
reserveband. Repareer de band tijdelijk
met de bandenreparatiekit in het geval
van een lekke band. Raadpleeg tijdens
de reparatie de aanwijzingen van de
bandenreparatiekit. Neem contact met
het Fiat Servicenetwerk en repareer of
vervang de band zo snel mogelijk als
een lekke band in geval van nood met
een bandenreparatiekit is gerepareerd.
VOORZORGSMAATREGELENEN GEBRUIKBANDENREPARATIEKIT
OpmerkingHet afdichtmiddel mag niet worden
hergebruikt. Koop nieuw afdichtmiddel
bij een Fiat Servicenetwerk.
In de volgende gevallen mag de
bandenreparatiekit niet worden
gebruikt. Wend u tot het Fiat
Servicenetwerk als:
– de houdbaarheid van het
afdichtmiddel is verstreken (de
periode is aangegeven op het label
van het busje);
– de scheur of het gat groter dan
4 mm is;
– de schade betreft een ander deel
van de band dan het loopvlak;
– het voertuig heeft met bijna geen
lucht in de band gereden;
– de band is van de velg gelopen;
– de velg is beschadigd geraakt;
– de band vertoont twee of meer
gaten.
127 08020202-121-003
154
ING
EVA
LVA
NN
OO
D EEN BAND MET DEBANDENREPARATIEKITAFDICHTEN
Ga als volgt te werk:verplaats het voertuig van de weg
naar een veilige plek met een harde en
vlakke ondergrond, daar waar het
voertuig het verkeer niet hindert;
verplaatst de versnellingspook naar
1 of achteruit (R) (handgeschakelde
versnellingsbak) of verplaats de
selectiehendel naar P (automatische
versnellingsbak);
activeer de parkeerrem met
ingedrukt rempedaal en schakel de
motor uit;
schakel, wanneer nodig, de
alarmknipperlichten in en breng een
gevarendriehoek langs de weg aan;
laat passagiers uitstappen, laad de
bagage uit en verwijder de
bandenreparatiekit;
schud het busje met afdichtmiddel
goed. Het afdichtmiddel kan uit de
opblaasslang spuiten als het busje
wordt geschud nadat de opblaasslang
eraan is bevestigd. Afdichtmiddel dat
op kleding of andere voorwerpen
terechtkomt, kan moeilijk worden
verwijderd. Schud het busje goed
voordat u de opblaasslang aanbrengt;
128 08020202-03A-003
129 08020202-03A-004
155
BELANGRIJK Het afdichtmiddel hardtsnel uit. Het inspuiten ervan bij koudweer (0 °C of lager) kan gevaarlijk zijn.Warm het afdichtmiddel in het voertuigop om het inspuiten ervan tevereenvoudigen.
verwijder de dop van het busje
fig. 128. Laat de inwendige dop op het
busje en schroef de opblaasslang op
het busje, zodat de inwendige dop
breekt;
verwijder het ventieldopje van de
lekke band fig. 129. Druk met de
achterkant van een
bandventielgereedschap op het
bandventiel en laat alle resterende lucht
ontsnappen;
BELANGRIJK Het bandventiel kan naarbuiten schieten als bij verwijdering vanhet bandventiel lucht in de band isachtergebleven. Verwijder hetbandventiel zorgvuldig.
draai het bandventiel met het
bandventielgereedschap linksom en
verwijder het bandventiel fig. 130;
BELANGRIJK Berg het bandventiel opeen plaats op waar het niet bevuild kanraken.
breng de opblaasslang fig. 131 aan
op het ventiel;
houd het busje met de bodem naar
boven gekeerd vast fig. 132, knijp met
beide handen in het flesje en spuit de
volledige hoeveelheid afdichtmiddel in
de band;
haal de opblaasslang uit het ventiel
fig. 133;
breng het bandventiel weer op het
ventiel aan en zet het vast door het
rechtsom te draaien;
BELANGRIJK Het afdichtmiddel magniet worden hergebruikt. Koop eennieuwe bandenreparatiekit bij een FiatServicenetwerk.
BELANGRIJK Het lege busjeafdichtmiddel na gebruik nietweggooien. Lever het lege busje bij hetFiat Servicenetwerk in wanneer u deband laat vervangen. Het lege busje zalgebruikt worden om het gebruikteafdichtmiddel uit de band te halen enhet te verwijderen.
breng vervolgens de opblaasslang
op de tab van het busje aan om te
voorkomen dat het resterende
afdichtmiddel kan lekken;
breng de sticker lagere snelheid aan
op een plaats waar de bestuurder deze
goed kan zien;
130 08020202-03A-005131 08020202-03A-006
132 08020202-03A-008
133 08020202-03A-007
134 08020202-03A-009
156
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
haal de slang en de dop van de
luchtcompressor uit de
luchtcompressor fig. 135;
installeer de slang van de
luchtcompressor op het ventiel van de
band fig. 136;
steek de stekker van de
luchtcompressor fig.137in het aanvullende
stopcontact van het voertuig en draai
het contact op ACC;
schakel de luchtcompressor in en
pomp de band voorzichtig tot de
correcte bandenspanning op; BELANGRIJK Verzeker u ervan dat deschakelaar van de luchtcompressor isuitgeschakeld, wanneer u de stekkervan de luchtcompressor in hetstopcontact aanbrengt of het eruitverwijdert. Gebruik de schakelaar vande luchtcompressor wanneer u deluchtcompressor in-/uitschakelt.
OPMERKING Controleer de correcte
bandenspanning op het label dat op hetframe van het bestuurdersportier isaangebracht.
OPMERKING Laat de luchtcompressorcontinu niet langer dan circa10 minuten werken omdat doorlangdurig gebruik een storing kanworden veroorzaakt.
135 08020202-36A-004 136 08020202-03A-00B
137 08020202-124-001
157
OPMERKING De band kan nietgerepareerd worden als debandenspanning niet stijgt. De bandkan te veel beschadigd zijn als degespecificeerde bandenspanning nietbinnen 10 minuten wordt bereikt. In ditgeval heeft het gebruik van debandenreparatiekit niet het gewensteresultaat behaald. Neem contact opmet het Fiat Servicenetwerk.
Draai de schroefdop op deluchtcompressor los en laat een beetjelucht ontsnappen als de band te veel isopgepompt;
schakel de luchtcompressor uit, draai
de mof van de opblaasslang naar links
en verwijder de opblaasslang van het
ventiel van de band als de band tot de
gespecificeerde bandenspanning is
opgeblazen;
breng het ventieldopje van de band
aan;
berg de bandenreparatiekit in de
achterbak op;
ga onmiddellijk rijden zodat het
afdichtmiddel zich over de band kan
verspreiden.
BELANGRIJK Rijd voorzichtig op eensnelheid van 80 km/h of lager. Hetvoertuig kan gaan trillen als het rijdt opeen snelheid van 80 km/h of hoger.
Het waarschuwingslampje gaatbranden als de band niet juist isopgepompt.
sluit de luchtcompressor weer op de
band aan, nadat u ongeveer
10 minuten of 5 km met het voertuig
gereden heeft, en controleer de
bandenspanning met de
bandenspanningmeter op de
luchtcompressor. Als de
bandenspanning lager dan de
gespecificeerde bandenspanning is,
schakel de luchtcompressor in en
wacht tot de gespecificeerde
bandenspanning is bereikt;
de noodreparatie van de lekke band
is correct afgerond als de
bandenspanning niet afneemt. Rijd
voorzichtig met het voertuig naar het
dichtstbijzijnde Fiat Servicenetwerk en
laat de lekke band vervangen. Het
wordt aanbevolen om de band door
een nieuwe band te laten vervangen.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als de band
gerepareerd of opnieuw gebruikt moet
worden.
BELANGRIJK Schakel deluchtcompressor uit, alvorens debandenspanning met debandenspanningmeter te controlere
n.
BELANGRIJK
169) Beschadigingen op de zijkanten van
de band kunnen niet gerepareerd worden.
Gebruik de kit niet als de band beschadigd
is geraakt door het rijden met een lege
band.
170) Breng de sticker lagere snelheid niet
aan op het zachte deel van het stuurwiel.
Het is gevaarlijk om de sticker lagere
snelheid op het zachte deel van het
stuurwiel aan te brengen omdat daardoor
de airbag niet normaal zou kunnen werken
(opblazen), waardoor ernstig letsel kan
worden veroorzaakt. Breng de sticker ook
niet aan op plaatsen waar de
waarschuwingslampjes of de
snelheidsmeter niet gezien kunnen worden.
171) Stop met rijden en neem contact op
met het Fiat Servicenetwerk als de
bandenspanning is gedaald tot onder
130 kPa (1.3 kgf/cm 2 of bar, 18.9 psi). De
noodreparatie van de band is niet
geslaagd. Stop met rijden wanneer u merkt
dat de bandenspanning afneemt. Neem
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
172) U moet altijd aangeven dat de band
gerepareerd is met behulp van de kit.
Overhandig de folder aan het personeel dat
de band die met de kit behandeld is zal
hanteren.
173) Reparatie is niet mogelijk bij schade
aan de velg (zodanige vervorming van de
groef dat er lucht weglekt). Verwijder het
voorwerp (schroef of spijker) dat het
eventueel in de band binnengedrongen is
niet.
174) De informatie die vereist is door het
voorschrift dat van toepassing is, staat
vermeld op het etiket van de verpakking
van de bandenreparatiekit. In achtneming
van de aanwijzingen op het etiket is
fundamenteel om de veiligheid en de
doeltreffendheid van de bandenreparatiekit
te garanderen. Lees het etiket vóór
gebruik, vermijd oneigenlijk gebruik. De
bandenreparatiekit is onderhevig aan een
vervaldatum en moet periodiek vervangen
worden. De kit dient gebruikt te worden
door volwassenen en mag niet gebruikt
worden door kinderen.
175) Houd het afdichtmiddel buiten bereik
van kinderen: het inslikken van het
afdichtmiddel is gevaarlijk. Drink
onmiddellijk veel water en roep medische
hulp in als het afdichtmiddel wordt
ingeslikt. Afdichtmiddel is gevaarlijk
wanneer het met de ogen en de huid in
aanraking komt. Spoel onmiddellijk met
overvloedig water en roep medische hulp
in als het afdichtmiddel met de ogen en de
huid in aanraking komt.
BELANGRIJK
3) Laat het busje en het afdichtmiddel niet
in het milieu achter. Zorg dat ze worden
weggegooid overeenkomstig de nationale
en plaatselijke voorschriften.
158
ING
EVA
LVA
NN
OO
D OPMERKING
FCA raadt aan om de band zo
spoedig mogelijk door een nieuwe band
te laten vervangen als een band in geval
van nood met de bandenreparatiekit is
gerepareerd. Neem contact op met het
Fiat Servicenetwerk als de band
gerepareerd of opnieuw gebruikt moet
worden.
Het wiel kan weer gebruikt worden
als het aanhechtende afdichtmiddel is
verwijderd. Vervang het ventiel echter
door een nieuw exemplaar.
STARTEN METHULPACCU
VOORBEREIDINGENVOOR STARTEN METHULPACCU
176) 177) 178) 179) 180) 181) 182) 183) 184) 185)
34)
Starten met een hulpaccu is gevaarlijk
als dit niet correct wordt verricht. Volg
daarom zorgvuldig de procedure
fig. 138. We raden u ten zeerste aan
om de werkzaamheden door een
onderhoudsmonteur te laten verrichten
als u niet zeker bent over het starten
met de hulpaccu.
BELANGRIJK Bij gebruik van hulpaccu
dient men zich te houden aan de
instructies voor gebruik en de
voorzorgsmaatregelen die zijn
aangegeven door de fabrikant. BELANGRIJK Gebruik geen hulpaccu
of enige andere externe voedingsbron
met een spanning hoger dan 12 V: de
accu, de startmotor, de dynamo en het
elektrische systeem van het voertuig
kunnen hierdoor worden beschadigd.
Met een voeding van 24 V (twee serie
geschakelde 12 V-accu's of een 24 V
motor-generator) kunt u een 12 V
starter, het contact en andere
elektrische onderdelen onherstelbaar
beschadigen.
BELANGRIJK Probeer niet te starten
met hulpaccu als de accu nat is. De
accu kan kapot gaan en ontploffen!
PROCEDURE STARTENMET EEN HULPACCU
BELANGRIJK Het verkeerd uitvoeren
van onderstaande procedure kan
ernstige letsel bij mensen of schade
aan het laadsysteem van één of beide
voertuigen tot gevolg hebben. Volg de
onderstaande instructies nauwkeurig
op.
Ga als volgt te werk om de auto te
starten met een hulpaccu:
verwijder het accudeksel fig. 139;
verzeker u ervan dat de hulpaccu
12 V levert en dat de negatieve
accupool is geaard;
voorkom dat de beide voertuigen
elkaar raken als de hulpaccu in een
ander voertuig is aangebracht. Schakel
de motor van het voertuig met de
hulpaccu en alle onnodige elektrische
ladingen in de beide voertuigen uit;
138 08030100-121-001
159
sluit de accukabels aan volgens de
aanwijzingen van de paragraaf
"Voorbereidingen voor starten met
hulpaccu":
– sluit een uiteinde van een kabel aan
op de positieve pool van de
ontladen accu;
– sluit het andere uiteinde aan op de
positieve pool van de hulpaccu;
– sluit een uiteinde van de andere
kabel aan op de negatieve pool van
de hulpaccu;
– sluit het andere uiteinde aan op het
massapunt buiten bereik van de
ontladen accu, zie de illustratie.
start de motor van het voertuig met
de hulpaccu en laat de motor een
aantal minuten lopen. Start vervolgens
de motor van het andere voertuig;
haal aan het einde de kabels los door
de eerder beschreven procedure in
omgekeerde volgorde uit te voeren;
installeer het accudeksel als het
verwijderd is door de
demontageprocedure in omgekeerde
volgorde uit te voeren.
BELANGRIJK Verifieer of de deksels
stevig zijn vastgezet.
BELANGRIJK
176) Controleer alvorens de motorkap te
openen of de motor is afgezet en of het
contact op OFF staat. Controleer bij het
tanken of de motor is afgezet (en of het
contact op OFF staat).
177) Kom niet te dicht bij de koelventilator
van de radiateur: de elektrische ventilator
kan inschakelen; gevaar voor
verwondingen. Sjaals, dassen of andere
loszittende kleding kunnen door de
bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
178) Verwijder alle metalen voorwerpen
(bijv. ringen, horloges, armbanden), die
zouden kunnen leiden tot een onbedoeld
elektrisch contact en daardoor ernstig
letsel.
179) Accu's bevatten een zuur dat de huid
of de ogen kan verbranden. Accu's
produceren waterstof, dat uiterst
brandbaar en explosief is. Houd ze daarom
uit de buurt van vlammen of apparaten die
vonken kunnen afgeven.
180) Voorkom dat de positieve (+) pool van
de accu met een ander metalen voorwerp
in aanraking komt waardoor vonken
kunnen ontstaan. Vlammen en vonken in
de buurt van open accucellen zijn
gevaarlijk. Waterstofgas dat tijdens de
normale werking van de accu
geproduceerd wordt, kan vlam vatten
waardoor de accu kan ontploffen. Een
ontploffende accu kan ernstige
brandwonden en letsel veroorzaken.
Voorkom dat metalen gereedschappen de
positieve (+) of negatieve (-) pool van de
accu kunnen raken bij werkzaamheden in
de buurt van de accu.
181) Houd open vuur, met inbegrip van
sigaretten en vonken, buiten bereik van
open accucellen. Vlammen en vonken in de
buurt van open accucellen zijn gevaarlijk.
Waterstofgas dat tijdens de normale
werking van de accu geproduceerd wordt,
kan vlam vatten waardoor de accu kan
ontploffen. Een ontploffende accu kan
ernstige brandwonden en letsel
veroorzaken.
182) Probeer een bevroren accu of een
accu met een laag vloeistofpeil niet met
een hulpaccu te starten. Een bevroren
accu of een accu met een laag vloeistofpeil
met een hulpaccu starten is gevaarlijk. De
accu kan barsten of ontploffen en ernstig
letsel veroorzaken.
183) Houd de accukabels buiten bereik
van bewegende onderdelen. Een
accukabel aansluiten in de buurt van
bewegende onderdelen (koelventilator,
riemen) is gevaarlijk. De accukabel kan
vastgeklemd worden wanneer de motor
start en ernstig letsel veroorzaken.
139 08030100-122-001
160
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
184) Start een voertuig nooit door het te
slepen. Een voertuig slepen om het te
starten is gevaarlijk. Het gesleepte voertuig
kan naar voren springen wanneer de motor
start, waardoor de twee voertuigen tegen
elkaar botsen. De inzittenden kunnen
gewond raken.
185) Sluit de minkabel aan op een goed
massapunt (zie de afbeelding) op afstand
van de accu. Het uiteinde van de tweede
accukabel op de negatieve (–) pool van de
ontladen accu aansluiten is gevaarlijk. Door
een vonk kan het gas rondom de accu
ontploffen en letsel veroorzaken.
BELANGRIJK
34) Verbind de startkabel niet met de
minpool (–) van de lege accu. De
afgegeven vonk kan explosie van de accu
tot gevolg hebben en ernstige schade
veroorzaken. Gebruik alleen het specifieke
massapunt; gebruik geen andere
blootgestelde metalen onderdelen.
SLEPEN VAN HETVOERTUIG
BEVESTIGING VAN DETREKHAKEN
35) 36) 37)
Ga als volgt te werk:
verwijder het sleepoog en de
wielbeugel uit de bagageruimte;
omwikkel een platte
schroevendraaier of een soortgelijk
gereedschap met een zachte doek om
schade aan een gelakte bumper te
voorkomen, en open de dop op de
voorbumper 1 fig. 140 of de
achterbumper 2 fig. 141;
BELANGRIJK Oefen niet te veel kracht
uit aangezien daardoor schade op de
dop of krassen op de gelakte bumper
kunnen ontstaan.
BELANGRIJK Verwijder de dop volledig
en berg hem op zodat u de dop niet
verliest.
breng het sleepoog stevig met de
wielbeugel of een soortgelijk middel aan
de voorkant fig. 142 en achterkant
fig. 143 aan;
haak de sleepkabel aan het
sleepoog.
140 08060203-121-001
141 08060203-122-001
161
Opmerking
Zorg er bij het slepen onder de
volgende omstandigheden voor dat u
het sleepoog en de trekhaak, de
carrosserie van het voertuig of het
transmissiesysteem niet beschadigt:
sleep geen voertuig dat zwaarder is
dan uw eigen voertuig;
geef niet plotseling gas met uw
voertuig omdat daardoor het sleepoog
en de trekhaak of sleepkabel aan een
zware schok worden blootgesteld;
bevestig de sleepkabel uitsluitend
aan het sleepoog en de trekhaak.
BELANGRIJK Gebruik het sleepoog in
geval van nood (bijvoorbeeld om het
voertuig uit een geul of een hoop
sneeuw te verwijderen).
BELANGRIJK Houd de kabel of ketting
altijd in een rechte lijn ten opzichte van
het sleepoog wanneer u de sleepogen
gebruikt. Pas geen zijwaartse kracht
toe.
BELANGRIJK Omwikkel het deel van
de ketting of kabel in de buurt van de
bumper met een zachte doek om
schade aan de bumper te voorkomen
wanneer u met een kabel of ketting
sleept.
BELANGRIJK
35) Plaats het contact op OFF, alvorens het
voertuig te slepen.
36) Maak voor de montage van de trekhaak
de schroefdraad zorgvuldig schoon.
Controleer of de trekhaak volledig op de
schroefdraadpen is gedraaid, alvorens het
voertuig te slepen.
37) Gebruik de sleepogen voor en achter
alleen voor noodgevallen op de weg. Het is
toegestaan de auto over korte afstanden te
slepen m.b.v. geschikte middelen conform
de verkeerswetgeving (starre stang), om de
auto over de weg te verplaatsen om hem
gebruiksklaar te maken voor het slepen of
voor transport met takelwagen. Sleepogen
MOGEN NIET worden gebruikt om
voertuigen offroad (d.w.z. op het terrein) te
slepen of waar hindernissen zijn en/of voor
het slepen met kabels of andere niet-starre
hulpmiddelen. In overeenstemming met
bovengenoemde voorwaarden, moet voor
het slepen gebruik gemaakt worden van
twee voertuigen (een slepend en een
gesleept voertuig), die zich beide zo veel
mogelijk op één lijn bevinden.
142 08060201-121-001
143 08060201-122-001
162
ING
EVA
LVA
NN
OO
D
SLEPEN BIJ PECH
BESCHRIJVING VAN HET SLEPEN
Om schade aan het voertuig te
voorkomen is correct ophijsen en
slepen vereist. Houd u aan de nationale
en plaatselijke wetten.
De aandrijfwielen (achterwielen) van een
gesleept voertuig moeten doorgaans
van de grond zijn verheven. Gebruik
wieldolly's als overmatige schade of
andere omstandigheden dit niet
mogelijk maken.
Ontgrendel de parkeerrem wanneer u
het voertuig met de achterwielen op de
grond sleept.
BELANGRIJK Sleep het voertuig niet
achterstevoren met de aandrijfwielen op
de grond. Daardoor kan inwendige
schade aan de transmissie worden
veroorzaakt.
BELANGRIJK Sleep niet met een
stropachtig hulpmiddel. Daardoor kan
uw voertuig beschadigd raken. Gebruik
een wiellift of een flatbed-hulpmiddel.
U kunt het voertuig met alle vier de
wielen op de grond slepen met behulp
van de trekhaak aan de voorkant van
het voertuig als in geval van nood geen
sleepdienst beschikbaar is. Sleep het
voertuig uitsluitend op lage snelheid en
slechts een korte afstand over verharde
wegen.
Volg deze aanwijzingen wanneer het
voertuig met alle vier de wielen op de
grond moet worden gesleept:
plaats de versnelling in de vrijstand
(handgeschakelde versnellingsbak) of in
N (automatische versnellingsbak);
schakel het contact naar ACC;
maak de parkeerrem los.
OPMERKING Onthoud dat de rem- en
stuurbekrachtiging niet beschikbaar zal
zijn als de motor niet loopt.
163
ONDERHOUD EN ZORG
Dankzij correct onderhoud kunnen de
prestaties van het voertuig, evenals
beperkte bedrijfskosten en het behoud
van de efficiëntie van de
veiligheidssystemen gedurende langere
tijd gegarandeerd worden.
INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . .165
MOTORRUIMTE. . . . . . . . . . . . .171
ACCU OPLADEN . . . . . . . . . . . .176
WIELEN EN BANDEN . . . . . . . . .177
CARROSSERIE . . . . . . . . . . . . .179
INTERIEUR . . . . . . . . . . . . . . . .181
164
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
INLEIDING
Deze handleiding bevat aanwijzingen
voor inspectie en onderhoud die strikt
moeten worden gevolgd om letsel van
uzelf en anderen of schade aan uw
voertuig te voorkomen.
We raden u ten zeerste aan om bij
twijfel over een te volgen procedure het
werk te laten uitvoeren door een
betrouwbare, gekwalificeerde garage,
bijvoorkeur het Fiat Servicenetwerk.
Uw voertuig is het beste gediend met
door de fabriek opgeleide
FCA-monteurs en originele
FCA-onderdelen. Alleen deskundige
ondersteuning en specifiek voor uw
voertuig gemaakte originele onderdelen
staan garant voor adequaat, volledig en
toereikend onderhoud, zodat u zich
onnodige problemen bespaart. Een
ondeskundige uitvoering van
werkzaamheden kan leiden tot schade
aan uw voertuig, ongevallen en letsel.
Neem voor gedegen advies en
hoogwaardige service contact op met
een dealer van het Fiat Servicenetwerk.
De eigenaar dient de documentatie te
bewaren waarmee kan worden
aangetoond dat het onderhoud correct
en volgens de voorschriften is
uitgevoerd.
Aanspraak op de garantie is niet
mogelijk als het defect te wijten is aan
gebrekkig onderhoud en niet aan
materiaal- of fabricagefouten.
Aanspraken op de garantie worden niet
gehonoreerd als het defect te wijten is
aan gebrekkig onderhoud en niet aan
materiaal- of fabricagefouten.
Geprogrammeerd onderhoud
OPMERKING Blijf na de
voorgeschreven periode het
beschreven onderhoud uitvoeren
volgens de aanbevolen intervallen.
Emissieregel- en gerelateerde
systemen
Het ontstekingssysteem en het
brandstofsysteem zijn uiterst belangrijk
voor het emissieregelsysteem en voor
een efficiënte werking van de motor.
Probeer er dus zelf niets aan te
veranderen.
Alle inspecties en aanpassingen
moeten door een expert worden
uitgevoerd, bij voorkeur door het Fiat
Servicenetwerk.
VOORZORGSMAATREGELENBIJ ONDERHOUD DOOREIGENAAR
186) 187) 188)
38)
Routine-onderhoud
We bevelen u ten zeerste aan deze
controles dagelijks of in elk geval
wekelijks uit te voeren:
Motorolieniveau
Niveau motorkoelvloeistof
Peil rem- en koppelingvloeistof
Niveau ruitensproeiervloeistof
Accuonderhoud
Bandenspanning
Bij verkeerd of onvolledig onderhoud
kunnen problemen ontstaan. De
aanwijzingen in dit hoofdstuk hebben
alleen betrekking op eenvoudig uit te
voeren controles en onderhoud.
Zoals is uitgelegd in de paragraaf
“Inleiding”, zijn er diverse procedures
die alleen met speciaal gereedschap
kunnen worden uitgevoerd door een
gekwalificeerde onderhoudsmonteur.
Verkeerd doe-het-zelf onderhoud
tijdens de garantieperiode kan gevolgen
hebben voor de garantie. Zie voor
nadere bijzonderheden de aparte
garantieverklaring die met het voertuig
wordt meegeleverd. Laat bij twijfel over
een service- of onderhoudsprocedure
de werkzaamheden uitvoeren door een
expert, bij voorkeur door het Fiat
Servicenetwerk.
De verwijdering van afgewerkte olie en
afvalvloeistoffen is onderworpen aan
strenge wettelijke milieuvoorschriften.
165
Zorg daarom voor een correcte
verwijdering van uw afval, met
inachtneming van het milieu.
We bevelen u aan het verversen van
oliën en vloeistoffen voor uw voertuig te
laten uitvoeren door het Fiat
Servicenetwerk.
PERIODIEKECONTROLES
Elke 1.000 km of vóór een lange reis
controleren en eventueel bijvullen:
niveau motorkoelvloeistof;
remvloeistofpeil;
ruitensproeiervloeistofpeil;
conditie en spanning banden;
werking verlichting (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
etc.);
werking van ruitensproeier/
wissersysteem en positie/slijtage van
ruitenwisserbladen van voorruit.
Elke 3.000 km controleren en
eventueel bijvullen: motoroliepeil.
GEBRUIK VAN HETVOERTUIG ONDERZWAREOMSTANDIGHEDEN
Als het voertuig onder een van de
volgende omstandigheden wordt
gebruikt:
het rijden op stoffige wegen;
talrijke korte ritten (minder dan
7-8 km) en bij buitentemperaturen
onder het vriespunt;
de motor vaak stationair draait of
lange afstanden worden gereden bij
lage snelheden of als de auto lang niet
wordt gebruikt;
de volgende controles dienen vaker te
worden uitgevoerd dan aangegeven in
het Geprogrammeerd
onderhoudsschema:
remblokken van schijfremmen voor
op conditie en slijtage controleren;
sloten van motorkap en achterklep
op aanwezigheid van vuil controleren,
mechanismen reinigen en smeren;
visueel de toestand controleren van:
motor, versnellingsbak, transmissie,
slangen en leidingen (uitlaat/brandstof-
en remsysteem) en rubber elementen
(hoezen/slangen /bussen enz.);
laadtoestand accu en niveau
accuvloeistof (elektrolyt) controleren;
conditie van aandrijfriemen van
hulporganen visueel controleren;
motorolie en oliefilter controleren en
zo nodig vervangen;
pollenfilter controleren en zo nodig
vervangen;
luchtfilter controleren en zo nodig
vervangen.
166
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
De controles vermeld in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema moeten, na het bereiken van 120.000 km/8 jaar, cyclisch
herhaald worden te beginnen vanaf het eerste interval, daarna dezelfde intervallen aanhouden als daarvoor.
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Banden op conditie/slijtage controleren en
eventueel op spanning brengen. Vervaldatum en
toestand lading snelle bandenreparatiekit
controleren (indien aanwezig)
● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
Werking verlichtingssysteem (koplampen,
richtingaanwijzers, alarmknipperlichten,
bagageruimte, interieur, dashboardkastje,
lampjes instrumentenpaneel, enz.) controleren.
● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
De vloeistofpeilen controleren en eventueel
bijvullen (1)● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
Uitlaatgasemissie/roetuitstoot controleren ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
Gebruik de diagnosestekker om de werking van
het motormanagementsysteem en de emissie te
controleren; en voor bepaalde versies/markten,
de verslechtering van de motorolie
● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
(1) Gebruik voor het bijvullen altijd uitsluitend de in het instructieboek vermelde vloeistoffen en controleer het systeem eerst op schade.
167
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde
van carrosserie, bodemplaatbescherming,
slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en
remsysteem), rubber elementen (hoezen,
slangen, bussen enz.) en zichtbare
bevestigingsmiddelen
● ● ● ● ●
Visueel de conditie van de stuurelementen
inspecteren en de werking ervan controleren● ● ● ● ●
Speling wiellagers en verbindingen voor en
achter controleren● ● ● ● ●
Stand en conditie van wisrubbers van
ruitenwissers controleren● ● ● ● ●
Werking van het ruitenwisser/-sproeiersysteem
controleren en zo nodig de sproeiers afstellen● ● ● ● ●
Slot van motorkap en achterklep op
aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken
en mechanismen smeren
● ● ● ● ●
Slag van handrem controleren en zo nodig
afstellen● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
Conditie en slijtage remblokken van
schijfremmen voor/achter visueel controleren en
de integriteit van de remblokslijtagesensoren
controleren
● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
168
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Inspecteer visueel de conditie van het systeem
voor regeling van de brandstofverdamping● ● ●
Controleer visueel de conditie en spanning van
de extra aandrijfriem(en)●
Conditie getande distributieriem visueel
controleren●
Olie versnellingsbak verversen ●
Motorolie verversen en oliefilter vervangen ● ● ● ● ● ● ● ● ● ●
Bougies vervangen (2) ● ● ●
Aandrijfriem(en) hulporganen vervangen (3)
Getande distributieriem vervangen (3)
Luchtfilterelement vervangen (4) ● ● ●
(2) Voor 1.4 Turbo MultiAir versies zijn de volgende zaken van vitaal belang om een correcte werking te verzekeren en om ernstige schade aande motor te voorkomen: gebruik uitsluitend bougies die speciaal gecertificeerd zijn voor deze motoren; alle bougies moeten van hetzelfdetype en merk zijn (zie de paragraaf “Motor” in het hoofdstuk “Technische gegevens”); houdt u zich strikt aan de vervangingsintervallen van debougies die vermeld zijn in het Geprogrammeerde Onderhoudsschema. Het wordt aanbevolen voor het vervangen van de bougies contactop te nemen met het Fiat Servicenetwerk.
(3) Voor gebieden waar weinig stof is wordt een maximale kilometerstand van 120.000 km aanbevolen. Ongeacht de kilometerstand moet deriem om de 6 jaar vervangen worden. In stoffige omgevingen en/of gebruik van het voertuig onder zware omstandigheden (koude klimaten,gebruik in de stad, periodes van langdurig stationair lopen) wordt een maximale kilometerstand van 60.000 km aanbevolen. Ongeacht dekilometerstand, moet de riem om de 4 jaar vervangen worden.
(4) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 15,000 km vervangen worden.
169
km x 1000 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150
Jaren 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Remvloeistof verversen (5)
Cabineluchtfilter vervangen (4) (o) (●) ● ● ● ● ●
(5) De remvloeistof moet iedere twee jaar worden vervangen, ongeacht de kilometerstand.
(4) Als het voertuig gebruikt wordt in stoffige omgevingen, moet dit filter om de 15,000 km vervangen worden.
(o) Aanbevolen werkzaamheden
(●) Verplichte werkzaamheden
BELANGRIJK
186) Voer geen onderhoudswerk uit als het
u ontbreekt aan de daarvoor benodigde
kennis, ervaring, gereedschappen en
apparatuur. Laat het onderhoud uitvoeren
door een gekwalificeerde monteur.
Onderhoud aan een voertuig is gevaarlijk
als het verkeerd wordt uitgevoerd. U kunt
ernstig letsel oplopen bij de uitvoering van
sommige procedures.
187) Als u onder de motorkap wilt werken
terwijl de motor draait, zorg er dan voor dat
u, voor zover van toepassing, alle sieraden
(met name ringen, armbanden, horloge en
halsketting) hebt afgedaan, en geen
stropdas, sjaal of andere losse
kledingstukken draagt, dit met het oog op
bewegende onderdelen, zoals de
koelventilator, die onverwacht kan
aanslaan. Het is gevaarlijk om bij draaiende
motor te werken onder de motorkap. Het is
extra gevaarlijk als u sieraden of losse
kledingstukken draagt. Die kunnen namelijk
verstrikt raken in bewegende onderdelen,
waardoor u letsel kunt oplopen.
188) Zet het contact uit en vergewis u
ervan dat de ventilator niet draait voordat u
in de buurt ervan aan de slag gaat. Het is
gevaarlijk om in de buurt van de
koelventilator te werken als de ventilator
draait. De ventilator kan nog onbepaalde
tijd blijven draaien nadat de motor is
uitgezet, als de motorruimte nog heet is.
Als u in aanraking komt met de ventilator,
kunt u letsel oplopen.
BELANGRIJK
38) Laat geen voorwerpen achter in de
motorruimte. Zorg ervoor, nadat u klaar
bent met het inspectie- en onderhoudswerk
in de motorruimte, dat er geen voorwerpen
zoals gereedschappen of lappen
achterblijven in de motorruimte. Die zouden
motorschade of brand en daarmee
ongevallen kunnen veroorzaken.
170
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
MOTORRUIMTE
NIVEAUS CONTROLEREN
189) 190)
39)
1. Koplamp- en ruitensproeiervloeistof 2. Motoroliepeilstok 3. Motoroliedop 4. Motorkoelvloeistof 5. Rem-/koppelingvloeistof 6. Accu
144 07030300-121-003-high.jpg
171
MOTOROLIE
191)
40)
4)
Motoroliepeil controleren
Ga als volgt te werk:
verzeker u ervan dat het voertuig op
een vlakke ondergrond is geplaatst;
laat de motor tot op normale
bedrijfstemperatuur opwarmen;
schakel de motor uit en wacht
minstens 5 minuten, zodat de olie naar
het oliecarter kan terugstromen;
trek de peilstok 1 fig. 145 naar
buiten, veeg hem schoon en breng hem
weer helemaal aan;
trek de peilstok weer naar buiten en
controleer het peil. Het peil is normaal
als het tussen Laag en Vol staat. Open
de motoroliedop/vulopening 2 en vul
voldoende olie bij tot het peil op Vol is
geplaatst als het peil bijna tot of onder
Laag is gedaald;
verzeker u ervan dat de O-ring op de
peilstok correct is aangebracht, voordat
u de peilstok weer op zijn plaats
aanbrengt;
breng de peilstok helemaal op zijn
plaats aan.
BELANGRIJK Vul niet te veel motorolie
bij. Daardoor kan de motor beschadigd
raken.
Motorolieverbruik
Tijdens de eerste gebruiksperiode van
het voertuig dienen de omstandigheden
van het motorolieverbruik als
gestabiliseerd te worden beschouwd na
de eerste 5000 - 6000 km.
OPMERKING Het is normaal dat alle
motoren onder normale
rijomstandigheden motorolie verbruiken.
Het motorolieverbruik kan oplopen tot
400 g/1000 km als gevolg van
verdamping, inwendige ventilatie of de
verbranding van de smeerolie in de
werkende motor. Een nieuwe motor kan
wegens het inrijproces meer olie
verbruiken. Het olieverbruik hangt ook
af van het motortoerental en de
belasting van de motor. Onder extreme
rijomstandigheden kan het olieverbruik
hoger zijn.
Motorolie verversen
OPMERKING Laat de motorolie door
het Fiat Servicenetwerk verversen.
MOTORKOELVLOEISTOF
192) 193) 194)
41) 42) 43) 44) 45) 46)
Bij koude motor moet het
koelvloeistofpeil in de radiateur tussen
de markeringen F (vol) en L (laag) op
het koelvloeistofreservoir fig. 146 staan.
Vul voldoende koelvloeistof aan het
koelvloeistofreservoir toe voor een
geschikte antivries en roestwerende
bescherming tot het peil op F (vol)
staat, als het peil bijna tot L (laag) is
gedaald of dit peil heeft bereikt.
145 07030403-121-001
146 07030501-121-001
172
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
Draai de dop van het
koelvloeistofreservoir stevig vast nadat
de koelvloeistof te hebben bijgevuld.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk als het
koelmiddelreservoir leeg is of regelmatig
koelvloeistof moet worden bijgevuld.
REM- /KOPPELINGVLOEISTOF
197)
47)
Het peil moet tussen MAX en MIN staan
fig. 147.
Doorgaans neemt het peil in het
reservoir af naarmate de afgelegde
afstand en de slijtage van de koppeling-
en remvoering toeneemt. Neem contact
op met het Fiat Servicenetwerk om het
koppeling-/remsysteem te laten
controleren als het peil erg laag is.
OPMERKING In versies met stuur
rechts is het reservoir aan de linkerzijde
van de motorruimte aangebracht.
KOPLAMP- ENRUITENSPROEIERVLOEISTOF
203)
Inspecteer het vloeistofpeil in het
ruitensproeierreservoir fig. 148; draai de
dop open en vul de vloeistof bij
wanneer dit nodig is.
REGELEENHEIDAUTOMATISCHEVERSNELLINGSBAK
5)
Het oliepeil van de versnellingsbak mag
uitsluitend gecontroleerd worden bij een
werkplaats van het Fiat Servicenetwerk.
ACCU-ONDERHOUD
198) 199) 200) 201)
48)
6)
Hoe krijgt u het beste van uw accu:
houd de accu goed gemonteerd;
houd de bovenkant droog en
schoon;
houd de accuklemmen en de
aansluitingen schoon, stevig
aangedraaid en bedekt met een laagje
vaseline of vet;
spoel gelekte elektrolyt onmiddellijk
weg met een oplossing van water en
bicarbonaat;
koppel de accukabels los en laad de
accu elke zes weken op als het voertuig
lange tijd niet zal worden gebruikt.
Elektrolytpeil controleren
Door een laag elektrolytpeil zal de accu
snel ontladen raken.
Inspecteer het elektrolytpeil minstens
147 07030601-121-002
148 07030901-121-001
173
een keer per week. Als het peil laag is,
draai de doppen los en laat het peil tot
tussen het bovenste en onderste
peilfig. 149 stijgen (1 = bovenste peil / 2
= onderste peil) door voldoende
gedestilleerd water toe te voegen. Vul
de accu niet te veel.
Beoordeel het soortgelijke gewicht van
de elektrolyt met een hydrometer. Doe
dit met name bij koud weer. Laad de
accu op als het soortgelijke gewicht
laag is.
Accu vervangen
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk om de accu te laten
vervangen.
BELANGRIJK
189) Rook nooit als u werkzaamheden in
de motorruimte verricht. Er kunnen
ontvlambare gassen en dampen aanwezig
zijn die brandgevaar opleveren.
190) Wees erg voorzichtig bij het uitvoeren
van werkzaamheden in de motorruimte
wanneer de motor nog warm is: gevaar
voor brandwonden. Kom niet te dicht bij de
koelventilator van de radiateur: de
elektrische ventilator kan inschakelen;
gevaar voor verwondingen. Sjaals, dassen
of andere loszittende kleding kunnen door
de bewegende onderdelen worden
meegetrokken.
191) Wacht voor het bijvullen van de
motorolie tot de motor is afgekoeld,
alvorens de vuldop los te maken. Dit geldt
in het bijzonder voor voertuigen met een
aluminium vuldop (indien aanwezig).
BELANGRIJK: gevaar voor brandwonden!
192) Gebruik geen lucifers of open vuur in
de motorruimte. BIJ HETE MOTOR GEEN
KOELVLOEISTOF BIJVULLEN: een hete
motor is gevaarlijk. De onderdelen in de
motorruimte kunnen erg warm worden als
de motor heeft gelopen. Daardoor kunt u
brandwonden oplopen. Controleer de
motorkoelvloeistof in het reservoir
zorgvuldig, maar draai het reservoir niet
open.
193) Draai de dop van het koelsysteem niet
open wanneer de motor en de radiateur
warm zijn. Wanneer de motor en de
radiateur warm zijn kan hete koelvloeistof
en stoom onder druk naar buiten spuiten
en ernstig letsel veroorzaken.
194) Het koelsysteem staat onder druk.
Vervang indien nodig de dop alleen door
een origineel exemplaar om de werking van
het systeem niet negatief te beïnvloeden.
Draai bij warme motor de dop van het
reservoir niet los: gevaar voor
brandwonden.
195) Rijd nooit met een leeg
ruitensproeierreservoir: ruitensproeiers zijn
van fundamenteel belang voor een goed
zicht. Herhaaldelijke werking van het
systeem zonder vloeistof kan leiden tot
schade aan of snelle verslechtering van
sommige systeemcomponenten.
196) Sommige in de handel verkrijgbare
ruitensproeiervloeistoffen zijn ontvlambaar.
De motorruimte omvat warme onderdelen
die bij contact met de vloeistof brand
kunnen veroorzaken.
197) Remvloeistof is giftig en uiterst
corrosief. Als er per ongeluk remvloeistof
gemorst wordt, moeten de betrokken delen
onmiddellijk worden gewassen met water
en neutrale zeep. Vervolgens met veel
water afspoelen. In geval van inslikken
onmiddellijk een arts raadplegen.
198) Accuvloeistof is giftig en corrosief.
Vermijd contact met huid en ogen. Houd
open vuur en vonkvormende apparaten uit
de buurt van de accu: brand- en
explosiegevaar.
199) Als de accu met onvoldoende
vloeistof werkt, kan dit de accu
onherstelbaar beschadigen en een explosie
veroorzaken.
200) Als de auto langdurig gestald moet
worden bij zeer lage temperaturen,
verwijder dan de accu en breng deze naar
een verwarmde plek, om bevriezing te
voorkomen.
149 07031202-ALL-001
174
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
201) Bij werkzaamheden aan de accu of in
de buurt van de accu, moeten de ogen
altijd met een speciale bril beschermd
worden.
202) Laat de remmen inspecteren als het
koppeling-/remvloeistofpeil laag is. Een
laag koppeling-/remvloeistofpeil is
gevaarlijk. Een laag koppeling-/
remvloeistofpeil kan duiden op slijtage van
de remvoering of een lek in het
remsysteem waardoor de remmen kunnen
haperen en een ongeval kan worden
veroorzaakt.
203) Vul het reservoir uitsluitend met
ruitensproeiervloeistof of kraanwater. Het
gebruik van antivries als
ruitensproeiervloeistof is gevaarlijk.
Wanneer antivries op de voorruit gespoten
wordt, zal de voorruit bevuild raken
waardoor uw zicht afneemt en een ongeval
kan worden veroorzaakt.
BELANGRIJK
39) Let erop dat de verschillende types
vloeistoffen tijdens het bijvullen niet
verwisseld worden: ze mogen absoluut niet
onderling gemengd worden! Bijvullen met
een ongeschikte vloeistof kan ernstige
schade aan het voertuig veroorzaken.
40) Het oliepeil mag nooit boven het
MAX-teken komen.
41) Vul geen olie bij met andere kenmerken
dan de olie waarmee de motor is gevuld.
42) Vul niet alleen water bij. Voeg altijd een
geschikt antivriesmiddel toe. Zie voor het
type koelvloeistof de tabel “Vloeistoffen en
smeermiddelen” in het hoofdstuk
“Technische specificaties”.
43) Gebruik uitsluitend zacht
(gedemineraliseerd) water in het
koelvloeistofmengsel. Mineraalhoudend
water zal de doeltreffendheid van de
koelvloeistof verlagen.
44) Gebruik geen koelvloeistoffen die
alcohol, methanol, boraat of silicaat
bevatten. Deze koelvloeistoffen kunnen
schade aan het koelsysteem veroorzaken.
45) Meng geen alcohol of methanol met de
koelvloeistof. Daardoor kan schade aan het
koelsysteem worden veroorzaakt.
46) Gebruik geen oplossing die meer dan
60% antivries bevat. Daardoor neemt de
doeltreffendheid af.
47) Vermijd dat remvloeistof, die uiterst
corrosief is, in contact komt met gelakte
zones. Spoel bij contact onmiddellijk af met
water.
48) Onjuiste installatie van elektrische en
elektronische accessoires kan ernstige
schade aan het voertuig veroorzaken. Als
na aanschaf van de auto-accessoires (bijv.
alarmsysteem, mobiele telefoon enz.)
gemonteerd moeten worden, neem dan
contact op met het Fiat Servicenetwerk,
dat de meest geschikte apparaten weet
aan te raden en vooral kan beoordelen of
een accu met een grotere capaciteit nodig
is.
BELANGRIJK
4) De gebruikte motorolie en oliefilters
bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het
milieu. Het wordt geadviseerd wordt naar
een werkplaats van het Fiat Servicenetwerk
te gaan om de olie en het oliefilter te laten
vervangen.
5) Gebruikte versnellingsbakolie bevat
stoffen die schadelijk zijn voor het milieu.
Het wordt geadviseerd contact op te
nemen met het Fiat Servicenetwerk om de
vloeistof te laten vervangen.
6) Accu’s bevatten stoffen die zeer
gevaarlijk zijn voor het milieu. Neem voor
het vervangen van de accu contact op met
het Fiat Servicenetwerk.
175
ACCU OPLADEN
204) 205)
PROCEDURE VOOR HETOPLADEN VAN DE ACCU
Ga als volgt te werk om de accu op te
laden:
verwijder de doppen voordat u de
accu oplaadt;
sluit de kabels van de acculader aan
op de accupolen; let daarbij op de
polariteit;
schakel de acculader in;
schakel na het opladen eerst de
acculader uit alvorens de accu los te
koppelen;
sluit de minklem weer aan op de
accu.
BELANGRIJK Schakel alle accessoires
uit en stop de motor, alvorens de accu
op te laden.
BELANGRIJK Controleer of de kabels
van de elektrische installatie correct zijn
aangesloten op de accu, d.w.z. de
pluskabel (+) op de plusklem en de
minkabel (-) op de minklem. De
accuklemmen zijn gemarkeerd met de
symbolen plus (+) en min (-), en zijn
weergegeven op het deksel van de
accu. De kabelklemmen moeten ook
corrosievrij zijn en stevig aan de
klemmen bevestigd worden. Als een
"snellader" wordt gebruikt terwijl de
accu in het voertuig is gemonteerd,
moeten eerst de beide kabels van de
accu losgemaakt worden alvorens de
acculader aan te sluiten. Gebruik geen
"snellader" voor de levering van
startspanning.
BELANGRIJK De procedure voor het
opladen van de accu is uitsluitend
bedoeld ter informatie. Geadviseerd
wordt contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk om deze
werkzaamheden te laten uitvoeren.
BELANGRIJK Het verdient aanbeveling
de accu langzaam en met een lage
stroomsterkte ongeveer 24 uur op te
laden. De accu langer opladen, kan de
accu beschadigen.
BELANGRIJK
204) Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd de aanraking met de huid en de
ogen. Het opladen van de accu moet
worden uitgevoerd in een goed
geventileerde ruimte, ver van open vuur en
mogelijke bronnen van vonken om brand-
en ontploffingsgevaar te vermijden.
205) Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
gespecialiseerd personeel gecontroleerd
worden of de cellen niet beschadigd zijn en
of de behuizing geen scheuren vertoont,
waardoor de giftige en corrosieve vloeistof
kan weglekken.
176
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
WIELEN EN BANDEN
VEILIGHEIDSINFORMATIE
206) 207) 208)
49) 50)
Controleer voor een lange reis en
ongeveer elke twee weken de spanning
van de banden en van het reservewiel,
indien aanwezig. Controleer de
bandenspanning wanneer de banden
koud zijn.
Het is normaal dat door het opwarmen
van de banden de spanning tijdens het
rijden toeneemt. Zie voor de correcte
bandenspanning de paragraaf “Wielen
en gegevens banden” in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
Banden moeten worden vervangen
wanneer de profieldiepte van het
loopvlak minder dan 1,6 mm bedraagt.
EEN BAND VERVANGEN
209)
Als een band regelmatig verslijt zal een
slijtage-indicator fig. 150 in de vorm van
een doorgetrokken streep dwars op het
loopvlak verschijnen. Vervang de band
wanneer dit het geval is: 1: nieuw
loopvlak/2: versleten loopvlak (3 =
loopvlak slijtage-indicator).
Vervang de band voordat de streep
over het hele loopvlak loopt.
Nadat de banden op spanning zijn
gebracht, moet het
bandenspanningbewakingssysteem
geïnitialiseerd worden, zodat het
normaal kan werken. Raadpleeg de
paragraaf "Initialisatie
bandenspanningbewakingssysteem" in
het hoofdstuk "Veiligheid".
SNEEUWKETTINGEN
51)
De sneeuwkettingen mogen alleen op
de achterwielen gemonteerd worden.
Controleer de spanning van de
sneeuwkettingen na enkele tientallen
meters rijden.
BELANGRIJK Het gebruik van
sneeuwkettingen met banden met
niet-originele afmetingen kan het
voertuig beschadigen.
BELANGRIJK Het gebruik van
verschillende banden maten of -typen
(M+S, winter, enz.) op de voor- en
achterassen kan de bestuurbaarheid
van de auto benadelen, met het risico
van controleverlies over het voertuig en
bijgevolg ongevallen.
AANBEVELINGEN VOORDE VERWISSELING VANBANDEN
210)
Alle wielen worden daarbij op een
andere as gezet, indien mogelijk aan de
andere zijde van het voertuig.
BELANGRIJK De volgende
wisselmethodes mogen NIET worden
gebruikt met banden met
eenrichtingsloopvlak! Dit type banden
kan alleen aan dezelfde zijde van het
voertuig, d.w.z. van de vooras naar de
achteras en vice versa, worden
verwisseld.
BELANGRIJK Verwissel de banden
regelmatig. Een onregelmatige slijtage
van de banden is gevaarlijk. Verwissel
de banden elke 10.000 km of vaker als
onregelmatige slijtage ontstaat om de
slijtage van het loopvlak te vereffenen
en een goede hantering en goede
remprestaties te behouden.
150 07031403-ALL-001
177
BELANGRIJK Aangezien uw voertuig
geen reservewiel heeft, kunt u de wielen
niet veilig verwisselen met de krik die
samen met uw voertuig geleverd wordt.
Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk voor de verwisseling
van de banden.
Nadat de banden op spanning zijn
gebracht, moet het
bandenspanningbewakingssysteem
geïnitialiseerd worden, zodat het
normaal kan werken. Raadpleeg de
paragraaf "Initialisatie
bandenspanningbewakingssysteem" in
het hoofdstuk "Veiligheid".
BELANGRIJK Verwissel banden met
eenrichtingsloopvlak en radiaalbanden
met een asymmetrisch loopvlak of
spijkers uitsluitend van voor naar achter
en niet van de ene naar de andere kant.
De prestaties van de band zullen
afnemen als de banden van de ene
naar de andere kant worden verwisseld.
Met differentieelblokkering(indien aanwezig)
Het volgende niet gebruiken:
banden met een andere maat dan is
gegeven;
banden met verschillende maten of
typen tegelijkertijd;
onvoldoende opgepompte banden.
Als deze aanwijzingen niet worden
nageleefd, zal de verwisseling van de
wielen rechts en links verschillen,
waardoor de differentieelblokkering
constant wordt belast. Hierdoor zal een
storing worden veroorzaakt.
BELANGRIJK
206) Als de banden van het
"eenrichtingstype" zijn, geen banden van
de rechterkant van het voertuig verwisselen
naar de linkerkant, en omgekeerd. Dit type
banden kan alleen aan dezelfde zijde van
het voertuig, d.w.z. van de vooras naar de
achteras en vice versa, worden verwisseld.
207) Rijden met geheel of gedeeltelijk
leeggelopen banden kan gevaarlijk zijn en
de band onherstelbaar beschadigen.
208) Gebruik altijd banden die in goede
staat verkeren. Rijden met versleten
banden is gevaarlijk. Door beperkt rem- en
stuurvermogen en geringere tractie kan
een ongeval worden veroorzaakt.
209) Vervang alle vier de banden
tegelijkertijd. Het vervangen van slechts
één band is gevaarlijk. Daardoor kan de
hantering van de band en het
remvermogen afnemen, waardoor de
controle over het voertuig verloren gaat.
FCA beveelt ten zeerste aan om alle vier de
banden tegelijkertijd te vervangen.
210) Gebruik altijd het formaat wielen dat
voor uw voertuig geschikt is. Het gebruik
van een wiel met een verkeerd formaat is
gevaarlijk. Daardoor kunnen het remmen
en de hantering worden benadeeld,
waardoor de controle over het voertuig en
een ongeval kunnen worden veroorzaakt.
BELANGRIJK
49) De wegligging hangt ook af van de
correcte bandenspanning.
50) Bij een te lage spanning wordt de band
te heet, hetgeen ernstige schade aan de
band kan veroorzaken.
51) Beperk uw snelheid wanneer er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn;
overschrijd de 50 km/h niet. Vermijd kuilen,
trottoirbanden en stoepen en rijd geen
lange stukken op sneeuwvrije wegen om
het voertuig en het wegdek niet te
beschadigen.
178
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
CARROSSERIE
DE LAK BESCHERMEN
52) 53)
7)
Werk beschadigingen van de laklaag,
zoals krassen en schuurplekken,
onmiddellijk bij om roestvorming te
voorkomen.
Volg onderstaande aanwijzingen om het
voertuig correct te wassen:
verwijder de antenne wanneer het
voertuig gewassen wordt;
als voor het wassen van het voertuig
hogedrukreinigers worden gebruikt,
houd dan een afstand van minimaal
40 cm t.o.v. de carrosserie aan om
beschadiging of aantasting te
voorkomen. Stagnerend water kan op
lange termijn leiden tot schade aan het
voertuig;
maak de carrosserie, indien mogelijk,
eerst nat met een waterstraal onder
lage druk;
was de carrosserie met een zachte
spons met een lichte zeepoplossing en
spoel de spons regelmatig uit;
spoel goed af met schoon water en
droog met een luchtstraal of een
zeemleren lap.
Droog de minder zichtbare delen (bijv.
randen van portieren, motorkap,
koplampranden) zorgvuldig, aangezien
in deze zones water makkelijker kan
stagneren. Was het voertuig nooit als
het in de zon heeft gestaan of als de
motorkap nog warm is: de glans van de
lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen moeten
op dezelfde wijze als de rest van het
voertuig gewassen worden.
BELANGRIJK Parkeer de auto zo min
mogelijk onder bomen; de hars die uit
de bomen druppelt, maakt de lak mat
en vergroot de kans op roestvorming.
BELANGRIJK Vogelpoep moet zo snel
en zo goed mogelijk verwijderd worden,
omdat hierin bijzonder agressieve zuren
aanwezig zijn.
Lakschilfers
De lak gaat schilferen wanneer grof
zand dat door de banden van een
ander voertuig in de lucht geworpen
wordt op uw voertuig terechtkomt.
Een veilige afstand tussen u en het
voertuig voor u bewaren beperkt het
risico op lakschilfers die voor vliegend
grof zand worden veroorzaakt.
BELANGRIJK De zone van de
lakschilfers varieert afhankelijk van de
snelheid van het voertuig. Bij een
snelheid van 90 km/h, bijvoorbeeld, is
de schilferzone 50 m.
BELANGRIJK Bij lage temperaturen
wordt de lak van een voertuig harder.
Daardoor neemt het risico op
schilfervorming toe.
BELANGRIJK Door geschilferde lak kan
uw voertuig gaan roesten. Repareer de
lak als dit probleem zich voordoet met
de reparatielak van FCA en volgens de
aanwijzingen van dit deel. Als u de
getroffen zone niet repareert kan het
voertuig erg gaan roesten en zijn dure
reparaties nodig.
DE LAK ONDERHOUDEN
Wassen
Om de lak tegen roest en veroudering
te beschermen, dient u uw voertuig
minstens eenmaal per maand grondig
en regelmatig met lauwwarm of koud
water te wassen.
BELANGRIJK FCA is niet aansprakelijk
voor krassen die worden veroorzaakt
door automatische wasstraten of door
verkeerd wassen. Krassen zijn
duidelijker zichtbaar op voertuigen met
een donkere lak.
BELANGRIJK Houd handen en
krabbers buiten bereik van de voorruit
als de ruitenwisserhendel op AUTO is
geplaatst en het contact op ON is
179
gedraaid, aangezien de vingers
beklemd kunnen raken of de
ruitenwissers en wisserbladen
beschadigd kunnen raken als de
ruitenwissers automatisch geactiveerd
worden. Verzeker u ervan dat de
ruitenwissers volledig zijn uitgeschakeld
(als de motor zal blijven lopen) wanneer
u de voorruit gaat wassen. Dit is met
name belangrijk wanneer ijs en sneeuw
moeten worden verwijderd.
BELANGRIJK Sproei geen water in de
motorruimte. Anders kunnen
problemen tijdens het starten van de
motor of schade aan de elektrische
delen worden veroorzaakt.
BELANGRIJK Wees voorzichtig en
oefen niet te veel druk uit op een
willekeurig deel van de motorkap
wanneer u het voertuig wast en waxt.
Anders kunnen deuken in het voertuig
ontstaan.
BELANGRIJK Maak geen gebruik van
automatische wasstraten en
wasinrichtingen die gebruik maken van
een hoge waterdruk.
BELANGRIJK Verzeker u ervan dat het
brandstofklepje gesloten is en
vergrendel de portieren. Ander kan het
brandstofklepje door de waterdruk
geforceerd geopend worden waardoor
schade aan het voertuig of het
brandstofklepje ontstaat.
BELANGRIJK Maak geen gebruik van
staalwol, schurende reinigingsmiddelen
of agressieve reinigingsmiddelen met
een hoog alkalinegehalte of bijtende
middelen op verchroomde of
geanodiseerde aluminium onderdelen.
Daardoor kan de beschermende laag
beschadigd worden. Bovendien kunnen
reinigingsmiddelen de lak verkleuren of
verouderen.
Spoel alle zeep zorgvuldig met
lauwwarm of koud water af. Laat de
zeep niet op de lak opdrogen.
211)
BELANGRIJK
211) Maak natte remmen droog door
langzaam te rijden, het gaspedaal los te
laten en de remmen diverse keren
voorzichtig in te drukken tot het
remvermogen weer normaal is. Rijden met
natte remmen is gevaarlijk. Door een
grotere remweg of de zijwaartse
verplaatsing van het voertuig tijdens het
remmen kan een ernstig ongeval worden
veroorzaakt. Door voorzichtig te remmen
kunt u vaststellen of de remmen zijn
aangetast.
BELANGRIJK
52) Om het aanzicht van de lak te
behouden, mogen er geen schuur- en/of
polijstmiddelen voor het reinigen van het
voertuig worden gebruikt.
53) Niet wassen met rollen en/of borstels in
autowasstraten. Was het voertuig
uitsluitend met de hand en gebruik
pH-neutrale reinigingsmiddelen; droog af
met een vochtige leren zeem. Schuur- en/of
polijstmiddelen mogen niet gebruikt worden
om het voertuig schoon te maken.
Vogelpoep moet zo snel en zo goed
mogelijk verwijderd worden, omdat hierin
bijzonder agressieve zuren aanwezig zijn.
Vermijd (indien mogelijk) om het voertuig
onder bomen te parkeren; verwijder
plantaardige harsen onmiddellijk omdat
deze, als ze drogen, alleen verwijderd
kunnen worden met schuur- en/of
polijstmiddelen die ten zeerste afgeraden
worden omdat ze de karakteristieke
matheid van de lak kunnen aantasten.
Gebruik geen onverdunde
ruitensproeiervloeistof om de voorruit en
achterruit te reinigen; verdun dit met
minstens 50% water. Gebruik alleen
onverdunde ruitensproeiervloeistof wanneer
de buitentemperaturen dit vereisen.
BELANGRIJK
7) Schoonmaakmiddelen veroorzaken
waterverontreiniging. Was het voertuig
daarom op een plaats waar het afvalwater
direct wordt opgevangen en gezuiverd.
180
ON
DE
RH
OU
DE
NZ
OR
G
INTERIEUR
STOELEN EN STOFFENBEKLEDING
Onderhoud van de veiligheidsgordel
213) 214)
Maak de bevuilde stof schoon door het
af te deppen met een zachte doek
bevochtigd met een oplossing van
water en een neutraal reinigingsmiddel
(ongeveer 5%).
Verwijder het reinigingsmiddel met een
goed uitgewrongen doek bevochtigd
met schoon water.
Maak de veiligheidsgordels goed droog
en verzeker u ervan dat er geen vocht
op is achtergebleven alvorens de
veiligheidsgordels, die u voor de
reiniging uitgerold heeft, weer te laten
oprollen.
OPMERKING Maak vuile
veiligheidsgordels nauwgezet schoon.
Vies geworden veiligheidsgordels
kunnen later moeilijker worden
schoongemaakt. Bovendien is het
mogelijk dat ze daardoor minder goed
oprollen.
ONDERHOUD PLASTICONDERDELEN
54)
Onderhoud bovenkantinstrumentenpaneel
212)
Maak het bevuilde deel schoon met een
zachte doek bevochtigd met een
oplossing van water en een neutraal
reinigingsmiddel (ongeveer 5%).
Verwijder het reinigingsmiddel met een
goed uitgewrongen doek bevochtigd
met schoon water.
BELANGRIJK
212) Sproei geen water in de cabine van
het voertuig. Het is gevaarlijk om water in
de cabine van het voertuig te sproeien
aangezien elektrische apparaten, zoals de
autoradio en de schakelaars nat kunnen
worden, waardoor een storing of brand kan
worden veroorzaakt.
213) Laat een veiligheidsgordel door het
Fiat Servicenetwerk vervangen als deze
gerafeld of beschadigd is. Beschadigde
veiligheidsgordels kunnen niet op het
volledige vermogen werken, waardoor
ernstig letsel of overlijden kan worden
veroorzaakt.
214) Verwijder vuil met een neutraal
reinigingsmiddel van een veiligheidsgordel.
Wanneer organische oplosmiddelen voor
de reiniging van de veiligheidsgordels
worden gebruikt, kunnen de
veiligheidsgordel bevlekt raken of gebleekt
worden. In dit geval is het mogelijk dat ze
zwakker worden, waardoor ze niet op het
volledige vermogen kunnen werken.
Daardoor kan ernstig letsel of overlijden
worden veroorzaakt.
215) Gebruik nooit ontvlambare producten
zoals petroleum of wasbenzine voor het
reinigen van het interieur van de auto. De
elektrostatische lading die door het wrijven
tijdens het reinigen ontstaat, kan brand
veroorzaken.
216) Bewaar geen spuitbussen in de auto:
ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen
niet blootgesteld worden aan temperaturen
boven 50°C. Wanneer het voertuig in de
zon staat, kan de binnentemperatuur deze
waarde ruim overschrijden.
217) Er mogen geen voorwerpen op de
vloer onder de pedalen liggen; verzeker u
ervan dat de matten altijd vlak liggen en
geen contact met de pedalen maken.
BELANGRIJK
54) Gebruik nooit alcohol, benzine en
hiervan afgeleide producten om het
dashboard en het glas van het
instrumentenpaneel te reinigen.
181
TECHNISCHE GEGEVENS
Alles dat u nuttig kunt vinden om te
begrijpen hoe uw voertuig is gemaakt
en hoe het werkt is in dit hoofdstuk
vermeld en wordt toegelicht met
gegevens, tabellen en grafieken.
Voor de liefhebbers en de monteurs,
maar ook gewoon voor degenen die elk
detail van hun voertuig willen kennen.
IDENTIFICATIEGEGEVENS . . . . . .183
MOTOR . . . . . . . . . . . . . . . . . .184
BAND- EN WIELSPECIFICATIES . .185
GEWICHTEN . . . . . . . . . . . . . . .187
AFMETINGEN . . . . . . . . . . . . . .188
VLOEISTOFINHOUD . . . . . . . . . .189
VLOEISTOFFEN EN
SMEERMIDDELEN . . . . . . . . . . .190
PRESTATIES . . . . . . . . . . . . . . .193
BRANDSTOFVERBRUIK . . . . . . .194
CO -EMISSIE. . . . . . . . . . . . . . .195
RICHTLIJNEN VOOR DE
BEHANDELING VAN HET VOERTUIG
AAN HET EINDE VAN DE
LEVENSDUUR . . . . . . . . . . . . . .196
182
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
IDENTIFICATIEGEGEVENS
TYPEPLAATJE METIDENTIFICATIEGEGEVENS
Het typeplaatje met
identificatiegegevens is aan de
linkerzijde van de portierstijl
aangebracht fig. 151.
CHASSISNUMMER /VOERTUIGIDENTIFICATIENUMMER(Ierland / U.K.)
Chassisnummer: open het deksel
getoond op fig. 152 om het
chassisnummer te controleren.
Voertuigidentificatienummer fig. 153.
BANDENSPANNINGLABEL
Het bandenspanninglabel is voor
voertuigen met stuur links op de
linkerzijde van de portierstijl fig. 154 en
voor voertuigen met stuur rechts op de
rechterzijde van de portierstijl
aangebracht.
MOTORNUMMER
Het motornummerlabel is op de motor
aangebracht.
151 10010103-121-001
152 10010109-333-333
153 10010104-122-001
154 10010109-321-321
183
MOTOR
218)
Versie 1.4 Turbo Multi Air 140HP
Cyclus Otto
Aantal en opstelling cilinders 4 in lijn
Boring en slag zuigers (mm) 72,0 x 84,0
Cilinderinhoud (cm³) 1368
Compressieverhouding 9,8:1
Maximum vermogen (EEG) (kW) 103
Maximum vermogen (EEG) (pk) 140
overeenkomstig motortoerental (tpm) 5000
Maximumkoppel (EEG) (Nm) 240
Maximum koppel (EEG) (kgm) 24,5
overeenkomstig motortoerental (tpm) 2250
Bougies NGK SIKR9A7
Brandstof Loodvrije benzine 95 R.O.N. (EN 228-specificaties)
BELANGRIJK Gebruik geen staalborstel voor de reiniging van iridium doppen. Daardoor kan de fijnstof coating op de
iridiumlegering en platina dopjes beschadigd raken.
BELANGRIJK
218) Wijzigingen of reparaties aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met
de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
184
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
BAND- ENWIELSPECIFICATIES
VELGEN EN BANDEN
219)
55)
OPMERKING De banden passen
uitstekend bij het chassis van uw
voertuig. FCA beveelt u aan om de
banden te vervangen door banden van
het originele type dat op uw voertuig
gemonteerd was wanneer u de banden
vervangt. Neem voor meer informatie
contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Controleer de bandenmaat en de
bandenspanning op het
bandenspanninglabel (zie de paragraaf
"Bandenspanning" in het hoofdstuk
"Onderhoud en zorg"). Nadat de
banden op spanning zijn gebracht,
moet het TPMS geïnitialiseerd worden,
zodat het systeem normaal kan werken
(zie "Initialisatie
bandenspanningsbewakingssysteem"
in het hoofdstuk "Veiligheid").
BELANGRIJK Als de gegevens in het
instructieboek afwijken van die van het
kentekenbewijs, dient men zich altijd
aan de gegevens van het
kentekenbewijs te houden. Voor de
rijveiligheid moeten alle wielen zijn
voorzien van banden van hetzelfde
merk en type.
BELANGRIJK Monteer geen
binnenbanden in tubeless banden.
STANDAARD VELGEN EN BANDEN
Velgen Normale band Winterband
6 1/2 J x 16 195/50 R16 84V (*) 195/50 R16 84 M+S (**)
7J x 17 205/45 R17 84W (*) 205/45 R17 84 M+S (***)
(*) 3-seizoenstype
(**) Belastingsindex en snelheidssymbool: 84Q/84S/84H/84V
(***) Belastingsindex en snelheidssymbool: 84Q/84S/84H/84V/84W
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND
Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de
bandenspanning nogmaals wanneer de banden koud zijn. In geval van winterbanden moet de aanbevolen bandenspanning
voor standaardbanden met +0,2 bar worden verhoogd.
Bandenmaat Voor Achter
195/50 R16 84V 2,0 2,0
205/45 R17 84W 2,0 2,0
185
BELANGRIJK
219) Als winterbanden met een lagere
snelheidscategorie dan die op het
kentekenbewijs is aangegeven worden
gebruikt, overschrijd dan niet de
maximumsnelheid die overeenkomt met de
snelheidscategorie van de gebruikte
banden.
BELANGRIJK
55) Beperk uw snelheid wanneer er
sneeuwkettingen gemonteerd zijn;
overschrijd de 50 km/u niet. Vermijd kuilen,
trottoirbanden en stoepen en rijd geen
lange stukken op sneeuwvrije wegen om
het voertuig en het wegdek niet te
beschadigen.
186
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
GEWICHTEN
Leeggewicht: 1050 kg
187
AFMETINGEN
De afmetingen zijn uitgedrukt in mm en hebben betrekking op een voertuig met standaard bijgeleverde banden. De hoogte
heeft betrekking op een onbeladen auto.
INHOUD BAGAGERUIMTE: 140 liter
A B C D E F
4.055 (*) / 4.075 (**) 2.310 1.230 1.495 1.740 1.505
(*) Zonder kentekenplaathouder.
(**) Met kentekenplaathouder.
155 10000555-122-333
188
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
VLOEISTOFINHOUD
Item Vulinhouden
Tankinhoud (liter) 45
Motorolie (zonder vervanging van het oliefilter) (liter) 3,2
Motorolie (met vervanging van het oliefilter) (liter) 3,8
Koelvloeistof (versie met handgeschakelde versnellingsbak) (liter) 7,2 (*) / 6,7 (**)
Koelvloeistof (versie met automatische versnellingsbak) (liter) 7,1 (*) / 6,5 (**)
Olie voor handgeschakelde versnellingsbak (liter) 2,1
Vloeistof voor automatische versnellingsbak (liter) 7,5
Olie voor achterdifferentieel (liter) 0,6
LSD-olie (liter) 0,6
Remolie (& koppelingolie) (liter) 0,55
(*) Versies met stuur links.
(**) Versies met stuur rechts.
189
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN
56)
Het voertuig is voorzien van een motorolie die grondig ontwikkeld en getest is om aan de vereisten van het Geprogrammeerd
Onderhoudsschema te kunnen voldoen.
Constant gebruik van de voorgeschreven smeermiddelen garandeert de specificaties van brandstofverbruik en emissies. De
kwaliteit van het smeermiddel is cruciaal voor de werking en de levensduur van de motor.
Smeermiddel Kenmerken SpecificatieOriginele vloeistoffen
en smeermiddelenVerversingsinterval
MotorolieSAE 5W-40 ACEA C3 /
API SN
9.55535-S2 of
MS-12991
SELENIA K P.E.
Contractual Technical
Reference N° F603.C07
Volgens het
Geprogrammeerde
Onderhoudsschema
Motorkoelvloeistof
Roodgekleurd
beschermingsmiddel
met antivrieswerking, op
basis van geïnhibeerd
monoethyleenglycol met
organische formule.
Overtreft CUNA NC
956-16, ASTM D
3306 specificaties.
9.55523 of MS-90032
PARAFLU UP
Contractual Technical
Reference N° F101.M01
Gebruikspercentage
koelcircuit: 50% water
50% PARAFLU UP (*)
(*) Wanneer het voertuig onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLU UP en
40% gedemineraliseerd water.
190
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
Smeermiddel Kenmerken SpecificatieOriginele vloeistoffen
en smeermiddelenVerversingsinterval
Smeermiddelen en
vetten voor
krachtoverbrengingen
SAE 75W-90 grade. API
GL4-specificatie9.55550-MZ11
TUTELA
TRANSMISSION
GEAR SYNTH LL
Contractual Technical
Reference N° F004.C16
Olie voor
handgeschakelde
versnellingsbak
JWS 3309, type T-IV. 9.55550-AV1
TUTELA
TRANSMISSION GI/V
Contractual Technical
Reference N° F333.I05
Olie automatische
versnellingsbak
Synthetische vloeistof
van lange levensduur,
SAE 80W-90 grade. API
GL5, ZF TE-ML
05C/12C/21C, GTC
LLP-008,
MIL-L-
2105 specificaties.
9.55550-DA14
TUTELA
TRANSMISSION
HYPOIDE LL
Contractual Technical
Reference N° F006.C16
Olie achteras met
sperdifferentieel
Remvloeistof en
koppelingvloeistof
Synthetische vloeistof
voor rem- en
koppelingssystemen.
Overtreft specificaties:
FMVSS nr. 116 DOT 4,
ISO 4925 SAE J1704.
9.55597 of MS-90039
TUTELA TOP 4/S
Contractual Technical
Reference N° F005.F15
Hydraulisch remsysteem
en hydraulische
koppelingsbediening
Vloeistof voor
ruitensproeiers
Mengsel van alcoholen
en oppervlakteactieve
stoffen. Overtreft CUNA
NC 956-11 specificaties.
9.55522 of MS-90043
TUTELA
PROFESSIONAL SC
35
Contractual Technical
Reference N° F201.D02
Verdund of onverdund
gebruiken voor
ruitenwissers/
ruitensproeiers
Als er geen smeermiddelen beschikbaar zijn die voldoen aan de vereiste specificatie, kunnen voor het bijvullen producten
gebruikt worden die voldoen aan de aangegeven minimale specificaties; in dat geval wordt de optimale prestatie van de motor
niet gegarandeerd.
191
BELANGRIJK
56) Het gebruik van producten met andere dan de hierboven aangegeven specificaties kan leiden tot beschadigingen aan de motor die niet
door de garantie worden gedekt.
192
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
PRESTATIES
Maximumsnelheid na de inrijperiode van het voertuig.
Versie km/h
1.4 Turbo Multi Air 140HP 215
193
BRANDSTOFVERBRUIK
Het brandstofverbruik dat in onderstaande tabel vermeld is, is bepaald op basis van de typegoedkeuringstests in
overeenstemming met specifieke Europese Richtlijnen.
BELANGRIJK Het type route, de verkeerssituatie, weersomstandigheden, rijstijl, algemene conditie van het voertuig,
uitrustingsniveau/accessoires, gebruik van de klimaatregeling, lading van het voertuig, imperiaal op het dak en andere situaties
die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leiden tot andere verbruikscijfers dan de hier vermelde cijfers. Het brandstofverbruik
wordt pas regelmatiger als de eerste 3000 km zijn gereden.
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/100 km)
Versie Stadsverkeer Buiten de stad Gecombineerd
1.4 Turbo Multi Air 140HP 8,5 5,1 6,4
194
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
CO2-EMISSIE
De CO 2-emissieniveaus in de volgende tabel hebben betrekking op het gecombineerde verbruik.
VersieCO 2-EMISSIES VOLGENS DE GELDENDE EUROPESE
RICHTLIJN (g/km)
1.4 Turbo Multi Air 140HP 148
195
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AANHET EINDE VAN DE LEVENSDUUR(indien aanwezig)
Al jaren zet FCA zich volledig in voor de bescherming van het milieu via de continue verbetering van de productieprocessen en
de realisatie van producten die steeds "eco-compatibeler" zijn. Om de klanten de best mogelijke service te garanderen in
overeenstemming met de milieuwetgeving en conform de Europese richtlijn 2000/53/EG inzake de behandeling van voertuigen
aan het einde van hun levensduur, biedt FCA haar klanten de mogelijkheid hun auto aan het einde van zijn levensduur zonder
extra kosten in te leveren. De Europese richtlijn bepaalt namelijk dat het voertuig kan worden ingeleverd zonder kosten voor de
laatste houder of eigenaar als het voertuig geen of een negatieve marktwaarde heeft.
Voor de kosteloze inlevering van het voertuig aan het einde van zijn levensduur kunt u zich, als u een andere auto gaat
aanschaffen, tot een van onze dealers of tot een door FCA goedgekeurd inzamelings- en verwerkingsbedrijf wenden. Deze
bedrijven zijn zorgvuldig geselecteerd en bieden kwaliteitsservice voor de inzameling, verwerking en recycling van afgedankte
auto’s met respect voor het milieu.
Voor meer informatie over deze inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u zich wenden tot een FCA Servicepunt, het
telefoonnummer in het garantieboekje bellen of naar de websites van de verschillende merken van FCA gaan.
196
TE
CH
NIS
CH
EG
EG
EV
EN
S
MULTIMEDIA
In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste
functies beschreven van de Radio 3”-
and Radio 7”-systemen die op het
voertuig gemonteerd kunnen zijn.
TIPS, BEDIENING EN ALGEMENE
INFORMATIE . . . . . . . . . . . . . . .198
RADIO 3” . . . . . . . . . . . . . . . . .199
RADIO 7” . . . . . . . . . . . . . . . . .205
197
TIPS, BEDIENING ENALGEMENEINFORMATIE
VERKEERSVEILIGHEID
220) 221)
Zorg ervoor dat u weet hoe de
verschillende systeemfuncties gebruikt
moeten worden voordat u gaat rijden.
Lees de gebruiksaanwijzingen van het
systeem zorgvuldig door voordat u gaat
rijden.
ONTVANGSTOMSTANDIGHEDEN
Tijdens het rijden veranderen de
ontvangstomstandigheden
voortdurend.
De ontvangst kan gestoord worden
door de aanwezigheid van bergen,
gebouwen of bruggen, vooral wanneer
u ver verwijderd bent van de zender.
BELANGRIJK Het volume kan
toenemen wanneer verkeersinformatie
of nieuws wordt ontvangen.
ONDERHOUD EN ZORG
57) 58)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht zodat het
systeem optimaal blijft werken:
het glas van het display mag niet in
contact komen met scherpe of harde
voorwerpen die het oppervlak ervan
kunnen beschadigen; gebruik een
zachte, droge anti-statische doek om
het schoon te maken en oefen hierbij
geen druk uit;
gebruik nooit alcohol, benzine en
afgeleide producten om het glas van
het display te reinigen;
voorkom dat vloeistoffen in het
systeem komen: dit kan het systeem op
onherstelbare wijze beschadigen.
BELANGRIJKEINFORMATIE
Kijk alleen naar het scherm wanneer dit
nodig en veilig is. Als u langere tijd naar
het scherm moet kijken, ga dan de weg
af en parkeer op een veilige plek, zodat
u niet tijdens het rijden wordt afgeleid.
Stop onmiddellijk met het gebruik van
het systeem in geval van een storing.
Anders kan het systeem beschadigd
raken.
Neem zo snel mogelijk contact op met
het Fiat Servicenetwerk om het systeem
te laten repareren.
BELANGRIJK
220) Volg de onderstaande
veiligheidsvoorschriften, want anders
kunnen de inzittenden ernstig gewond
raken of kan het systeem beschadigd
raken.
221) Als het volume te hoog staat, kan dat
gevaarlijk zijn. Stel het volume zo af dat
omgevingsgeluiden (bijv. claxons,
ambulances, politievoertuigen enz.) nog
hoorbaar zijn.
BELANGRIJK
57) Maak het glas van het voorpaneel en
display alleen schoon met een zachte,
schone, droge, anti-statische doek.
Reinigings- en polijstmiddelen kunnen het
oppervlak beschadigen. Gebruik nooit
alcohol, benzine en afgeleide producten.
58) Gebruik het display niet als basis voorsteunen met zuignappen of kleefmiddelen
voor externe navigatiesystemen,
smartphones of dergelijke apparaten.
198
MU
LTIM
ED
IA
RADIO 3”
VOORPANEEL
156 06020300-121-001
199
BEDIENINGSTOETSENOP STUURWIEL
De bedieningen van het belangrijkste
systeemfuncties zijn op het stuurwiel
aangebracht fig. 157 (versies zonder
Bluetooth®-handsfree) enfig. 158 (versies met Bluetooth®-handsfree) om de bediening tevereenvoudigen.
VOLUMEKNOPPEN
Druk de volumeknop + omhoog om het
volume te verhogen. Druk de
volumeknop – omlaag om het volume
te verlagen.
ZOEKEN-KNOP
MW/LW/FM-radio
Druk op de zoeken-knop / .
De radio schakelt over naar de
volgende/vorige opgeslagen zender in
de volgorde waarin de zenders zijn
opgeslagen.
Houd de zoeken-knop /
ingedrukt om naar alle bruikbare
zenders op een hogere of lagere
frequentie te zoeken, ongeacht of ze
wel of niet zijn opgeslagen.
De radiozenders die eerder in het
automatische geheugen zijn
opgeslagen, kunnen met een druk op
de zoeken-knop / worden
opgeroepen tijdens het uitzenden van
een radiozender die in het automatische
geheugen is opgeslagen.
De radiozenders kunnen bij elke druk
op de knop / opgeroepen
worden in de volgorde waarin ze zijn
opgeslagen.
USB Audio / Bluetooth® Audio
Druk op de zoeken-knop om naar
het begin van het volgende nummer te
springen. Druk binnen een aantal
seconden nadat het afspelen is gestart
op de zoeken-knop om naar het
begin van het vorige nummer te
springen.
Druk nadat aantal seconden is
verstreken op de zoeken-knop
om naar het begin van het actuele
nummer te springen.
MUTE-KNOP
Druk één keer op de mute-knop om
het geluid te dempen. Druk nog een
keer op de knop om de
geluidsweergave te hervatten.
De mute-functie wordt geannuleerd
wanneer het contact uitgeschakeld
wordt terwijl het geluid gedempt wordt.
Het geluid wordt dus niet langer
gedempt wanneer de motor weer
gestart wordt. Druk op de mute-knop
om de geluidsdemping weer in te
schakelen.
AAN-UIT /VOLUMEKNOPPEN
AAN / UIT
Schakel het contact naar ACC of ON.
Schakel het audiosysteem in door op
de aan-uit/volumeknop te drukken.
Schakel het audiosysteem uit door
weer op de aan-uit/volumeknop te
drukken.
157 0620500-122-001
158 0620500-121-001
200
MU
LTIM
ED
IA
Volumeregeling
Draai aan de aan-uit/volumeknop.
Verhoog het volume door de
aan-uit/volumeknop rechtsom te
draaien; verlaag het volume door de
knop linksom te draaien.
Audio afstellen
Selecteer de functie door op de
MENU-knop te drukken. De
geselecteerde functie wordt
weergegeven.
Draai aan de audioregelknop om de
volgende functies in te stellen:
AF (Alternatieve frequentie);
REG (Regionaal programma);
ALC (Automatische volumeregeling);
BASS (Lage tonen);
TREB (Hoge tonen);
FADE (Volumebalans voor/achter);
BAL (Volumebalans links/rechts);
BEEP (Geluid werking audio);
12Hr < > 24Hr (tijdweergave
12 uur/24 uur).
KLOK
De tijd instellen
Wanneer het contact op ACC of ON
gedraaid wordt kan de klok op een
willekeurige tijd worden ingesteld.
Stel de tijd in door ongeveer
2 seconden lang op de klokknop FM/
AM te drukken tot u een pieptoon
hoort. De actuele tijd van de klok zal
knipperen.
Instelling van de tijd
Stel de tijd in door op de
uren/minuten-knop / te
drukken terwijl de actuele tijd van de
klok knippert.
De uren verspringen terwijl de urenknop
wordt ingedrukt. De minuten
verspringen terwijl de minutenknop
wordt ingedrukt.
Start de klok door weer op de klokknop
FM/ AM te drukken.
DE RADIO AANZETTEN
Radio AAN: zet de radio aan door op
de FM/AM-bandkeuzeknop te drukken.
Bandselectie: druk op de FM/
AM-bandkeuzeknop om als volgt van
de ene naar de andere band over te
schakelen: M1–FM2–MW/LW
Handmatig afstemmen: kies de
zender door de knop / licht
in te drukken.
Zoeken: druk op de knop /
. Het zoeken wordt gestopt zodra
een zender is gevonden.
Scannen: houd de MEDIA-scanknop
ingedrukt om automatisch naar zenders
met en sterk signaal te zoeken. Het
scannen wordt bij elke zender ongeveer
5 seconden lang onderbroken.
Blokkeer een station door de
MEDIA-scanknop tijdens dit interval
ingedrukt te houden.
Vooraf ingesteld kanaal afstemmen
De 6 vooraf ingestelde kanalen kunnen
gebruikt worden om 6 MW/LW- en
12 FM-zenders op te slaan.
Stel het eerste kanaal in door
MW/LW, FM1, of FM2 te selecteren.
Stem af op de gewenste zender.
Druk ongeveer 2 seconden lang op
een kanaalknop tot u een pieptoon
hoort. Het nummer van het kanaal of de
frequentie van de radiozender zal
worden weergegeven. De zender is nu
in het geheugen opgeslagen.
Herhaal deze handeling voor de
andere zenders die u wilt opslaan.
Schakel een zender in het geheugen in
door MW/LW, FM1, of FM2 te
selecteren en druk vervolgens op de
desbetreffende kanaalknop. De
frequentie van de zender of het
kanaalnummer wordt weergegeven.
AUX / USB / iPod
Aux-aansluiting / USB-poort
Door een in de handel verkrijgbare
draagbaar audioapparaat op de
AUX-aansluiting aan te sluiten kan de
audio via de luidsprekers van het
voertuig worden weergegeven.
Daarvoor is een in de handel
201
verkrijgbare stereo minikabel zonder
impedantie (3,5 Ø) nodig. Bovendien
kan het audiosysteem van het voertuig
audio weergeven door een
USB-apparaat of een iPod op de
USB-poort aan te sluiten.
De AUX-modus gebruiken
Schakel het contact op ACC of ON,
schakel het audiosysteem in door op de
aan-uit/volumeknop te drukken.
Schakel over naar de AUX-modus door
op de MEDIA-knop van het
audiosysteem te drukken.
De USB-modus gebruiken
Dit systeem ondersteunt geen USB
3.0-apparaat. Afhankelijk van het model
of de versie van het besturingssysteem
is het bovendien mogelijk dat andere
apparaten niet worden ondersteund.
Afspelen
Schakel het contact op ACC of ON,
schakel het audiosysteem in door op de
aan-uit/volumeknop te drukken.
Schakel over naar de USB-modus door
op de MEDIA-knop van het
audiosysteem te drukken en start het
afspelen.
Track zoeken
Druk op de knop track omhoog
om naar het begin van het
volgende nummer te springen.
Druk binnen een aantal seconden nadat
het afspelen is gestart op de knop track
omlaag om naar het begin van
het vorige nummer te springen.
Druk nadat aantal seconden is
verstreken op de knop track omlaag
om naar het begin van het actuele
nummer te springen.
De iPod-modus gebruiken
Afhankelijk van het model of de versie
van het besturingssysteem is het
mogelijk dat een iPod niet worden
ondersteund. In dit geval wordt een
foutmelding weergegeven.
OPMERKING De iPod-functies werken
niet wanneer de iPod op het systeem is
aangesloten aangezien in dit geval het
systeem de functies van de iPod regelt.
Track zoeken
Druk op de knop track omhoog
om naar het begin van het
volgende nummer te springen.
Druk binnen een aantal seconden nadat
het afspelen is gestart op de knop track
omlaag (afhankelijk van de
softwareversie van de iPod) om naar
het begin van het vorige nummer te
springen.
Druk nadat aantal seconden is
verstreken op de knop track omlaag
(afhankelijk van de softwareversie
van de iPod) om naar het begin van het
actuele nummer te springen.
Categorie zoeken: druk op de knop
categorie omlaag 5 om de vorige
categorie te kiezen; druk op de knop
categorie omhoog 6 om de volgende
categorie te kiezen. De categorieën zijn:
Afspeellijst, Artiest, Album, Nummer,
Podcast, Genre, Componist en
Luisterboek.
Lijst zoeken: druk op de knop lijst
omlaag om de vorige lijst te kiezen;
druk op de knop lijst omhoog om de
volgende lijst te kiezen. In het geval van
de categorie Nummer of Luisterboek
wordt geen lijst weergegeven.
Bluetooth® HANDSFREE
Apparaat koppelen
Om Bluetooth®-audio en dehandsfree te kunnen gebruiken moet deBluetooth®-apparatuur aan de handvan de volgende procedure met hetsysteem gekoppeld worden. In totaalkunnen zeven apparaten, inclusiefBluetooth®-audio-apparaten enhandsfree mobiele telefoons wordengekoppeld.
OPMERKING Het is mogelijk dat het
Bluetooth®-systeem 1 of 2 minutenlang niet werkt nadat het contact naarACC of ON is gedraaid. Dit betekentniet dat er een probleem aanwezig is.Als het Bluetooth®-systeem nietautomatisch ingeschakeld wordt nadat
202
MU
LTIM
ED
IA
1 of 2 minuten verstreken zijn, verzekeru ervan dat de Bluetooth®-instellingop het apparaat in orde is en probeerhet Bluetooth®-apparaat weer vanafhet voertuig aan te sluiten.
Koppelcode instellen
De 4-cijferige koppelcode voor de
registratie van uw mobiele telefoon
(koppelen) kan vooraf worden ingesteld.
De originele instelling is "0000".
Ga als volgt te werk:
druk kort op de antwoord- of
spreekknop;
Zeg: [Pieptoon] "Setup [set-up]"
Prompt: "Select one of the following
[selecteer één van de volgende opties]:
Pairing options, confirmation prompts,
language, passcode, select phone or
select music player [koppelopties,
bevestigingsprompts, taal,
wachtwoord, selecteer telefoon of
selecteer muziekspeler]."
Zeg: [Pieptoon] "Pairing options
[koppelopties]"
Prompt: "Select one of the following
[selecteer één van de volgende opties]:
Pair, Edit, Delete, List, or Set Pairing
Code [koppelen, bewerken, wissen, lijst
of koppelcode instellen]."
Zeg: [Pieptoon] "Set pairing code
[stel koppelcode in]"
Prompt: "Your current pairing code
is XXXX [uw huidige koppelcode is
XXXX]. Do you want to change it to a
different pairing code [wilt u dit in een
andere koppelcode wijzigen]?"
Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]"
Prompt: “Please say a 4-digit pairing
code [zeg a.u.b. een 4-cijferige
koppelcode]."
Zeg: [Pieptoon] "YYYY"
Prompt: "YYYY is this correct [YYYY
is dit juist?]"
Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" of "No
[nee]". Indien "Yes [ja]" ga door naar de
volgende stap. Indien "No [nee]" keert
de procedure terug naar stap 9
Prompt: "Your new pairing code is
YYYY [uw nieuwe koppelcode is XXXX].
Use this pairing code when pairing
devices to the Hands free system
[gebruik deze koppelcode wanneer u
apparaten met het handsfree-systeem
koppelt]. Do you want to pair a device
now [wilt u nu een apparaat
koppelen?]"
Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]" of "No
[nee]". Indien "Yes [ja]" zal het systeem
naar de apparaten registratiemodus
overschakelen. Indien "No [nee]" keert
de procedure terug naar stand-by.
Apparaat koppelen
Ga als volgt te werk:
schakel de Bluetooth®-applicatievan het apparaat in;
druk kort op de antwoord- of
spreekknop;
Zeg: [Pieptoon] "Setup [set-up]"
Prompt: "Select one of the following
[selecteer één van de volgende opties]:
Pairing options, confirmation prompts,
language, passcode, select phone or
select music player [koppelopties,
bevestigingsprompts, taal,
wachtwoord, selecteer telefoon of
selecteer muziekspeler]."
Zeg: [Pieptoon] "Pairing options
[koppelopties]"
Prompt: "Select one of the following
[selecteer één van de volgende opties]:
Pair, Edit, Delete, List, or Set Pairing
Code [koppelen, bewerken, wissen, lijst
of koppelcode instellen]."
Zeg: [Pieptoon] "Pair [koppelen]"
Prompt: "Start the pairing process
on your Bluetooth® device [start hetkoppelproces op uw Bluetooth®-apparaat]. Your pairing code is 0000(XXXX) [uw koppelcode is 0000 (XXXX)].Input this on your Bluetooth® devicewhen prompted on the device [voerdeze code op uw Bluetooth®-apparaat in wanneer daarom wordtgevraagd]. See device manual forinstructions [raadpleeg het handboekvoor aanwijzingen]."
zoek met uw apparaat naar het
Bluetooth®-apparaat (randapparaat)selecteer "124 Spider" in de lijst met
apparaten die door uw apparaat
gevonden zijn en voer de 4-cijferige
koppelcode op het apparaat in;
203
Prompt: "Please say the name of
the device after the beep [zeg a.u.b. de
naam van het apparaat na de
pieptoon]."
Zeg: [Pieptoon] "XXXX - - -” (zeg een
"apparaatnaam", d.w.z. een arbitraire
naam van het apparaat). Bijvoorbeeld:
"Apparaat van Stan."
Prompt: "XXXXXX - - - (Bijv. "Stan's
device [apparaat van Stan]")
(apparaatnaam). Is this correct [is dit
juist]?"
Zeg: [Pieptoon] "Yes [ja]"
Prompt: "Pairing complete
[koppelen voltooid]"
Het systeem herkent het apparaat
automatisch nadat een apparaat
geregistreerd is.
OPMERKING Zeg binnen 10 seconden
een "apparaatnaam". Als meer dan
twee apparaten gekoppeld zullen
worden, kunnen ze niet met dezelfde of
een soortgelijke "apparaatnaam"
worden gekoppeld.
204
MU
LTIM
ED
IA
RADIO 7”
BEDIENINGSTOETSENOP STUURWIEL
De bedieningstoetsen voor de
belangrijkste functies van het systeem
bevinden zich op het stuurwiel
fig. 159 om het systeem gemakkelijker
te kunnen bedienen.
VOLUMEKNOPPEN
Druk de volumeknop + omhoog om het
volume te verhogen. Druk de
volumeknop – omlaag om het volume
te verlagen.
ZOEKEN-KNOP
AM/FM-radio
Druk op de zoeken-knop / .
De radio schakelt over naar de
volgende/vorige opgeslagen zender in
de volgorde waarin de zenders zijn
opgeslagen.
Houd de zoeken-knop /
ingedrukt om naar alle bruikbare
zenders op een hogere of lagere
frequentie te zoeken, ongeacht of ze
wel of niet zijn opgeslagen.
De radiozenders die eerder in de
favoriete radio zijn opgeslagen, kunnen
met een druk op de zoeken-knop
/ worden opgeroepen
tijdens het uitzenden van een
radiozender die in de favoriete radio is
opgeslagen.
De radiozenders kunnen bij elke druk
op de knop / opgeroepen
worden in de volgorde waarin ze zijn
opgeslagen.
DAB-radio(indien aanwezig)
Druk tijdens het luisteren naar een
DAB-radio op de zoeken-knop /
om een zender op te roepen die
eerder in de lijst met favorieten was
opgeslagen.
Houd de zoeken-knop ingedrukt
om naar de volgende zender te
springen; druk op om naar de
vorige zender terug te keren.
USB Audio / Bluetooth® Audio
Druk op de zoeken-knop om naar
het begin van het volgende nummer te
springen.
Druk binnen een aantal seconden nadat
het afspelen is gestart op de
zoeken-knop om naar het begin
van het vorige nummer te springen.
Druk nadat aantal seconden is
verstreken op de zoeken-knop
om naar het begin van het actuele
nummer te springen.
MUTE-KNOP
Druk één keer op de mute-knop om
het geluid te dempen. Druk nog een
keer op de knop om de
geluidsweergave te hervatten.
De mute-functie wordt geannuleerd
wanneer het contact uitgeschakeld
wordt terwijl het geluid gedempt wordt.
Het geluid wordt dus niet langer
gedempt wanneer de motor weer
gestart wordt. Druk op de mute-knop
om de geluidsdemping weer in te
schakelen.
AUTORADIO
Gebruik van debedieningsschakelaar
OPMERKING Om veiligheidsredenen
zijn bepaalde functies tijdens het rijden
van het voertuig gedeactiveerd.
159 0620500-121-001
205
De volgende handelingen zijn mogelijk
door op de schakelaars rondom de
bedieningsknop te drukken fig. 160:
geeft het startscherm weer.
geeft het scherm "Entertainment"
weer.
NAV geeft het scherm "Navigatie" weer
(uitsluitend op voertuigen uitgerust
met een navigatiesysteem). Als de
SD-kaart van het navigatiesysteem
niet is ingevoerd, zal het kompas
dat de richting waarin het voertuig
rijdt aanduidt worden
weergegeven.
geeft het scherm "Favorieten"
weer. Lang ingedrukt houden
om bepaalde items in
"Favorieten" op te slaan (de
radio, het telefoonboek en de
bestemming van het
navigatiesysteem kunnen
geprogrammeerd worden).
voert terug naar het vorige
scherm.
Gebruik van de volumeknop
Druk op de VOL-knop om de MUTE in
en uit te schakelen.
Regel het volume door aan de
volumeknop te draaien. Door de
volumeknop rechtsom te draaien neemt
het volume toe; door de volumeknop
linksom te draaien neemt het volume af.
Selectie van iconen op hetbeeldscherm
Kantel of draai aan de bedieningsknop
en verplaats de cursor naar de
gewenste icoon. Druk op de
bedieningsknop en selecteer de icoon.
OPMERKING Voor bepaalde functies is
het ook mogelijk om de bedieningsknop
lang ingedrukt te houden.
Gebruik van het touchscreen
Aanraken en aantippen: raak of tip
het item op het beeldscherm aan. De
handeling wordt gestart en het
volgende item wordt weergegeven.
Schuiven: raak het in te stellen item
aan door een schuifbalk weer te geven.
Raak de schuifbalk met uw vinger aan
en verplaats de schuifbalk tot het
gewenste niveau is bereikt.
Vegen: raak het beeldscherm met uw
vinger aan en beweeg uw vinger
omhoog of omlaag. De items die niet
weergegeven werden, kunnen nu
weergegeven worden.
BELANGRIJK Druk niet te hard of met
een scherp en puntig voorwerp op het
beeldscherm. Anders kan het
beeldscherm beschadigd raken.
OPMERKING Om veiligheidsredenen is
het gebruik van het touchscreen tijdens
het rijden van het voertuig
gedeactiveerd.
AUDIO AFSTELLEN
Selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Instellingen" weer te geven.
Selecteer Geluid om het item dat u wilt
wijzigen te selecteren:
Bas (Lage tonen): + Verhoging lage
tonen /– Verlaging lage tonen;
Treble (Hoge tonen): + Verhoging
hoge tonen /– Verlaging hoge tonen;
Fade (Volumebalans voor/achter):
Voor (verbetering volumebalans
160 06020400-122-002
206
MU
LTIM
ED
IA
luidspreker voor)/Achter (verbetering
volumebalans luidspreker achter);
Balans (Volumebalans links/rechts):
Links (verbetering volumebalans
luidspreker links)/Achter (verbetering
volumebalans luidspreker rechts);
ALC (Automatische volumeregeling)
(standaardaudio): Uit-Regeling op zeven
niveaus;
Bose® AudioPilot (Automatischevolumeregeling) (Bose®-geluidssignaal, indien aanwezig):Aan/Uit;Pieptoon (Geluid werking audio):
Aan/Uit.
STARTSCHERM
De iconen die op het startscherm
weergegeven worden zijn:
Applicaties: informatie zoals
het gemiddelde
brandstofverbruik, onderhoud
en waarschuwingen kunnen
geverifieerd worden. Het
beeldscherm kan variëren
afhankelijk van de versie en de
specificatie.
Entertainment: bedient de
audio, zoals de radio. De laatst
gebruikte geluidsbron wordt
weergegeven. Een geluidsbron
die op dat moment niet gebruikt
kan worden, wordt
overgeslagen en de vorige
geluidsbron zal worden
weergegeven. Wijzig de
geluidsbron door de icoon die
onderaan op het scherm wordt
weergegeven te selecteren.
Communicatie: Aan
Bluetooth®-verbonden functieszijn beschikbaar.
Navigatie: Het navigatiescherm
(waar voorzien) wordt
weergegeven. Als de SD-kaart
van het navigatiesysteem niet is
ingevoerd, zal het kompas dat
de richting waarin het voertuig
rijdt aanduidt worden
weergegeven. Het kan zijn dat
het kompas niet de juiste
richting aangeeft wanneer het
voertuig stil staat of langzaam
rijdt.
Instellingen: het menu met de
algemene instellingen (zoals
display, geluid, Bluetooth® entaal). Het beeldscherm kanvariëren afhankelijk van de versieen de specificatie.
DE RADIO AANZETTEN
Selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Entertainment" weer te geven.
Wanneer u de gewenste radio kiest
worden de volgende iconen onderaan
op het beeldscherm weergegeven:
geeft het menu “Entertainment”
weer. Gebruik dit menu om naar
een andere geluidsbron over te
schakelen;
geeft de lijst weer van
RDS-radiozenders (alleen FM) die
ontvangen kunnen worden;
geeft de zenderlijst (alleen AM)
weer. Selecteer "Zenderlijst
bijwerken" om de frequenties
van maximaal tien zenders in de
automatisch ingesteld lijst weer
te geven. Selecteer de gewenste
frequentie.
geeft de Favorietenlijst weer.
Lang ingedrukt houden om de
radiozender waar nu naar
geluisterd wordt op te slaan.
u kunt zoeken naar de
radiozenders die ontvangen
kunnen worden. Het scannen
wordt bij elke zender vijf
seconden lang onderbroken.
Opnieuw selecteren om de
radiozender te blijven ontvangen.
207
u kunt de radiofrequentie met de
hand wijzigen. Draai aan de
bedieningsknop, schuif over het
scherm of raak de radiofrequentie
aan. Wijzig de radiofrequentie stap
voor stap door op of te
drukken. De radiofrequentie wijzigt
continu als lang op of
gedrukt wordt. De
radiofrequentie wijzigt niet langer
als u uw hand van de icoon of de
bedieningsknop haalt.
schakelt de TA-modus in en uit./ Automatische keuze
radiozender. De
radiofrequentie wijzigt
continu als er lang op
gedrukt wordt. De
radiofrequentie wijzigt niet
langer als u uw hand van de
icoon of de bedieningsknop
haalt.
Geeft het scherm met de
FM-instellingen (alleen FM) weer.
Aan/Uit, Alternatieve frequentie en
Region lock kunnen worden
ingesteld.
Geeft de geluidsinstellingen weer
zodat het kwaliteitsniveau van het
geluid kan worden ingesteld.
OPMERKING Wanneer de icoon
of geselecteerd wordt terwijl
FM geselecteerd is, wordt elk
programma geselecteerd.
Digital Audio Broadcasting (DAB)Radio(indien aanwezig)
Selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Entertainment" weer te geven.
Selecteer DAB, de volgende
pictogrammen worden onderaan op het
scherm weergegeven:
Geeft het menu “Entertainment”
weer. Wordt gebruikt om naar
een andere audiobron over te
schakelen.
Geeft de zenderlijst weer
(ensemble en zender). Selecteer
“Updatelijst” om de zenderlijst bij
te werken. Selecteer “Selecteer
Ensemble” om het ensemble te
selecteren dat u wilt weergeven.
Geeft de lijst favorieten weer.
Druk op dit pictogram en houd
het ingedrukt om de huidige
afgestemde zender in de lijst
favorieten op te slaan.
Zoekt uw gewenste zender in de
zenderlijst. Stemt 10 seconden
lang op iedere zender in de
zenderlijst af. Selecteer deze
optie nog een keer als op uw
gewenste zender is afgestemd.
Als de zenderlijst niet
beschikbaar is, wordt er
overgeschakeld naar het
updatescherm van de zenderlijst.
Voer een update van de
zenderlijst uit.
Schakelt de TA-modus in en uit./ Keert terug naar het vorige
station/gaat door naar het
volgende station. Druk op
dit pictogram en houd deze
ingedrukt om terug te keren
naar de bovenste zender in
het vorige/volgende
ensemble.
Geeft het instellingenscherm van
DAB-radio weer.
Geeft de geluidsinstellingen weer
zodat het kwaliteitsniveau van het
geluid kan worden ingesteld.
INSTELLINGEN
OPMERKING: Het beeldscherm kan
variëren afhankelijk van de versie en de
specificatie.
Selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
208
MU
LTIM
ED
IA
"Instellingen" weer te geven. Druk op
de tab en selecteer het item dat u wilt
wijzigen.
U kunt de instellingen in het
configuratiescherm als volgt
aanpassen:
"Display": raadpleeg de paragraaf
"Volume/Display/Geluidsknoppen" in de
bijlage FIAT Connect 7.0;
"Geluid": raadpleeg de paragraaf
"Volume/Display/Geluidsknoppen" in de
bijlage FIAT Connect 7.0;
"Klok": "Tijd aanpassen", "GPS
Sync", "Tijdformat", "Tijd zone
geselecteerd", "Zomertijd";
“Voertuig”: Regensensor
ruitenwisser/Deurvergrendeling/Andere;
“Apparat.”: selecteer Bluetooth®of "Network Management";“Systeem”: "Tooltips", "Taal",
"Temperatuur", "Afstand",
"Muziekdatabase updaten",
"Fabrieksreset", "Systeem informatie
(overeenkomsten en rechten)",
"Systeem informatie (Versie-informatie)"
AUX / USB / iPod
Door een in de handel verkrijgbare
draagbaar audioapparaat op de
AUX-aansluiting aan te sluiten kan de
audio via de luidsprekers van het
voertuig worden weergegeven.
Daarvoor is een in de handel
verkrijgbare stereo minikabel zonder
impedantie (3,5 Ø) nodig.
Bovendien kan het audiosysteem van
het voertuig audio weergeven door een
iPod of USB-apparaat op de
USB-poort fig. 161 ( 1 = USB-poorten/
2 = hulpaansluiting) aan te sluiten.
Aansluiten op de USB-poort /AUX-aansluiting
Een apparaat aansluiten: verwijder
het klepje als de AUX-aansluiting of de
USB-poort door een klepje wordt
afgesloten. Sluit de connector van het
apparaat aan op de USB-poort.
Aansluiten met een
verbindingskabel: verwijder het klepje
als de AUX-aansluiting of de USB-poort
door een klepje wordt afgesloten. Sluit
de stekker van het apparaat/de
verbindingskabel aan op de
AUX-aansluiting/USB-poort
De AUX-modus gebruiken
Selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Entertainment" weer te geven. Schakel
over naar de AUX-modus door AUX te
selecteren.
Gegevens die afgespeeld kunnen
worden: MP3/WMA/AAC/OGG-
bestand.
OPMERKING De AUX-modus wordt
niet ingeschakeld als geen apparaat op
de AUX-aansluiting is aangesloten.
OPMERKING Regel het geluidsvolume
op het draagbare audio-apparaat, met
de bedieningsschakelaar of met de
audioregelschakelaar. Het geluid kan
ook worden geregeld met behulp van
de volume-instelling van het
audio-apparaat.
OPMERKING Het is mogelijk dat u
geluid hoort wanneer de stekker uit de
AUX-aansluiting wordt gehaald terwijl
de AUX-modus is ingeschakeld.
OPMERKING Dit systeem ondersteunt
geen USB 3.0-apparaat. Afhankelijk van
het model of de versie van het
besturingssysteem is het bovendien
mogelijk dat andere apparaten niet
worden ondersteund. USB-apparaten
met een FAT32-formattering worden
ondersteund (USB-apparaten met een
andere formattering, zoals NTFS,
worden niet ondersteund).
161 06020700-122-001
209
Bluetooth® HANDSFREE
Koppelen van het apparaat
Om Bluetooth®-audio en dehandsfree te kunnen gebruiken moet deBluetooth®-apparatuur aan de handvan de volgende procedure met hetsysteem gekoppeld worden. In totaalkunnen zeven apparaten, inclusiefBluetooth®-audio-apparaten enhandsfree mobiele telefoons wordengekoppeld.
OPMERKING Het is mogelijk dat het
Bluetooth®-systeem 1 of 2 minutenlang niet werkt nadat het contact naarACC of ON is gedraaid. Dit duidt echterniet op een probleem. Als hetBluetooth®-systeem niet automatischingeschakeld wordt nadat 1 of2 minuten verstreken zijn, verzeker uervan dat de Bluetooth®-instelling ophet apparaat in orde is en probeer hetBluetooth®-apparaat weer vanaf hetvoertuig aan te sluiten.
OPMERKING Om de lijst van
compatibele mobiele telefoons te
raadplegen, bezoek de website
http://124spiderinfotainment.nl.
Koppelprocedure
Ga als volgt te werk:
selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Instellingen" weer te geven;
selecteer de tab Apparat.;
selecteer Bluetooth® en zet de
Bluetooth®-instelling aan;selecteer Nieuw apparaat
toevoegen voor de weergave van het
bericht en om naar de werking van het
apparaat over te schakelen. Zoek met
uw apparaat naar het Bluetooth®-apparaat (randapparaat);
selecteer “ 124 Spider” uit de lijst
met de apparaten die door het
apparaat zijn gevonden;
Apparaat met Bluetooth®-versie2.0: voer de weergegeven 4-cijferigekoppelcode op het apparaat in.Apparaat met Bluetooth®-versie2.1 of recenter: controleer of de6-cijferige code op het audiosysteemook op het apparaat weergegevenwordt en druk op Ja. Afhankelijk vanhet mobiele apparaat kan toestemmingvoor de verbinding en toegang tot hettelefoonboek van uw mobiele apparaatvereist zijn. Als het koppelen is gelukt,zullen de functies van het apparaat datmet Bluetooth® is gekoppeld wordenweergegeven;
apparaten compatibel met
sms-functie: de sms-berichten worden
automatisch gedownload. Afhankelijk
van het apparaat kan het zijn dat er
voor uw apparaat een
downloadtoestemming vereist is.
Het systeem herkent het apparaat
automatisch nadat een apparaat
geregistreerd is.
Apparaat selecteren
Als diverse apparaten gekoppeld zijn,
zal het Bluetooth®-systeem hetlaatste gekoppelde apparaat verbinden.Als u echter een koppeling wilt makenmet een ander gekoppeld apparaat, ishet noodzakelijk om de koppeling tewijzigen. De prioriteitsvolgorde van hetapparaat, nadat de koppeling isgewijzigd, wordt gehandhaafd zelfs alshet contact wordt uitgeschakeld.
Andere apparaten aansluiten
Ga als volgt te werk:
selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Instellingen" weer te geven;
selecteer de tab Apparat. en
vervolgens Bluetooth®. Schakel deBluetooth®-instelling aan en selecteerde naam van het apparaat dat u wiltverbinden;Selectie telefoon en audio sluit de
beide apparaten als handsfree en
Bluetooth®-audio aan. Selectiealleen telefoon sluit een apparaatalleen als hand-free aan. Selectiealleen audio sluit een apparaat alsBluetooth®-audio aan.
Een nummer bellen
Door de naam van het contact in het
gedownloade telefoonboek of de naam
van een persoon wiens nummer in de
Bluetooth®-handsfree is opgeslagenuit te spreken, kan een nummer worden
210
MU
LTIM
ED
IA
gebeld. Druk op de spreekknop enwacht tot u de pieptoon hoort. Zegvervolgens: "Bel XXXXX... (bijv. "Jan")mobiel" en volg de spraakbegeleidingom een nummer te bellen.
Een contact importeren(gedownload telefoonboek)
De gegevens van het telefoonboek van
uw apparaat (mobiele telefoon) kan via
Bluetooth®naar uw Bluetooth®-handsfree telefoonboek wordengezonden en erin worden opgeslagen.
Automatisch downloaden: de
instelling "Autom. download
contactpersonen" moet zijn aangezet.
Als handsfree met het apparaat is
verbonden, wordt het telefoonboek
automatisch gedownload.
Handmatig downloaden: als "Autom.
download contactpersonen" niet is
aangezet, kan het telefoonboek met de
volgende procedure worden
gedownload:
selecteer de icoon op het
startscherm om het scherm
"Communicatie" weer te geven;
selecteer Contactpersonen om de
lijst met contacten weer te geven;
selecteer Contactpersonen
Bewerken;
selecteer Alle Contactpersonen
Importeren of Geselecteerde
Contact Importeren om de werking
van het apparaat te bepalen. Selecteer
Download als Alle Contactpersonen
Importeren is geselecteerd. Het
downloaden van de mobiele telefoon
wordt gestart.
OPMERKING In het telefoonboek
kunnen maximaal 1000 contacten
worden opgeslagen.
Een inkomend gesprek ontvangen
Als een inkomende oproep wordt
ontvangen, wordt het scherm
Binnenkomende gespreksinformatie
weergegeven. De instelling
"Binnenkomende gespreksinformatie"
moet ingeschakeld zijn.
Accepteer het gesprek door op de
audioregelschakelaar op het stuurwiel
te drukken of selecteer Beantwoorden
op het scherm. Negeer het gesprek
door op de verbreekknop op het
stuurwiel te drukken of selecteer
Negerenop het scherm.
NAVIGATIE
SD-KAART
Om het navigatiesysteem te gebruiken,
moet de SD-kaart met de
kaartgegevens in het SD-kaartslot
worden gestoken.
Zet de schuif aan de zijkant van de
SD-kaart nooit in de stand LOCK
(VERGRENDELD), als u de SD-kaart
erin steekt. Als de schuif op LOCK is
gezet, kan de SD-kaart niet worden
gelezen en werkt het navigatiesysteem
niet.
Deze SD-kaart is alleen geldig voor
gebruik in één voertuig. Gebruik de
SD-kaart nooit in een ander voertuig.
Als de SD-kaart eerst in een voertuig
wordt gebruikt en dan in een ander
voertuig, kan het navigatiesysteem voor
beide voertuigen onbruikbaar worden.
OPMERKING Voor updates van
navigatiekaarten bezoek de website
http://124spiderinfotainment.nl. Op de
SD-card, en op de kaarten, staan wat
services die beschikbaar zijn voor een
beperkte tijd. Als u deze services wilt
blijven gebruiken na de proefperiode,
raadpleeg dan de website
http://124spiderinfotainment.nl of neem
contact op met een Fiat
Servicenetwerk.
NAVIGATIEMENU
Selecteer en open het
navigatiemenu.
U beschikt over de volgende opties
fig. 162:
211
/ Open / sluiten. Opent en
sluit de UMP (menubalk). De UMP
(menubalk) wordt onderaan op het
scherm weergegeven.
Voegt een bestemming toe.
Selecteer uw bestemming door een
adres of een POI (plaats van interesse),
een plaats op de kaart of een van uw
favoriete bestemmingen in te voeren. U
kunt ook uw recente bestemmingen in
de smart-geschiedenis bekijken door
de coördinaten in te voeren. Als een
internetverbinding beschikbaar is, kunt
u met lokaal zoeken uw bestemming
verder vinden.
i Geeft het scherm met
verkeersinformatie weer en waarop de
GPS-ontvangst kan worden ingesteld
en geverifieerd.
Annuleert de waypoint/route.
Vind plaatsen in de buurt. U
kunt naar POI's (plaatsen van interesse)
in de buurt van de positie van het
voertuig zoeken.
Geeft de parameters van de
route en de volledige lengte van de
route op de kaart weer. U kunt ook
handelingen verbonden aan de route
verrichten, zoals het bewerken of
annuleren van de route, alternatieve
routes vinden, delen van de route
vermijden, de navigatie simuleren of de
bestemming aan uw Favorieten
toevoegen.
2D / 3DWijzigt de weergave. De
weergave van de kaart kan worden
gewijzigd (2D met Noord boven/2D
vooruit/3D).
Schakelt over naar het scherm
"Instellingen" waarop u de instellingen
van de navigatie kunt wijzigen.
OPMERKING Afhankelijk van de landen
en regio's zijn bepaalde functies niet
beschikbaar.
NAVIGEREN OP DE KAART
De gegevensvelden fig. 163 verschillen
wanneer u een actieve route navigeert
en wanneer u geen bestemming heeft
gespecificeerd (de donkerrode lijn wordt
niet weergegeven).
48: toont de snelheidslimiet van de
actuele weg als de kaart deze weg
bevat.
2,0km / 8:31: geeft de afstand van de
route die u nog moet afleggen om uw
eindbestemming te bereiken en de
geschatte aankomsttijd op de
eindbestemming van de route.
OPMERKING Afhankelijk van de landen
en regio's zijn bepaalde functies niet
beschikbaar.
VOORWERPEN OP DE KAARTStraten en wegen: het
navigatiesysteem toont de wegen in
verschillende breedtes en kleuren,
zodat ze gemakkelijk kunnen worden
herkend. Een snelweg wordt breder en
met een andere kleur dan een smalle
straat weergegeven.
Instructie volgende afslag en
Volgende straat: tijdens het navigeren
van een route zal aan de bovenkant van
162 11000001-121-112 163 11000001-121-111
212
MU
LTIM
ED
IA
het scherm informatie over de volgende
manoeuvre, straat of plaats worden
weergegeven. In een deel links
bovenaan op het scherm wordt de
volgende handeling weergegeven.
Geeft het type evenement (zoals
afslaan, omrijden, een snelweg verlaten)
en de afstand vanaf de actuele positie
weer.
Rijstrookinformatie en
Wegwijzers: tijdens het navigeren over
wegen met meerdere rijstroken is het
belangrijk dat de juiste rijstrook gekozen
wordt om de aanbevolen route te
volgen. Als de rijstrookinformatie in de
kaartgegevens aanwezig is, zal het
navigatiesysteem de rijstroken en hun
richtingen met kleine pijlen onderaan op
de kaart aangeven. De gemarkeerde
pijlen geven de rijstroken en de richting
die u moet kiezen.
Kruispuntweergave: als u de afrit
van een snelweg of een ingewikkelde
kruising nadert en de benodigde
informatie beschikbaar is, zal de kaart
door een 3D-weergave van het
kruispunt worden vervangen.
Afrit snelweg services: tijdens uw
reis kunt u een tankstation of een
restaurant nodig hebben. Deze functie
toont een nieuwe knop op de kaart
wanneer u op een snelweg rijdt. Druk
op deze Open-knop om een paneel
met informatie over de volgende afritten
of tankstations te openen.
Elementen van de actieve route:
het navigatiesysteem toont de route op
de volgende manier.
DE BESTEMMING VAN EEN ROUTEKIEZEN
Een adres invoeren
Voer als volgt een adres als een
bestemming in:
Selecteer op het KAART-scherm
en selecteer .
Selecteer Find Address [adres
vinden]. Het navigatiesysteem zal
standaard het land en de stad waar u
zich bevindt geven. Selecteer Country
[land] wanneer dit nodig is en voer de
eerste letters van de naam van het land
op het toetsenbord in. Selecteer het
land uit de lijst met resultaten.
Selecteer een nieuwe plaats wanneer
dit nodig is: selecteer Town [plaats] en
begin de naam van de plaats op het
toetsenbord in te voeren. Vind de
benodigde plaats: zeer waarschijnlijk
wordt de plaatsnaam al op het
invoerveld weergegeven. Accepteer de
plaatsnaam door te selecteren. Als de
gewenste naam niet wordt
weergegeven, zullen de namen die met
de ingevoerde string overeenstemmen
in een lijst worden weergegeven nadat
een aantal letters zijn ingevoerd (open
de lijst met resultaten voordat deze
automatisch weergegeven wordt door
te selecteren. Selecteer
vervolgens de plaatsnaam uit de lijst).
Voer de straatnaam in: selecteer
<Street Name> [straatnaam] en begin
de straatnaam op het toetsenbord in te
voeren. Vind de benodigde straatnaam:
zeer waarschijnlijk wordt de straatnaam
al op het invoerveld weergegeven.
Accepteer de plaatsnaam door te
selecteren. Als de gewenste naam niet
wordt weergegeven, zullen de namen
die met de ingevoerde string
overeenstemmen in een lijst worden
weergegeven nadat een aantal letters
zijn ingevoerd (open de lijst met
resultaten voordat deze automatisch
weergegeven wordt door te
selecteren. Selecteer vervolgens de
straatnaam uit de lijst).
Voer het huisnummer in: selecteer
House Number [huisnummer] en voer
het huisnummer op het toetsenbord in
(voer letters in door QWE te selecteren).
Selecteer om het invoeren van het
adres te beëindigen. (Als het
huisnummer niet gevonden kan
worden, zal het middelpunt van de
straat als de bestemming worden
gekozen).
De gekozen locatie wordt op de
kaart weergegeven. De navigatie wordt
gestart wanneer Start wordt
geselecteerd, of nadat 10 seconden
213
lang geen handeling wordt verricht. U
kunt de route verifiëren door op de
locatie op het scherm te drukken. De
route kan ook gewijzigd worden door
andere opties te selecteren.
De bestemming van de POIselecteren(Plaats van interesse)
Als de naam van een POI (plaats van
interesse) ingevoerd wordt, zal een
zoeklijst worden weergegeven.
Ga als volgt te werk:
Selecteer op het KAART-scherm
en selecteer .
Selecteer Find Places [plaatsen
vinden].
Selecteer Filter by Name [op naam
filteren].
Voer de naam van de POI (plaats van
interesse) in op het toetsenbord. Kies,
nadat u een aantal letters heeft
ingevoerd, ervoor om de lijst van POI's
met namen die de letters in de
ingevoerde volgorde bevatten te
openen.
De gekozen locatie wordt op de
kaart weergegeven. Het systeem
schakelt over naar het volgende scherm
door Navigate To [navigeer naar] te
selecteren, of keert naar het vorige
scherm terug door de knop < te
selecteren. U kunt de bestemming naar
elk gewenst punt op de kaart wijzigen
door op de locatie op het scherm te
drukken.
De bestemming uit uw Favorietenselecteren
Ga als volgt te werk:
Selecteer op het KAART-scherm
en selecteer .
Selecteer Favourites [favorieten] in
het menu "Navigatie". Het scherm
schakelt over naar het scherm
"Favorieten" als Favourites [favorieten]
is geselecteerd. Selecteer uw
opgeslagen favoriet.
De gekozen locatie wordt op de
kaart weergegeven. Het systeem
schakelt over naar het volgende scherm
door Navigate To [navigeer naar] te
selecteren, of keert naar het vorige
scherm terug door de knop < te
selecteren. U kunt de bestemming naar
elk gewenst punt op de kaart wijzigen
door op de locatie op het scherm te
drukken.
De navigatie wordt gestart wanneer
Start wordt geselecteerd, of nadat
10 seconden lang geen handeling
wordt verricht. U kunt de route
verifiëren door op de locatie op het
scherm te drukken. De route kan ook
gewijzigd worden door andere opties te
selecteren.
EEN NIEUWE BESTEMMINGSELECTEREN
Ga als volgt te werk:
Plan een nieuwe route naar de
gekozen nieuwe locatie door New
Route [nieuwe route] te selecteren. De
vorige bestemming en de waypoint(s)
worden gewist.
Selecteer Waypoint [waypoint] om
een gekozen nieuwe locatie als een
tussenbestemming aan uw route toe te
voegen. De andere bestemmingen van
de route blijven behouden. Opmerking:
een nieuwe waypoint wordt tussen de
andere bestemmingen geplaatst om de
route optimaal te houden. Gebruik de
functie Edit Route [route bewerken] om
te bepalen waar een waypoint moet
worden weergegeven.
Selecteer Final Destination
[eindbestemming] om de gekozen
nieuwe bestemming aan het einde van
de route te plaatsen. De andere
bestemmingen van de route blijven
behouden. De vorige eindbestemming
is nu de laatste waypoint.
MENU INSTELLINGEN
Selecteer op het KAART-scherm en
selecteer de icoon .
Opties menu "Instellingen":
Map Settings [kaartinstellingen]: u
kunt de weergave van het kaartscherm
nauwkeurig instellen. Pas de kaart aan
214
MU
LTIM
ED
IA
uw behoeften aan, toon of verberg
3D-gebouwen en beheer de
weergave-instellingen van de POI's
(plaatsen van interesse) (welke POI's op
de kaart moeten worden weergegeven).
Guidance Settings [instellingen
begeleiding]: tijdens het afleggen van
een route is de aanverwante instelling
beschikbaar.
Warning Settings
[waarschuwingsinstellingen]: een
instelling verbonden aan de
waarschuwingen is beschikbaar.
Route Settings [route-instellingen]:
raadpleeg "Wegtypen gebruikt tijdens
de routeplanning wijzigen".
Traffic Settings
[verkeersinstellingen]: een instelling voor
de verkeersinformatie is beschikbaar.
Connected Settings [instellingen
verbonden]: een instelling voor de
online services is beschikbaar
OPMERKING Afhankelijk van de landen
en regio's zijn bepaalde functies niet
beschikbaar.
KAARTINSTELLINGEN
De kaart wordt altijd op het scherm
weergegeven. Scroll omlaag over het
scherm om de instelling achter het
onderste deel van het scherm weer te
geven:
View Mode [weergavewijze]: de
weergavewijze van de kaart kan
gewijzigd worden wanneer deze knop
geselecteerd is. 3D geeft voorwerpen
zoals actuele constructies
driedimensionaal op de kaart weer. 2D
de kaart wordt zo gedraaid dat de
rijrichting naar boven is gericht/ 2D N
de kaart wordt zo weergegeven dat het
noorden naar boven wijst, ongeacht de
richting waarin wordt gereisd.
Viewpoint [gezichtspunt]: regelt het
normaal zoomen en kantelt niveaus
naar uw wens. Er zijn drie niveaus
beschikbaar.
Automatic Zoom [automatisch
zoomen]: bij de routebegeleiding in elke
weergavewijze van de kaart wordt de
zoomfunctie bij benadering van
kruispunten automatisch
in-/uitgeschakeld.
Buildings [gebouwen]: toon of
verberg 3D-modellen van steden, de
artistieke 3D- weergave of
blokweergave van alle gebouwen van
een stad met de gegevens over de
actuele afmeting van de gebouwen en
hun plaats op de kaart.
Motorway Overview [overzicht
snelweg]: wanneer deze functie is
ingeschakeld, zal de kaart uitzoomen
om een overzicht van de omringende
omgeving te tonen als het volgende
evenement (manoeuvre) ver weg is. Het
systeem zal de normale kaartweergave
hervatten wanneer u het volgende
evenement benadert.
Place Markers
[plaatsaanduidingen]: selecteer welke
plaatsen tijdens de navigatie op de
kaart zullen worden weergegeven. Te
veel plaatsen maken de kaart druk. Het
is daarom een goed idee om zo min
mogelijk plaatsen te laten weergeven. U
beschikt over de volgende
mogelijkheden: vink het hokje aan om
de categorie van een plaats te tonen of
te verbergen, of selecteer de naam van
de categorie van een plaats om de lijst
met subcategorieën te openen.
215
BELANGRIJKE INFORMATIE EN AANBEVELINGEN
BELANGRIJK
REMSYSTEEMLaat het voertuig niet uitrijden met afgeslagen of uitgezette motor maar zet het veilig langs de kant. Uitrijden met afgeslagen
of uitgezette motor is gevaarlijk. Het remmen kost meer moeite en het risico bestaat dat het remhulpsysteem leegloopt als u
de rem snel achtereen intrapt. Daardoor is de remweg langer en kan er zelfs een ongeluk ontstaan.
Schakel bij sterke afdalingen terug naar een lagere versnelling. Het is gevaarlijk om uw voet voortdurend op het rempedaal
te houden of over lange afstanden te blijven remmen. De remmen raken dan oververhit, met een langere remweg of mogelijk
zelfs volledige uitval van de remmen tot gevolg. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ernstig
ongeval worden veroorzaakt. Zorg ervoor dat u niet onophoudelijk remt.
Maak natte remmen droog door langzaam te rijden, het gaspedaal los te laten en de remmen diverse keren voorzichtig in te
drukken tot het remvermogen weer normaal is. Rijden met natte remmen is gevaarlijk. Door een grotere remweg of de
zijwaartse verplaatsing van het voertuig tijdens het remmen kan een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Door voorzichtig te
remmen kunt u vaststellen of de remmen zijn aangetast.INTERNE APPARATUUR
Gebruik nooit een bekerhouder voor hete dranken als het voertuig in beweging is. Het is gevaarlijk een bekerhouder voor
hete dranken te gebruiken als het voertuig in beweging is. Als de inhoud wordt geknoeid, kunt u brandwonden oplopen.
Plaats naast plastic flessen, bekers of blikjes geen andere zaken in de bekerhouders. Het is gevaarlijke andere items dan
plastic flessen, bekers of blikjes in een bekerhouder te plaatsen. Tijdens een noodstop of manoeuvreren kunnen inzittenden
geraakt worden en letsel oplopen of items kunnen door het voertuig slingeren waardoor zij de bestuurder hinderen en er een
ongeluk kan worden veroorzaakt. Gebruik een bekerhouder alleen voor plastic flessen, bekers of blikjes.
Houd de opbergvakken gesloten tijdens het rijden. Het rijden met geopende opbergvakken is gevaarlijk. Om de kans op
letsel bij een ongeluk of een noodstop te voorkomen, houdt u de opbergvakken gesloten tijdens het rijden.
Plaats geen artikelen in opbergvakken zonder deksel. Het is gevaarlijk artikelen te plaatsen in opbergvakken zonder deksel
aangezien deze door het voertuig kunnen slingeren bij plotseling optrekken en letsel kunnen veroorzaken naar gelang het
opbergen van een dergelijk artikel.
RIJADVIES
Leg de motor nooit stil bij het afrijden van een heuvel: de motor stilleggen bij het afrijden van een heuvel is gevaarlijk.
Daardoor raakt u de controle over het stuur en het remvermogen kwijt en kan de aandrijving beschadigd raken. Door het
verlies van de controle over het stuur of het remmen kan een ongeval worden veroorzaakt.
Wees bijzonder voorzichtig bij het terugschakelen op een gladde ondergrond: terugschakelen tijdens het rijden op een
gladde ondergrond is gevaarlijk. Door de plotselinge verandering in de snelheid van de banden kunnen de banden gaan
slippen. Daardoor kan de controle over het voertuig verloren gaan en een ongeval worden veroorzaakt.
Verzeker u ervan dat de vloermatten met de ringen of de borgingen zijn vastgezet om te voorkomen dat ze onder de
pedalen (aan de bestuurderszijde) opkrullen: het gebruik van een vloermat die niet goed is vastgezet is gevaarlijk en kan
hinderen bij het gebruik van het gas- en rempedaal (aan de bestuurderszijde), waardoor een ongeval kan worden veroorzaakt.
Gebruik uitsluitend een vloermat met een vorm die met de vorm van de vloer aan de bestuurderszijde overeenstemt en
verzeker u ervan dat de vloermat correct is aangebracht. Zet de vloermat met ringen of borgingen vast. Afhankelijk van het
gebruikte type vloermat bestaan er verschillende manieren om de vloermat vast te zetten. Zet de mat daarom overeenkomstig
het gebruikte type vast. Verzeker u er na de installatie van de vloermat van dat de vloermat niet opzij of naar voren en achteren
schuift en dat aan de bestuurderszijde voldoende vrije ruimte tussen de vloermat en de gas- en rempedalen zit.
Zet de vloermat na deze voor reiniging of andere redenen te hebben verwijderd weer veilig vast en tref daarbij de
bovenstaande voorzorgsmaatregelen.
Breng aan de bestuurderszijde nooit twee vloermatten op elkaar aan: het aanbrengen van twee vloermatten op elkaar aan
de bestuurderszijde is gevaarlijk aangezien de bevestigingspennen uitsluitend kunnen voorkomen dat slechts één vloermat
naar voren schuift.
Losse vloermat(ten) hinderen de pedalen en kunnen een ongeval veroorzaken.
Verwijder altijd de originele vloermat als u in de winter een vloermat voor intensief gebruik gebruikt.
Laat de wielen niet op hoge snelheid draaien en laat nooit iemand achter een wiel staan terwijl het voertuig geduwd wordt:
het is gevaarlijk om de wielen op hoge snelheid te laten draaien als het voertuig vast zit. De draaiende band kan oververhit
raken en ontploffen. Daardoor kan ernstig letsel worden veroorzaakt.
Gebruik uitsluitend banden van hetzelfde formaat en type (winter, radiaal, of niet-radiaal) op de vier wielen: het gebruik van
banden van verschillend formaat of type is gevaarlijk. De hantering van uw voertuig kan negatief worden beïnvloed, waardoor
een ongeval kan ontstaan.
Maak natte remmen droog door langzaam te rijden, het gaspedaal los te laten en de remmen diverse keren voorzichtig in te
drukken tot het remvermogen weer normaal is: rijden met natte remmen is gevaarlijk. Door een grotere remweg of de
zijwaartse verplaatsing van het voertuig tijdens het remmen kan een ernstig ongeval worden veroorzaakt. Door voorzichtig te
remmen kunt u vaststellen of de remmen zijn aangetast.
Mopar® Vehicle Protection biedt een reeks serviceproducten die speciaal zijn ontworpen om al onze klanten tekunnen laten genieten van een probleemloze en zorgenvrije rijervaring met hun auto.
Onze productportefeuille bestaat uit Extra Garantie, Easy Care Onderhoudsprogramma’s en de ServicePlusPas, met een ruime keuze voor de klant om looptijd en kilometer limiet naar behoefte te kiezen.
Mopar® Vehicle Protection producten zijn opgesteld door deskundigen die ieder onderdeel van uw auto kennenen met het doel uw auto in topconditie te houden. Onze kennis en passie bij het ontwikkelen van deze
servicecontracten zorgen voor een “zorgeloze rijervaring”.Door het kiezen van een Mopar® Vehicle Protection serviceproduct kunnen alle onderhoudswerkzaamheden
uitgevoerd worden bij erkende FCA-reparatiefaciliteiten in heel Europa door gekwalificeerde engespecialiseerde monteurs, met gebruik van het juiste gereedschap, FCA diagnose apparatuur en met uitsluitend
originele onderdelen en aangepaste motorolie.Vraag gerust bij uw dealer welk Mopar® Vehicle Protection serviceproduct het best bij u past.
Raadpleeg uw plaatselijke Servicepunt voor nadere informatie.
HOUD UW VOERTUIG INTOPCONDITIE MET
ALFABETISCHREGISTER
Aandachtig lezen. . . . . . . . . . . . . .2
Aanvullend veiligheidssysteem(SRS) - Airbag. . . . . . . . . . . . . .99
ABS. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .72
Accu (onderhoud) . . . . . . . . . . . .173
Accu opladen. . . . . . . . . . . . . . .176
Achterklep. . . . . . . . . . . . . . . . . .41
Achterklep (openen). . . . . . . . . . . .41
Actieve veiligheidssystemen. . . . . . .72
Adaptive Front Lighting System(AFS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . .29
Afmetingen . . . . . . . . . . . . . . . .188
Alarmknipperlichten . . . . . . . . . . .136
Alarmknipperlichten (bediening) . . .136
Antidiefstalsysteem . . . . . . . . . . . .15
Automatische klimaatregeling. . . . . .37
Automatische ruitenwisserregeling. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .32
Automatische verlichting . . . . . . . . .26
Automatische versnellingsbak . . . .118
Auxiliary driving systems . . . . . . . . .76
Band- en wielspecificaties . . . . . .185
Bandenreparatiekit . . . . . . . . . . .153
Belangrijke informatie . . . . . . . . . . .3
Bericht op display . . . . . . . . . . . . .69
Beschermingssystemeninzittenden . . . . . . . . . . . . . . . .81
Bestuurdersairbag . . . . . . . . . . . .101
Beveiligingsalarm voertuig . . . . . . . .15
Bevestiging van de trekhaken. . . . .161
Brake Assist. . . . . . . . . . . . . . . .116
Brandstofverbruik . . . . . . . . . . . .194
Brandstofvuldop . . . . . . . . . . . . .128
Buitenlampen vervangen. . . . . . . .141
Buitenspiegels . . . . . . . . . . . . . . .24
Buitenverlichting . . . . . . . . . . . . . .25
Cabrioletkap (openen) . . . . . . . . . .45
Cabrioletkap (zachte kap) . . . . . . . .45
Camera achter (ParkViewachteruitrijcamera) . . . . . . . . . .130
Carrosserie (zorg en onderhoud) . . .179
CO2-emissie . . . . . . . . . . . . . . .195
ComingHome-verlichtingssysteem . . . . . .27
Constante bewaking . . . . . . . . . .113
Contactslot . . . . . . . . . . . . . . . . .11
Cruise-control . . . . . . . . . . . . . .121
Dashboard. . . . . . . . . . . . . . . . . .8
De lak onderhouden . . . . . . . . . .179
De motor starten . . . . . . . . . .11 ,115
De motor uitschakelen . . . . . . . . . .13
DRL (Dagverlichting) . . . . . . . . . . .26
DSC-systeem . . . . . . . . . . . . . . .73
Dubbel vergrendelsysteem . . . . . . .17
Een aanhanger trekken . . . . . . . .134
Een band vervangen . . . . . . . . . .177
Een lamp vervangen . . . . . . . . . .136
Elektrische ruiten . . . . . . . . . . . . .38
Elektrische spiegels . . . . . . . . . . . .24
Flash to pass . . . . . . . . . . . . . . .26
Geavanceerd Keyless Entry
Systeem . . . . . . . . . . . . . . . . .14
Gebruik van deze handleiding . . . . . .3
Gebruik van het voertuig onderzware omstandigheden(geprogrammeerdonderhoudsschema) . . . . . . . . .166
Geprogrammeerdonderhoudsschema . . . . . . . . .167
Gewichten . . . . . . . . . . . . . . . . .187
Gordelspanners . . . . . . . . . . .85 ,101
Gordelspanners enkrachtbegrenzers. . . . . . . . . . . .85
Grootlicht . . . . . . . . . . . . . . . . . .26
Handbediende klimaatregeling . . . .35
Handgeschakelde versnellingsbak. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .116
HLA-functie . . . . . . . . . . . . . . . . .80
Hoofdsteunen . . . . . . . . . . . . . . .23
Identificatiegegevens . . . . . . . . . .183
INFO-schakelaar. . . . . . . . . . . . . .53
Installatierichting kinderzitje . . . . . . .89
Instrumentenpaneel . . . . . . . . . . . .50
Interieur . . . . . . . . . . . . . . . . . .181
Internal equipment . . . . . . . . . . . .40
Keyless invoersysteem . . . . . . . . . .9
Kilometerteller / Dagteller . . . . . . . .52
Kinderzitje voor verschillendestoelstanden. . . . . . . . . . . . . . .91
Kinderzitjes installeren . . . . . . . . . .95
Klimaatregeling. . . . . . . . . . . . . . .34
Koplamp- enruitensproeiervloeistof (peilcontroleren) . . . . . . . . . . . . . .173
Koplampen . . . . . . . . . . . . . . . . .25
Koplampsproeiers . . . . . . . . . . . . .33
Krachtbegrenzer (spansysteem) . . . .86
Lak (beschermen). . . . . . . . . . . .179
Lampjes en berichten. . . . . . . . . . .55
Mistachterlichten . . . . . . . . . . . . .27
Mistvoorlichten . . . . . . . . . . . . . . .27
Motor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .184
Motorkap . . . . . . . . . . . . . . . . . .43
Motorkoelvloeistof (peilcontroleren) . . . . . . . . . . . . . .172
Motorolie (niveau controleren) . . . . .172
Motorruimte . . . . . . . . . . . . . . . .171
Multimedia. . . . . . . . . . . . . . . . .197
Navigatie . . . . . . . . . . . . . . . . .211
Niveaus controleren . . . . . . . . . . .171
Noodprocedure klepje openen . . . .128
Noodstop signaleringssysteem . . . .136
Opbergplaats gereedschap . . . . .153
Parkeerrem. . . . . . . . . . . . . . . .115
Parkeersensorsysteem . . . . . . . . .126
Passagiersairbag. . . . . . . . . . . . .101
Passagiersdetectiesysteem . . . . . .106
Periodieke controles(geprogrammeerdonderhoudsschema) . . . . . . . . .166
Portieren. . . . . . . . . . . . . . . . . . .16
Posities versnellingspook . . . . . . .118
Prestaties . . . . . . . . . . . . . . . . .193
Radio 3” . . . . . . . . . . . . . . . . .199
Radio 7” . . . . . . . . . . . . . . . . . .205
Rem- / koppelingvloeistof (peilcontroleren) . . . . . . . . . . . . . .173
Richtingaanwijzers . . . . . . . . . . . .28
Richtlijnen voor de behandelingvan het voertuig aan het eindevan de levensduur . . . . . . . . . .196
Rijbaanwisselsignalen . . . . . . . . . .28
Ruitensproeier . . . . . . . . . . . . . . .33
Ruitenwissers. . . . . . . . . . . . . . . .31
Ruitenwissers/sproeier voorruit. . . . .31
SBA-systeem
(Gordelwaarschuwing) . . . . . . . .85
Schakelindicator . . . . . . . . . . . . . .54
Slepen bij pech. . . . . . . . . . . . . .163
Slepen van het voertuig . . . . . . . .161
Sleutels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .9
Sneeuwkettingen . . . . . . . . . . . .177
Snelheidsbegrenzer . . . . . . . . . . .124
Spiegels . . . . . . . . . . . . . . . . . . .24
Standaard velgen en banden . . . . .185
Starten met een hulpaccu(procedure). . . . . . . . . . . . . . .159
Starten met hulpaccu . . . . . . . . . .159
Startonderbrekingssysteem . . . . . . .15
Stoelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .20
Stoelen (handmatig verstelbaar) . . . .20
Stoelen en stoffen bekleding(reiniging) . . . . . . . . . . . . . . . .181
Stopcontact . . . . . . . . . . . . . . . .40
Stuurwiel. . . . . . . . . . . . . . . . . . .23
Symbolen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .3
Tanken . . . . . . . . . . . . . . . . . .128
Tankprocedure . . . . . . . . . . . . . .128
TCS (Traction Control System,tractieregelingssysteem) . . . . . . .72
Tips, bediening en algemeneinformatie. . . . . . . . . . . . . . . .198
TPMS (Tyre Pressure MonitoringSystem, bewakingssysteembandenspanning). . . . . . . . . . . .76
Type kinderzitjes . . . . . . . . . . . . . .89
Uitschakeling
versnellingsvergrendeling
(automatische versnellingsbak) . .119
Veiligheidsgordels . . . . . . . . . . . .82
Veiligheidsgordels(vastmaken/losmaken) . . . . . . . .82
Velgen en banden . . . . . . . . . . . .185
Vergrendelknop elektrische ruit. . . . .39
Versnellingsvergrendeling(automatische versnellingsbak) . .119
Vervanging batterij sleutel . . . . . . . .10
ALFA
BE
TIS
CH
RE
GIS
TE
R
Verwarmde stoelen . . . . . . . . . . . .20
Verwisseling van banden(aanbevelingen) . . . . . . . . . . . .177
Vloeistoffen en smeermiddelen . . . .190
Vloeistofinhoud . . . . . . . . . . . . . .189
Voorzorgsmaatregelen actievemotorkap. . . . . . . . . . . . . . . . .74
Voorzorgsmaatregelen bijkinderzitjes. . . . . . . . . . . . . . . .87
Voorzorgsmaatregelen bijonderhoud door eigenaar. . . . . .165
Voorzorgsmaatregelenveiligheidsgordels . . . . . . . . . . .82
Werking van de SRS-airbags . . . .101
Wielen en banden . . . . . . . . . . . .177
Zekeringen (linkerzijde van het
voertuig) . . . . . . . . . . . . . . . .146
Zekeringen (onder de motorkap) . . .147
Zekeringen vervangen . . . . . . . . .146
Zekeringenblok (linkerzijde vanhet voertuig) . . . . . . . . . . . . . .151
Zekeringenblok (motorruimte) . . . . .148
Zijairbags . . . . . . . . . . . . . . . . .101
FCA Italy S.p.A. - MOPAR - Technical Services - Service Engineering
Largo Senatore G. Agnelli, 3 - 10040 Volvera - Torino (Italia)
EditieDruknummer 603.99.902NL - 06/2016 - 2
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel. In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit
en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden. De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles
en voor praktische adviezen van onze deskundigen.Met de Originele Vervangingsonderdelen gedistribueerd door MOPAR®, worden de kenmerken
van betrouwbaarheid, comfort en prestaties, waarvoor u uw nieuwe voertuig gekozen heeft, in de loop van de tijd in stand gehouden.
Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling
van steeds innovatievere technologieën.Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen:
de enige die speciaal door FCA voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID: REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS, ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES,INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI: STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
WAAROM KIEZEN VOOR ORIGINELE ONDERDELEN
Dit Instructieboek is bedoeld om de bedrijfsomstandigheden van het voertuig te verduidelijken.
Voor de enthousiaste gebruiker die de inzichten, curiositeiten en gedetailleerde informatie over de eigenschappen en functies van het voertuig wil weten, biedt Fiat de gelegenheid om een speciaal gedeelte te raadplegen dat beschikbaar is in elektronisch formaat.
ONLINE INSTRUCTIEBOEK
Het volgende symbool is weergegeven in de tekst van het Instructieboek, naast de onderwerpen waarvoor updates worden verschaft.
Ga naar de website www.mopar.eu/owner en open uw persoonlijke zone.
Op de pagina “Onderhoud en zorg” vindt u alle informatie over uw voertuig en de link om toegang te krijgen tot eLUM, waar u alle details van hetInstructieboek zult kunnen vinden.
Of ga voor toegang tot deze informatie naar de website http://aftersales.fiat.com/elum/.
De eLUM website is gratis en zal u in de gelegenheid stellen, naast heel veel andere dingen, gemakkelijk de boorddocumenten te raadplegen van alleandere voertuigen van de Group.
Veel leesplezier en goede reis!
Cop 124 Spider LUM NL.qxp 14/07/16 09:11 Pagina 2
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. FCA Italy S.p.A. behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische
of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier. G E B R U I K E N O N D E R H O U D
F I A T 1 2 4 S P I D E R NEDERLANDS
Cop 124 Spider LUM NL.qxp 14/07/16 09:11 Pagina 1