26
Endogene krachten: Krachten die vanuit het binnenste van de aarde werken op het aardoppervlak (tektoniek). Exogene krachten: Krachten die van buitenaf op het landschap werken (verwering, erosie, sedimentatie). Ring of Fire: Een vulkanisch zeer actief gebied rond de Grote Oceaan waar subductie plaatsvindt. • Opbouw van de aarde, van binnen naar buiten: - Harde binnenkern (5000 °C) - Vloeibare buitenkern (4500 °C) - Asthenosfeer (binnenste gedeelte van de mantel) - Lithosfeer (buitenste gedeelte van de mantel) • De verschillen tussen de asthenosfeer en de lithosfeer zijn dat de lithosfeer kouder is dan de asthenosfeer, en de lithosfeer bestaat uit rigide gesteente, terwijl de asthenosfeer uit plastisch gesteente bestaat. De aardkorst drijft met de lithosfeer op de asthenosfeer. • In de asthenosfeer worden convectiestromen aangetroffen. Een stijgende convectiestroom is het opstijgen van warmer gesteente in de asthenosfeer. Een dalende convectiestroom is het dalen van het afgekoelde gesteente. • De lithosfeer is verdeeld in een aantal platen/schollen. Er zijn twee soorten lithosfeer: 1. Continentale lithosfeer: Hierop liggen de continenten; is 50-90 km dik; relatief licht omdat het uit graniet bestaat, wat lichter is dan basalt; zeer oud, soms meer dan 4 miljard jaar oud. 2. Oceanische lithosfeer: Hierop liggen de oceanen; is 5 km dik; relatief zwaar, omdat het uit basalt bestaat, wat zwaarder is dan graniet; zeer jong, maximaal 180 miljoen jaar oud. Divergeren: Het uit elkaar bewegen van platen. Divergentie heeft altijd te maken met stijgende convectiestromen. • Divergentie van twee oceanische platen: Een stijgende convectiestroom, die magma uit de asthenosfeer mee omhoog laat stromen, komt tegen de lithosfeer en buigt af. De afgebogen convectiestromen, die zijwaarts onder de lithosfeer wegstromen, nemen de twee oceanische platen mee in de richting waarnaar ze afbuigen. Hierdoor bewegen de platen uit elkaar en ontstaat er een breuk. Uit de breuk stroomt magma, waardoor er vulkanisme ontstaat. De mid-oceanische rug produceert dus constant nieuwe oceanische korst. • Divergentie van twee continentale platen: Een stijgende convectiestroom ontstaat onder een continent, waardoor het continent zal opbollen door de druk van het gesteente dat naar boven wilt. Hierdoor ontstaan er breuken. Door die breuken zijn er nu twee of meerdere continentale platen ontstaan. De lager geleden breuken worden slenken genoemd, de hoger gelegen randen worden horsten genoemd. Door de stijgende convectiestroom kan magma uit de asthenosfeer omhoog stromen naar het oppervlak en door de ontstane breuken kan dit magma naar buiten

AARDRIJKSKUNDE; Samenvatting Zuid-Oost Azië in Beeld, Hoofdstuk 1, 2, 3, 4

Embed Size (px)

DESCRIPTION

aardrijkskunde samenvating zuidoostazie in beeld

Citation preview

Endogene krachten: Krachten die vanuit het binnenste van de aarde werken op het aardoppervlak (tektoniek). Exogene krachten: Krachten die van buitenaf op het landschap werken (verwering, erosie, sedimentatie). Ring of Fire: Een vulkanisch zeer actief gebied rond de Grote Oceaan waar subductie plaatsvindt. Opbouw van de aarde, van binnen naar buiten: Harde binnenkern (5000 C) Vloeibare buitenkern (4500 C) Asthenosfeer (binnenste gedeelte van de mantel) Lithosfeer (buitenste gedeelte van de mantel) De verschillen tussen de asthenosfeer en de lithosfeer zijn dat de lithosfeer kouder is dan de asthenosfeer, en de lithosfeer bestaat uit rigide gesteente, terwijl de asthenosfeer uit plastisch gesteente bestaat. De aardkorst drijft met de lithosfeer op de asthenosfeer. In de asthenosfeer worden convectiestromen aangetroffen. Een stijgende convectiestroom is het opstijgen van warmer gesteente in de asthenosfeer. Een dalende convectiestroom is het dalen van het afgekoelde gesteente. De lithosfeer is verdeeld in een aantal platen/schollen. Er zijn twee soorten lithosfeer:1. Continentale lithosfeer: Hierop liggen de continenten; is 50-90 km dik; relatief licht omdat het uit graniet bestaat, wat lichter is dan basalt; zeer oud, soms meer dan 4 miljard jaar oud.2. Oceanische lithosfeer: Hierop liggen de oceanen; is 5 km dik; relatief zwaar, omdat het uit basalt bestaat, wat zwaarder is dan graniet; zeer jong, maximaal 180 miljoen jaar oud. Divergeren: Het uit elkaar bewegen van platen. Divergentie heeft altijd te maken met stijgende convectiestromen. Divergentie van twee oceanische platen: Een stijgende convectiestroom, die magma uit de asthenosfeer mee omhoog laat stromen, komt tegen de lithosfeer en buigt af. De afgebogen convectiestromen, die zijwaarts onder de lithosfeer wegstromen, nemen de twee oceanische platen mee in de richting waarnaar ze afbuigen. Hierdoor bewegen de platen uit elkaar en ontstaat er een breuk. Uit de breuk stroomt magma, waardoor er vulkanisme ontstaat. De mid-oceanische rug produceert dus constant nieuwe oceanische korst. Divergentie van twee continentale platen: Een stijgende convectiestroom ontstaat onder een continent, waardoor het continent zal opbollen door de druk van het gesteente dat naar boven wilt. Hierdoor ontstaan er breuken. Door die breuken zijn er nu twee of meerdere continentale platen ontstaan. De lager geleden breuken worden slenken genoemd, de hoger gelegen randen worden horsten genoemd. Door de stijgende convectiestroom kan magma uit de asthenosfeer omhoog stromen naar het oppervlak en door de ontstane breuken kan dit magma naar buiten stromen. Zo ontstaat er op de breuken een rij vulkanen. Ook hier zullen de stijgende convectiestromen, waarna ze de lithosfeer hebben bereikt, zijwaarts afbuigen en de twee of meer nieuwe ontstane continentale platen meenemen. De ruimte tussen deze platen wordt gevuld met vloeibaar magma uit de asthenosfeer, wat stolt als basalt. Aan de uit elkaar bewegende continentale platen groeit dus een nieuwe oceanische korst: Water stroomt namelijk in de lager geleden breuken, de slenken dus. De rij vulkanen die op de slenk ontstaan zijn, komen dus grotendeels onder water te liggen en vormen onder water een langgerekte vulkanische bergrug, die oceanische ruggen worden genoemd. Convergeren: Het naar elkaar toe bewegen van platen. Convergentie heeft altijd te maken met dalende convectiestromen. Convergentie van een oceanische plaat en een continentale plaat: Als een oceanische plaat botst op een continentale plaat, zal de oceanische plaat onder de continentale plaat duiken, omdat de oceanische plaat zwaarder is. Dit proces wordt subductie genoemd. De oceanische plaat is zwaarder omdat deze uit basalt (zwaar gesteente) en een dikke laag sedimenten bestaat. Er ontstaat slab pull: het wegzakken bij de botsing van de zware oceanische plaat onder de continentale plaat, omdat de asthenosfeer de steeds zwaarder wordende oceanische plaat niet meer kan dragen. Vervolgens ontstaat er een kilometers diepe trog waar de oceanische plaat wegzakt. Er ontstaat een plooiingsgebergte, omdat de continentale plaat nog steeds door de oceanische plaat omhoog wordt geduwd. De oceanische plaat met de daarop gelegen sedimenten zakken steeds verder in de hete asthenosfeer, waardoor deze zal gaan smelten tot vloeibaar gesteente. Het magma stijgt vervolgens via breuken op en zorgt in het plooiingsgebergte voor het ontstaan van vulkanen. Omdat beide platen niet mooi vlak zijn, blijven de platen soms steken en wordt er een enorme druk opgebouwd. Als de druk te groot wordt, schiet de plaat weer los. De trillingen die hierdoor ontstaan, noemen wij aardbevingen. Als de beving onder de zeebodem plaatsvindt, kan een tsunami ontstaan. Convergentie van twee oceanische platen: Als twee oceanische platen botsen, zal de oudste oceanische plaat onder de jongste plaat duiken, omdat er op de oudste plaat veel meer sedimenten zijn afgezet, het meest is afgekoeld en dus een grotere dichtheid heeft. De oudste plaat is dus zwaarder dan de jongste plaat. Ook hierbij ontstaat een diepe trog. De onderduikende plaat met sedimenten smelt in de asthenosfeer tot magma. Dit magma is lichter dan basalt, omdat het uit stoom van het aanwezige zeewater bestaat, waardoor het opstijgt via breuken in de oceanische korst door de grote druk. Als het magma de zeebodem bereikt, ontstaat er een rij vulkanen op de zeebodem. Sommige vulkanen worden zo hoog, dat ze vulkanische eilanden zijn gaan vormen. Ook hier is er kans op het vast komen te zitten van de platen en dus het plotseling losschieten van de platen, met zware aardbevingen tot gevolg. Het betreft hier oceanische platen en de bevingen vinden bijna altijd onder zee plaats, waardoor er tsunamis ontstaan. Convergentie van twee continentale platen: Als twee continentale platen botsen, is subductie of slab pull niet mogelijk, omdat beide platen even licht en gigantisch dik zijn. Er is meestal sprake van subductie vrdat de echte botsing tussen de twee naar elkaar toe bewegende continenten plaatsvindt; er ligt namelijk tussen de twee continenten eerst nog een oceaan of zee. Onder deze oceaan ligt de zware oceanische korst, die bij de botsing onder de continentale plaat zal verdwijnen. Deze convergentie bestaat uit drie fasen: Fase 1: De twee continenten naderen elkaar. De oceanische korst tussen de twee continenten duikt onder de continentale plaat en veroorzaakt vulkanisme. Fase 2: De sedimenten die tussen de continenten op de oceaanbodem liggen raken geplooid door de enorme druk en vormen eilanden in de zee tussen de continenten. Fase 3: De zee is verdwenen, de sedimenten zijn opgestuwd en geplooid tot enorme hoogte en delen van de ene continentale korst zullen over de andere continentale korst schuiven, waardoor een hooggebergte ontstaat. De platen blijven naar elkaar toe bewegen en dus ontstaan er nog aardbevingen door de druk. Transversale of transforme platen: Platen die langs elkaar bewegen. Een vulkaan is een opening in het oppervlak van de aarde waardoor gesmolten gesteente (magma), gas, as en brokstukken van vast gesteente naar buiten komen. Door het stollen van het vloeibare gesteente (nu lava) zal rond deze opening een vulkaan worden gevormd. Hotspots zijn vulkanen en vulkanische verschijnselen midden op de platen, in plaats van bij de plaatgrenzen. Een hotspot ontstaat, doordat vanuit de asthenosfeer een grote hoeveelheid vloeibaar gesteente opstijgt; dit wordt een mantelpluim genoemd. Doordat een hotspot niet meebeweegt met de oceanische plaat die zich boven de hotspot bevindt, kan zich in de loop der tijd een rij vulkanen ontwikkelen. Als een hotspot zich onder een oceanische plaat bevindt, is het een schildvulkaan. Als een hotspot zich onder een continentale plaat bevindt, is het een stratovulkaan. Stratovulkanen: Zeer explosieve en vrij steile vulkanen (ruim 6 km hoog) die we vooral tegenkomen in subductiegebieden (daar duikt een oceanische plaat onder een andere oceanische of continentale plaat). Bij subductie worden veel sedimenten meegenomen, die lichter zijn dan basalt, omdat die sedimenten uit continentaal materiaal bestaan. Ook wordt er met de sedimenten veel (zee)water meegenomen. Als de oceanische plaat samen met deze sedimenten smelt, ontstaat er een magmahaard. Door de aanwezige gesmolten sedimenten is dit magma zeer taai vloeibaar en lichter dan het gesmolten basalt. Doordat dit vloeibare magma lichter is, wilt het omhoog. Dit lukt moeilijk door allerlei scheuren en breuken in het gesteente; zo ontstaat een enorm grote druk. Het verdampte water is in stoom veranderd, wat zorgt voor nog meer extra drukopbouw. Als het magma uiteindelijk het oppervlak (de krater) bereikt, zal de lava snel stollen. Zo ontstaat een vulkanische prop, die de kraterpijp afsluit. Van onderaf wordt de druk steeds groter en wanneer die druk te groot wordt, volgt een enorme uitbarsting. Schildvulkanen: Brede, niet hoge vulkanen met vlakke hellingen, komt nauwelijks explosief vulkanisme voor (in tegenstelling tot stratovulkanen) en komen we vooral tegen in divergentiegebieden. Door divergentie kan het omhoogkomende magma (dat stolt als basalt) vrij gemakkelijk naar buiten stromen; dit wordt effusief vulkanisme genoemd. Dit basaltisch magma is veel vloeibaarder dan het magma bij stratovulkanen ; dit komt omdat er geen continentale sedimenten mee smelten (wat wel het geval is bij subductie). Bij divergentie komt er ook geen water in het magma terecht; de grote druk op het magma van de stoom ontbreekt hier dus. Daarom komt bij schildvulkanen nauwelijks explosief vulkanisme voor. Omdat de lava die naar buiten stroomt zo vloeibaar is, zullen vulkanen niet zo steil worden. Het magma kan ver stromen, zonder te stollen. Schildvulkanen worden hierdoor niet hoog, maar juist uitgestrekt. De VEI-index (de Vulkanische Explosiviteit Index) geeft een rangorde voor de heftigheid van vulkanische uitbarstingen. De VEI kent een schaal die loopt van 0-8; hoe hoger het getal, hoe heftiger de uitbarsting. Een supervulkaan (met VEI van 8) moet bij een uitbarsting minstens 1000 km3 vulkanisch materiaal uitstoten. Bij de laatste uitbarstingen zijn de vulkanen geheel ontploft, waarbij slechts een krater (caldera) is achtergebleven. Directe gevaren van vulkaanuitbarstingen: Lavastromen Vulkanische as Vulkanische gassen; gassen die zitten opgesloten in magma. Pyroclastische stromen/Gloedwolken; ontstaat alleen bij explosieve stratovulkanen. Deze stromen zijn grote aswolken die wel 800C kunnen bereiken en met ruim 150 km/h kunnen bereiken.

Indirecte gevaren van vulkaanuitbarstingen: Lahars/Modderstromen; Als het gaat regenen, neemt de regen het achtergebleven as en puin van de vulkaan mee naar beneden en komt in de vorm van een modderstroom; een lahar. Hongersnood Ziekte Vulkaanuitbarstingen zijn vandaag de dag te voorspellen. Zo vormen lichte aardbevingen en aardschokken het eerste signaal dat een vulkaan weer actief wordt. Vervorming van de vulkaan, het letterlijk uitzetten van de vulkaan, geeft aan dat lava de vulkaan binnenstroomt. Als de samenstelling van gassen toeneemt, betekent het ook dat de vulkaan actief wordt. Aardbevingen vinden vooral plaats in gebieden waar platen botsen en waar platen langs elkaar schuiven. Aardbevingen worden altijd veroorzaakt door endogene krachten. Aardbevingen vinden plaats als delen van de aardkorst plotseling in beweging komen. Zeker bij subductie en transversale bewegingen kunnen platen door enorme druk losschieten. Het hypocentrum is de precieze plek onder het aardoppervlak, waar de platen losschieten en waar de aardbeving dus ontstaat. Het epicentrum is het punt aan het oppervlak, precies boven het hypocentrum. In het epicentrum is de aardbeving het zwaarst. De kracht van een aardbeving is te meten door middel van een seismometer/seismograaf en een seismogram. Een seismometer is een instrument die de trillingen van de aarde registreert. De seismograaf legt die trillingen vast op grafiekpapier; het resultaat is een seismogram. Op dat seismogram kunnen wij de trillingen aflezen. De kracht van een aardbeving is op twee manieren weer te geven: Schaal van Richter: Hierbij wordt gekeken naar de magnitude van de aardbeving in het epicentrum. Dit is een logaritmische schaal die loopt van 0 tot 10. Schaal van Mercalli: Hierbij wordt gekeken naar de schade die de aardbeving heeft veroorzaakt. Dit is een schaal die loopt van 1 tot 12, aangegeven met Romeinse cijfers. De schade van een aardbeving is afhankelijk van de afstand van de plaats tot het epicentrum, de diepte van de aardbeving, het soort ondergrond en de verschillende sociaalgeografische factoren (bevolkingsdichtheid, kwaliteit van de gebouwen, etc.). Directe gevolgen van een aardbeving: Schade die direct door de trilling wordt veroorzaakt Naschokken Indirecte gevolgen van een aardbeving: Aardverschuivingen Tsunamis; hierbij ligt het epicentrum van de aardbeving op zee, waardoor een vloedgolf kan ontstaan. Hazard Management is een (goed) rampenplan waarnaar gehandeld wordt door hulpdiensten in het geval van een ramp (aardbeving, tsunami, etc.). Het klimaat is wellicht de belangrijkste exogene kracht die het landschap in Zuidoost-Azi benvloedt. In Zuidoost- Azi komen we vooral tropische klimaten tegen, omdat het equatoriaal minimum dwars door de regio loopt. Factoren die de temperatuur op aarde benvloeden: Dag en nacht; overdag is de instraling van de zon groter dan de uitstraling, terwijl het s nachts juist andersom is. De seizoenen; er zijn seizoenen door de schuine stand van de aardas (ongeveer 23,5). Zo is het noordelijk halfrond in de zomer meer naar de zon gericht dan het zuidelijk halfrond en krijgt daarom meer instraling dan het zuidelijk halfrond. Op het zuidelijk halfrond is het dan winter. Het draaien van de aarde om de zon in een jaar tijd noemen we revolutie. Breedteligging; hoe dichter bij de evenaar, hoe warmer het is. Plaatsen die op een hoge breedte liggen, dus dichter naar de polen toe, zijn een stuk kouder dan plaatsen die op lage breedte liggen. Hoe groter de hoek waaronder zonnestralen op onze aardbol schijnen en hoe groter de weg van de zonnestralen door de dampkring is, hoe minder warm het is. Hoogteligging; bij elke 1000 meter stijging daalt de temperatuur 6 C. De ligging ten opzichte van grote wateroppervlakten; grote wateroppervlakten hebben een matigende invloed op de temperatuur van het aangrenzende land, omdat water veel langzamer warm wordt dan land en dus veel langzamer afkoelt. Zonnestralen dringen veel dieper in het alsmaar bewegende water door dan in het land, waardoor het wordt vermengd met kouder water uit de diepte. De nabijheid van koude en warme zeestromen; de natuur zoekt altijd naar evenwicht en doet dat op de volgende manieren: Warm water stroomt van de evenaar naar beide polen om het gebrek aan warmte daar op te vullen (warme zeestromen) en koud water stroomt van beide polen naar de evenaar (koude zeestromen). De windrichting; vanaf zee is matigend, vanaf land (oosten/noorden) geeft groter temperatuurverschil. De albedo; de weerkaatsing van warmtestraling is niet overal even sterk (op de polen is het sterker). Het stedelijk warmte-eilandeffect; de stad produceert zelf ook warmte, waardoor de temperatuur hoger ligt dan op het platteland. Wolken; wolken kunnen enerzijds koelen (zonnestralen kunnen zo het aardoppervlak niet bereiken) en anderzijds verwarmen (ze vormen een soort deken, die de warmte vasthoudt). Vulkaanuitbarstingen; vulkaanuitbarstingen kunnen enerzijds koelen (ze verduisteren de zon voor een korte tijd) en anderzijds verwarmen (de CO2 uitstoot verwarmt de aarde op lange termijn). De gemiddelde luchtdruk op aarde is 1013 mbar (millibar). Wanneer de luchtdruk lager is dan 1013, spreekt men van een lage luchtdruk. Wanneer de luchtdruk hoger is dan 1013, spreekt men van een hoge luchtdruk. Lucht zal gaan stromen van gebieden met een overschot aan lucht naar gebieden met een tekort aan lucht, doordat de luchtdruk niet overal hetzelfde is. Een gebied met een overschot aan lucht, noemt men een hogedrukgebied of maximum. Een gebied met een tekort aan lucht, noemt men een lagedrukgebied of minimum. Lagedrukgebieden ontstaan op plekken waar lucht opstijgt. Opstijging van die lucht kan worden veroorzaakt door: Verwarming van de lucht; warmer wordende lucht zet uit en zal gaan opstijgen. Rond de evenaar liggen daarom veelal lagedrukgebieden. Aanwezigheid van relif; lucht die tegen een berg aanwaait, stijgt op. In gebieden met veel relif vinden we vaak lagedrukgebieden. Botsende luchtstromen; als koude en warme luchtstromen botsen, stijgt de warme luchtstroom, omdat deze lichter is. Een gebied waar deze botsing plaatsvindt, noemt men een front. Hogedrukgebieden ontstaan op plekken waar lucht daalt. Daling van die lucht wordt veroorzaakt door het afkoelen van de lucht, omdat door afkoeling de lucht zwaarder wordt en dus gaat dalen. De luchtdruk in een gebied wordt op een kaart weergegeven met isobaren; dit zijn lijnen die punten met dezelfde luchtdruk met elkaar verbinden. Windkracht wordt uitgedrukt met de schaal van Beaufort in een schaal van 0 tot 12. Bij windkracht 0 is het windstil, bij windkracht 12 spreekt men van een orkaan. Vaste hoge- en lagedrukgebieden op aarde: Equatoriaal minimum; de instraling van de zon is hier het grootst, waardoor het oppervlak dus sterk wordt verwarmd en de warme lucht opstijgt. Dit lagedrukgebied wordt vanaf nu de InterTropische ConvergentieZone (ITCZ) genoemd. Subtropische maxima; de warme opgestegen lucht koelt hoog in de lucht af en wordt hierdoor zwaarder. Rond de 30NB en 30ZB daalt deze lucht; hier ontstaat daardoor een hogedrukgebied. Subpolair minimum; warme lucht uit de subtropen botst met koude lucht van de polen rond 60NB en 60ZB. De warme lucht uit de subtropen stijgt op en zo ontstaat een lagedrukgebied. Polair maximum; de instraling van de zon is hier het kleinst, waardoor de temperaturen hier extreem laag zijn. Door de extreme kou kennen de polen een sterk dalende luchtstroom, waardoor een hogedrukgebied ontstaat. Door de draaiing van de aarde krijgt de wind een afwijking. Door die draaiing krijgt de wind op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links: Dit is de Wet van Buys Ballot. Daarom hebben we in Nederland geen zuidenwinden, maar zuidwestenwinden. Naast de vaste hoge- en lagedrukgebieden hebben de winden die daartussen waaien ook namen gekregen: Passaatwinden; winden die waaien van de subtropische maxima naar het ICTZ. De noordoostpassaat waait van 30NB naar de evenaar, de zuidoostpassaat waait van 30ZB naar de evenaar. Westenwinden; winden die waaien van de subtropische maxima naar de subpolaire minima. Poolwinden; winden die waaien van de polaire maxima naar de subpolaire minima. Neerslag wordt altijd aangetroffen bij opstijgende luchtstromen; lagedrukgebieden dus. Er zijn drie soorten ontstaanswijze van neerslag: Stijgingsneerslag; ontstaat op plaatsen waar het aardoppervlak sterk verwarmd wordt door de zon, waardoor de vochtige lucht opstijgt en wolken gaat vormen, wat zal leiden tot neerslag. Komt vooral voor op en rond de evenaar (Zuidoost-Azi). De combinatie van hoge temperaturen met veel neerslag levert het tropisch regenwoud op. Stuwingsneerslag; ontstaat op plaatsen waar lucht omhoog wordt geduwd (denk aan bergen). Hoe hoger de lucht komt, hoe sterker deze lucht afkoelt. De waterdamp gaat ook hier tijdens het afkoelen condenseren, wat leidt tot wolkvorming en neerslag. De kant van de berg waar de lucht tegenaan waait, wordt de loefzijde genoemd. De andere kant van de berg wordt lijzijde genoemd. Frontale neerslag; ontstaat door de botsing van koude polaire lucht met vochtige warme lucht uit de subtropen (een botsing tussen een koude en een warme luchtstroom). De warme vochtige lucht stijgt op en zo ontstaat een front; de front loopt schuin op. De lagedrukgebieden die bij het front ontstaan, noemt men depressies. Er zijn verschillende soorten neerslag: Regen; ontstaat als de waterdamp in stijgende lucht condenseert tot kleine waterdruppeltjes. In de wolken die hieruit ontstaan, zitten naast waterdruppeltjes ook ijskristallen. Als de ijskristal naar beneden valt, maar nog smelt vrdat deze het aardoppervlak bereikt, spreken we nog steeds van regen. Sneeuw; ontstaat wanneer de ijskristallen het aardoppervlak wel bereiken. Hagel; ontstaat in buienwolken met sterk stijgende en dalende luchtstromen, waardoor een ijskristal meerdere keren op en neer wordt geslingerd in de wolk. Daardoor is een hagelkorrel gelaagd in laagjes ijs. IJzel; koude regendruppels die op een bevroren ondergrond vallen en dus meteen bevriezen. Mist; ontstaat wanneer vochtige lucht aan het oppervlak sterk afkoelt. Dauw; ontstaat op dezelfde manier als mist, maar nu komt de mist in contact met afgekoelde materie, waardoor er dauwdruppels ontstaan. Rijp; ontstaat op dezelfde manier als dauw, maar nu ligt de materie waarmee het in contact komt onder het vriespunt, waardoor waterdamp meteen overgaat van gasvorm naar vaste vorm (ijs). De moesson is een periodieke wind in tropische gebieden die een halfjaar lang uit een bepaalde richting waait om dan ongeveer 180 van richting te veranderen. Door de verandering van windrichting wordt er ook een andere luchtsoort aangevoerd, waardoor het weerbeeld sterk verandert. Daarom wordt er ook wel gesproken van de natte moesson en de droge moesson. Zomer op het noordelijk halfrond (en dus winter op het zuidelijk halfrond): Het grootste deel van Zuidoost-Azi ligt op het noordelijk halfrond. Juist in de zomer komt de neerslag hier met bakken uit de hemel vallen, maar waarom dan?: Verschuiving van de ITCZ; de ITCZ ligt in maart en september netjes op de evenaar. In de zomer verplaatst het ICTZ zich noordwaarts, waardoor de luchtdrukverdeling er anders uitziet dan in maart en september. De zon schijnt nu loodrecht op de Kreeftskeerkring in plaats van op de evenaar. In de zomer van het noordelijk halfrond zal door die loodrechte stand van de zon het Zuidoost-Aziatische vasteland sterk verwarmd worden. Hierdoor zal boven Zuidoost-Azi de lucht opstijgen, zodat er een lagedrukgebied ontstaat. Dit lagedrukgebied is het gebied met stijgingsregens. Aanlandige natte winden: De natte moesson; omdat er boven het vasteland van Zuidoost-Azi een lagedrukgebied is ontstaan, ontstaat er daar een tekort aan lucht. Boven de Indische Oceaan ontstaat een hogedrukgebied en we weten dat lucht van een hogedrukgebied naar een lagedrukgebied waait. Onderweg, van de Indische Oceaan naar Zuidoost-Azi, neemt de aanlandige wind zeer veel waterdamp mee en zal op het land van Zuidoost-Azi voor nog meer neerslag zorgen. Dit is positief voor de landbouw, maar negatief voor de bevolking, omdat het overstromingen en modderstromen kan veroorzaken. Winter op het noordelijk halfrond (en dus zomer op het zuidelijk halfrond): In de winter is de situatie op het vasteland van Zuidoost-Azi precies omgekeerd: Het is er een aantal maanden zeer droog, terwijl het op de eilanden in het zuiden van Indonesi zeiknat is. Hoe komt dat dan?: Verschuiving van de ITCZ; in de winter verschuift de ITCZ zich naar het zuidelijk halfrond, omdat de zon nu loodrecht op de Steenbokskeerkring staat. Het vasteland van China en Rusland is dan zeer koud en droog door de snelle afkoeling van het land. De droogte ontstaat, omdat koude lucht daalt (koude lucht is zwaar), waardoor er een hogedrukgebied ontstaat. Aflandige wind: De droge moesson; het water van de Indische Oceaan is veel minder sterk afgekoeld en is dus relatief warm. De lucht zal hier gaan stijgen, waardoor een lagedrukgebied ontstaat. De wind waait nu van het vasteland van Azi richting de Indische Oceaan (een aflandige wind). Deze wind neemt nauwelijks vocht mee, omdat deze van het land komt; dit is de droge moesson. Dit is positief, omdat het geen overstromingsgevaar vormt, maar negatief, omdat het wel bosbranden en watertekort veroorzaakt. Naast de moessons is er nog een klimaatverschijnsel dat invloed heeft op het klimaat in delen van Zuidoost-Azi (vooral Indonesi): El Nio en La Nia. El Nio is een sterke opwarming van het normaal koele zeewater die van invloed is op het weer in grote delen van de wereld, langs de evenaar in de oostelijke Grote Oceaan. De normale circulatie van zee- en luchtstromen op de Stille Oceaan: Normaal gesproken waaien de passaatwinden van de subtropische maxima (rond de 30NB en ZB) naar de evenaar toe. Door het corrioliseffect (zie Wet van Buys Ballot) komt de passaatwind op het noordelijk halfrond vanuit noordoostelijke richting en op het zuidelijke halfrond vanuit zuidoostelijke richting. Het warme oppervlaktewater voor de westkust van Zuid-Amerika wordt door deze winden richting Indonesi en Australi geblazen, waar het voor veel neerslag zorgt. Doordat het warme oceaanwater voor de westkust van Zuid-Amerika weggeblazen wordt, kan koud water uit de diepte opwellen. Hierdoor ontstaat een schuine thermoklien; de scheiding tussen het warme en koude oceaanwater. De thermoklien ligt in Zuidoost-Azi heel laag, omdat er veel warm water is, en loopt schuin richting Zuid-Amerika, waar veel koud water is. Door het koude water ontstaat er voor de kust van Zuid-Amerika een hogedrukgebied en de wind is aflandig, waardoor er geen neerslag valt in Zuidoost-Azi. De circulatie van zee- en luchtstromen op de Stille Oceaan in een El Nio-jaar: De passaatwinden nemen tijdens een El Nio in kracht af, doordat de luchtdrukverschillen tussen de subtropische maxima en de evenaar afnemen. Doordat de passaatwinden in kracht afnemen, zal er minder warm water worden weggeblazen voor de kust van Zuid-Amerika richting Indonesi en Noord-Australi. Als gevolg hiervan, zal de thermoklien niet meer aan de oppervlakte komen bij Zuid-Amerika, zodat de temperatuur van het zeewater aanzienlijk hoger ligt dan in een normale situatie. Bij een Super El Nio ligt de thermoklien nog dieper en ontstaat er een omkering van de normale luchtdruk. De passaatwinden blazen het warme water nu zelfs naar de westkust van Zuid-Amerika toe. De westkust van Zuid- Amerika krijgt hierdoor veel meer neerslag dan normaal, met overstromingen als gevolg. Omdat er minder koud water op kan wellen aan de kust, neemt de visvangst in dit gebied ook af. Doordat er veel minder water naar Indonesi en Noord-Australi geblazen wordt, neemt de neerslag enorm af, wat leidt tot droogte. Dit zal uiteindelijk, naast misoogsten, ook leiden tot bosbranden. De circulatie van zee- en luchtstromen op de Stille Oceaan in een La Nia-jaar: La Nia is een versterking van de normale situatie. De verschillen in luchtdruk tussen subtropisch maximum en equatoriaal minimum worden sterker dan normaal, waardoor de oostelijke passaatwinden sterker worden dan normaal. Dit leidt ertoe dat nog meer warm water van de westkust van Zuid-Amerika richting Indonesi en Noord-Australi geblazen wordt. De thermoklien ligt hierdoor nog steiler. Landen aan de westkust van Zuid-Amerika krijgen hierdoor nog minder neerslag. Doordat er veel warm water naar Indonesi en Noord-Australi wordt geblazen, neemt de neerslag nog verder toe, met zware overstromingen, aardverschuivingen en bodemerosie door afstromend water als gevolg. Orkanen, tyfoons en cyclonen zijn zware (tropische) stormen, met een windkracht die hoger ligt dan 12 op de schaal van Beaufort. In Zuidoost-Azi spreken we meestal over een tyfoon. Deze tropische stormen ontstaan in het najaar boven het sterk verwarmd zeewater van minimaal 27C. Daardoor stijgt de lucht snel op en door het corrioliseffect zal de lucht gaan draaien; zo ontstaan (tropische) stormen. Op het noordelijk halfrond zal de tropische storm dus naar rechts draaien en op het zuidelijk halfrond naar links. Tyfoons komen nauwelijks voor in Indonesi en Maleisi, omdat deze gebieden in de buurt van de evenaar liggen, waar het corrioliseffect minimaal is en waardoor de draaiing die nodig is om een tyfoon te laten ontstaan, afwezig is. Kolonialisme: Onder koloniaal gezag brengen van gebieden in Latijns-Amerika, Azi en Afrika door vooral de Europese staten, met als doelstelling economische en militaire belangen veilig te stellen. Europese landen met tussenhaakjes de bijbehorende voormalige kolonin in Zuidoost-Azi: Nederland (Indonesi), Spanje (Filipijnen), Frankrijk (Laos, Vietnam, Cambodja), Engeland (Maleisi, Birma, Brunei), Portugal (Oost-Timor). Handelskolonie: Kolonies waar handelswaar werd opgehaald om te verhandelen. De belangrijkste religie in Maleisi en Indonesi is de islam, wat via de Arabische handelaren werd overgenomen vanaf de 14e eeuw, omdat de handel met de Arabieren toen flink op gang kwam. Nadat Europa langzaam aan het ontslapen was uit het gesoleerde feodale systeem, richtten de Europeanen hun blik buiten het eigen werelddeel. De fase van het handelskapitalisme brak toen aan. Handelskapitalisme: Economisch systeem waarbij ondernemers zich met internationale handel bezighouden. Met de komst van de Portugezen in Zuidoost-Azi begon een nieuw tijdperk in dat gebied, namelijk dat van de Europese koloniale overheersing. Aan het begin van de 17e eeuw kwamen ook de Spanjaarden en de Nederlanders (VOC) naar Zuidoost-Azi. Spanje en Nederland waren twee hegemoniale staten. Hegemoniale staat: Staat die met behulp van politieke, economische, financile en militaire middelen een dominante rol speelt in het wereldsysteem. De Europese landen richtten met hun militaire overmacht grote gebieden in als exploitatiekolonie. Exploitatiekolonie: Kolonie die alleen werd gebruikt voor het exploiteren (uitbuiten) van natuurlijke hulpbronnen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren de Europese mogendheden op hun eigen continent in oorlog, waardoor de Japanners zonder al te grote weerstand vrijwel geheel Zuidoost-Azi in konden nemen. In 1945 riepen de nationalistische leiders van Indonesi Soekarno en Hatta de Republiek Indonesi uit. Het Nederlandse leger voerde politionele acties (militaire operaties) uit om deze opstand de kop in te drukken. De onafhankelijkheidsstrijders en de Nederlanders gingen om de onderhandelingstafel praten om over de oprichting van een onafhankelijke Indonesische staat te praten. De onafhankelijkheidsstrijders beloofden bij de ondertekening van de onafhankelijkheid dat Indonesi een federale staat zou worden, met zelfbestuur voor de bevolkingsgroepen en eilanden: De Verenigde Staten van Indonesi. In Frans-Indochina (Vietnam, Laos, Cambodja) begonnen de Vietminh een opstand tegen de Franse autoriteit, omdat de Fransen na de Tweede Wereldoorlog weer alle macht in handen wilde hebben, terwijl de verschillende groeperingen juist onafhankelijk wilden worden. Dit leidde tot de Eerste Indochina-oorlog. VIETNAM: Om te voorkomen dat de leider Ho Chi Minh in heel Vietnam de baas zou worden, werd het land tijdelijk in tween gedeeld. Minh werd de leider van Noord-Vietnam. In 1956 werden verkiezingen gehouden, waarna de twee delen binnen 2 jaar herenigd zouden worden. De VS wilde geen samenvoeging van beide landen, omdat ze vreesden dat dan ook het zuiden communistisch zou worden (dominotheorie). In 1959 brak de Vietnamoorlog dus uit. De Tweede Indochinese Oorlog, de Vietnamoorlog, werd een oorlog tussen Zuid-Vietnam en Noord-Vietnam. De Amerikaanse soldaten waren niet gewend aan de ondoordringbare regenwouden, in tegenstelling tot de Vietnamese soldaten. Ze bedachten de operatie Ranch Hand, waarmee de VS gebieden wilden bombarderen. Door de inzet van de chemische bommen werd een milieuramp veroorzaakt en veel burgers werden ziek (Kanker, ziekte van Hodgkin, etc.). Dat zorgde ervoor dat de publieke opinie zich wereldwijd steeds meer tegen de Amerikanen ging keren. In 1975 werden Noord- en Zuid-Vietnam weer herenigd en in 1976 werd de Socialistische Republiek Vietnam uitgeroepen. LAOS: Nadat de Fransen na de Eerste Indochinaoorlog waren vertrokken, kreeg Laos in 1953 volledige onafhankelijkheid: het Koninkrijk Laos. In Laos brak tevergeefs ook een oorlog uit na de onafhankelijkheid: de Laotiaanse Burgeroorlog. Toen in 1975 de Vietnamezen de Amerikanen hadden verslagen, werd in Laos de Democratische Volksrepubliek Laos uitgeroepen. CAMBODJA: Cambodja werd in 1953 onafhankelijk. Ook in Cambodja begon het gedoe met het uitbreken van de oorlog in buurland Vietnam. Cambodja bleef in eerste instantie grotendeels buiten de oorlog in Vietnam, omdat de leider, Koning Sihanouk, geen partij koos voor de Sovjet-Unie of voor de VS (een neutrale koers). Toen generaal Lon Nol in 1970 aan de macht kwam, koos hij voor de VS en ging het dus fout. Dit leidde tot een uitbreiding van de Vietnamoorlog naar Cambodja. Naast dat de regering van Cambodja vanaf toen hard ging optreden tegen de Vietcong, ontstond in Cambodja ook een communistische verzetsbeweging: de Rode Khmer (leider: Pol Pot). In 1975 wierp de Rode Khmer de regering van Lon Nol omver en kwam aan het bewind. Om vertrouwen te winnen onder de bevolking, sloot Pol Pot een verbond met de voormalige koning Sihanouk. De steun van Sihanouk bleek namelijk essentieel voor het winnen van het vertrouwen van de bevolking. Pol Pot werd dictator van Cambodja, Sihanouk werd staatshoofd. Later nam Sihanouk ontslag, toen hij merkte dat hij niets te vertellen had. Toen de Rode Khmer de macht in handen had, oefenden zij een schrikbewind uit. Zij gaven het communisme vorm door een zwart, homogeen tenue onder de bevolking te verplichten. Juwelen e.d. werden verboden. Volgens Pol Pot kon het communistische gelijksideaal maar op twee manieren verwezenlijkt worden: f je maakt iedereen even slim, of je vermoordt de slimme mensen, zodat je de domme mensen overhoudt. De laatste optie was het makkelijkste en werd dus ook uitgevoerd. De Rode Khmer vermoordde zon 25% van de Cambodjaanse bevolking. Nadat de Vietnamezen in 1978 Cambodja binnenvielen, heerste de Cambodjaanse Burgeroorlog. Deze oorlog resulteerde in de overgave van de laatste Rhode Khmer-leiders. Vanaf 1991 tot 1993 werd het bestuur van het land overgenomen door de VS en in 2003 was de rust pas teruggekeerd in het land. MYANMAR (Birma): Birma werd in 1948 onafhankelijk, waarna de Unie van Birma ontstond. Deze Unie is nooit een stabiele staat geworden door veel binnenlandse conflicten. In 1962 vestigde de militaire junta zich er, die alle democratische bestuursorganen ophief en alle macht naar zich trok. De militaire junta, die het nu nog steeds voor het zeggen heeft in Birma, veranderde in 1989 de naam van het land in de Unie van Myanmar. THAILAND (Siam): Thailand wist als enige land in Zuidoost-Azi kolonisatie te voorkomen. Thailand koos in de Tweede Wereldoorlog de kant van Japan, omdat Thailand veel aan Vietnam en Cambodja (Frans-Indochina) had verloren van de Fransen. Toen rond 1944 duidelijk werd dat Japan de oorlog ging verliezen, koos Thailand opeens voor de geallieerden. Tot op de dag van vandaag zijn de relaties van Thailand met Vietnam en Cambodja slecht, omdat Thailand een geheim verdrag sloot met de VS in 1961: Thailand stuurde troepen naar Vietnam en Laos en stelde luchtbases in het oosten en noordoosten van het land ter beschikking voor het bombarderen van Noord-Vietnam en Cambodja. De Vietnamezen sloegen terug door de Communistische Partij van Thailand te ondersteunen, die in het noorden tegen de regering vocht. MALEISI: Na de Japanse bezetting werd in Malaya onder Brits bestuur de Unie van Malaya opgericht. Het eiland Malakka werd in 1957 onafhankelijk onder de naam Federatie van Malaya. In 1963 werd een nieuwe federatie met de naam Maleisi opgericht door het samengaan van Maleisi, Singapore en enkele Oost-Maleise staten. In 1965 verliet Singapore de federatie, waarna het een onafhankelijke republiek werd. Maleisi had door zijn bevolkingssamenstelling regelmatig te maken met interne conflicten. SINGAPORE: In 1959 kreeg Singapore zelfbestuur van de Britten, in 1963 werd het een onafhankelijke stadstaat, trad in datzelfde jaar nog toe tot de Maleisische Federatie en verliet de federatie in 1965 weer. Sinds 1965 maakt Singapore deel uit van het Britse Gemenebest van Onafhankelijke Staten (Commonwealth of Nations). Onder leiding van de gekozenLee Kuan Yew groeide Singapore uit tot een van de meest welvarende landen ter wereld. BRUNEI: Brunei werd in 1945 door de Engelsen op de Japanners heroverd. In 1984 werd het land onafhankelijk van Groot- Brittanni. Sinds 1967 regeert Hassanal Bolkiah er. FILIPIJNEN: In 1946 werden de Filipijnen onafhankelijk. Door de Tweede Oorlog was er veel fysische en economische schade toegebracht aan het land. De VS boden hulp aan bij het heropbouwen van het land, in ruil voor acht jaar lang vrij handelen met de Filipijnen. Ook mochten de VS 99 jaar lang enkele zeer grote militaire bases in het land behouden. In 1965 werd Ferdinand Marcos gekozen als president. Hij investeerde in zijn eerste termijn veel in de infrastructuur. Om aan de macht te blijven, riep Marcos de staat van beleg uit. Zo kreeg hij de mogelijkheid om het land op dictatoriale wijze te gaan regeren. De grondwet werd aangepast en Marcos werd weer tot president uitgeroepen. In 1978 werden verkiezingen uitgeschreven voor een nieuw parlement: De oppositie won volgens de uitslagen bijna geen zetel. In 1986 brak een volksopstand uit, omdat Marcos en zijn vrouw hun machtspositie misbruikten, door zichzelf en hun naaste vertrouwelingen te verrijken. Marcos werd gedwongen af te treden en in 1987 werd een nieuwe grondwet aangenomen. OOST-TIMOR: Nadat Oost-Timor in 1941 door Nederlandse en Australische troepen werd beschermd tegen een inval van Japan in de Tweede Wereldoorlog, vond er in 1942 alsnog een Japanse invasie plaats. Uiteindelijk vertrokken de Nederlandse en Australische troepen en lieten Timor aan zijn lot over. Na de oorlog lag de economie in puin en kampte Timor met hongersnood (onder andere door de genomen wraak van Japan op Timor). In 1948 werd West- Timor deel van het dan onafhankelijke Indonesi, maar Oost-Timor bleef in Portugese handen. In 1974 vond in Portugal de Anjerrevolutie plaats. De Portugese dictatuur maakte plaats voor democratie. Het nieuwe regime koos voor dekolonisatie van de Portugese kolonin, waardoor Oost-Timor onafhankelijk werd. Ruim een week na de onafhankelijkheid van Oost-Timor viel Indonesi Oost-Timor binnen. Oost-Timor verloor de strijd en werd de 27e provincie van Indonesi, met de naam Timor. Oost-Timor was na de overwinning van Indonesi lange tijd het toneel van bloedige gevechten, executies, martelingen en hongersnood. Hoewel de Verenigde Naties aandacht vroegen voor de leefsituatie in Oost-Timor, steunden de VS en Australi echter Indonesi. Dat veranderde op 12 november 1991 met het Bloedbad van Santa Cruz. In 1998 trad president Soeharto van Indonesi gedwongen af. Zijn opvolger, Habibie, stemde in met het houden van een referendum, waarin Oost-Timor de keuze kreeg tussen of meer zelfbestuur binnen Indonesi, of de volledige onafhankelijkheid. Ondanks intimidaties van het Indonesische leger en pro-Indonesische milities stemde de bevolking van Oost-Timor voor onafhankelijkheid. Dit wekte veel frustraties op bij Indonesi, met alle bloedige gevolgen van dien. In 1999 nam de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties het bestuur over het gebied volledig over, inclusief de rechtspraak. In 2002 vertrok de internationale troepenmacht en werd Oost-Timor onafhankelijk. Nadat de verschillende koloniale machthebbers waren vertrokken en verschillende (burger)oorlogen waren gevochten, begonnen de jonge staten in Zuidoost-Azi aan nation building (bevorderen van de culturele eenheid op nationaal niveau). Politieke stabiliteit was nog niet overal in Zuidoost-Azi vanzelfsprekend, omdat veel staten nog zo jong waren. Democratische landen als de Filipijnen en Indonesi kennen veel politieke conflicten. De corruptie is in het hele gebied een groot probleem (behalve in Singapore), wat de stabiliteit er niet beter op maakt. Daarbij is er een aantal landen waar je van failed status kunt noemen, bijvoorbeeld Myanmar, Oost-TImor en Cambodja. Na de dekolonisatie van Zuidoost-Azi (centrifugale krachten) valt er de laatste tijd meer samenwerking te bespeuren (centripetale krachten). Het mooiste voorbeeld is de oprichting van de ASEAN (Association of Southeast Asian Nations). Dit is een organisatie van 10 landen in Zuidoost-Azi, met als doel het bevorderen van de economische, culturele en politieke samenwerking tussen de lidstaten. Alleen Oost-Timor is geen lid van de associatie, maar heeft in 2011 een aanvraag in gediend om lid te mogen worden. Een gemeenschappelijke markt, net als in de Europese Unie, moet een stimulerende werking hebben op de economie van de lidstaten. INDONESI: Naast de diepgewortelde corruptie die onder Soehartos regime ontstaan was, zat Indonesi ook opgescheept met veel interne territoriale conflicten. Veel eilanden hadden namelijk al vaak aangegeven meer zelfstandigheid te willen hebben. Sommige regios wilden zich zelfs afscheiden van Indonesi (separatisme). Na het tijdperk van Soeharto kwam de democratisering op gang. Het bestrijden van corruptie kreeg meer aandacht en in 2004 werd de president voor het eerst door het volk gekozen. De nationale overheid ging over tot een beleid van decentralisatie (de regios kregen meer zeggenschap over hun grondgebied). Helaas leidde dit tot spanningen tussen etnische groepen over wie de macht in handen zou krijgen. Dit leidde in veel gevallen opnieuw tot geweld, onzekerheid en corruptie. Toch heeft de decentralisatie voorkomen dat het land verder uit elkaar is gevallen (alleen Oost-Timor werd zelfstandig). Op dit moment is de politieke situatie redelijk stabiel. Toch blijft het schipperen tussen stromingen die streven naar een sterke centrale overheid en de steeds machtiger wordende regios. VIETNAM: Sinds de hereniging in 1976 is Vietnam een socialistische volksrepubliek en heeft de Communistische Partij als enige politieke partij alle macht in handen. De economische ontwikkeling kwam niet echt van de grond, omdat er veel rijstteelt was. Daarom voerde de Vietnamese regering vanaf 1986 een aantal politieke en economische hervormingen door, waardoor Vietnam steeds meer betrokken raakte bij de wereldeconomie. LAOS: De socialistische republiek Laos heeft een n-partijsysteem: de communistische Laos Peoples Revolutionary Party (LPRP). Het land koos, na de ineenstorting van de Sovjet-Unie en vanwege de zware economische problemen, voor een economisch hervormingsbeleid. Het doel was de haperende planeconomie te vervangen door een meer marktgeorinteerde economie. Het land heeft als enige land in de regio geen open verbinding met de zee en is dus landlocked. Om het isolement te doorbreken is Laos in 1997 toegetreden tot de ASEAN. CAMBODJA: Sinds 2003 keerde Koning Sihanouk terug. In 2004 werd SIhanouk opgevolgd door zijn zoon, Koning Sihamoni. Er kwam een democratie met vrije verkiezingen. Ondanks tegenwerking van Hun Sen, de leider van de gekozen partij bij de verkiezingen, hebben de Verenigde Naties een VN-tribunaal voor Cambodja opgericht, dat de grootste oorlogsmisdadigers uit de Rode-Khmerperiode moet berechten. Dit maakte veel los, omdat vrijwel iedereen familie had die daders waren. Dat was een permanent gevaar voor de stabiliteit van het land. Ook heerst er veel corruptie. Tenslotte is de relatie met de buurlanden Thailand en Vietnam door het verleden nog steeds slecht. De Cambodjaanse regering omarmt de ruzies bij het grensconflict met Thailand, omdat het de aandacht van de bevolking voor de echte problemen wegneemt. SINGAPORE: Singapore is een parlementaire republiek, maar wordt in de praktijk nog steeds gedomineerd door de Peoples Action Party (PAP). Merendeel van de zetels zijn in handen van de PAP, die het de schaarse oppositie lastig maakt. Men spreekt dan van een geleide democratie. Singapore is, in tegenstelling tot de rest van het gebied, corruptie- arm en heeft een transparante markteconomie. Singapore is het meest welvarende land in het gebied. MYANMAR: De naamsverandering (van Birma naar Myanmar in 1989) was het gevolg van een machtswisseling. In 1988 waren er namelijk grootschalige opstanden. Er werden sinds 1962 vrije verkiezingen uitgeschreven en het land zou een democratie worden. De verkiezingen werden gewonnen door de National League for Democracy, maar de militaire junta verwierp de uitkomst van deze verkiezingen. Veel leden van de National League for Democracy, inclusief hun leidster Aung San Suu Kyi, werden gevangengezet (Kyi kreeg 20 jaar huisarrest). Kyi werd het boegbeeld van de vrijheidsstrijd en kreeg in 1991 zelfs de Nobelprijs voor de Vrede. Het militaire bewind heeft ook de hoofdstad veranderd (van Rangoon naar Naypyidaw). Sinds het aantreden van de juntas wordt het bestuur van Birma beschouwd als een dictatuur. De machthebbers streven uitsluitend de eigen economische en financile belangen na. Internationaal wordt een politiek van isolatie gevormd: Media en mensenrechtenorganisaties wordt de toegang tot het land geweigerd. In 2011 trad een nieuwe grondwet in werking, die een einde maakte aan het militaire bestuur. In dat jaar vond de eerste bijeenkomst plaats van het nieuw opgerichte parlement. Thein Sein werd verkozen tot president, het eerste civiele staatshoofd van Myanmar in bijna 50 jaar. Veel leden van het parlement zijn ex-militairen. De internationale gemeenschap betwijfelt dan ook de impact van de staatkundige veranderingen. In 2010 werd Kyi echter, na 20 jaar, vrijgelaten en kreeg zelfs een zetel in het parlement. Helaas steken de laatste tijd etnische conflicten in grensgebieden weer regelmatig de kop op. THAILAND: De politieke stabiliteit van Thailand is te danken aan het gezag van koning Bhumibol. In 2001 kwam de nationalistische en populistische partij Thai Rak Thai (Thais houden van Thais) van Shinawatra aan de macht. Hij zat als eerste democratisch gekozen premier een volledige ambtstermijn uit. Thaksin Shinawatra was een telecom- miljardair en regeerde Thailand dus als een directeur van een groot bedrijf (hij trad hard op tegen drugs). Hij werd zeer populair, omdat hij veel geld uitgaf aan zaken als goedkope leningen voor boeren en gesubsidieerde gezondheidszorg (3/4 van de Thaise bevolking woont op het platteland, dus het is logisch dat hij zeer populair werd). De aanhangers van Shinawatra stonden bekend als de roodhemden, degenen die tegen hem stemden, werden door hun kleding bekend als geelhemden. De geelhemden zorgden voor massale betogingen, omdat Shinawatra schuldig was aan corruptie. Het leger pleegde in 2006 een staatsgreep en zette premier Shinawatra af. Een oud-generaal werd premier en de militaire junta beloofde verkiezingen op basis van een nieuwe grondwet. De roodhemden richtten een nieuwe politieke partij op: de Peoples Power Party. Deze partij koos Shinawatras zusje, Yingluck, als hun president voor de verkiezingen van 2011, die door de geelhemden werden beloofd. Bij deze verkiezing verkreeg deze partij de meerderheid en werd Yingluck premier van Thailand.

MALEISI: In 1969 kwam er een nieuw beleid, met als doel het opleidingsniveau van de Bumiputras te verhogen en meer (en beter betaalde) arbeidsplaatsen te creren voor deze groep, omdat de Bumiputras, de oorspronkelijke Maleiers), een grote minderheid vormden. Om dit doel te bereiken, werd een bepaald percentage studieplaatsen aan universiteiten gereserveerd voor Bumiputra-studenten en moest 75% van de overgangsbaantjes gevuld worden door Bumiputras. Daarnaast werden bedrijven verplicht minimaal 40% van de arbeidsplaatsen voor hen te reserveren en moest 30% van het kapitaal van nieuwe ondernemingen in handen zijn van deze groep. In andere delen van Maleisi mochten alleen Bumiputras land kopen, of konden ze huizen en grond met korting kopen. Hierdoor ontstond een Bumiputra-elite. In 1982 kwam Mahathir Mohammed aan de macht. Hij voerde een programma van industrialisatie en economische liberaliseringen door en zette het beleid, om de achterstand van de Bumiputras tegen te gaan, voort. De behoefte naar meer vrijheid groeide vooral bij de minderheden van Chinezen en christenen. De populariteit van de meer liberale premier Anwar Ibrahim nam toe. In 1998 liet Mahathir hem arresteren en veroordelen wegens corruptie en sodomie (ofwel homofilie, in een Islamitisch land). FILIPPIJNEN: De politiek op de Filipijnen wordt beheerst door een kleine groep invloedrijke families (een oligarchie; regering die is gevormd uit een kleine groep invloedrijke personen die alle macht heeft). Na de val van Marcos en het herstel van de democratie, waren de problemen voor de Filipijnen nog niet voorbij. De nationale schuld was bijvoorbeeld enorm, er was sprake van corruptie en de communistische en islamitische afscheidingsbewegingen werden sterker. Onder opvolger Fidel Ramos kwam de economie van de Filipijnen weer wat op gang. De financile crisis in Azi bracht dit proces echter weer tot stilstand. De sociale ongelijkheid bleef nog jarenlang ongewijzigd en er is nog steeds sprake van een grote groep arme mensen en een kleine, rijke elite. OOST-TIMOR: Na de onafhankelijkheid van Oost-Timor braken in 2006 rellen uit. Het land was een hel, het was bijna een herhaling van 1999. De president vroeg de internationale gemeenschap om hulp. Hierop stuurden Australi, Maleisi, Nieuw-Zeeland en Portugal troepen naar het eiland in de hoop de rust te herstellen. Even later in 2006 trad de president af, opgevolgd door Jos Ramos-Horta. Het geweld laaide weer op, in aanloop naar de presidentsverkiezingen in 2007. Oost-Timor heeft nog een lange weg te gaan, voordat er sprake is van stabiliteit. Het rijke Singapore wordt al een centrum- of kernland genoemd, terwijl Laos en Cambodja nog duidelijk tot de periferie behoren. Maleisi en Thailand hebben (dankzij hun industrialisatie) ondertussen de status van semi- perifere landen bereikt. Het koloniale verleden en de daarop volgende dekolonisatie spelen een belangrijke rol bij de economische ontwikkeling van Zuidoost-Azi. Kuststeden, zoals Jakarta en Malakka (eerst veroverd door de Portugezen, later door de Hollanders), waren de steunpunten van het Europese handelskapitalisme. Vanuit deze steden werd handel gedreven met nabij gelegen plaatsen in het binnenland en andere kustplaatsen. Het binnenland werd pas echt veroverd in de tijd van de industrile revolutie. Primaire producten, zoals grondstoffen en agrarische producten, vormden voor de Europese mogendheden de voornaamste reden om kolonin te vestigen: Indo-China (Vietnam, Laos en Cambodja; leverden rijst, thee en suiker), Thailand en Birma (leverden rijst en aardolie), Maleisi (tin, rubber en aardolie), de Filipijnen (suiker) en Indonesi (had van alles wat). Er was een centrum-perifere verhouding tussen de Europese landen en alle gekoloniseerde landen van Zuidoost- Azi, op Thailand na. Daarnaast dienden de kolonin als afzetmarkt voor de eindproducten uit de centrumlanden. Na de Tweede Wereldoorlog werden steeds meer landen in Zuidoost-Azi onafhankelijk. Veel landen verloren echter een groot deel van hun welvaart door (burger)oorlogen. Ook waren de landen nog erg gericht op de export van grondstoffen en landbouwproducten. De goederen die deze landen moesten importeren, werden steeds duurder, waardoor ze te maken kregen met ruilvoetverslechtering (een verslechterende verhouding tussen de export- en importwaarden). Daarnaast hadden deze net onafhankelijke landen nog te maken met neokolonialisme (het onafhankelijke land is economisch nog steeds afhankelijk van het moederland). Veel economische groei in Zuidoost-Azi is vooral te danken aan de alsmaar groeiende economie en welvaart in Japan. Door de groeiende economische groei in Japan stegen ook daar de lonen, waardoor het aantrekkelijk werd om activiteiten te verplaatsen naar lagelonenlanden in de regio. Vier landen profiteerden het meest van deze verschuiving van werk vanuit Japan: de vier Aziatische Tijgers ofwel de Eerste Generatie NIC-landen (Hongkong, Zuid-Korea, Taiwan, Singapore). Deze vier landen hebben het volgende gemeen: gunstige ligging aan de kust, politieke stabiliteit. Omdat ook het loonniveau in de Tijgerlanden steeds verder steeg, verplaatste de arbeidsintensieve productie zich naar andere landen in de regio, wat de Tweede Generatie NIC-landen (Maleisi, Thailand, Indonesi) wordt genoemd. Veel van deze arbeidsintensieve industrien waren namelijk footloose (gemakkelijk verplaatsbaar tegen niet al te hoge kosten). Tot de Derde Generatie NIC-landen kunnen Vietnam en de Filippijnen worden gerekend.

Ondanks de relatief hoge welvaart in Brunei, wordt dit land niet meegerekend tot de NIC-landen, omdat er vrijwel niets wordt geproduceerd (de hoge welvaart komt door de export van olie en gas). Een aantal landen is nog niet genoemd in de succesvolle economische ontwikkeling van Zuidoost-Azi: Myanmar (zeer gesloten economie en zowel politiek als economisch instabiel), Laos (ligt niet aan zee en is dus landlocked, gebrekkige infrastructuur en lage bevolkingsdichtheid), Cambodja (kampt nog steeds met de naween van het schrikbewind van de Rode Khmer) en Oost-Timor (het verleden remt hier ook en het is een van de armste landen ter wereld). Voor de global shift (verplaatsing van het centrum van de wereldeconomie) van de Atlantic Rim naar de Pacific Rim zijn een aantal processen verantwoordelijk: De sterk toegenomen transportmogelijkheden via water, weg, spoor en lucht De opkomst van geavanceerde informatie en communicatietechnologie De wederopstanding van Japan en haar ontwikkeling tot een economische grootmacht De opkomst van nieuwe hoogwaardige economische activiteiten in het westen van de VS, waardoor het zwaartepunt van de Amerikaanse economie verschuift van de oostkust naar de westkust van de VS De zoektocht van multinationale ondernemingen naar lagelonenlanden De enorme bevolkingsgroei in Azi in combinatie met een stijgende welvaart Foreign Direct Investments (FDI) betreft de komst van multinationals en de enorme omvang van de buitenlandse investeringen in de NIC-landen, die een enorme groei van de welvaart in Zuidoost-Azi met zich meebrachten. De Azicrisis heeft plaatsgevonden, omdat de economien van vijf landen in Zuidoost-Azi (Thailand, Maleisi, Indonesi, de Filippijnen en Singapore) zeer afhankelijk waren van buitenlands geld, wat ervoor zorgde dat de economien van die buitenlandse landen zeer gevoelig werden voor conjuncturele schommelingen in de wereldeconomie. In 1997 ging het dus ook goed mis: het begon in Thailand met de val van de Thaise munteenheid, de baht, als gevolg van de beslissing van de Thaise regering om deze munt te devalueren en de band met de Amerikaanse dollar te verbreken. De gevolgen hiervan waren desastreus: buitenlandse investeerders trokken hun geld terug uit de Aziatische economien. De crisis verspreidde zich vervolgens over een groot deel van de wereld, maar was het hevigst in (Zuid)oost-Azi en Japan. Lokale munten gingen onderuit, de aandelenmarkten kelderden en vastgoedbezittingen verloren hun waarde (hierdoor verloren mensen hun kapitaal van de ene op de andere dag). De primaire sector, die nog steeds in de meeste economien van Zuidoost-Azi (zeer) belangrijk is, levert ons producten rechtstreeks uit de natuur: grondstoffen en voedsel. De primaire sector bestaat uit landbouw (akkerbouw, veeteelt, tuinbouw en bosbouw), jacht, visserij en delfstoffenwinning. In Zuidoost-Azi zijn de volgende twee landbouwsoorten te vinden: exportgeorinteerde landbouw (commercile landbouw) en zelfvoorzienende landbouw (vooral rijst, mas, groenten en cassave). In de zelfvoorzienende landbouw is er onderscheid te maken tussen zwerflandbouw en sedentaire landbouw. Zwerflandbouw (ladangbouw) komt vooral voor in berggebieden en tropische regenwouden, waarbij boeren een stuk bos ontginnen door het af te branden en zwerflandbouw is een extensieve vorm van landbouw, wat alleen mogelijk is bij een lage bevolkingsdichtheid. Sedentaire landbouw (bevolkingslandbouw) komt voor in de lager gelegen delen van het land, waarbij kleine stukjes grond worden gerrigeerd om de opbrengsten te verhogen (bijvoorbeeld sawas). Sedentaire landbouw is een intensieve vorm van landbouw met hoge opbrengsten, er wordt weinig gebruik gemaakt van machines (kapitaalextensief) en het meeste werk wordt gedaan door mensen (arbeidsintensief). Ook is er sprake van verborgen werkeloosheid (gedeelde armoede), omdat veel mensen aan het werk gehouden worden met allerlei klusjes. Het succes van de agrarische transitie (overgang van traditionele naar moderne landbouw) was vooral te danken aan de stijgende opbrengsten van vooral de rijkere boeren. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wijzen: Arme boeren hadden geen geld om de dure nieuwe gewassen, kunstmest, etc. te betalen Geld lenen was en is vaak geen optie, omdat arme boeren hier vaak niet voor in aanmerking komen Als er wel een lening afgesloten kon worden, lopen deze arme boeren enorme risicos (denk aan een mislukte oogst, waardoor ze hun grond moeten verkopen om de lening terug te betalen) Fragmentarische modernisering houdt in dat er in bepaalde delen van een gebied sprake is van extensieve landbouw en intensieve landbouw, door elkaar heen (dit is het geval in Zuidoost-Azi). De landbouw in Thailand levert vooral rijst en rubber, de landbouw in Indonesi levert vooral rijst, rubber, (hard)hout en sigaren en de landbouw in Oost-Timor levert vooral koffie. Omdat 78% van de bevolking in Oost- Timor in de landbouw werkt, heeft het land een eenzijdige economie, die vrijwel geheel gericht is op de landbouw. Omdat de wateren in Zuidoost-Azi steeds verder leeggevist worden (ook door China!), is er een aquacultuur ontstaan in Thailand, Vietnam en Indonesi: het proces waarbij vissen, schaaldieren en schelpdieren kunstmatig in vijvers en bassins worden gehouden om deze vervolgens te kunnen verhandelen.

Voor het opzetten van een secundaire sector, de industrile sector, heb je kapitaal en kennis nodig. De landen in Zuidoost-Azi hebben op drie manieren geprobeerd om hun industrie van de grond te krijgen: Importsubstitutie: Het zelf opzetten van een industrile sector, die zich richt op de eigen markt Exportvalorisatie: Het toevoegen van waarde aan grondstoffen die in het land gewonnen worden Exportgeorinteerde industrie: Het aantrekken van buitenlandse investeringen om kapitaal te vergaren, zodat industrile bedrijven van het land konden worden opgezet en producten konden gaan produceren die niet bedoeld waren om in het eigen land verkocht te worden Er is sprake van importsubstitutie wanneer een land goederen, die het eerst zelf moest importeren, nu zelf gaat vervaardigen (het betreft meestal laagwaardige producten uit de voedselverwerkende industrie of textielindustrie). Het voordeel van deze manier van industrile ontwikkeling is dat landen meer werkgelegenheid creren in de secundaire sector en minder geld kwijt zijn aan import. Nadelen van exportgeorinteerde industrie zijn slechte werkomstandigheden (vakbonden zijn vaak verboden) en de milieuproblemen van fabrieken. De voordelen van exportgeorinteerde industrie zijn veel werkgelegenheid en stijgende inkomsten. Foreign direct investments (FDI) kunnen op drie manieren plaatsvinden: Westerse bedrijven openen nieuwe productievestigingen op greenfield locations (door de overheid aangewezen gebieden waar tot voor kort geen industrie te vinden was) Westerse bedrijven gaan een joint-venture (samenwerkingsverband) aan met een lokaal bedrijf Westerse bedrijven nemen een lokaal bedrijf geheel over Wanneer buitenlandse investeerders daadwerkelijk naar Zuidoost-Azi kwamen, gingen de overheden van deze landen over tot het inrichten van twee soorten gebieden: Een export processing zone (EPZ): Klein en duidelijk begrensd gebied, waarin de vestigingsvoorwaarden gunstiger zijn dan in de rest van een land. In een EPZ zijn vooral laagwaardige westerse assemblage-industrien (het in elkaar zetten van eindproducten) te vinden. Verder worden er op de invoer van grondstoffen of halffabricaten geen invoerrechten geheven en worden de eindproducten niet belast. EPZs liggen vaak gunstig ten opzichte van havens Een speciale economische zone (SEZ): Speciaal aangewezen grotere gebieden, waar de vrijhandel gestimuleerd wordt in zowel de industrie- als in de dienstensector (belangrijk verschil met een EPZ is de aanwezigheid van de dienstensector). Bovendien wordt er in een SEZ niet alleen voor de export geproduceerd, maar ook voor de binnenlandse markt De ASEAN heeft, in reactie op het profiteren van aangrenzende provincies en gebieden van de EPZs en de SEZs, twee andere typen gebieden ontwikkeld, waarin de intraregionale handel centraal staat (en dus niet zoals bij de EPZs en de SEZs ook om internationale handel gaat): De groeidriehoek (ook wel regionaal economische zone): gebied waarin tenminste drie naburige landen samenwerken, waarbij zij hun comparatieve voordelen met elkaar verbinden om tot economische groei te komen. Om succesvol te worden, moest de infrastructuur tussen de regios voldoende ontwikkeld zijn en moest er sprake zijn van complementariteit (de aanvulling die een ander gebied kan geven tussen de gebieden). De ASEAN heeft inmiddels vier groeidriehoeken aangewezen: SiJoRi-driehoek (Singapore, Johor, Riau) Pinang-Sumatra-Zuid-Thailand-driehoek Brunei-Mindanao-Sabah&Sarawak-Kalimantan&Sulawesi-groeidriehoek Mekongdelta-driehoek (Thailand, Vietnam, Cambodja, Laos en Myanmar) De groeicorridor: bestaan uit verschillende groeidriehoeken De tertiaire sector is de economische sector met alle bedrijven die diensten verlenen. Er is onderscheid te maken in commercile dienstverlenende bedrijven (streven naar het maken van winst) en niet-commercile dienstverlenende bedrijven (hebben meer een maatschappelijke functie). Tertiarisering is het proces waarbij de tertiaire sector de leidende rol overneemt in het verschaffen van werkgelegenheid en inkomen (en dus niet de voorgaande twee sectoren vervangt). Ook is de tertiaire sector in (semi-)perifere landen onder te verdelen in de formele sector (je baan staat officieel geregistreerd) en de informele sector/vluchtsector (als het ware zwart werken).

Vergelijkingen tussen de ASEAN en de EU:ASEANEU

Vooral economische samenwerkingZowel economische als politieke samenwerking (eigen regering en parlement)

Nog wel handelsbelemmeringen aanwezigGemeenschappelijke markt zonder handelsbelemmeringen

Elk land heeft nog steeds hun eigen afspraken met de landen elders in de wereldOpereert vaker als eenheid naar landen in de rest van de wereld

Amper intraregionale handel (slechts 22,6% betreft handel tussen lidstaten van de ASEAN onderling)Hele grote intraregionale handel (bijna 65% betreft handel tussen lidstaten van de EU onderling!)

Lager inkomen dan in de EUHoger inkomen (dus de consumptie) dan in de ASEAN

In Zuidoost-Azi is een grote etnische diversiteit te vinden, wat vooral is ontstaan door de ruige en onherbergzame natuur, die beperkingen oplegde aan contacten tussen volkeren in verschillende gebieden, maar is ook ontstaan door migratiestromen en Indische en Chinese immigranten. Van alle etnische minderheden die Zuidoost-Azi kent, vormen de Chinezen de grootste groep (in Singapore is 59,5% van de bevolking zelfs Chinees). Politiek-ruimtelijke organisatie: Manier waarop politiek, bestuur en administratie in een gebied is geregeld Volk/Etnische groep: Groep mensen met een gevoel van gebondenheid op grond van ras, taal, cultuur en gemeenschappelijke geschiedenis. Staat: Organisatie met soevereine macht over een bepaald gebied en bewoners (internationaal erkend). Natie: Volk dat soevereine macht heeft over zijn eigen territorium of dit wil bereiken. Grens: Bakent politiek-ruimtelijke eenheid af. Natiestaat: Bevolking van een staat behoort vrijwel geheel tot n volk/etnische groep (minimaal 95%).Multinationale staat: Geen enkel volk/etnische groep heeft een aandeel van meer dan 60%. Lingua franca: Taal die als gemeenschappelijk communicatiemiddel wordt gebruikt tussen mensen met een verschillende moedertaal. Nation building: Een fase in het proces van de bevordering van de nationale staat. In Myanmar, Thailand, Vietnam, Laos en Cambodja is de cultuur van de meerderheid gebaseerd op het boeddhisme. In Maleisi, Brunei en Indonesi is de cultuur van de meerderheid gebaseerd op het islam. De Filippijnen en Oost-Timor zijn overwegend politiek. Demografische transitie:

Fase 1: Hoog geboortecijfer, hoog sterftecijfer, nauwelijks bevolkingsgroei. Fase 2: Hoog geboortecijfer, dalend sterftecijfer, enorm geboorteoverschot (Oost-Timor, Cambodja, Laos). Fase 3: Dalend geboortecijfer, dalend sterftecijfer, dalend geboorteoverschot (Myanmar, Filippijnen, Vietnam, Indonesi, Maleisi, Brunei). Fase 4: Laag geboortecijfer, laag sterftecijfer, stabiele bevolking (Thailand). Fase 5: Dalend geboortecijfer, iets stijgend sterftecijfer, sterfteoverschot (Singapore).