Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Academiejaar 2015 – 2016
Eerstekansexamenperiode
Hoe haalt de street-level bureaucraat de dakloze van ’t straat?
Onderzoek naar de impact van een managerialistische logica op discretionaire
ruimte: de casus van Housing First-initiatieven binnen Gent
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in het Sociaal Werk
Promotor: Joris De Corte
01407208
Kimberley Lievens
1
Inhoudstafel
Inhoudstafel .............................................................................................................................. 1
Voorwoord ................................................................................................................................ 3
1. Inleiding ............................................................................................................................. 4
2. Managerialisme binnen het sociaal werk ....................................................................... 7
2.1 Kenmerken van managerialisme ................................................................................. 8
2.1.1 De cliënt is een klant ............................................................................................ 9
2.1.2 De manager i.p.v. frontliniewerker als sleutelpositie ........................................... 9
2.1.3 Het personeel omvat werknemers (en geen professionelen) .............................. 10
2.1.4 Managementkennis als dominant model van bestaande kennis ......................... 10
2.1.5 De markt als werkomgeving .............................................................................. 10
2.1.6 Efficiëntie (i.p.v. effectiviteit) als meetinstrument voor kwaliteit ..................... 11
2.1.7 Cash en contract i.p.v. zorg en belang als basis voor relaties ............................ 11
2.1.8 Kwaliteit wordt gelinkt aan standaardisatie en documentatie ............................ 12
3. Discretionaire ruimte ..................................................................................................... 13
3.1 Invloed van managerialisme op discretionaire ruimte ............................................... 15
3.2 Invloed van managerialisme op de invulling van sociale grondrechten .................... 17
4. Housing First binnen een managerialistische logica ................................................... 20
4.1 Dak- en thuisloosheid ................................................................................................ 20
4.2 Housing First als instrument ...................................................................................... 23
4.2.1 Pathways to Housing First .................................................................................. 23
4.2.2 Housing First ...................................................................................................... 24
4.2.3 Managerialisme en Housing First ...................................................................... 25
5. Methodologie .................................................................................................................. 29
5.1 Onderzoeksbenadering .............................................................................................. 29
5.2 Onderzoeksmethode .................................................................................................. 30
5.3 Onderzoekscontext .................................................................................................... 32
5.3.1 Dienst Wooncoaching ........................................................................................ 32
5.3.2 Instapwonen ....................................................................................................... 34
5.3.3 Project Leegstand ............................................................................................... 35
6. Onderzoeksbevindingen ................................................................................................ 38
6.1 Een managerialistische logica binnen de Housing First-initiatieven ......................... 38
6.2 Invloed op discretionaire ruimte ................................................................................ 43
6.2.1 Tijdsdruk ............................................................................................................ 43
6.2.2 Autonomie .......................................................................................................... 44
6.2.3 Doelstellingen ..................................................................................................... 47
2
6.2.4 Aliënatie ............................................................................................................. 51
6.2.5 Invulling van sociale grondrechten .................................................................... 52
7 Conclusie ......................................................................................................................... 57
Bibliografie .............................................................................................................................. 63
Bijlage 1: overzicht van de interviewvragen ........................................................................ 67
Bijlage 2: informed consent ................................................................................................... 68
3
Voorwoord
Toen ik aan deze masterproef begon te schrijven, meende ik voor een grote uitdaging te
staan. Ik wist echter nog niet dat ik op de steun van enkele mensen zou kunnen rekenen. Zo
wil ik graag mijn promotor Joris De Corte bedanken voor de steeds bruikbare feedback en
voor de geïnvesteerde tijd in deze masterproef. Ik haalde hier veel positieve elementen uit
die de masterproef vast en zeker verbeterd hebben.
Bovendien uit ik veel dank aan de respondenten binnen het onderzoek. Hoewel zij allen erg
drukke agenda’s hebben, wisten ze toch een gaatje in hun agenda voor me vrij te maken. Dit
onderzoek had uiteraard niet gelukt zonder hun eerlijke meningen en zonder hun boeiende
ervaringen.
Daarnaast wil ik graag mijn ouders bedanken, omdat ze mij de kans gegeven hebben om
verder te studeren en voor de morele ondersteuning.
Ten slotte wil ik nog dank uiten naar enkele vrienden (en in het bijzonder: dé vriend), die me
af en toe eens hebben horen klagen. Ik dank hen voor het geduld en de steun doorheen de
periode, want ik had het soms nodig.
Ik wens de lezer dan ook veel plezier bij het lezen van deze masterproef, waar ik toch wel
heel wat energie en moeite in geïnvesteerd heb.
4
1. Inleiding
Actueel bevindt zich binnen het sociaal werk een beweging plaats naar de implementatie van
strategieën uit de managementcultuur in het terrein van de sociale dienstverlening. Deze
tendens wordt in de literatuur vaak benoemd als ‘managerialisme’ en wijst op de overtuiging
dat een beter management van sociale problemen zal leiden tot de oplossing ervan (Tsui &
Cheung, 2004). Enerzijds biedt een goed management van sociaal werkpraktijken een
onontbeerlijk antwoord op allerlei trends als cliënten die mondiger worden, besparingen en
een complexere globaliserende wereld (Nothdurfter & Lorenz, 2010; Tsui & Cheung, 2004).
Anderzijds brengt het ingrijpende veranderingen voor de alledaagse praktijk van sociaal
werkers met zich mee. De inhoud en taken van het sociaal werk worden namelijk steeds
meer aangestuurd door een politieke agenda die enkel bereid is te betalen voor resultaten
die output-georiënteerd en meetbaar zijn. De aanname dat ‘what works’ daarbij kan omvat
worden in allerlei managementstrategieën versterkt het managerialistisch denken binnen het
sociaal werk (Nothdurfter & Lorenz, 2010). Sociaal werkers worden in deze benadering
gereduceerd tot de loutere uitvoerders van het beleid.
Lipsky (2010) benoemt sociaal werkers daarentegen als street-level bureaucrats, namelijk
publieke dienstverleners die enerzijds ten dienste staan van de overheid en anderzijds op
een directe manier in contact komen met de burgers van dat beleid doorheen de uitvoering
van hun job. Street-level bureaucrats zijn dus volgens Lipsky niet zomaar de uitvoerders van
het beleid, maar ze implementeren het beleid en geven het vorm doorheen hun werkpraktijk.
Hierbij is discretionaire ruimte onvermijdelijk. Street-level bureaucrats krijgen namelijk hoe
dan ook te maken met individuele situaties die zodanig complex zijn, dat het onmogelijk is
deze te reduceren tot een vooraf geprogrammeerd formaat. Nothdurfter & Lorenz (2010)
poneren echter dat actueel vanuit de samenleving minder vertrouwen gehecht wordt aan de
mogelijkheid van de sociaal werker om zijn concrete handelen af te stemmen op een
specifieke situatie. In de plaats daarvan dient sociaal werk meer aangestuurd te worden door
het gebruik van evidence based benaderingen (Nothdurfter & Lorenz, 2010). Concreet houdt
dit in dat men wil evolueren van intuïtief handelen naar praktijkbeslissingen genomen op
basis van wetenschappelijk aangetoond bewijs. Het begrip discretionaire ruimte verwijst dan
ook naar een belangrijke spanning in het sociaal werk – mede onder invloed van een
opkomend managerialistisch denken - tussen enerzijds een toegenomen regulering van
sociaal werkpraktijken en anderzijds de nood van sociaal werkers om creatief aan de slag te
kunnen gaan bij de uitvoering van hun werk (Evans, 2012).
Bij de uitoefening van zijn discretionaire ruimte kan een sociaal werker bovendien vertrekken
vanuit twee perspectieven, namelijk vanuit een contractarian en een solidaristic opvatting
5
van rechten. Een contractarian perspectief op rechten sluit eerder aan bij het liberaal,
managerialistisch denken. Binnen dit perspectief wordt een mens beschouwd als een
rationeel, onderhandelend subject. Mensen hebben binnen dit perspectief ‘thin needs’,
m.a.w. noden gericht op overleven. Het komt er bovendien voor het individu op aan om
onafhankelijk te worden en om zijn eigen leven vorm te geven doorheen de keuzes en
kansen die hij aangereikt krijgt (Dean, 2014; Roets et al., 2015).
Sociaal werkers kunnen bij de invulling van hun discretionaire ruimte ook vertrekken vanuit
een andere benadering, nl. vanuit een solidaristic benadering. Binnen dit perspectief worden
rechten omvangrijker beschouwd, uitgaande van thick needs. Er wordt hierbij vertrokken
vanuit een mensbeeld dat niet enkel gericht is op overleven. Het uitgangspunt is namelijk de
noden die mensen ervaren om zich volop als persoon te kunnen ontwikkelen. De conceptie
van deze noden dient daarbij te onstaan in een dialogisch proces tussen cliënt en sociaal
werker (Roets et al., 2015). De nodige dienstverlening ontstaat dan binnen een dialogisch
proces waarbij ook rekening gehouden wordt met de context waarin de cliënt zich bevindt
(Dean, 2008).
Twee Housing First-initiatieven en een project dat tijdelijk leegstaande sociale woningen
aanbiedt binnen Gent zullen als casus binnen bovenstaand verhaal aangehaald worden.
Enerzijds tracht de overheid een complexe problematiek als dak- en thuisloosheid aan te
pakken. Anderzijds gebeurt dit in een context waarin dit zo efficiënt mogelijk dient te
gebeuren en waarin meetbare resultaten dienen behaald te worden. Eigen aan discretionaire
ruimte is bovendien dat de street-level bureaucrat werkt met overheidsdoelstellingen die
vaak ambigu en tegenstrijdig kunnen zijn. Zo wordt binnen Housing First het
onvoorwaardelijke recht op wonen benadrukt, maar tegelijk gebeurt dit in een context waar
mensen individueel de verantwoordelijkheid moeten nemen om zelf hun rechten op te eisen.
Daarnaast stelt het Housing First-programma vrijheid in begeleiding voorop, met bijgevolg
veel discretionaire ruimte voor de sociaal werker (Tsemberis, 2011), anderzijds kan het
Housing First-programma tevens gesitueerd worden binnen een managerialistisch kader dat
daarentegen de discretionaire ruimte van sociaal werkers beknot. Zo werd het Housing First-
programma voor heel wat beleidsmakers aantrekkelijk omdat verschillende onderzoeken
aantoonden dat Housing First kosteneffectief is. (Stanhope & Dunn, 2011).
Dit onderzoek wil dan ook nagaan of er een managerialistische logica aanwezig is binnen de
bevraagde initiatieven. Tevens wordt gezocht of deze logica gevolgen met zich meebrengt
voor de discretionaire ruimte van sociaal werkers. De sociaal werker zou namelijk minder
discretionaire ruimte ervaren ten gevolge van een toegenomen regulering van sociaal
werkpraktijken. Eveneens wordt nagegaan of de sociaal werkers tegen spanningen
6
aanbotsen doordat hun discretionaire ruimte in het gedrang komt. Zijn hier spanningen en
hoe trachten zij dan aan deze spanningen te ontsnappen? Heeft het managerialisme ten
slotte invloed op het soort pedagogiek dat zij ontwikkelen? Housing First benadrukt namelijk
het onvoorwaardelijke recht op een woonst, maar in de praktijk vindt er steeds een
zogenaamde ‘program drift’ plaats: het Housing First-programma wordt telkens aangepast
naargelang de context waarin deze geïmplementeerd wordt. Indien Housing First hierbij de
invloed ondergaat van een managerialistische logica die meer aan belang wint binnen de
westerse verzorgingsstaten, zal er eerder vanuit een contractarian perspectief op
grondrechten vertrokken worden.
De masterproef begint met deze inleiding. In het tweede hoofdstuk wordt overgegaan tot een
uiteenzetting over de opkomst van een managerialistische logica binnen het sociaal werk.
Hiervoor worden enkele kenmerken geduid die wijzen op deze managerialistische logica.
Nadien wordt in het derde hoofdstuk een conceptualisering besproken van het begrip
‘discretionaire ruimte’. Er wordt hierbij tevens in de literatuur nagegaan welke invloed
managerialisme heeft op de discretionaire ruimte van sociaal werkers en op de invulling van
sociale grondrechten. De sociaal werker kan bij zijn discretionaire ruimte namelijk vertrekken
vanuit een contractarian perspectief of vanuit een solidaristic perspectief. Vervolgens wordt
in het vierde hoofdstuk de casus Housing First gekaderd. Hierbij wordt verduidelijkt waarom
het actueel in België als instrument ingezet wordt ter bestrijding van dak- en thuisloosheid. Er
wordt in dit hoofdstuk eveneens stil gestaan bij het verschil tussen de originele Pathways to
Housing First, ontwikkeld in de Verenigde Staten en de invulling van Housing First in België.
In het vijfde hoofdstuk wordt de methodologie van dit onderzoek gekaderd. De
onderzoekscontext en de onderzoeksbevindingen worden in het zesde hoofdstuk
weergegeven. Het zevende en laatste hoofdstuk omvat ten slotte de conclusies van het
onderzoek, de tekortkomingen van het onderzoek en mogelijke aanbevelingen voor
toekomstig onderzoek.
7
2. Managerialisme binnen het sociaal werk
Nagenoeg alle westerse verzorgingsstaten ondergingen vanaf de late jaren ’70 fundamentele
veranderingen. Hoewel deze transformatieprocessen verschillen in zowel de snelheid als in
de bestemming van hun ontwikkeling, omvatten ze enkele gemeenschappelijke tendensen.
Eén van deze tendensen vormt de implementatie van strategieën uit de managementcultuur
in het terrein van de sociale dienstverlening (Nothdurfter & Lorenz, 2010). Deze trend die
zich voorgedaan heeft sinds de hervorming van de verzorgingsstaat, kan ook worden
aangeduid als ‘managerialisme’ (Clarke, Gewirtz, & McLaughlin, 2000).
Enerzijds biedt een goed management van sociaal werkpraktijken een onontbeerlijk
antwoord op trends als stijgende verwachtingen van mondigere cliënten, besparingen
omwille van een vertraagde economische groei en een complexere globaliserende wereld
die onvoorspelbaarder wordt (Nothdurfter & Lorenz, 2010; Tsui & Cheung, 2004). Anderzijds
brengt het ingrijpende veranderingen voor de alledaagse praktijk van sociaal werkers met
zich mee. Managerialisme is namelijk een set overtuigingen en praktijken waarbij men
overtuigd is van het gegeven dat een betere management van sociale problemen zal leiden
tot de oplossing ervan. Deze trend krijgt steeds meer invloed in politieke
besluitvormingsprocessen. Er is bijvoorbeeld de laatste jaren een toegenomen belangstelling
voor evidence based policy, dit is de opvatting dat beleidsinitiatieven dienen ondersteund te
worden door wetenschappelijk onderzoek. Er wordt dus minder vertrouwen gehecht aan het
oordeel van de sociaal werker en de sociaal werker krijgt bovendien minder
beslissingsruimte bij het uitvoeren van zijn werk.
Nothdurfter & Lorenz (2010) geven aan dat onder invloed van allerlei maatschappelijke
tendensen de publieke welzijnsrol van sociaal werk en haar interventies meer in vraag
gesteld worden dan ooit tevoren. Deze maatschappelijke trends werden verder uitgewerkt
door Deleeck & Cantillon (2008). Zij beschrijven allerlei sociale veranderingen waaraan de
instellingen, doelstellingen en werking van de traditionele verzorgingsstaat niet langer zijn
aangepast. De verzorgingsstaat kwam in verschillende West-Europese landen vanaf de
jaren ’70 onder financiële en economische druk te staan omwille van stijgende uitgaven
samengaand met afgenomen inkomsten door een toegenomen werkloosheid. Daarbij kwam
vanaf de jaren ’70 een economische recessie door een stijging van de prijs van grondstoffen.
De economische druk waaronder de verschillende westerse verzorgingsstaten kwamen te
staan verklaart dan ook ten dele de groeiende invloed van het marktdenken binnen de
verzorgingsstaat.
Daarboven zorgden ook heel wat demografische veranderingen voor druk, waaronder de
vergrijzing en een denataliteit. Enerzijds veroudert de bevolking, anderzijds is het aantal
8
geboorten in België sinds 1965 sterk gedaald. In alle westerse landen stijgt het volume van
de druk op de verzorgingsstaat, terwijl de actieve bevolking om deze druk op te vangen daalt
(Deleeck & Cantillon, 2008). Er komt dan ook meer druk liggen op de overheid om
verantwoording over geïnvesteerde middelen af te leggen.
Ten slotte kunnen ook andere maatschappelijke veranderingen aangehaald worden die de
toegenomen druk op het traditionele model van de verzorgingsstaat verklaren. Eén van de
belangrijkste maatschappelijke veranderingen was een grotere individualisering onder
invloed van het postmodern denken. De grote instituties -waaronder de verzuilde
samenleving waarop de verzorgingsstaat in België geënt is- verloren aan belang, evenals
verbintenissen die in het maatschappelijk leven aangegaan worden. Solidariteit staat meer
onder druk en sociale grondrechten worden steeds meer verbonden aan individuele
verantwoordelijkheden. Dit individualisme wordt bovendien in stand gehouden door het
liberale marktdenken dat daarentegen wel aan belang wint in de westerse verzorgingsstaten
(Dean, 2008; Deleeck & Cantillon, 2008).
Bovenstaande maatschappelijke veranderingen leidden er toe dat de professionele
mogelijkheid om de persoonlijke kennis af te stemmen op specifieke interventies niet langer
als adequaat wordt beschouwd om effectieve en verantwoorde dienstverlening te kunnen
verlenen binnen het sociaal werk. Er wordt dus minder vertrouwen gehecht aan het oordeel
van de sociaal werker. In de plaats dient sociaal werk meer aangestuurd te worden door een
politiek gemotiveerde ‘what works’ agenda en het gebruik van evidence based benaderingen
(Nothdurfter & Lorenz, 2010). Concreet houdt dit in dat men wil evolueren van intuïtief
handelen naar beleids- en praktijkbeslissingen genomen op basis van wetenschappelijk
aangetoond bewijs. Hierbij wordt wetenschappelijk onderzoek echter vaak verengd tot
effectiviteits- en efficiëntieonderzoek, nl. tot wat succesvol is en wat niet (Burssens, 2007).
De inhoud en taken van sociaal werk worden dus steeds meer aangestuurd door een
politieke agenda die enkel bereid is te betalen voor resultaten die output-georiënteerd en
meetbaar zijn, die met andere woorden beantwoorden aan de zogenaamde SMART-criteria.
De aanname dat ‘what works’ ten slotte kan omvat worden in allerlei managementstrategieën
en in kwantitatieve criteria versterken daarboven het managerialistisch denken binnen het
sociaal werk, waarbij sociaal werk zich meer oriënteert naar extern bepaalde criteria van
efficiëntie en effectiviteit, binnen vooraf bepaalde politieke parameters (Nothdurfter & Lorenz,
2010).
2.1 Kenmerken van managerialisme
Om een duidelijker beeld te krijgen wat managerialisme concreet inhoudt, worden een aantal
kenmerken samengevat in het onderstaande (Tsui & Cheung, 2004). Deze kenmerken
9
kunnen echter niet los van elkaar bekeken worden, maar hangen wel degelijk onderling met
elkaar samen.
2.1.1 De cliënt is een klant
Klanten zijn zowel consument van dienstverlening als de betaler ervan. In de profitsector
heeft de klant altijd gelijk. Deze trend wordt actueel ook doorgetrokken in de non-profitsector,
waar de klant een beslissende stem krijgt in het bepalen van de kwaliteit van de
dienstverlening (Tsui & Cheung, 2004). Klanten maken namelijk rationele keuzes en
signaleren daarbij hun zorgpreferenties (Harlow, 2004).
2.1.2 De manager i.p.v. frontliniewerker als sleutelpositie
Healy (2002) beschrijft dat de groeiende invloed van het managerialistisch denken er in heel
wat welvaartsstaten toe leidde dat mensen met formele management- en economische
kwalificaties de voorkeur genieten bij het aanstellen van leidinggevende posities in de
publieke dienstverleningssector. Daarnaast wordt voorspeld dat in de toekomst steeds meer
een gespecialiseerde managerrol van leiddinggevenden zal verwacht worden, die
vaardigheden vergt die de sociale sector overstijgen. Het gaat dan over vaardigheden als het
overzien van complexe financiële regelingen, risicomanagement en human resource
management.
Voorstanders van managerialisme wijzen de manager aan als de persoon die verbetering en
efficiëntie in het werkveld kan verwezenlijken. Leidinggevende personen worden dan ook
gewaardeerd, terwijl het personeel onder de manager uitvoerders zijn van wat de manager
plant en beslist (Evans, 2004, Tsui & Cheung, 2004). De groeiende kloof tussen managers
en praktijkwerkers wordt als gevolg benoemd van het toegenomen managerialisme binnen
sociaal werk. Managers krijgen hierbij de controle over de praktijk toegewezen, terwijl
praktijkwerkers als de ‘gehoorzame’ uitvoerders beschouwd worden. Niettemin relativeren
auteurs als Smith (2007), Evans (2004) en Lipsky (2010) dit gegeven ook voor een stuk door
te wijzen op de discretionaire ruimte die praktijkwerkers bezitten (cf. infra).
Desondanks houdt een meer efficiënte werkwijze in dat vaak op het uitvoerend personeel
bespaard wordt, wat tevens op de ondergeschikte plaats van het uitvoerend personeel wijst
(Tsui & Cheung, 2004). Verschillende auteurs wijzen dan ook op de besparingen op het
uitvoerend personeel die het managerialistisch denken met zich meebracht en de
toegenomen druk op praktijkwerkers die hieruit volgt (Healy, 2002; Leung, 2002; Smith,
2007).
10
2.1.3 Het personeel omvat werknemers (en geen professionelen)
Managers kunnen het werk gedaan krijgen zodra er voldoende overdracht en discipline is.
Praktijkwerkers dienen daarbij gecoördineerd te worden door de manager. Expertise van
werknemers in een bepaald gebied wordt door managerialisme niet erkend. Werknemers
worden bijgevolg gereduceerd tot de uitvoerders van het planningsproces en worden als
vervangbaar beschouwd (Tsui & Cheung, 2004).
2.1.4 Managementkennis als dominant model van bestaande kennis
Managementkennis domineert de kennis die sociaal werkers uit hun ervaringen putten. Het
benadrukt het benoemen van doordachte rationele strategieën met concrete, meetbare
doelstellingen en uitkomsten (Leung, 2002). Er wordt een soort ‘managementtaal’ ontwikkeld
om prestatie-indicatoren voor het personeel te benoemen, evenals criteria voor de cliënten
om toegang te verkrijgen tot de dienstverlening van de organisatie (Evans, 2012). Indien de
doelgroep duidelijk afgebakend wordt tot de methode die de organisatie hanteert, kan
namelijk meer effectiviteit en efficiëntie bereikt worden (Burssens, 2007). Eveneens het
gegeven dat doelstellingen moeten voldoen aan SMART-criteria blijkt hieruit (Nothdurfter &
Lorenz, 2010).
Aangezien efficiënt management zal leiden tot een betere controle van (sociale) problemen,
wordt er tevens ingezet op nieuwe managementposities en op nieuwe maatregelen. Er
heerst een bepaald geloof dat managersvaardigheden de kwaliteit en dienstverlening zelf
kunnen verbeteren (Tsui & Cheung, 2004). Zo neemt positivistisch onderzoek de laatste
jaren niet alleen een meer vooraanstaande plaats in, maar de impact ervan op sociaal werk
is tevens veranderd. Management heeft een voorkeur voor kwantitatief onderzoek. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit de aanname dat taken van sociaal werkers geanalyseerd moeten worden
opdat fouten kunnen voorkomen worden en opdat bijgevolg efficiëntie en snelheid bij de
uitvoering van taken gestimuleerd worden. Hierdoor krijgen sociaal werkers minder ruimte
om zelf beslissingen te nemen over hoe zij hun rol als sociaal werker dienen in te vullen
(Harlow, 2004).
2.1.5 De markt als werkomgeving
Marktprincipes als aanbod, vraag en prijs zijn leidende principes bij
besluitvormingsprocessen. Bijgevolg wordt voorkeur gegeven aan het commerciële
argument boven de gemeenschap en de waarden van de samenleving (Tsui & Cheung,
2004). Bij maatschappelijke verantwoording verschuift de focus dan ook van inputs naar
outputs en outcomes. Met andere woorden, organisaties hechten meer belang aan het
product dan aan het proces (Evans, 2004; Harlow, 2004).
11
Daarnaast ervoeren heel wat westerse landen een meer terugtredende overheid die de
organisatie van dienstverlening eerder bij private organisaties legt. Vervolgens ontstaat meer
concurrentie tussen de private zorgaanbieders die wedijveren voor de middelen vanuit de
overheid. Er wordt daarbij uitgegaan van de markt als werkomgeving, waarbij een
competitieve houding tussen organisaties wenselijk wordt geacht om kwaliteitsvolle
dienstverlening te verzekeren. Op die manier moet de overheid in mindere mate zelf de
verantwoordelijkheid opnemen om een kwaliteitsvolle publieke dienstverlening te verzekeren
aan haar burgers (Harlow, 2004; Healy, 2002; Leung, 2002).
2.1.6 Efficiëntie (i.p.v. effectiviteit) als meetinstrument voor kwaliteit
Het streefdoel van managerialisme is het kunnen behalen van vooropgestelde doelen met
minder middelen, mits de juiste managagement technieken ingezet worden (Clarke, Gewirtz,
& McLaughlin, 2000). Deze technieken dienen kosteneffectieve en efficiënte dienstverlening
zoveel mogelijk te bevorderen en vinden dan ook vooral hun oorsprong in de private
commerciële sector (Harlow, 2004). Het functioneren van het personeel en van de
organisatie op zich wordt afgemeten aan de efficiëntie ervan. Het behalen van doelen wordt
bijgevolg als secundair beschouwd op de hoeveelheid geïnvesteerde middelen (Tsui &
Cheung, 2004).
2.1.7 Cash en contract i.p.v. zorg en belang als basis voor relaties
Relaties worden beschouwd als legale, tijdsgebonden en taakgeoriënteerde entiteiten die
gepaard gaan met bepaalde verantwoordelijkheden. Ze zijn vaak kortdurend en contractueel
van aard (Tsui & Cheung, 2004). Verschillende auteurs observeren dat sociaal werkers meer
onder tijdsdruk komen te staan, o.a. door een toegenomen bureaucratisering, waardoor
minder tijd rest om relaties op te bouwen (Ferguson & Lavalette, 2004; Lipsky, 2010; Smith,
2007).
Dean (2014) maakte in dit verband de observatie dat sociale grondrechten vaak gepaard
gaan met verantwoordelijkheid. Bovendien situeert hij dit gegeven in de veranderende
welvaartsstaat waar, onder druk van allerlei maatschappelijke veranderingen (cf. supra), een
nieuwe ideologische consensus tot stand is gekomen. Deze consensus stelt niet langer het
sociale aspect binnen een welvaartsstaat voorop, maar hecht meer belang aan het
economische aspect ervan. Sociale grondrechten komen bijgevolg onder druk te staan
omdat ze mogelijk ondermijnen dat individuen zichzelf onderhouden en ten onrechte lasten
zouden leggen bij de overheid. Er worden dus nog wel steeds bepaalde sociale rechten
verzekerd, maar ze worden meer gekoppeld aan voorwaarden als werk zoeken, bepaalde
trainingen ondergaan, etc. Met andere woorden, mensenrechten worden meer benaderd
12
vanuit een soort contractdenken dat individuele verantwoordelijkheid aanspreekt en
onafhankelijkheid bij burgers nastreeft.
2.1.8 Kwaliteit wordt gelinkt aan standaardisatie en documentatie
Om vooropgestelde doelen te kunnen behalen, is volledige controle over het werkproces
nodig, wat leidt tot grote veranderingen in de werkorganisatie zoals standaardisatie en
deskilling van sociaal werkers (Ferguson & Lavalette, 2004; Tsui & Cheung, 2004).
Managerialisme houdt de belofte in om de kwaliteit van prestaties op te krikken. Kwaliteit
wordt echter gereduceerd tot wat gestandaardiseerd kan worden, tot wat benoemd kan
worden in meetbare indicatoren. Kwaliteit wordt tevens gelinkt aan documentatie. Sociaal
werkers dienen voldoende tijd uit te trekken voor papierwerk, om zo hun handelingen
uitvoerig te kunnen documenteren (Nothdurfter & Lorenz, 2010; Smith, 2007; Tsui & Cheung,
2004).
13
3. Discretionaire ruimte
Discretionaire ruimte is een begrip dat moeilijk te definiëren valt. Er bestaan namelijk
uiteenlopende definities die kunnen variëren afhankelijk van de context. Niettemin vormt het
pleidooi om in vrijheid beslissingen te kunnen nemen bij de uitvoering van het werk de rode
draad doorheen verschillende definities (Evans, 2012). Daarnaast vormt discretionaire ruimte
een belangrijk gegeven om het beleid in de praktijk te kunnen implementeren, aangezien het
beleid ambigu en tegenstrijdig kan zijn (Evans, 2011; Lipsky, 2010). Het begrip verwijst dus
naar een belangrijke spanning in het huidig sociaal werk – mede onder invloed van een
opkomend managerialistisch denken - tussen enerzijds een toegenomen regulering van
sociaal werkpraktijken en anderzijds de nood van sociaal werkers om creatief aan de slag te
kunnen gaan bij de uitvoering van hun werk (Evans, 2012).
Pionier in het beschrijven van de notie discretionaire ruimte is Michael Lipsky. Hij
introduceerde tijdens de jaren ’80 de term ‘street-level bureaucrats’ (Evans, 2012). Hij maakt
met dit begrip duidelijk dat de meeste burgers niet op een directe manier met de overheid in
contact komen. De meeste burgers komen daarentegen vaak indirect in contact met de
overheid en haar beleid, via de street-level bureaucrats. De term is tweeledig: enerzijds wijst
de term ‘bureaucracy’ naar de regels en structuren die eigen zijn aan de overheid, anderzijds
wijst de term ‘street-level’ naar een afstand die genomen wordt van de kern waarin deze
autoriteit tot oorsprong komt. Zij omvatten met andere woorden de publieke dienstverleners
die enerzijds ten dienste staan van de overheid en anderzijds op een directe manier in
contact komen met de burgers van dat beleid tijdens de uitvoering van hun jobs. Vervolgens
gaat het niet enkel over sociaal werkers. Het kan tevens gaan om leerkrachten,
politieagenten, rechters en andere publieke dienstverleners (Lipsky, 2010).
Lipsky (2010) omschrijft overigens dat deze ‘street level bureaucrats’ heel wat impact
hebben op de levens van burgers: de manier waarop ze voordelen verlenen en straffen
uitvoeren, bakent sterk de mogelijkheden af die mensen aangereikt krijgen en structureert
voor een stuk het leven van mensen. Zo bepalen sociaal werkers grotendeels de kwalificatie
van de burgers aan wie ze voordelen toekennen. Enkele voorbeelden die aangehaald
kunnen worden zijn politieagenten die beslissen wie gearresteerd wordt en wiens gedrag
nagelaten wordt, leerkrachten die impliciete veronderstellingen maken over wie ‘goede
leerlingen’ zijn en rechters die bepalen of iemand schuldig is of niet.
Hieruit volgt dat street-level bureaucrats actief beleid voeren doorheen de beslissingen die
ze maken en de strategieën die ze hanteren om met de onzekerheden van hun job om te
gaan. Volgens Lipsky (2010) gebeurt dit in twee met elkaar gerelateerde aspecten: enerzijds
in de discretionaire ruimte bij het nemen van besluiten over burgers, anderzijds in het geheel
14
van de individuele acties die ze ondernemen. Eigen aan discretionaire ruimte is dat het om
complexe taken gaat waarvoor tussenkomen in het menselijke handelen noodzakelijk geacht
wordt. Voor deze interventie kunnen geen eenduidig uitgewerkte regels, voorschriften of
instructies vooropgesteld worden. Het gaat namelijk over individuele situaties die zodanig
complex zijn, dat het onmogelijk is deze te reduceren tot een vooraf geprogrammeerd
formaat. Bijgevolg is het noodzakelijk om het concrete handelen telkens af te stemmen op de
specifieke situatie. Zo kunnen sociaal werkers bijvoorbeeld niet zomaar voorgeschreven
worden hoe ze moeten omgaan met agressief gedrag.
Het betreft eveneens situaties die vereisen dat beantwoord wordt aan de menselijke
dimensie van de situatie. Sociaal werkers zullen namelijk vaak de afweging moeten maken
tussen het algemeen belang, zonder het perspectief van het individu uit het oog te verliezen.
Tevens is discretionaire ruimte onvermijdelijk omdat sociaal werkers vaak keuzes moeten
maken ten gevolge van de ambigue en tegenstrijdige doelstellingen die de overheid voorop
stelt. Zo is het bijvoorbeeld niet steeds duidelijk of een welvaartsstaat een minimuminkomen
moet verzekeren of onafhankelijkheid dient te stimuleren. Daarboven kunnen doelstellingen
vanuit de overheid of de organisatie tegenstrijdig zijn met doelstellingen die de cliënt voorop
stelt. Discretie houdt dan in dat sociaal werkers de ruimte dienen te hebben om observaties
en interpretaties uit te voeren. (Lipsky, 2010). Lipsky legt m.a.w. bij de definiëring van
discretionaire ruimte vooral de nadruk op het al dan niet hebben van autonomie bij het
maken van keuzes tijdens de uitvoering van het werk (Lipsky, 2010).
Carson, Chung, & Evans (2015) uiten echter kritiek op de manier waarop Lipsky
discretionaire ruimte omschrijft. Zo gaat Lipsky volgens hen voorbij aan het belang van
professionele ervaring waaruit praktijkwerkers al dan niet kunnen putten. Bovendien zijn
standaarden waaraan praktijkwerkers zich dienen te houden niet in essentie negatief.
Daarnaast kunnen bepaalde standaarden ook ruimte laten voor discretionaire ruimte,
doordat ze niet eenduidig geformuleerd zijn. Dit impliceert op zijn beurt echter niet steeds dat
discretionaire ruimte altijd de beste invulling oplevert.
Discretionaire ruimte is niet ‘in zich’ goed of slecht. Wel biedt het sociaal werkers meer
mogelijkheden bij de implementatie van het beleid in de praktijk (Carson et al., 2015). Wat
echter niet te ontkennen valt, is dat sociaal werkers bij de uitvoering van hun werk
onvermijdelijk in een spanning terecht komen. Enerzijds berust de verantwoordelijkheid om
politieke doelen te behalen sterk in de job als sociaal werker, anderzijds vereisen deze jobs
improvisatie en responsiviteit t.a.v. de cliënt voor zich. Volgens Lipsky (2010) kan de trend
tot managerialisme hier gesitueerd worden: men poogt aan deze spanning te ontsnappen
door sociaal werk meer routinematig te maken en iedereen zo gelijk mogelijk te behandelen.
15
3.1 Invloed van managerialisme op discretionaire ruimte
Lipsky (2010) wijst op het belang van discretionaire ruimte in de job van een street-level
bureaucrat. Zij nemen namelijk een belangrijke beleidsfunctie op zich en doen dit in interactie
met burgers tijdens de uitvoering van hun job. Volgens Lipsky’s analyse kunnen street-level
buraucrats echter onder invloed van het huidig managerialistisch bewind niet ten volle deze
discretionaire ruimte benutten. Hij benoemt dan ook meerdere elementen die de
discretionaire ruimte in gevaar brengen.
Door de opkomst van allerlei regels en normen onder het managerialistisch bewind missen
praktijkwerkers vaak heel wat bronnen om hun discretionaire ruimte aan te wenden en ten
volle te kunnen beantwoorden aan complexe individuele casussen. Lipsky (2010) haalt het
ontbreken van een gepaste caseload voor praktijkwerkers aan als belangrijkste bron die
vaak ontbreekt, evenals en een gebrek aan tijd. Hoge caseloads en meer tijd die aan
papierwerk dient besteed te worden hebben een directe invloed op de ruimte die rest om
beslissingen te kunnen maken. Daarnaast beperkt het de mogelijkheid om informatie ruim te
onderzoeken omtrent individuele casussen (Lipsky, 2010). Gezien een beleid dat
gekenmerkt wordt door een nadruk op individuele verantwoordelijkheid, leidt dit tot het risico
op decontextualiseren (Dean, 2008). Het kan ook gaan om de afwezigheid van bronnen in de
vorm van ondersteunende diensten (zoals bijvoorbeeld keukenpersoneel, receptionisten, …)
waardoor praktijkwerkers meer taken op zich dienen te nemen. Het gevolg is terug minder
tijd om interacties met mensen aan te gaan. Eveneens kan het ten slotte gaan om een
gebrek aan persoonlijke bronnen bij uit uitvoeren van hun werk, zoals een gebrek aan
ervaring of de capaciteit om met stress om te gaan. Deze persoonlijke bronnen zijn een
voorname bron voor managers om mee aan de slag te gaan, maar hierbij wordt soms uit het
oog verloren dat ambiguïteit en complexiteit eigen is aan de job van sociaal werkers.
Volgens Lipsky (2010) krijgen praktijkwerkers in veel gevallen minder autonomie van hun
managers. De prioriteit van het management ligt namelijk bij het maximaliseren van
productiviteit en efficiëntie bij praktijkwerkers. Praktijkwerkers dienen dus zo snel mogelijk
hun complexe workload uit te voeren. Hierdoor dienen praktijkwerkers routinematige
praktijken te ontwikkelen en zowel hun cliënten als diens omgeving te decontextualiseren om
met de druk van bovenaf te kunnen omgaan. Daarnaast zouden praktijkwerkers zoveel
mogelijk autonomie wensen om met complexe situaties om te gaan, terwijl het management
liever regels en normen installeert. Hoewel praktijkwerkers zich kunnen verzetten door zaken
als minimale inzet vertonen, te rigide aan de slag gaan en regelgeving trachten te omzeilen,
bezitten managers volgens Lipsky (2010) een machtpositie die ze kunnen uitoefenen ten
aanzien van praktijkwerkers. Deze machtspositie kan bijvoorbeeld tot uiting komen in het
16
dreigen met ontslag, weerhouden van promoties en het meer of minder aangenaam maken
van de job. Carson, et al. (2015) zijn echter de mening aangedaan dat dit uitgangpunt te
kortzinnig is. Lipsky beschrijft volgens hen managers te veel als de gehoorzame uitvoerders
van het overheidsbeleid, die druk leggen op de rebellerende praktijkwerkers om het
overheidsbeleid te implementeren in het werkveld. Hierbij wordt echter te weinig kritisch
gekeken naar de rol van discretionaire ruimte bij managers om het beleid te ‘maken’ dat hen
opgedragen wordt om uit te voeren. Lipsky (2010) kent de eigenschap toe aan street-level
bureaucrats om te werken met ambigu en vaak tegenstrijdige doelstellingen. Ook managers
dienen met deze doelstellingen en een tekort aan bronnen aan de slag te gaan bij de
vertaling ervan naar praktijkwerkers toe. Bijgevolg maken managers evenveel gebruik van
discretionaire ruimte als praktijkwerkers. De rol van managers om betekenis te geven aan
beleid en op die manier beleid te beïnvloeden valt dan ook niet te onderschatten. Volgens
Carson et al., (2015) situeert de discretionaire ruimte van managers zich in drie gebieden: in
het bepalen van taken voor praktijkwerkers, in de ondersteuning en supervisie van
praktijkwerkers en in het opvolgen van de praktijken zelf van praktijkwerkers. Daarnaast
bekijkt Lipsky de relatie tussen managers en praktijkwerkers voornamelijk vanuit een
hiërarchische positie. Evans (2012, p. 65) introduceerde hiertoe het begrip ‘discursive
managrialism’: het bevragen van de assumptie dat de oriëntatie van de manager
noodzakelijk en exclusief gericht is op de organisatie, en dat de relatie tussen managers en
praktijkwerkers bijgevolg conflictueus van aard is. Er zou ook een collegiale sfeer kunnen
bestaan, die de rol van praktijkwerker meer gelijk stelt aan deze van de manager. Hierdoor
worden professionele waarden meer bespreekbaar en dit kan juist een positieve invloed
hebben op discretionaire ruimte.
Kritiek wordt eveneens geuit op het gegeven dat voorbij gegaan wordt aan de complexiteit
van het beleidsproces. Ervan uitgaan dat praktijkwerkers de gehoorzame uitvoerders van het
beleid zijn, omdat anders straffen zouden volgen, gaat voorbij aan de mate waarin
beleidsbeslissingen verder uitstrekken dan technische en pragmatische keuzes (Carson et
al., 2015). Clarke et al., (2000) wijzen eveneens op de politieke dimensie verbonden aan een
managerialistisch beleid. In een overheid die sterk gedreven wordt door marktprincipes als
performantie en efficiëntie komen argumenten als ‘het beheersen van kosten’ en ‘waarde
voor geld maximaliseren’ dan ook sterk naar voren bij de implementatie van het beleid.
Efficiëntie en verantwoording zijn twee gecontesteerde sociale concepten die als argument
aangewend kunnen worden door een overheid die het aanbod van publieke dienstverlening
tracht te minimaliseren (Baines, 2004).
Een andere trend die volgens Lipsky (2010) de discretionaire ruimte van praktijkwerkers
beknot is een toename in supervisie over bureaucratische doelstellingen. Doelstellingen
17
dienen duidelijk geformuleerd te worden, opdat uitkomsten gemakkelijker teruggespeeld
kunnen worden naar de overheid toe. Output wordt actueel veelal geëvalueerd aan de hand
van markttransacties, terwijl niet elke output op deze manier kan geëvalueerd worden. Het is
namelijk eigen aan de non-profit sector dat niet zomaar een oplijsting van ‘profits’ en ‘losses’
kan gemaakt worden (Lipsky, 2010). Het risico ontstaat dat ‘afroming’ optreedt. Dit concept
wijst naar het gegeven dat organisaties hun criteria voor hun doelgroepen zodanig kunnen
aanscherpen, dat potentiële falers uit hun organisatie gehouden worden (Burssens, 2007).
Op die manier kunnen organisaties betere ‘profits’ voorleggen, maar dit zegt in essentie
weinig over de ‘losses’.
Sociaal werkers zouden onder invloed van het managerialisme meer ‘aliënatie’ ervaren bij de
uitvoering van hun werk. Het concept ‘aliënatie’ verwijst naar de vaststelling dat ruimte voor
de sociaal werker om zelf beslissingen te maken steeds kleiner wordt, en dat de mate waarin
de sociaal werker controle en invloed heeft over het product en het proces steeds geringer
wordt. Het concept kan eveneens verwijzen naar de mate waarin de sociaal werker zijn
creativiteit kan aanwenden bij de uitvoering van zijn werk (Lipsky, 2010). Deze creativiteit
staat haaks op het managerialistisch denken dat waarde hecht aan meer geroutineerde
taken, zoals meer administratief werk. Zo worden ook vaardigheden en kennis van
praktijkwerkers in het huidige managementdiscours ondergeschikt gemaakt aan deze van de
leidinggevende (Tsui & Cheung, 2004; Ferguson & Lavalette, 2004). Sociaal werkers hebben
volgens verschillende auteurs (Ferguson & Lavalette, 2004, Lipsky, 2010; Smith, 2007) een
gevoel van controle over de inhoud van hun werk verloren. Sociaal werkers ervaren minder
vrijheid en controle over hun discretionaire ruimte, over hun contact met cliënten en over de
versnelde bureaucratische werking van hun praktijk.
3.2 Invloed van managerialisme op de invulling van sociale grondrechten
Eerder werd al gesitueerd dat solidariteit vandaag meer onder druk komt te staan en dat
sociale grondrechten steeds meer verbonden worden aan individuele verantwoordelijkheden.
Dit individualisme wordt bovendien in stand gehouden door het liberale marktdenken dat
daarentegen wel aan belang wint in de westerse verzorgingsstaten (Dean, 2008; Deleeck &
Cantillon, 2008).
Roets et al. (2015) benadrukken tevens de veranderingen in de traditionele verzorgingsstraat
die leidden tot een toegenomen economische logica, gepaard met de ontwikkeling en
implementatie van rationele, technologische kennis in sociaal werk. Roets et al. (2015)
benadrukken dan ook dat onder invloed van deze economische logica minder nadruk komt te
liggen op het ‘recht’ op dienstverlening, maar eerder op het vraagstuk of iemand al dan niet
18
‘toegang’ kan krijgen tot dienstverlening. Mensen dienen hierbij individueel de
verantwoordelijkheid op te nemen om zelf hun rechten op te eisen, net zoals een consument
dat hoort te doen.
Bij de uitoefening van zijn discretionaire ruimte kan een sociaal werker vertrekken vanuit
twee perspectieven, namelijk vanuit een contractarian en een solidaristic opvatting op
rechten. Een contractarian perspectief op rechten sluit eerder aan bij het liberaal,
managerialistisch denken. Eerder werd reeds aangehaald dat een cliënt als ‘klant’
beschouwd binnen het managerialistisch denken. Binnen dit contractarian perspectief wordt
een mens eveneens beschouwd als een rationeel, onderhandelend subject dat goederen of
arbeid ruilt in functie van overleven en bescherming t.o.v. de gemeenschap. Mensen hebben
binnen dit perspectief ‘thin needs’, m.a.w. noden gericht op overleven. Daarnaast worden
welzijnsrechten binnen dit perspectief formeel geformuleerd, als een vrijheid in keuze. De
consument kent dus zelf zijn rechten en gaat zelf sociale contracten aan. Het komt er voor
het individu dan ook op aan om onafhankelijk te worden, om zijn eigen leven vorm te geven
doorheen de keuzes en kansen die hij aangereikt krijgt (Dean, 2014; Roets et al., 2015).
Interessant vormt dan ook het gegeven dat Lipsky (2010) de street-level bureaucrats veel
impact toekent op de levens van burgers: de manier waarop ze voordelen verlenen en
straffen uitvoeren, bakent sterk de mogelijkheden af die mensen aangereikt krijgen en
structureert voor een groot deel het leven van mensen. De sociaal werker krijgt bijgevolg
veel macht toegekend bij de uitvoering van zijn job en hoeft binnen het managerialisme
nauwelijks verantwoording voor deze macht af te leggen, aangezien de verantwoordelijkheid
voor het grijpen van kansen bij het individu ligt.
Sociaal werkers kunnen bij de invulling van hun discretionaire ruimte echter ook vertrekken
vanuit een andere benadering, nl. vanuit een solidaristic benadering. Binnen dit perspectief
worden rechten omvangrijker beschouwd, uitgaande van thick needs. Er wordt hierbij
vertrokken vanuit een mensbeeld dat niet enkel gericht is op overleven, maar vanuit de
noden die mensen ervaren om zich volop als persoon te kunnen ontwikkelen. Het is echter
niet altijd eenvoudig om deze noden te duiden en de conceptie van deze noden dient dan
ook te onstaan in een dialogisch proces tussen cliënt en sociaal werker. Opvattingen over
rechten en noden zullen overigens niet altijd overeenstemmen, want noden stemmen
grotendeels voort uit persoonlijke ervaringen en omstandigheden. Bijgevolg is er binnen een
solidaristic perspectief op dienstverlening oog voor de context waarin mensen zich begeven,
i.p.v. enkel oog te hebben voor de mens als verantwoordelijke voor zijn eigen situatie (Roets
et al., 2015).
19
Binnen deze benadering wordt veel minder macht toegekend aan de street-level bureaucrat,
aangezien niet langer onafhankelijkheid bij het individu nagestreefd wordt. De sociaal werker
en cliënt streven daarentegen inter-afhankelijkheid na, vanuit het gegeven dat noden en
bijgevolg de nodige dienstverlening enkel kunnen ontstaan binnen een dialogisch proces
(Dean, 2008).
20
4. Housing First binnen een managerialistische logica
Volgens Lipsky (2010) is discretionaire ruimte eigen aan het werk van een street-level
bureaucrat. Het gegeven dat overheidsdoelstellingen vaak ambigu en tegenstrijdig kunnen
zijn en dat er gewerkt dient te worden met complexe, individuele casussen zijn hiervoor
bepalend. Door de opkomst van allerlei regels en normen missen praktijkwerkers echter
vaak heel wat bronnen om ten volle te kunnen beantwoorden aan complexe individuele
casussen.
Housing First vormt hierbinnen een interessante context. Enerzijds tracht de overheid een
complexe problematiek als dak- en thuisloosheid aan te pakken. Anderzijds gebeurt dit in
een context waarin dit zo efficiënt mogelijk dient te gebeuren en waar meetbare resultaten
dienen behaald te worden. Daarnaast stelt het Housing First-programma vrijheid in
begeleiding voorop, met bijgevolg veel discretionaire ruimte voor de sociaal werker
(Tsemberis, 2011), anderzijds kan het tevens gesitueerd worden binnen een
managerialistisch kader (Stanhope & Dunn, 2011). Zo leidde het gegeven dat verschillende
onderzoeken de (kosten)effectiviteit van Housing First aantoonde er toe dat het programma
aantrekkelijk werd voor beleidsmakers overheen verschillende. Daarnaast wordt ook
bijvoorbeeld een verhoogde ‘consumer choice’ als belangrijk uitgangspunt naar voren
geschoven, wat past binnen de actuele trend om de cliënt als een ‘klant’ te beschouwen, die
de beslissende stem heeft in het bepalen van de kwaliteit van de dienstverlening (Stanhope
& Dunn, 2011; Tsui & Cheung, 2004).
4.1 Dak- en thuisloosheid
Dak- en thuisloosheid is een complexe sociale problematiek, die ondanks onze huidige
welvaartsstaat blijft bestaan (De Boyser et al., 2009). Aan de basis van dit fenomeen liggen
verschillende oorzaken, waarbij het verkeren in een armoedesituatie zeker niet de enige
voorspellende factor is om dakloos te worden (Goering et al., 2002). Ondanks de
decriminalisering van landloperij, die historisch gezien in België werd ingezet vanaf de
tweede helft van de 20ste eeuw, en de veranderde aanpak van dak- en thuisloosheid die
hieruit volgde, blijft de doelgroep bestaan. Meer nog, de doelgroep is diverser dan ooit. Het
beeld van de oude dakloze man in de straat voldoet reeds lang niet meer aan de toets van
de realiteit en maakt plaats voor een meer divers beeld, voor personen van middelbare
leeftijd, voor vrouwen en voor mensen met een andere etnische afkomst. In heel wat West-
Europese contexten wordt bijgevolg meer aandacht aan deze problematiek besteed, waar
het actueel vooral als een armoedeprobleem opgevat (Maeseele, Roose, Bouverne-De Bie,
& Roets, 2013).
21
Thuisloosheid heeft een lange historiek gekend waarin het concept pas vrij recent als sociaal
probleem wordt opgevat (Maeseele, et al., 2013). Officieel duurde het maar liefst tot 1993 tot
‘landloperij’ met de wet Onkelinx gedecriminaliseerd werd. Dak- en thuisloosheid werd de
nieuwe benaming en werd met de decriminalisering van landloperij bevestigd als
armoedeproblematiek. Bijgevolg zou er voortaan een aanbod voor maatschappelijke
dienstverlening ontwikkeld worden. In praktijk vertaalde de nieuwe term dak- en
thuisloosheid zich naar een verdeling in bevoegdheden. De OCMW’s staan hierbij
voornamelijk in voor ‘dakloosheid’ als materiële en federale bevoegdheid, met de toekenning
van het leefloon als voornaamste taak. De gemeenschappen (met de CAW’s als
belangrijkste vertegenwoordiger) nemen daarentegen voornamelijk de taak ‘thuisloosheid’
als psychosociaal probleem op zich. Het gevolg is dat men moeilijk tot een integraal
georganiseerde thuislozenzorg komt voor een erg diverse doelgroep (Maeseele, 2012).
In de wettelijke (federale) context is een dakloze: “elke persoon die niet over een eigen
woongelegenheid beschikt, die niet de middelen heeft om daar op eigen krachten voor te
zorgen en daardoor geen verblijfplaats heeft” (POD Maatschappelijke integratie, 2014, p.4).
Deze definitie verwijst voornamelijk naar materiële tekorten, nl. het ‘ontbreken van een dak
boven het hoofd’. Vanuit het hulpverleningsperspectief wordt dan ook eerder geopteerd voor
de term ‘thuisloze’, waarin vaak verwezen wordt naar het proces van ‘ontankering’ dat aan
de basis ligt. Dit proces houdt in dat thuislozen een aftakelingsproces doorlopen “waarin de
noodzakelijke ankerpunten met de samenleving gebroken worden … en waardoor ze in een
toestand van persoonlijke, relationele en maatschappelijke kwetsbaarheid zijn beland.” (De
Boyser et al., 2009, p.8).
Thuisloosheid wordt actueel als een vorm van extreme armoede beschouwd en armoede
wordt door Vranken, De Boyser, & Dierckx (1997, p.31) gedefinieerd als “een netwerk van
sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en
collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de
samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen”. Ondanks de
verruiming naar sociale uitsluiting en naar de niet-materiële componenten van armoede,
houdt de definitie nog steeds een sterke nadruk op de onmacht van de thuisloze in, evenals
een sterke nadruk op de aanname dat thuislozen geholpen moeten worden om zich aan te
passen aan de vigerende samenleving (Maeseele, 2012). Thuisloosheid wordt dus
voornamelijk opgevat als een psychosociaal probleem en bijgevolg wordt er dan ook veelal
toevlucht gezocht in de empowerment en ‘heropvoeding’ van de thuisloze, eerder dan het
bevragen van bestaande maatschappelijke structuren (Maeseele, et al., 2013).
22
Empowerment benadrukt de individuele verantwoordelijkheid van mensen en kan dus binnen
een contractarian perspectief op rechten geplaatst worden: sociaal werkers dienen mensen
te versterken opdat ze hun eigen verantwoordelijkheid op zullen nemen en zelf hun
problemen aanpakken (Roets et al., 2015). Niettemin liggen ook belangrijke structurele
belemmeringen aan de basis van dakloosheid die niet uit het oog verloren mogen worden.
Ondanks de invoering van de Vlaamse wooncode en diverse initiatieven die het recht op
wonen moeten vrijwaren, en ondanks het gegeven dat de decriminalisering van landloperij
ertoe leidde dat dak- en thuisloosheid nu opgevat wordt als een sociaal maatschappelijk
probleem, blijft de problematiek verder bestaan. Hiervoor liggen verschillende structurele
oorzaken aan de basis.
De Vlaamse Wooncode (1997) kent aan de gemeenten een centrale rol toe in de realisatie
van het recht op wonen. De bedoeling is om elke gemeente aan te sporen om te investeren
in een sociaal huisvestingsbeleid (De Decker, 2006). De drie voornaamste doelstellingen van
de Vlaamse wooncode zijn betaalbaarheid, kwaliteit en woonzekerheid (Winters et al., 2015,
p.10). Deze doelstellingen vormen echter geen evidentie omwille van onderstaande redenen.
In verschillende West-Europese landen merkt men een toenemende druk om in meer sociale
woningen te voorzien als gevolg van de stijgende vraag naar woningen door demografische
veranderingen en een grotere druk op inkomens van mensen (Scanlon, Whitehead, &
Arrigoitia, 2014, p.4). Door een beperkter aanbod van betaalbare kwaliteitsvolle woningen
ontstaat hoe langer hoe meer een hiaat tussen de betaalbare sociale verhuursector en de
dure private eigendomsector (Scanlon, et al., 2014). In België is het woonbeleid eveneens
sterk gericht op deze eigendomsverwerving. De Decker (2011) beschrijft hoe een huis
bezitten in België nagenoeg de enige mogelijkheid op stabiele huisvesting is. De wetgeving
op de private huurmarkt mist verschillende zaken die het een stabiel alternatief zouden
maken: bepalingen rond verschuldigde huur zijn beperkt, wetten rond de kwaliteit van de
huurwoning zijn ‘basic’ en moeilijk af te dwingen door huurders. Bovendien worden er geen
subsidies verleend om een woonst te kunnen huren. Sociale woningen bieden eveneens
geen betrouwbaar alternatief. Mensen worden geconfronteerd met een tekort aan en lange
wachtlijsten voor sociale woningen (Stad Gent, 2015). Daarnaast is er een hoog aantal
uithuiszettingen bij de sociale huisvestingsmaatschappijen, waardoor de laatste 10 jaar
vanuit het CAW meer ingezet dient te worden op preventieve woonbegeleiding. Preventieve
woonbegeleiding houdt in dat er “aan de hand van bemoeizorg en een
samenwerkingsovereenkomst met een (sociale) huisvester, een OCMW, of een andere
verwijzer die de cliënten aanmeldt, een dreigende uithuiszetting bij de huurder voorkomen
wordt” (Hermans, 2012).
23
4.2 Housing First als instrument
Uit bovenstaande paragraven blijkt de complexiteit van thuis- en dakloosheid. Het is
bovendien een complexe problematiek die nagenoeg alle westerse landen treft (De Boyser
et al., 2009). Ondanks het gegeven dat dak- en thuisloosheid erkend werd als sociaal
probleem waardoor er een dienstverleningsaanbod ontwikkeld werd en ondanks de invoering
van de Vlaamse wooncode, blijft de problematiek verder bestaan. Tsemberis (2011) wijst
dan ook op de nood aan een nieuwe aanpak omtrent dakloosheid en ontwikkelde hiertoe in
de Verenigde Staten het Pathways to Housing First-programma als instrument om dak- en
thuisloosheid aan te pakken.
4.2.1 Pathways to Housing First
Het ‘Pathways Housing First’-programma is een evidence based praktijk, oorspronkelijk
ontwikkeld in New York voor chronische thuislozen met een psychische problematiek. De
opzet is vrij eenvoudig: geef dakloze mensen eerst en vooral een woonst in een normale
gemeenschapssetting en verleen nadien pas ondersteuning (Ellen & O’Flaherty, 2010).
Housing First spreekt het traditioneel zorgmodel tegen, waar een woonst veelal ‘verdiend’
moet worden door eerst het gewenste gedrag te tonen (Johnson, et al., 2012). Housing First
wijst daarentegen op de menselijke nood aan stabiliteit, wat een stabiele woonst kan bieden.
Pas als aan deze basisvoorwaarde voldaan is, kan op andere levensdomeinen gewerkt
worden. Gezien het niet te onderschatten aantal uithuiszettingen op een reeds beperkte
sociale huisvestingsmarkt is het belangrijk dat Housing First het recht op wonen en het
onvoorwaardelijke aanbieden van een woonst benadrukt (Hermans, 2012).
Verschillende onderzoeken schuiven positieve resultaten naar voren. Voornamelijk de betere
retentie van de woning en betere hulp op maat worden als belangrijke bevindingen
geformuleerd. Onderzoek vanuit Yale University vergeleek vanuit deze bevindingen
thuislozen die eerst begeleiding kregen naar een woonst toe (‘Treatment First’) met
thuislozen die ‘Housing first’ kregen en kwam tot het besluit dat deelnemers van Housing
First meer keuze in hun begeleiding rapporteerden. De begeleiding was niet alleen meer op
maat van de cliënt, maar was ook meer vrijblijvend. (Tsai, Mares, & Rosenheck, 2010). Een
ander Amerikaans onderzoek vond dat een woonst kan leiden tot betere contacten met
familieleden en bijgevolg meer participatie aan de leefomgeving (Henwood, Matejkowski,
Stefancic, & Lukens, 2014). Europees onderzoek rapporteert echter dat voormalige daklozen
gevoelens van eenzaamheid en sociale isolatie kunnen ervaren als gevolg van het verbroken
contact met voormalige dakloze vrienden (Busch-Geertsema, 2013).
24
Het onderzoek rond Housing First is dus veelbelovend. Housing First werd dan ook in heel
wat landen opgenomen en kent hierbij onvermijdelijk een program drift (Johnson, et al.,
2012; Busch-Geertsema 2013). Ook binnen de Verenigde Staten zelf werden heel wat
vormen van Housing First-initiatieven ontwikkeld die op bepaalde gebieden verschilden van
het originele Pathways to Housing First ontwikkeld door Sam Tsemberis. Zo vergeleken
Pearson et al. (2009) in de V.S. het klassieke Pathways Housing First programma met twee
andere programma’s die eerst een woonst en dan pas hulpverlening aanbieden. Het
Pathways Housing First programma bood huizen aan verspreid over verschillende sites en
deelnemers konden zelf hun woonst kiezen. De andere twee programma’s hadden beperkte
gebouwen ter beschikking, waardoor deelnemers niet zelf hun woonst konden kiezen.
Daarnaast verschilden de initiatieven wat betreft de mate van keuze in begeleiding. Housing
First is een begrip dat uitgehold wordt: heel wat verschillende initiatieven benoemen zichzelf
als werkend volgend de Housing First-methode. Niettemin blijft een kern merkbaar om eerst
een woonst te voorzien en nadien pas naar begeleiding over te stappen (Johnson, et al.,
2012; Busch-Geertsema, 2013).
4.2.2 Housing First
Het Housing First-programma komt oorspronkelijk uit de Verenigde Staten, waar een andere
context heerst dan in Vlaanderen. Bij de implementatie van Housing First in een Europese
context zal Housing First dan ook op een andere manier benaderd worden dan in zijn
oorspronkelijke context. Zo wordt thuisloosheid in de Angelsaksische traditie eerder opgevat
als een ‘huisvestingsprobleem’ dan een ‘welzijnsprobleem’, hoewel er meer aandacht komt
voor de implicaties ervan op welzijn (Maeseele, et al., 2013). Het is dan ook niet zo onlogisch
dat Housing First pleit voor het verlenen van een woonst als oplossing voor het probleem
van dak- en thuisloosheid.
Busch-Geertsema (2013) onderzocht de implementatie van Housing First in 5 verschillende
contexten. Het ging om steden als Lissabon en Budapest waar weinig hulpverleningsaanbod
uitgebouwd is voor dak- en thuislozen, evenals steden als Kopenhagen, Amsterdam en
Glasgow waar wel sociale woningen en toegang tot sociale woningen beschikbaar waren.
Ondanks de andere invulling van Housing First overheen verschillende steden werden goede
resultaten behaald. Tenminste, het onderzoek toonde aan dat het mogelijk is om dak- en
thuislozen met complexe noden te huisvesten. De hogere graad van behoud van woonst
onder ex-daklozen kwam duidelijk naar voren.
Niettemin worden verschillende kritische bedenkingen gemaakt bij de implementatie van
Housing First in andere contexten, dit gebeurt voornamelijk vanuit 3 discussies. Ten eerste
wordt veelal gewezen op de kosteneffectiviteit, maar uit onderzoek blijkt deze vaak te
25
overschat worden. Het is bijvoorbeeld moeilijk om deze in te schatten, omdat heel wat dak-
en thuislozen momenteel zorg missen en vaak wordt er vanuit een scenario vertrokken dat
zij deze zorg wel zouden krijgen (Busch-Geertsema, 2013; Johnson, et al., 2012; Pleace,
2011). Johnson et al. (2012) waarschuwen in dit verband dat het permanent huisvesten als
politieke actie steeds meer op de voorgrond treedt, waardoor de filosofie achter Housing
First uit het oog dreigt te verloren worden.
Daarboven worden zowel de betere retentie van de woonst als zelfstandig kunnen wonen
aangegeven als grote verwezenlijkingen van Housing First. Niettemin is er minder bewijs dat
Housing First ook leidt tot de verbetering in andere welzijnsgebieden als sociale inclusie,
financiële schulden en middelengebruik. Housing First is dus niet zomaar een oplossing voor
structurele problemen als armoede, sociale en economische exclusie (Busch-Geertsema,
2013; Johnson, et al., 2012; Pleace, 2011). Hieruit blijkt nogmaals de benadering van
dakloosheid eerder als huisvestingsproblematiek dan wel als welzijnsproblematiek.
Ten slotte dient men voor ogen te houden dat aanpassing aan de context onvermijdelijk is.
Heel wat projecten noemen zichzelf ‘Housing First’, maar zelden gaat het om projecten die
dezelfde principes nastreven als het originele Pathways Housing First programma (Busch-
Geertsema, 2013; Johnson, et al., 2012; Pleace, 2011). Zo onderzocht Blancke (2014) het
team Wooncoaching als onderdeel van het OCMW Gent. Het project noemt zichzelf ‘Housing
First’, maar was geen Housing First-project van bij ontstaan. Het project blijkt nadat het
zichzelf ‘Housing First’ is gaan noemen in essentie weinig veranderd te zijn. De vertaling van
Housing First bestaat erin dat het behoud van een woonst centraal staat en dat de aanvrager
van een sociale woning in het traject van ‘de versnelde toewijs’ ten voordele van daklozen
zich niet moet verbinden tot een vorm van begeleiding alvorens de woning te huren.
Eenmaal de aanvrager in het traject van ‘de versnelde toewijs’ wenst in te stappen, wordt wel
op voorhand besproken dat een wooncoach hem of haar zal begeleiden met het oog op
behoud van de woonst. Door zich te profileren als Housing First bracht dit wel bijbehorende
subsidies met zich mee (POD Maatschappelijke integratie, 2013).
4.2.3 Managerialisme en Housing First
Bij de implementatie van Housing First is aanpassing aan de context onvermijdelijk. Gezien
vele westerse landen actueel gekenmerkt worden door een opkomst van managerialisme,
zal dit impact hebben op de implementatie van Housing First- programma’s binnen deze
landen. Bovendien besteden meer landen aandacht aan de implementatie van evidence
based practice. Stanhope & Dunn (2011) gingen na welke de relatie is tussen gevonden
evidence uit onderzoek en het beleid. Gezien de stijgende trend tot meer verantwoording van
publieke middelen, investeert de overheid meer in programma’s waarvan de werkzaamheid
26
wetenschappelijk aangetoond is en bijgevolg maakt een evidence based policy steeds meer
opmars. Hoewel er geen algemeen aanvaarde definitie van evidence based policy bestaat,
houdt het begrip een opvatting in dat beleidsinitiatieven ondersteund dienen te worden door
wetenschappelijk onderzoek. Deze opvatting sluit dan ook goed aan bij het managerialistisch
denken, gezien gestreefd wordt naar een betere controle van (sociale) problemen door in te
zetten op wat efficiënt is gebleken uit onderzoek.
Zowel Biesta (2007) als Stanhope & Dunn (2011) argumenteren dat het succes van
positivistisch onderzoek veel te maken heeft met de mogelijkheid om de complexe (sociale)
werkelijkheid te reduceren tot meetbare constructies. Kenmerkend is dan ook dat complexe
sociale problemen gereduceerd worden tot hun gemene noemer om op die manier tot
definitieve antwoorden te kunnen komen. Housing First kan daarbij als voorbeeld
aangewend worden.
Hoewel Housing First op het eerste zicht bijzonder effectief blijkt te zijn in de bestrijding van
dak- en thuisloosheid kunnen enkele bemerkingen gemaakt worden. Zo bleek de essentiële
reductionistische aard van positivistisch onderzoek eveneens kenmerkend voor het Housing
First-programma dat zich als evidence based practice geprofileerd heeft. Onderzoek rond
Housing First reduceerde namelijk het complexe en unieke karakter van elke casus tot het
doel om daklozen van de straat te houden van daklozen en tot het verminderen van
gespecialiseerde dienstverlening. Bijgevolg richtte het beleid in de Verenigde Staten (waar
Housing First oorspronkelijk ontwikkeld werd) zich voornamelijk tot het beëindigen van
chronische dakloosheid, maar men zag hierbij af van de structurele zaken aan de basis van
dakloosheid (Stanhope & Dunn, 2011). Zoals eerder aangegeven wordt thuisloosheid in de
Angelsaksische traditie eerder opgevat als een ‘huisvestingsprobleem’ dan een
‘welzijnsprobleem’ (Maeseele, et al., 2013). Het is dan ook niet zo onlogisch dat Housing
First pleit voor het verlenen van een woonst als oplossing voor het probleem van dak- en
thuisloosheid.
Bijgevolg wordt bij politieke beslissingsprocessen echter veelal afgezien van bijhorende
waardegeladen discussies, zoals bij de implicaties van een leven op het straat voor de
sociale grondrechten van mensen. Tevens opvallend is dan ook dat Housing First
bekritiseerd werd omwille van de beperkte bredere uitkomsten (Stanhope & Dunn, 2011).
Eerder werd er eveneens op gewezen dat onderzoek minder bewijs levert dat Housing First
ook leidt tot de verbetering in andere welzijnsgebieden als sociale inclusie, financiële
schulden en middelengebruik. Housing First is dus niet zomaar een oplossing voor
structurele problemen als armoede, sociale en economische exclusie (Busch-Geertsema,
2013; Johnson, et al., 2012; Pleace, 2011)
27
Hoewel het programma zich profileert met zijn visie op wonen als sociaal grondrecht,
besloten Stanhope & Dunn (2011) dat het Housing First-programma veel van zijn succes te
danken heeft aan zijn rationele uitgangpunt, eerder dan zijn visie op sociale grondrechten.
Zo dankte het Housing First-programma o.a. zijn succes aan de urgentie om actie te
ondernemen tegen de hoog oplopende kosten en de chroniciteit verbonden met het
probleem van dak- en thuisloosheid.
Om het Housing First-programma weerbaar te kunnen maken tegen conservatieve kritiek dat
een woonst eerst en vooral verdiend dient te worden, moest de werkzaamheid van het
onvoorwaardelijke karakter aangetoond worden. Aansluitend bij het dominante evidence
based discours gebeurde dit dan ook door een experimentele programma-evaluatie. Dit hield
in dat verschillende onderzoeken uitgevoerd werden waarbij chronische daklozen at random
onderverdeeld werden aan verschillende programma’s (waaronder het Housing First-
programma). Nadien werd de vergelijking tussen resultaten gemaakt overheen de
verschillende programma’s. Uitkomsten als een verminderd middelengebruik, een
verminderd gebruik van gespecialiseerde dienstverlening en een betere retentie van de
woonst kwamen hieruit naar voren. Opvallend is dat het hierbij gaat om bevindingen die
opmerkelijke besparingen met zich meebrengen. Het gegeven dat verschillende
onderzoeken de (kosten)effectiviteit van Housing First aantoonde, leidde er dan ook toe dat
het programma aantrekkelijk werd voor beleidsmakers. Daarnaast wordt een verhoogde
‘consumer choice’ als belangrijk uitgangspunt naar voren geschoven, wat past binnen de
actuele trend om de cliënt als een ‘klant’ te beschouwen, die de beslissende stem heeft in
het bepalen van de kwaliteit van de dienstverlening (Stanhope & Dunn, 2011; Tsui &
Cheung, 2004).
Ook in andere landen, waaronder België, werd de werkzaamheid van Housing First
opgemerkt. Door de veelbelovende evidence based practice heeft het Housing First-
programma in de Europese en specifieker in de Vlaamse context zijn ingang gekend.
Housing First Belgium is een proefproject van de federale overheid dat van start ging in
september 2013. Het wil chronische daklozen aan een woning helpen zonder hieraan
voorwaarden te koppelen (POD maatschappelijke integratie, 2013). In juni 2016 zal het
evaluatieteam concrete aanbevelingen formuleren voor de uitvoering en verruiming van
Housing First in België (Housing First Belgium a, z.j.).
Binnen Gent is het OCMW Gent in dit proefproject gestapt. In het OCMW Gent loopt al sinds
2007 het gelijkaardige Project Intensieve Woonbegeleiding. De methodiek baseert zich op
Housing First doordat daklozen die via versnelde toewijzing een sociale huurwoning krijgen,
28
kunnen rekenen op de ondersteuning van een wooncoach om hun woonst te behouden
(OCMW Gent, 2011).
29
5. Methodologie
Binnen dit hoofdstuk zal stil gestaan worden bij de onderzoeksbenadering, de
onderzoeksmethode en de onderzoekscontext. De onderzoeksbenadering kadert de vragen
waar ik gedurende het onderzoek een antwoord op heb proberen vinden. De
onderzoeksmethode verklaart welke onderzoeksstrategie en data-analyse ik hiervoor heb
aangewend. De context beschrijft ten slotte de drie initiatieven waarin ik het onderzoek heb
uitgevoerd.
5.1 Onderzoeksbenadering
In het eerste hoofdstuk werden de kenmerken van het managerialisme binnen het sociaal
werk benoemd om het begrip concreter en vatbaarder te maken. Nadien werd het begrip
‘discretionaire ruimte’ omschreven. Het begrip verwijst naar een spanning tussen enerzijds
een trend tot meer regulering binnen het sociaal werk, anderzijds de beperkingen die het
voor de sociaal werker meebrengt om op een creatieve manier met complexe specifieke
casussen aan de slag te gaan. Deze spanning kadert bovendien binnen een
managerialistische logica. Lipsky (2010) beschrijft de invloed die een managerialistische
logica kan hebben op de discretionaire ruimte van sociaal werkers. Deze werden in het
theoretisch kader tevens omschreven om een concreter begrip te hebben van de mogelijke
gevolgen voor discretionaire ruimte. Bovendien kan een managerialistische logica leiden tot
het ontwikkelen van een bepaalde pedagogiek bij de sociaal werker, namelijk een
pedagogiek vanuit een contractarian perspectief. Dit perspectief streeft een onafhankelijk
individu na dat zijn leven vorm geeft doorheen de keuzes en kansen die hij aangereikt krijgt
(Dean, 2014; Roets et al., 2015) Tegenover dit perspectief werd het solidaristic perspectief
geconceptualiseerd, opdat kenmerken van beide perspectieven duidelijk werden. Ten slotte
werd ook het begrip ‘Housing First’ wat concreter omschreven.
Bovenstaande concepten vormden de leidraad voor het opstellen van de interviewvragen. Er
werd binnen de interviewvragen naar de kenmerken van managerialisme gepeild. Dit komt
bijvoorbeeld tot uiting in de vraag ‘Wat zijn de criteria om toegang te krijgen tot het Housing
First-project?’. Op die manier werd gepeild naar het al dan niet voorzien van criteria voor de
cliënten om toegang te verkrijgen tot de dienstverlening van de organisatie. Indien de
doelgroep duidelijk afgebakend wordt tot de methode die de organisatie hanteert, kan
namelijk meer effectiviteit en efficiëntie bereikt worden (Burssens, 2007). De vraag peilde
tevens naar de invulling van het recht op wonen. Volgens Roets et al. (2015) komt namelijk
onder invloed van een managerialistische logica minder nadruk te liggen op het ‘recht’ op
dienstverlening, maar eerder op het vraagstuk of iemand al dan niet ‘toegang’ heeft tot
dienstverlening.
30
Er werd eveneens gepeild naar de invloed van een managerialistische logica op
discretionaire ruimte. Zo peilde een vraag als ‘merkt u verandering binnen het Housing First-
project t.o.v. vroeger?’ naar het al dan niet ontbreken van bronnen, zoals bijvoorbeeld minder
tijd hebben dan vroeger om aan de slag te kunnen gaan met cliënten.
Tevens werd gepeild naar een aantal kernelementen binnen Housing First. Zo peilen
bijvoorbeeld de vragen ‘Wat als de persoon begeleiding weigert?’ en ‘Is er inbreng van de
dakloze bij het opstellen van doelstellingen’ naar het al dan niet hebben van vrij keuze in
begeleiding. Deze vrije keuze in begeleiding staat namelijk voorop binnen het Pathways to
Housing First (Ellen & O’Flaherty, 2010).
Ten slotte werd ook gepeild naar het perspectief van de dakloze. Hiervoor werd gebruik
gemaakt van het analysekader omtrent de 5 B’s. Er werd namelijk getoetst of het aanbod
betaalbaar, bereikbaar, beschikbaar, begrijpbaar en bereikbaar is (Desmets, 2009). Zo werd
gevraagd of er financiële impact is op de dakloze binnen het project, of ze regelmatig naar
bepaalde diensten moeten gaan, wat mensen als ondersteunend ervaren, etc. Binnen dit
onderzoek was het van belang om na te gaan of er oog was voor het perspectief van de
cliënt binnen de begeleiding, gezien gekeken wordt naar de aanwezigheid van een
solidaristic perspectief op het recht op wonen. De sociaal werker en cliënt streven namelijk
binnen een solidaristic perspectief inter-afhankelijkheid na, vanuit het gegeven dat noden en
bijgevolg de nodige dienstverlening enkel kunnen ontstaan binnen een dialogisch proces
(Dean, 2008). Bijgevolg was het aangewezen om te toetsen in welke mate de ex-dakloze
inspraak heeft in zijn begeleiding en inspraak in de manier waarop een ‘woonst’ ingevuld
wordt binnen de begeleiding.
De volledige vragenlijst werd toegevoegd in de eerste bijlage van de masterproef.
5.2 Onderzoeksmethode
Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews bij een totaal
van 12 respondenten. De interviews streefden een diepgaand doelgericht gesprek na om op
die manier rijke data te kunnen bekomen (de Lange, Schuman, & Montessori, 2011).
Doorheen de interviews werd een vooraf opgestelde vragenlijst gevolgd, maar de
respondenten konden ook andere elementen aanbrengen. Bij de latere interviews toe (vanaf
het derde interview) werd ook de mening van de respondenten gevraagd over voorbeelden
die andere respondenten tijdens de interviews aanhaalden. 10 respondenten uit het
onderzoek zijn werkzaam in Housing First-initiatieven in Gent (dienst Wooncoaching Gent en
Instapwonen). 2 respondenten werken in een project waar tijdelijk woonst wordt voorzien
(tevens in Gent). Binnen de groep respondenten gaat het om 6 begeleiders, 2 coördinatoren
31
van de begeleiders, 3 projectcoördinatoren en 1 maatschappelijk werker op de sociale dienst
van een huisvestingsmaatschappij. Gezien de literatuur de manager binnen een
managerialistische logica een centrale rol toekent, was het van belang om verschillende
rollen te bevragen (zie §2.1.2). Tevens Lipsky (2010) maakt een duidelijk onderscheid tussen
de gevolgen voor managers voor de praktijkwerkers. Om de anonimiteit van de
respondenten te waarborgen zal hun naam bij de onderzoeksbevindingen niet vermeld
worden, maar enkel hun functie zal vernoemd worden.
De interviews werden achteraf letterlijk getranscribeerd. De analyse gebeurde aan de hand
van een directed content analysis. Het doel van deze aanpak is het valideren of het
verruimen van een reeds geconceptualiseerd theoretisch kader. Een bestaande theorie of
bestaand onderzoek helpt daarbij het onderzoek te focussen op een bepaalde
onderzoeksvraag. Deze vorm van analyse kan de relatie tussen variabelen helpen
voorspellen en helpt dus bij het voorop stellen van een initiële codering (Hsieh & Shannon,
2005).
Uit het theoretisch kader van de literatuurstudie werden een aantal interviewvragen
opgesteld (zie §5.1). Het theoretisch kader diende op zijn beurt om op zoek te gaan naar
enkele codes binnen het interview. Op die manier kon al dan niet gevalideerd worden wat in
onderzoek aangegeven wordt, namelijk dat er een managerialistische logica binnen sociaal
werkpraktijken aanwezig is, dat deze invloed heeft op de discretionaire ruimte van sociaal
werkers en dat deze logica tevens het soort pedagogiek dat sociaal werkers daarbij
ontwikkelen beïnvloedt. Er werd gewerkt met axiale codering. Hierbij probeert de
onderzoeker waargenomen categorieën binnen de thema’s met een min of meer gelijke
betekenis samen te voegen. Tevens probeert de onderzoeker een hiërarchisch patroon te
maken van de belangrijke begrippen en ondergeschikte begrippen binnen een zogenaamde
‘codeboom’ (de Lange, Schuman, & Montessori, 2011). Binnen de interviews werd eerst op
zoek ging naar de kenmerken van managerialisme (cliënt als klant beschouwen, manager
als sleutelpositie, etc.). Binnen deze kenmerken konden enkele onderverdelingen gemaakt
worden. Zo werd onder het kenmerk ‘managementkennis als dominante vorm van kennis’ de
onderverdeling gemaakt tussen de codes ‘prestatie-indicatoren voor het personeel’ en
‘criteria voor cliënten om toegang te krijgen’. Nadien werd gezocht naar de mogelijke invloed
op discretionaire ruimte. Hiervoor werd concreter gekeken naar zaken als tijdsdruk, minder
autonomie krijgen, het opstellen van concrete, meetbare doelstellingen en aliënatie. Ten
slotte werd bekeken welk soort pedagogiek de sociaal werkers binnen Housing First-
initiatieven ontwikkelen. Binnen een contractarian perspectief wordt een mens namelijk
beschouwd als een rationeel, onderhandelend subject. Er werd bijgevolg nagegaan of de
32
woonst ingevuld wordt als een recht of als een ‘kans’ om toegang te krijgen tot het aanbod.
Tevens werd bekeken of het er voor het individu op aan komt om onafhankelijk te worden,
om zijn eigen leven zelf vorm te geven doorheen de keuzes en kansen die hij aangereikt
krijgt (Dean, 2014; Roets et al., 2015). Wordt de verantwoordelijkheid voor het grijpen van
kansen bij het individu gelegd? Wordt vanuit een mensbeeld vertrokken dat enkel gericht is
op overleven (dus enkel het behoud van de woonst nastreven), of vanuit een ruimer
mensbeeld? Wordt er m.a.w. aansluitend bij een solidaristic perspectief op dienstverlening in
een dialogisch proces betekenis gegeven aan de woonst en aan de dienstverlening (Roets et
al., 2015)?
5.3 Onderzoekscontext
Het onderzoek werd uitgevoerd binnen twee Housing First-initiatieven in Gent, namelijk de
dienst Wooncoaching van OCMW Gent en het samenwerkingsverband Instapwonen dat zich
baseert op de Housing First-methodiek. Daarnaast werden tevens 2 interviews gevoerd met
mensen die werken binnen het project Leegstand. Deze laatste context vormt een
interessante – weliswaar beknopte – vergelijking, doordat het project zich niet als ‘Housing
First’ benoemt, maar wel woonst aanbiedt aan dak- en thuislozen.
5.3.1 Dienst Wooncoaching
Reeds in 2002 ontstond een samenwerkingsprotocol tussen het OCMW Gent en de sociale
huisvestingsmaatschappijen in kader van de versnelde toewijs van sociale woningen aan
daklozen. Gedurende de eerste jaren bleek echter dat een meer intensieve begeleiding
nodig was opdat de ex-daklozen hun woning kon behouden. Het bestuur van OCMW Gent
nam daarom de beslissing om meer in te zetten op een begeleiding op maat voor deze
doelgroep en in 2007 startte het project Intensieve Woonbegeleiding (Blancke, 2014).
Sinds 2013 wordt deze begeleiding opgenomen door de dienst Wooncoaching binnen het
Gentse OCMW en de werking is gebaseerd op de principes van Housing First (Housing First
Belgium b, z.j.; SP.A. Gent, 2013). De dakloze krijgt eerst een woning via een versnelde
toewijs en nadien wordt de dakloze pas begeleid. Binnen de dienst Wooncoaching wordt de
versnelde toewijs gekoppeld aan het aanvaarden van de begeleiding van de wooncoaches.
Aan de aanvrager wordt wel een duidelijke uitleg gegeven over deze begeleiding, namelijk
dat de begeleiding allerlei soorten ‘zorg’ kan inhouden en dat het behouden van de woning
centraal staat. De huurders worden doorheen de begeleiding tot niets verplicht, maar de
wooncoaches pogen wel om de ex-dakloze te motiveren en zoveel mogelijk te ondersteunen.
De wooncoaching wordt bovendien aangeboden op maat van de cliënt en vertrekt vanuit het
empowermentparadigma door het versterken van de eigen vaardigheden voorop te stellen
33
(Housing First Belgium b, z.j.). Niettegenstaande de individuele aanpak worden ook enkele
gemeenschappelijke doelstellingen beoogd, namelijk installeren, stabiliseren en activeren.
Hiermee wordt bedoeld dat de wooncoaches eerst de ex-daklozen helpen bij het zich
installeren in de nieuwe woonst, nadien wordt gepoogd om de ex-dakloze zijn leefsituatie te
stabiliseren en ten slotte wordt gekeken of de ex-dakloze geactiveerd kan worden, waarbij
‘activeren’ breder benaderd wordt dan tewerkstelling (C. Leemans & A. Wulteputte,
persoonlijke communicatie, 22 maart 2016).
Sinds 2013 valt de dienst Wooncoaching onder Housing First Belgium, dit is een proefproject
gelanceerd onder de staatssecretaris voor Armoedebestrijding Maggie De Block. Wie
minstens 3 maanden dakloos is, maakt binnen de Housing First-projecten aanspraak op een
versnelde toewijs tot een sociale woning. Via de wooncoaching krijgen er in Gent jaarlijks
52 daklozen versneld een sociale woning toegewezen. De begeleiding is er binnen de dienst
Wooncoaching in eerste instantie op gericht om de woning te behouden. De bedoeling is
namelijk dat de woonst een opstap kan vormen tot de herintegratie in de maatschappij.
Housing First Belgium wordt gefinancierd door de Nationale Loterij en heeft initiatieven in
Gent, Antwerpen, Brussel, Luik en Charleroi (OCMW Gent, 2011).
Hoewel de werking van de dienst Wooncoaching op zich niet veranderd is sinds het onder
Housing First Belgium opgenomen werd, bracht het toch extra middelen met zich mee. Zo
kon bijvoorbeeld een extra wooncoach en een psychologe aangeworven worden binnen de
dienst Wooncoaching (OCMW Gent, 2011). De subsidies komen dus niet meer enkel uit
lokale middelen, maar tevens vanuit de federale overheid. Het is dan ook merkbaar dat de
overheid de geïnvesteerde middelen wil verantwoorden. Op de website van Housing First
Belgium staat bijvoorbeeld het volgende geschreven: “Op 9 juni 2016 zal het evaluatieteam
de effectiviteit en efficiëntie (verhouding tussen kosten en impact) van die praktijken
voorstellen.” (Housing First Belgium b, zj.). Dit duidt alvast op een soort managerialistische
logica, aangezien de evaluatie van het project gestuurd wordt vanuit kostenefficiëntie en niet
door de ervaringen van de ex-daklozen en van de begeleiders. Bovendien is er binnen
Housing First Belgium duidelijk sprake van een ‘evidence based policy’, want “het
evaluatieproces dient om te bepalen volgens welke voorwaarden de methodiek van Housing
First efficiënt is zodat aanbevelingen voor het terrein en het beleid kunnen worden
geformuleerd. Housing First Belgium kan de uitwerking van nieuwe effectieve en efficiënte
beleidslijnen stimuleren” (Housing First Belgium c, z.j.). Het is dan ook relevant om in deze
context te onderzoeken of deze managerialistische logica gedragen wordt door de
wooncoaches.
34
5.3.2 Instapwonen
In 2013 werd het kasteel de Pélichy te Gentbrugge gekraakt door een aantal individuen en
gezinnen. De vrederechter heeft destijds het uitwijzingsbevel getekend, maar de Stad Gent
uitte bij de uitvoering ervan toch enige bezorgdheid naar de inwoners toe. Vanuit deze
situatie en de vaststelling dat heel wat mensen vrijwel continu op zoek zijn naar een veilig,
duurzaam onderkomen werd een overleg gecreëerd tussen verschillende partners. Hierbij
werden de krijtlijnen uitgetekend voor een samenwerkingsovereenkomst tussen de stad
Gent, het OCMW Gent en de provinciale koepel van het straathoekwerk (vzw VOS).
Instapwonen werd als proefproject gelanceerd en het project baseert zich op het Housing
First-principe: mensen die dakloos zijn en/of in een precaire woonsituatie leven krijgen eerst
een woning en de begeleiding wordt van hieruit gestart. Het project biedt echter geen
definitieve woonvorm, maar poogt een ondersteunend traject van 6 tot maximum
18 maanden te zijn (vzw VOS, 2012; vzw VOS, 2013).
Aan de hand van een aantal criteria als precaire woonsituatie, sociale vaardigheden en de
bereidheid tot ondersteuning kunnen gezinnen aangemeld worden door verschillende
partners om in te stappen in het project. Deze zijn de sociale partners die werken met de
beoogde doelgroep. Concreet betreft de doelgroep kwetsbare gezinnen die nergens terecht
kunnen op de huisvestingsmarkt, omdat er voor hen geen aanbod is. In de praktijk blijken dit
voornamelijk Roma-gezinnen te zijn. De aanmeldingen werden verwerkt door een
selectiecommissie van de buurtstewards, straathoekwerk en vzw VOS. Voor de aanmelding
werden een aantal uitsluitende criteria opgesteld, namelijk: reeds twee jaar in Gent
verblijven, EU-burgers met de mogelijkheid om een legaal verblijfstatuut te bekomen en te
behouden, de gezinsgrootte mag niet groter zijn dan de maximumcapaciteit van de woning
en de bereidheid dient aanwezig te zijn om actief deel te nemen aan een
ondersteuningstraject. Deze bereidheid werd ingeschat door de kernpartners, namelijk het
OCMW Gent, straathoekwerk en de integratiedienst. Omwille van de beperkte capaciteit van
het project – er is slechts één woning beschikbaar voor twee gezinnen, maar er zijn concrete
plannen om een tweede woonst in gebruik te nemen – waren er tevens een aantal
voorkeurscriteria waaraan de aangemelde gezinnen getoetst worden. Hoe beter het
aangemeld gezin scoorde op deze voorkeurscriteria, hoe meer kans het gezin maakte om
geselecteerd te worden voor het traject. Deze voorkeurscriteria waren de volgende: op het
moment van de aanmelding een slechte of geen huisvesting hebben, betere
woonvaardigheden hebben, beter scoren op het leerplichtcriterium voor de kinderen en
binding met de buurt hebben (Vlaamse Stedenfonds, 2014; VZW VOS, 2013).
35
De aanmelder van het geselecteerde gezin staat binnen het project garant voor de
begeleiding bij de mensen thuis. De begeleider is de vertrouwenspersoon en het centrale
aanspreekpunt voor andere diensten. Indien nodig heeft de begeleider het mandaat om
beroep te doen op andere diensten binnen de reguliere hulpverlening (zoals
schuldbemiddeling, gezinsbegeleiding, opvoedingsondersteuning e.d.). De Stad Gent
voorziet in een woonst, het OCMW garandeert hun rechten en de vzw VOS coördineert de
hulpverlening en ondersteuning. De begeleiding beoogt een traject van een onzekere,
precaire verblijfsituatie naar een gegarandeerde kwaliteitsvolle woonsituatie (Vlaams
Stedenfonds, 2014; vzw VOS, 2013). De gezinnen ondertekenen hierbij een
gebruikersovereenkomst – en dus niet een huurcontract – waardoor ze hun statuut van
dakloosheid niet verliezen. Bijgevolg kunnen de gezinnen nog steeds in aanmerking komen
voor een versnelde toewijs tot een sociale woning (T. Meheus, persoonlijke communicatie,
29 maart 2016).
Daar waar de dienst Wooncoaching eerder aangestuurd wordt vanuit de federale overheid
binnen Housing First Belgium, gaat het bij Instapwonen eerder om een project dat bottom-up
ontstond vanuit gelijkwaardige partners. Niettemin is duidelijk dat ook binnen dit project een
duidelijke verantwoording dient afgelegd te worden. Zo stond in de overeenkomst tussen
Stad Gent, OCMW Gent en vzw VOS stond het volgende beschreven: “De Stad Gent en het
OCMW kan overgaan tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de uitgekeerde subsidie
in geval het doel waarvoor de subsidie werd toegekend geheel of gedeeltelijk niet werd
bereikt, de subsidie niet werd aangewend voor het doel waarvoor ze was toegekend of
indien er geen of onvoldoende financiële verantwoordingsstukken kunnen voorgelegd
worden.” (Vlaams Stedenfonds, 2014). Vanuit het gegeven dat er ondanks de gelijkwaardige
partnerrelatie niettemin duidelijke verantwoording moet zijn naar middelen toe, leek het me
interessant om deze context tevens te onderzoeken.
5.3.3 Project Leegstand
Project Leegstand is een lopend proefproject dat in 2015 van start ging vanuit de stad Gent
en het CAW Gent. In het project wordt de leegstand van sociale woningen aangepakt door
sociale woningen die gedurende ruime tijd leegstaan in afwachting van hun renovatie op te
knappen conform de Vlaamse Wooncode en tijdelijk ter beschikking te stellen aan ‘mensen
met woonproblemen’. De doelstellingen van het project zijn de volgende: zinvol inzetten van
leegstaande sociale woningen in afwachting van hun renovatie, in het kader van
kwaliteitsverbetering van private woningen in Gent tijdelijk onderdak geven aan eigenaars of
huurders en een bijkomend aanbod ontwikkelen voor mensen die dak- en/of thuisloos zijn
(Lokaal sociaal beleid Gent, 2015). Concreet gaat het dus niet om een Housing First-
36
initiatief, maar om een project dat de residentiële capaciteit tijdelijk wil uitbreiden door
leegstaande sociale woningen te renoveren (K. Thys, persoonlijke communicatie, 4 mei
2016). Niettemin vertrekt het project vanuit het CAW dat hulp tracht te bieden bij elke
welzijnsvraag (CAW, 2012). Bovendien poogt het project een opstap te zijn naar een meer
duurzame huisvesting (B. Cloquet, persoonlijke communicatie, 18 april 2016).
Het CAW Gent heeft binnen het project een coördinerende rol en is de tussenorganisatie die
sociale woningen in huur overneemt van de sociale verhuurders. Het CAW is tevens de
organisatie die de sociale woningen opknapt conform de Vlaamse Wooncode en de woonst
in gebruikt geeft aan een kandidaat-gebruiker. De toeleiding gebeurt door allerhande
netwerkpartners die werkzaam zijn in Gent. Zo gaat het bijvoorbeeld om partners als het
OCMW Gent, Dienst Wonen Stad Gent, Samenlevingsopbouw, partners binnen de
bijzondere jeugdzorg en partners binnen de geestelijke gezondheidszorg. Net zoals binnen
Instapwonen is het de aanmelder die de begeleiding op zich neemt naar een definitieve
woonoplossing toe. De begeleiding is ten slotte in de gebruiksovereenkomst opgenomen en
heeft dus een verplicht karakter (Lokaal sociaal beleid Gent, 2015).
Wat betreft de doelgroep zijn er enkele voorwaarden alvorens toeleiding mogelijk is. De
minimale voorwaarden zijn: legaal in België verblijven, ingeschreven zijn in het bevolkings- of
vreemdelingenregister op datum van de aanvraag, gedomicilieerd zijn in Gent of een
duidelijke binding met Gent hebben, gewettigd zijn om een gebruikersovereenkomst te
ondertekenen en realistische vooruitzichten hebben om binnen een redelijke termijn een
andere woonoplossing te vinden. Deze laatste voorwaarde is niet onbelangrijk, aangezien er
een verblijfstermijn is van maximaal 6 maanden en uitzonderlijk verlengbaar tot 1 jaar. De
kandidaat-gebruiker dient bovendien een gebruikersovereenkomst met het CAW Oost-
Vlaanderen te tekenen en een gebruikersvergoeding van zo’n 330 euro per maand betalen.
Dit is een waarborg van 250 euro en kosten voor EGW (elektriciteit, gas en water) niet
inbegrepen (Lokaal sociaal beleid Gent, 2015). Het zal dan ook duidelijk zijn dat het project
niet voor iedereen is weggelegd, gezien mensen toch al wat ‘kapitaalkrachtig’ moeten zijn
alvorens te kunnen instappen binnen het project.
Ook binnen het Project Leegstand dient er duidelijke verantwoording te zijn naar de
subsidiërende partners Stad Gent toe. Binnen de subsidieovereenkomst staat bijvoorbeeld
het volgende vermeld:
De uitvoerder verbindt zich ertoe voor de uitvoering van het project ‘Tijdelijke inzet
leegstaande sociale woningen in Gent’, de prestaties omschreven in de projectfiche
in bijlage te leveren en te meten. …. Het succes van het project zal steeds afhangen
37
van het aantal leegstaande sociale woningen die ingezet kunnen worden voor dit
project. (Stad Gent, 2016)
Het is opvallend dat het succes van het project afhangt van een concrete meetbare
indicatoren als het aantal leegstaande sociale woningen waar gebruik van gemaakt wordt en
het aantal vrijwilligers (woonbuddy’s) die ingezet worden. Uiteraard zegt dit weinig over het
welzijn en de beleving van de mensen zelf binnen het project. Vandaar leek me dit tevens
een interessante context om te onderzoeken. Bovendien vond ik het interessant omdat dit
project te vergelijken met de initiatieven die zich wel als ‘Housing First’ benoemen,
aangezien het bij dit project niet om een Housing First-initiatief gaat.
38
6. Onderzoeksbevindingen
6.1 Een managerialistische logica binnen de Housing First-initiatieven
Aan de hand van de interviews werd allereerst nagegaan of er een managerialistische logica
aanwezig is binnen de bevraagde initiatieven. Verschillende elementen doen vermoeden dat
er wel degelijk een bepaalde managerialistische logica aanwezig is binnen de Housing First-
initiatieven.
Hoewel het oorspronkelijke Pathways to Housing First-programma zich profileert met zijn
visie op wonen als sociaal grondrecht, besloten Stanhope & Dunn (2011) dat het programma
veel van zijn succes te danken heeft aan zijn rationeel, managerialistisch uitgangpunt, eerder
dan zijn visie op sociale grondrechten. Zo dankte het programma o.a. zijn succes aan de
urgentie om actie te ondernemen tegen de hoog oplopende kosten en de chroniciteit
verbonden met het probleem dak- en thuisloosheid. Dakloosheid is een zichtbaar probleem
en Housing First belooft met dit probleem op een kostenefficiënte manier aan de slag te
gaan.
Het is merkbaar dat het Housing First-initiatief binnen het OCMW Gent, namelijk de dienst
Wooncoaching, zich tevens legitimeert door aan de slag te gaan met de zichtbaarheid van
het probleem dakloosheid. In dit verband vind ik het dan ook treffend dat de wooncoaches,
de sociaal werkers binnen de dienst Wooncoaching van het OCMW Gent, aanhalen dat ze
‘zichzelf bewezen hebben’ omdat er nu bijvoorbeeld 80 % van de daklozen in hun woonst
blijven wonen. De sociaal werkpraktijk legitimeert zich op die manier doordat de
zichtbaarheid van het probleem dakloosheid verdwijnt, maar het zegt weinig over het
welbevinden van de ex-dakloze binnen zijn woonst. Zo gaf een wooncoach aan dat ze zich
altijd wel al hebben moeten bewijzen aan de hand van cijfers waarbij gekeken wordt of ze al
dan niet ‘nog wonen’.
Eigenlijk tellen ze dat: na zoveel, bijvoorbeeld na 2 jaar, tot daar wordt het in het
jaarverslag genomen, denk ik , of ze blijven wonen of niet. … . Dus, dat we dan
kijken: kijk, Housing First, heeft dat daarachter nog zijn effect? Als ge kijkt, het was 80
of 90 %. (wooncoach)
Goh, wanneer ik ben begonnen tegenover nu, is dat er meer en meer geloof aan
gehecht wordt, ook vanuit het OCMW naar mijn gevoel, dat ze wel zien van 'amai'.
Want uiteindelijk als ge gaat kijken, is er 80 % van de mensen ongeveer - iets meer
zelfs- die nog altijd wonen. (wooncoach)
39
Het voortbestaan van dit Housing First-initiatief wordt gelegitimeerd vanuit een cijfer,
namelijk het percentage dat zijn woonst behoudt. Management heeft dan ook een voorkeur
voor kwantitatief onderzoek (Harlow, 2004). Zowel Biesta (2007) als Stanhope & Dunn
(2011) argumenteren dat het succes van positivistisch onderzoek veel te maken heeft met de
mogelijkheid om de complexe (sociale) werkelijkheid te reduceren tot meetbare constructies.
Kenmerkend is dan ook dat binnen Housing First een complex sociaal probleem als
dakloosheid gereduceerd wordt tot zijn gemene noemer, namelijk het al dan niet een dak
boven het hoofd hebben.
Binnen het project Leegstand is de formele doelstellingen tevens het aantal woningen dat in
gebruik genomen wordt (Stad Gent, 2016). Dit cijfer zegt echter ook heel weinig over het
welbevinden en de beleving van de dakloze zelf. Zoals eerder aangegeven wordt
thuisloosheid in de Angelsaksische traditie eerder opgevat als een ‘huisvestingsprobleem’
dan een ‘welzijnsprobleem’ (Maeseele, et al., 2013). Het is dan ook niet zo onlogisch dat
Housing First, dat ontstond in de Verenigde Staten, pleit voor het verlenen van een woonst
als oplossing voor dak- en thuisloosheid. Hoewel Housing First op het eerste zicht bijzonder
effectief blijkt te zijn in de bestrijding van dak- en thuisloosheid kunnen enkele bemerkingen
gemaakt worden vanuit het perspectief van de dakloze.
De vraag naar het perspectief van de persoon in kwestie zelf en naar hoe mensen die
‘woonst’ beleven blijft in de rapportering namelijk ten dele onbeantwoord. Hoewel alle
respondenten aangaven dat een woonst nieuwe deuren en nieuwe rechten opent, heeft een
woonst ook een grote impact op het leven van ex-daklozen. Heel wat mensen voelen zich
bijvoorbeeld eenzaam en schipperen tussen enerzijds niet meer dakloos zijn, anderzijds
worden ze niet als volwaardig burger beschouwd. Een citaat van een bevraagde wooncoach,
een begeleider binnen het Housing First-initiatief van het OCMW Gent, verwoordt dit
treffend:
Maar over een ganse begeleiding gezien is de eenzaamheid vaak het grootste
probleem. En dat is echt moeilijk ze! We weten het ook niet. Hoe lost ge dat op?
Omdat uiteindelijk ja. Mensen hebben veel kennissen in hun milieu waarvan dat
iedereen zegt dat ze er beter niet naartoe gaan, omwille van het gebruik of dit en dat.
Of hun levensstijl of die mannen komen dan allemaal bij hun slapen en dan zijn ze
hun appartement kwijt. Maar anderzijds zitten ze dan ook wel alleen in hun
appartementje, want voor de gewone mens op ’t straat om het zo te zeggen, zijn ze
een dakloze nog altijd, terwijl dat ze eigenlijk wel wonen. Maar voor de dakloze zijn ze
geen dakloos meer, want ze hebben een woning. En zij vallen daar enorm tussen.
(wooncoach)
40
In het project Instapwonen staat er in de gebruikersovereenkomst vermeld dat er geen
andere mensen bij het gezin mogen intrekken. Enerzijds staat dit er in vermeld opdat het
gezin rust zou kunnen vinden in hun woonst, anderzijds brengt dit het gezin in een moeilijke
positie naar hun gezinsleden toe. Zo haalde een begeleider uit Instapwonen aan dat op een
gegeven moment de moeder van één van de gezinsleden bij hen aan de deur stond. De
moeder was ziek en verwachtte door het gezin verzorgd te kunnen worden. Ook een andere
begeleider binnen het project Instapwonen haalde aan dat het bezitten van een huis
verwachtingen binnen de familie schept om lotgenoten te helpen. Daarboven haalde de
coördinator van de begeleiding aan dat de gezinsleden vaak voor ze in het project stapten
veel steun kregen binnen de familie. Hieruit volgt echter vaak de druk vanuit de familie om
lotgenoten te slaap te leggen in hun nieuwe woning. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het volgend
citaat: “En dat werkt in 2 richtingen eh. Als die gezinnen niets hadden in het begin dat ze bij
ons woonden, ja dan was ’t ook de familie die daar soms stonden met wat eten en met wat
geld eh” (coördinator van de begeleiding binnen Instapwonen).
Bovendien streeft het project het verwerven van zelfstandigheid bij de gezinnen na. Enerzijds
impliceert dit dat het gezin zich lostrekt uit zijn familieverband, anderzijds dienen ze na het
project terug beroep te doen op hun informeel netwerk, waar hun familie onder valt. Dit is
een toch wel enigszins tegenstrijdige boodschap die het gezin mee krijgt. Daarnaast is het
moeilijk om te definiëren wie tot een gezin behoort en wie niet. Zo werd de vraag bij één van
de gezinnen opgeworpen of een familielid bij het reeds begeleide gezin mocht komen
inwonen (projectcoördinator Instapwonen). Een ander knelpunt is dat er binnen Instapwonen
één woning beschikbaar gesteld wordt die te nemen of te laten is. Sedert 2016 wordt dit
uitgebreid naar een tweede woonst. Er wordt dus van gezinnen gevraagd om hun leven te
‘verhuizen’ naar een woonst die te nemen of te laten valt. Als mensen daarvoor bijvoorbeeld
lang leefden in het Rabot en hun kinderen naar het school gaan in het Rabot, zullen de
kinderen alsnog van school moeten veranderen (coördinator van de begeleiding,
Instapwonen). Aangezien de woonst binnen Instapwonen echter tijdelijk van aard is, dienen
ze daarna weer te verhuizen naar een andere woning. Eén van de begeleide gezinnen
moest bijvoorbeeld na het project naar een andere wijk in Gent verhuizen, maar nadien werd
hun nieuwe woonst niet overgenomen door de sociale huisvestingsmaatschappij, waardoor
ze amper enkele maanden na Instapwonen opnieuw een andere woning moesten zoeken
(begeleider Instapwonen). Dit vergt toch wel enige draagkracht van mensen die reeds heel
wat verhuisbewegingen in hun leven gemaakt hebben.
Een ander element dat wijst op een managerialistische logica binnen de bevraagde
initiatieven, is dat de 3 verschillende contexten allen toegangscriteria hanteren (zie § 5.1
onderzoekscontext). Eigen aan het managementenken is dat er criteria worden opgesteld
41
voor de cliënten om toegang te verkrijgen tot de dienstverlening van de organisatie (Evans,
2012). Indien de doelgroep duidelijk afgebakend wordt tot de methode die de organisatie
hanteert, kan namelijk meer effectiviteit en efficiëntie bereikt worden. Het risico ontstaat
echter dat hierbij ‘afroming’ optreedt. Dit concept verwijst naar het gegeven dat organisaties
hun criteria voor hun doelgroepen zodanig kunnen aanscherpen, dat potentiële falers uit hun
organisatie gehouden worden (Burssens, 2007). Op die manier kunnen organisaties betere
‘profits’ voorleggen, maar dit zegt in essentie weinig over de ‘losses’. Opvallend in dit
verband is bijvoorbeeld dat er binnen het Housing First-initiatief van het OCMW Gent, de
dienst Wooncoaching, een soort structurele uitfiltering ingebed zit in de werking. De dakloze
dient namelijk binnen de maand dat zijn sociaal verslag op de sociale
huisvestingsmaatschappij ingediend wordt zijn inschrijving te vervolledigen. Hierdoor worden
potentiële falers al voor een stuk buiten de werking gehouden. De optiek achter deze regel
wordt ook duidelijk in onderstaand citaat:
Vaak is dat voor ons ook al een eerste aanduiding van: hoe gaat de dakloze zelf met
die situatie om? … . Dus die ene maand vinden wij zo echt wel een termijn
waarbinnen dat toch één en ander moet in orde gebracht worden. … omdat daar
uiteindelijk wel, allee, ik noem dat de rode loper tegenover staat. Wij hebben nu
bijvoorbeeld: onze gewone wachtlijst voor iets met één slaapkamer bedraagt nu 7 à
8 jaar. Dus als je dan inderdaad toch wel verwacht, of als er een concept gecreëerd
wordt waarbinnen dat jij [daar] dan absoluut over gaat gaan stappen, want dat is het
… daar mag iets tegenover staan vind ik. Dat is dan inderdaad het aanvaarden van
die wooncoaching en dan ook bijvoorbeeld iets gelijk een inschrijving, dat moet dan
toch lukken om dat binnen de maand te kunnen organiseren. (maatschappelijk werker
sociale huisvestingsmaatschappij)
Bovendien gebeurt de aanmelding van de daklozen bij de huisvestingsmaatschappij door de
dienst Wonen van het OCMW Gent (maatschappelijk werker sociale
huisvestingsmaatschappij). Heel wat mensen bereiken echter het OCMW niet. Zo richt het
project Instapwonen zich bewust op EU-migranten gezien zij veelal door de mazen van het
(reguliere) net vallen. Je kan als EU-burger wel naar het OCMW, maar daardoor loop je wel
het risico dat je verblijfskaart ingetrokken wordt door de dienst Vreemdelingenzaken in
Brussel. In Europa is er namelijk vrij verkeer van personen, maar je mag niet afhankelijk zijn
van de lidstaat, waardoor veel EU-migranten zich bijvoorbeeld niet kunnen inschrijven voor
een sociale woning (projectcoördinator Instapwonen).
Aangemelde cliënten voor de wooncoaching zijn bovendien reeds cliënt bij het OCMW. De
vraag kan gesteld worden waarom de dienst Wooncoaching niet outreachend op zoek gaat
42
naar zorgmissers en zorgmijders. De dienst valt namelijk sinds 2013 onder Housing First
Belgium dat zichzelf beschrijft als een “innovatieve manier om te streven naar de sociale
integratie van de kwetsbaarste daklozen” (Housing First Belgium a, z.j). Tenslotte bracht de
noemer Housing First extra middelen met zich mee voor de dienst Wooncoaching. Toch
gaven de drie bevraagde wooncoaches, evenals de bevraagde maatschappelijk werker van
de sociale huisvestingsmaatschappij, allen aan dat de werking in praktijk niet veranderd is.
De keuze werd dus niet gemaakt om de nieuwe middelen aan te wenden om mensen te
bereiken die tot op heden het OCMW niet bereiken.
Ook binnen Instapwonen worden duidelijke toegangscriteria gehanteerd. Het project is dus
zeker niet voor iedereen toegankelijk. Zo formuleert een van de bevraagde coördinatoren:
‘wij mogen niet werken met mensen zonder papieren', dat zijn bijvoorbeeld ook
voorwaarden die in Instapwonen staan, waar ik niet altijd even gelukkig mee was.
Maar enfin, soms moet ge ook iets kunnen toegeven voor ge kunt aan start gaan hé.
(projectcoördinator Instapwonen)
Daarnaast werkt de aanmelding aan de hand van bepaalde criteria. Hoe beter het
aangemeld gezin scoort op deze voorkeurscriteria, hoe meer kans het gezin maakte om
geselecteerd te worden voor het traject. Deze voorkeurscriteria waren de volgende: op het
moment van de aanmelding een slechte of geen huisvesting hebben, betere
woonvaardigheden hebben, beter scoren op het leerplichtcriterium voor de kinderen en
binding met de buurt hebben (vzw VOS, 2013). Op die manier worden ook reeds heel wat
gezinnen ‘uitgefilterd’ waardoor de doelstelling die voorop gesteld wordt, namelijk zelfstandig
kunnen wonen, uiteraard sneller behaald zal worden.
Ook binnen het project Leegstand zijn er ten slotte heel wat criteria alvorens mensen in
aanmerking kunnen komen voor een woning (zie § 5.1 onderzoekscontext). In de
voorwaarden staat opgesomd dat er realistische vooruitzichten moesten zijn (Stad Gent,
2016). Het is aan de begeleiders om te beslissen of het haalbaar is om binnen de
6 maanden of binnen een eventuele verlenging een nieuwe woonst te vinden, anders kan de
persoon geweigerd worden (coördinator van de begeleiding project Leegstand). Bovendien
kunnen daklozen enkel aangemeld worden voor het project als ze reeds begeleiding krijgen,
want de aanmelder neemt de begeleider op zich (projectcoördinator Project Leegstand).
Bijgevolg komen binnen dit project, evenals bij de Wooncoaching en bij het project
Instapwonen, enkel mensen terecht die reeds de weg naar de hulpverlening gevonden
hebben.
43
6.2 Invloed op discretionaire ruimte
In dit onderzoek werd tevens nagegaan of de aanwezigheid van een managerialistische
logica gevolgen met zich meebrengt voor de discretionaire ruimte van sociaal werkers.
Bovendien werd op zoek gegaan tegen welke spanningen sociaal werkers daarbij
aanbotsen. Volgens Lipsky (2010) missen praktijkwerkers door de opkomst van allerlei
regels en normen onder het managerialistisch bewind vaak heel wat bronnen om hun
discretionaire ruimte aan te wenden en om ten volle te kunnen beantwoorden aan complexe
individuele casussen.
6.2.1 Tijdsdruk
Lipsky (2010) haalt bijvoorbeeld het ontbreken van een gepaste caseload en een gebrek aan
tijd aan als belangrijkste bronnen die actueel voor heel wat praktijkwerkers ontbreken. De
drie bevraagde wooncoaches (begeleiders binnen het Housing First-initiatief van het OCMW
Gent) gaven alvast allen aan dat zij minder tijd hebben om volledig aan de slag te gaan met
cliënten zoals zij dat zouden willen.
Waardoor het [aanklampend werken] momenteel minder goed lukt, is omdat we
gewoon teveel krijgen. Niet omdat we het niet mogen doen, maar ja, ge blijft uw
mensen krijgen. Want ja, we hebben ons quota per jaar: 59. Maar wij kunnen niet
altijd afsluiten … . Waardoor dat ge ’t gevoel hebt van eigenlijk kan ik niet doen wat ik
zou willen doen, maar ik ga maar doen wat ik kan doen. (wooncoach)
Vroeger gingen we al eens een keer samen naar de Aldi, samen met de cliënt,
gingen we al eens een soort van ‘quality time’ aan met de cliënt. Maar daar hebben
we eigenlijk totaal geen tijd meer voor. ’t Is uitzonderlijk. (wooncoach)
Ja, tuurlijk, als ge met 20 à 30 begeleidingen zit, is dat moeilijk om te plannen. In het
begin konden wij echt zeggen met iemand: ‘kom we gaan een dag op pad’ en we
gaan in de voormiddag naar de kringloopwinkel, dan gaan we naar de bank voor dat
te regelen, dan gaan we in de namiddag naar daar. Los van ’t feit dat veel cliënten,
dat dat te veel is – ook voor hen- hebben wij daar ook veel minder tijd voor, omdat we
te veel cliënten hebben. (wooncoach)
Heel wat ex-daklozen blijken aan te geven dat ze eenzaam zijn (cf. supra). Het is dan toch
enigszins opmerkelijk dat wooncoaches minder ‘quality time’ met hun cliënten kunnen
spenderen.
44
Een bevraagde coördinator uit het project Leegstand gaf aan dat hij niet zelf de tijd heeft om
28 cliënten – en op termijn 45 mensen – te gaan opvolgen. Bijgevolg zegt hij het alleen maar
te kunnen doorsturen naar de begeleiders als er een probleem is of als er ergens iets mee
moet gebeuren. Tevens de maatschappelijk werker van de sociale huisvestingsmaatschappij
gaf aan dat zij en haar collega zo’n 47-tal wijken in handen nemen. Zij ontbreken dus de tijd
om ten volle de casussen waarmee ze aan de slag gaan op te kunnen volgen en moeten
daarbij vooral rekenen op de overdracht van begeleiders.
Eén begeleider binnen Instapwonen haalde bovendien aan dat ze het niet zou zien zitten om
met elk gezin het traject van Instapwonen te doorlopen omdat er op relatief korte tijd heel wat
dingen moeten gebeuren. Ze gaf aan dat de begeleiding heel erg intensief is door de korte
termijn en door het feit dat mensen zitten te wachten op resultaten.
6.2.2 Autonomie
Volgens Lipsky (2010) krijgen praktijkwerkers minder autonomie van hun managers.
Praktijkwerkers zouden echter liever zoveel mogelijk autonomie wensen om met complexe
situaties om te gaan, terwijl het management liever regels en normen installeert.
De bevraagde praktijkwerkers gaven echter aan voldoende vrijheid te ervaren bij de
uitoefening van hun job. Een begeleider uit Instapwonen gaf zelfs aan dat ze de
coördinatoren van het project liever nog actiever betrokken zag. Zo had het begeleide gezin
binnen het project al een paar maanden de huur niet betaald. Volgens haar bracht dit extra
schulden voor het gezin met zich mee die vermeden hadden kunnen worden, indien de
supervisie strikter had geweest. Een andere begeleider uit Instapwonen gaf ook aan dat de
werking flexibel is, maar dat toch wel bewaakt diende te worden dat niet ter plaatse bleef
getrappeld worden.
Alle praktijkwerkers gaven aan dat de inhoud van het huisbezoek en de tijd die ze spenderen
aan het bezoek afhankelijk is van de ervaren nood bij het de dakloze of bij het gezin.
Niettemin ervoeren voornamelijk de bevraagde wooncoaches (de begeleiders binnen het
Housing First-initiatief van het OCMW Gent) meer tijdsdruk dan aanvankelijk bij de opstart
van de dienst Wooncoaching. Op het moment van de bevraging was hun
hoofdmaatschappelijk werker langdurig afwezig, evenals een paar van hun collega’s. Dit
zorgde voor extra tijdsdruk. Een wooncoach haalde aan dat zij wel konden doorverwijzen
naar de sociale gidsen. De sociale gidsen zijn ervaringsdeskundigen die dan een aantal
praktische zaken kunnen overnemen als naar de bank gaan of voor het eerste keer naar de
voedselbank gaan. De wooncoach gaf wel aan dat deze waardevolle momenten kunnen zijn
om een vertrouwensband op te bouwen met mensen. De vraag is dan ook in welke mate zij
45
druk voelen om door te verwijzen en in welke mate ze nog zelf kunnen beslissen om zelf ‘op
stap gaan’ met hun cliënten. Bovendien gaat het vaak over mensen die doorgaans al heel
wat doorverwijzingen krijgen. De vraag is dan ook of de ex-daklozen geen nood ervaren aan
één vaste begeleider.
Ook een begeleider binnen Instapwonen gaf aan dat zij gedurende de begeleiding van job
was veranderd. Bij haar vorige job kreeg ze een vijfde van haar werktijd de tijd om met het
gezin aan de slag te gaan. Eenmaal ze van job veranderd was, gaf ze aan terug minder de
tijd te hebben. Niettemin gaven alle bevraagde begeleiders aan dat niet op voorhand
vastgelegd wordt hoe een huisbezoek dient te verlopen. Dit verwijst dus alleszins niet naar
een protocollering van hun werkpraktijk die vastgelegd wordt door bovenhand.
Kritiek wordt overigens geuit op Lipsky’s analyse. Lipsky gaat er namelijk te veel van uit dat
praktijkwerkers de gehoorzame uitvoerders van het beleid zijn, maar gaat voorbij aan de
mate waarin beleidsbeslissingen verder uitstrekken dan technische en pragmatische keuzes
(Carson et al., 2015). Clarke et al., (2000) wijzen eveneens op de politieke dimensie
verbonden aan een managerialistisch beleid. In een overheid die sterk gedreven wordt door
marktprincipes als performantie en efficiëntie komen argumenten als ‘het beheersen van
kosten’ en ‘waarde voor geld maximaliseren’ dan ook sterk naar voren bij de implementatie
van het beleid, dit geldt ook voor managers. Ook managers bezitten slechts in beperkte mate
de autonomie om te beslissen hoe hun initiatief vorm krijgt, want ook zij gaan gebukt onder
een ruimere politieke dimensie verbonden aan een managerialistisch beleid.
Zo gaf een projectcoördinator van het project Instapwonen aan dat hij altijd probeert aan te
sturen op een inhoudelijke evaluatie en zo weinig mogelijk cijfermatig. De coördinator van de
begeleiding binnen het project Instapwonen gaf aan dat hij bij voorkeur geen doorstroming in
de woonst zag, maar dat als het aan hem lag hij de ‘pure Housing First’, namelijk de origineel
ontwikkelde Pathways to Housing First uit de Verenigde Staten, zou nastreven. Het bleek
echter moeilijk om dit politiek te verkopen. De projectcoördinator van het project Leegstand
gaf aan dat hij zelfs liefst zou hebben dat het project niet nodig zou zijn, omdat het vertrekt
van de observatie dat er heel wat relatief goede leegstaande sociale woningen zijn, binnen
een krappe woningmarkt.
Ook de bevraagde ‘managers’ geven vorm aan hun werkpraktijk binnen bepaalde ruimere
politieke tendensen. Een overheid gedreven door principes als ‘performantie’ en ‘efficiëntie’
uit zich weliswaar in bepaalde spanningen, en voornamelijk bij de projecten Instapwonen en
Leegstand is dit merkbaar omdat zij tijdelijk van aard zijn. Zo willen sociaal werkers enerzijds
aantonen dat het project werkt opdat het zou kunnen blijven voort bestaan, anderzijds
46
worden bepaalde dingen in mindere mate gesignaleerd of verzwegen. Het volgende citaat
verwoordt dit treffend:
Dus, dat die ook maanden niet de huur betaald hebben, dat die dan hun huis
dreigden kwijt te geraken. En dan merkt ge van: als ge daar niet meer zo intensief op
zit, dat dat verwatert. … . Maar om het project te kunnen verder zetten, hebben we
positieve verhalen nodig. Dus, als wij dan ergens gaan zitten - ook met de politiek
ofzo erbij - en er wordt aan B. [begeleider] gevraagd 'hoe is het met het gezin dat
uitgestroomd is?', 'zo' [steekt duim omhoog]. Dus, het is soms moeilijk om zo het
echte verhaal te kennen … . Want ge moet scoren en ge wilt verder gaan. Dus ge
hebt uw vorige successen nodig om het project verder te zetten. En ik weet dat, ja, ik
weet dat de begeleiders dan vaak een meer rooskleurig verhaal vertellen. En op zich
vind ik dat geen probleem, want we moeten verder hé. (projectcoördinator
Instapwonen)
Ook de drie bevraagde begeleiders binnen Instapwonen hielden in hun achterhoofd dat ze
een bepaalde verantwoordelijkheid hadden opdat het project voort zou kunnen blijven
bestaan. Eén begeleider gaf bijvoorbeeld het volgende aan: “Maar ik denk dat iedereen wel
bezig is met die resultaten, want het is ook een unieke kans geweest die ge als hulpverlener
krijgt om met een gezin samen te werken.” (begeleider Instapwonen). Ook de twee andere
bevraagde begeleiders vermeldden de verantwoordelijkheid die het project met zich
meebracht:
Tuurlijk, als buurtsteward, als mensen op een bepaald moment zouden zeggen: 'we
hebben u niet meer nodig' of 'we zullen het wel alleen doen', dat zouden we kunnen
gedaan hebben voor een maand ofzo, 'Ok, probeer maar, als jullie denken [dat jullie
het kunnen].', maar we gingen het project niet laten mislukken eh bijvoorbeeld, laten
mislopen. (begeleider Instapwonen)
Ge stapt in dat project, sowieso met de bedoeling al ‘ok, we krijgen hier een kans om
anders te werken, om iets nieuw uit te proberen: Housing First te doen. Geef de
mensen een huis en zie dan dat we vooruit geraken’. Dus ge hebt dat sowieso in uw
achterhoofd. (begeleider Instapwonen)
Enerzijds is merkbaar dat sociaal werkers hun werkpraktijk willen legitimeren, anderzijds
dreigt het ‘sociale’ binnen sociaal werk op die manier voor een stuk verloren te gaan. Het
‘sociale’ binnen sociaal werk verwijst volgens Lorenz (2010) immers naar de mogelijkheid om
dilemma’s die eigen zijn aan sociaal werk te benoemen. Bovendien is dit niet enkel een zaak
van ‘experts’, maar is dit een zaak van iedereen in de samenleving. Deze spanning is ook
47
merkbaar binnen de projecten Instapwonen en binnen het project Leegstand. Zo profileren
beiden projecten zich als een opstap naar een zelfstandig leven, anderzijds merken beide
projecten dat ze hier voor ontzettend moeilijke opdracht komen te staan. Bijgevolg worden
bepaalde dilemma’s die eigen zijn aan de sociaal werkpraktijk verzwegen of verbloemd.
Als eerder ook aangehaald werd door Lipsky (2010) dat sociaal werkers street-level
bureaucrats zijn die actief het beleid implementeren en vorm geven, dan wordt ook duidelijk
dat de begeleiders binnen Instapwonen niet zomaar de uitvoerders van het beleid zijn. Ze
maken bewuste keuzes die mee bepalen hoe het beleid vorm gegeven wordt. Indien niet
benoemd wordt dat mensen langdurige en intensieve ondersteuning nodig hebben, ook
nadat zij doorgestroomd zijn, dan zal dit een invloed hebben op hoe het beleid vorm gegeven
wordt. Als Lorenz (2010) er bovendien op wijst dat het benoemen van sociale dilemma’s een
zaak is van iedereen, staat ook vast dat niet enkel de stem van de begeleiders dient gehoord
te worden als naar de opvolging gevraagd wordt, maar ook naar de stem van de begeleide
personen. De vraag is dan ook welke ruimte het managerialistisch denken hiertoe biedt. Als
bijvoorbeeld het doel ‘zelfstandig wonen’ behaald is, maar de begeleiding nadien verwatert
en er nauwelijks nog opvolging is, zal het beleid heel wat kansen missen om het ‘echte
verhaal’ te kennen.
Volgens de projectcoördinator van het project Leegstand is de begeleiding die gebeurt
binnen het project ‘een zwarte doos’. De aangestelde verantwoordelijken voor het project
zullen noch de begeleiding in handen nemen, noch zich ermee bemoeien. Er zijn namelijk
niet genoeg middelen om de begeleiding binnen het project zelf op te nemen. De middelen
dienen aangewend te worden voor het renoveren van de leegstaande sociale woningen.
Bijgevolg kan elke partner die een engagement wil opnemen dat doen binnen het project.
Het engagement is wel enigszins beschreven, maar er staan geen kwaliteitseisen in de
begeleiding. Het engagement omvat het doel, namelijk mensen op lange termijn huisvesten
en hierin ondersteunen. De projectcoördinator gaf daarbij aan dat als sociaal werkers hun
dossiers tijdelijk willen doen inkrimpen, ze al eens een beroep doen op het project om dan na
6 maanden te constateren dat ze niet verder staan in hun zoektocht met hun cliënt naar een
duurzame woonst. Als het benoemen van de dilemma’s eigen aan het sociaal werk een zaak
is van iedereen, is dan ook de vraag of er binnen het project Leegstaand tevens een
signalerende rol opgenomen dient te worden.
6.2.3 Doelstellingen
Een andere trend die volgens Lipsky (2010) de discretionaire ruimte van praktijkwerkers
beknot is een toename in supervisie over bureaucratische doelstellingen. Doelstellingen
48
dienen duidelijk geformuleerd te worden, opdat uitkomsten gemakkelijker teruggespeeld
kunnen worden naar de overheid toe. Output wordt actueel veelal geëvalueerd aan de hand
van markttransacties, terwijl niet elke output op deze manier kan geëvalueerd worden. Het is
namelijk eigen aan de non-profit sector dat niet zomaar een oplijsting van ‘profits’ en ‘losses’
kan gemaakt worden (Lipsky, 2010). Volgend citaat verwoordt dit treffend:
Ze waren altijd minderwaardig: minderwaardig werk. Allee, slecht behandeld. Dus
voor die mensen, het nieuwe van de situatie was dat ze respect kregen, dat ze
gewaardeerd werden, dat ze beleefd behandeld werden. Dat was voor hen een
bijkomend iets in het project eh. Dat heeft hun zelfwaardegevoel, dat heeft hun
opgekrikt. Kijk, de vrouw, die eigenlijk echt wel heel nederig was, die zo altijd poetste
voor mensen en blij was dat ze een aalmoes kreeg, die gaat nu heel sterk vooruit in
het Nederlands. … . Die kan nu zelfstandig de kinderen én naar de kribbe brengen én
naar de school brengen. Die heeft nu waarschijnlijk, hoogst waarschijnlijk, ook werk
gevonden. Dus, ze heeft veel meer zelfrespect gekregen. Dus dat is ook iets: hoeveel
kost dat zoiets? Allee, om maar te vragen: wat gaat de manager daarover zeggen?
Hoeveel is dat waard geweest? Hoeveel euro’s is dat waard? Hoeveel mag dat
kosten aan de maatschappij? Dat is zeer moeilijk om te berekenen eh. (begeleider
Instapwonen)
Eerder werd ook reeds aangegeven dat de werkzaamheid van de wooncoaching afhangt van
het percentage mensen die al dan niet blijven wonen. Binnen de projecten Instapwonen en
Leegstand is merkbaar dat mensen zelfstandig dienen te kunnen wonen binnen een bepaald
tijdsbestek. Het beleid ziet ze daarbij liefst zo snel mogelijk uitstromen uit het project, maar
sociaal werkers worden geconfronteerd met het gegeven dat mensen blijvende
ondersteuning nodig hebben.
Bij het verkrijgen van een domicilie-adres stapelen zich bijvoorbeeld vaak heel wat schulden
op. Maar liefst 7 respondenten haalden aan dat het verkrijgen van een domicilie-adres vrijwel
direct gepaard gaat met de schulden die op het adres toekomen die het gezin doorheen de
jaren dakloosheid heeft opgebouwd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit volgend citaat: “En ja, dat
was een beetje frustrerend dat ze dan wel geld verdienden, maar dat ze alleen maar
deurwaarders op bezoek krijgen.” (begeleider Instapwonen)
Een adres hebben is voor sommigen ook een probleem eh. Zij zijn zo onvindbaar de
laatste 2 – 5 jaar. Massa’s schulden en dan plots hebben zij een adres. Maar dan
weet, iedere organisatie weet dat dat dan bij wijze van spreken. Belgacom heeft in
één keer een adres, Electrabel heeft in één keer een adres. Komen alle schulden
49
massaal binnen soms. … . Dus voor veel mensen is dat wel een klap in hun zicht, dat
financiële. Ze zijn heel blij met de woning en het kan niet op en dan in één keer is het
zo’n beetje de reality check. (wooncoach)
De drie begeleiders binnen Instapwonen haalden allen aan dat schuldbemiddeling aanwezig
bleef binnen de levens van de begeleide gezinnen, zelfs nadat de begeleiding binnen
Instapwonen was afgerond. Een begeleider binnen Instapwonen vertelde dat het gezin dat
ze begeleidde hun schuldenlast kon afbetalen op een 2-tal jaren en dat dit nog ‘meeviel’ in
vergelijking met de schuldenlasten die ze bij de andere gezinnen waar ze mee werkte al had
gezien. Enerzijds is er een schuldenlast die jaren duurt aansleept, anderzijds dient er zo snel
mogelijk doorstroming te zijn en is er een maximumtermijn van 18 maanden. De schuldenlast
bemoeilijkt daarboven niet alleen het kunnen uitbouwen van een menswaardig leven, maar
het brengt veelal het behouden van hun nieuwe, duurzame woonst in gevaar. Mensen
dreigen hun nieuwe permanente woonst kwijt te geraken omdat de huur en de rekeningen
alsnog niet betaald raken. De gezinnen zijn doorgestroomd en daardoor werd het project
positief geëvalueerd, maar zelden blijkt de vraag gesteld te worden vanuit het beleid hoe de
gezinnen het achteraf stellen. Bovendien verwatert de begeleiding na het project, terwijl
mensen permanente ondersteuning nodig blijken te hebben (projectcoördinator
Instapwonen). Twee coördinatoren van Instapwonen gaven bovendien aan dat de
aangemelde begeleiders na het project niet meer de tijd hebben om evenveel tijd te steken in
de begeleiding, omdat zij nog andere gezinnen hebben die ze moeten begeleiden.
Verschillende redenen werden aangehaald waarom mensen blijvende ondersteuning nodig
hebben. Bij één van de begeleide gezinnen waren beide ouders analfabeet, waardoor het
omgaan met rekeningen moeilijk blijft. Daarnaast werd door verscheidene respondenten
aangehaald dat de begeleide gezinnen binnen Instapwonen voor het project nooit een
duurzaam inkomen gekend hebben, waardoor het op lange termijn met geld omgaan moeilijk
blijft lopen. Voor schuldbemiddeling kunnen ze bovendien moeilijk of niet terecht bij de
reguliere diensten, namelijk budgetbeheer en schuldbemiddeling. Enerzijds zijn deze
diensten overbevraagd, anderzijds werkt Instapwonen met EU-burgers die strikt genomen
niet afhankelijk mogen zijn van de lidstaat waarin ze verblijven. Tevens opvallend binnen dit
verband is het volgende citaat:
Ik weet bij één gezin heeft dat een half jaar geduurd dat het CAW zei: ‘ge moet bij het
OCMW gaan’ en dat het OCMW zei ‘ge moet bij het CAW gaan’. Ge werd constant
van het kastje naar de muur gestuurd voor dan uiteindelijk te landen bij een soort
CAW die één keer per maand advies geeft rond het budget van dat gezin, van één
van die gezinnen. Wat dat ook te weinig is, want die mensen zouden echt wel moeten
50
budgetbegeleiding hebben met geblokkeerde rekeningen en zo van die dingen. Maar
momenteel is er niemand die dat wil opnemen. (coördinator van de begeleiding
Instapwonen)
Een coördinator van de begeleiding binnen het project Leegstand gaf aan dat de meeste
mensen binnen het project zijn ingeschreven voor sociale woningen. In het project zitten er
echter een aantal grote gezinnen die moeilijk een sociale woning kunnen krijgen omdat de
sociale huisvestingsmarkt over weinig huizen beschikt met de capaciteit om een gezin met
meerdere kinderen te huisvesten. Bovendien zijn er jarenlange wachtlijsten voor een sociale
woning, maar het project heeft een maximumtermijn van een jaar. Eén van de begeleide
gezinnen had een sociale woning gevonden 1,5 maand later dan de maximumtermijn die ze
bereikt hadden binnen het project. Dit bracht de discussie met zich mee of het gezin al dan
niet toch langer binnen het project konden blijven dan de maximumtermijn.
Er kan dus besloten worden dat hoewel de projecten Instapwonen en Leegstand
zelfstandigheid nastreven en zich aan de hand van dit doel naar de overheid toe legitimeren,
ze voor een ontzettend moeilijke opdracht komen te staan die hun legitimering in vraag stelt.
Dit zorgt ervoor dat bepaalde zaken niet benoemd worden naar het beleid toe. Zo wordt het
blijven aanslepen van schulden na het project niet benoemd naar beleidsmakers toe, opdat
het project zou blijven voortbestaan. Dit maakt nogmaals duidelijk dat sociaal werkers niet
kunnen gereduceerd worden tot de uitvoerders van het sociaal werk – wat in het
managementdenken voorop gesteld wordt – maar wel degelijk actief beleid voeren bij de
uitvoering van hun opdracht.
Opvallend is dat het bij deze doelstellingen dus eerder gaat om een output die voorop
gesteld wordt, waarbij de inhoud van Housing First verloren dreigt te gaan. Stabiele
huisvesting draagt namelijk bij tot een menswaardig bestaan. Een coördinator van het project
Instapwonen gaf bijvoorbeeld aan dat met de woonst de angst verdween om op elk moment
uit het kraakpand moeten gezet te worden, evenals de onrust die ouders ervaren als ze over
hun kinderen moeten waken. Verschillende respondenten halen tevens het belang van tijd
en rust aan om de toekomst te kunnen plannen, die voor de woonst altijd ontbrak.
Hoewel veel waarde wordt gehecht aan de doelstelling zelfstandig kunnen wonen, is
opvallend dat Housing First bekritiseerd werd omwille van de beperkte bredere uitkomsten
(Stanhope & Dunn, 2011). Housing First is dus niet zomaar een oplossing voor structurele
problemen als armoede, sociale en economische exclusie (Busch-Geertsema, 2013;
Johnson, et al., 2012; Pleace, 2011). Dit bleek bijvoorbeeld ook uit de eenzaamheid die
mensen in hun woonst ervaren. Hoewel Housing First niet de discriminatie op de
51
arbeidsmarkt of een te krappe woningmarkt kan wegwerken, kunnen de bevraagde
initiatieven echter wel een belangrijke signaleringsfunctie op zich nemen. Eén van de
begeleiders binnen Instapwonen haalde bijvoorbeeld aan dat het project aanvankelijk een
termijn van 6 maanden voorop stelde, maar dat de wachtlijst voor de lessen Nederlands al
langer bedroeg dan 6 maanden. De begeleider haalde tevens aan dat het project de
aanleiding vormde om met verschillende partners het gesprek aan te gaan hoe
samenwerking kan verbeteren opdat mensen op korte termijn vooruit geraken. Een
coördinator van het project Instapwonen haalde aan dat dankzij het project bekomen werd
dat mensen binnen het project rechtstreeks mochten instromen in budgetbeheer en niet
eerst langs het onthaal van het CAW moesten. De hoge drempels van reguliere diensten
wordt dankzij de initiatieven in vraag gesteld. Zo haalden twee begeleiders binnen
Instapwonen in dit verband aan dat de collectieve schuldbemiddeling moeilijk verliep door de
hoogdrempelige communicatie tussen de advocaat en het begeleide gezin. Een wooncoach
vermeldde tevens dat zelfs brieven van het OCMW erg moeilijk te lezen zijn en dat haar taak
er vaak uit bestond om brieven te vertalen.
Het wordt dus al gauw duidelijk dat de ‘outcomes’ van dergelijke initiatieven breder zijn dan
de output die de projecten legitimeert.
6.2.4 Aliënatie
Sociaal werkers zouden onder invloed van het managerialisme meer ‘aliënatie’ ervaren bij de
uitvoering van hun werk. Het concept ‘aliënatie’ verwijst naar de vaststelling dat ruimte voor
de sociaal werker om zelf beslissingen te maken steeds kleiner wordt, en dat de mate waarin
de sociaal werker controle en invloed heeft over het product en het proces steeds geringer
wordt. Sociaal werkers hebben volgens verschillende auteurs (Ferguson & Lavalette, 2004,
Lipsky, 2010; Smith, 2007) een gevoel van controle over de inhoud van hun werk verloren.
Sociaal werkers ervaren minder vrijheid en controle over hun discretionaire ruimte, over hun
contact met cliënten en over de versnelde bureaucratische werking van hun praktijk.
Eerder werd reeds aangegeven dat voornamelijk de wooncoaches meer tijdsdruk voelen
onder invloed van de hogere caseloads. Hierbij krijgen ze het gevoel minder ‘quality time’
aan te kunnen gaan met hun cliënten.
Binnen het project Instapwonen was opvallend dat de drie bevraagde begeleiders aangaven
een bepaalde verantwoordelijkheid te hebben gevoeld om aan te tonen dat het project werkt,
opdat het zou kunnen blijven voortbestaan naar de toekomst toe. Door het
verantwoordingsgevoel kan het gevoel van controle over hun contact met cliënten verloren
52
gaan. Eén begeleider binnen Instapwonen haalde aan dat de relatie met het gezin
veranderde op het moment ze met het gezin in het project stapte.
Dus op het moment dat je aan zo'n project gekoppeld wordt, verandert ook uw relatie
wel een beetje. ... . Dan, daarvoor is alles heel vrijblijvend, maar op dat moment zijt
gij plots wel degene die voor een stuk ook wel samenhangt met hun huisvesting. … ik
ben meer onderling degene geworden die kan zorgen voor een huis of niet. Dus dat
is toch een beetje anders. (begeleider Instapwonen)
Toen ik concretere uitleg vroeg, gaf de begeleider aan dat cliënten bijvoorbeeld meer sociaal
wenselijk antwoordden omdat de begeleider moest rapporteren aan de huisbaas, de
eigenaar en de mensen van het project.
Tevens opvallend bij het project Instapwonen was ten slotte dat relaties tussen de
begeleiders en de andere mensen die ze begeleiden onder druk kwamen te staan door het
project. Mensen voelden het namelijk als onrechtvaardig aan dat zij niet aangemeld werden
voor het project en legden hier voor een stuk de verantwoordelijkheid bij de sociaal werker
(projectcoördinator Instapwonen). In dit verband vermeldde één van de begeleiders binnen
Instapwonen ook dat ze het niet zou zien zitten om met elk gezin het traject te doorlopen.
Het blijkt moeilijk te vatten voor mensen waarom zij de kans niet krijgen en anderen wel:
Ja, maar ge moogt inderdaad niet vergeten: de impact die dat project heeft op de
andere mensen van de (Roma)gemeenschap. Want dat wordt dan zo verkocht hé 'ge
moogt daar gratis wonen'. Dat is niet zo, maar mensen zien dat zo.
(projectcoördinator Instapwonen)
6.2.5 Invulling van sociale grondrechten
Ten slotte werd binnen dit onderzoek nagegaan welk soort pedagogiek de sociaal werkers
binnen de Housing First-initiatieven ontwikkelen. De relevantie van deze vraag ligt binnen het
op zoek gaan naar de betekenis van een Housing First-initiatief uit het perspectief van de
burger zelf. Dean (2014) maakte in dit verband de observatie dat sociale grondrechten vaak
gepaard gaan met verantwoordelijkheid. Met andere woorden, mensenrechten worden meer
benaderd vanuit een soort contractdenken dat individuele verantwoordelijkheid aanspreekt
en onafhankelijkheid bij burgers nastreeft. Roets et al. (2015) benadrukken dan ook dat
minder nadruk komt te liggen op het ‘recht’ op dienstverlening, maar eerder op het vraagstuk
of iemand al dan niet ‘toegang’ heeft tot dienstverlening. Eerder werd al aangehaald dat de
drie bevraagde contexten allen toegangscriteria hanteren.
53
Bij de uitoefening van zijn discretionaire ruimte kan een sociaal werker vertrekken vanuit
twee perspectieven, namelijk vanuit een contractarian en een solidaristic opvatting van
rechten. Een contractarian perspectief op rechten sluit eerder aan bij het liberaal,
managerialistisch denken. Een mens wordt beschouwd als een rationeel, onderhandelend
subject (Dean, 2014; Roets et al., 2015). Voornamelijk opvallend in dit verband was hoewel
de wooncoaching wordt gesubsidieerd door Housing First Belgium, dat naar de sociale
integratie van de kwetsbaarste daklozen streeft (Housing First Belgium a, z.j.), er toch een
structurele uitfiltering in de dienstverlening vervat zit. De dakloze dient namelijk binnen de
maand dat zijn sociaal verslag op de sociale huisvestingsmaatschappij ingediend wordt zijn
inschrijving te vervolledigen. Hierdoor worden potentiële falers al voor een stuk buiten de
werking gehouden. De optiek achter deze regel bleek ook de ‘rode loper’ die er tegenover
stond en die hen toeliet voorbij de jarenlange wachtlijsten van de sociale
huisvestingsmaatschappijen te gaan (maatschappelijk werker sociale
huisvestingsmaatschappij). Er wordt dus uitgegaan van een cliënt die zelf moet opkomen
voor zijn recht op een woonst. De aanmelding voor de wooncoaching gebeurt door de dienst
Wonen binnen het OCMW Gent (maatschappelijk werker sociale huisvestingsmaatschappij).
Hierdoor maken enkel de daklozen die reeds de weg naar de hulp gevonden hebben een
kans op een woning. Daarboven wordt enkel aan de slag gegaan met de gemotiveerde
daklozen die binnen de maand hun inschrijving afronden bij de sociale
huisvestingsmaatschappij. Dit verwijst naar een mensbeeld met de mens als een rationeel,
onderhandelend subject die erin moet slagen zijn inschrijving af te ronden alvorens een
woonst te kunnen krijgen.
Vanuit een solidaristic benadering worden rechten daarentegen omvangrijker beschouwd,
uitgaande van thick needs. Er wordt hierbij vertrokken vanuit een mensbeeld dat niet enkel
gericht is op overleven, maar vanuit de noden die mensen ervaren om zich volop als persoon
te kunnen ontwikkelen. De conceptie van deze noden dient dan ook te onstaan in een
dialogisch proces tussen cliënt en sociaal werker. Er is echter weinig ruimte voor een
dialogisch proces bij het kiezen van de woonst of van de begeleiding. Indien de dakloze 2
maal de voorgestelde sociale woning weigert vervalt zijn prioriteit en komt hij terug op de
reguliere wachtlijst (maatschappelijk werker sociale huisvestingsmaatschappij). Bovendien
wordt het aanvaarden van de wooncoaching gekoppeld aan de woning. Mensen kunnen hun
recht op een woning niet geëffectueerd zien zonder dat ze begeleiding aanvaarden. Mensen
kunnen er wel zelf voor kiezen om niet van zichzelf te laten horen en de wooncoach
bijvoorbeeld niet binnen te laten, maar dit blijkt wel bepaalde gevolgen met zich mee te
brengen.
54
We gaan ook gemakkelijker onderhandelen met de maatschappij. Als er dan toch
problemen zijn, krijgen ze toch wel opmerkelijk meer kansen als ze meewerken dan
als ze ons voor de deur laten. Want dan moeten wij dat ook doorgeven [aan de
huisvestingsmaatchappij], van ‘kijk ja, dat wordt hier negatief afgesloten, want er is
echt geen medewerking’. (wooncoach)
Als ik binnen mag en als wij samen dingen doen, dan kan ik zeggen tegen de
huisvestingsmaatschappij waarom ik vind dat gij daar moet blijven wonen en dan
kunnen we daar samen iets op vinden. Maar als ge mij niet binnenlaat of ik hoor [u
niet] en gij neemt niet op of dit en dat, dan is het enige dat ik kan zeggen: 'sorry ik
geraak daar niet binnen, ik kan u daar niks over vertellen, ge gaat bij hem moeten
gaan'. (wooncoach)
Hieruit blijkt dat de dakloze wel degelijk op zijn verantwoordelijkheid aangesproken wordt om
aangereikte kansen te grijpen.
Mensen hebben binnen het contractarian perspectief ‘thin needs’, m.a.w. noden gericht op
overleven. Het komt er voor het individu dan ook op aan om onafhankelijk te worden, om zijn
eigen leven vorm te geven doorheen de keuzes en kansen die hij aangereikt krijgt (Dean,
2014; Roets et al., 2015). Binnen het project Instapwonen viel op dat het mensen een duwtje
in de rug wilt geven om zelfstandig een woning te kunnen behouden. Er werd echter door
verschillende respondenten aangegeven dat er vanuit het project zelf weinig opvolging was
na het project en dat de begeleiding verwaterde. Hierdoor dreigden mensen hun nieuwe
woonst weer te verliezen, want mensen bleken nood te hebben aan een meer permanente
vorm van ondersteuning. Hieruit blijkt dat het project tevens vertrekt vanuit ‘thin needs’. De
woning lijkt te streven naar het meer zelfstandig worden en minder afhankelijk van de
overheid worden, maar is veel minder gericht op de zelfontplooiing van het individu ook na
het project.
Interessant vormt ook het gegeven dat Lipsky (2010) de street-level bureaucrats veel impact
toekent op de levens van burgers: de manier waarop ze voordelen verlenen en straffen
uitvoeren, bakent sterk de mogelijkheden af die mensen aangereikt krijgen en structureert
voor een groot deel het leven van mensen. De sociaal werker krijgt bijgevolg veel macht
toegekend bij de uitvoering van zijn job en hoeft binnen het managerialisme nauwelijks
verantwoording voor deze macht af te leggen, aangezien de verantwoordelijkheid voor het
grijpen van kansen bij het individu ligt. Zo werd bijvoorbeeld duidelijk dat binnen de
verschillende bevraagde initiatieven de verantwoordelijkheid bij het individu ligt om geen
overlast te veroorzaken.
55
Dat is in veel gevallen al een reden tot tijdelijke uithuiszetting geweest, dat is niet
zozeer de cliënt zelf, maar de overlast die hij binnenbrengt. … . En op een manier
kunt ge hen dan wel begrijpen. Ze zijn lang dakloos geweest, ze hebben lang bij
vrienden mogen logeren en een keer daar, en een keer links en een keer rechts … .
Maar wij proberen dat zoveel mogelijk af te houden als iemand een woning heeft [te
zeggen]: ‘Haalt alstublieft niet te veel vrienden binnen’. Want daar loopt ’t ook veelal
mis. (wooncoach)
Binnen een solidaristische benadering wordt daarentegen veel minder macht toegekend aan
de street-level bureaucrat. De sociaal werker en cliënt streven namelijk inter-afhankelijkheid
na, vanuit het gegeven dat noden en bijgevolg de nodige dienstverlening enkel kunnen
ontstaan binnen een dialogisch proces (Dean, 2008). Eenzaamheid blijkt bij veel daklozen
een probleem te zijn omdat ze schipperen tussen enerzijds niet meer dakloos zijn en
anderzijds geen volwaardig burger zijn. Als echter aangegeven wordt aan de daklozen dat ze
best zo weinig mogelijk hun vrienden uit het verleden binnen te halen, is er weinig dialogisch
proces in de dienstverlening.
De ondervraagde maatschappelijk werker binnen de sociale huisvestingsmaatschappij gaf
aan dat zij een huisbaasrol heeft en contractueel een verplichting heeft naar de andere
huurders. Elke huurder heeft recht op rustig genot van de woning. Ze kan er ook voor
aangesproken worden indien zij deze situaties niet aanpakt. Heel wat gezinnen van Oost-
Europese afkomst blijken echter grote families te hebben en voelen de druk om familieleden
onderdak te bieden. Een coördinator van de begeleiding binnen Instapwonen gaf aan dat
deze gezinnen vaak met te veel familieleden binnen een te kleine sociale woning leven en op
die manier overlast veroorzaken. De verantwoordelijkheid wordt echter vaak doorgeschoven
naar het individu in plaats van een beperkt aanbod aan sociale woningen in Gent, laat staan
aan grote sociale woningen die de capaciteit hebben om een groot gezin te huisvesten.
Binnen het project Leegstand was tevens merkbaar dat de verantwoordelijkheid voor de
overlast duidelijk bij het individu werd gelegd. Indien de begeleider er niet kan voor zorgen
dat de overlast ophoudt, wordt tot uithuiszetting overgegaan. In praktijk blijken verschillende
begeleiders aan te geven dat ze niet meer kunnen doen dan aan hun cliënt te vragen om de
overlast te stoppen. “En het geraakte niet opgelost en vanuit de begeleiding werd ook
gezegd: die wil niet luisteren. En dan hebben we echt gezegd: 'kijk, ge hebt een week om te
vertrekken'.” Hierbij valt op dat de sociaal werker nauwelijks verantwoording moet afleggen
en dat de verantwoording volledig bij de dakloze zelf komt te liggen.
56
Binnen Instapwonen werd ook duidelijk dat mensen een bepaalde verplichting krijgen
opgelegd om familie te weigeren binnen hun woonst. Niettemin is het project gericht op het
werken met gezinnen van Oost-Europese afkomst die vaak gewoon zijn om in grote
gemeenschappen te leven en voor elkaar te zorgen. Dit zorgt ook ongetwijfeld voor
spanningen (cf. supra). Eén van de coördinatoren binnen Instapwonen vroeg zich dan ook af
of het niet beter zou zijn om juist aan de slag te gaan met de context van de families. Op die
manier zou niet enkel gewerkt worden aan het gezin leren ‘nee’ zeggen, maar zou er een
dialogisch proces kunnen waarbij de context ook wordt aangesproken op de druk die bij het
gezin gelegd wordt. Op die manier zou vanuit een dialogisch proces een eerder
solidaristische invulling van het recht op wonen ontstaan, waarbij het gezin mede-
zeggenschap heeft over de invulling van de woonst.
Er kan dus geconcludeerd worden dat verschillende elementen binnen de drie bevraagde
initiatieven doen vermoeden dat eerder uitgegaan wordt van een contractarian invulling van
het recht op wonen, waarbij de persoon zelf verantwoordelijk wordt geacht om zijn kans te
grijpen. Bovendien hanteren de drie bevraagde contexten toegangscriteria die reeds een
onderscheid maken tussen de gemotiveerde en niet-gemotiveerde daklozen. Binnen de
projecten Instapwonen en Leegstand valt bovendien op dat ze zelfstandigheid nastreven,
maar dat er daarbij weinig aandacht gaat naar de verdere ontplooiingskansen na het project
opdat een eerder solidaristic invulling van het recht op wonen nagestreefd zou kunnen
worden.
57
7 Conclusie
Voor dit onderzoek werd allereerst nagaan of er een managerialistische logica aanwezig is
binnen drie bevraagde initiatieven. Het ging hierbij om twee Housing First-initiatieven en één
initiatief dat tijdelijke woonst verleent aan daklozen, maar daarbij eerder een tijdelijke
uitbreiding van residentiële opvang beoogt.
Housing First vormde binnen dit onderzoek een interessante casus, aangezien het originele
Pathways to Housing First een nieuwe insteek vormt op de traditionele hulpverlening door te
benadrukken dat wonen een sociaal grondrecht is (Ellen & O’Flaherty, 2010). Niettemin past
het programa tevens goed binnen een managerialistische logica. Zo heeft het originele
Pathways to Housing First volgens Stanhope & Dunn (2011) veel van zijn succes te danken
aan zijn rationele uitgangpunt, eerder dan zijn visie op wonen als een sociaal grondrecht. Het
Housing First-programma profileerde zich reeds bij het ontstaan in de Verenigde Staten als
‘evidence based’ en verschillende onderzoeken toonden de (kosten)effectiviteit van Housing
First aan (Stanhope & Dunn, 2011; Tsui & Cheung, 2004).
Opmerkelijk is dat reeds op de website van Housing First Belgium enkele verwijzingen naar
een managerialistische logica gevonden kunnen worden. Zo staat bijvoorbeeld het volgende
geschreven: “Op 9 juni 2016 zal het evaluatieteam de effectiviteit en efficiëntie (verhouding
tussen kosten en impact) van die praktijken voorstellen.” (Housing First Belgium b, zj.). Dit
duidt alvast op een managerialistische logica, aangezien de evaluatie van het project
gestuurd wordt vanuit kostenefficiëntie en niet vanuit de ervaringen van de ex-daklozen en
van de begeleiders. Bovendien is er binnen Housing First Belgium duidelijk sprake van een
‘evidence based policy’, want “het evaluatieproces dient om te bepalen volgens welke
voorwaarden de methodiek van Housing First efficiënt is zodat aanbevelingen voor het
terrein en het beleid kunnen worden geformuleerd.” (Housing First Belgium c, z.j.). Binnen
Gent valt enkel de dienst Wooncoaching van het OCMW Gent onder Housing First Belgium.
Hoewel de dienst Wooncoaching onder Housing First Belgium valt is het opvallend dat de
bijkomstige middelen de dienst in wezen niet veranderd hebben. Housing First werd namelijk
oorspronkelijk in de Verenigde Staten ontwikkeld voor daklozen met de meest hardnekkige
problematieken (Tsemberis, 2011), maar in Gent wordt er enkel aan de slag gaan met de
daklozen die reeds hun weg naar het OCMW hebben gevonden.
Verschillende elementen doen vermoeden dat er wel degelijk een bepaalde
managerialistische logica aanwezig is binnen de bevraagde initiatieven. Op de website van
het OCMW Gent staat bijvoorbeeld het volgende vermeld: “De resultaten liggen in de lijn van
de doelstellingen het Housing First-project. Jaarlijks krijgen 52 daklozen versneld een sociale
58
woning toegewezen. Van die groep verblijft na twee jaar gemiddeld nog 77 procent in zijn
woning.” (OCMW Gent, 2015). De sociaal werkpraktijk legitimeert zich doordat de
zichtbaarheid van het probleem dakloosheid verdwijnt, maar het zegt weinig over het
welbevinden van de ex-dakloze binnen zijn woonst.
Het Housing First-initiatief wordt gelegitimeerd vanuit een cijfer, namelijk het percentage dat
zijn woonst behoudt. Management heeft dan ook een voorkeur voor kwantitatief onderzoek
(Harlow, 2004). Binnen het project Leegstand is de formele doelstelling tevens het aantal
woningen dat in gebruik genomen wordt (Stad Gent, 2016). Dit cijfer zegt ook heel weinig
over het welbevinden en de beleving van de dakloze zelf. Hoewel alle respondenten
aangaven dat een woonst nieuwe deuren en nieuwe rechten opent, heeft een woonst ook
een grote impact op het leven van ex-daklozen. Verscheidene respondenten vertelden
bijvoorbeeld dat heel wat mensen zich eenzaam voelen en schipperen tussen enerzijds niet
meer dakloos zijn en anderzijds niet als volwaardig burger beschouwd worden.
Een ander element dat wijst op een managerialistische logica is dat de 3 verschillende
contexten allen toegangscriteria hanteren (zie § 5.1 onderzoekscontext). Eigen aan het
managementenken is dat er criteria worden opgesteld voor de cliënten om toegang te
verkrijgen tot de dienstverlening van de organisatie (Evans, 2012). Indien de doelgroep
duidelijk afgebakend wordt tot de methode die de organisatie hanteert, kan namelijk meer
effectiviteit en efficiëntie bereikt worden.
Tevens werd gezocht of deze logica gevolgen met zich meebrengt voor de discretionaire
ruimte van sociaal werkers. Op vlak van autonomie gaven alle praktijkwerkers aan dat de
inhoud van het huisbezoek en de tijd die ze spenderen aan het bezoek afhankelijk is van de
ervaren nood bij het de dakloze of bij het gezin. Niettemin ervoeren voornamelijk de
bevraagde wooncoaches (de begeleiders binnen het Housing First-initiatief van het OCMW
Gent) meer tijdsdruk dan aanvankelijk bij de opstart van de dienst Wooncoaching. Een
wooncoach haalde aan dat zij wel konden doorverwijzen naar de sociale gidsen. De sociale
gidsen zijn ervaringsdeskundigen die dan een aantal praktische zaken kunnen overnemen
als naar de bank gaan of voor de eerste keer naar de voedselbank gaan. De vraag is dan
ook in welke mate zij druk voelen om door te verwijzen en in welke mate ze nog zelf kunnen
beslissen om ‘op stap gaan’ met hun cliënten. Heel wat daklozen blijken zich eenzaam te
voelen in hun woning (cf. supra). De momenten waarop zij dienen door te verwijzen kunnen
dan ook waardevolle momenten zijn om een vertrouwensband op te bouwen met mensen.
Lipsky (2010) gaat er in zijn analyse van uit dat praktijkwerkers de gehoorzame uitvoerders
van het beleid zijn, maar gaat voorbij aan de mate waarin beleidsbeslissingen zich verder
59
uitstrekken dan technische en pragmatische keuzes (Carson et al., 2015). Ook managers
bezitten slechts in beperkte mate de autonomie om te beslissen hoe hun initiatief vorm krijgt,
want ook zij gaan gebukt onder een ruimere politieke dimensie verbonden aan een
managerialistisch beleid.
Een overheid gedreven door principes als ‘performantie’ en ‘efficiëntie’ uit zich weliswaar in
bepaalde spanningen, en voornamelijk bij de projecten Instapwonen en Leegstand is dit
merkbaar omdat zij tijdelijk van aard zijn. Zo willen sociaal werkers enerzijds aantonen dat
het project werkt opdat het zou kunnen blijven voort bestaan, anderzijds worden bepaalde
zaken in mindere mate gesignaleerd of verzwegen. Hierdoor dreigt het ‘sociale’ binnen het
sociaal werk voor een stuk verloren te gaan. Het ‘sociale’ binnen sociaal werk verwijst
volgens Lorenz (2010) immers naar de mogelijkheid om dilemma’s die eigen zijn aan sociaal
werk te benoemen. Bovendien is dit niet enkel een zaak van ‘experts’, maar is dit een zaak
van iedereen in de samenleving. Als sociaal werkers street-level bureaucrats zijn die actief
het beleid implementeren en vorm geven, dan wordt ook duidelijk dat de begeleiders binnen
Instapwonen niet zomaar de uitvoerders van het beleid zijn. Ze maken bewuste keuzes die
mee bepalen hoe het beleid vorm gegeven wordt. Indien niet benoemd wordt dat mensen
langdurige en intensieve ondersteuning nodig hebben, ook nadat zij doorgestroomd zijn, dan
zal dit een invloed hebben op hoe het beleid vorm gegeven wordt. De vraag is dan ook welke
ruimte het managerialistisch denken hiertoe biedt. Als bijvoorbeeld het doel ‘zelfstandig
wonen’ behaald is, maar de begeleiding nadien verwatert en er nauwelijks nog opvolging is,
zal het beleid heel wat kansen missen om het ‘echte verhaal’ te kennen.
Sociaal werkers zouden onder invloed van het managerialisme ook meer ‘aliënatie’ ervaren
bij de uitvoering van hun werk. De mate waarin de sociaal werkers controle en invloed
hebben over hun discretionaire ruimte, over hun contact met cliënten en over de versnelde
bureaucratische werking van hun praktijk zou verminderen (Ferguson & Lavalette, 2004,
Lipsky, 2010. Binnen het project Instapwonen was opvallend dat de drie bevraagde
begeleiders aangaven een bepaalde verantwoordelijkheid te hebben gevoeld om aan te
tonen dat het project werkt, opdat het zou kunnen blijven voortbestaan naar de toekomst toe.
Eén begeleider binnen Instapwonen haalde aan dat de relatie met het gezin veranderde op
het moment ze met het gezin in het project stapte. Zo gaf de begeleider aan dat cliënten
bijvoorbeeld meer sociaal wenselijk antwoordden omdat de begeleider moest rapporteren
aan de huisbaas, aan de eigenaar en aan de mensen van het project.
Tevens opvallend binnen het project Instapwonen was ten slotte dat relaties tussen de
begeleiders en de andere mensen die ze begeleidden onder druk kwamen te staan door het
60
project. Mensen voelden het namelijk als onrechtvaardig aan dat zij niet aangemeld werden
voor het project en legden hier voor een stuk de verantwoordelijkheid bij de sociaal werker.
Ten slotte werd binnen dit onderzoek nagegaan welk soort pedagogiek de sociaal werkers
binnen de Housing First-initiatieven ontwikkelen. De relevantie van deze vraag ligt binnen het
op zoek gaan naar de betekenis van een Housing First-initiatief vanuit het perspectief van de
burger zelf. Bij de uitoefening van zijn discretionaire ruimte kan een sociaal werker
vertrekken vanuit twee perspectieven, namelijk vanuit een contractarian en een solidaristic
opvatting van rechten. Een contractarian perspectief op rechten sluit eerder aan bij het
liberaal, managerialistisch denken. Een mens wordt beschouwd als een rationeel,
onderhandelend subject (Dean, 2014; Roets et al., 2015). Voornamelijk opvallend in dit
verband was dat hoewel de wooncoaching wordt gesubsidieerd door Housing First Belgium
er toch een structurele uitfiltering in de dienstverlening vervat zit. De dakloze dient namelijk
binnen de maand dat zijn sociaal verslag op de sociale huisvestingsmaatschappij ingediend
wordt zijn inschrijving te vervolledigen. Er wordt dus uitgegaan van een cliënt die zelf moet
opkomen voor zijn recht op een woonst.
Vanuit een solidaristic benadering worden rechten daarentegen omvangrijker beschouwd,
uitgaande van thick needs. Er wordt hierbij vertrokken vanuit een mensbeeld dat niet enkel
gericht is op overleven, maar vanuit de noden die mensen ervaren om zich volop als persoon
te kunnen ontwikkelen. De conceptie van deze noden dient dan ook te onstaan in een
dialogisch proces tussen cliënt en sociaal werker. Er is echter weinig ruimte voor een
dialogisch proces bij het kiezen van de woonst of van de begeleiding doorheen de drie
bevraagde initiatieven. Doorheen de drie bevraagde initiatieven wordt duidelijk dat enkel
gewerkt wordt met mensen die reeds hun weg naar de hulpverlening gevonden hebben. De
aanmelding binnen de projecten Leegstand en Instapwonen gebeurt namelijk via een
begeleider van de dakloze of van het gezin. Binnen de dienst Wooncoaching van het OCMW
Gent gebeurt de doorverwijzing naar de sociale huisvestingsmaatschappij via de dienst
Wonen van het OCMW Gent. Hieruit blijkt dat de dakloze wel degelijk op zijn
verantwoordelijkheid aangesproken wordt om aangereikte kansen te grijpen.
Mensen hebben binnen het contractarian perspectief ‘thin needs’, m.a.w. noden gericht op
overleven. Het komt er voor het individu dan ook op aan om onafhankelijk te worden, om zijn
eigen leven vorm te geven doorheen de keuzes en kansen die hij aangereikt krijgt (Dean,
2014; Roets et al., 2015). Binnen het project Instapwonen viel op dat het mensen een duwtje
in de rug wilt geven om zelfstandig een woning te kunnen behouden. Er werd echter door
verschillende respondenten aangegeven dat er vanuit het project zelf weinig opvolging was
na het project en dat de begeleiding verwaterde. Hierdoor dreigden mensen hun nieuwe
61
woonst weer te verliezen, want mensen bleken nood te hebben aan een meer permanente
vorm van ondersteuning. Hieruit blijkt dat het project tevens vertrekt vanuit ‘thin needs’. De
woning lijkt te streven naar het meer zelfstandig worden en naar het minder afhankelijk van
de overheid worden, maar is veel minder gericht op de zelfontplooiing van het individu ook
na het project.
Interessant vormt tevens het gegeven dat Lipsky (2010) de street-level bureaucrats veel
impact toekent op de levens van burgers: de manier waarop ze voordelen verlenen en
straffen uitvoeren, bakent sterk de mogelijkheden af die mensen aangereikt krijgen en
structureert voor een groot deel het leven van mensen. De sociaal werker krijgt bijgevolg
veel macht toegekend bij de uitvoering van zijn job en hoeft binnen het managerialisme
nauwelijks verantwoording voor deze macht af te leggen, aangezien de verantwoordelijkheid
voor het grijpen van kansen bij het individu ligt. Zo werd bijvoorbeeld duidelijk dat binnen de
verschillende bevraagde initiatieven de verantwoordelijkheid bij het individu ligt om geen
overlast te veroorzaken. Binnen het project Leegstand kwam dit bijvoorbeeld tot uiting
doordat als de begeleider er niet voor kan zorgen dat de overlast ophoudt, er tot
uithuiszetting wordt overgegaan. In praktijk blijken verschillende begeleiders aan te geven
dat ze niet meer kunnen doen dan aan hun cliënt te vragen om de overlast te stoppen.
Hierbij valt op dat de sociaal werker nauwelijks verantwoording moet afleggen en dat de
verantwoording volledig bij de dakloze zelf komt te liggen.
Er kan dus geconcludeerd worden dat verschillende elementen binnen de drie bevraagde
initiatieven doen vermoeden dat eerder uitgegaan wordt van een contractarian invulling van
het recht op wonen, waarbij de persoon zelf verantwoordelijk wordt geacht om zijn kans op
een woonst te grijpen. Bovendien hanteren de drie bevraagde contexten toegangscriteria die
reeds een onderscheid maken tussen de gemotiveerde en niet-gemotiveerde daklozen.
Binnen de projecten Instapwonen en Leegstand valt bovendien op dat ze zelfstandigheid
nastreven, maar dat er daarbij weinig aandacht gaat naar de verdere ontplooiingskansen na
het project opdat een eerder solidaristic invulling van het recht op wonen nagestreefd zou
kunnen worden.
Tsemberis (2011) ontwikkelde in de Verenigde Staten het Pathways to Housing First-
programma als nieuw instrument om dak- en thuisloosheid aan te pakken. Hoewel het
Housing First-programma wonen als sociaal grondrecht benadrukt, blijkt men hier in de
praktijk nog ver vanaf te staan. De twee bevraagde Housing First-initiatieven blijken wel
degelijk een minimale invulling te geven aan het concept ‘Housing First’. Opvallend in dit
verband was dan ook dat het federale kader, namelijk Housing First Belgium, zelf beïnvloed
62
wordt door een managerialistische logica die tot uiting komt bij de evaluatie van de projecten
aan de hand van kosteneffectiviteit en door te streven naar een evidence based policy.
Wat betreft het onderzoek binnen deze masterproef kunnen enkele beperkingen aangehaald
worden. Zo was het aantal praktijkwerkers en aantal ‘managers’ binnen de drie bevraagde
initiatieven niet gelijk verdeeld. Binnen de dienst Wooncoaching van het OCMW Gent
werden enkel drie praktijkwerkers bevraagd. Wegens de langdurige afwezigheid van de
hoofdmaatschappelijk werker kon geen interview afgelegd worden met het directe
diensthoofd van de wooncoaches. Binnen het project Leegstand werden daarentegen door
een tijdstekort geen interviews afgelegd met de begeleiders binnen het project. Niettemin
zouden deze personen in eventueel toekomstig onderzoek interessante sleutelfiguren
kunnen vormen.
Vervolgonderzoek zou eventueel ook betrokken politieke actoren kunnen bevragen. Op die
manier kunnen bepaalde ruimere tendensen als de vraag naar doorstroming binnen de
projecten beter gekaderd worden. Binnen dit onderzoek werd gekozen om de focus te
leggen op de praktijkwerkers en hun ‘managers’, maar niettemin zou de bevraging van
bepaalde politieke actoren zoals de voorzitter van het OCMW interessant geweest zijn.
Bovendien werd dit onderzoek beperkt tot de regio Gent, maar het zou interessant zijn om
het onderzoek door te trekken naar Housing First-initiatieven binnen verschillende steden.
Voornamelijk de steden die hiervoor federale subsidies krijgen vanuit Housing First Belgium
kunnen interessante onderzoekscontexten vormen. Zij krijgen namelijk extra middelen en
ondersteuning om volgens ‘Housing First’ aan de slag te gaan. Een interessante vraag zou
kunnen zijn of er een stad is die wel degelijk met de originele Pathways to Housing First aan
de slag gaat.
Ten slotte kon dit onderzoek niet aan de slag gaan met de bevindingen vanuit Housing First
Belgium, omdat de resultaten van het onderzoek pas in juni 2016 zullen weergegeven
worden. Het zou dan ook interessant kunnen zijn om te bekijken of deze resultaten binnen
een managerialistische logica kaderen.
63
Bibliografie
Baines, D. (2004). Pro-market, non-market: The dual nature of organizational change in
social services delivery. Critical Social Policy, 24(1), 5-29.
Biesta, G. (2007). Why “what works” won’t work: Evidence‐based practice and the
democratic deficit in educational research. Educational theory, 57(1), 1-22.
Blancke, I. (2014). Wooncoaching bij ex-thuislozen: zoektocht naar een sociaal-
democratische sociaal-werk praktijk [masterproef]. Gent: Universiteit Gent Master of
science in het Sociaal Werk.
Busch-Geertsema, V. (2013). Housing first Europe final report. Bremen/Brussels: Housing
First Europe.
Burssens, D. (2007). Hoe evident is evidencebased beleid. Alert, 33(3), 51-63.
Carson, E., Chung, D., & Evans, T. (2015). Complexities of discretion in social services in the
third sector. European Journal of Social Work, 18(2), 167-184.
CAW. (2012).Over het CAW. Geraadpleegd op 5 mei 2016 via http://www.caw.be/over-het-
caw
Dean, H. (2008). Social policy and human rights: Re-thinking the engagement. Social Policy
and Society, 7(01), 1-12.
Dean, H. (2014). Welfare rights and social policy. Routledge.
De Boyser, K., Linchet, S., Van Dijck, L., Casman, M.-T., Dierckx, D., & Vranken, J. (2009).
Onderzoek naar de OCMW-hulpverlening aan dak-en thuislozen. Onderzoek in
opdracht van de POD Maatschappelijke Integratie.
De Decker, P. (2006). Waar kunnen armen (nog) wonen en welke ondersteuning kunnen ze
daarbij van de overheid verwachten. J. Vranken, K. De Boyser, en D. Dierckx (red.).
Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek, 257-288.
De Decker, P. (2011). Understanding housing sprawl: the case of Flanders, Belgium.
Environment and Planning-Part A, 43(7), 1634.
Desmets, A. (2009). Toegankelijkheid binnen de centra voor geestelijke gezondheidszorg
[masterproef]. Gent: Universiteit Gent Master of science in het Sociaal Werk.
de Lange, R., Schuman, J., & Montessori, N. M. (2011). Praktijkgericht onderzoek voor
reflectieve professionals: Maklu.
Deleeck, H., & Cantillon, B. (2008). De architectuur van de welvaartsstaat opnieuw bekeken:
Acco.
Clarke, J., Gewirtz, S., & McLaughlin, E. (2000). New managerialism, new welfare? : SAGE
Publications Ltd.
Ellen, I. G., & O’Flaherty, B. (2010). How to house the homeless: Russell Sage Foundation.
64
Evans, T., & Harris, J. (2004). Street-level bureaucracy, social work and the (exaggerated)
death of discretion. British journal of social work, 34(6), 871-895.
Evans, T. (2011). Professionals, managers and discretion: Critiquing street-level
bureaucracy. British Journal of Social Work, 41(2), 368-386.
Evans, T. (2012). Professional discretion in welfare services: Beyond street-level
bureaucracy: Ashgate Publishing, Ltd.
Ferguson, I., & Lavalette, M. (2004). Beyond power discourse: Alienation and social work.
British Journal of Social Work, 34(3), 297-312.
Goering, P., Tolomiczenko, G., Sheldon, T., Boydell, K., & Wasylenki, D. (2002).
Characteristics of persons who are homeless for the first time. Psychiatric Services,
53(11), 1472-1474.
Harlow, E. (2004). Why don't women want to be social workers anymore? New
managerialism, postfeminism and the shortage of social workers in social services
departments in England and Wales. European Journal of Social Work, 7(2), 167-179.
Healy, K. (2002). Managing human services in a market environment: What role for social
workers? British Journal of Social Work, 32(5), 527-540.
Henwood, B. F., Matejkowski, J., Stefancic, A., & Lukens, J. M. (2014). Quality of life after
housing first for adults with serious mental illness who have experienced chronic
homelessness. Psychiatry research, 220(1), 549-555.
Hermans, K. (2012). Bouwstenen voor een Vlaams actieplan tegen dak-en thuisloosheid.
Inspiratie uit Nederland, Finland en Schotland. status: published.
Housing First Belgium a. (z.j.). Bestrijding van dakloosheid en sociale integratie door
huisvesting en begeleiding. Geraadpleegd op 14/12/2015 via
http://www.housingfirstbelgium.be/nl/
Housing First Belgium b. (z.j.). Gent. Geraadpleegd op 24/04/2015 via
http://www.housingfirstbelgium.be/nl/paginas/zes-implementaties/gent.html
Housing First Belgium c. (z.j.). Evaluatie. Geraadpleegd op 24/04/2015 via
http://www.housingfirstbelgium.be/nl/paginas/een-evaluatie/
Hsieh, H.-F., & Shannon, S. E. (2005). Three approaches to qualitative content analysis.
Qualitative health research, 15(9), 1277-1288.
Johnson, G., Parkinson, S., & Parsell, C. (2012). Policy shift or program drift? Implementing
Housing First in Australia. American Journal of Psychiatry, 149(6), 816-823.
Leung, J. C. (2002). The advent of managerialism in social welfare: The case of Hong Kong.
The Hong Kong Journal of Social Work, 36(01n02), 61-81.
Lipsky, M. (2010). Street-Level Bureaucracy, 30th Ann. Ed.: Dilemmas of the Individual in
Public Service: Dilemmas of the Individual in Public Service: Russell Sage
Foundation.
65
Lokaal sociaal beleid Gent. (2015). Project Leegstand. Geraadpleegd op 26/04/2016 via
http://lokaalsociaalbeleidgent.be/wijkwelzijnsoverleg/gentbruggeledeberg/Verslagen/v
erslag%20Platform%202%20juni%202015/bijlages%20platform%202%20juni%20201
5/Project%20leegstand.odt.
Maeseele, T. (2012). From charity to welfare rights? A study of social care practices. Ghent
University.
Maeseele, T., Roose, R., Bouverne-De Bie, M., & Roets, G. (2013). From Vagrancy to
Homelessness: The Value of a Welfare Approach to Homelessness. British Journal of
Social Work, bct050.
Nothdurfter, U., & Lorenz, W. (2010). Beyond the pro and contra of evidence-based practice:
Reflections on a recurring dilemma at the core of social work. Social Work & Society,
8(1), 46-59.
OCMW Gent. (2011). Housing First: gegarandeerd een dak boven je hoofd. Geraadpleegd
op 25/04/2015 via http://www.ocmwgent.be/OCMW/Daklozen-en-thuislozen/Housing-
First.html
Pearson, C., Montgomery, A. E., & Locke, G. (2009). Housing stability among homeless
individuals with serious mental illness participating in housing first programs. Journal
of Community psychology, 37(3), 404-417.
Pleace, N. (2011). The ambiguities, limits and risks of Housing First from a European
perspective. European Journal of Homelessness, 5(2).
POD Maatschappelijke integratie. (2013). Housing First Belgium. Geraadpleegd op
14/12/2015 via http://www.mi-is.be/be-nl/armoedebeleid/housing-first-belgium
POD Maatschappelijke integratie. (2014). Gids voor daklozen. Geraadpleegd op 25/04/2015
via http://www.mi-is.be/sites/default/files/doc/c1828-daklozengids_website_nl.pdf
Roets, G., Dean, H., & Bie, B.-D. (2015). Disability rights and disability studies in social work:
uncovering different interpretations of rights and needs of people with learning
disabilities in social work practice. European Social Work: a compendium.
Scanlon, K., Whitehead, C., & Arrigoitia, M. F. (2014). Social housing in Europe: John Wiley
& Sons.
Smith, K. (2007). Social work, restructuring and everyday resistance:“Best practices” gone
underground. Doing anti-oppressive practice: Building transformative politicized social
work, 145-159.
SP.A. Gent (2013). Housing First als oplossing voor de huisvesting van dak- of thuislozen.
Geraadpleegd op 24/04/2016 via http://gent.s-p-a.be/fractie/housing-first-als-
oplossing-voor-de-huisvesting-va/
Stad Gent (2015). Sociaal huren in Gent. Geraadpleegd op 25/04/2015 via
https://stad.gent/sites/default/files/page/documents/SociaalHuren.pdf
66
Stad Gent (2016). 2016_GR_00242 - Subsidieovereenkomst voor het project 'Tijdelijke inzet
leegstaande sociale woningen in Gent' voor het werkingsjaar 2016 – Goedkeuring.
Geraadpleegd op 26/04/2016 via http://qbesluit.gent.be/do/publication/16.0311
.3468.7830/detail;jsessionid=82A56ADFA1C99E0DA96C436CC7656EF4
Stanhope, V., & Dunn, K. (2011). The curious case of Housing first: The limits of evidence
based policy. International journal of law and psychiatry, 34(4), 275-282.
Tsai, J., Mares, A. S., & Rosenheck, R. A. (2010). A multisite comparison of supported
housing for chronically homeless adults:“housing first” versus “residential treatment
first”. Psychological Services, 7(4), 219.
Tsemberis, S. (2011). Housing First: The Pathways model to end homelessness for people
with mental illness and addiction manual. European Journal of Homelessness _
Volume, 5(2).
Tsui, M.-s., & Cheung, F. C. (2004). Gone with the wind: The impacts of managerialism on
human services. The British Journal of Social Work, 34(3), 437-442.
Vlaamse Gemeenschap, M., & Woonbeleid, A. (1997). De Vlaamse wooncode. Decreet en
toelichting.
Vlaams Stedenfonds. (2014). Subsidieovereenkomst voor werkingskosten tussen Stad Gent,
OCMW Gent en VZW VOS voor financiëring van het project Instapwonen voor
werkingsperiode 1/10/2014 – 30/09/2015 [Onuitgegeven intern document]. Gent: vzw
VOS.
Vranken, J., De Boyser, K., & Dierckx, D. (1997). Jaarboek armoede en sociale uitsluiting:
Acco.
VZW VOS. (2012). Kasteel de Pélichy – contouren [Onuitgegeven intern document]. Gent:
vzw VOS.
VZW VOS. (2013). Housing First: een proefproject door Solidair Wonen [Onuitgegeven intern
document].Gent: vzw VOS.
Winters, S., Ceulemans, W., Heylen, K., Pannecoucke, I., Vanderstraeten, L., Van den
Broeck, K., . . . Verbeeck, G. (2015). Wonen in Vlaanderen anno 2013. De
bevindingen uit het Grote Woononderzoek 2013 gebundeld: Maklu.
67
Bijlage 1: overzicht van de interviewvragen
Wat is je rol binnen het Housing First-initiatief?
Wat zijn de criteria om toegang te krijgen tot het Housing First-project?
Wat zou zo’n Housing First-initiatief volgens jou kunnen betekenen?
o Voor de persoon die begeleiding krijgt?
o Voor de sociaal werker zelf?
o Waarop dient vooral ingezet te worden?
Wat is de financiële impact van het project op een dakloze?
Hoeveel keer ga je bij de dakloze langs?
o Hoe ziet zo’n bezoek eruit?
o Merk je hierbij een verschil op t.o.v. vroeger, nl. het Housing-first project net
begon?
o Dient de dakloze ook regelmatig op een organisatie zelf langs te komen?
Wat gebeurt er na een traject binnen het Housing First-project?
o Is er opvolging?
Wat is volgens jou ‘kwaliteitsvol’ aan de begeleiding?
Wat ervaren mensen als ondersteunend volgens jou?
Wat als de dakloze begeleiding weigert?
Welke doelstellingen stel je vooraf op als je met een dakloze aan de slag gaat?
o Hoe worden de doelstellingen bepaald?
o Zijn er ook deadlines? (Hoe concreet moeten deze doelstellingen zijn?)
o Is er inbreng van de persoon zelf?
In welke mate?
Wanneer? (Enkel in het begin/einde, of ook tussendoor?)
Formeel/informeel?
o Hoeveel ruimte is er om hier vanaf te wijken (is er ruimte voor mislukking)?
o Dienen resultaten bereikt te worden?
o Kan je een voorbeeld geven wanneer dit al eens is gebeurd?
o Wat waren daar de gevolgen van?
Dienen jullie bepaalde dingen te rapporteren?
o Aan de organisatie?
Hoe dient gerapporteerd te worden?
Welke zaken?
Welke impact heeft dit op het werken?
o Aan de instantie waardoor het geld beschikbaar wordt gesteld (m.a.w. de
overheid)?
Hoe dient gerapporteerd te worden?
Welke zaken?
Welke impact heeft dit op het werken?
o Wat moet gerapporteerd worden?
o Op welke zaken worden jullie afgerekend?
Heeft er al eens een cliënt een hulpvraag gesteld, waar je echt niet mee aan de slag
konden?
o Welke hulpvraag was dit?
o Wat heb je met de hulpvraag gedaan?
o Zou je het de volgende keer anders aanpakken?
68
Bijlage 2: informed consent
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Vakgroep sociaal werk en sociale pedagogiek
Onderzoeker: Kimberley Lievens
INFORMED CONSENT
Ik, ondergetekende, ……………………………………………………………………..
verklaar hierbij dat ik, als respondent bij een onderzoek aan de Vakgroep sociaal werk en
sociale pedagogiek van de Universiteit Gent,
(1) de uitleg over de aard van de vragen, taken en opdrachten die tijdens dit onderzoek
zullen worden aangeboden heb gekregen en dat mij de mogelijkheid werd geboden om
bijkomende informatie te verkrijgen
(2) totaal uit vrije wil deelneem aan het wetenschappelijk onderzoek
(3) de toestemming geef aan de proefleider om mijn resultaten op anonieme wijze te
bewaren, te verwerken en te rapporteren
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op ieder
moment stop te zetten en dit zonder opgave van reden
(5) ervan op de hoogte ben dat ik op aanvraag een samenvatting van de
onderzoeksbevindingen kan krijgen.
Gelezen en goedgekeurd op …………………….. (datum)
Handtekening
De respondent