497
Actualiteiten Bestuursrecht AVDRWEBINARS.NL Spreker Mr. T.E.P.A. Lam 14 mei 2012 15:00-17:15 uur AVDR Webinar Tel.: 030 - 2201070 Webinar 0011

Actualiteiten Bestuursrecht

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Actualiteiten Bestuursrecht Mr. T.E.P.A. Lam

Citation preview

Page 1: Actualiteiten Bestuursrecht

Actualiteiten Bestuursrecht

AVDRWEBINARS.NL

SprekerMr. T.E.P.A. Lam

14 mei 201215:00-17:15 uur

AVDR Webinar

Tel.: 030 - 2201070

Webinar 0011

Page 2: Actualiteiten Bestuursrecht

1

Inhoudsopgave

Spreker

Mr. T.E.P.A. Lam

Jurisprudentie

ABRS 13 april 2011, AB 234 p. 5

ABRS 23 februari 2011, AB 117 p. 39

ABRS 13 april 2011, AB 215 p. 47

ABRS 28 september 2011, AB 346 p. 55

ABRS 1 oktober 2008, AB 348 p. 65

ABRS 15 oktober 2008, JB 258 p. 71

ABRS 22 oktober 2008, AB 350 p. 77

ABRS 28 oktober 2008, AB 351 p. 83

ABRS 26 januari 2011, AB 98 p. 93

ABRS 7 december 2011, LJN BU7098 p. 102

ABRS 27 juli 2011, AB 287 p. 182

ABRS 24 augustus 2011, AB 325 p. 189

ABRS 15 februari 2012, AB 81 p. 196

ABRS 19 januari 2011, AB 47 p. 209

ABRS 14 september 2011, JB 252 p. 220

ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17 p. 229

ABRS 28 december 2011, TBR 2012, 75 p. 240

ABRS 7 december 2011, LJN BU7002 p. 266

ABRS 29 februari 2012, LJN BV7289 p. 267

ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17 p. 269

ABRS 24 augustus 2011, AB 2012,18 p. 283

ABRS 22 februari 2012, JB 85 p. 298

Page 3: Actualiteiten Bestuursrecht

2

CRvB 24 augustus 2011, Gst. 128 p. 307

ABRS 24 juni 2011, NJB 1501 p. 311

Rechtbank Roermond 7 november 2011, LJN BU3966 p. 313

ABRS 10 mei 2011, AB 159 p. 319

ABRS 7 maart 2012, LJN BV8078 p. 324

CRvB 6 maart 2012, LJN BV7865 p. 330

ABRS 17 augustus 2011, AB 259 p. 337

ABRS 19 januari 2011, nr. 201009018/1/H2 p. 344

ABRS 14 december 2011, LJN BU7908 p. 347

HR 14 oktober 2011, AB 340 p. 353

HR 28 januari 2011, AB 53 p. 357

ABRS 9 november 2011, LJN BU3742 p. 361

CRvB 23 juni 2011, AB 207 p. 366

ABRS 21 september 2011, AB 299 p. 371

CBb 30 september 2011, AB 2012, 47 p. 377

ABRS 6 juli, LJN BR0561 p. 384

ABRS 27 juli 2011, LJN BR3250 p. 399

ABRS 7 december 2011, AB 2012, 34 p. 406

ABRS 21 september 2011, Gst. 122 p. 410

ABRS 13 april 2011, AB 356 p. 414

ABRS 9 februari 2011, LJN BP3714 p. 418

ABRS 8 juni 2011, LJN BQ7474 p. 424

CRvB 3 november 2010, AB 2011, 243 p. 431

CRvB 9 december 2011, AB 2012, 45 p. 434

ABRS 28 december 2011, JB 2012, 46 p. 437

ABRS 21 september 2011, JB 241 p. 447

ABRS 9 maart 2011, AB 103 p. 452

ABRS 23 maart 2011, AB 124 p. 458

ABRS 1 juni 2011, AB 296 p. 462

Page 4: Actualiteiten Bestuursrecht

3

ABRS 5 oktober 2011, AB 307 p. 468

ABRS 27 juli 2011, AB 348 p. 472

HR 8 juli 2011, AB 2012, 2 p. 474

HR 8 juli 2012, AB 2012, 3 p. 475

ABRS 5 januari 2011, AB 2012, 51 p. 478

ABRS 27 april 2011, AB 2012, 24 p. 484

ABRS 1 februari 2012, AB 36 p. 488

Parlementaire stukken p. 495

Literatuur p. 496

Page 5: Actualiteiten Bestuursrecht

4

Page 6: Actualiteiten Bestuursrecht

5

200908792/1/M1.

Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3. de vereniging ‗Belangengroep Nauerna‘, gevestigd te Westzaan, gemeente Zaanstad,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college),

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met

beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: Afvalzorg) een vergunning

als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en in

werking hebben van een inrichting voor het storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke

afvalstoffen alsmede het be- en verwerken daarvan aan het Nauerna 1 te Assendelft,

gemeente Zaanstad. Verder heeft het college bij dit besluit met toepassing van artikel

8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer het van het besluit van 7 juli 2006, met

kenmerk 2005-17471, deel uitmakende voorschrift 4.18.1 gewijzigd en in aansluiting

daarop met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van die wet de van het besluit van 7

juli 2006 deel uitmakende voorschriften 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 gewijzigd en het van

het besluit van 7 juli 2006 deel uitmakende voorschrift 4.18.4 ingetrokken. Dit besluit is

op 30 oktober 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op

16 november 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8

december 2009, en Belangengroep Nauerna bij brief, bij de Raad van State ingekomen

Page 7: Actualiteiten Bestuursrecht

6

op 10 december 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld

bij brief van 4 januari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft

desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg

hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 1], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg hebben nadere

stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellant

sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, Belangengroep Nauerna,

vertegenwoordigd door mr. R.A. Schram, W.W.M. Antonissen en F. Ebing, en het college,

vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ing. C.J. Groot, beiden werkzaam bij de

provincie, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te

Amsterdam, A.H. Krom, J.A. Bouman, A. de Wit en E.C. Doekemeijer, en het college van

burgemeester en wethouders van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach,

advocaat te Amsterdam, S. Meijer en B.S. Abdoelcariem, beiden werkzaam bij de

gemeente, als partij verschenen.

Bij besluit van 7 december 2010, bij de Raad van State ingekomen op 22 december

2010, heeft het college de besluiten van 7 juli 2006 en 12 oktober 2009 met toepassing

van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er

zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. Deze zijn aan de

andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting van 4 april 2011 behandeld, waar [appellant

sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ir.

G.C.S. Hommel, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te

Amsterdam, en A. de Wit, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

Page 8: Actualiteiten Bestuursrecht

7

vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach, advocaat te Amsterdam, en B.S. Abdoelkariem,

werkzaam bij de gemeente, als partij verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in

werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.

Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de

Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding,

omdat de veranderingsvergunning en het besluit tot wijziging van de aan de vergunning

van 7 juli 2006 verbonden voorschriften 4.18.1, 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 en intrekking

van het aan die vergunning verbonden voorschrift 4.18.4 voor inwerkingtreding van de

Wabo nog niet onherroepelijk waren.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij

invoering van de Wabo werden gewijzigd.

De vergunde situatie

2.1. Bij besluit van 7 juli 2006 is aan Afvalzorg een revisievergunning verleend. Op basis

van deze vergunning, met een geldigheidsduur tot 2 september 2016, bedraagt de

stortcapaciteit van de stortplaats aan het Nauerna 1 te Assendelft 9,587 miljoen m3. De

inrichting is gelegen in de Nauernasche polder en beslaat een oppervlakte van ruim 70

hectare.

Het bestreden besluit houdt de verlening van een veranderingsvergunning in en voorziet

in de uitbreiding van de stortplaats met 3,7 miljoen m3. Deze uitbreiding zal uitsluitend

worden gerealiseerd door verhoging van de eindcontouren van 30 tot maximaal 50

meter.

Belanghebbendheid van [appellant sub 2]

2.2. Afvalzorg betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat

hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht

kan worden aangemerkt. In dit verband voert Afvalzorg aan dat de woning van

Page 9: Actualiteiten Bestuursrecht

8

[appellant sub 2] op dusdanige afstand van de inrichting is gelegen, dat ter plaatse van

die woning geen milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van

belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep

instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder

belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het veranderen van

een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en

bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting

kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.

[appellant sub 2] is op een afstand van ongeveer 265 meter van de inrichting woonachtig

en stelt onder meer geurhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Gelet op de aard

en omvang van de inrichting alsmede hetgeen partijen hieromtrent ter zitting naar voren

hebben gebracht, acht de Afdeling het aannemelijk dat ter plaatse van de woning van

[appellant sub 2] milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden

ondervonden. [appellant sub 2] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2,

eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat zijn beroep ontvankelijk is.

Belanghebbendheid in gedingen onder de Wabo

2.3. Hoewel de Wabo op dit geding niet van toepassing is, acht de Afdeling het voor de

rechtspraktijk van belang reeds thans de vraag te beantwoorden hoe in toekomstige

gedingen de kring van belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet

bestuursrecht, bij een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo dient te worden

bepaald ingeval die vergunning meer dan één van de toestemmingen als bedoeld in de

artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat.

2.3.1. Onder het vóór de Wabo geldende recht kon de kring van belanghebbenden als

bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij bijvoorbeeld een

vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een

inrichting aanmerkelijk ruimer zijn dan de kring van belanghebbenden bij bijvoorbeeld

een uitwegvergunning voor de aanleg van een uitweg vanuit die inrichting. Nu uit de

geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo niet blijkt dat de wetgever dit verschil

in omvang van de kringen van belanghebbenden heeft willen opheffen, ligt het in de rede

om, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld

Page 10: Actualiteiten Bestuursrecht

9

in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die

een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Het ligt eveneens in de rede dat

deze regel uitzondering lijdt voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als

bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende

categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.

Ontbreken zienswijzen

2.4. Afvalzorg stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1]

gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat de beroepsgronden ter zake van het doelmatig

beheer van afvalstoffen zoals beschreven in het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012

(hierna: het LAP), het vigerende bestemmingsplan en het Stortbesluit

bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) alsook het betoog dat het college had

moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en of

dergelijke lagen voldoende zullen zijn, niet reeds in de zienswijzen naar voren zijn

gebracht.

2.5. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende

geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze

naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem

redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning

worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën

milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin

aangemerkt (voor een wijziging van deze rechtspraak inzake op of na 1 april 2011

bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr.

201006983/1/M2).

2.5.1. De beroepsgrond van [appellant sub 1] ter zake van de gestelde strijd met het

bestemmingsplan betreft geen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13

er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan

Afvalzorg stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van [appellant sub 1] op dit punt

niet-ontvankelijk te verklaren.

Verder heeft [appellant sub 1] zienswijzen naar voren gebracht over het besluitonderdeel

bodem. Zowel de beroepsgrond betreffende het Stortbesluit als de stelling dat het college

had moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en

of dergelijke lagen voldoende zullen zijn, hebben betrekking op dit besluitonderdeel,

zodat er ook in zoverre geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van het

beroep van [appellant sub 1].

Page 11: Actualiteiten Bestuursrecht

10

[appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het

doelmatig beheer van afvalstoffen. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1]

redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij hierover geen zienswijzen naar voren

heeft gebracht, is het beroep van [appellant sub 1] in zoverre niet-ontvankelijk.

Terinzagelegging

2.6. [appellant sub 2] betoogt dat het ontwerpbesluit korter dan zes weken ter inzage

heeft gelegen, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 3:11, vierde lid, gelezen in

samenhang met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.6.1. Het college en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad hebben

zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij geen reden zien te twijfelen aan de

juistheid van de stelling van [appellant sub 2] dat het ontwerpbesluit niet gedurende de

volledige termijn bij de publieksbalie van het Real Point Office (hierna: het RPO) te

Zaandam ter inzage heeft gelegen. Volgens het college is echter niet gebleken dat

[appellant sub 2] door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad.

2.6.2. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de

beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet

bestuursrecht van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in

samenhang bezien, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met

de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een

beoordeling van het ontwerp, ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid,

bedoelde termijn.

Ingevolge artikel 3:16, eerste en tweede lid, voor zover hier van belang, bedraagt de

termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken en vangt deze termijn

aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

2.6.3. De kennisgeving van het ontwerpbesluit is op 28 mei 2009 gepubliceerd in ‗De

Krommenieër‘ en ‗De Zaankanter, editie Zaanstreek & Wormerland‘. Volgens deze

kennisgeving zou het besluit van 29 mei 2009 tot en met 10 juli 2009 ter inzage worden

gelegd.

Page 12: Actualiteiten Bestuursrecht

11

[appellant sub 2] heeft onweersproken gesteld dat het ontwerpbesluit eerst op 2 juni

2009 om 15.50 uur ter inzage is gelegd bij de publieksbalie van het RPO te Zaandam.

Voorts is niet in geschil dat het ontwerpbesluit na 10 juli 2009 niet langer ter inzage

heeft gelegen, zodat de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit ter inzage heeft

gelegen korter is geweest dan zes weken. Het college heeft in zoverre in strijd met

artikel 3:11, vierde lid, in samenhang met artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht gehandeld.

De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met

toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken dat

potentiële belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Anders dan het

college ter zitting heeft betoogd, is in deze niet uitsluitend van belang of [appellant sub

2] door de schending al dan niet is benadeeld.

De beroepsgrond slaagt.

2.7. [appellant sub 2] betoogt dat niet alle voor de beoordeling van het ontwerpbesluit

redelijkerwijs noodzakelijke stukken ter inzage hebben gelegen. Volgens [appellant sub

2] gaat het hierbij om het in 1994 door Heidemij opgestelde milieueffectrapport

‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘, de aanmeldingsnotitie

milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007, de tussen de provincie Noord-Holland,

Haven Amsterdam, gemeente Zaanstad en Afvalzorg gesloten intentieovereenkomst van

14 december 2006, strekkende tot het realiseren van een andere invulling van het

convenant tussen de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland ter zake van

de CSM-slibvelden, de eerder aangeleverde meetgegevens ter controle van het

geohydrologische beheerssysteem, de vigerende milieuvergunning, het Stortbesluit, de

vrijstellingsprocedure van de gemeente Zaanstad, het LAP en het Landelijk

afvalbeheerplan 2009-2029, het voorontwerp uit 1993 en het huidig ontwerp

eindbestemming, de vigerende vergunning op grond van de Wet verontreiniging

oppervlaktewateren, uitgebreide specificaties van de gebruikte onderafdichtingsfolie en

drainagepijpen, het complete milieujaarverslag van Afvalzorg en het monitoringsrapport

met de meetgegevens die in het monitoringsplan zijn omschreven. Ook Belangengroep

Nauerna voert aan dat de intentieovereenkomst van 14 december 2006 ten onrechte niet

ter inzage heeft gelegen.

2.7.1. Het college weerspreekt de stelling van [appellant sub 2] en Belangengroep

Nauerna dat niet alle stukken die voor de beoordeling van het ontwerpbesluit relevant

zijn, ter inzage hebben gelegen. In dit verband benadrukt het college dat de vergunning

van 7 juli 2006, de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

en de bestemmingsplanstukken weliswaar als relevante stukken moeten worden

aangemerkt, maar dat deze openbaar zijn en derhalve niet ter inzage behoefden te

worden gelegd. Alle overige door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna genoemde

stukken zijn niet relevant voor de beoordeling van het ontwerpbesluit, aldus het college.

Page 13: Actualiteiten Bestuursrecht

12

2.7.2. [appellant sub 2] stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het

standpunt dat belanghebbenden, door het niet ter inzage leggen van het in 1994 door

Heidemij opgestelde milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche

Polder‘, de aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007 en de

vergunning van 7 juli 2006, vanwege de onverbrekelijke samenhang daarvan met de bij

het bestreden besluit verleende vergunning, de vraag of de aangevraagde en vergunde

activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, niet althans

onvoldoende hebben kunnen beoordelen. Derhalve heeft het college in zoverre in strijd

met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Inhoudelijke beoordeling

2.8. Hoewel de beroepen, voor zover ontvankelijk, reeds gelet op de rechtsoverwegingen

2.6.3 en 2.7.2 gegrond zijn en het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in

aanmerking komt, ziet de Afdeling om redenen van proceseconomie aanleiding tevens de

overige beroepsgronden te behandelen.

Bestemmingsplan

2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat

uitbreiding van de stortplaats in strijd is met het vigerende bestemmingsplan

‗Nauernasche polder‘. In dit verband voeren zij aan dat de thans vergunde maximale

hoogte van de stortplaats van 50 meter niet in overeenstemming is met dit

bestemmingsplan en dit bestemmingsplan alleen een tijdelijke stortplaats toestaat en de

stortplaats feitelijk niet meer tijdelijk is. Verder is het bestemmingsplan ouder dan 10

jaar, zodat het dientengevolge niet meer gewijzigd kan worden. Bovendien zijn de

vergunde hoogtes niet in overeenstemming met de aanduidingen op de plankaart, aldus

[appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep

Nauerna had het college onder deze omstandigheden de gevraagde vergunning moeten

weigeren wegens strijd met regels bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in de zin

van artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 8.9

van de Wet milieubeheer dan wel wegens strijd met het bestemmingsplan in de zin van

artikel 8.10, derde lid, van die wet.

Page 14: Actualiteiten Bestuursrecht

13

2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteiten reeds zijn

vergund en dat deze naar hun aard niet wijzigen. De activiteiten passen volgens het

college daarmee naar hun aard binnen het vigerende bestemmingsplan. De uitbreiding

van de stortplaats past daar niet in, aldus het college. Volgens het college heeft het

college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 30 juni 2009 een

vrijstellingsbesluit genomen en past de verandering in het provinciaal beleid. Het college

stelt zich op het standpunt dat het onder deze omstandigheden van toepassing van

artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen afzien.

2.9.2. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het

bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor draagt dat geen strijd

ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden bij of krachtens de Wet

ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, kan de vergunning slechts in het belang van de

bescherming van het milieu worden geweigerd.

Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, moet de vergunning worden

geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in

artikel 8.9.

Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het

eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de

vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

2.9.3. Artikel 8.9 gelezen uitsluitend in samenhang met artikel 8.10, tweede lid, aanhef

en onder c, van de Wet milieubeheer zou ertoe leiden dat wanneer strijd met een

bestemmingsplan bestaat, de milieuvergunning zou moeten worden geweigerd. Zoals de

Afdeling eerder in haar uitspraak van 27 mei 2009 in zaak 200806366/1/M2 heeft

overwogen, brengt een redelijke wetsuitleg met zich dat artikel 8.10, derde lid, van de

Wet milieubeheer moet worden beschouwd als een uitzondering op de algemene regels

van artikel 8.10, tweede lid, samen met artikel 8.9 van die wet. De betrokken bepalingen

moeten aldus worden gelezen, dat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van die

wet betrekking heeft, geen plicht maar een bevoegdheid bestaat om de gevraagde

milieuvergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

2.9.4. Op grond van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘ hebben de percelen

waarop de stortlocatie is gevestigd de bestemming ‗Recreatieve groenvoorzieningen‘. In

Page 15: Actualiteiten Bestuursrecht

14

artikel 8 van de planvoorschriften is, kort gezegd, afwijkend gebruik van de tijdelijke

aanwending als vuilstortplaats toegestaan met inachtneming van, onder meer, de

voorwaarden dat de stortcapaciteit niet meer bedraagt dan 3,5 miljoen m3, de

stortlocatie zal worden ingericht overeenkomstig de eisen van het Stortbesluit en de

maximale hoogtes overeenkomstig de plankaart worden aangehouden. Niet in geschil is

dat de aangevraagde uitbreiding van de inrichting in strijd is met artikel 8 van de

planvoorschriften van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘.

Op 30 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad

vrijstelling verleend van artikel 8 van de planvoorschriften voor de uitbreiding van de

stortcapaciteit door verhoging van twee van de vier heuvels op de locatie stortplaats

Nauerna te Assendelft. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid van

toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen afzien. Dat het

voorbereidingsbesluit van 29 november 2007 bij uitspraak van 30 oktober 2009 door de

rechtbank Haarlem (AWB 08/5069) is vernietigd, doet hieraan niet af, reeds omdat deze

omstandigheid zich eerst na het nemen van het bestreden besluit heeft voorgedaan.

De beroepsgrond faalt.

Soort vergunning

2.10. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de aanvraag van

Afvalzorg geen aanvraag om een veranderingsvergunning is, maar een aanvraag om een

oprichtingsvergunning, zodat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. In

dit verband voert hij aan dat uitbreiding van de bestaande inrichting niet mogelijk is en

er door het aanbrengen van de bovenafdichting feitelijk een nieuwe stortplaats wordt

gecreëerd.

2.10.1. Ingevolge artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van

belang, wordt onder een gesloten stortplaats verstaan: een stortplaats ten aanzien

waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, verklaart het bevoegd gezag een

stortplaats voor gesloten, indien het storten van afval is beëindigd, een bovenafdichting

is aangebracht en een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd.

2.10.2. Het bestreden besluit voorziet in de uitbreiding van de stortplaats door verhoging

van twee van de vier eindcontouren. Hoewel [appellant sub 1] terecht opmerkt dat er op

de twee op te hogen eindcontouren eerst een bovenafdichting moet worden aangebracht

alvorens tot verhoging kan worden overgegaan, betekent dit niet dat er een gesloten

Page 16: Actualiteiten Bestuursrecht

15

stortplaats ontstaat. Daargelaten dat de twee niet op te hogen storthopen hun maximale

hoogte nog niet hebben bereikt, zijn de twee op te hogen hopen nog niet afgedicht en

heeft er geen eindinspectie plaatsgevonden. Reeds daarom was er ook geen aanleiding

de stortplaats gelet op artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer gesloten te

verklaren. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt

gesteld dat de aanvraag van Afvalzorg slechts strekt tot verandering van de vigerende

vergunning van 7 juli 2006.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport (hierna: mer)

2.11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten

onrechte geen mer is opgesteld.

2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er voor de aangevraagde activiteiten

weliswaar een mer-beoordelingsplicht bestaat, maar dat er geen bijzondere

omstandigheden zijn die het opstellen van een mer rechtvaardigen.

2.11.2. De voorgenomen activiteit betreft een uitbreiding van een inrichting bestemd

voor het beheer van afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel D van de

bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer).

2.11.3. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met

categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer moet het bevoegd

gezag een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken

besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het

milieu kan hebben, een mer moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in

bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

2.11.4. Afvalzorg heeft op 15 april 2007 door middel van een aanmeldingsnotitie de

voorgenomen en thans vergunde activiteit bij het college aangemeld. Bij besluit van 7

juni 2007 heeft het college medegedeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die

het opstellen van een mer rechtvaardigen. Daarbij heeft het college de kenmerken van

de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de afstand van 1.000 meter tot

Page 17: Actualiteiten Bestuursrecht

16

het dichtstbijzijnde Habitatrichtlijngebied ‗De Reefpolder‘, de samenhang met andere

activiteiten ter plaatse en de milieukenmerken van de activiteit betrokken.

Het deskundigenbericht (pagina 19) vermeldt dat het college de industriële

ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting niet in het mer-beoordelingsbesluit heeft

meegenomen. Volgens het deskundigenbericht is daarmee de cumulatie van overlast

onvoldoende onderzocht. Verder is de invloed van de verhoging van de stortplaats op de

omliggende Natura 2000-gebieden, de EHS-gebieden en het Nationaal Landschap ‗Laag

Holland‘ niet onderzocht.

Het college heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting vermeld dat de

oppervlakte, de aan- en afvoerroutes en verder de aard, samenstelling en omvang van

de huidige emissies en immissies vanwege de inrichting ongewijzigd blijven, zodat de

feitelijke inrichtingstechnische situatie rondom de stortplaats niet wijzigt. Volgens het

college worden de te beschermen gebieden en hun functie als verbindingszone niet

aangetast en vindt evenmin cumulatie van overlast plaats.

Aldus heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de aangevraagde activiteit

geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben op grond waarvan het

opstellen van een mer noodzakelijk is.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts

in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid,

aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt

geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten

minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken

worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming

van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit

artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van

het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige

gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat

niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te

maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de

inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit

Page 18: Actualiteiten Bestuursrecht

17

artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien

de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen

van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende

kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere

beoordelingsvrijheid toe.

LAP

2.13. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de bij het bestreden

besluit verleende vergunning in strijd is met het LAP, meer in het bijzonder met het

daarin vervatte moratorium ten aanzien van uitbreiding van stortcapaciteit. Uitruil met de

nog niet bestaande stortplaats Noord-Holland Zuid is volgens hen niet mogelijk, omdat

dit geen uitruil met reeds vergunde capaciteit is. Door het verlenen van de onderhavige

vergunning neemt de totale vergunde capaciteit in Nederland toe, hetgeen in strijd is met

het moratorium, aldus [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna.

2.13.1. Het college heeft in het bestreden besluit het LAP als uitgangspunt gehanteerd,

maar in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien af te wijken van het in het

LAP opgenomen moratorium.

2.13.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder doelmatig

beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening

wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van

het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4,

en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.

Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, houdt ieder bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn

bevoegdheid krachtens deze wet rekening met het geldende afvalbeheersplan, voor

zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.

2.13.3. Paragraaf 4.3 van Deel 3 van het LAP vermeldt dat er tijdens de planperiode

voldoende capaciteit is. De hoeveelheid te storten afval daalt en er wordt de komende

jaren voldaan aan de minimumgrens voor stortcapaciteit. Er zijn geen aanvullende

redenen om nieuwe stortplaatsen of nieuwe stortcapaciteit te realiseren. Voor het storten

van afval mogen dan ook geen nieuwe initiatieven worden gerealiseerd en er wordt geen

vergunning verleend voor het uitbreiden van capaciteit van bestaande, in exploitatie

zijnde stortplaatsen. Wel kan uitruil van reeds vergunde capaciteit plaatsvinden.

Page 19: Actualiteiten Bestuursrecht

18

2.13.4. Ter zitting heeft Afvalzorg gesteld dat zij aan andere inrichtingen vergunde, en

daarmee bestaande, hoewel nog niet in exploitatie genomen, capaciteit heeft verworven

en voornemens is deze zogenoemde plankcapaciteit te gebruiken om de aangevraagde

uitbreiding van de inrichting te kunnen realiseren. Voorts voert Afvalzorg aan dat zij

hiervoor toestemming heeft gekregen van de directeur-inspecteur Regio Noord-West van

het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans het

ministerie van Infrastructuur en MIlieu.

Het college heeft ter zitting van 30 september 2010 meegedeeld dat het bereid is

medewerking te verlenen aan het plan van Afvalzorg om in plaats van de capaciteit in

procedure, die is bedoeld voor de nog niet gerealiseerde stortplaats Noord-Holland

Zuid/CSM-slibvelden, de door haar verworven capaciteit afkomstig van vergunde

stortplaatsen elders in het land wenst te gebruiken voor de uitbreiding van de inrichting

aan het Nauerna 1 te Assendelft. Het college erkent dat de motivering het bestreden

besluit in zoverre niet kan dragen.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet

bestuursrecht niet toereikend gemotiveerd. De overige in dit verband geformuleerde

beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.

De beroepsgrond slaagt.

Stortbesluit

- algemeen

2.14. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het

college niet, onvoldoende dan wel onjuist aan het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling

Stortbesluit bodembescherming (hierna: de Uitvoeringsregeling) heeft getoetst.

2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit, gelezen in

samenhang met de onderliggende revisievergunning, in overeenstemming is met de in

het Stortbesluit, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de Leemtewet

neergelegde vereisten.

2.14.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Stortbesluit, voor zover hier van belang,

kan het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften verbinden, inhoudende de

Page 20: Actualiteiten Bestuursrecht

19

verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen

worden getroffen die voldoende waarborgen bieden dat het grondwater met de gestorte

afvalstoffen in contact kan komen.

Ingevolge artikel 4, vierde lid, voor zover hier van belang, verbindt het bevoegd gezag

aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch

mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later

eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, aan de bovenkant van de

gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in

de gestorte afvalstoffen infiltreert.

Ingevolge artikel 8, voor zover hier van belang, moet het bevoegd gezag aan de

vergunning voorschriften verbinden waarin de verplichting is opgenomen dat door middel

van een deugdelijk controlesysteem moet worden nagegaan of aan de voorschriften

wordt voldaan.

- bovenafdichting

2.15. Ten aanzien van de bovenafdichting voeren [appellant sub 1] en Belangengroep

Nauerna aan dat het voorschrijven van tussenlagen als bedoeld in voorschrift 1.5 van de

vergunning van 12 oktober 2009, in strijd is met het in artikel 4, vierde lid, van het

Stortbesluit opgenomen vereiste dat een bovenafdichting binnen 30 jaar dient te worden

aangebracht. Volgens [appellant sub 2] bestaat er geen technische onderbouwing

waarom de bovenafdichting niet binnen 30 jaar kan worden aangelegd. Hij benadrukt dat

uit, onder meer, de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2009 (AWB

08/5069) volgt dat in 1982 met de aanleg van de stortplaats is begonnen, zodat deze

voor 2013 van een bovenafdichting moet zijn voorzien. Belangengroep Nauerna betoogt

dat het onmogelijk is om per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, omdat

er geen dan wel onvoldoende afscheidingen tussen de compartimenten zijn aangebracht.

2.15.1. Volgens het college is met het verbinden van voorschrift 1.5 aan de vergunning

van 12 oktober 2009 volledig uitvoering gegeven aan artikel 4, vierde lid, van het

Stortbesluit.

2.15.2. Voorschrift 1.5 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning van 12

oktober 2009 bepaalt dat stortcompartimenten die langer dan 30 jaar na het aanbrengen

van de onderafdichting nog gebruikt zullen worden voor het storten van afval, omdat zij

de definitieve eindhoogte nog niet hebben bereikt, uiterlijk 30 jaar na het aanbrengen

van de onderafdichting dienen te worden voorzien van een afdichting. De afdichting dient

tegen te gaan dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert en dient een

Page 21: Actualiteiten Bestuursrecht

20

beschermingsniveau te hebben gelijkwaardig als opgenomen in artikel 4, vierde lid, van

het Stortbesluit.

2.15.3. Uit de stukken, waaronder begrepen het deskundigenbericht (pagina 27), blijkt

dat compartiment 1 van de stortplaats als eerste van een onderafdichting is voorzien.

Niet in geschil is dat dit compartiment binnen de voorgeschreven 30 jaar na aanleg van

de onderafdichting van een bovenafdichting is voorzien. Anders dan [appellant sub 2]

betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gehele stortplaats binnen 30

jaar na het aanbrengen van de onderafdichting in compartiment 1 van een

bovenafdichting dient te worden voorzien. Per compartiment dient te worden bepaald op

welke datum de onderafdichting in dat compartiment is aangebracht. De onderafdichting

op het terrein van de inrichting is gefaseerd aangebracht, zodat de uiterlijke datum

waarop de bovenafdichting moet zijn aangebracht per compartiment verschilt.

Ten aanzien van het standpunt van Belangengroep Nauerna dat het niet mogelijk is om

per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, overweegt de Afdeling dat in het

deskundigenbericht (pagina 27) daarover is opgemerkt, dat bij de inrichting van de

stortplaats is uitgegaan van compartimentering van de stortvlakken door het aanbrengen

van tussenkaden, zoals beschreven in de Richtlijn Onderafdichting. Ter zitting van 30

september 2010 heeft Afvalzorg benadrukt dat voor het aanbrengen van een

bovenafdichting tussenkaden worden geplaatst, zodat er geen af- of uitstroom naar

andere compartimenten kan plaatsvinden. Belangengroep Nauerna heeft niet

aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht en de stelling van Afvalzorg ter zake

onjuist zijn.

De beroepsgronden falen.

- Richtlijn 1999/31/EG

2.16. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet

voldoet aan artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van

26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (hierna: Richtlijn 1999/31/EG).

Voorts wordt volgens hen niet voldaan aan de punten 3.2 en 3.5 van Bijlage I van

Richtlijn 1999/31/EG noch aan de in Bijlage III genoemde controle- en

toezichtprocedures in de exploitatie- en nazorgfase betreffende de meteorologische

gegevens en de gegevens over de gestorte massa.

2.16.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG treffen de

lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een

stortplaatsvergunning ten minste het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan en

het beoogde plan voor sluiting en nazorg bevat.

Page 22: Actualiteiten Bestuursrecht

21

Ingevolge punt 3.2 van Bijlage I van Richtlijn 1999/31/EG, voor zover hier van belang,

kan de geologische barrière, indien deze niet op natuurlijke wijze aan de in deze bepaling

genoemde voorwaarden voldoet, kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere

middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige

geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

Ingevolge punt 3.5 moet de te hanteren methode ter vaststelling van de

doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein worden

uitgewerkt en goedgekeurd door het comité als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn.

2.16.2. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het

Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet

verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die

een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer

gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden

blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve

kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op

bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies

zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk

verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering

van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn

naar behoren uitvoeren, niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde

resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p.

6358-6359, ov. 26-27).

2.16.3. Het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling zijn in 1998, 2001 en 2009 gewijzigd.

Met deze wijzigingen is beoogd Richtlijn 1999/31/EG te implementeren. Uit de brief van

de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006 volgt dat

Nederland met uitzondering van de artikelen 2 (gedeeltelijk), 10, 11 (gedeeltelijk) en 14

van de Richtlijn 1999/31/EG aan de implementatieverplichting heeft voldaan. De

artikelen waarnaar [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna verwijzen, betreffen niet

de artikelen die volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet, dan wel

onvolledig of onjuist, in Nederlands recht zijn omgezet, zodat geen rechtstreeks beroep

op de door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna ingeroepen artikelen van

Richtlijn 1999/31/EG mogelijk is.

2.16.4. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna moet

worden opgevat als een betoog dat het bestreden besluit niet voldoet aan de

Nederlandse wet- en regelgeving waarbij Richtlijn 1999/31/EG is geïmplementeerd,

overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, mede gelet op de conclusie in het

deskundigenbericht (pagina 29 e.v.) dat met de aan de vergunning van 7 juli 2006

verbonden voorschriften 1.4.1, 1.9.1, 1.10.1, 2.1.1 tot en met 2.1.4, 2.2.1, 2.2.2 en

Page 23: Actualiteiten Bestuursrecht

22

3.1.17 tot en met 3.1.20 afdoende invulling is gegeven aan de in de artikelen 2, 5a, 6, 9

en 10 van het Stortbesluit en de artikelen 15 en 16 van de Uitvoeringsregeling

opgenomen bepalingen ten aanzien van toezicht en controle in de exploitatiefase.

2.17. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten onrechte geen

aanvullend nazorgplan is opgesteld.

2.17.1. Uit de aanvraag blijkt dat het college het door Grontmij in juli 2001 opgestelde

‗Nazorgplan Stortplaats Nauerna te Assendelft‘ heeft goedgekeurd, waarin is vermeld op

welke wijze de stortplaats na eindafwerking milieuhygiënisch verantwoord zal worden

beheerd. Volgens het deskundigenbericht geeft dit plan, hoewel het vanwege de

capaciteitsuitbreiding enige aanpassing behoeft, afdoende invulling aan de in de artikelen

15 en volgende van de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichting tot het opstellen van

een plan voor sluiting en nazorg.

Verder heeft het college volgens het deskundigenbericht met het aan de

veranderingsvergunning verbinden van voorschrift 1.2 gelezen in samenhang met

voorschrift 1.4, inhoudende dat uiterlijk op 1 mei 2015 een plan moet worden overgelegd

waarin inzicht is gegeven in de uiteindelijke vormgeving, de beplanting en het gebruik na

sluiting van de stortplaats, aan de vergunning op afdoende wijze invulling gegeven aan

de voorwaarde dat een plan met betrekking tot het gebruik na sluiting moet worden

opgesteld. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in dit verband

hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de

conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

2.18. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet

althans onvoldoende in overeenstemming is met artikel 4 van het Stortbesluit.

2.18.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag,

indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van

de bodem, omdat vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie geen

sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, aan de vergunning voorschriften,

inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven andere civieltechnische of

geohydrologische maatregelen worden getroffen die een adequaat beschermingsniveau

opleveren. Dat wil zeggen dat de kunstmatige geohydrologische barrière in ieder geval

niet dunner is dan 0,5 meter.

Page 24: Actualiteiten Bestuursrecht

23

2.18.2. Uit de gedingstukken volgt dat op de stortplaats een HDPE-folie van 2 mm als

onderafdichting voor de bodem en randkaden is toegepast. Deze folie is in

overeenstemming met de eis die de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en

opslagplaats‘ ten aanzien van een onderafdichting stelt. In het deskundigenbericht

(pagina‘s 24 en 30) is hieromtrent opgemerkt dat ingevolge voormelde richtlijn een

lekverlies van 5 mm/jaar mogelijk is bij toepassing van een boven- en onderafdichting.

Dit is minder dan het maximale lekverlies van 31 mm/jaar waarvan in Richtlijn

1999/31/EG is uitgegaan en waarop artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit is

gebaseerd.

Voor de onderafdichting is in de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en

opslagplaats‘ uitgegaan van de zogenoemde referentie-afdichting, die bestaat uit een

minerale afdichtingslaag, HDPE-folie en een drainagelaag met percolaatonttrekking.

Hoewel binnen de stortplaats Nauerna de minerale afdichtingslaag zoals beschreven in de

referentie-afdichting ontbreekt, leidt dit volgens het deskundigenbericht niet tot de

conclusie dat er geen voldoende geohydrologische barrière is. Daarvoor wordt van belang

geacht dat de stortplaats in een gebied ligt waar een kwelsituatie heerst, zodat door het

grondwater een opwaartse druk tegen de onderafdichting wordt uitgeoefend. Bij het falen

van de onderafdichting zal het grondwater door de onderafdichting de stortplaats

binnentreden en zich in de drainagelaag of in het stortmateriaal vermengen met het

percolaat. De kwelsituatie wordt volgens het deskundigenbericht door het afvoeren van

water in de stort met het in de inrichting aangebrachte percolaatdrainagesysteem

evenwel in stand gehouden. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in

dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het

oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

- Monitoring

2.19. [appellant sub 2] betoogt dat het voorgeschreven monitoringsplan niet aan de

artikelen 6 tot en met 14 van de Uitvoeringsregeling voldoet, nu de controle er niet op is

gericht het falen van de onderafdichting te detecteren, maar op het controleren van de

geohydrologische situatie.

2.19.1. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is het bevoegd gezag, indien het

een vergunning verleent voor een stortplaats, in het belang van de bescherming van de

bodem verplicht aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden, waarvan

de inhoud in de artikelen 3 tot en met 14b is aangegeven, voor zover in die artikelen niet

anders is aangegeven.

Page 25: Actualiteiten Bestuursrecht

24

2.19.2. Ingevolge het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 1.2, voor

zover hier van belang, moet door of vanwege vergunninghouder de goede werking van

de aangebrachte voorzieningen en de gedragingen van de stortplaats worden

gecontroleerd. Hiertoe dient, kort gezegd, een aangepast monitoringsplan te worden

opgesteld, teneinde de goede werking van maatregelen en voorzieningen te controleren,

de verontreiniging van de bodem ten gevolge van de inrichting te bewaken, het

functioneren van het geohydrologisch isolatiesysteem te bewaken en gegevens te

verzamelen om te kunnen vaststellen of en wanneer het technisch mogelijk is de

bovenafdichting aan te kunnen brengen. Het monitoringsplan moet, met inachtneming

van het daarover in de Uitvoeringsregeling gestelde, tenminste worden aangepast ten

aanzien van de controlemethode, de frequentie van controle, de wijze van registratie en

de frequentie van rapportage voor wat betreft de metingen van de stijghoogte van het

grondwater en de toetsing daarvan aan het interventiepunt, de stijghoogte en het debiet

van het percolaat en de toetsing daarvan aan het interventiepunt en de parameters en

de bijbehorende waarden van het interventiepunt.

2.19.3. Voorschrift 1.2 van de veranderingsvergunning van 12 oktober 2009 wijzigt

voorschrift 3.1.13 uit de vergunning van 7 juli 2006. In het deskundigenbericht (pagina

31) is dienaangaande opgemerkt dat het college met voorschrift 1.2 niet geheel

uitvoering heeft gegeven aan artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, nu dit voorschrift

alleen in algemene zin verwijst naar de Uitvoeringsregeling en niet specifiek vermeldt

waarop het betrekking heeft. Het college onderschrijft dat voorschrift 1.2 aanpassing

behoeft.

Onder deze omstandigheden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2

van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.20. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de

wijze waarop binnen de inrichting monitoring plaatsvindt, onvoldoende is. Volgens hen

ontbreken in de monitoringsrapportage van 9 december 2008 veel gegevens, zodat niet,

althans onvoldoende, kan worden bepaald of het systeem van de onderafdichting met de

geohydrologische isolatie van de stortplaats nog goed functioneert. Belangengroep

Nauerna voegt daaraan toe dat de uitvoering van de monitoring door een

dochteronderneming van Afvalzorg wordt verricht, en daarmee ten onrechte niet door

een onafhankelijke derde.

2.20.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter

beoordeling staande vergunning, maar op de naleving daarvan en kan reeds om die

reden niet slagen.

Page 26: Actualiteiten Bestuursrecht

25

Bodem

- Algemeen

2.21. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijken de hierna

volgende feiten.

De Nauernasche polder waarin de stortplaats is gelegen, is vrijwel geheel als stortplaats

in gebruik. Het waterpeil in deze polder ligt op ongeveer NAP -3,85 meter. In de polder

heerst een kwelsituatie. Rond de stortplaats ligt een ringsloot die kwelwater en ondiep

afstromend neerslagoverschot afvoert. Het water uit de ringsloot wordt door middel van

een gemaal tussen de ringsloot en het Zijkanaal D afgevoerd naar het Noordzeekanaal.

De gehele stortplaats (ruim 70 hectare) bestaat uit 20 afzonderlijke compartimenten met

een onderafdichting en een eigen percolaatopvang. Het percolaat wordt per

compartiment opgevangen door drains die in een verdiepte geul op geotextiel liggen. De

drains zijn afgedekt met grind tot een grindkoffer, met daarop een laag drainzand. De

percolaatdrains zijn aangesloten op een verzameldrain of -leiding die het percolaat naar

een pompput leidt. Het gezuiverde percolaatwater van de stortplaats wordt op het

Noordzeekanaal geloosd.

- Zettingen

2.22. [appellant sub 2] betoogt dat de in het rapport van Arcadis van 21 mei 2008,

‗Ophoging stortplaats Nauerna, technische aspecten‘ (hierna: het rapport van Arcadis)

opgenomen zettingsberekeningen onjuist zijn. In dit verband verwijst [appellant sub 2]

naar de verschillen in zettingsberekeningen in het in 1994 door Heidemij opgestelde

milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘ en het rapport

van Arcadis. Verder betwijfelt [appellant sub 2] of de juiste storthoogten zijn gehanteerd

en uit hij zijn twijfels over de relatief geringe toename van de zettingen bij de

voorgestane uitbreiding van de stortplaats. Tot slot bevat tabel 3.1 van het rapport van

Arcadis volgens [appellant sub 2] een aantal fouten.

2.22.1. Op 16 november 2006 is een voorstudie "Technische aspecten ophoging

stortplaats Nauerna - voorstudie" uitgevoerd. Het rapport van Arcadis is opgesteld om

onduidelijkheden omtrent de effecten van en de maatregelen bij ophoging van de

stortplaats die uit de voorstudie bleken, weg te nemen. Naar aanleiding van de

zienswijzen van [appellant sub 2] heeft Arcadis op 18 februari 2010 aanvullend het

memo "Ophogen stortplaats Nauerna, reactie zienswijze [appellant sub 2]" opgesteld.

Daarnaast is op 22 februari 2010 een gecorrigeerde versie van het overzicht "Hoogtes en

Page 27: Actualiteiten Bestuursrecht

26

zetting" zoals dat was opgenomen in het rapport van Arcadis opgesteld. Arcadis heeft de

fouten in tabel 3.1 erkend, maar betoogd dat bij de berekeningen in het rapport van

2008 van de juiste gegevens is uitgegaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk

gemaakt dat dit laatste onjuist is.

2.22.2. Arcadis heeft voor het verkrijgen van een beeld van de zettingen een model

opgesteld en berekeningen uitgevoerd met behulp van de zogenoemde formule van

Koppejan. Aan de hand van geologische gegevens, metingen en kaartmateriaal is de

bodem van de stortplaats in beeld gebracht. Volgens het deskundigenbericht (pagina 36)

was het onvermijdelijk dat daarbij gebruik is gemaakt van een aantal aannames. Deze

zijn volgens het deskundigenbericht dezelfde als die in het milieueffectrapport uit 1994.

Volgens het deskundigenbericht liggen aan de berekeningsresultaten betrouwbare

gegevens van de bodemopbouw ten grondslag. Dit wordt volgens het deskundigenbericht

ook onderschreven in het op 21 januari 2010 door de Advies Combinatie Volgermeer

(bestaande uit Tauw en Witteveen & Bos) opgestelde rapport van contra-expertise.

Dat er verschillen bestaan tussen de zettingsberekeningen in het milieueffectrapport van

1994 en het rapport van Arcadis, laat zich volgens het deskundigenbericht verklaren

doordat in het rapport van Arcadis is uitgegaan van de actuele storthoogten in 2006 en

niet is gerekend met de eindstorthoogten waarmee in het milieueffectrapport van 1994 is

gerekend. De parameters in het grondmechanisch model waarmee de berekeningen in

het rapport van Arcadis zijn uitgevoerd, zijn zodanig aangepast dat de

zettingsberekeningen ongeveer overeenkomen met de gemeten zettingen. De

zettingsberekeningen zijn geijkt op de daadwerkelijk opgetreden zettingen in de

stortvlakken 11 tot en met 15 per december 2006, zoals deze zijn gemeten door Leitec

en vastgelegd in het rapport van Arcadis. Door deze ijking is een betrouwbaarder

inschatting gemaakt van de nog te verwachten zettingen bij extra ophoging dan in het

milieueffectrapport van 1994 is gebeurd, aldus het deskundigenbericht (pagina 37).

Ten aanzien van de door [appellant sub 2] geuite twijfel of bij de berekeningen de juiste

storthoogten zijn gehanteerd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de gedingstukken

volgt dat de zettingsberekeningen zijn uitgevoerd voor drie profieldoorsneden (A-A, B-B

en C-C). Volgens het deskundigenbericht (pagina‘s 37 en 38) is voor profieldoorsnede A-

A, anders dan voor profieldoorsneden B-B en C-C, niet met de maximale hoogte van 50

meter gerekend. Op ongeveer 25 meter afstand van dit hoogste punt - waar de hoogte

van de stortplaats ongeveer 42 tot 46 meter bedraagt - is de zetting berekend op 1,44

meter. Een verhoging van de stortplaats met 4 tot 8 meter zal, zoals [appellant sub 2]

betoogt, een grotere zetting tot gevolg hebben. Hoewel deze zetting niet is berekend, is

volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat dit tot een toename van de zetting

leidt. In dit verband is van belang dat zettingen niet lineair toenemen, ter plaatse van de

grootste ophoging niet per definitie de grootste zettingen optreden en dat de

berekeningen op een plaats waar de actuele storthoogte 20 meter bedraagt, een zetting

van 1,22 meter laat zien. Bij een toename van de storthoogte met 22 tot 26 meter wordt

een toename van de zetting berekend van 0,22 meter, zodat volgens het

Page 28: Actualiteiten Bestuursrecht

27

deskundigenbericht (pagina 37) aannemelijk is dat met een toename van de storthoogte

van slechts 4 tot 8 meter de zetting kleiner zal zijn dan 0,22 meter.

2.22.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de conclusies in het deskundigenbericht inzake de zettingen in

zoverre onjuist zijn.

De beroepsgronden falen.

- Percolaatdrainage

2.23. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna vrezen voor een tekort aan

afvoercapaciteit van de percolaatdrainage. Volgens [appellant sub 2] en Belangengroep

Nauerna moet beschadiging van de drains door de toename van de belasting of door de

hoogteligging daarvan als gevolg van ongelijke zettingen niet uitgesloten worden geacht.

2.23.1. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat onderzoek is

verricht naar de toename van de belasting van de drains. De resultaten van dit

onderzoek zijn neergelegd in het op 21 april 2008 door Enviro Quality control opgestelde

rapport "Sterkteberekening percolaatbuizen, Onderafdichtingsconstructie Stortplaats

Nauerna te Zaanstad". Het onderzoek is gebaseerd op de richtlijn "Arbeitsblatt - A127,

Richtlinie für die statische Berechnung von Entwässerungskanälen und -leitungen" van

het Abwassertechnische Verein" en gaat uit van een in die richtlijn genoemde maximale

toegestane vervorming van 9%. De sterkteberekeningen zijn uitgevoerd per cluster

compartimenten. Volgens het deskundigenbericht (pagina 40) volgt uit de berekeningen

dat de vervormingen die optreden, met uitzondering van de compartimenten 14 en 15,

kleiner zijn dan 9%.

Dit betekent dat niet uitgesloten is dat de drains in de compartimenten 14 en 15 kunnen

bezwijken. Daarom is nader onderzoek verricht waarbij berekeningen zijn uitgevoerd met

als maatregel dat in de percolaatdrains zogenoemde zuigbuizen (gedeeltelijk

geperforeerde kunststofbuizen met een kleinere diameter dan de drains) zijn ingebracht

om de afvoer van percolaat te waarborgen. Als gevolg van die maatregel wordt volgens

het deskundigenbericht (pagina 40) ook voor compartiment 15 aan de eis voor maximale

vervorming voldaan. Voor compartiment 14 geldt dat slechts voor 4 van de 7

drainagebuizen, maar daarmee is, aldus het deskundigenbericht de afvoer van percolaat

in dit compartiment toch voldoende gewaarborgd, omdat de overschrijding van de

maximale vervorming niet alle drains betreft en slechts gering is.

Page 29: Actualiteiten Bestuursrecht

28

Het deskundigenbericht wijst voorts op indicatieve berekeningen voor het geval een deel

van de drains in compartiment 14 bezwijkt, uit welke berekeningen blijkt dat de

waterafvoer in compartiment 14 met de niet bezweken drains nog juist voldoende is om

het waterpeil lager te houden dan de kwelwaterstand, waardoor geen verspreiding zal

optreden. Bovendien volgt uit het rapport van Arcadis en het milieueffectrapport van

1994 dat indien de percolaatdrainage in het geheel niet meer werkt, aanvullende

maatregelen kunnen worden getroffen.

In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna hebben aangevoerd ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusies in het deskundigenbericht

onjuist zijn.

De beroepsgrond faalt.

- Onderafdichting

2.24. [appellant sub 2] betoogt dat de uitgangspunten in het rapport van Arcadis ten

aanzien van de rek in de onderafdichting niet juist zijn.

2.24.1. Het rapport van Arcadis concludeert dat de berekende rek langs het binnentalud

kleiner blijft dan de maximaal toegestane rek van 5%.

2.24.2. Het deskundigenbericht (pagina 42) stelt dat de gebruikte geometrie van de

taluds in overeenstemming is met de Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en

overslagplaatsen en dat bij de berekeningen terecht de zettingen zijn gehanteerd zoals

berekend met het grondmechanische model. Van onjuiste uitgangspunten in het rapport

is volgens het deskundigenbericht dan ook niet gebleken. De Afdeling ziet in hetgeen

[appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in

het deskundigenbericht onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

Stabiliteit randkade en Assendelver Zeedijk

2.25. Belangengroep Nauerna betoogt dat onvoldoende is aangetoond dat verhoging van

de storthoogte het geohydrologisch systeem niet beïnvloedt.

Page 30: Actualiteiten Bestuursrecht

29

2.25.1. In hoofdstuk 3.4 van het rapport van Arcadis is ingegaan op het effect van de

extra storthoogte op de geomechanische stabiliteit. Bij de berekeningen is gebruik

gemaakt van NEN 6740 "Geotechniek, Basiseisen en belastingen". De resultaten van de

berekeningen zijn opgenomen in de bijlagen 8, 9 en 10 van het rapport. Arcadis komt op

grond van de berekeningen tot de conclusie dat de stabiliteit van de randkade en de

Assendelver Zeedijk door de extra ophoging niet wordt beïnvloed. Zoals in het

deskundigenbericht (pagina 42) is opgemerkt, volgt uit het door Fugro Ingenieursbureau

op 21 juli 2003 opgestelde rapport van onderzoek naar de verzakking van de

Assendelver Zeedijk nabij stortplaats Nauerna, kenmerk U-1248, daarentegen dat bij een

maximale storthoogte van 30 meter geringe vervormingen van de ondergrond zullen

optreden ter plaatse van de Assendelver Zeedijk. Naar aanleiding hiervan heeft Arcadis

een nader onderzoek ingesteld, waarvan bij memo van 13 augustus 2010 verslag is

gedaan. Volgens dat nadere onderzoek heeft de verhoging van de stortplaats geen

invloed op de stabiliteit van de Assendelver Zeedijk. In hetgeen Belangengroep Nauerna

hieromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor

het oordeel dat de conclusie in het memo van 13 augustus 2010 onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

2.26. [appellant sub 2] betoogt dat de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal

D en de jachthavens bij de beschrijving van de kwetsbare objecten ten onrechte buiten

beschouwing zijn gelaten. Verder is in het akoestisch rapport nagenoeg geen rekening

gehouden met de permanent bewoonde woonboten, zodat ten aanzien daarvan

onvoldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden.

2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de acht in de voorschriften 4.18.1 en

4.18.2 opgenomen controlepunten voldoende zijn om de vergunning adequaat te kunnen

handhaven. Verder bieden deze voorschriften een afgeleide bescherming voor alle

woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal D en de jachthavens, aldus het college.

2.26.2. Het college heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten behoeve van

de verlening van de revisievergunning van 7 juli 2006 aansluiting gezocht bij de

Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van VROM van

1998 (hierna: de Handreiking). In het door Dorsserblesgraaf op 7 november 2005

opgestelde en van voormeld besluit deel uitmakende akoestisch rapport, kenmerk

HL.W6181.R03, is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale

geluidniveau berekend.

Page 31: Actualiteiten Bestuursrecht

30

De door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in de omgeving, na realisatie van de

voorgenomen activiteiten met betrekking tot de verhoging van de stortcapaciteit, is in

kaart gebracht in het door DHV opgestelde akoestisch rapport van 18 februari 2008,

kenmerk HL.B5493.R01, aangevuld met de notitie van Afvalzorg van 16 december 2008,

kenmerk AW/LL/2008.002080/AZD. In dit rapport zijn de richtwaarden uit de

Handreiking opnieuw getoetst op dezelfde acht meetpunten als in het akoestisch

onderzoek uit 2005.

Vier van die meetpunten betreffen woonboten gelegen aan de oostelijke oever van het

zijkanaal D. Vaststaat dat ook aan de westelijke oever van het zijkanaal D woonboten

zijn gelegen. Deze woonboten zijn ongeveer 50 meter dichter bij de stortplaats gelegen

dan die aan de oostelijke oever. Er zijn geen metingen verricht of berekeningen gemaakt

waaruit blijkt welke geluidbelasting de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal

D van de inrichting ondervinden. Derhalve kan niet worden beoordeeld of de woonboten

aan de westelijke oever voldoende afgeleide bescherming genieten van de

geluidgrenswaarden die voor de overige vier woonboten gelden.

Het bestreden besluit is dientengevolge in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de

Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.27. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het college niet heeft

onderkend dat de feitelijke geluidbelasting hoger is dan de berekende en toegestane

geluidgrenswaarden, zodat er ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling

staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

Geur

2.28. Belangengroep Nauerna betoogt dat de stortplaats afgedekt moet worden om

geuroverlast vanwege de emissie van stortgassen te voorkomen. Volgens haar wordt

regelmatig geurhinder ondervonden.

2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stortplaats een bestaande situatie

betreft die voor het afvangen van stortgas aan de stand der techniek voldoet. Daartoe

verwijst het college naar het bij de aanvraag om een veranderingsvergunning gevoegde

Page 32: Actualiteiten Bestuursrecht

31

rapport van het geuronderzoek van PRA Odeurnet B.V. van 14 februari 2008, kenmerk

20080214ECDM.

2.28.2. Aan de vergunning van 7 juli 2006 zijn ter voorkoming van geuroverlast de

voorschriften 3.1.4, 3.1.5 en 4.4.1 tot en met 4.8.1 verbonden, die onverminderd van

toepassing blijven. Volgens voormeld geuronderzoek verandert de geuremissie vanwege

de inrichting door de voorgestane uitbreiding niet, omdat de activiteiten binnen de

inrichting niet wijzigen, en zal door het hogere emissiepunt een grotere verdunning van

de geurcomponenten optreden. Volgens het deskundigenbericht (pagina 46) is het

samenstel van voorschriften toereikend om geurhinder vanwege de inrichting tot een

acceptabel niveau te beperken. Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt

dat die conclusie onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

2.29. Ten aanzien van de vrees van Belangengroep Nauerna dat de aan de vergunning

verbonden geurvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze

beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling

staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.

Beste beschikbare technieken

2.30. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college in zijn besluit ten onrechte niet

heeft getoetst aan het BREF-document Reference Document on Best available Techniques

on Emissions from Storage (BREF Op- en overslag bulkgoederen) en het BREF-document

Reference Document on Best available Techniques for the Waste Treatments Industries

(BREF Afvalbehandeling).

2.30.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten

worden, voor zover hier van belang, als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de

bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken

rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn

opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 1 van de bijlage

behorende bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn, onder meer, het BREF Op-

en overslag bulkgoederen en het BREF Afvalbehandeling opgenomen. In tabel 2 van deze

bijlage wordt onder meer verwezen naar de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil

2006; hierna: de NeR).

2.30.2. De Afdeling onderschrijft het in het deskundigenbericht (pagina 50) ingenomen

standpunt dat het BREF Op- en overslag bulkgoederen niet op de inrichting van

Page 33: Actualiteiten Bestuursrecht

32

toepassing is omdat dit ziet op grootschalige opslagtanks en dat het BREF

Afvalbehandeling niet op de inrichting van toepassing is omdat het bestreden besluit niet

voorziet in de bewerking van afval.

De beroepsgrond faalt.

2.31. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de inrichting ten aanzien

van stof en stortgas niet voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste

beschikbare technieken.

2.31.1. Het college heeft aan de revisievergunning van 7 juli 2006 een aantal

voorschriften ter beperking van stofhinder gesteld. Zoals de Afdeling eerder, in onder

meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft

geoordeeld, gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de

veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende

vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn

vergund. Echter, dit laat onverlet dat het bevoegd gezag gehouden is overeenkomstig de

artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen of de voorschriften die

alsdan voor de veranderingen zouden gelden, nodig en toereikend zijn in het belang van

de bescherming van het milieu. Nu het college deze beoordeling achterwege heeft

gelaten, is het besluit met deze artikelen in strijd. Bovendien is er in het

deskundigenbericht (pagina 50) op gewezen dat voorschriften ontbreken met betrekking

tot het staken van werkzaamheden als laden en lossen bij diverse windsnelheden,

waarbij onderscheid dient te worden gemaakt voor de diverse stuifklassen, een

windmeter, het beperken van de storthoogte in de open lucht tot minder dan een meter

en het reinigen van banden bij het verlaten van de inrichting. Het college heeft

meegedeeld dat het ambtshalve aanvullende voorschriften zal stellen. Gelet hierop is het

bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht

voorbereid.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

2.31.2. Ingevolge voorschrift 3.1.5 van de vergunning van 7 juli 2006 moet het stortgas

worden verbrand of verwerkt op zodanige wijze dat sprake is van een gelijkwaardige of

betere reductie van de emissie van broeikasgassen als in het geval van verbranding in

een fakkelinstallatie. Indien bij verbranding of verwerking op andere wijze dan

verbranding in een fakkelinstallatie geen betere reductie van de emissie van

broeikasgassen wordt bereikt dan bij verbranding in een fakkelinstallatie, dient het

stortgas te worden afgefakkeld, waarbij de fakkel en het verbrandingsproces moeten

voldoen aan de eis dat de uittredetemperatuur van de rookgassen tenminste 9000 C

moet bedragen en de eis dat de fakkel van het gesloten type moet zijn.

Page 34: Actualiteiten Bestuursrecht

33

In het deskundigenbericht (pagina 51) is opgemerkt dat voorschrift 3.1.5 van de

vergunning van 7 juli 2006 vrijwel volledig in overeenstemming is met de bijzondere

regeling G1 van de NeR. Alleen de in die bijzondere regeling genoemde minimale

verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel van 0,3 seconden ontbreekt. In zijn

reactie op het deskundigenbericht heeft het college aangegeven dat dit een omissie is.

Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet

bestuursrecht voorbereid.

De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.

Calamiteitenplan

2.32. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college ten onrechte geen calamiteitenplan

heeft voorgeschreven.

2.32.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Afvalzorg een bedrijfsnoodplan

hanteert en dat het niet inziet welke wettelijke bepaling ertoe noopt dat in aanvulling

daarop een calamiteitenplan moet worden voorgeschreven.

2.32.2. In de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat onder punt

8.4 vermeld dat binnen de inrichting een noodplan (aanvalsplan) aanwezig is en dat dit

plan met de voorgenomen verandering geen aanpassing behoeft.

Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich in aanvulling

daarop niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het opleggen

van een verplichting tot het opstellen van een calamiteitenplan heeft kunnen afzien.

De beroepsgrond faalt.

Samenstelling stortgas

2.33. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de aanvraag, die volgens het

bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, geen gegevens over de samenstelling van het

stortgas bevat. Volgens [appellant sub 2] is dit voor de beoordeling van de vraag of de

onderafdichting en geohydrologische isolatie naar behoren functioneren, wel

noodzakelijk.

Page 35: Actualiteiten Bestuursrecht

34

2.33.1. Afvalzorg dient op grond van voorschrift 3.1.13, onder h, van de bij besluit van 7

juli 2006 verleende vergunning in het monitoringsplan ten minste in te gaan op de

controlemethode, de frequentie van controle, de wijze en frequentie van registratie van

de samenstelling van het gas. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit

onvoldoende is voor de door hem bedoelde beoordeling.

De beroepsgrond faalt.

Voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 van de veranderingsvergunning

2.34. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de plannen die in de aan de

vergunning van 12 oktober 2009 verbonden voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 zijn

voorgeschreven, aan goedkeuring van het bevoegd gezag onderworpen dienen te zijn.

2.34.1. Ingevolge voorschrift 1.1, aanhef en onder a, dienen de in de hierna genoemde

voorschriften bedoelde plannen binnen de daarbij gestelde termijn schriftelijk ter

goedkeuring aan het college te worden voorgelegd:

- voorschrift 1.2 (monitoringsplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is

getreden;

- voorschrift 1.3 (urgentieplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is

getreden;

- voorschrift 1.4 (eindbestemming), uiterlijk 1 mei 2015.

2.34.2. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

Afstandseis

2.35. Belangengroep Nauerna stelt zich op het standpunt dat uit het oogpunt van

gezondheidsaspecten een afstandseis tussen de stortplaats en de woongebieden van

minimaal twee kilometer had moeten worden gehanteerd.

Page 36: Actualiteiten Bestuursrecht

35

2.35.1. In het deskundigenbericht (pagina 49) is dienaangaande opgemerkt dat niet is

aangetoond dat een afstandseis van twee kilometer ter bescherming van de gezondheid

van omwonenden van de stortplaats noodzakelijk is. In hetgeen Belangengroep Nauerna

hieromtrent naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de

juistheid van de opmerking in het deskundigenbericht te twijfelen.

De beroepsgrond faalt.

Vooringenomenheid

2.36. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college bij de voorbereiding en bij het

nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 2:4, eerste

lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van vooringenomenheid.

Volgens Belangengroep Nauerna blijkt dit onder meer uit het feit dat de provincie een

aandeel van 90% heeft in de naamloze vennootschap Afvalzorg Beheer N.V. en de

omstandigheid dat de provincie medeondertekenaar is van een convenant waarbij

Afvalzorg Beheer N.V. en de gemeente Zaanstad zijn betrokken en waarbij een belang

aan de orde is van € 13.000.000,00.

2.36.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht vervult een

bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt het ertegen dat tot het

bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang

hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.

2.36.2. Belangengroep Nauerna heeft met hetgeen zij stelt niet aannemelijk gemaakt dat

het college bij de voorbereiding of het nemen van het bestreden besluit in strijd met

artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie inzake het bestreden besluit van 12 oktober 2009

2.37. Gelet op het vorenoverwogene bestaat aanleiding het bestreden besluit in zijn

geheel te vernietigen.

Page 37: Actualiteiten Bestuursrecht

36

Het besluit van 7 december 2010

2.38. Het hangende de beroepen genomen besluit van 7 december 2010 strekt ertoe de

besluiten van 7 juli 2006 en van 12 oktober 2009 op een aantal punten te wijzigen.

2.38.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt het

aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van

het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat

besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier

van belang, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in

artikel 6:18, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat

besluit geheel aan het beroep tegemoet komt.

2.38.2. De onderdelen I en II van het besluit van 7 december 2010 strekken tot wijziging

van de bij besluit van 7 juli 2006 verleende revisievergunning, maar niet tot wijziging

van de onderdelen van die vergunning die bij het bestreden besluit zijn gewijzigd.

Daarom zijn bedoelde onderdelen I en II geen besluiten in de zin van artikel 6:18 van de

Algemene wet bestuursrecht. Derhalve gaat het in zoverre niet om een besluit waartegen

ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van die wet, de beroepen moeten worden geacht mede

te zijn gericht.

2.38.3. Onderdeel III van het besluit van 7 december 2010 strekt tot reparatie van de bij

het besluit van 12 oktober 2009 verleende veranderingsvergunning. Nu het besluit van

12 oktober 2009 in zijn geheel moet worden vernietigd, komt ten aanzien van onderdeel

III van het besluit van 7 december 2010 de rechtsbasis te ontvallen, zodat dit besluit in

zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.

Nadere stukken

2.39. Bij brief van 21 maart 2011 heeft [appellant sub 2] een drietal door het college

opgestelde stukken toegezonden en de Afdeling gevraagd te oordelen of zij aanleiding

ziet deze stukken van 15 oktober 2010, kenmerk 2010-56354, 21 januari 2011, kenmerk

2010-74430 en 24 februari 2011, kenmerk 2011-8441, bij de uitspraak in de

onderhavige procedure te betrekken.

Page 38: Actualiteiten Bestuursrecht

37

2.39.1. Reeds omdat deze drie stukken niet strekken tot wijziging van het bestreden

besluit, houden zij geen besluiten in in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de

Algemene wet bestuursrecht, zodat de beroepen niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid,

van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden geacht mede tegen deze stukken te

zijn gericht.

Slotoordeel

2.40. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De

beroepen van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna zijn gegrond. Het besluit van

12 oktober 2009 moet in zijn geheel worden vernietigd. Het besluit van 7 december 2010

moet, voor zover het onderdeel III betreft, eveneens worden vernietigd.

Proceskosten

2.41. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en

Belangengroep Nauerna op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking

heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige gegrond;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de vereniging Belangengroep

Nauerna gegrond;

Page 39: Actualiteiten Bestuursrecht

38

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van

12 oktober 2009, kenmerk 2009-55838 en het besluit van het college van gedeputeerde

staten van Noord-Holland van 7 december 2010, kenmerk 2010-68782, voor zover het

onderdeel III betreft;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding

van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen

proceskosten tot een bedrag van € 81,46 (zegge: eenentachtig euro en zesenveertig

cent);

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van

bij de vereniging Belangengroep Nauerna in verband met de behandeling van het beroep

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 402,50 (zegge: vierhonderdtwee euro en

vijftig cent);

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten

het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge:

honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 297,00 (zegge:

tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Belangengroep Nauerna

vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en

mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck,

ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

159-489.

Page 40: Actualiteiten Bestuursrecht

39

201006212/1/H2.

Datum uitspraak: 23 februari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2010 in zaak

nr. 09/897 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] te Born (hierna:

het pand), eigendom van [appellant A], aangewezen als beschermd gemeentelijk

monument.

Bij uitspraak van 21 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

[appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de

rechtbank het door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21

april 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

Deze uitspraak is aangehecht.

Page 41: Actualiteiten Bestuursrecht

40

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van

State ingekomen op 29 juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant A]

en [appellant B], in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door

mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, bijgestaan door H. van der Borgh, werkzaam bij

de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening cultuurhistorie Sittard-Geleen

2008 (hierna: de Verordening) kan het college, al dan niet op aanvraag van een

belanghebbende, een object aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, is op de aanwijzingsprocedure en het aanwijzingsbesluit

de voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet

bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.

Ingevolge het derde lid stelt het college op basis van het advies van de

monumentencommissie een ontwerpbesluit op.

Ingevolge het vierde lid legt het college het ontwerpbesluit met de daarop betrekking

hebbende stukken gedurende zes weken op het gemeentehuis voor een ieder ter inzage.

Ingevolge het vijfde lid doet het college kennisgeving van de terinzagelegging op de

gebruikelijke wijze via de plaatselijke media en vermeldt daarbij de mogelijkheid voor

belanghebbenden om binnen een termijn als bedoeld in het vierde lid zienswijzen naar

voren te brengen bij het college.

Ingevolge het zesde lid wordt het ontwerpbesluit voorafgaande aan de terinzagelegging

toegezonden aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend

staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is

verzocht, aan de verzoeker.

Page 42: Actualiteiten Bestuursrecht

41

2.2. [appellant A] is eigenaar van het pand dat hij samen met [appellant B] bewoont. Bij

brief van 19 juni 2008 heeft het college [appellant A] het ontwerpbesluit van 10 juni

2008 tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument toegestuurd. Het

ontwerpbesluit heeft van 25 juni 2008 tot 31 augustus 2008 ter inzage gelegen.

[appellant A] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om over het ontwerpbesluit

zienswijzen naar voren te brengen.

Bij het besluit van 21 april 2009 (hierna: het besluit) heeft het college zich op het

standpunt gesteld dat de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen geen

aanleiding geven om af te zien van het voornemen tot aanwijzing. Het college heeft bij

dit besluit het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, onder

verwijzing naar onder meer een redengevende omschrijving van het pand en adviezen

van de monumentencommissie.

2.3. [appellant B] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk

heeft verklaard. Zij voert in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij

bewoonster is van het pand en derhalve is aan te merken als belanghebbende. Voorts

betoogt zij dat zij dient te worden aangemerkt als belanghebbende, omdat artikel 8 van

het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(hierna: het EVRM) ziet op haar recht op respect voor de woning. Volgens [appellant B]

wordt haar ten onrechte de toegang tot de rechter onthouden en is dit een schending van

artikel 6 van het EVRM.

2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een

besluit is betrokken. In de jurisprudentie is met betrekking tot besluiten tot het

aanwijzen van objecten als monument een nadere invulling gegeven aan het begrip

belanghebbende als bedoeld in de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen

(bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201005345/1/H2) is, waar het

gaat om natuurlijke personen, in de eerste plaats de eigenaar of anderszins zakelijk

gerechtigde van het desbetreffende object belanghebbende bij een besluit tot het al dan

niet aanwijzen ervan als monument. Omwonenden, huurders en andere gebruikers en

andere individuele personen zijn geen belanghebbende bij een dergelijk besluit.

[appellant B] is geen eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het pand en kan

derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden

beschouwd. Dat [appellant B] het pand bewoont, doet daar niet aan af. De rechtbank

heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, het beroep van [appellant B] niet-

ontvankelijk verklaard.

Voorts kan het betoog dat [appellant B] ten onrechte de toegang tot de rechter als

bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden, niet slagen. Zoals de Afdeling onder

verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder

heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.

200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat

Page 43: Actualiteiten Bestuursrecht

42

niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht

op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel

zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. De beperking van deze toegang tot

eigenaren en andere zakelijk gerechtigden tast in essentie niet het recht op toegang tot

de rechter aan. Voorts is deze beperking niet onredelijk, nu slechts de eigenaar en

andere zakelijk gerechtigden bevoegd zijn het pand te wijzigen.

Ook het betoog dat het besluit inbreuk maakt op het recht van [appellant B] op respect

voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM leidt niet tot het oordeel dat de

rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] niet in haar beroep kan

worden ontvangen. Het besluit van 21 april 2009 maakt geen inbreuk op het recht op

respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een besluit tot aanwijzing

beperkt het recht op eigendom in die zin dat de eigenaar een monumentenvergunning

dient aan te vragen voor het aanbrengen van wijzigingen aan het pand. Een dergelijk

besluit heeft echter geen gevolgen voor de bewoning van het aangewezen pand. Het

hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B] is ongegrond.

2.4. Het hoger beroep van [appellant A] is gericht tegen het in stand laten van de

rechtsgevolgen van het besluit door de rechtbank.

2.5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte niet is

gehoord door het college.

2.5.1. Voorop staat dat hier aan de orde is een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel

4.2, eerste lid, van de Verordening. Op dit besluit is, anders dan Meuwissen betoogt,

gezien dit artikel en artikel 3:10 van de Awb de uniforme openbare

voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.

200807720/1/M1) kent de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4

van de Awb niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen

tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het

definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat het college anderszins

was gehouden [appellant A] in dit geval te horen. Het betoog faalt.

2.6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet

heeft kunnen baseren op het advies van de monumentencommissie, omdat de

redengevende omschrijving van het pand feitelijke onjuistheden bevat.

2.6.1. Het college heeft het besluit gebaseerd op de adviezen van de

monumentencommissie van 13 mei 2008 en 19 februari 2009. In deze adviezen heeft de

monumentencommissie het college geadviseerd om het pand aan te wijzen als

Page 44: Actualiteiten Bestuursrecht

43

gemeentelijk monument. Het advies van 19 februari 2009 is opgesteld naar aanleiding

van de zienswijze van [appellant A]. In dit advies is vermeld dat het oorspronkelijk

ontwerp van het pand een bijzondere architectonische en esthetische kwaliteit heeft in

vergelijking met de gebruikelijke bebouwing van die tijd. Dit heeft mede te maken met

de toenmalige functie van het pand, namelijk pastorie. Door middel van de

verschijningsvorm werd de voornaamheid van het pand en zijn bewoner tot uitdrukking

gebracht. Dit is zowel cultuurhistorisch als architectonisch van belang. Verder is in het

advies vermeld dat het pand, gelet op de cultuurhistorische en architectonische

achtergrond, een uniek object vormt voor de kern van Born, waardoor sprake is van

architectuur- en bouwhistorische zeldzaamheid. Het feit dat het gebouw in de loop der

jaren veranderingen heeft ondergaan en niet geheel oorspronkelijk is, doet daar niet aan

af. De belangrijkste oorspronkelijke elementen zijn nog aanwezig en het oorspronkelijke

beeld is herkenbaar gebleven, aldus het advies. Het gebouw vormt hierdoor tevens een

markant en beeldbepalend onderdeel van de straatwand en de historische

nederzettingsstructuur. Het feit dat het bouwwerk terugligt van de weg, accentueert het

bijzondere karakter van het pand. De commissie adviseert de nadere toelichting van de

commissie mede redengevend te doen zijn voor de aanwijzing van het pand en om de

oorspronkelijke redengevende omschrijving met enkele correcties en aanvullingen aan te

passen. Het college heeft dit advies overgenomen.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de definitieve redengevende omschrijving

van het pand en het advies van de monumentencommissie de waarde van het pand als

monument voldoende tot uitdrukking komt. Niet is gebleken dat dit advies zodanige

gebreken vertoont dat het college zijn besluit hier niet op heeft kunnen baseren. Hierbij

is mede in aanmerking genomen dat [appellant A] zijn betoog niet nader heeft

onderbouwd met een deskundigenrapport. De rechtbank heeft terecht en op goede

gronden overwogen dat de vermeende feitelijke onjuistheden, wat daarvan ook zij, geen

afbreuk doen aan de monumentwaardigheid van het pand. De rechtbank is dan ook

terecht tot het oordeel gekomen dat gezien de gemaakte belangenafweging het pand in

redelijkheid als beschermd gemeentelijk monument kon worden aangewezen. Het betoog

van [appellant A] faalt.

2.7. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gelet op

in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had moeten

afzien van het aanwijzen van het pand als beschermd gemeentelijk monument.

2.7.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie

(hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en

beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese

Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat

dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.

Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december

2009 in werking getreden.

Page 45: Actualiteiten Bestuursrecht

44

2.7.2. Voor zover [appellant A] zich beroept op het op 1 december 2009 in werking

getreden Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als aangepast op 12

december 2007 (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/0389), faalt dat beroep. Zoals

de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr.

201003052/1/V3) dient de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit te beoordelen

naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van

dat besluit. Aangezien voormeld Handvest eerst juridisch bindend is geworden met de

inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, heeft de rechtbank

het terecht niet betrokken bij de beoordeling van het besluit van 21 april 2009.

Voor zover [appellant A] zich beroept op het Handvest van de grondrechten van de

Europese Unie in de lezing van 7 december 2000 (PB 2000, C 364/01), faalt het

evenzeer. In het arrest van 27 juni 2006, C-540/03, Europees Parlement tegen Raad van

de Europese Unie, punt 38, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de

Europese Gemeenschappen overwogen dat voormeld Handvest in de lezing van 7

december 2000 geen bindend rechtsinstrument is en dat het hoofddoel van dat

Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, bestaat in de bevestiging van "de rechten

die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en

internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese

Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap

en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van

het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens." Hieruit volgt dat uit

voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen additionele rechten

voortvloeien, waarop een zelfstandig beroep kan worden gedaan.

2.8. Voorts betoogt [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat een gemeentelijke

verordening geen regeling betreft die een inbreuk op het recht op eigendom of het recht

van de eigenaar op respect voor zijn woning kan rechtvaardigen. Hij betoogt dat dit

slechts mogelijk is ingevolge de monumentenwet 1988.

2.8.1. De rechtbank heeft wat dit argument betreft terecht verwezen naar de uitspraak

van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr. 200808232/1/H3. Hierin is geoordeeld dat

het betoog dat met een gemeentelijke verordening inbreuk wordt gemaakt op het

ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(hierna: het Protocol) omdat een wettelijke basis zou ontbreken, faalt, nu volgens vaste

jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor de regulering van

het gebruik van eigendom vereist is dat deze is voorzien bij wet, dat de beperking

voorzienbaar en kenbaar moet zijn, doch niet dat deze dient te zijn opgenomen in een

wet in formele zin. Dit betoog faalt.

Page 46: Actualiteiten Bestuursrecht

45

2.8.2. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit anderszins in strijd is met artikel 1

van het Protocol faalt ook dat beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen

(uitspraak van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804884/1) is bij een besluit tot aanwijzing

van een pand als een beschermd gemeentelijk monument geen sprake van strijd met dit

artikel. Deze bepaling laat onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen

worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het

algemeen belang. Het besluit vloeit voort uit de toepassing van de Verordening. Deze

reguleert de eigendom in verband met de bescherming van monumenten, een op zichzelf

redelijk doel. De inbreuk die met het besluit op het eigendomsrecht wordt gemaakt gaat

niet verder dan dat een monumentenvergunning is vereist voor wijzigingen aan het pand.

Dit is als zodanig geen onredelijke beperking van het eigendomsrecht, nu het daarmee

niet onmogelijk wordt om wijzigingen aan het pand aan te brengen met in achtneming

van het beschermingswaardige karakter van het pand. Het besluit tot aanwijzing heeft

voor [appellant A] daarmee geen gevolgen die onevenredig zijn ten opzichte van het met

de aanwijzing te dienen doel.

2.8.3. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit inbreuk maakt op het respect voor

de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM faalt dit betoog, nu een besluit tot

aanwijzing geen gevolgen heeft voor de bewoning van het aangewezen pand.

2.9. Het hoger beroep van [appellant A] is eveneens ongegrond. De aangevallen

uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr.

N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Bindels

Page 47: Actualiteiten Bestuursrecht

46

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011

85-630.

Page 48: Actualiteiten Bestuursrecht

47

201006774/1/H2.

Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place vietnam Co. Ltd., gevestigd te

Thuan An, Binh Duong (vietnam),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817

in het geding tussen:

Grand Place

en

de minister van Buitenlandse Zaken, voorheen: de minister voor

Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de minister aan Dobla Beheer B.V. een subsidie

verleend van € 748.559,00 voor het project "Pilot production of high value added

chocolate decorations for export".

Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de minister het door Grand Place daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Page 49: Actualiteiten Bestuursrecht

48

Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

Grand Place daartegen ingestelde beroep

niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Grand Place bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13

juli 2010, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij ten aanzien van een

aantal stukken de Afdeling verzocht op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat slechts één van de andere

partijen, Grand Place dan wel Dobla, van deze stukken kennis mag nemen.

Nadien heeft de minister dit verzoek aangepast en een aantal stukken alsnog ingediend

voor het openbare dossier.

Op 15 november 2010 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de

verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is met uitzondering van

gedeelten van twee stukken. De minister heeft deze twee stukken, gedeeltelijk

onleesbaar gemaakt, alsnog ingediend voor het openbare dossier. Bij brief van 19

november 2010 heeft Grand Place toestemming verleend om mede op grondslag van de

desbetreffende stukken uitspraak te doen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de

Awb en bij brief van 7 december 2010 heeft Dobla deze toestemming verleend.

Grand Place en Dobla hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar Grand Place,

vertegenwoordigd door mr. A.N.A. Buyserd, advocaat te Rotterdam, vergezeld van

[bestuurder] van Grand Place, de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts,

vergezeld van mr. M.T. de Gans, drs. J. Kok, drs. H. van der Veer en mr. E. Yarikan, en

Dobla, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, vergezeld

van [bestuurder] van Dobla, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het project waarvoor de subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en

verpakken van arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere

vormgeving in vietnam voor export. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 2

oktober 2009 Grand Place als belanghebbende aangemerkt bij de subsidieverlening aan

Page 50: Actualiteiten Bestuursrecht

49

Dobla omdat zowel Grand Place als Dobla arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met

de hand gemaakte chocoladedecoraties willen produceren in vietnam voor export. Grand

Place had concrete plannen voor de productie van deze chocoladedecoraties en was ook

begonnen met de uitvoering hiervan. Aangezien er, voor zover bekend, weinig

ondernemingen actief zijn in chocoladedecoraties in vietnam, is het volgens de minister

aannemelijk dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt beïnvloed door de

subsidieverlening aan Dobla.

2.2. De rechtbank heeft in hetgeen Grand Place heeft aangevoerd geen aanleiding gezien

om aan de weergave van het project in het besluit van 2 oktober 2009 en de door Dobla

gestelde afzetmarkt te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat

Grand Place geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van

de Awb, waardoor zij de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen de juistheid hiervan

te toetsen en dat volgens vaste jurisprudentie de gevolgen van het onthouden van de

toestemming in beginsel voor risico komen van degene die de toestemming heeft

geweigerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het, gelet op de globale

omschrijving van de producten van Grand Place, niet aannemelijk is dat Grand Place voor

hetzelfde marktsegment produceert als Dobla zal gaan doen, dan wel dat Grand Place

hiervoor concrete plannen heeft en dat evenmin aannemelijk is dat de producten van

Grand Place en Dobla wat vormgeving en innovatie betreft vergelijkbaar zijn. De

rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het belang van Grand Place

rechtstreeks bij het besluit van 2 juni 2009 betrokken is, dat Grand Place daarom niet als

belanghebbende kan worden aangemerkt en dat onder deze omstandigheden de

rechtbank geen andere mogelijkheid rest dan het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3. Aangezien Grand Place in hoger beroep toestemming heeft verleend als bedoeld in

artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zal de Afdeling mede op grondslag van de stukken

die de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd uitspraak

doen.

2.4. Het betoog van Grand Place dat de rechtbank artikel 8:29 van de Awb ten onrechte

van toepassing heeft geacht op de door de minister overgelegde stukken aangezien de

rechtbank niet om die stukken heeft verzocht, faalt. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid,

van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, de rechtbank

mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de stukken. Artikel 8:29 is

onder meer van toepassing op de in artikel 8:28 opgenomen schriftelijke

inlichtingenplicht van partijen. Onder die plicht valt ook het voldoen aan een verzoek van

de rechtbank krachtens artikel 8:45, eerste lid, om stukken in te zenden. Aangezien de

rechtbank de minister heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken in

te zenden, kon de minister bepaalde stukken overleggen met het verzoek te bepalen dat

uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken. De rechtbank heeft

dan ook terecht artikel 8:29 van de Awb van toepassing geacht en de daarin

voorgeschreven procedure gevolgd.

Page 51: Actualiteiten Bestuursrecht

50

2.5. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat zij

voldoet aan de criteria die in vaste jurisprudentie worden gesteld aan derden om op

grond van een concurrentiepositie te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij

een besluit tot subsidieverlening.

2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007

en 14 februari 2007 in zaken met nrs. 200704307/1 en 200606141/1, alsmede de

uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002, 58), kan een derde op

grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot

subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van

bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied

als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met

subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde.

Voorts kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt

indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.

2.5.2. Niet in geschil is dat de subsidie strekt tot ondersteuning van de

bedrijfsactiviteiten van Dobla, te weten de arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk

handmatige productie door Dobla van chocoladedecoraties in vietnam voor export. Mede

na kennis te hebben genomen van de stukken waarop artikel 8:29 van de Awb van

toepassing is, stelt de Afdeling vast dat ook Grand Place op een bepaalde wijze

arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties wil

gaan produceren in vietnam voor gedeeltelijk dezelfde exportmarkt, zij daartoe concrete

plannen heeft en is begonnen met de uitvoering daarvan. Hieruit kan worden afgeleid dat

de markt van chocoladedecoraties waarop Grand Place zich richt, wordt beïnvloed door

de subsidieverlening aan Dobla. Grand Place wordt derhalve door die subsidieverlening

rechtstreeks in haar belang getroffen. Gelet hierop dient Grand Place als belanghebbende

in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. De rechtbank is niet tot die

conclusie gekomen.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de beroepsgronden.

2.7. Ingevolge artikel 7.3 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken

2006 komen, met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in

artikel 7.2, voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van

onder meer de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in

ontwikkelingslanden met opkomende markten door het uitvoeren van proefprojecten.

Page 52: Actualiteiten Bestuursrecht

51

In bijlage 1, onder 2, van het besluit van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking

van 19 november 2008, nr. DDE-838/2008, tot vaststelling van beleidsregels en een

subsidieplafond voor het Private Sector Investeringsprogramma (hierna: de PSI-

regeling), is vermeld dat het doel van PSI is het stimuleren van duurzame economische

ontwikkeling door middel van het bevorderen van innovatieve proefinvesteringen in

ontwikkelingslanden. Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan

armoedevermindering door het creëren van economische bedrijvigheid, werkgelegenheid

en inkomensverbetering. Voorts is vermeld dat een PSI-project een investeringsproject is

dat wordt uitgevoerd door een Nederlandse of buitenlandse onderneming in

samenwerking met een lokale onderneming in één van de ontwikkelingslanden waarvoor

PSI is opengesteld. PSI subsidieert het project, dat bestaat uit zowel hardware

(machines) als technische assistentie zoals training en projectmanagement.

Onder 6 zijn toetsingscriteria opgenomen aan de hand waarvan een aanvraag om

subsidie wordt beoordeeld. Daarbij is onder 2o bepaald dat de voorgestelde activiteit

significant vernieuwend moet zijn voor het land waar het project wordt uitgevoerd. De

vernieuwing kan het type product of dienst en/of de productiemethode of

dienstverleningswijze betreffen. Met deze innovatieve proefprojecten wordt beoogd

onderontwikkelde markten te helpen ontwikkelen. Het project mag niet concurreren met

bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land.

2.8. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de minister ten onrechte heeft

geconcludeerd dat de aanvraag om subsidie van Dobla voldoet aan de subsidiecriteria in

de PSI-regeling. Zij voert aan dat haar commerciële activiteiten in vele opzichten

vergelijkbaar zijn met die van Dobla. Volgens Grand Place is onvoldoende gemotiveerd

waarom haar activiteiten in vietnam niet als bestaande, vergelijkbare commerciële

activiteiten zijn aangemerkt. Zij wijst erop dat de minister elders in het besluit van 2

oktober 2009 heeft geconcludeerd dat wel aannemelijk is dat sprake is van concurrentie,

althans dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de markt van chocoladedecoraties in

vietnam. Grand Place voert verder aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van

concurrentie een mededingingsrechtelijke toets had moeten verrichten. Zij betoogt

voorts dat het project van Dobla niet innovatief en significant vernieuwend is, dat de

voorgenomen bedrijfsvoering van Dobla evenmin innovatief is en dat geen sprake is van

een proefproject. Volgens Grand Place dient de minister niet de individuele producten,

maar de typen producten te vergelijken.

2.8.1. Voorop gesteld wordt dat de beoordeling of het project concurreert met

bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land, niet volledig

samenvalt met de beoordeling van de belanghebbendheid. Volgens vaste jurisprudentie,

zoals hiervoor weergeven onder 2.5.1, is het mogelijk dat ook potentiële concurrenten

als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn

begonnen met de uitvoering daarvan. De belanghebbendentoets in het kader van de

ontvankelijkheidsvraag is ten aanzien van het aspect concurrentie in die zin minder strikt

dan de inhoudelijke toets aan het subsidiecriterium. Dat de minister in het kader van de

beoordeling van de belanghebbendheid van Grand Place wel aannemelijk heeft geacht

Page 53: Actualiteiten Bestuursrecht

52

dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt beïnvloed door de

subsidieverlening aan Dobla, maar in hetzelfde besluit heeft geconcludeerd dat het

project niet concurreert met de commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam,

betekent op zich dan ook niet dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft.

De minister diende de in de PSI-regeling aan hem opgedragen toets te verrichten en was

niet gehouden een mededingingsrechtelijke toets te verrichten.

2.8.2. Het project waarvoor subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en

verpakken van vier soorten arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met

bijzondere vormgeving in vietnam voor export. Uit de aanvraag om subsidie en de

daarbij gevoegde bijlagen kan worden afgeleid dat deze producten voor een belangrijk

deel met de hand worden gemaakt ten behoeve van een bijzondere en verfijnde

vormgeving en dat deze producten vanwege hun fragiliteit op een speciale wijze worden

verpakt. Zij onderscheiden zich daarmee in betekenende mate van de producten die

Grand Place maakt en levert. Grand Place heeft met de door haar overgelegde stukken

niet aangetoond dat zij chocoladedecoraties maakt en levert die wat vormgeving,

verfijning en verpakking betreft van hetzelfde hoogwaardige niveau zijn als die van

Dobla, en daarmee evenmin dat zij zich op hetzelfde marktsegment richt als Dobla met

het project. De brochures van Grand Place en de door haar ingebrachte losse foto's

bieden geen grondslag voor die conclusie. Dit geldt eveneens voor de door de Belgische

Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. bij brieven van 18 augustus

2009 en 23 september 2009 verstrekte informatie, die door Grand Place is ingebracht.

De door Grand Place ter staving van haar standpunt eveneens overgelegde facturen zijn

weliswaar gericht aan vijfsterrenhotels, maar uit de vermelde code van de geleverde

chocoladedecoraties moet aan de hand van de desbetreffende folder worden afgeleid dat

het hier gaat om standaard, machinaal vormgegeven chocoladedecoraties, die de

arbeidsintensieve vormgeving en verfijning van de vier producten van Dobla missen.

Tevens is een aantal vermelde codes van chocoladedecoraties niet herleidbaar tot een

bepaald product. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan de hand van de

beschikbare gegevens kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat tot de

bestaande commerciële activiteiten van Grand Place - die op het gebied van chocolade

divers van aard zijn - behoorde het maken en leveren van arbeidsintensieve

chocoladedecoraties met bijzondere en verfijnde vormgeving die vergelijkbaar zijn met

de vier producten en de productiewijze van Dobla. De minister heeft daaruit kunnen

afleiden dat het gesubsidieerde project in vietnam niet concurreert met de bestaande

commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam.

2.8.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister, anders dan Grand Place betoogt,

eveneens tot de conclusie kunnen komen dat het project betrekking heeft op producten

en een productiewijze die significant vernieuwend zijn voor vietnam. Het project leidt

ertoe dat in vietnam naast voornamelijk machinale productie van chocoladedecoraties,

ook arbeidsintensieve, voor een groot deel handmatige productie van hoogwaardige

chocoladedecoraties plaatsvindt. Grand Place kan evenmin worden gevolgd in haar

betoog dat het geen proefproject is. De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit aspect

Page 54: Actualiteiten Bestuursrecht

53

op commerciële basis wordt beoordeeld, waarbij het gaat om het verder ontwikkelen van

een bepaald marktsegment, waarna bij bewezen succes ook anderen gemakkelijker

kunnen toetreden tot dit marktsegment. Uit de bij de aanvraag om subsidie behorende

bijlagen kan het proefkarakter worden afgeleid, in die zin dat het de bedoeling is dat na

afloop van de projectperiode vervolginvesteringen nodig zijn die leiden tot verdere groei

van omzet en werkgelegenheid en dat met het innovatieve project een positief effect op

de lokale economie wordt beoogd.

2.9. Hetgeen Grand Place heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het

besluit op bezwaar van 2 oktober 2009. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit

alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep bestaat geen

aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de rechtspersoon naar buitenlands

recht Grand Place vietnam Co. Ltd. het betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00

(zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep

vergoedt;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr.

09/7817;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.

Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

Page 55: Actualiteiten Bestuursrecht

54

w.g. Slump w.g. Dallinga

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

18-609.

Page 56: Actualiteiten Bestuursrecht

55

201011549/1/H4.

Datum uitspraak: 28 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V.,

[appellant A] en [appellant B] (hierna: Flevoland Invest en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 21 oktober 2010 in zaak

nr. 10/516 in het geding tussen:

Flevoland Invest B.V.

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college de bezwaren van Flevoland Invest B.V.

tegen het besluit van 2 april 2007, waarbij het college heeft geweigerd vrijstelling en

bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten

van een supermarkt en een parkeergarage aan de [locatie] te Almere, wederom

ongegrond verklaard.

Page 57: Actualiteiten Bestuursrecht

56

Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door Flevoland Invest B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Flevoland Invest en anderen bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger

beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] (hierna:

[belanghebbende]) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Flevoland Invest en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2011, waar Flevoland Invest en

anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V.H. Affourtit,

advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, werkzaam

bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende],

vertegenwoordigd door F. van den Doel en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat

te Waalre, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2L Tussen de Vaarten" rust op

het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften is het

bebouwingspercentage een op de plankaart of in de voorschriften opgenomen

percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel (of hoeveel van

het bouwvlak van het desbetreffende bouwperceel) ten hoogste mag worden bebouwd

met gebouwen en overkappingen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan de

totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe

behorende magazijnen en overige dienstruimten.

Page 58: Actualiteiten Bestuursrecht

57

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, dient de oppervlakte van een gebouw te worden

gemeten tussen (de buitenste verticale projectie van) de buitenzijde van de gevels en/of

het hart van de scheidsmuren.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden"

bestemd voor, voor zover van belang:

c. detailhandel;

d. dienstverlening;

e. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende Lijst van

bedrijfsactiviteiten (Bijlage I) en als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder h.

(beroepsuitoefening aan huis, kantoor- praktijkwoningen en zelfstandige kleine

buurtverzorgende bedrijfsruimten); met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder

kunstobjecten, verhardingen, waaronder parkeerplaatsen, ontsluitingswegen, speel-,

groen- en nutsvoorzieningen en waterpartijen.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, gelden, voor zover van belang, voor het bouwen de

aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:

a. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven op de plankaart;

b. het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 80%;

c. de bedrijfsvloeroppervlakte van de supermarkt mag niet meer bedragen dan 1200 m²;

d. de verkoop-vloeroppervlakte van overige detailhandel mag niet meer bedragen dan

200 m².

Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, op grond van

het bepaalde in artikel 15 van de Wet, tenzij op grond van andere bepalingen van dit

plan terzake reeds vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling te verlenen van de

Page 59: Actualiteiten Bestuursrecht

58

bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten

hoogste 10%.

De plankaart geeft aan dat de maximale toegestane bouwhoogte voor het onderhavige

perceel acht meter bedraagt.

2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende

bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om door het verlenen van een vrijstelling

krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening realisering van

het bouwplan niettemin mogelijk te maken.

2.3. Bij uitspraak van 3 juli 2008 in zaak nr. 08/4 heeft de rechtbank het beroep van

Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007, waarbij het college - voor

zover van belang - de bezwaren van Flevoland Invest B.V. tegen de weigering vrijstelling

en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan in het besluit van 2 april 2007,

ongegrond heeft verklaard, gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw

besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft het college het besluit van 2 maart 2010

genomen.

2.4. In 2006 hebben Flevoland Invest B.V. en de gemeente Almere de

koop/ontwikkelingsovereenkomst Tussen de Vaarten II gesloten. Hierin is blijkens de

uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008 overeengekomen dat de supermarkt

ongeveer 1500 m² b.v.o. zal beslaan, daaronder begrepen bijbehorende bedrijfsruimten,

zoals een magazijn, kantine en kantoor. Daarnaast is afgesproken dat Flevoland Invest

B.V. twee winkelruimtes zal realiseren en exploiteren ter grootte van ongeveer 200 m²

b.v.o. Er bestaat overeenstemming dat in de overeenkomst b.v.o. bruto vloeroppervlakte

betekent.

2.5. Flevoland Invest en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant

A] en [appellant B] belanghebbenden zijn bij het besluit van 2 maart 2010. Hiertoe

voeren zij aan dat zij een contractuele aanspraak hebben jegens de gemeente op het

kunnen realiseren van een supermarkt met een omvang van ongeveer 1.500 m².

Realisering daarvan is geheel afhankelijk van de door het college toegezegde

publiekrechtelijke medewerking. Door het niet nakomen van die toezegging worden de

belangen van [appellant A] en [appellant B] direct geraakt, aldus Flevoland Invest en

anderen. In dit verband wijzen zij er op dat de gemeente alle drie B.V.'s privaatrechtelijk

heeft aangesproken om de reeds zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van

de supermarkt ongedaan te maken.

2.5.1. Flevoland Invest B.V. heeft de bouwaanvraag ingediend. [appellant B] is de

beoogde exploitant van de supermarkt. Het besluit, waarbij vrijstelling en

Page 60: Actualiteiten Bestuursrecht

59

bouwvergunning is geweigerd heeft voor haar slechts gevolg in verband met haar

contractuele relatie met Flevoland Invest B.V, zodat haar belang daarbij niet rechtstreeks

is getroffen. [appellant B] kan daarom niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel

1:2, eerste lid, van de Awb, worden aangemerkt.

[appellant A] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van Flevoland Invest B.V. Gelet

hierop is het belang van [appellant A] zo verweven en loopt dit parallel met dat van

Flevoland Invest B.V. dat [appellant A] kan worden aangemerkt als belanghebbende in

de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In

zoverre slaagt het betoog.

2.5.2. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door [appellant B] ongegrond. Het

hoger beroep wordt verder beoordeeld alsof dit uitsluitend is ingediend door Flevoland

Invest B.V. en [appellant A]

2.6. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank ten onrechte

[belanghebbende] als partij heeft toegelaten, nu deze door het besluit van 2 maart 2010

niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. Voorts betogen zij in dit verband dat

[belanghebbende] te laat is met het verzoek om als belanghebbende te kunnen worden

gehoord, nu zij zich niet eerder in de procedure heeft gemengd.

2.6.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank tot sluiting van

het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek,

belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

2.6.2. [belanghebbende] exploiteert een supermarkt in de nabije omgeving van de door

Flevoland Invest B.V. reeds gerealiseerde en te verbouwen supermarkt. De Afdeling deelt

het standpunt van de rechtbank dat [belanghebbende] belanghebbende is bij het besluit

van het college te weigeren aan Flevoland Invest B.V. vrijstelling en bouwvergunning te

verlenen. Het belang van [belanghebbende], die een concurrerende supermarkt

exploiteert, is tegengesteld aan dat van Flevoland Invest B.V. Immers, de in bezwaar

gehandhaafde weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, strookt met haar

wens. Het door Flevoland Invest B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep kon ertoe leiden

dat het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit zou worden vernietigd, waardoor

[belanghebbende] in een nadeliger positie zou komen te verkeren.

De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat

[belanghebbende] niet meer als procespartij kon deelnemen aan het geding.

Page 61: Actualiteiten Bestuursrecht

60

Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb strekt ertoe om hen die een belang hebben dat

tegengesteld is aan dat van de appellant tot het geding toe te laten ter voorkoming van

een verslechtering van hun positie. Het strekt er niet toe hen daartoe in de gelegenheid

te stellen die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen. In dit geval heeft

[belanghebbende] een tegengesteld belang aan dat van Flevoland Invest B.V. en bestond

er voor haar geen aanleiding beroep in te stellen tegen het besluit van 2 maart 2010, nu

dit de instandhouding van de weigering vrijstelling voor het door Flevoland Invest B.V.

gewenste bouwplan te verlenen betrof. Dat [belanghebbende] geen hoger beroep heeft

ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008, waarbij het beroep van

Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007 gegrond is verklaard, kan

[belanghebbende] niet worden tegengeworpen, nu uit die uitspraak niet volgde dat het

college gehouden was vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.

Het betoog faalt.

2.7. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat

het college in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de

overwegingen uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Zij voeren hiertoe aan

dat het college ten onrechte andere uitgangspunten aan het besluit ten grondslag heeft

gelegd dan in het aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 november 2007

is gedaan. Volgens Flevoland Invest B.V. en [appellant A] is dit in strijd met het verbod

van reformatio in peius.

2.7.1. Gelet op artikel 7:11 van de Awb stond het het college vrij om in het kader van

een heroverweging de motivering van een besluit aan te passen. Dat heeft het college

gedaan in het besluit van 2 maart 2010. Het besluit laat het weigeringsbesluit aan

Flevoland Invest B.V. vrijstelling te verlenen in stand, zodat zij niet in een nadeliger

positie is komen te verkeren. Voorts blijkt uit de uitspraak van 3 juli 2008 niet dat het

college naar het oordeel van de rechtbank gehouden was vrijstelling en bouwvergunning

voor het bouwplan te verlenen. Ook overigens is niet gebleken dat het college in het

besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de overwegingen uit de

uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat

het college wat de afmetingen betreft die het wil toestaan voor een supermarkt ter

plaatse aansluiting heeft gezocht bij de afmetingen waarvoor bij besluit van 12 januari

2006 vrijstelling en bouwvergunning is verleend aan Flevoland Invest B.V, te weten een

supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlakte van 1320 m² en een verkoop-

vloeroppervlakte van 220 m² ten behoeve van overige detailhandel. In de uitspraak van

3 juli 2008 heeft de rechtbank dit overwogen, zodat een afwijking van die uitspraak zich

niet voordoet.

Voor zover uit het besluit van 2 maart 2010 niet blijkt dat het college voor de afwijkingen

van het bestemmingsplan betreffende de bouwhoogte, het bebouwingspercentage en de

verkoopvloeroppervlakte van de ruimten voor derden vrijstelling krachtens artikel 13,

eerste lid, van de planvoorschriften vrijstelling heeft willen verlenen, heeft het college ter

Page 62: Actualiteiten Bestuursrecht

61

zitting desgevraagd te kennen gegeven dat dit wel zo gelezen moet worden. Verder

betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] tevergeefs dat de rechtbank heft miskend

dat het college ten onrechte bij het nieuwe besluit op bezwaar voor het eerst de

oppervlaktematen heeft gemeten volgens NEN 2850, terwijl artikel 2 van de

planvoorschriften een wijze van meten bevat. Het college heeft in het besluit van 2 maart

2010 weliswaar verwezen naar NEN 2850, maar ter zitting is toegelicht dat de daarin

opgenomen wijze van meten overeenstemt met die van artikel 2 van de

planvoorschriften.

Het betoog faalt.

2.8. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen voorts dat de rechtbank heeft

miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is beoogd

dat de ruimtes voor derden op de eerste verdieping niet daadwerkelijk door derden of

Flevoland Invest B.V, maar ten behoeve van de supermarkt zullen worden gebruikt.

2.8.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft zich, gelet op de bouwaanvraag en de daarbij

behorende tekeningen, in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte op het standpunt

gesteld dat niet is beoogd dat de daarop aangegeven ruimten voor derden door derden

worden gebruikt. Hetgeen het college daaromtrent naar voren heeft gebracht, waaronder

een verwijzing naar tekeningen die Flevoland Invest B.V. bij de brandweer heeft

ingediend en de gestelde bouwkundige samenhang tussen de ruimtes op de eerste

verdieping, bieden geen grond voor een ander oordeel.

2.9. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat

het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen

weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het

college ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de tussen Flevoland Invest B.V.

en de gemeente in 2003 en 2006 gemaakte afspraken. Volgens Flevoland Invest B.V. en

[appellant A] maken die afspraken het realiseren van een supermarkt met een

oppervlakte van 1500 m² mogelijk en voorziet het bouwplan slechts in een geringe

afwijking daarvan. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] stellen voorts dat het college,

gelet op de in 2004 vastgestelde nota Detailhandel in Almere, Ruimte en diversiteit in

winkelgebieden (hierna: de Detailhandelsnota) en de nota Stedenbouwkundige

randvoorwaarden kavel 2L:1Y Tussen de Vaarten van 24 juni 2003 (hierna: de

Stedenbouwkundige voorwaarden), de vrijstelling niet heeft kunnen weigeren. Ten slotte

betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] dat de weigering vrijstelling te verlenen in

strijd met het gelijkheidsbeginsel is.

2.9.1. Ter zitting hebben partijen aan de hand van de bouwaanvraag en de daarbij

behorende tekeningen bevestigd dat de verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt

1281 m² is, inclusief de opstelplaats voor winkelwagens met een oppervlakte van 32 m².

In het besluit van 2 maart 2010 is het college ervan uitgegaan dat de

Page 63: Actualiteiten Bestuursrecht

62

verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt een omvang heeft van 1380 m². Het college

heeft ter zitting erkend dat het een rekenfout heeft gemaakt. Derhalve is het college bij

de te maken belangenafweging in het kader van de beantwoording van de vraag of voor

een bouwplan vrijstelling zal worden verleend uitgegaan van de onjuiste feiten en is het

besluit van 2 maart 2010 in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De rechtbank

heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

2.9.2. Voorts overweegt de Afdeling wat het beroep van Flevoland Invest B.V. en

[appellant A] op het vertrouwensbeginsel betreft, als volgt. De rechtbank heeft in de

uitspraak van 3 juli 2008 reeds overwogen dat Flevoland Invest B.V. aan de tussen haar

en de gemeente gesloten overeenkomsten en afspraken en de Stedenbouwkundige

randvoorwaarden niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor

het bouwplan vrijstelling zou worden verleend. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem,

nevenzittingsplaats Leeuwarden van 27 oktober 2009 inzake een civielrechtelijk geschil

tussen onder andere Flevoland Invest B.V. en de gemeente, waarnaar Flevoland Invest

B.V. en Weernekers Holding voorts hebben verwezen, leidt evenmin tot het oordeel dat

het college gehouden was vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, omdat daarin

slechts op de reconventionele vorderingen van de gemeente inzake ruimtes van derden is

beslist. Uit de Detailhandelsnota kan verder slechts worden afgeleid dat een

buurtwinkelcentrum met een verkoopvloeroppervlakte als omschreven in die nota tussen

de 1200-1500 m² als "hard plan" werd gepresenteerd. Daarbij verdient opmerking dat

deze nota voor supermarkten op buurtniveau uitgaat van een omvang van 1000-1200

m² verkoopvloeroppervlakte. Uit dit samenstel van uitgangspunten kan niet worden

afgeleid dat het college gehouden was voor enkel de supermarkt tot 1500 m²

verkoopvloeroppervlakte vrijstelling te verlenen.

2.9.3. Evenmin is de weigering vrijstelling te verlenen in strijd met het

gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de verwijzing van Flevoland Invest B.V. en [appellant A]

naar de in het Stripheldenkwartier opgerichte supermarkt, geldt dat het

bestemmingsplan aldaar een supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1500 m²

toelaat. Het college heeft, met toepassing van de in het bestemmingsplan neergelegde

bevoegdheid om voor afwijkingen tot 10% vrijstelling te verlenen, bouwvergunning

verleend voor die supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1575 m². In zoverre is

niet van strijd met het gelijkheidsbeginsel gebleken. Dat - naar Flevoland Invest B.V. en

[appellant A] stellen - [belanghebbende] in 2011 in de wijk Parkwijk een supermarkt zal

vestigen met een grootte van 2.719 m², terwijl de Detailhandelsnota slechts een grootte

van 2000 m² toelaat, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft een mogelijke

toekomstige ontwikkeling waarmee ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 geen

rekening behoefde te worden gehouden.

2.10. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door Flevoland Invest B.V. en [appellant

A], gelet op de overwegingen 2.5.1, 2.8.1 en 2.9.1, gegrond. De aangevallen uitspraak

Page 64: Actualiteiten Bestuursrecht

63

dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank [appellant B] niet als

belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en zij

[belanghebbende] als partij aan het geding heeft laten deelnemen. Doende hetgeen de

rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Flevoland Invest B.V.

alsnog gegrond verklaren.

2.11. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden

veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschap met

beperkte aansprakelijkheid [appellant B] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschappen

met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A] gegrond;

III. vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank [appellant

B] niet als belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en de

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] Supermarkten

B.V. aan het geding heeft laten deelnemen;

IV. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Flevoland Invest B.V. ingestelde beroep tegen het besluit van 2 maart 2010 gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere

van 2 maart 2010, kenmerk 60987;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding

van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest

B.V. en [appellant A] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep

Page 65: Actualiteiten Bestuursrecht

64

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge:

zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan de besloten

vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A]

het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

ten bedrage van € 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien

verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr.

S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van

staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011

552.

Page 66: Actualiteiten Bestuursrecht

65

LJN: BF3911, Raad van State , 200801150/1

Uitspraak

200801150/1.

Datum uitspraak: 1 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Openbare Ruimte, gevestigd te Amsterdam,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2007, nr. 2006-012452, heeft het college van gedeputeerde staten

van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning krachtens

artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding van de

veestapel van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het als

speciale beschermingszone aangewezen gebied "Veluwe".

Bij besluit van 3 januari 2008, nr. 2006-018554, heeft het college het door de stichting

Stichting Openbare Ruimte (hierna: de Stichting) hiertegen gemaakte bezwaar

ongegrond verklaard.

Page 67: Actualiteiten Bestuursrecht

66

Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, per faxbericht bij de Raad van State

ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen

toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met de zaken nrs. 200707921/1

en 200709094/1, op 21 augustus 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. V.

Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door

P.F.H.A. Tillie, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn

[vergunninghouders] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang

met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan

uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de

Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als

hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens

hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het

streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens,

omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder

meer concreet verstaan:

- het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als

planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving;

Page 68: Actualiteiten Bestuursrecht

67

- het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten.

Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een

daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap;

- het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren.

Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die

met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen

zijn.

2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn

statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt.

Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende

onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de

Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van

de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1).

Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden

aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de

Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in

het bijzonder behartigt.

Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de

werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en het participeren in

bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet

milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optreden, het naar voren

brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen

besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep, betreffende veehouderijen in

geheel Nederland.

De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet

kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid,

van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een

bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre

voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de

Page 69: Actualiteiten Bestuursrecht

68

criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het

beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als

bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot

handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten,

nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.

Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures,

alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of

afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de

voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het

Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige

voorzieningsprocedure hangende het bezwaar van de Stichting tegen de verlening van

een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien

van een bestuursrechtelijke procedure. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in

het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning

krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere

werkzaamheden is niet gebleken.

De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het

optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit

betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming

gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal

individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun

belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de

Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar

feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en

derde lid, van de Awb.

2.4. De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in

de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 28 juni

2007 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre

gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het

bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats

treedt van het bestreden besluit.

Page 70: Actualiteiten Bestuursrecht

69

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3

januari 2008, nr. 2006-018554;

III. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij

de stichting Stichting Openbare Ruimte in verband met de behandeling van het beroep

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro),

geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het

dient door de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte onder

vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte het

door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €

285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr.

M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden,

ambtenaar van Staat.

Page 71: Actualiteiten Bestuursrecht

70

w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008

516.

Page 72: Actualiteiten Bestuursrecht

71

LJN: BF8953, Raad van State , 200800249/1

Uitspraak

200800249/1.

Datum uitspraak: 15 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo,

appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2683 van de rechtbank Zutphen van 15 november

2007 in het geding tussen:

de stichting Stichting Omgevingsrecht

en

het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre.

1. Procesverloop

Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oost-

Gelre (hierna: het college) afwijzend beslist op een namens de stichting Stichting

Omgevingsrecht (hierna: de stichting) ingediend verzoek om handhavend optreden tegen

sport- en dansactiviteiten op het perceel Heydenrijck 22 te Groenlo (hierna: het perceel).

Page 73: Actualiteiten Bestuursrecht

72

Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college het door de stichting daartegen

gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de

rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde

beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8

januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld

bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar de stichting,

vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu Adviesbureau

Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door

M.H.J. Reintjes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar ten onrechte

niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat zij, gelet op de in haar statuten neergelegde

doelstelling, als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de weigering handhavend

op te treden tegen de sport- en dansactiviteiten.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, stelt de stichting zich ten doel:

Page 74: Actualiteiten Bestuursrecht

73

a. het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties,

het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van

ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet,

bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera),

natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder,

Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera).

b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en

milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in

Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed,

het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het

oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander

rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn; alles in de

ruimste zin des woords.

c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin

verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Ingevolge het tweede lid omvat het werkterrein van de stichting in elk geval de provincie

Overijssel waaronder de gemeenten Dinkelland, Hengelo, Borne, Hof van Twente,

Wierden, Tubbergen, Almelo, etc.

Ingevolge het derde lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:

a. het inzetten van rechtsmiddelen, in casu het verzoeken om, voor zover thans van

belang, handhaving wegens het handelen in strijd met een bestemmingsplan;

b. het geven van publiciteit aan haar activiteiten;

c. het geven van voorlichting en adviezen zowel aan overheid, rechtspersonen en

natuurlijke personen;

d. het stimuleren en laten doen van onderzoekingen;

e. het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op

het gebied van natuur, milieu, landschap, ruimtelijke ordening, duurzaamheid, duurzame

Page 75: Actualiteiten Bestuursrecht

74

samenleving, het beïnvloeden van de besluitvorming daarover door gebruikmaking van

alle daartoe geëigende middelen, in de meest ruime zin;

f. het zorg dragen voor naleving van de in de doelomschrijving genoemde wetgeving;

g. alle andere wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar

doel.

2.4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn

statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het

statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend

is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks

is betrokken bij de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te

treden tegen de op het perceel plaatsvindende activiteiten (vergelijk de uitspraken van

de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr.

200801150/1).

Voorts is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden

aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de

Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het

bijzonder behartigt.

Blijkens de statuten, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de

stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en participeren in bestuursrechtelijke

procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet

milieubeheer door het naar voren brengen van zienswijzen tegen ontwerpbesluiten of het

maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep en

hoger beroep, betreffende vermeend met voormelde wetten strijdige situaties zowel

binnen als buiten het in de statuten weergegeven werkterrein van de stichting.

Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als

feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere

uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een

rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij

dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2,

derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een

ieder open zou staan (actio popularis).

Page 76: Actualiteiten Bestuursrecht

75

Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van

zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden

als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, nu beide dienen ter voorbereiding van

het in rechte opkomen tegen besluiten.

Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke

procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over

aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of

de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de

stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde

vormen van (milieu)overlast, kunnen evenmin los worden gezien van een

bestuursrechtelijke procedure. Van andere werkzaamheden is niet gebleken.

Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden

in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar

betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming

gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal

individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun

belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de

Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting het rechtstreeks bij het

besluit op bezwaar betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens

haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste

en derde lid, van de Awb.

2.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat

de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb en dat het bezwaar van de stichting mitsdien terecht

niet-ontvankelijk is verklaard.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Page 77: Actualiteiten Bestuursrecht

76

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M.

Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hanrath

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008

392.

Page 78: Actualiteiten Bestuursrecht

77

LJN: BG1156, Raad van State , 200706663/1

Uitspraak

200706663/1.

Datum uitspraak: 22 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te Enschede, en [appellant sub 2], wonend te

[woonplaats],

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

(hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet

1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor het exploiteren van

een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd

natuurmonument "Beuven en omgeving".

De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op

17 september 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun

bezwaar tegen het besluit van 3 april 2007.

Page 79: Actualiteiten Bestuursrecht

78

Bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, heeft het college het

tegen het besluit van 3 april 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor

zover ingediend door [appellant sub 2] en ongegrond verklaard voor zover ingediend

door de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente (lees: de stichting).

De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de raad van state ingekomen op 30

oktober 2007 laten weten dat hun beroep mede moet worden geacht te zijn gericht tegen

het besluit van 27 september 2007. Zij hebben hun beroep bij deze brief aangevuld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke

uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar de stichting en

[appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college,

vertegenwoordigd door M. Uittenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn

verschenen.

Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, als

belanghebbende gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met

het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de stichting. De stichting

heeft naar aanleiding daarvan nadere stukken in het geding gebracht. De andere partijen

hebben hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar de

stichting en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en vergezeld door

[bestuurslid] van de stichting en het college, vertegenwoordigd door M. Uitenbosch,

ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschreven.

Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en vergezeld

door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ten aanzien van het beroep van de stichting en [appellant sub 2] tegen het niet

tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar, overweegt de Afdeling dat niet is

Page 80: Actualiteiten Bestuursrecht

79

gebleken dat de stichting en [appellant sub 2] nog belang hebben bij een inhoudelijke

beoordeling van dit beroep, nu het college bij besluit van 27 september 2007, nummer

1297158/1333089, alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen. Het beroep van de

stichting en [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk

heeft verklaard. Hij voert aan dat hij wel een persoonlijk belang heeft, nu hij stankhinder

ondervindt van de pluimveehouderij. [vergunninghouder] voert aan dat het college het

bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert

aan dat de stichting niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde

lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.

2.2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in

samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende

tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun

belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun

doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2.2. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 1800 meter van de

pluimveehouderij van [vergunninghouder]. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het

bedrijf. Mede in ogenschouw genomen de aard en grootte van het bedrijf is niet

aannemelijk dat nog milieugevolgen van het bedrijf kunnen worden ondervonden. De

omstandigheid dat [appellant sub 2] als bewoner van de streek zich de natuurbelangen

aantrekt, acht de Afdeling ontoereikend om te kunnen spreken van een bijzonder

individueel belang dat [appellant sub 2] van anderen onderscheidt die zich ook in dit

gebied begeven. In zoverre is geen sprake van een rechtstreeks bij het primair besluit

betrokken belang van [appellant sub 2]. Ook anderszins is van een zodanig belang niet

gebleken. De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in

artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij de

vergunning.

Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk

verklaard.

Page 81: Actualiteiten Bestuursrecht

80

Het beroep van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het besluit van 27 september

2007, nummer 1297158/1333089, is ongegrond.

2.2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel een

bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest

uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het

welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten.

2.2.3.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel

1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn

statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende

onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de

stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit.

Blijkens haar brieven van 13 mei 2008 en 22 juli 2008, zoals ter zitting toegelicht,

bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en

participeren in bestuursrechtelijke procedures door het indienen van verzoeken om

handhavend op te treden, het naar voren brengen van zienswijzen over

ontwerpbesluiten, het maken van bezwaar tegen besluiten en het instellen van beroep.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober, nr. 200801150/1, kan

het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke

werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is daarin

overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde

lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het

naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter

voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.

Voor zover de stichting in haar schrijven van 13 mei 2008 te kennen heeft gegeven

onderzoek te hebben verricht naar de directe (fysiologische) gewasschade door

ammoniak, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit een literatuurstudie

is die is opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures en

derhalve niet los kan worden gezien van deze procedures.

Wat betreft de daarin genoemde informatieverstrekking via de website van de stichting is

vast komen te staan dat deze website pas na de eerste zitting is opgericht. Ook uit de

overige genoemde activiteiten, die incidenteel van aard zijn en betrekking hebben op

Page 82: Actualiteiten Bestuursrecht

81

aangelegenheden in het buitenland, blijkt niet dat de stichting belangen die rechtstreeks

bij het bestreden besluit zijn betrokken in het bijzonder behartigt.

2.2.3.2. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting krachtens haar

statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb.

De conclusie is dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de

zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het primair besluit.

Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-

ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de stichting is in zoverre gegrond, zodat het

bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij op het bezwaar van de

stichting is beslist. De Afdeling zal het bezwaar van de stichting alsnog niet-ontvankelijk

verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

2.3. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen

aanleiding.

Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van

de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT en [appellant sub 2] niet-

ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;

II. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT, voor zover het is gericht tegen

het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, gegrond;

Page 83: Actualiteiten Bestuursrecht

82

III. vernietigt het besluit van het college van 27 september 2007, kenmerk

1297158/1333089, voor zover daarbij op het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT

is beslist;

IV. verklaart het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT niet-ontvankelijk;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het in zoverre vernietigde besluit;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover het is gericht tegen het besluit

van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, ongegrond;

VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de stichting Stichting VMDLT in

verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag

van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door

een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-

Brabant aan de stichting Stichting VMDLT onder vermelding van het zaaknummer te

worden betaald;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de stichting Stichting VMDLT het door

haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00

(zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx

en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar

van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008

466.

Page 84: Actualiteiten Bestuursrecht

83

LJN: BG3360, Raad van State , 200707551/1

Uitspraak

200707551/1.

Datum uitspraak: 28 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the

Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,

appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-

Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid SITA ReEnergy Roosendaal B.V. (hierna: SITA) een revisievergunning

als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een

afvalverbrandingsinrichting op het adres Potendreef 2 te Roosendaal. Dit besluit is op 24

september 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie

Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: de MOB) bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld.

Page 85: Actualiteiten Bestuursrecht

84

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft

desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

De MOB heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008, waar de MOB,

vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. L.P.N.

de Gier en drs. S.W. Pullen, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting SITA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

Er zijn nog stukken ontvangen van de MOB en het college. Deze zijn aan de andere

partijen toegezonden.

2. Overwegingen

Afvalverbrandingsinstallaties binnen inrichting

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verbranden van afval in

twee afvalverbrandingsinstallaties, een bestaande en een nieuwe.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van

belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep

instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder

belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Page 86: Actualiteiten Bestuursrecht

85

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien

van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve

belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in

het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang,

kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan

worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft

gebracht.

2.3. Het college heeft met het oog op de belanghebbendheid van de MOB de

ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Het college wijst er in dit verband

op dat de MOB vaak werkt in opdracht.

2.3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de MOB heeft de

MOB tot doel het 'in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het

EG-milieubeleid, bevorderen van:

- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

- bescherming van de gezondheid van de mens;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale

milieuproblemen'.

2.3.2. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB

ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op

milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van

'knelpunten' bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en

Milieubeheer en regionale overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen

voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorganisaties. De Afdeling

overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische

procedures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB

in opdracht verricht. De Afdeling ziet - mede de brief van het college, die als reactie op

de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend - geen

Page 87: Actualiteiten Bestuursrecht

86

aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden

bevat.

2.3.3. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel

dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij

in het bijzonder behartigt. De omstandigheid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt

niet tot een andersluidend oordeel.

Gelet op het bovenstaande moet de MOB als belanghebbende in de zin van artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.

2.4. Het college stelt dat twee van de beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn. Anders dan

het college stelt hebben deze gronden betrekking op een besluitonderdeel waarover een

zienswijze naar voren is gebracht, te weten het onderdeel energie. In zoverre is er geen

grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

Coördinatie

2.5. De MOB voert aan dat eveneens een nieuwe vergunning krachtens de Wet

verontreiniging oppervlaktewateren had moeten worden aangevraagd. De aanvraag om

deze vergunning had naar haar mening gecoördineerd behandeld moeten worden met de

aanvraag om onderhavige vergunning.

Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta heeft bij brief van 31 mei

2006 te kennen gegeven dat voor de lozing die na realisatie van de voorgenomen

activiteit zal plaatsvinden vergunning is verleend. De lozing van andere

afvalwaterstromen komt te vervallen. Er is geen nieuwe vergunning krachtens de Wet

verontreiniging oppervlaktewateren nodig, aldus het dagelijks bestuur van het

waterschap Brabantse Delta. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de

MOB heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college er niet van uit heeft

mogen gaan dat de aangevraagde situatie niet met zich brengt dat een nieuwe

vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Reeds hierom

kan het beroep van de MOB in zoverre niet slagen.

Algemeen toetsingskader

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts

in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid,

Page 88: Actualiteiten Bestuursrecht

87

aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt

geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten

minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken

worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het

belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een

hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften

verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan

veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur

bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in

de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare

technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de

vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor

het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet

kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere

beoordelingsvrijheid toe.

BREF Energy Efficiency

2.7. De MOB betoogt dat het college het concept van het BREF-document "Reference

document on Best Available Techniques for Energy Efficiency" ten onrechte niet bij de

besluitvorming heeft betrokken. Gezien het gestelde onder V.H.5 van het bestreden

besluit mist dit betoog feitelijke grondslag.

Benutting restwarmte

2.8. De MOB betoogt dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt.

Een deel van de warmte wordt gebruikt voor de opwarming van water dat wordt geleverd

aan een nabijgelegen kassencomplex. Het college betoogt, onder verwijzing naar het

onderzoek dat in het milieueffectrapport is gedaan naar de benutting van restwarmte,

dat op het moment verdere afzetmogelijkheden ontbreken. Voor de nieuwe installatie

wordt al wel rekening gehouden met de mogelijkheid van benutting van restwarmte in de

toekomst. De turbine wordt voor de benutting van restwarmte al voorzien van

stoomaftappen, aldus het deskundigenbericht. Daarnaast heeft het college

voorgeschreven dat iedere vier jaar onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van

Page 89: Actualiteiten Bestuursrecht

88

de afzet van warmte. Het college voert verder onder verwijzing naar het BREF-document

"Reference document on Best Available Techniques for Waste Incineration" (hierna: het

BREF WI) aan dat bij de locatiekeuze niet alleen de benutting van restwarmte een rol

speelt, maar ook andere factoren waaronder de afstanden van de afvaltransporten. Deze

laatste factor heeft in onderhavige situatie een belangrijke rol gespeeld, aldus het

college.

Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat

restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt, geen aanleiding voor het oordeel dat het

college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten

weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het

beroep van de MOB faalt in zoverre.

Energetisch rendement

2.9. De MOB kan zich met het oog op het rendement niet vinden in de toepassing van

luchtkoeling. Zowel koeling met stromend oppervlaktewater als waterkoeling met

koeltorens leveren een hoger rendement op, aldus de MOB.

Luchtkoeling is volgens het college aan te merken als toepassing van de voor de

inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college overweegt

in dit verband dat koeling met stromend oppervlaktewater vanwege het ontbreken

hiervan in de omgeving geen optie is. Waterkoeling via recirculatietorens is weliswaar

gunstiger voor het energetisch rendement van de installatie, aldus het college, maar

heeft onder meer als nadeel dat het systeem water verbruikt, dat het water moet worden

geconditioneerd met onder meer chemicaliën en dat er afvalwater moet worden geloosd.

Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel

dat de toepassing van luchtkoeling niet kan worden beschouwd als toepassing van de

voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Voor zover de MOB zich overigens richt tegen het energetisch rendement van de

installaties overweegt de Afdeling als volgt. Het college betoogt dat het rendement van

beide installaties in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in

aanmerking komende beste beschikbare technieken. Mede gezien het deskundigenbericht

ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat in dit verband niet wordt voldaan

aan het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is.

Het beroep van de MOB faalt in zoverre.

NEC-richtlijn

Page 90: Actualiteiten Bestuursrecht

89

2.10. De MOB betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de in richtlijn

2001/81/EG, de zogenoemde NEC-richtlijn, voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010

te bereiken emissieplafonds voor bepaalde stoffen. Ten aanzien van dit betoog stelt de

Afdeling voorop dat eerst in 2010 aan deze emissieplafonds hoeft te worden voldaan. Zij

ziet in hetgeen de MOB heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de

desbetreffende emissieplafonds als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende

milieuvergunning in het gedrang dreigen te komen. Reeds hierom kan het beroep in

zoverre niet slagen.

Emissie van stoffen

2.11. Het college heeft ten aanzien van de emissie van stoffen in aanvulling op de

rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit de bijlage behorend bij het Besluit

verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) in het bij het bestreden besluit aan de

vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 emissiegrenswaarden gesteld.

2.11.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1, voor zover hier van belang, mag per component de

emissie naar de lucht de volgende grenswaarden niet overschrijden.

2.12. De MOB voert aan dat onduidelijk is of de in voorschrift 2.1.1 gestelde

grenswaarden gelden voor beide afvalverbrandingsinstallaties afzonderlijk of tezamen.

De Afdeling leest het voorschrift aldus dat de grenswaarden gelden voor de inrichting als

geheel en dus voor beide afvalverbrandingsinstallaties samen. Van onduidelijkheid is

geen sprake.

2.13. De MOB betoogt voorts dat het beschermingsniveau wat onderhavige inrichting

betreft ontoereikend is, omdat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen strengere

normen zijn voorgeschreven. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau

toereikend is, komt, als hierboven is vermeld, aan het college een zekere

beoordelingsvrijheid toe. In de enkele omstandigheid dat bij andere inrichtingen

strengere waarden aan de vergunning zijn verbonden, wat daar ook van zij, ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het beschermingsniveau toereikend is. Het beroep

faalt in zoverre.

Page 91: Actualiteiten Bestuursrecht

90

Emissie van stoffen - beste beschikbare technieken

2.14. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende

beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF WI

betrokken.

2.14.1. De MOB betoogt dat de grenswaarden ten aanzien van de emissie van het totaal

aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen

en furanen en rest metalen niet in overeenstemming zijn met toepassing van de voor de

inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Zij voert in dit verband

aan dat ten onrechte geen jaargemiddelde normen aan de vergunning zijn verbonden.

2.14.2. In het BREF WI zijn voor de meeste stoffen halfuursgemiddelde en

daggemiddelde waarden opgenomen. Voor een aantal stoffen zijn waarden opgenomen

voor niet continue metingen. De Afdeling overweegt, zoals zij eerder heeft overwogen in

haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl), dat het,

in het geval dat in het BREF WI voor een stof halfuursgemiddelde en daggemiddelde

waarden zijn opgenomen, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken,

voldoende is dat ofwel een halfuursgemiddelde norm geldt die valt binnen de

desbetreffende prestatierange van het BREF WI, ofwel een daggemiddelde norm geldt die

valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI.

2.14.3. Voor het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en

thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen geldt ofwel ingevolge de bijlage

behorend bij het Bva ofwel ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 een grenswaarde die

gelijk is aan dan wel lager is dan de hiervoor in het BREF WI vermelde prestatierange.

Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de beste beschikbare technieken worden

toegepast. De Afdeling ziet in het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat hiervoor

eveneens is vereist om, zoals de MOB betoogt, jaargemiddelde normen aan de

vergunning te verbinden. Het beroep faalt in zoverre.

Emissie van stoffen - verdergaande eisen

2.15. Het betoog van de MOB inzake de emissie van stoffen komt er voorts op neer dat

verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld. In dit verband wijst zij erop dat de

maximaal toelaatbare risico waarde (hierna: MTR-waarde) voor waterstoffluoride wordt

overschreden en dat cadmium en thallium en kwik zwarte lijststoffen zijn.

2.15.1. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) wordt voor

fluoride een MTR-waarde genoemd. De Afdeling overweegt dat MTR-waarden niet-

Page 92: Actualiteiten Bestuursrecht

91

wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Het

zijn geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen en waarvoor een

resultaatverplichting geldt.

Het college heeft de MTR-waarde voor fluoride in ogenschouw genomen. Het college is

van oordeel dat het, gezien de bijdrage aan het achtergrondniveau, niet nodig is ter

bescherming van het milieu een strengere grenswaarde te stellen.

De Afdeling ziet in het enkele betoog van de MOB dat de MTR-waarde voor fluoride wordt

overschreden geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op

het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het

milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen.

2.15.2. Ook overigens ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor

het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen

dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen

te stellen. Het beroep faalt in zoverre.

Conclusie

2.16. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Page 93: Actualiteiten Bestuursrecht

92

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek

en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond,

ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008

446.

Page 94: Actualiteiten Bestuursrecht

93

201005682/1/H1.

Datum uitspraak: 26 januari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 09/912 in het

geding tussen:

belangenvereniging Indische Buurt gevestigd te Den Helder

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college aan de commanditaire vennootschap

Zeestad C.V. aanlegvergunning verleend voor de realisatie van de eerste fase van de

inrichting van de Stelling van Den Helder.

Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college het door de belangenvereniging

daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het besluit van 28 januari 2008 ingetrokken

en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Page 95: Actualiteiten Bestuursrecht

94

Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor

zover thans van belang, het door de belangenvereniging tegen het besluit van 28 januari

2008 ingestelde beroep, dat de rechtbank heeft geacht mede te zijn gericht tegen het

besluit van 30 juni 2009, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 juni 2009

gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op

het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9

juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij

brief van 6 juli 2010.

De belangenvereniging heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar het college,

vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg Bc. en ing. N. Poppema, beiden werkzaam bij

de gemeente, en de belangenvereniging, vertegenwoordigd door ir. L. Nieuwenhuis, zijn

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de

statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, de belangenvereniging het

rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het voert hiertoe

aan dat de werkzaamheden die ten behoeve van de Stelling van Den Helder gaan

plaatsvinden niet vallen binnen het werkgebied van de belangenvereniging, het statutaire

doel zo ruim omschreven en daardoor veelomvattend is dat het onvoldoende

onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de

belangenvereniging is betrokken bij het genomen besluit en dat de belangenvereniging

geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke

werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb). Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat de belangenvereniging door het optreden in rechte evenmin een

bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand

brengt, waarin de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke

werkzaamheden besloten kunnen worden geacht.

2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid,

van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.

Page 96: Actualiteiten Bestuursrecht

95

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens

belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Volgens artikel 3, eerste lid, van de statuten van de belangenvereniging heeft zij

tot doel het behartigen van de belangen van de Indische Buurt en directe omgeving in

Den Helder.

Uit het tweede lid blijkt dat de belangenvereniging dit doel onder meer tracht te bereiken

door het houden van vergaderingen, het onderhandelen met overheid en particulieren,

het bevorderen van bekendheid en medewerking bij politieke partijen, waar mogelijk

deelname aan politieke besluitvorming, het deelnemen aan wettelijke procedures, het

deelnemen aan fora in de buurt betreffende en het organiseren van gerelateerde

activiteiten voor de leden.

2.1.3. De aanlegvergunning is verleend voor de realisatie van de eerste fase van de

inrichting van de Stelling van Den Helder. De locatie waar de werkzaamheden zullen

plaatsvinden, grenst, naar ter zitting door het college niet is bestreden, direct aan de

Indische Buurt. Dat niet de gehele locatie grenst aan die buurt, maar voor een gedeelte

aan de overigens ook direct aan de Indische Buurt grenzende Bloemen- en

Geleerdenbuurt, doet niet af aan de omstandigheid dat de werkzaamheden voor een deel

zullen plaatsvinden in het werkgebied van de belangenvereniging.

Voor zover, zoals het college betoogt, moet worden aangenomen dat het statutaire doel

van de belangenvereniging algemeen is geformuleerd, is uit de stukken en het

verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de belangenvereniging naast

werkzaamheden die betrekking hebben op het initiëren van en het participeren in

bestuursrechtelijke procedures, ook werkzaamheden verricht, zowel met betrekking tot

de Stelling van Den Helder, als ook met betrekking tot verschillende

buurtaangelegenheden, die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in

de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Zo blijkt uit het jaarverslag 2008, de

agenda van de algemene ledenvergadering van 12 maart 2009, het verslag van de

algemene ledenvergadering van 13 maart 2008 en het document "Lopende zaken

belangenvereniging Indische Buurt 20 februari 2008" dat de belangenvereniging fungeert

als gesprekspartner van de gemeente, zij contacten onderhoudt met andere organisaties

binnen de gemeente Den Helder, zij betrokken is bij concrete projecten die zij initieert,

dan wel steunt, zij betrokken is bij de herinrichting en exploitatie van de Stelling van Den

Helder en zij een nieuwsbrief met actuele informatie over de buurt verspreidt. Deze

Page 97: Actualiteiten Bestuursrecht

96

feitelijke werkzaamheden zijn door het college niet bestreden. Nu daarnaast de

belangenvereniging, die, zoals onder meer ter zitting is gebleken, het collectieve belang

behartigt van de bewoners van de Indische Buurt, welk belang rechtstreeks is betrokken

bij de in bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning, en waarvan 50 leden binnen een

straal van 100 meter van de locatie wonen, door het optreden in rechte in dit geval een

bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot

stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking

met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die

door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, heeft de

rechtbank terecht overwogen dat de belangenvereniging zonder meer als

belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Het

betoog faalt.

2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.

Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Pieters

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011

473.

Page 98: Actualiteiten Bestuursrecht

97

201006559/1/H2.

Datum uitspraak: 26 januari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting stichting Ons Groene Milieu, gevestigd te Vianen,

appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni

2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Vianen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college aan de gemeente Vianen vergunning verleend

voor de kap van 31 kastanjes aan de Weesdijk te Vianen (hierna: de kapvergunning).

Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door de stichting daartegen

gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Page 99: Actualiteiten Bestuursrecht

98

Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter

het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7

juli 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar de stichting,

vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, vergezeld door J.G.S.

Neve, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.S. Fer-Pawirodihardjo en J.

Venema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar

bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij blijkens

haar statuten en haar feitelijke werkzaamheden niet als belanghebbende bij de

kapvergunning kan worden aangemerkt.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder

belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel het

behouden en verbeteren van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden,

de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu waaronder de lucht, de bodem en het

water en de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening, het verrichten

van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband

houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:

Page 100: Actualiteiten Bestuursrecht

99

a. onderhouden van contacten met- en het stimuleren en realiseren van communicatie

tussen overheidsinstanties, publieke organisaties, regionale overlegorganen, particulieren

etcetera;

b. het organiseren van diverse activiteiten op het gebied van natuur en milieu en het

bundelen en op elkaar afstemmen van dergelijke activiteiten georganiseerd door

anderen;

c. het uitgeven van publicaties;

d. het verzorgen van educatieve activiteiten;

e. in rechte op te treden.

Blijkens het derde lid is het werkgebied van de stichting de gemeente Vianen en

aangrenzende gemeenten.

2.4. Naast het doel van de stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van de

stichting rechtstreeks is betrokken bij de kapvergunning, van belang of de stichting

feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling.

Bij die beoordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden die de

stichting heeft verricht tot het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 9 juli

2009 bezwaar kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het

overzicht van activiteiten van de stichting over het jaar 2009 ten onrechte buiten

beschouwing gelaten.

Gebleken is dat de stichting naast het voeren van juridische procedures ook feitelijke

werkzaamheden tot genoemd tijdstip heeft verricht die bestonden uit onder meer het

opzetten en beheren van de website "vianengroener.nl" voor informatieverstrekking in

brede zin, het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties over de kap van

700 populieren langs het Merwerdekanaal en de groene inrichting van dat gebied, het

starten van een onderzoek naar de verlening van kapvergunning voor 300 bomen in

Vianen en het voeren van overleg met de gemeente Vianen over het rooien van struiken

en lage bomen in de wijk De Monnikenhof. Gelet op het doel van de stichting zoals

beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke

werkzaamheden die zij verrichtte en die betrekking hebben op het in de statuten

beschreven beperkte werkgebied, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de

stichting rechtstreeks bij de kapvergunning is betrokken. De voorzieningenrechter heeft

Page 101: Actualiteiten Bestuursrecht

100

derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van de stichting terecht

niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende bij de

kapvergunning kan worden aangemerkt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank

ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2009

vernietigen. Het college zal opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit

van 9 juli 2009 dienen te beslissen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15

juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen

van 24 november 2009, kenmerk V 18861 en V 23382;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vianen tot vergoeding

van bij de stichting stichting Ons Groene Milieu in verband met de behandeling van het

beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.770,95

(zegge: duizendzevenhonderdzeventig euro en vijfennegentig cent), waarvan een

gedeelte groot € 1.748,00 (zegge: duizendzevenhonderdachtenveertig euro) is toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag

Page 102: Actualiteiten Bestuursrecht

101

dient door het college van burgemeester en wethouders van Vianen te worden betaald

aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 569994977

onder vermelding van het zaaknummer);

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vianen aan de stichting

stichting Ons Groene Milieu het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 745,00

(zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het

hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P.

Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van

staat.

w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011

47-609.

Page 103: Actualiteiten Bestuursrecht

102

LJN: BU7098, Raad van State , 200909566/1/R3

Uitspraak

200909566/1/R3.

Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

2. [appellant sub 2], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

3. [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

4. [appellant sub 4], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

5. [appellant sub 5], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

6. [appellant sub 6], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

7. [appellanten sub 7], beide gevestigd te Budel,

8. [appellant sub 8], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

9. [appellant sub 9], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

10. [appellant sub 10], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

11. [appellant sub 11], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

12. [appellant sub 12], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen

13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub

13]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

14. [appellant sub 14], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

15. [appellant sub 15], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

16. [appellante sub 16], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub

17]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

Page 104: Actualiteiten Bestuursrecht

103

18. [appellant sub 18], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub

19]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

20. de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde, gevestigd te Lage Mierde,

gemeente Reusel-De Mierden, en anderen,

21. [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden

wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen,

22. de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en

Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden), gevestigd te

Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,

en

de raad van de gemeente Reusel-De Mierden,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied

2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3],

[appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant

sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en

anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16],

[appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de stichting Megastallen Nee

en anderen, [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden

tijdig beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en de besloten

vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wagricom B.V. een schriftelijke

uiteenzetting gegeven.

Page 105: Actualiteiten Bestuursrecht

104

[appellant sub 19], [appellant sub 4], [appellant sub 18], [appellant sub 2], [appellant

sub 12] en anderen, [appellant sub 15] en [appellanten sub 7], hebben nadere stukken

ingediend.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de stichting Megastallen Nee en anderen ter

zitting behandeld op 29 september 2010, waar de stichting Megastallen Nee en anderen,

vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, L. Schellekens en J. van der Heijden, en de

raad, vertegenwoordigd door G. Linden, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de volledige zaak ter zitting behandeld op 3 en 4 oktober 2011, waar

een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad

heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [belanghebbende A] en Wagricom B.V.,

belanghebbenden, verschenen.

2. Overwegingen

Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen

2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is onder meer ingesteld

door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.

2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier

van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit

omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel: "Het

beschermen van de leefbaarheid, de gezondheid van mensen, de kwaliteit van het milieu,

waaronder de lucht, bodem en het water, de natuur en het agrarisch landschap binnen

het landbouwontwikkelingsgebied Hulsel-Bladel in de meest ruime zin alsmede het

Page 106: Actualiteiten Bestuursrecht

105

voorkomen van verrommeling van het landschap en voorts al hetgeen met het

vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn in de ruimste zin van het

woord, dit mede door diegene die verantwoordelijk is voor die schade zo nodig te

bewegen tot adequate herstel- of reparatiemogelijkheden."

2.1.3. Blijkens de akte van oprichting is de stichting opgericht op 18 december 2009. De

beroepstermijn liep van 9 november 2009 tot 22 december 2009.

De Afdeling overweegt dat de hoedanigheid van belanghebbende in beginsel uiterlijk kan

worden verkregen op de dag waarop de beroepstermijn eindigt, hetgeen voor een

rechtspersoon die opkomt voor een algemeen belang onder meer betekent dat zij op dat

moment tevens feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belangen. Uit

de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat de feitelijke

werkzaamheden die aan de stichting kunnen worden toegerekend, waaronder het

informeren van haar leden door middel van een website, het verzenden van een

nieuwsbrief en het bijwonen van informatieavonden, pas een aanvang hebben genomen

na het verstrijken van de beroepstermijn.

Verder is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen

bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot

stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met

het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door

het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.

Gelet hierop kan de stichting ten tijde van het einde van de beroepstermijn niet als

belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.

2.1.4. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor

zover het is ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.

2.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld

door [appellant sub 20A]. Ter zitting op 29 september 2010 heeft de gemachtigde te

kennen gegeven dat [appellant sub 20A] zijn beroep heeft ingetrokken.

2.3. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld

door [appellant sub 20B].

Page 107: Actualiteiten Bestuursrecht

106

2.3.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 20B] woont in de kern Lage Mierde op

grote afstand van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij geen zicht op het

plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in

het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de

Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te

kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 20B] geen feiten of omstandigheden

aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze

afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden

geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat

gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 20B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit

als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel

8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.

2.3.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor

zover het is ingesteld door J. Meijers.

2.4. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld

door [19 appellanten sub 20] (hierna: [appellant sub 20] en anderen). Zij hebben geen

zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter

inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn

zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep

slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door

de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft

gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten

dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door

[appellant sub 20] en anderen gestelde omstandigheid dat zij door de raad onjuist waren

ingelicht over het plan en ervan uit zijn gegaan dat het plan geen nieuwe

ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij mogelijk maakt. Uit de

stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van misleidende informatie, al

dan niet van gemeentezijde verstrekt, op basis waarvan [appellant sub 20] en anderen

Page 108: Actualiteiten Bestuursrecht

107

ervan uit mochten gaan dat het plan niet in deze nieuwe ontwikkelingen zou voorzien.

Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.

2.4.1.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20C] dat hem in het kader van

het voorontwerp van het plan van gemeentezijde is medegedeeld dat er ten gevolge van

het plan geen veranderingen zouden plaatsvinden in zijn woonklimaat, overweegt de

Afdeling dat [appellant sub 20C] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke

toezegging, nog daargelaten de vraag of deze zou zijn gedaan door ter zake

beslissingsbevoegden, is gedaan. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid

van [appellant sub 20C] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet

indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.

2.4.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20D] dat zij na de

terinzagelegging van het ontwerpplan de koopovereenkomst voor de woning aan de

Neterselsedijk 36 heeft gesloten, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20D]

weliswaar ten tijde van de terinzagelegging de woning aan de Neterselsedijk 36 niet in

eigendom had, maar sinds 19 december 2008 woonde op dat adres. Gelet hierop is de

datum van aankoop van de woning in dit geval niet relevant. Het behoort tot de eigen

verantwoordelijkheid van [appellant sub 20D] om kennis te nemen van de inhoud van

het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden

geacht.

2.4.1.3. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk

voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen

onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van het

plan. Dit betreft de bouwblokken op de percelen Laarakkerdijk 1, Laarakkerdijk 7, 't

Holland 13, Twisseltsebaan 8, Hamelendijk 5, Lange Dijk ongenummerd en Hamelendijk

5, het perceel Neterselsedijk 21, artikel 10.6.8, het in het plan toestaan van

vormverandering van agrarische bouwblokken in extensiveringsgebieden, het ontbreken

van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging in het

landbouwontwikkelingsgebied in artikel 4 van de planregels en artikel 34.2 van de

planregels. Voorts wordt in het beroepschrift gewezen op de nummers 11, 39, 40, 41,

48, 49, 50, 51, 52, 61, 63, 66, 72, 73, 80, 91, 94, 101, 105, 112, 113 en 121 van de

particuliere zienswijzen in de nota van zienswijzen. Deze onderdelen uit de nota van

zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging in het plan.

2.4.2. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is

gericht tegen de artikelen 4.6.3, onder b, 5.7.3, onder b, onder 2, en 6.7.3, onder b, de

artikelen 4.6.3, onder d, 5.7.3, onder d, en 6.7.3, onder d, artikel 10.6.4, onder a, artikel

10.6.10, onder a, de vergroting van het bouwblok op het perceel Hamelendijk 5, het

plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" op het perceel Neterselsedijk 41,

het bouwbok op het perceel Voort 23, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch

(B-A)" en het bouwblok op het perceel Kattendijk 11, het bouwblok op het perceel

Lensheuvel 76/78, het bouwblok op het perceel De Gagel 16 en het bouwblok op het

Page 109: Actualiteiten Bestuursrecht

108

perceel De Luther 8, wordt overwogen dat deze onderdelen van het plan weliswaar

gewijzigd zijn vastgesteld, maar niet aannemelijk is dat [appellant sub 20] en anderen

door deze wijzigingen in hun belangen zijn geraakt.

2.4.2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk

voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen

genoemde gewijzigd vastgestelde plandelen.

2.4.3. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is

gericht tegen het gewijzigd vastgestelde artikel 10.4.1, onder b, van de planregels, wordt

als volgt overwogen.

2.4.3.1. Ingevolge artikel 10.2.2 van de planregels, voor zover hier van belang, gelden

voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:

a De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.

b De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

Ingevolge artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels is het college van

burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid

10.2.2, aanhef en onder a en b, voor het bouwen met een hogere goot- en bouwhoogte

voor bedrijfsgebouwen tot maximaal 7 m onderscheidenlijk 13 m.

2.4.3.2. Blijkens de nota van zienswijzen heeft de raad middels deze wijziging tegemoet

willen komen aan het verzoek van ZLTO om via een ontheffing in de planregels in plaats

van een goot- en nokhoogte van 6,5 m onderscheidenlijk 12 m een goot- en nokhoogte

van 7 m onderscheidenlijk 13 m toe te staan. Mede gelet op de relatief kleine wijziging

die dit inhoudt ten opzichte van het ontwerpplan komt dit de Afdeling niet onredelijk

voor. [appellant sub 20] en anderen hebben voorts niet onderbouwd waarom de via

vrijstelling mogelijk gemaakte goot- en nokhoogte uit het oogpunt van een goede

ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn.

Het betoog faalt.

2.4.3.3. In hetgeen [appellant sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt

Page 110: Actualiteiten Bestuursrecht

109

heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is ongegrond voor zover het is

ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen artikel 10.4.1, onder b,

van de planregels.

De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De

Mierden, geheel, en [appellant sub 19] en [appellant sub 1], gedeeltelijk

2.5. [appellante sub 21] en anderen, de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, [appellant

sub 19] en [appellant sub 1] voeren aan dat de raad ten onrechte het woord

"perceelsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels bij de

vaststelling van het plan heeft gewijzigd, waardoor het bouwvlak niet volledig benut kan

worden.

2.5.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1., aanhef en onder c, van de planregels geldt voor

het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat de afstand tot de bestemmingsgrens

niet minder mag bedragen dan 5 m.

2.5.2. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het woord "perceelsgrens" in het

ontwerp van artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels bij de vaststelling is

veranderd in "bestemmingsgrens".

2.5.3. De raad erkent in zijn verweerschrift dat bij de vaststelling van het plan in artikel

10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels ten onrechte "perceelsgrens" is gewijzigd in

"bestemmingsgrens". Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in

zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog

slaagt.

2.5.4. De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De

Mierden zijn geheel en de beroepen van [appellant sub 19] en Van Gisberen zijn, voor

zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre

wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te

worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in

de zaak te voorzien door het woord "bestemmingsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, onder

c, van de planregels te wijzigen in "perceelsgrens".

Page 111: Actualiteiten Bestuursrecht

110

2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de gewijzigde vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1,

aanhef en onder c, van de planregels tot gevolg heeft dat de ontheffingsbevoegdheid

zoals opgenomen in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet

meer toegepast kan worden, omdat in die regel nog "perceelsgrens" staat.

2.6.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het

college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het

bouwen van gebouwen op kleinere afstand van de perceelsgrens mits hierdoor het

stedenbouwkundig en landschappelijk beeld en de verkeersveiligheid niet worden

aangetast.

2.6.2. De raad stelt dat het de bedoeling is het begrip "perceelsgrens" te hanteren, zodat

voornoemde planregel juist is vastgesteld.

2.6.3. Gelet op de onjuiste vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1., onder c, was ten tijde

van de vaststelling onduidelijk welke betekenis toekwam aan de ontheffingsbevoegdheid

in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel

dat het plan ook in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten

zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

2.6.4. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover gericht tegen genoemd artikel,

gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb

te worden vernietigd.

Gelet op de omstandigheid dat artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de

planregels zal worden vernietigd en de Afdeling zelf in de zaak zal voorzien, ziet de

Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de

rechtsgevolgen van de vaststelling van artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels

in stand te laten.

Het beroep van [appellant sub 19], voor het overige

2.7. Het beroep van [appellant sub 19] is gericht tegen de dubbelbestemming

"Archeologische verwachtingswaarde" voor zijn percelen, kadastraal bekend als

gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 en de percelen, kadastraal

bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 325, 326 en 63. Daartoe voert

hij aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen genoemde dubbelbestemming heeft

vastgesteld, omdat hij daardoor in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt en

daardoor het plan onuitvoerbaar wordt. Voorts heeft de raad onvoldoende onderzoek

gedaan alvorens tot die dubbelbestemming te komen. De raad heeft onvoldoende

Page 112: Actualiteiten Bestuursrecht

111

rekening gehouden met de omstandigheid dat in het kader van de ruilverkaveling zijn

percelen totaal zijn vergraven en een drainagesysteem is aangelegd. Dit klemt volgens

[appellant sub 19] te meer, omdat de grondeigenaar wordt opgezadeld met de kosten

voor het archeologische onderzoek.

2.7.1. Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Archeologische

verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, behalve voor de andere

daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van

de archeologische verwachtingswaarden van de gronden.

Ingevolge lid 31.3.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van

een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders

(aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten

uitvoeren:

a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m onder het maaiveld, zoals

afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, aanleg of rooien van bos, boomgaard of

diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van

drainage, verwijderen van funderingen;

b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van

waterlopen, sloten en greppels;

Ingevolge lid 31.3.2 is het in lid 31.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en

werkzaamheden die:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis

zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen

worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;

c. zijn gelegen binnen het bouwvlak.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet

luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit (hierna: de

Page 113: Actualiteiten Bestuursrecht

112

Monumentenwet) houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of

een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de

Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de

grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in

het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in

artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van

de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een

aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van

het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het

college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder

geval de volgende voorschriften worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in

de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een

deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door

het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de

archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere

bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans:

omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,

onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) een

rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de

archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning

als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning

Page 114: Actualiteiten Bestuursrecht

113

voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo)

voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.

2.7.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.

200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich

voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het

plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete

bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan

die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in

dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek

voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er

immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en

vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische

(verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29

259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar

wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek

in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.7.4. In de plantoelichting staat dat de Cultuurhistorische Waardenkaart (september

2006) van de provincie Noord-Brabant inzicht biedt in cultuurhistorische en (eventuele)

archeologische waarden binnen het plangebied. Indicatieve archeologische waarden

worden aangeduid op de verbeelding. Blijkens genoemde kaart liggen de percelen E nrs.

364 en 1132 en G nrs. 325, 326 en 63 in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve

archeologische waarden.

2.7.5. [appellant sub 19] heeft nadere stukken ingediend, waaruit volgt dat op de

percelen sectie G, nrs. 326 en 63 een drainagesysteem is aangelegd. Op de percelen

sectie E, nrs. 364 en 1132 heeft het diepwerken en egaliseren van de percelen

plaatsgevonden en zijn hoofdwaterleidingen aangelegd.

2.7.6. Ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 heeft [appellant sub

19] niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige

belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking

genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de

aanlegvergunninglicht. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist

dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat

aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de

Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen

in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. Verder

heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt

kunnen stellen dat aannemelijk is dat archeologische sporen in het gebied voorkomen.

Dat een drainagesysteem in de bodem van de percelen sectie G, nrs. 325 en 63 is

aangelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien [appellant sub 19] niet

aannemelijk heeft gemaakt dat alle mogelijk aanwezige archeologische sporen

Page 115: Actualiteiten Bestuursrecht

114

verdwenen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is

gekomen dat zich tussen de buizen van het drainagesysteem voldoende grond bevindt

waarin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. Bovendien kunnen zich ook nog

onder het drainagesysteem archeologische resten bevinden. Het betoog faalt.

2.7.7. Ook de stelling dat de kosten van het archeologische onderzoek ten aanzien van

de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 ten onrechte voor rekening van de

grondeigenaar komen kan niet slagen. Daarbij wordt overwogen dat aan de

Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief

dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming

van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de

Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan

bij de aanvrager om een bouw- (thans: omgevings-) of aanlegvergunning zijn gelegd. De

wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen

te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.

Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning

moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het

rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde

van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het

desbetreffende gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen

grote omvang heeft. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de

voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige

vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een

schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van

burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als

bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro of van een reguliere bouwvergunning als

bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor

de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) op

zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die

aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de

archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van

de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden,

schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel

42 van de Monumentenwet, dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan is

inmiddels vervangen door artikel 4.2, eerste lid en onder a van de Wabo. Mede gelet op

deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de

aanvragers van een omgevings- of aanlegvergunning een financiële last zou opleggen die

niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project

waarvoor een omgevings- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Het betoog faalt.

2.7.8. Ten aanzien van de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 wordt overwogen dat uit

de ingediende nadere stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat

die gronden zijn geroerd op 1 m diepte in verband met de ruilverkaveling en het

aanleggen van de waterleiding. Gelet hierop valt te betwijfelen of archeologische sporen

Page 116: Actualiteiten Bestuursrecht

115

nog aanwezig zullen zijn. Uit de stukken blijkt niet dat de raad onderzoek heeft gedaan

naar de archeologische waarden. Verder blijkt niet dat de raad de omstandigheid dat de

percelen reeds zijn geroerd heeft meegewogen bij de beslissing om de

dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" aan deze gronden toe te

kennen. Aangezien deze gegevens wel bij de raad bekend waren, wordt geoordeeld dat

het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend was om de dubbelbestemming toe te

kennen, zodat de raad een plaatselijk bodemonderzoek had moeten verrichten. Nu de

raad dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit voor zover het betreft de

dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor de percelen, kadastraal

bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 niet met de te

betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

2.7.9. Het beroep van [appellant sub 19] is, voor zover gericht tegen genoemde

dubbelbestemming voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De

Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre

wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 18]

2.8. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de dubbelbestemming

"Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor zijn percelen aan de

Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde. Archeologische vondsten zijn volgens [appellant

sub 18] niet te verwachten, aangezien de grond al een aantal malen is omgeploegd. De

raad had nader onderzoek moeten doen of de door de provincie vastgestelde

Cultuurhistorische Waardenkaart overgenomen kon worden.

2.8.1. Voor de relevante regelgeving en jurisprudentie wordt verwezen naar 2.7.1. tot en

met 2.7.3. Blijkens de Cultuurhistorische Waardenkaart liggen de percelen in een gebied

met hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarden. Het plan is, voor zover het

betreft de percelen van [appellant sub 18], conserverend van aard en voorziet niet in

nieuwe ontwikkelingen. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de

bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de

agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud

en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunningplicht. Voorts is de Afdeling van

oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist is dat de

aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is

dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische

Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval

aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. [appellant sub 18]

heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het omploegen van zijn gronden in verband met

het aanleggen van een drainagesysteem alle eventuele archeologische sporen verloren

zijn gegaan, aangezien de archeologische sporen kunnen zich ook tussen of onder het

drainagesysteem kunnen bevinden. Het betoog faalt.

Page 117: Actualiteiten Bestuursrecht

116

2.9. Voorts is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen het plandeel met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en

de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen. [appellant sub 18] betoogt dat de

raad ten onrechte de voorheen geldende bestemming "Agrarisch" heeft gewijzigd.

Volgens hem brengt de huidige bestemming met zich dat zijn gronden minder geschikt

zijn voor agrarisch gebruik. Volgens [appellant sub 18] heeft de raad onvoldoende

onderbouwd waarom zijn percelen bedoelde bestemming en de aanduiding

"struweelvogels" hebben en waar genoemde aanduiding voor staat. Temeer nu de

omliggende percelen, die in eigendom van de gemeente zijn, wel de bestemming

"Agrarisch (A)" hebben. Verder vreest hij voor toenemende wateroverlast, omdat zijn

percelen als "Zoekgebied waterberging" zijn bestemd en nabij een waterloop liggen.

[appellant sub 18] wenst dat deze waterloop wordt verplaatst. Ook ondervindt hij

wateroverlast omdat de percelen ten westen van die van hem zijn bestemd als

retentiegebied en ten oosten onlangs zijn verhoogd. Het verhogen van zijn percelen zou,

om het agrarische gebruik te optimaliseren, uitkomst bieden, maar de huidige

bestemming belet dat volgens hem. De huidige bestemming heeft volgens hem een

waardedaling van de gronden tot gevolg.

2.9.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de subzone uit het provinciale

beleid, waarin bedoelde percelen zijn aangeduid als Groene Hoofdstructuur (hierna:

GHS)-landbouw, struweelvogelgebied. Het betreft een indicatieve aanduiding, maar de

raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Het aanlegvergunningstelsel

voorziet in een bijpassende planologische basisbescherming van aanwezige waarden. Het

normale (agrarische) onderhoud en gebruik is hiervan vrijgesteld. Verder stelt de raad

dat het verleggen van de waterloop geen deel uitmaakt van het voorliggende plan.

2.9.2. De percelen van [appellant sub 18] hebben blijkens de verbeelding de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding

"struweelvogels".

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de

plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd

voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende

voorzieningen;

f. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de actuele natuurwaarden in het algemeen en

in het bijzonder voor de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bijzondere:

Page 118: Actualiteiten Bestuursrecht

117

- "kwetsbare soorten" (k);

- "struweelvogels" (s);

- "weidevogels" (w).

2.9.3. Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied

'98" hadden de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische- en

natuurwaarden" en de aanduidingen "struweelvogels", "geomorfologie" en "hydrologie".

De stelling van [appellant sub 18] dat voor zijn percelen voorheen alleen een agrarische

bestemming gold zonder natuurwaarden berust derhalve op een onjuiste feitelijke

grondslag. Blijkens de provinciale kaart liggen de percelen met de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" binnen de GHS-

landbouw. [appellant sub 18] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad

heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHS-

landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven,

betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad

heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen

vaststellen. Ten aanzien van het betoog dat de aan de oostzijde aangrenzende gronden

wel de bestemming "Agrarisch" hebben, wordt overwogen dat die gronden niet in het

plangebied van dit bestemmingsplan liggen, zodat de planologische afweging die daaraan

ten grondslag heeft gelegen niet in deze procedure betrokken kan worden.

2.9.4. Volgens de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de Paraplunota),

vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 juli 2008,

omvat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden - met name

defensieterreinen - waarop struweelvogels kunnen gedijen, zoals de roodborsttapuit en

de geelgors. Deze vogels hebben wel rust en ruimte nodig, maar zijn minder gevoelig

voor ruimtelijke ingrepen door de landbouw, de recreatie en andere in het buitengebied

voorkomende functies dan de kwetsbare planten- en diersoorten. Ook in het leefgebied

struweelvogels moeten activiteiten de bestaansvoorwaarden van de betreffende

diersoorten voldoende respecteren.

Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder f, van de planregels

wordt met de aanduiding "struweelvogels" beoogd het leefgebied van genoemde soort

vogels zoveel mogelijk in stand te houden en te optimaliseren. De Afdeling is van oordeel

dat voldoende duidelijk is wat onder de aanduiding "struweelvogels" moet worden

verstaan. De aanduiding struweelvogels brengt met zich dat ingevolge artikel 7, lid 7.3.1,

aanhef en onder d, van de planregels voor de in die bepaling genoemde werken en

werkzaamheden een aanlegvergunning verplicht is gesteld. Voor zover [appellant sub 18]

stelt dat hij door dit aanlegvergunningstelsel in zijn agrarische gebruik wordt beperkt,

wordt overwogen dat ingevolge lid 7.3.2 een uitzondering wordt gemaakt voor het

normale onderhoud en of gebruik.

Page 119: Actualiteiten Bestuursrecht

118

2.9.5. Ten aanzien van het betoog over de aanduiding "Zoekgebied waterberging" wordt

overwogen dat het ingevolge artikel 3, lid 3.2 van de planregels niet is toegestaan binnen

de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone bouwwerken te bouwen. De vrees

dat die bepaling toenemende wateroverlast met zich brengt is ongegrond.

Verder is blijkens de zoneringskaart in dit plan geen zone opgenomen die als

"retentiegebied" is aangemerkt, zodat het betoog van [appellant sub 18] dat de percelen

ten westen van zijn percelen vanwege die zoneaanduiding wateroverlast met zich

brengen op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Voor zover [appellant sub 18] stelt

dat die percelen als "beekherstel" zijn aangeduid wordt overwogen dat aan die

aanduiding volgens de planregels geen betekenis toekomt.

Blijkens de verbeelding ligt ten westen van zijn percelen een waterloop. Dat de percelen

in de directe omgeving natter zijn is niet uitgesloten. Uit de doeleindenomschrijving van

artikel 7, lid 7.1 van de planregels is echter niet af te leiden dat met de bestreden

bestemming vernatting van de gronden wordt beoogd. Dit betekent dat de bestemming

en het aanlegvergunningstelsel er niet aan in de weg staan maatregelen te nemen tegen

verdere vernatting. Bovendien is het verhogen van de percelen ingevolge artikel 7, lid

7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels niet aanlegvergunningplichtig.

De waterloop is in het plan bestemd in overeenstemming met de thans bestaande

situatie. De raad heeft in redelijkheid de waterloop op die locatie in de verbeelding

kunnen vaststellen. Weliswaar is ter zitting naar voren gekomen dat er plannen zijn om

de waterloop te verleggen, maar deze plannen waren ten tijde van de voorbereiding van

dit plan nog niet voldoende gevorderd, zodat de raad niet gehouden was daarmee bij dit

plan rekening te houden.

Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" een toenemende

wateroverlast met zich brengt.

2.9.6. De stelling van [appellant sub 18] dat hij schade lijdt als gevolg van het plan,

heeft hij niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan

op de waarde van zijn gronden, bestaat geen grond voor de verwachting dat die zodanig

zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had

moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde

zijn.

Page 120: Actualiteiten Bestuursrecht

119

2.9.7. Gelet op hetgeen in 2.9.3 tot en met 2.9.6 is overwogen heeft de raad in

redelijkheid de bestreden bestemming en de aanduiding kunnen vaststellen. Het betoog

faalt.

2.10. Verder is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen de plangrens ter plaatse

van zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het plandeel met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en

aanduiding "struweelvogels" voor een deel van die percelen. Daartoe voert hij aan dat de

wijziging van de woonbestemming naar een agrarische bestemming onlogisch is en dat

hij door de huidige bestemming in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt. Bedoeld deel

van zijn perceel is volgens hem dan ook ten onrechte in het voorliggende plan betrokken.

2.10.1. De raad stelt dat voor de begrenzing is aangesloten bij het naastliggende

bestemmingsplan "Kom Lage Mierde". De plangrens aan de noordoostkant van bedoeld

perceel is evenwijdig getrokken aan de zijgevel van het aanwezige gebouw. Ter zitting

heeft de raad verklaard dat dit uit praktische overwegingen is gedaan.

2.10.2. Uit een vergelijking van de plangrens ter plaatse van het perceel van [appellant

sub 18] in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied '98" met de plangrens in het

voorliggende plan volgt dat de plangrens in het voorliggende plan evenwijdig aan de

zijgevel van de gebouwen is getrokken. In het voorheen geldende plan liep de plangrens

niet evenwijdig aan de aanwezige bebouwing. Gelet op de systematiek van de Wro komt

de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de

begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad

een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of

anderszins in strijd met het recht.

In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het

oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de

vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de overweging van de raad dat de plangrens

uit praktische overwegingen is aangepast geen blijk geeft van een planologische

afweging. Evenmin blijkt uit dit standpunt dat de belangen van [appellant sub 18] in de

afweging zijn betrokken. Het betoog slaagt.

2.10.3. Als gevolg van de verschuiving van de plangrens heeft een deel van de gronden

van [appellant sub 18] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" gekregen, terwijl dat deel voorheen een woonbestemming

had. Deze bestemmingswijziging brengt een beperking van bouwmogelijkheden met zich,

aangezien binnen de huidige bestemming ingevolge artikel 7.2 van de planregels geen

gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, terwijl dat

bij de woonbestemming wel was toegestaan. Nu niet is gebleken dat de raad voor de

wijziging van de bestemming voor bedoeld deel een planologische afweging heeft

Page 121: Actualiteiten Bestuursrecht

120

gemaakt, ziet de Afdeling eveneens aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in

redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die bestemming strekt ten

behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.10.4. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de plangrens ter plaatse van de

percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het deel van de percelen dat

door de verschuiving van de plangrens de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" heeft

gekregen wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Ten behoeve van de besluitvorming merkt de Afdeling op dat de raad ter zitting heeft

verklaard geen bezwaren te hebben tegen de begrenzing uit het voorheen geldende plan.

Derhalve kan daarbij worden aangesloten.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.11. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte voor een deel van zijn gronden

aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en voor een

ander deel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)"

met de aanduiding "landschappelijke openheid" heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan

dat niet duidelijk is waarop de grens tussen beide bestemmingen is gebaseerd. In het

provinciale beleid is die begrenzing niet zo exact aangegeven. [appellant sub 5] wenst

dat alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" krijgen.

2.11.1. De raad stelt dat de bestemmingen zijn gebaseerd op de subzone uit het

provinciale beleid. Om de aanwezige waarden te beschermen is een

aanlegvergunningstelsel opgenomen, zodat bij bepaalde werkzaamheden ten aanzien van

de desbetreffende waarden een nadere afweging kan worden gemaakt.

2.11.2. Volgens de verbeelding hebben de gronden gedeeltelijk de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding

"natuurontwikkelingsgebied" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid".

2.11.3. In de plantoelichting staat dat voor genoemde bestemmingen is aangesloten bij

de zones uit het provinciale beleid uit de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in

ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie), vastgesteld door provinciale staten van

Noord-Brabant bij besluit van 27 juni 2008 en de Paraplunota. Blijkens de kaart

Page 122: Actualiteiten Bestuursrecht

121

Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de Interimstructuurvisie liggen de gronden met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en

de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" binnen de subzone GHS-landbouw,

natuurontwikkelingsgebied. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" liggen

binnen de AHS-landbouw, overig. [appellant sub 5] heeft het tegendeel niet aannemelijk

gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van

de zonering GHS-landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is

aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan

vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op

perceelsniveau kunnen vaststellen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen

aanleiding hoeven zien de begrenzing van de bestemmingen aan te passen en voor alle

gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" vast te

stellen. Het betoog faalt.

2.12. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de plandelen met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en

de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel en

genoemde bestemming en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" voor zijn percelen

aan de Kempenbaan te Reusel. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte die

bestemming heeft vastgesteld, omdat daarmee het agrarische gebruik ondergeschikt

wordt gesteld aan de andere waarden van die gronden. Hij vreest dat het

aanlegvergunningstelsel aan het verlagen van de grondwaterstand in de weg zal staan,

terwijl deze verlaging noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering. Nu de in

de omgeving van zijn gronden gelegen percelen zijn gekocht voor natuurbeheer is het

zeer waarschijnlijk dat de grondwaterstand alleen maar zal toenemen. De door de raad

gegeven motivering dat bepaalde werkzaamheden, hoewel aanlegvergunningplichtig, niet

per definitie zijn uitgesloten, geeft volgens [appellant sub 5] onvoldoende garantie om

zijn agrarische activiteiten voort te zetten. [appellant sub 5] wenst dat het verlagen van

de grondwaterstand, de aanleg van drainage en het verwijderen van de

perceelsindelingen wordt uitgesloten van de aanlegvergunningplicht.

2.12.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de provinciale subzone van de

Interimstructuurvisie "Brabant in Ontwikkeling" en de Paraplunota. Het

aanlegvergunningstelsel is bedoeld om de aanwezige waarden te beschermen. Bij een

concrete aanvraag om een aanlegvergunning zal worden beoordeeld of bepaalde

werkzaamheden toegestaan zijn, maar dit betekent niet dat die werkzaamheden op

voorhand zijn uitgesloten.

2.12.2. Voor de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" wordt verwezen naar 2.9.2.

Page 123: Actualiteiten Bestuursrecht

122

Ingevolge lid 7.3.1, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking

van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders

(aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten

uitvoeren:

d. Ter plaatse van de aanduiding "struweelvogels" (s) op de plankaart (lees:

verbeelding):

- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand

houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten,

steilrand en het verwijderen van paden of onverharde wegen;

- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen

van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100

m² per perceel;

f. Ter plaatse van de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" (no) op de plankaart (lees:

verbeelding):

- het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per

perceel of met meer dan 0,40 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van een

steilrand worden gewijzigd;

- het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,40 m onder

maaiveld;

- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;

- het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of

bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;

Page 124: Actualiteiten Bestuursrecht

123

- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand

houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen

van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100

m² per perceel.

Ingevolge lid 7.3.2 is het in lid 7.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en

werkzaamheden die:

a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis

zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen

worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

2.12.3. In de plantoelichting staat dat voor de bestemming is aangesloten bij de subzone

binnen de GHS-landbouw uit het provinciale beleid, omdat daarmee inzichtelijk wordt

gemaakt hoe de verschillende beleidsregels uit dat beleid zijn doorvertaald naar het

bestemmingsplan. De gronden binnen de subzone GHS-landbouw leefgebied

struweelvogels hebben in voorliggend plan de aanduiding "struweelvogels" gekregen en

de gronden binnen de subzone GHS-landbouw natuurontwikkelingsgebied de aanduiding

"natuurontwikkelingsgebied". Uit de doeleindenomschrijving in artikel 7, lid 7.1, van de

planregels volgt niet dat de daar aanwezige natuurwaarden voorrang hebben op de

agrarische doeleinden, zodat die vrees van [appellant sub 5] ongegrond is. [appellant

sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde natuurwaarden niet aanwezig zijn,

zodat de raad in redelijkheid voor de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden -

Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met genoemde aanduidingen heeft kunnen

vaststellen. Het betoog faalt.

2.12.4. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dit stelsel

beoogt de natuurwaarden te beschermen. Dit brengt echter niet met zich dat de

natuurwaarden steeds voorrang krijgen. Er zal met inachtneming van hetgeen is bepaald

in de planregels een afweging van de belangen moeten worden gemaakt. Verder wordt in

artikel 7, lid 7.3.2 van de planregels een uitzondering gemaakt op de

aanlegvergunningplicht voor het normale onderhoud en gebruik, zodat [appellant sub 5]

niet onevenredig wordt beperkt in zijn agrarische activiteiten. Verder kan [appellant sub

5], indien hij meent dat de grondwaterstand te hoog is, een drainagesysteem aanleggen.

De raad stelt in dat verband terecht dat een aanlegvergunning niet bij voorbaat is

uitgesloten. Hoewel deze te volgen procedure als belastend kan worden ervaren, wordt

geoordeeld dat deze niet zodanig belastend is dat dit het aanlegvergunningstelsel

Page 125: Actualiteiten Bestuursrecht

124

onaanvaardbaar maakt. De raad heeft, gelet op hetgeen [appellant sub 5] heeft

aangevoerd, in redelijkheid het aanlegvergunningstelsel in het plan opgenomen en geen

aanleiding hoeven zien de door [appellant sub 5] genoemde werkzaamheden uit te

sluiten van de aanlegvergunningplicht. Het betoog faalt.

2.13. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de dubbelbestemming

"Natte natuurparel buffer" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden

- Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor

zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel. Daartoe voert hij aan dat die gronden ten

onrechte die dubbelbestemming hebben, omdat daarmee het agrarische gebruik in sterke

mate wordt beperkt. [appellant sub 5] stelt dat de begrenzing van de natte natuurparel

onvoldoende is onderbouwd. Ook gelden er thans meer voorwaarden voor het afgeven

van een aanlegvergunning.

2.13.1. De raad stelt dat de begrenzing van dit gebied in overeenstemming is met het

Reconstructieplan Beerze-Reusel en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad

heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan

eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel,

gevolgd door een besluit van de provincie.

2.13.2. In de Correctieve herziening van het Reconstructieplan Beerze-Reusel staat dat

een beschermingsbeleid wordt gevoerd om te voorkomen dat de huidige hydrologische

situatie van de natte natuurparels verder verslechtert. Hierbij wordt uitgegaan van het

hydrologisch standstill-beginsel. De bescherming in het ruimtelijke spoor dient plaats te

vinden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in gemeentelijke

bestemmingsplannen in de gebieden die op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn

aangegeven als natte natuurparels en een beschermingszone van gemiddeld 500 m

daaromheen. Deze zone kan in de praktijk in breedte variëren als gevolg van het feit dat

bij de begrenzing zo veel mogelijk herkenbare grenzen zijn gevolgd (bijvoorbeeld wegen

of waterlopen) of, wanneer dat niet mogelijk is, de grenzen van de percelen zijn gevolgd.

Op die manier wordt voorkomen dat de zone van 500 m dwars door percelen zou lopen

waardoor het beschermingsbeleid niet of zeer lastig kan worden gehandhaafd. Omdat in

sommige gevallen zeer grote percelen grenzen aan de natte natuurparels, kan niet altijd

worden voorkomen dat in die gevallen de zone groter is dan 500 m. Voor het motiveren

van de begrenzing van de gebieden in gemeentelijke bestemmingsplannen kan verwezen

worden naar het reconstructieplan. Dit laat echter onverlet dat er aanleiding kan zijn in

een concrete situatie tot een andere begrenzing te komen. De gemeente kan dus

gemotiveerd de begrenzing gewijzigd vaststellen.

2.13.3. Blijkens de verbeelding liggen de percelen van [appellant sub 5] aan de

Bakmannen in de "Natte natuurparel buffer". In de plantoelichting staat dat voor de

dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" is aangesloten bij het beschermingsbeleid

voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit

uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient

Page 126: Actualiteiten Bestuursrecht

125

te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing.

[appellant sub 5] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad

aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de

door het reconstructieplan gegeven begrenzing. De Afdeling is van oordeel dat de

begrenzing van de buffer natte natuurparel voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van

het betoog dat voor het afgeven van een aanlegvergunning door bedoelde

dubbelbestemming verdergaande voorwaarden worden gesteld en daarmee het

agrarische gebruik onmogelijk wordt gemaakt, wordt overwogen dat weliswaar een

aantal voorwaarden wordt gesteld, maar dat in artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels

het normale onderhoud en/of gebruik wordt uitgesloten, zodat [appellant sub 5] door

bedoeld aanlegvergunningplicht niet onevenredig wordt beperkt in het agrarische

gebruik. Ook verder heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke

vergunning als onredelijk belastend kan worden beschouwd. Het betoog faalt.

2.14. [appellant sub 5] betoogt dat de zinsnede "in voldoende mate verzekerd" voor

zover opgenomen in artikel 5, lid 5.7.4 en lid 5.7.5 en artikel 7, lid 7.5.3 en lid 7.5.4 van

de planregels, rechtsonzeker is, omdat daarmee onvoldoende gegarandeerd is wanneer

de in die artikelen opgenomen wijzigingsbevoegdheden gebruikt mogen worden.

2.14.1. De raad stelt dat de aankoop dan wel overdracht van grond in voldoende mate

verzekerd is als er sprake is van een koop- of ruilovereenkomst.

2.14.2. In genoemde artikelen van de planregels is bepaald dat het college van

burgemeester en wethouders bevoegd is de desbetreffende bestemming te wijzigen als,

onder andere, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de wijziging pas plaatsvindt nadat

de aankoop/overdracht in voldoende mate is verzekerd of al heeft plaatsgevonden.

2.14.3. In de begripsbepaling is niet nader omschreven wat onder "in voldoende mate

verzekerd" als bedoeld in deze artikelen van de planregels dient te worden verstaan.

Derhalve dient te worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Onder die zinsnede

kan naar het oordeel van de Afdeling met behulp van het normale spraakgebruik de door

de raad gegeven uitleg worden verstaan, zodat de zinsnede uit die artikelen van de

planregels niet rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

2.15. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat de bestreden onderdelen van het plan strekken ten behoeve van een goede

ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het

oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd

met het recht.

Page 127: Actualiteiten Bestuursrecht

126

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1], voor het overige

2.16. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 10, lid

10.6.1 van de planregels ter zitting ingetrokken.

2.17. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de dubbelbestemming "Natte

natuurparel buffer (dubbelbestemming)" voor zijn perceel, kadastraal bekend als

gemeente Reusel-De Mierdenn, sectie G, nr. 434. In dat verband voert hij aan dat de

raad ten onrechte die dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat de begrenzing van dat

gebied niet in overeenstemming is met het reconstructieplan. Volgens [appellant sub 1]

kan die begrenzing gedurende de planperiode te eenvoudig worden herzien. Zij dient

voor de vaststelling van een bestemmingsplan te worden vastgesteld, aldus [appellant

sub 1].

2.17.1. De raad stelt dat de begrenzing van bedoeld gebied in overeenstemming is met

het reconstructieplan en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen

aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst

plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd

door een besluit van de provincie.

2.17.2. Voor de begrenzing van de natte natuurparel en de beschermingszone wordt

verwezen naar 2.13.2.

2.17.3. Blijkens de verbeelding heeft het perceel van [appellant sub 1] de

dubbelstemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". In de plantoelichting

staat dat voor deze bestemming is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de

zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit

uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient

te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing.

[appellant sub 1] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad

aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de

door het reconstructieplan gegeven begrenzing. Het betoog van [appellant sub 1] dat

gedurende de planperiode de begrenzing eenvoudig kan worden gewijzigd, onderschrijft

de Afdeling niet, aangezien daarvoor nieuwe planologische besluitvorming is vereist. Het

betoog faalt.

2.18. Het beroep van [appellant sub 1] is verder gericht tegen het plandeel met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding

Page 128: Actualiteiten Bestuursrecht

127

"landschappelijke openheid" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-

De Mierden, sectie H, nrs. 482, 491 en 492. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten

onrechte voor zijn percelen een aanlegvergunning verplicht heeft gesteld, terwijl daartoe

geen noodzaak bestaat. Temeer nu [appellant sub 1] genoemde plicht in een vorige

procedure met succes heeft bestreden.

2.18.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels, voor zover van belang, is het

verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van

burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en

werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:

b. Ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid" (oh) op de plankaart (lees:

verbeelding):

- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander

opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m

wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.

Ingevolge lid 5.3.2, aanhef en onder a, is het in lid 5.3.1 vervatte verbod niet van

toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik

betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.

2.18.2. Ter bescherming van de gronden en hun waarden is voor de gronden met de

bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" een

aanlegvergunningstelsel opgenomen. Gelet op de aanwezige waarden heeft de raad in

redelijkheid voldoende noodzaak aanwezig geacht voor het verplicht stellen van een

aanlegvergunning voor die gronden. [appellant sub 1] heeft het tegendeel niet

aannemelijk gemaakt. Verder komt uit artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder a, van de

planregels, naar voren dat normaal gebruik is uitgezonderd van bedoelde verplichting

zodat [appellant sub 1] bij de uitoefening van zijn boomteelt niet onevenredig wordt

beperkt. Het betoog faalt.

2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan een deel van het perceel, kadastraal

bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie H, nr. 482 ten onrechte de bestemming

"Bos" heeft toegekend. De aanwezige houtopstand is volgens [appellant sub 1] te gering

om die bestemming te rechtvaardigen.

Page 129: Actualiteiten Bestuursrecht

128

2.19.1. Ter zitting heeft de raad onbestreden gesteld dat het bos op dit perceel ter

compensatie geldt voor het verdwijnen van bos op het perceel kadastraal bekend als

gemeente Reusel-De Mierde, sectie G, nr. 434. Gelet hierop kan de omvang van het bos

geen doorslaggevende betekenis hebben. De Afdeling is van oordeel dat de raad in

redelijkheid aan dat bestreden deel van het perceel sectie H, nr. 482 de bestemming

"Bos" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.

2.20. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de percelen, kadastraal bekend als

gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 312, 313, 701 en 773 en de percelen,

kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie E, nrs. 103 en 104 ten

onrechte als "Zoekgebied waterberging" en beekmeandering zijn aangemerkt, omdat dit

een te zware belasting en te veel beperkingen met zich brengt. Het gevolg hiervan is dat

de waarde van de grond daalt.

2.20.1. Blijkens de verbeelding hebben de percelen voor een deel de bestemming

"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en voor een deel "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 1 (AW-LN1)". Uit de zoneringskaart van het voorliggende plan volgt dat

een deel van de percelen met laatstgenoemde bestemming in de zone "Zoekgebied

waterberging" ligt. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen binnen de op de

zoneringskaart als zodanig aangegeven zone in afwijking van hetgeen elders in deze

regels is bepaald, op of in deze zone begrepen gronden, met uitzondering van de

gronden binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" geen bouwwerken worden

gebouwd. Ingevolge lid 3.2.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

van het bepaalde in lid 3.2 ontheffing te verlenen. Verder geldt er ingevolge lid 3.2.2.1

een aanlegvergunningstelsel, met uitzondering voor het normale onderhoud en gebruik

overeenkomstig de bestemming van deze gronden.

2.20.2. De term beekmeandering komt niet voor op de verbeelding of op de

zoneringskaart, zodat het betoog van [appellant sub 1] dat zijn gronden als zodanig zijn

aangemerkt op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Verder stelt de raad dat in

samenwerking met de provincie en het waterschap aan de ontwikkeling van de

Ecologische Verbindingszone, beekherstelprojecten en de inrichting van

waterbergingsgebieden wordt gewerkt. Dit vergt nadere besluitvorming van het

provincie- en waterschapsbestuur. Ondanks dat nog niet alle projecten helemaal zijn

afgerond of gerealiseerd, heeft de raad de zones "Beekherstel" en "Zoekgebied

waterberging" in dit plan opgenomen teneinde eventuele ongewenste ontwikkelingen in

die zones tegen te gaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit

standpunt heeft kunnen stellen.

2.20.3. Verder wordt overwogen dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met

waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" ingevolge artikel 7, lid 7.2, van

de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden

gebouwd, zodat het aanduiden van de bestreden zone op bedoelde percelen een zelfde

beperking met zich brengt als de bestemming. In die zin is er geen sprake van een

Page 130: Actualiteiten Bestuursrecht

129

verdergaande beperking. Wat betreft de gronden met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch

(B-A)" brengt de bestreden zone geen beperking met zich, nu die bestemming is

uitgezonderd van hetgeen is bepaald in artikel 3, lid 3.2, van de planregels. Ten aanzien

van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dat stelsel niet als onredelijk

bezwarend kan worden geacht aangezien normaal gebruik en onderhoud van die

verplichting is uitgezonderd. Het betoog faalt.

2.20.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen

betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal

zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten

toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

2.21. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat de overige bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede

ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het

oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd

met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.22. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het plandeel met de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding

"struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge

Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve

veehouderij" en "twee bedrijfswoningen". [appellant sub 4] betoogt dat bedoeld gedeelte

ten onrechte niet bij de naastgelegen bestemming is betrokken. De raad heeft het

bouwvlak met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" op zijn perceel kleiner

vastgesteld dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", terwijl

de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd het bouwvlak zoals dat tot dat moment

bestond, te zullen overnemen.

2.22.1. De raad erkent in het verweerschrift dat de wijziging ten aanzien van het

bouwvlak van het perceel van Verstijen zoals weergegeven in de zienswijzennota niet is

verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij het

bestreden besluit. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit

en het plan in onderlinge samenhang bezien, in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het

beginsel van de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

Page 131: Actualiteiten Bestuursrecht

130

2.22.2. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit

dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming

"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding

"struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge

Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve

veehouderij" en "twee bedrijfswoningen", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak

gevoegde kaart.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb

zelf in de zaak te voorzien door aan het gedeelte dat wordt vernietigd de bestemming

"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toe te kennen. Zij acht niet aannemelijk dat belanghebbenden

daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat sprake is van een bestaand recht.

2.23. Het beroep van [appellant sub 4] is verder gericht tegen het plandeel met de

bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en

"twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde. [appellant

sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem

gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] wil naast zijn intensieve veehouderij het

perceel mede gaan gebruiken voor activiteiten bestaande uit het bewerken van

elektronische- en mechatronische half- en eindproducten. Hiervoor heeft hij concrete

plannen. Ter onderbouwing hiervoor wijst [appellant sub 4] op een brief van 15 februari

2008, bij de gemeente op 19 februari 2008 ingekomen, waarin hij om een

bouwvergunning voor het oprichten van een loods en een ontheffing van het gebruik van

de op zijn perceel bestaande ligboxenstal verzoekt. Voorts wijst [appellant sub 4] op de

op 14 april 2009 ingediende aanvraag voor een milieuvergunning.

2.23.1. De raad stelt dat de plannen van [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling

van het plan onvoldoende concreet waren.

2.23.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)". Ingevolge artikel

10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als

zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met

bijbehorende voorzieningen.

2.23.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 4] gewenste nevenactiviteiten niet

zijn toegestaan in het voorliggende plan. [appellant sub 4] heeft naar het oordeel van de

Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen ten tijde van de vaststelling van het

plan voldoende concreet waren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant

sub 4] weliswaar bij brief van 15 februari 2008 een verzoek heeft gedaan voor het

oprichten van een loods en vrijstelling van het gebruik van de ligboxenstal, maar dat uit

de stukken niet blijkt of een aanvraag om bouwvergunning inclusief bouwtekeningen is

Page 132: Actualiteiten Bestuursrecht

131

gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de daarop volgende

correspondentie van de gemeente van 5 maart 2008 naar voren komt dat zij over te

weinig gegevens beschikt om bedoelde nevenactiviteiten naar behoren te kunnen

beoordelen. Uit de reactie van [appellant sub 4] hierop van 13 maart 2008 is af te leiden

dat hij niet exact kan aangeven welke activiteiten plaats zullen gaan vinden op zijn

perceel, maar dat het op termijn de bedoeling is dat zijn zonen ter plaatse

werkzaamheden met betrekking tot elektronica willen gaan uitoefenen.

Ook de aanvraag van een milieuvergunning kan niet tot een ander oordeel leiden

aangezien ook deze vanwege het ontbreken van de benodigde stukken nog niet is

beoordeeld. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat [appellant sub 4] voor die

vergunning op 20 september 2011 nog een aanvullend rapport heeft ingediend. Gelet op

de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan de door [appellant sub 4]

gewenste plannen onvoldoende concreet waren, is de Afdeling van oordeel dat de raad in

redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met de gewenste nevenactiviteiten.

[appellant sub 4] kan, indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, om een ontheffing

als bedoeld in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels vragen. Het betoog faalt.

2.23.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de

aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel

Koestraat 17-17a strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het

aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden

besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep

van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.24. [appellant sub 6] voert aan dat de raad in het bestreden besluit zijn tijdig naar

voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpbesluit ten onrechte volledig buiten

beschouwing heeft gelaten.

2.24.1. De raad erkent dat de schriftelijke zienswijze van [appellant sub 6] ten onrechte

buiten beschouwing is gelaten. De Afdeling ziet hierin grond voor het oordeel dat het

bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te

betrachten zorgvuldigheid.

2.24.2. Het beroep van [appellant sub 6], voor zover het betreft de bestreden plandelen,

is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de

Awb te worden vernietigd.

Page 133: Actualiteiten Bestuursrecht

132

2.24.3. Nu [appellant sub 6] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren

alsnog naar voren te brengen, zal de Afdeling beoordelen of de rechtsgevolgen met

toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.

2.25. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming

"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zijn perceel 't

Holland 5 te Reusel. [appellant sub 6], die daar een intensieve veehouderij exploiteert,

betoogt dat hij die activiteiten wil beëindigen en zijn nevenactiviteiten bestaande uit de

opslag van trespaplaten en caravanstalling, wil gaan uitbreiden. Om die reden wenst hij

de bestemming "Bedrijf (B)". [appellant sub 6] betoogt dat hij er op mocht vertrouwen

dat de door hem beoogde activiteiten mogelijk zijn en heeft om die reden een

gebruikswijziging gevraagd door middel van een principeverzoek. Verder betoogt hij dat

onder de huidige bestemming een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk is,

aangezien de locatie te klein is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en er bij

uitbreiding strijd is met de relevante wet- en regelgeving en een onaanvaardbaar woon-

en leefklimaat zal ontstaan in verband met de geldende geurnorm.

2.25.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij over voldoende gegevens beschikte om

het verzoek te kunnen beoordelen. Het verzoek van [appellant sub 6] moet daarom

worden aangemerkt als een voldoende concreet plan, waarmee de raad bij de vaststelling

van het plan rekening diende te houden. Nu de raad dat niet heeft gedaan is er

aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan voor dit plandeel niet met de te

betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de

raad ter zitting heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat de wijziging naar de gewenste

bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" mogelijk

was. Verder heeft de raad verklaard dat provinciaal beleid zich in principe niet tegen de

bestemmingswijziging verzet, mits er voldoende bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.

2.25.2. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen ten aanzien

van dit onderdeel in stand te laten.

2.26. Het beroep van [appellant sub 6] is voorts gericht tegen de begrenzing van de

bebouwingsconcentratie "Kattenbos". [appellant sub 6] betoogt dat zijn perceel op de

zoneringskaart ten onrechte buiten de bebouwingsconcentratie is gelaten.

Daartoe voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten voor opslag van

trespaplaten en caravanstalling binnen het beleid uit de provinciale beleidsnota

"Buitengebied in Ontwikkeling" (2004; hierna: de beleidsnota) passen. Volgens

[appellant sub 6] is er sprake van een hergebruik van vrijkomende agrarische

bedrijfslocatie voor een niet-agrarische functie en van kwaliteitsverbetering door het

slopen van stallen en het verwijderen van kuilplaten.

Page 134: Actualiteiten Bestuursrecht

133

Voorts voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten passen binnen het

gemeentelijke beleid "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" (2009; hierna: de

beleidsnotitie). De ligging van zijn perceel als ook de omstandigheid dat zijn perceel in

het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag

geven volgens [appellant sub 6] voldoende aanleiding zijn perceel binnen de begrenzing

van de bebouwingsconcentratie op te nemen.

Tot slot voert hij aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn perceel niet

overeenkomstig het perceel aan de Turnhoutseweg 46 te Reusel binnen de

bebouwingsconcentratie heeft gebracht. In beide gevallen is sprake van omschakeling

van een intensieve veehouderij naar een andere functie, en beide liggen binnen de

bebouwingsconcentratie, aldus [appellant sub 6].

2.26.1. In de beleidsnota wordt uitgelegd dat er verschillende soorten

bebouwingsconcentraties zijn zoals linten, bebouwingsclusters en kernrandzones. Vanuit

het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw- en

gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de

bebouwingconcentratie. Het gemeentebestuur dient te bepalen welke functies en tot

welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van

het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. De begrenzing

van de bebouwingsconcentraties en de invulling hoe ruimtelijke kwaliteitswinst behaald

kan worden, dienen door de gemeente in beleid te worden geformuleerd, aldus de

beleidsnota.

In de gemeentelijke beleidsnotitie is met name uiteengezet wat de

ontwikkelingsmogelijkheden zijn binnen (maar ook buiten) een bebouwingsconcentratie.

In paragraaf 3.2 is de begrenzing van de bebouwingsconcentratie ruim genomen.

Vervolgens is deze begrenzing in paragraaf 3.3.8 van de beleidsnotitie nader uitgewerkt.

Uit de beleidsnotitie volgt dat het perceel van [appellant sub 6] buiten de

bebouwingsconcentratie "Kattenbos" ligt, welke begrenzing in dit plan is overgenomen.

In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel

dat de raad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat zijn perceel in

het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag

leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het algemeen aan een geldend

bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond

van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen

andere zoneringen en regels voor gronden vaststellen.

Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met Turnhoutseweg 46

te Reusel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze

situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat die locatie volgens de

beleidsnotitie binnen de bebouwingsconcentratie ligt. Verder wordt op die locatie een

Page 135: Actualiteiten Bestuursrecht

134

andere bestemming beoogd, te weten de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". In

hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door

[appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde

situatie.

Nu de raad in redelijkheid de begrenzing uit de beleidsnotitie heeft overgenomen en er

geen sprake is van gelijke gevallen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad

niet in redelijkheid het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie

heeft gelaten. Het betoog faalt in zoverre.

2.26.2. Gelet hierop bestaat ten aanzien van dit onderdeel aanleiding de rechtsgevolgen

in stand te laten.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.27. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het gedeelte van het plandeel

met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te

Reusel dat geen betrekking heeft op de uitbreiding van het perceel. [appellant sub 8]

betoogt dat de opslag van caravans en kunstofgranulaat ten onrechte niet is toegestaan

in het plan. Voorts betoogt hij dat artikel 10, lid 10.1, sub e, van de planregels ten

onrechte maar een oppervlakte van 1000 m² aan opslag mogelijk maakt. Dit zou volgens

hem vervangen moeten worden door 2000 m².

2.27.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e en f, van de planregels zijn de

op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor

statische opslag, waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet

meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangegeven

bebouwingsconcentratie en 500 m² daarbuiten en voor bestaande nevenactiviteiten

conform de bijlage "Nevenactiviteiten".

2.27.2. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in tegenstelling tot

hetgeen is vermeld in de Nota van Zienswijzen, waarnaar in het vaststellingsbesluit

wordt verwezen, bij de vaststelling van het plan per abuis de nevenbestemming

caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² niet is opgenomen in de tabel

behorende bij artikel 10 van de planregels. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor

het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn

vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 8] is op dit

punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Page 136: Actualiteiten Bestuursrecht

135

2.27.3. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,

vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat

in de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd Hooge

Mierdsweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m², en te bepalen dat de

uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat op dit onderdeel is

vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun

belangen worden geschaad, omdat het juridisch regelen van de caravanstalling op het

desbetreffende perceel slechts de bestaande situatie vastlegt.

2.27.4. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de oppervlakte aan statische

opslag per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de

plankaart aangewezen bebouwingsconcentraties en 500 m² daarbuiten. Deze

mogelijkheid is op het betreffende perceel al benut. Volgens de raad zijn andere vormen

van opslag in deze situatie niet mogelijk.

2.27.5. Gelet op het hetgeen is overwogen in 2.27.3 wordt de nevenactiviteit

caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² alsnog opgenomen in het plan. Volgens

artikel 10 wordt daarnaast statische opslag toegestaan. Gelet hierop heeft de raad in

redelijkheid kunnen beslissen dat er geen andere vormen van opslag zijn toegestaan,

omdat deze in beginsel niet in het buitengebied thuishoren. Voorts heeft de raad in

redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het betreffende perceel een grotere

oppervlakte aan opslag toe te staan. [appellant sub 8] heeft in dit geval geen feiten of

omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad een uitzondering had moeten

maken.

2.27.6. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 17]

2.28. Het beroep van [appellant sub 17] is gericht tegen het plandeel met de

bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduidingen "recreatiewoningen" en

"groepsaccommodatie" voor de meest zuidelijk gelegen gronden van het perceel

Kruisvelden 3 te Lage Mierde. [appellant sub 17], exploitant van [vakantiecentrum],

betoogt dat het ten onrechte niet mogelijk is om op deze gronden stacaravans te

plaatsen. In dit verband voert hij aan dat dit op grond van het voorheen geldende

bestemmingsplan wel was toegestaan. Volgens hem zijn er geen planologische bezwaren

om op deze gronden stacaravans toe te staan. Daarnaast is het besluit, zoals dat is

vastgesteld door de raad, niet duidelijk, gelet op de raadsvergadering die daaraan vooraf

is gegaan. Voorts stelt [appellant sub 17] belang te hebben om ook stacaravans in het

Page 137: Actualiteiten Bestuursrecht

136

betreffende gebied te mogen plaatsen, omdat op deze manier kan worden ingespeeld op

de behoeften van recreanten.

[appellant sub 17] betoogt voorts dat kamperen ten onrechte niet mogelijk is op de

betreffende gronden bij de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie".

Volgens hem leidt de formulering uit artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, van de

planregels tot een beperking. [appellant sub 17] stelt belang te hebben om tijdens het

hoogseizoen de mogelijkheid te hebben om lege plaatsen te kunnen aanwenden voor

kampeerders.

2.28.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn

de op de plankaart voor "Recreatie - 2 (R-2)" aangewezen gronden bestemd voor de

volgende doeleinden:

b. recreatiewoningen/chalets, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding

"recreatiewoningen" op de plankaart;

e. groepsaccommodaties, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding

"groepsaccommodaties" op de plankaart;

f. kamperen, ter plaatse van de aanduidingen "kamperen", "lage recreatiewoningen" en

"recreatiewoningen" op de plankaart;

g. stacaravans, ter plaatse van de aanduidingen "stacaravans", "lage recreatiewoningen"

en "kamperen" op de plankaart.

Ingevolge artikel 19, lid 19.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

de bestemming te wijzigen in die zin dat de aanduiding "recreatiewoning"wordt

verwijderd en de aanduiding "stacaravans" wordt opgenomen onder de volgende

voorwaarden:

a. het aantal stacaravans en recreatiewoningen mag maximaal 113 bedragen;

b. de stacaravans dienen zowel landschappelijk als stedenbouwkundig zorgvuldig te

worden ingepast;

Page 138: Actualiteiten Bestuursrecht

137

c. de stacaravans dienen bouwkundig met voldoende beeldkwaliteit te worden vorm

gegeven.

2.28.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan

geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde

planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere

bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij

stacaravans op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding

"recreatiewoningen" niet bij recht wil toestaan, maar dat dit wel mogelijk is met

toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Op deze manier kunnen stacaravans op een

zorgvuldige manier landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast. Kamperen is

op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op basis

van artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, toegestaan. Het beroep mist in zoverre dan

ook feitelijke grondslag.

Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat op de gronden met de aanduiding

"groepsaccommodatie" ruimte over moet blijven, omdat dat ten goede komt aan de

beeldkwaliteit. De raad acht het niet wenselijk om op deze gronden stacaravans en

kamperen toe te staan. Dit gaat volgens hem ten koste van de uitstraling naar buiten

toe.

2.28.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad er in dit geval in redelijkheid voor

kunnen kiezen om op de betreffende gronden geen stacaravans toe te staan en heeft hij

daarbij een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke en

stedenbouwkundige belangen. Daarnaast is niet gebleken van concrete plannen waar de

raad bij de voorbereiding van het plan rekening mee had moeten houden. Voorts kan aan

het door [appellant sub 17] overgelegde verslag van de raadsvergadering geen

overwegende betekenis worden toegekend, omdat de interne besluitvorming van de raad

niet ter discussie staat. Het betoog faalt.

2.29. [appellant sub 17] betoogt voorts dat in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19,

lid 19.5, ten onrechte als voorwaarde wordt gesteld dat het aantal stacaravans en

recreatiewoningen maximaal 113 mag bedragen. Hij stelt dat bij invulling van de

betreffende gronden met stacaravans, het aantal van 113 wordt overschreden. In het

voorheen geldende bestemmingsplan was dit ook mogelijk.

2.29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid

biedt om het aantal stacaravans uit te breiden. Het totale aantal van 113 stacaravans

heeft alleen betrekking op de meest zuidelijk gelegen gronden voor het betreffende

perceel.

Page 139: Actualiteiten Bestuursrecht

138

2.29.2. Ter zitting is vast komen te staan dat op het zuidelijk deel van het

recreatieterrein de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast in die zin dat de

recreatiewoningen worden vervangen door stacaravans, maar dat het aantal van 113 niet

mag worden vergroot. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft in dit geval

eveneens een groter gewicht kunnen toekennen aan landschappelijke en

stedenbouwkundige belangen. Het betoog faalt.

2.30. [appellant sub 17] betoogt verder dat de aanwezige horeca ten onrechte wordt

aangeduid als ondersteunend of ondergeschikt aan de recreatiefunctie, terwijl dit een

zelfstandige functie zou moeten hebben. De horecafunctie bestond al voordat het

vakantiecentrum werd gevestigd.

Daarnaast betoogt [appellant sub 17] dat ten aanzien van de centrale voorzieningen ten

onrechte niet is uitgegaan van de feitelijk situatie. Hij voert hiertoe aan dat de centrale

voorzieningen zich niet alleen op het thans daarvoor bestemde gedeelte bevinden, maar

ook op het gedeelte van het perceel dat ten zuiden daarvan ligt.

2.30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het opnemen van de

horecavoorzieningen in de gebruiksvoorschriften en het toestaan van een oppervlakte

van 913 m², inclusief 400 m² aan buitenterrassen, uitdrukking wordt gegeven aan de

wens dat de horeca niet als ondergeschikt en ondersteunend wordt aangemerkt, maar als

zelfstandige neventak behorende bij het vakantiecentrum. Volgens de raad is het niet

mogelijk om de horecavoorziening een zelfstandige bestemming te geven.

2.30.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.4, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "centrale

voorzieningen" horeca toegestaan als eigenstandige functie bij de recreatiefunctie tot een

maximale oppervlakte van 913 m², waarvan 400 m² buitenterras.

2.30.3. De zinsnede "bij de recreatiefunctie" doet vermoeden dat de horecafunctie alleen

bij de recreatiefunctie mag worden uitgevoerd. Als verklaring hiervoor voert de raad aan

dat hij de zelfstandige horecafunctie niet formeel wil regelen in het plan. Uit hetgeen de

raad ter zitting heeft toegelicht volgt dat met artikel 19, lid 19.4, onder a, van de

planregels wordt bedoeld dat de horeca ter plaatse als zelfstandige horecafunctie mag

functioneren. Het standpunt van de raad komt in zoverre niet overeen met het bepaalde

in artikel 19, lid 19.4, onder a. In zoverre is onzeker wat het plan toestaat.

In hetgeen [appellant sub 17] aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat

het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in

strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond,

zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met het

rechtszekerheidsbeginsel. Nu uit artikel 19, lid 19.4, onder a, zonder de zinsnede "bij de

Page 140: Actualiteiten Bestuursrecht

139

recreatiefunctie" volgt dat de horecafunctie ter plaatse als zelfstandige functie mag

functioneren en daarover geen misverstand kan bestaan, ziet de Afdeling aanleiding te

bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.

2.30.4. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat op de gronden ten

zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale

voorzieningen", ten onrechte geen aanduiding voor centrale voorzieningen is opgenomen.

De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan in het bestreden besluit zonder

dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Gelet hierop ziet de Afdeling

aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in

strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het

beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met

artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.30.5. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,

vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door aan de

gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale

voorzieningen" de aanduiding voor centrale voorzieningen toe te kennen, zoals nader

aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart, en te bepalen dat de uitspraak in

zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is

vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in

hun belangen worden geschaad, omdat hiermee enkel de bestaande situatie in het plan

wordt vastgelegd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.31. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming

"Recreatie-3 (R-3)" voor het perceel Hazenveld 11. [appellant sub 2] stelt dat onduidelijk

is welke planregels voor zijn perceel gelden, nu in artikel 20, lid 20.1, van de planregels

de bestemming "Recreatie-2 (R-2)" wordt vermeld in plaats van de bestemming

"Recreatie-3 (R-3)". Hij betoogt dat het plan ten onrechte geen permanente bewoning

toestaat op zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij eerder een overeenkomst met de

gemeente heeft gesloten waarin hem wordt toegestaan om de woning die op dit perceel

staat permanent te bewonen. Aansluitend hierop werd in het hierna vastgestelde

"Buitengebied 1998" ten onrechte geen permanente bewoning toegestaan. [appellant sub

2] betoogt dat nu het gebruik voor permanente bewoning voor de tweede keer onder het

overgangsrecht is gebracht, dit gebruik in het voorliggende plan als zodanig zou moeten

worden bestemd.

Verder stelt [appellant sub 2] dat uit diverse omstandigheden, waaronder publicaties,

blijkt dat ook de raad het gebouw op het perceel ziet als een woning voor permanent

gebruik. Hij wijst op een brief waarin het gemeentebestuur aan de heer Cornelis

meedeelt dat het verbod voor permanente bewoning niet geldt voor onder andere het

Page 141: Actualiteiten Bestuursrecht

140

perceel Hazenveld 11. Daarnaast wijst [appellant sub 2] op de aanslagen onroerende

zaak belastingen en een subsidie die voor de woning is verstrekt.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat

de raad voor een aantal andere woningen aan het Hazenveld wel permanente bewoning

toestaat.

2.31.1. De raad stelt dat recreatiewoningen in beginsel niet worden omgezet naar

woningen voor permanente bewoning. Dat voor enkele recreatiewoningen, waaronder die

van [appellant sub 2], een persoonsgebonden beschikking is afgeven waarmee

permanente bewoning wordt toegestaan, doet volgens hem hieraan niet af. Daarbij

merkt de raad op dat nooit een reguliere vergunning is verleend aan [appellant sub 2]

voor permanente bewoning en dat permanente bewoning ingevolge voorheen geldende

bestemmingsplannen niet was toegestaan.

2.31.2. Aan het perceel is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie-3 (R-3)"

toegekend.

Uit de titel van artikel 20 van de planregels volgt dat dit artikel betrekking heeft op de

bestemming "Recreatie-3 (R-3)". De in lid 20.1 vermelde bestemming "Recreatie-2 (R-

2)" is een kennelijke verschrijving en dient dan ook te worden gelezen als "Recreatie-3

(R-3)".

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor

"Recreatie-2 (R-2)" (lees: "Recreatie-3 (R-3)" aangewezen gronden onder meer bestemd

voor de volgende doeleinden:

a. recreatiewoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op

de verbeelding.

Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat

bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden

voortgezet.

Ingevolge dit lid, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat

reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de

overgangsregels van dat plan.

Page 142: Actualiteiten Bestuursrecht

141

2.31.3. Het perceel had in het plan "Buitengebied 1998" blijkens de op de plankaart

aangegeven code de bestemming "Verblijfsrecreatie".

Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied

1998" waren de gronden die op plankaart 2 of de daarbij behorende detailkaarten als

"Recreatie" zijn aangegeven, afhankelijk van de op de plankaart aangegeven code,

bestemd voor de volgende doeleinden:

- Verblijfsrecreatie;

- Dagrecreatie;

- Sportdoeleinden.

Ingevolge artikel 24, lid 24.1, onder 24.1.1, was het verboden de in dit plan opgenomen

gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de

grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.

Ingevolge artikel 27, lid 27.5, mocht het gebruik van gronden en bouwwerken, dat

bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de

aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afweek

van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van

dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan,

naar de aard en omvang niet werd vergroot.

Ingevolge lid 27.6, onder b, was het bepaalde in lid 27.5 niet van toepassing op gebruik,

dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder

begrepen de overgangsbepaling van dat plan, voor zover dit strijdige gebruik rechtens

gewraakt was of alsnog rechtens mocht of diende te worden gewraakt.

2.31.4. De permanente bewoning van het pand heeft een aanvang genomen voor het

van kracht worden van het plan "Buitengebied 1998". Het gebruik van het gebouw voor

permanente bewoning was niet toegestaan in het plan "Buitengebied 1998" en werd

evenmin beschermd door het overgangsrecht van dat plan. De tussen [appellant sub 2]

en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst betreft een persoonlijke

gedoogverklaring, die uitsluitend toestaat dat [appellant sub 2] en zijn echtgenote de

woning persoonlijk gebruiken voor permanente bewoning. Dit recht vervalt echter indien

zij de woning vervreemden of verhuren. In deze overeenkomst ligt besloten dat het

Page 143: Actualiteiten Bestuursrecht

142

gemeentebestuur het gebruik van het pand voor permanente bewoning niet meer zal

toestaan indien dit gebruik wordt beëindigd door [appellant sub 2].

Ook in het voorliggende plan is het perceel niet bestemd voor permanente bewoning.

Gelet op de strijdigheid met het voorgaande plan wordt het gebruik voor permanente

bewoning evenmin beschermd door het overgangsrecht van dit plan.

Blijkens de plantoelichting is het gemeentelijke beleid erop gericht dat recreatiewoningen

hun recreatieve functie behouden en dat het gebruik hiervan beperkt blijft voor

recreatieve doeleinden. Het gemeentelijke beleid verzet zich dus tegen het toestaan van

permanente bewoning van het gebouw te Hazeveld 11. De raad heeft in redelijkheid

hierbij kunnen aansluiten.

[appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk

is dat ook het gemeentebestuur ervan uitgaat dat het gebouw op het perceel Hazeveld

11 permanent kan worden bewoond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat

[appellant sub 2] aan de aanslagen onroerende zaak belasting of het verlenen van

subsidie in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten niet de verwachting kon

ontlenen dat de raad in het plan permanente bewoning zou toestaan. Voorts kan uit het

enkele feit dat het gebouw in de publicatie van het gemeentebestuur van 6 juni 1996

wordt aangeduid als woning niet worden afgeleid dat het gemeentebestuur het standpunt

heeft ingenomen dat permanente bewoning van het pand is toegestaan. Verder wordt in

de brief aan de heer Cornelis niet vermeld dat ingevolge het toen geldende plan

permanente bewoning ter plaatse was toegestaan.

Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen op het

Hazenveld waaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend wordt overwogen dat de

raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde

zijnde situatie omdat deze percelen reeds onder het voorheen geldende plan een

woonbestemming hadden, terwijl het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen

geldende plan geen woonbestemming had. In hetgeen [appellant sub 2] heeft

aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten

onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie

niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het betoog faalt.

2.31.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Page 144: Actualiteiten Bestuursrecht

143

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.32. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte het gebouw op het perceel

Pikoreistraat 8a niet heeft bestemd voor wonen. Hij stelt dat dit pand in 1985 geschikt is

gemaakt voor bewoning en het gemeentebestuur in 2003 subsidie aan hem heeft

verleend om het gebouw te vernieuwen en in te richten als woning. Bovendien is het

gebouw hierna ononderbroken bewoond geweest, zonder dat het gemeentebestuur te

kennen heeft gegeven het gebruik als woning te willen beëindigen, aldus [appellant sub

3].

2.32.1. De raad stelt dat ingevolge het plan "Buitengebied 1998" slechts een woning op

het perceel Pikoreistraat 8 was toegestaan en dat verder ook geen reguliere

bouwvergunning is verleend voor het gebouw waar [appellant sub 3] op doelt. Dat het

gemeentebestuur op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een bijdrage heeft

verleend om het gebouw geschikt te maken voor bewoning doet volgens de raad hieraan

niet af.

2.32.2. Aan het perceel Pikoreistraat 8 is blijkens de verbeelding de bestemming "Wonen

(W)" toegekend.

Ingevolge artikel 29, lid 29.2.2, onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van

hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is

toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal

wooneenheden" is opgenomen. Het perceel van [appellant sub 3] heeft deze aanduiding

niet.

2.32.3. Het perceel Pikoreistraat 8 had in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de

bestemming "Wonen (W)".

Ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder a, van de planvoorschriften van dat plan mocht

het aantal woningen niet meer bedragen dan op de plankaart door middel van een

aanduiding was aangegeven.

Page 145: Actualiteiten Bestuursrecht

144

Uit blad 5 van plankaart 2 blijkt dat ter plaatse ten hoogste één woning was toegestaan.

2.32.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was slechts één woning

toegestaan op het perceel Pikoreistraat 8. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur een

bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede woning op het perceel

Pikoreistraat 8a. Verder is niet gebleken van enige door het gemeentebestuur gedane

toezegging op grond waarvan [appellant sub 3] mocht verwachten dat het permanent

bewonen van een tweede woning zou worden toegestaan op zijn percelen. In dit verband

overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur subsidie heeft

toegekend aan [appellant sub 3] om het gebouw aan te passen voor gehandicapten niet

betekent dat het gemeentebestuur hiermee het standpunt heeft ingenomen dat sprake is

van een zelfstandige woning.

2.32.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.33. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen het plandeel met de bestemming

"Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor het perceel Neterselsedijk 9A te Lage Mierde. [appellant

sub 9] stelt dat op zijn perceel ten onrechte slechts één woning is toegestaan. In de

bestaande situatie is volgens hem sprake van twee afzonderlijke woningen op dit perceel.

Uit onder andere de heffingen rioolrecht, de aanslagen onroerende zaak belasting en de

aanslagen inkomstenbelasting van de afgelopen jaren blijkt volgens hem dat het

gemeentebestuur eveneens uitgaat van twee afzonderlijke woningen. [appellant sub 9]

wenst daarom dat de raad een woningsplitsing doorvoert op zijn percelen en dat in het

plan twee afzonderlijke woningen mogelijk worden gemaakt.

2.33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat

die in het verleden is uitgebreid voor de inwonende ouders van [appellant sub 9].

2.33.2. De percelen van [appellant sub 9] liggen binnen het plandeel met de bestemming

"Bedrijf-Agrarisch (B-A)".

Page 146: Actualiteiten Bestuursrecht

145

Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder b, geldt onder andere dat de op de plankaart (lees:

verbeelding) voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd zijn voor één

bedrijfswoning tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) anders is aangeduid, waarbij

geldt dat ter plaatse van de aanduiding "geen woning" geen bedrijfswoningen zijn

toegestaan en ter plaatse van de aanduiding "twee woningen" twee bedrijfswoningen zijn

toegestaan.

Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat op deze gronden slechts één woning is

toegestaan.

2.33.3. Op het perceel staat een woning. Uit hetgeen de raad naar voren heeft gebracht

leidt de Afdeling af dat deze in het verleden is uitgebreid om de woon- en verblijfsruimte

te vergroten. Niet gebleken is dat als gevolg van deze uitbreiding een afzonderlijke

woning is ontstaan, zodat feitelijk nog steeds sprake is van één woning in de bestaande

situatie. Voorts kon [appellant sub 9] aan de heffingen rioolrecht, de aanslagen

inkomstenbelasting en de aanslagen onroerende zaak belasting niet de verwachting

ontlenen dat de raad in het plan voor zijn perceel twee afzonderlijke woningen zou

opnemen.

Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft

afgezien van een woningsplitsing en in het plan twee afzonderlijke woningen toe had

moeten staan op het betreffende perceel.

2.33.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.34. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen het plandeel met de

bestemming "Wonen (W)"voor het perceel De Gagel 5 te Reusel. [appellant sub 14] stelt

dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan de voorzijde van haar

woning voor de voorgevelrooilijn een garage te realiseren. De stelling van de raad dat

het bouwen voor de voorgevelrooilijn niet gewenst is vanwege de beeldkwaliteit van de

omgeving gaat volgens haar voorbij aan de omstandigheid dat in de bestaande situatie

reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn is gerealiseerd op haar perceel, waarnaast

Page 147: Actualiteiten Bestuursrecht

146

de beoogde garage zou kunnen worden gebouwd. Bovendien wordt het perceel aan beide

kanten omringd door hoge hagen, zodat de garage nauwelijks te zien zal zijn, aldus

[appellant sub 14].

2.34.1. De raad neemt het standpunt in dat, hoewel in de bestaande situatie reeds een

bouwwerk voor de voorgevelrooilijn staat, de beeldkwaliteit van dermate belang is dat

een verdere verdichting van de bebouwing voor de voorgevelrooilijn niet wenselijk is.

2.34.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder a, dienen vrijstaande bijgebouwen binnen

de bestemming "Wonen (W)" op een afstand van ten minste 3 m achter de

voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.

2.34.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad aan het belang het open karakter langs de

weg te behouden en een verdere verdichting te voorkomen overwegende betekenis heeft

kunnen toekennen en dit belang heeft kunnen stellen boven het belang om ter plaatse

een garage te bouwen. Dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de

voorgevelrooilijn staat doet hieraan niet af. Het betoog faalt.

2.34.4. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10], geheel, en het beroep van [appellant sub 12] en

anderen, gedeeltelijk: Buspad 1

2.35. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12]

en anderen is gedeeltelijk gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)"

voor het perceel Buspad 1 te Reusel.

[appellant sub 10] voert aan dat hij aan het gemeentebestuur heeft voorgesteld om de

voormalige bedrijfsgebouwen op het perceel grotendeels te slopen, op voorwaarde dat de

bouw van een tweede woning wordt toegestaan op deze gronden. Hij wenst de loods aan

de achterzijde van het perceel te behouden met een bestemming voor opslagdoeleinden.

In het plan heeft de raad de betreffende loods ten onrechte onder het overgangsrecht

Page 148: Actualiteiten Bestuursrecht

147

gebracht en wordt ten onrechte geen tweede woning toegestaan, aldus [appellant sub

10].

[appellant sub 12] en anderen stellen dat aan een deel van het perceel Buspad 1 de

bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl aan een ander deel van het perceel de

bestemming "Bedrijf" is toegekend. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke

ordening, omdat het deel met de bestemming bedrijf nu hoort bij het plandeel voor het

perceel De Hoeven 1A. Verder voeren zij aan dat de raad in strijd met een eerdere

toezegging aan [appellant sub 10] heeft nagelaten om een bouwvlak te leggen om de

bestaande bebouwing. Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat in strijd met

het provinciale beleid de planregels niet verplichten tot de sloop van overtollige

agrarische bedrijfsbebouwing voordat het perceel kan worden benut voor woningbouw.

2.35.1. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 10] stelt de raad dat

woningsplitsing ingevolge het plan op het perceel is toegestaan. Over het beroep van

[appellant sub 12] en anderen stelt de raad dat de detailbestemmingen zijn afgestemd

op het beleid en de feitelijke situatie.

2.35.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor

"Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:

a. wonen;

b. aan huis gebonden beroepen en/of -bedrijven;

c. groenvoorzieningen;

d. voorzieningen voor verkeer en verblijf, waaronder wegen en paden, erven en

parkeervoorzieningen;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen,

[…].

Page 149: Actualiteiten Bestuursrecht

148

Ingevolge lid 29.2.2 onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere

dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan, tenzij op de plankaart

(lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen.

Ingevolge lid 29.2.3 gelden voor het bouwen van aangebouwde en/of vrijstaande

bijgebouwen onder meer de volgende bepalingen:

c. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2;

d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;

e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;

h. bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van

meer dan 100 m2 mag de in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte worden verhoogd

met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw

met dien verstande dat het in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte niet bij de

berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak

van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van

cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

Ingevolge lid 29.4.2 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing

verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1 (lees 29.2.2), onder a, voor het splitsen van de

voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij.

2.35.3. In het plan komen geen bouwvlakken voor, maar bestemmingsvlakken met

specifieke bouwvoorschriften. Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat ten

onrechte geen bouwvlak om de bestaande bebouwing te Buspad 1 is gelegd, kan dan ook

niet slagen, omdat een dergelijk bouwvlak niet past binnen de systematiek van het plan.

Verder is ter zitting gebleken dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" geen deel

meer uitmaakt van het perceel Buspad 1. Het perceel Buspad 1 is dus in zijn geheel

bestemd voor wonen.

2.35.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het perceel Buspad 1 een

voormalig agrarische bedrijfslocatie. De voormalige bedrijfsgebouwen hebben een

oppervlakte die groter is dan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder c, is

toegestaan en zijn derhalve niet geheel als zodanig bestemd, maar gedeeltelijk onder het

overgangsrecht gebracht. Indien een bouwwerk onder het overgangsrecht wordt

Page 150: Actualiteiten Bestuursrecht

149

gebracht dient in beginsel aannemelijk te zijn dat dit binnen de planperiode zal worden

verwijderd. Indien dit niet mogelijk is, dient het betreffende bouwwerk als zodanig

bestemd te worden. In dit geval is niet aannemelijk dat de gebouwen binnen de

planperiode zullen worden verwijderd, nu [appellant sub 10] niet de intentie heeft om

deze te slopen en de planregels niet verplichten tot het slopen van de overtollige

agrarische bedrijfsbebouwing. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel

dat de raad desondanks niet in redelijkheid de bedrijfsgebouwen onder het

overgangsrecht mocht brengen noch kon afzien van het opnemen van de verplichting om

(een deel van) de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen

voordat nieuwe woonbebouwing kan worden opgericht. Hiertoe overweegt zij als volgt.

Volgens de provinciale "Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de

Beleidsnota) en de gemeentelijke "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" bestaat

de mogelijkheid om een voormalige agrarische bedrijfslocatie, na beëindiging van het

agrarisch bedrijf ter plaatse, te benutten voor woningbouw. [appellant sub 10] heeft ter

zitting verklaard dat in de huidige situatie geen agrarische bedrijfsactiviteiten worden

verricht op het perceel. Een groot volume van bijgebouwen is niet functioneel voor de

nieuwe woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij

de woonbestemming en in het buitengebied ongewenst zijn. Het beleid is erop gericht om

bij een overgang naar een woonfunctie de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te

laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Om sloop van de

voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te stimuleren is in lid 29.2.3 van de planregels

een zogenoemde sloop-bonusregeling opgenomen. Na de sloop van deze gebouwen zijn

de gevolgen van het beleid merkbaar, dan zijn nieuwe bijgebouwen alleen toegestaan in

een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie. Gelet hierop is de Afdeling van

oordeel dat de raad in redelijkheid af heeft kunnen zien van het geheel als zodanig

bestemmen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en van het opnemen van

een verplichting om de bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen, voordat wordt

overgegaan tot het realiseren van de woonbestemming. Verder heeft de raad, gelet op

deze regeling, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij recht een tweede

woning toe te staan. Een tweede woning is mogelijk met een ontheffing, waarbij

voorwaarden kunnen worden gesteld over de sloop van een deel van de

bedrijfsbebouwing. Bij de afweging die dan wordt gemaakt, kan worden bezien of de door

[appellant sub 10] aangeduide loods kan blijven staan.

2.35.5. In hetgeen [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen hebben

aangevoerd omtrent Buspad 1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de

raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in

zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] is in

zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor het overige

Page 151: Actualiteiten Bestuursrecht

150

2.36. Ter zitting hebben [appellant sub 12] en anderen de beroepsgrond inzake de

stippellijn op de verbeelding ten noorden van de straat Den Hoeven ingetrokken.

2.37. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is onder meer gericht tegen artikel

4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 10,

lid 10.6.7, onder e, van de planregels.

2.37.1. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van

Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing

gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor

zover hier van belang - strekt ertoe dat artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1,

onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, geen deel blijven

uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.

2.37.2. Op 6 november 2009 is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid,

van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend

gemaakt, alsmede het aanwijzingsbesluit volgens hetwelk bepaalde delen geen onderdeel

meer uitmaken van het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft de in artikel 6:7

van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen bedoeld

onderdeel van het plan nog geen aanvang genomen.

2.37.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van

een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-

ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van

de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel

kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het

begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het

ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het

besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare

termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een

aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling

kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de Afdeling bij uitspraak van heden, in

zaak nr. 200909903/1/R3, het beroep tegen deze onderdelen van het reactieve

aanwijzingsbesluit in zoverre ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de bestreden

onderdelen van het bestemmingsplan niet zullen worden bekendgemaakt en dat de

termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.

Page 152: Actualiteiten Bestuursrecht

151

2.37.4. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.38. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de plandelen

met de bestemming "Wonen (W)" voor de percelen Buspad 3 en 5 te Reusel. [appellant

sub 12] en anderen stellen dat het gemeentebestuur per brief heeft toegezegd om zowel

voor Buspad 3 als voor Buspad 5 een maximale oppervlakte van 180 m2 voor

bijgebouwen toe te staan. Dit is volgens hen echter niet overgenomen in het plan.

Verder heeft de raad volgens hen niet afdoende gemotiveerd waarom hij de maximaal

toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen op deze percelen niet

wenst te verhogen tot 5 onderscheidenlijk 10 m.

2.38.1. De raad stelt dat in de betreffende brief van juli 2008 wordt uitgegaan van een

oppervlakte van 100 m2 voor vergunningsplichtige bouwwerken. De overige bijgebouwen

uit de brief betreffen vervangende bebouwing, een carport en een vergunningsvrij

bouwwerk.

Verder neemt de raad het standpunt in dat voor bijgebouwen bij woningen een lagere

hoogte dient te gelden dan voor de bedrijfsgebouwen in de omgeving.

2.38.2. De percelen Buspad 3 en 5 hebben de bestemming "Wonen (W)".

Voor hetgeen ingevolge deze bestemming is toegestaan, verwijst de Afdeling naar

2.35.2.

Ingevolge artikel 29, lid 29.2.4, onder d, voor zover van belang, mogen carports worden

gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:

- Carports mogen niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.

- De hoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

- De oppervlakte mag niet meer dan 25 m2 bedragen.

Page 153: Actualiteiten Bestuursrecht

152

2.38.3. In de desbetreffende brief van het college van burgemeester en wethouders van

17 juli 2008 geeft het college te kennen dat ingevolge het plan het volgende mogelijk

wordt: één of meer vrijstaande bijgebouwen met een oppervlakte van in totaal 100 m2,

een oppervlakte van 25 m2 ter vervanging van te slopen bebouwing en een carport van

25 m2. Daarnaast vermeldt de brief dat zowel op Buspad 3 als op Buspad 5

vergunningvrije bouwwerken gerealiseerd kunnen worden met een totale oppervlakte

van 30 m2.

Ingevolge de planregels bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van een carport

25 m2. De maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen bedraagt per perceel in

beginsel 100 m2. Daarbij komt dat middels de sloop van bestaande vrijstaande

bijgebouwen de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen kan worden vergroot tot een

maximum van 200 m2.

Gelet hierop maakt het plan in ieder geval niet minder mogelijk dan in de brief van juli

2008 is toegezegd.

2.38.4. Met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bijgebouwen ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid geen lagere

maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen bij

woningen kon vaststellen ten opzichte van de bedrijfsgebouwen in de omgeving. Het

betoog faalt.

2.39. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte zonder

onderbouwing de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen in artikel 29, lid

29.2.3, onder h, heeft verlaagd van 240 m2 naar 200 m2.

2.39.1. Blijkens het verweerschrift heeft de raad met de wijziging beoogd om de

maximaal toegestane oppervlakte in lid 29.2.3, onder h, gelijk te stellen aan de in artikel

10, lid 10.2.4, onder h, binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch" geldende maximaal

toegestane gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen. Gelet hierop ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij

de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h,

heeft verlaagd tot 200 m2. Het betoog faalt.

2.40. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het begrip "voormalige boerderij met

woning" uit artikel 29, lid 29.4.2 van de planregels dient te worden verwijderd, omdat dit

begrip niet past binnen de bestemming "Wonen (W)" van artikel 29.

Page 154: Actualiteiten Bestuursrecht

153

2.40.1. Ingevolge artikel 29, lid 29.4, onder 29.4.2, kan het college van burgemeester en

wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1, onder a, voor het splitsen

van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan

een aantal, hier niet nader te noemen, voorwaarden.

2.40.2. De Afdeling overweegt dat een voormalige boerderij met woning percelen betreft

waar voorheen een agrarisch bedrijf was gevestigd met een bijbehorende agrarische

bedrijfswoning, maar waarop in de huidige situatie geen agrarische activiteiten

plaatsvinden. Deze percelen zullen dus nog slechts worden gebruikt voor bewoning. Een

voormalige boerderij met woning past dan ook binnen de bestemming "Wonen (W)". Het

betoog faalt.

2.41. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel

met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen ten westen van Buspad 3 en 5. Zij

voeren aan dat deze percelen net als de omliggende percelen landschaps- en

natuurwaarden bevatten en bovendien aan een beekdal liggen. Daarom had volgens hen

aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 2 (AW-LN2)" dienen te worden toegekend. Verder betwisten zij het

standpunt van de raad dat de bestemming van deze percelen is gebaseerd op het

voorheen geldende plan.

2.41.1. De raad neemt het standpunt in dat de betreffende percelen in het voorheen

geldende plan een agrarische bestemming zonder natuurwaarden hadden. Verder heeft

de raad bij het toekennen van een bestemming aan deze percelen in het voorliggende

plan eveneens gekeken naar de provinciale subzonering. Voorts stelt hij dat in geval van

een ontwikkeling van een ecologische verbindingszone of natuurontwikkeling in het

beekdal de mogelijkheid bestaat om de bestemming van de percelen te wijzigen in een

natuurbestemming.

2.41.2. De betreffende gronden hadden in het voorheen geldende plan de bestemming

"Agrarisch gebied met abiotische waarden". Daarnaast liggen deze gronden op de bij de

provinciale Interimstructuurvisie "Brabant in ontwikkeling" behorende overzichtskaart

binnen de Agrarische Hoofdstructuur en kan derhalve volgens de Interimstructuurvisie

een agrarische bestemming aan deze gronden worden toegekend. Verder is niet

aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanwezigheid van het beekdal in de omgeving de

natuurwaarden op de gronden van dusdanige betekenis zijn dat de raad deze gronden

had moeten bestemmen voor onder andere natuur- en landschapswaarden. Het betoog

faalt.

2.42. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel

met de bestemming "Bedrijf (B)" en de hierbij horende regeling in artikel 9 van de

regels, voor het perceel De Hoeven 11 en 11A te Reusel.

Page 155: Actualiteiten Bestuursrecht

154

Zij stellen dat in de tabel van bedrijven een fout adres staat. Het adres is De Hoeven

11A, terwijl in de tabel De Hoeven 11 staat. Voorts voeren zij aan dat de ingevolge het

plan maximaal toegestane oppervlakte van hun bedrijf kleiner is dan de huidige

oppervlakte hiervan. De werkelijke oppervlakte van het bedrijf bedraagt volgens hen 350

m2, maar de tabel van bedrijven gaat uit van een oppervlakte van slechts 280 m2.

Bovendien wordt volgens hen geen rekening gehouden met de concrete

uitbreidingsplannen voor het bedrijf. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad

ten onrechte de ingevolge artikel 9, lid 9.2.4, onder g, maximaal toegestane oppervlakte

heeft verlaagd zonder te motiveren waarom. Zij wensen verder dat voor niet-agrarische

bedrijven een ontheffing kan worden verleend voor een uitbreiding met 25%. Zij betogen

dat in artikel 9, lid 9.6.2, van de planregels ten onrechte wordt gesproken over een

voormalige agrarische bedrijfswoning, terwijl het hier gaat om een voormalige

bedrijfswoning.

2.42.1. De raad stelt dat de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf is

vastgesteld op basis van de vigerende milieuvergunning voor het bedrijf. Daarbij kan

deze oppervlakte volgens hem ingevolge het plan met 15% worden uitgebreid.

2.42.2. Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de plankaart

(lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals

genoemd in de "Tabel bedrijven"(bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan één bedrijf

aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.

Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.2, onder a, geldt dat de maximale oppervlakte

bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel bedrijven".

In de "Tabel bedrijven" is voor De Hoeven 11 opgenomen dat een

metaalbewerkingsbedrijf is toegestaan met een maximale oppervlakte aan

bedrijfsbebouwing van 280 m2.

Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.4, aanhef en onder b. geldt voor het bouwen van

bijgebouwen bij bedrijfswoningen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer

mag bedragen dan 100 m2.

Ingevolge onderdeel g geldt de bepaling dat bij afbraak van een bestaand(e)

vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2, de in sub b

Page 156: Actualiteiten Bestuursrecht

155

genoemde oppervlakte mag worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te

slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat de in sub b

genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal

toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer

bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet

toegestaan.

Ingevolge lid 9.4, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders

ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 9.2.2 onder a voor de eenmalige uitbreiding

van de maximale oppervlakte met 15% voor niet-agrarische bedrijven en 25% voor

agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven.

Ingevolge lid 9.6, onder 9.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

de bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen" ten behoeve van de splitsing van

de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in de vorm van een woonboerderij

in twee woningen indien voldaan wordt aan een aantal hier niet nader te noemen

voorwaarden.

2.42.3. Uit de in de bijlage van artikel 9 van de planregels opgenomen Tabel bedrijven

blijkt in voldoende mate dat met het adres De Hoeven 11 het adres van [appellant sub

12] en anderen wordt aangeduid. Het betoog betreffende het in de tabel aangegeven

adres faalt.

Blijkens de "Tabel Bedrijven" bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van het

bedrijf 280 m2. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 8 mei 1990 een

hinderwetvergunning verleend voor het bedrijf aan de Hoeven 11. Uit de bij de aanvraag

voor de hinderwetvergunning overgelegde tekeningen volgt dat het bedrijfsgebouw

waarbinnen de huidige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden een oppervlakte heeft van 280

m2.. Daarnaast is niet gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan concrete

uitbreidingsplannen bij het gemeentebestuur bekend waren. De raad heeft bij de

vaststelling van de maximaal toegestane oppervlakte in redelijkheid uit kunnen gaan van

de vergunde situatie.

Blijkens het verweerschrift heeft de raad ervoor gekozen om de maximaal toegestane

oppervlakte aan bijgebouwen na afbraak te verlagen tot 200 m2, omdat deze norm ook

geldt binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Verder hebben [appellant sub 12] en

anderen geen nadere argumenten aangevoerd waarom de raad deze norm te laag zou

hebben vastgesteld.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte in artikel 9,

lid 9.4, onder c, ruimere mogelijkheden creëert voor agrarisch verwante bedrijven om

Page 157: Actualiteiten Bestuursrecht

156

hun oppervlakte te vergroten dan voor niet-agrarische bedrijven. Hiertoe wordt

overwogen dat volgens het provinciale beleid, waarbij de raad wil aansluiten, agrarische

bedrijven in het buitengebied kunnen groeien, terwijl niet-agrarische bedrijven dienen te

worden verplaatst naar een bedrijventerrein, bij een uitbreiding van hun oppervlak.

Over lid 9.6, onder 9.6.2, wordt overwogen dat de raad in redelijkheid de term

agrarische bedrijfswoning kon gebruiken, nu dit artikellid kennelijk is bedoeld om een

boerderijsplitsing mogelijk te maken. Deze wijzigingsbevoegdheid kan niet toegepast

worden, indien geen woonboerderij op het perceel meer aanwezig is.

Het betoog faalt.

2.43. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het plan op een aantal punten ten

onrechte een onderscheid maakt tussen de bestemming "Bedrijf" en de bestemming

"Bedrijf-Agrarisch". Binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" is statische opslag

mogelijk, dit zou volgens hen ook mogelijk moeten zijn binnen de bestemming "Bedrijf".

Voorts dient volgens [appellant sub 12] en anderen een soortgelijke regeling als in artikel

10, lid 10.6.2, onder j, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk

lid 10.6.4, onder l, van de planregels in artikel 9 te worden opgenomen.

2.43.1. De raad stelt dat statische opslag bij agrarische bedrijven noodzakelijk is

vanwege de omvangrijke stallen die bij deze bedrijven horen. Daarbij komt volgens de

raad dat de mogelijkheden voor statische opslag voor niet-agrarische bedrijven zijn

betrokken bij de ingevolge het plan geldende maximale oppervlakte voor deze bedrijven.

Voorts stelt de raad dat een regeling zoals in artikel 10, lid 10.6.4, onder k,

onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder l, niet noodzakelijk is in artikel 9 van de

planregels met betrekking tot percelen met een bedrijfsbestemming, omdat de sloop van

agrarische bedrijven in principe al moet hebben plaatsgevonden bij de overgang van

agrarisch bedrijf naar bedrijf.

2.43.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.6.1, is het college van burgemeester en wethouders

bevoegd de bestemming "Bedrijf (B)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover

het de bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

[…];

e. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)

aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige

bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen

mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2

Page 158: Actualiteiten Bestuursrecht

157

oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden

toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240

m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding)

aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te

worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische

bebouwing.

Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor

zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan

de volgende voorwaarden:

[…];

j. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)

aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige

bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen

mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2

oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden

toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240

m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding)

aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te

worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische

bebouwing.

Ingevolge artikel 10, lid 10.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en

wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf- Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de

bestemming "Wonen (W)" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met

agrarische bedrijfswoning in twee woningen indien voldaan wordt aan de volgende

voorwaarden:

[…].

k. Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bedrijfsgebouwen/bijgebouwen

dan de 100 m2 die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die gebouwen te

worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorische waardevolle bebouwing is niet toegestaan.

l. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)

aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige

bedrijfsbebouwing 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag

Page 159: Actualiteiten Bestuursrecht

158

worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum

van 240 m2 voor beide woningen tezamen. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle

bebouwing is niet toegestaan.

2.43.3. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het

standpunt van de raad dat agrarische bedrijven een grotere behoefte hebben aan

statische opslag onjuist is. Daarbij komt dat de raad onweersproken heeft gesteld dat in

het plan met betrekking tot het maximaal toegestane oppervlak van niet-agrarische

bedrijven rekening is gehouden met de statische opslag die deel uitmaakt van de

bedrijvigheid.

Artikel 9, lid 9.6.1, onder e, van de planregels bevat een regeling die gelijk is aan artikel

10, lid 10.6.2, onder j, van de planregels, zodat de stelling dienaangaande berust op een

onjuiste feitelijke grondslag.

Verder heeft de raad mogen aannemen dat een regeling, zoals opgenomen in lid 10.6.4,

onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, niet nodig is voor de bestemming "Bedrijf"

omdat op gronden met deze bestemming de agrarische bedrijfsgebouwen in de regel

reeds zijn gesloopt.

Het betoog faalt.

2.44. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de

begrenzing van de bebouwingsconcentratie "De Hoeven". Zij betogen dat de oostelijke

grens van bebouwingconcentratie De Hoeven te ver naar het oosten ligt en te dicht bij de

rand van het industrieterrein "De Kleine Hoeven". De begrenzing van de

bebouwingsconcentratie dient volgens hen meer naar het westen te worden gelegd om

een buffer tussen Reusel en Bladel en de zichtrelatie ter plaatse te behouden. Daarbij

voeren [appellant sub 12] en anderen aan dat door de nabijheid van "De Kleine Hoeven"

en de overlast die dit meebrengt de bouw van nieuwe woningen in de

bebouwingsconcentratie niet gewenst is. Het gemeentebestuur heeft volgens hen de

gekozen begrenzing van de bebouwingsconcentratie onvoldoende onderbouwd.

2.44.1. De raad stelt dat tussen de bebouwingsconcentratie De Hoeven en het

bedrijventerrein een zone is open gelaten en dat de zichtrelatie wordt behouden. Verder

is volgens hem een strook aangeduid waar eventueel ongeveer twee nieuwe woningen

kunnen worden gerealiseerd.

2.44.2. Ten oosten van bebouwingsconcentratie De Hoeven ligt bedrijventerrein "De

Kleine Hoeven". De afstand tussen de oostelijke grens van de bebouwingsconcentratie op

Page 160: Actualiteiten Bestuursrecht

159

de oostelijke perceelsgrens van De Hoeven 19 en de westelijke grens van het

bedrijventerrein bedraagt ongeveer 200 m. Aan de gronden tussen de

bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein is de bestemming "Agrarisch met

waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke

openheid (oh)" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, onder b, is het verboden ter plaatse van de aanduiding

"landschappelijke openheid (oh)" op de plankaart (lees: verbeelding) zonder of in

afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en

wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of

te laten uitvoeren:

- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander

opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;

- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m

wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.

Ingevolge lid 5.3.3 kan de in lid 5.3.1 genoemde vergunning slechts worden verleend,

indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de

ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.

2.44.3. Tussen het bedrijventerrein en de bebouwingsconcentratie bevindt zich een open

landschap waarin slechts nieuwe beplanting mag worden aangelegd voor zover deze een

agrarische productiefunctie heeft en voor zover deze het open karakter van het

landschap niet onevenredig aantast. Verder zijn hulpgebouwen op deze gronden

ingevolge het plan slechts in beperkte mate toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot het onevenredig aantasten

van de open zichtrelatie tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein.

Gelet op de afstand tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein, ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten op het

bedrijventerrein onevenredig het woon- en leefklimaat van de binnen de

bebouwingsconcentratie staande woningen zullen verstoren. Bovendien voorziet het

bestemmingsplan, afgezien van de mogelijkheid om bij ontheffing een woningsplitsing

door te voeren, niet in nieuwe woningen in deze bebouwingsconcentratie.

Het betoog faalt.

Page 161: Actualiteiten Bestuursrecht

160

2.45. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 3, eerste lid, van de planregels

uit het plan dient te worden verwijderd, omdat hierdoor de bouwmogelijkheden ten

opzichte van het voorheen geldende plan worden beperkt. Bovendien bevat dit artikellid

volgens hen ten onrechte geen criteria aan de hand waarvan kan worden getoetst of een

ontheffing kan worden verleend.

2.45.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, mogen op de gronden gelegen tussen de

provinciale wegen en de op de plankaart aangegeven 25 meter-grens, ongeacht het

bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen bebouwing worden opgericht.

Ingevolge onderdeel b mag op de gronden gelegen tussen de op de plankaart

aangegeven 25 en 50 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke

bestemmingen, niet worden gebouwd behoudens ontheffing.

Ingevolge onderdeel c is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

ontheffing te verlenen van het onder b bepaalde, gehoord de wegbeheerder.

2.45.2. Het bepaalde in artikel 3, lid 3.1., van de planregels heeft tot gevolg dat

bestaande bebouwing binnen de genoemde zones niet als zodanig is bestemd, maar

onder het bouwovergangsrecht is gebracht. De raad heeft dit niet onderkend. Voorts

heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat artikel 3, lid 3.1, van de planregels is

opgenomen in het plan met het oog op het voorkomen van geluidhinder als gevolg van

het wegverkeer, maar dat hij een dergelijke bepaling nu niet meer zou opnemen in het

plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden

besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe

aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit

onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Nu nieuwe bouwwerken voor eventuele geluidhinder moeten worden getoetst aan de

bepalingen in de Wet geluidhinder en het plan ook zonder artikel 3, lid 3.1, van de

planregels niet rechtsonzeker is, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre

geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.

2.46. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat artikel 10 van de planregels ten

onrechte op een aantal punten onderscheid maakt tussen de gronden binnen de

bebouwingsconcentraties en daarbuiten, waarbij voor de gronden binnen de

bebouwingsconcentraties ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden. Het gaat hen

om de wijzigingsbevoegdheden voor recreatie, opslag, semi-agrarische bedrijven, niet-

agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen. [appellant sub 12] en anderen

betogen dat de raad hiermee zonder deugdelijke motivering afwijkt van het provinciale

beleid.

Page 162: Actualiteiten Bestuursrecht

161

2.46.1. De raad neemt het standpunt in dat de ingevolge de planregels toegestane

mogelijkheden binnen bebouwingsconcentraties in overeenstemming zijn met het

provinciale beleid.

2.46.2. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is

gebonden aan het provinciale beleid, maar hiermee slechts rekening hoeft te houden,

hetgeen betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging moet betrekken.

De Beleidsnota vermeldt dat voor bebouwingsconcentraties, waarbinnen meestal relatief

veel gebouwen liggen en de gronden worden gebruikt voor diverse gebruiksdoeleinden,

een verruimd provinciaal beleid geldt. Vanuit het provinciale beleid worden geen

beperkingen gesteld aan de bouw en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare

oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Volgens de Beleidsnota is het aan het

gemeentebestuur om te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de

bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een

ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. In overeenstemming met het provinciale

beleid biedt het plan meer bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een

bebouwingsconcentratie dan daarbuiten. [appellant sub 12] en anderen hebben niet

aannemelijk gemaakt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt binnen

een bebouwingsconcentratie dusdanig ruim geformuleerd zijn, dat hierdoor in

redelijkheid geen ruimtelijke kwaliteitswinst is gewaarborgd. De raad heeft in voldoende

mate rekening gehouden met het provinciale beleid. Het betoog faalt.

2.47. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.2.5, onder f, ten

onrechte mestvergistingsinstallaties toestaat binnen bebouwingsconcentraties, aangezien

binnen een bebouwingsconcentratie juist relatief veel woningen liggen.

2.47.1. Mestvergistingsinstallaties vormen in principe een onderdeel van de

bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf. De Afdeling overweegt dat om een

aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen nabij een agrarisch bedrijf te

waarborgen, deze woningen op voldoende afstand moeten staan van de percelen van dit

agrarisch bedrijf, ongeacht de vraag of deze woningen binnen een

bebouwingsconcentratie liggen. [appellant sub 12] en anderen hebben geen concrete

voorbeelden aangevoerd van mogelijk nieuw te bouwen woningen of

mestvergistingsinstallaties binnen een bebouwingsconcentratie waarbij deze te dicht bij

elkaar komen te liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de

mogelijke aanleg van mestvergistingsinstallaties in een bebouwingsconcentratie zal

leiden tot onaanvaardbare gevolgen.

2.48. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 10, lid 10.4.3, van de planregels

ten onrechte het huisvesten van arbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar

Page 163: Actualiteiten Bestuursrecht

162

zij werken mogelijk maakt, terwijl het volgens hen meer voor de hand ligt om deze

arbeiders te huisvesten in gebieden met meer woningen. Daarnaast zal het huisvesten

van arbeiders bij de bedrijven waar zij werken volgens hen leiden tot overlast voor de

omgeving.

2.48.1. Het provinciale en gemeentelijk beleid sluiten de huisvesting van

seizoensarbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar zij werkzaam zijn niet

uit. Bovendien hebben [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de

huisvesting van seizoenarbeiders bij het bedrijf waar zij werken zal leiden tot

onevenredige overlast voor de omgeving. Het betoog faalt.

2.49. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft

gemotiveerd waarom in het ontwerpplan boerenterrassen zijn opgenomen in artikel 10,

lid 10.1, onder g, en lid 10.3.1 van de planregels, terwijl dit nog niet het geval was in het

voorontwerpplan. Verder is volgens hen onduidelijk wat een boerenterras inhoudt. Voorts

zijn deze volgens hen onwenselijk. Voorts stellen [appellant sub 12] en anderen dat deze

zullen leiden tot een oneerlijke concurrentie met horecagelegenheden.

2.49.1. De Afdeling overweegt dat aan een voorontwerp van een bestemmingsplan geen

rechten kunnen worden ontleend. Over de afwijking daarvan hoeft de raad dan ook geen

verantwoording af te leggen. Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planregels is een

boerenterras een terras als ondergeschikte nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of

paardenhouderij met de mogelijkheid tot het ter plaatse verstrekken van consumpties.

[appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van

deze terrassen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft de

concurrentie tussen deze boerenterrassen en andere horecagelegenheden geen

betrekking op het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

2.50. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.4.1, onder c, van de

planregels ten onrechte glastuinbouw binnen agrarische bouwblokken toestaat. Kassen

zouden volgens hen uitsluitend dienen te worden toegestaan ten behoeve van

glastuinbouwbedrijven.

2.50.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder d, geldt voor het bouwen van

bedrijfsgebouwen dat kassen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van

glastuinbouwbedrijven zoals aangeduid op de plankaart (lees: verbeelding), waarbij de

oppervlakte niet meer mag bedragen dan 3 ha, de goothoogte niet meer mag bedragen

dan 5m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 7,5 m.

Ingevolge lid 10.4.1, onder c , is het college van burgemeester en wethouders bevoegd

ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, onder d, voor het bouwen van

Page 164: Actualiteiten Bestuursrecht

163

kassen met een grotere hoogte tot maximaal 7 m goothoogte en een bouwhoogte van

maximaal 10 m.

2.50.2. Anders dan [appellant sub 12] en anderen stellen, staat het plan slechts de bouw

van kassen toe ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop faalt het betoog.

2.51. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de in het

voorontwerpplan in artikel 10, lid 10.6.3, onder e, genoemde voorwaarde dat 2500 m2

aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, indien geen sprake is van

bestaande milieurechten, niet in het vaststellingsbesluit heeft opgenomen. Verder dient

volgens hen in het artikel te worden vermeld dat de te slopen gebouwen dienen te staan

op het perceel waarvan de bestemming wordt gewijzigd.

2.51.1. De raad stelt dat hij op verzoek van de provincie de voorwaarde dat bij niet

bestaande milieurechten 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden

gesloopt heeft verwijderd omdat deze niet zou overeenkomen met het ter zake geldende

provinciale beleid.

2.51.2. De Afdeling overweegt dat de raad over de afwijking van het voorontwerp geen

verantwoording hoeft af te leggen. Verder heeft de raad in de stukken en ter zitting

toelicht dat de door [appellant sub 12] en anderen gewenste bepaling niet aansloot bij

het provinciale beleid en daarom niet in de planregels is opgenomen. De raad heeft naar

het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om aan te sluiten bij het ter

zake geldende provinciale beleid.

2.52. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 31, lid 31.2, onder b, van de

planregels dient te worden verwijderd, omdat als gevolg hiervan ten onrechte

onderscheid wordt gemaakt tussen agrarische bedrijfsbebouwing en andere bebouwing

met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische

waarden in de grond.

2.52.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet, zoals die wet luidde ten tijde van

de vaststelling van het bestreden besluit, voor zover thans van belang, houdt de

gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de

in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te

verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de

archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een

aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van

Page 165: Actualiteiten Bestuursrecht

164

het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het

college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de

archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere

bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans:

omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,

onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een

rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.

Ingevolge artikel 41a, voor zover hier van belang, is artikel 40 niet van toepassing op

projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan

afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

2.52.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, van de planregels dient de aanvrager van

een reguliere bouwvergunning voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de

andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, voor bouwwerken met een

oppervlakte groter dan 100 m2, een rapport over te leggen waarin de archeologische

waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het

oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn

vastgesteld.

Ingevolge lid 31.2, onder b, is in afwijking van het bepaalde onder a voor het uitbreiden

van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" slechts een rapport vereist in het

geval het bouwwerken betreft met een grotere oppervlakte dan 5.000 m2.

2.52.3. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen

om een onderscheid te maken tussen de plandelen met de bestemming "Bedrijf-

Agrarisch (B-A)" en andere delen van het plan met betrekking tot de verplichting een

rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond. De Afdeling

neemt hierbij de beleidsvrijheid die de raad op grond van artikel 41a van de

Monumentenwet toekomt in aanmerking.

2.53. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling

aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 3, lid 3.1, van

de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te

betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond. Het

bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden

vernietigd.

Page 166: Actualiteiten Bestuursrecht

165

In hetgeen [appellant sub 12] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede

ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep, voor zover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.54. Het beroep van [appellant sub 13], die op het perceel Buitenman 2 een landhoeve

met een biologische boerderij, een boerderijwinkel en een herberg exploiteert, is gericht

tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk (M)" voor zijn perceel Hogeweg

1 en tegen artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met

de bij artikel 10 behorende tabel, voor zover deze betrekking hebben op zijn perceel

Buitenman 2. Hij wil op het perceel Hogeweg 1 een groepsaccommodatie en een centrum

voor ruimtelijke vorming realiseren en de bestemming "Maatschappelijk (M)" maakt dit

niet mogelijk. Op het perceel Buitenman 2 wenst hij een boerenterras van 200 m² te

realiseren en groepsbezoeken aan de boerderij mogelijk te maken en artikel 10, lid

10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10

behorende tabel maken dit niet mogelijk. [appellant sub 13] stelt dat de raad met dit

plan in deze uitbreidingsmogelijkheden dient te voorzien, nu van gemeentezijde is

verklaard dat een verdere ontwikkeling van zijn landhoeve dient te zijn gebaseerd op een

landschapontwikkelingsvisie van het gehele gebied Wellenseind alvorens dit in een

bestemmingsplan kan worden vastgelegd en aan deze voorwaarde is voldaan met de

Landschapsontwikkelingsvisie en het daarop gebaseerde Masterplan Landhoeve de

Buitenman en het door [appellant sub 13] gewenste terras op het perceel Buitenman 2.

2.54.1. De raad stelt in overeenstemming met gemaakte afspraken en gestelde

voorwaarden voor enkele ontwikkelingen van het landgoed van [appellant sub 13]

medewerking te hebben verleend, maar niet in te kunnen stemmen met het realiseren

van een groepsaccommodatie aan Hogeweg 1.

2.54.2. Aan het perceel Hogeweg 1 is in het plan de bestemming "Maatschappelijk (M)"

toegekend.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de op de planverbeelding voor

"Maatschappelijk (M)" aangewezen gronden bestemd voor:

Page 167: Actualiteiten Bestuursrecht

166

a. maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in de Tabel maatschappelijk waarbij

niet meer dan een maatschappelijke voorziening aanwezig mag zijn per

bestemmingsvlak;

b. paden en wegen en parkeervoorzieningen;

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Ingevolge de Tabel maatschappelijk is het perceel Hogeweg 1 bestemd voor een centrum

voor ruimtelijke vormgeving waaronder wordt verstaan een expositieruimte met

werkruimten waar geen bewoning of verblijf is toegestaan.

Aan het perceel Buitenman 2 is in het plan de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)"

toegekend.

Ingevolge artikel 10.3, lid 10.3.1, onder a, van de planregels geldt voor een boerenterras

dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan

50 m².

Ingevolge de Tabel nevenactiviteiten geldt voor het perceel Buitenman 2 een maximale

oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 312 m² en is op het perceel dagrecreatie,

ondersteunende horeca, ondergeschikte detailhandel voor ter plaatse geteelde gewassen

en een educatieve ruimte toegestaan.

2.54.3. In het voorheen geldende plan was op plankaart 2 aan het perceel Hogeweg 1

eveneens de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" en de subbestemming "Mrv

(centrum voor ruimtelijke vormgeving)" toegekend.

Ingevolge artikel 16.1., lid 16.1.1., voor zover thans van belang, van de planregels van

dat plan zijn de gronden die op plankaart 2 als "Maatschappelijke voorzieningen" zijn

aangegeven:

a. in het algemeen bestemd voor sociaal-maatschappelijke, religieuze en/of educatieve

doeleinden; en

Page 168: Actualiteiten Bestuursrecht

167

b. in het bijzonder, bij de op de plankaart gegeven code Mrv voor een centrum voor

ruimtelijke vormgeving.

2.54.4. Gelet op het voorgaande waren een groepsaccommodatie op het perceel

Hogeweg 1 en een boerenterras en groepsbezoeken op het perceel Buitenman 2 onder

het vorige plan niet toegestaan. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat

ten tijde van de vaststelling zodanig concrete bouwplannen voor de groepsaccommodatie

en het boerenterras bestonden dat de raad hier bij de vaststelling rekening mee had

moeten houden. De Landschapsontwikkelingsvisie en het Masterplan landhoeve zijn

hiervoor niet voldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de

groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 uit het oogpunt van een goede

ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar vindt in verband met de op het naastgelegen

perceel Buitenman 3 bestaande voorziening voor mensen met een aangeboren

hersenafwijking. Gelet op de voor die voorziening benodigde rustige omgeving kunnen

deze functies volgens de raad niet goed naast elkaar bestaan. Dit komt de Afdeling niet

onredelijk voor. Voorts heeft [appellant sub 13] niet onderbouwd waarom een terras van

50 m² ten behoeve van ondersteunende horeca niet groot genoeg zou zijn. Ten aanzien

van de groepsbezoeken heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat deze

nevenactiviteit is toegestaan zolang aan de voorwaarden van het bestemmingsplan zal

worden voldaan en de hoofdactiviteit in de vorm van een biologische boerderij op het

perceel herkenbaar aanwezig blijft. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt

dat deze voorwaarden aan het organiseren van de door hem gewenste groepsbezoeken

in de weg staan.

2.54.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke

ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat

het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het

recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.55. Het beroep van [appellant sub 11], die een hondenkennel exploiteert op het

perceel De Gagel 4 te Hooge Mierde, is gericht tegen artikel 9, in samenhang met de bij

dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel

betrekking hebben op zijn perceel. [appellant sub 11] betoogt dat de raad bij de

vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voornemen

een trimsalon en een hondentraining aan zijn bedrijfsactiviteiten toe te voegen. Voorts

wenst [appellant sub 11] een vergroting van het bestemmingsvlak om buiten

hondentraining te kunnen geven en te kunnen voorzien in een uitlaatterrein. Een groter

bestemmingsvlak is noodzakelijk om het bedrijf in zijn huidige omvang te kunnen laten

Page 169: Actualiteiten Bestuursrecht

168

voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999 en de Arbo-wetgeving. Door het

bouwvlak in zijn huidige vorm vast te stellen, heeft de raad het plan volgens [appellant

sub 11] vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat niet-agrarische bedrijven in

het buitengebied een uitbreidingsmogelijkheid hebben van minimaal 15%. Voorts is het

plan op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor met het bedrijf van

[appellant sub 11] vergelijkbare bedrijven wel een bestemmingsvlak met

uitbreidingsmogelijkheden is vastgesteld. De raad heeft zich volgens hem, nog

daargelaten dat hieraan bij de vaststelling van het plan geen betekenis toekomt, ten

onrechte op het standpunt gesteld dat voor zijn activiteiten geen milieuvergunning kan

worden verleend. Ten slotte zou het plan moeten voorzien in de mogelijkheid op zijn

perceel bedrijfsgerelateerde producten te verkopen, nu dit een gangbaar

bedrijfsonderdeel is voor bedrijven als dat van [appellant sub 11].

2.55.1. De raad stelt dat de regels voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf

van [appellant sub 11] en voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf. Volgens de raad

is het beleid niet gericht op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.

Niet-agrarische bedrijven horen volgens de raad in beginsel niet thuis in het

buitengebied.

2.55.2. Aan het perceel van [appellant sub 11] zijn de bestemmingen "Bedrijf (B)" en

"Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-L1)" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover van belang, van de planregels zijn de op de

plankaart (lees: verbeelding) voor "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-

L1)" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende

voorzieningen;

b. behoud van bestaande (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

d. extensief recreatief medegebruik.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1 zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)"

aangewezen gronden bestemd voor:

Page 170: Actualiteiten Bestuursrecht

169

a. bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven, waarbij niet meer dan één bedrijf

aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;

b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de Tabel bedrijven

waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden;

c. aan huis gebonden beroepen en/of - bedrijven;

d. paden en wegen en parkeervoorzieningen;

e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

f. groenvoorzieningen.

Ingevolge de Tabel bedrijven geldt voor het perceel De Gagel 4 een maximale

oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 670 m² en is op het perceel een hondenkennel of

hondenfokkerij toegestaan.

2.55.3. Op pagina 53 van de plantoelichting staat dat niet-agrarische bedrijven in het

plan een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak binnen

een bouwvlak krijgen. Het bouwvlak wordt toegekend op basis van deze ruimte. Voor een

extra uitbreiding van 15% is de ontheffingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 9.4,

aanhef en onder c, opgenomen.

Aan het perceel van [appellant sub 11] is in het plan een bebouwingsoppervlak van 670

m² toegekend. Volgens [appellant sub 11] kan binnen dat bebouwingsoppervlak een

uitlaatterrein van 100 m² worden gerealiseerd. Een uitbreidingsruimte van 15% van het

bestaande bebouwingsoppervlak is derhalve mogelijk. Dat [appellant sub 11] een groter

uitlaatterrein wenst te realiseren maakt dit niet anders. Het standpunt van de raad dat

het realiseren van een uitlaatterrein buiten het bouwvlak niet wenselijk is omdat dit leidt

tot een aantasting van het buitengebied is naar het oordeel van de Afdeling niet

onredelijk.

2.55.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gewenste trimsalon en verkoop van

bedrijfsgerelateerde producten overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze

activiteiten volgens de raad vallen onder het begrip hondenkennel of hondenfokkerij en

derhalve op basis van dit plan zijn toegestaan.

Page 171: Actualiteiten Bestuursrecht

170

2.55.5. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen

stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke

ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat

het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het

recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.56. Ter zitting heeft [appellant sub 15] zijn beroepsgrond dat in de Tabel bedrijven

behorende bij de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat in zijn bedrijf ook een

werkplaats aanwezig is, ingetrokken.

2.57. Het beroep van [appellant sub 15], die het bedrijf Van Eijk machines &

gereedschappen exploiteert op het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, is gericht

tegen de regeling voor zijn perceel zoals opgenomen in artikel 9 van de planregels voor

zover het betreft het gedeelte met de bestemming "Bedrijf (B)". Voorts is zijn beroep

gericht tegen het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van zijn

perceel en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van zijn

perceel. Hij betoogt dat conform de in 2005 aan hem met vrijstelling verleende

bouwvergunning het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan had moeten

worden uitgebreid en daarbij aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijf (B)" had

moeten worden toegekend. Daarbij is in de Tabel bedrijven ten onrechte een te

bebouwen oppervlakte van 900 m² opgenomen, nu het te bebouwen oppervlak na de

vrijstelling 1020 m² bedraagt en het bebouwingsoppervlak op grond van het provinciale

beleid nog zou kunnen worden uitgebreid met 15% naar 1175 m². Met een

bebouwingsoppervlakte van 1175 m² is het mogelijk voor de loods, die met een

vergunning voor bepaalde tijd van 22 oktober 2008 is gebouwd, een vergunning voor

onbepaalde tijd te verlenen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het van belang dat de

loods kan blijven staan, nu voor het bouwen ervan een aanzienlijke investering is

gedaan. Voorts heeft de raad door het bouwvlak niet te vergroten tot 1175 m² het

besluit genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor niet agrarische bedrijven in

de directe omgeving van zijn bedrijven wel een vergroting van het bouwvlak is

toegestaan.

2.57.1. De raad stelt in het verweerschrift dat het bouwvlak naar aanleiding van de

zienswijze van [appellant sub 15] is aangepast in overeenstemming met de verleende

bouwvergunning uit 2005. Een uitbreiding van het bouwvlak met 15% wordt niet op

voorhand in het bestemmingsplan opgenomen. Het bouwoppervlak van de loods is niet

opgenomen in het plan omdat het een bouwwerk van tijdelijke aard betreft.

Page 172: Actualiteiten Bestuursrecht

171

De raad heeft ter zitting evenwel erkend dat het in 2005 via vrijstelling mogelijk

gemaakte bouwvlak bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet volledig in de

verbeelding is verwerkt en dat in de tabel abusievelijk een maximale oppervlakte aan

bedrijfsbebouwing van 900 m² in plaats van 1020 m² is opgenomen. Nu de raad zich in

zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en

niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven,

moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste

zorgvuldigheid is voorbereid.

Zoals door de raad voorts ter zitting is toegelicht kan, indien de maximale oppervlakte

aan bedrijfsbebouwing op 1020 m² wordt gesteld, voor een bebouwingsoppervlakte van

1175 m² ten behoeve van de met vergunning voor bepaalde tijd gebouwde loods een

aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder c, van de

planregels worden aangevraagd. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.

2.57.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2

van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij het plandeel met de bestemming

"Sport (S)" en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van

het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel zijn vastgesteld, zoals nader aangegeven op

een bij de uitspraak behorende kaart en in de Tabel bedrijven voor het perceel

Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing in m² is

vastgesteld op 900 m².

2.57.3. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de

Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de te vernietigen plandelen met de bestemming

"Sport (S)" en de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel

Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de bestemming "Bedrijf (B)" toe te kennen en te bepalen

dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op dit perceel 1020 m² is.

Het beroep van [appellante sub 16]

2.58. Het beroep van [appellante sub 16] is gericht tegen artikel 9, lid 9.1, sub a, in

samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit

artikel en de tabel betrekking hebben op haar perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel.

[appellante sub 16] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op

haar perceel meer bedrijven te vestigen. Dit is gelet op de omvang van het perceel en de

daar staande bedrijfsgebouwen onredelijk beperkend, aldus [appellante sub 16] Voorts is

leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen, die zullen optreden ten gevolge van

het plan, met name gezien de status van het complex als monument, onwenselijk. Door

meer bedrijven op het perceel toe te staan kan volgens [appellante sub 16] worden

voorzien in de bestaande behoefte aan bedrijfsruimte. De stelling van de raad dat de

vestiging van meer bedrijven op het perceel een verkeerstoename ten gevolge zal

hebben is volgens haar onvoldoende onderbouwd en ook met de verwijzing naar de

Page 173: Actualiteiten Bestuursrecht

172

nieuwbouwmogelijkheden op het gemeentelijk bedrijventerrein heeft de raad volgens

[appellante sub 16] geen blijk gegeven van een deugdelijke motivering van het

bestreden besluit.

2.58.1. De raad acht op grond van het gemeentelijke beleid voor bedrijfsontwikkeling de

door [appellante sub 16] gewenste bedrijfsontwikkeling niet wenselijk op het perceel. Nu

het op 20 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Kleine Hoeven" ten westen van de

kern Reusel-De Mierden voorziet in de mogelijkheid een bedrijfsverzamelgebouw te

realiseren, is er geen behoefte aan bedrijfsruimte voor meer bedrijven op het perceel

Turnhoutseweg 22. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is het gemeentelijk beleid op

dit punt erop gericht dat de beschikbare ruimte op het nieuwe bedrijventerrein Kleine

Hoeven volledig dient te zijn benut alvorens bedrijfslocaties elders ontwikkeld worden.

2.58.2. Aan het perceel van [appellante sub 16] is de bestemming "Bedrijf (B)"

toegekend.

Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de plankaart

(lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals

genoemd in de Tabel bedrijven waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per

bestemmingsvlak. In de Tabel bedrijven staat bij het soort bedrijf voor het perceel

Turnhoutseweg 22 een kunststoffen verwerkend bedrijf vermeld.

2.58.3. Het bedrijfscomplex op het perceel Turnhoutseweg 22 is aangemerkt als

rijksmonument. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat nu het plan niet meer dan een

bedrijf mogelijk maakt op het perceel, ten gevolge van het plan leegstand en veroudering

van de bedrijfsgebouwen plaats zal vinden. Voorts wordt overwogen dat de raad bij de

vaststelling van het bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die

daarbij betrokken zijn. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft de raad er blijk van

gegeven dat met de monumentale waarde van het bedrijfscomplex voldoende rekening is

gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat het aantal

bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 van grote invloed is op de

verkeersaantrekkende werking, maar dat hiervoor de omvang van de toegestane

bedrijfsactiviteiten in totaliteit van belang is. De gestelde verkeersaantrekkende werking

van meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 is onvoldoende onderzocht. Het

betoog van [appellante sub 16] slaagt.

2.58.4. In hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor

het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de

bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel is genomen in

strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het

beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2

van de Awb te worden vernietigd.

Page 174: Actualiteiten Bestuursrecht

173

Het beroep van [appellanten sub 7]

2.59. Ter zitting hebben [appellanten sub 7] hun beroepsgronden dat Wagricom B.V. niet

als derdebelanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het plan kan worden

aangemerkt omdat zij het perceel Turnhoutseweg 40-42 niet in eigendom heeft, dat de

elektronische kennisgeving op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro ten onrechte

niet voorafgaand aan de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit heeft

plaatsgevonden en dat de stukken die blijkens de plantoelichting op het ontwerp van het

plan betrekking hebben, niet ter inzage zijn gelegd, ingetrokken.

2.60. Het beroep van [appellante sub 7A], die eigenaar is van het perceel Turnhoutseweg

40-42 te Reusel, en [appellante sub 7B], de exploitant van de bedrijfslocatie, is gericht

tegen de bestemming "Bedrijf (B)" voor hun perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, nu

het bij die bestemming behorende artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit

artikel behorende tabel, van de planregels ten onrechte alleen de uitoefening van een

landbouwmechanisatiebedrijf mogelijk maakt. De raad heeft aan de vaststelling van deze

bestemmingsregeling de onjuiste veronderstelling ten grondslag gelegd dat [appellante

sub 7A] het perceel Turnhoutseweg 40-42 heeft verkocht en de bedrijfsactiviteiten van

[appellante sub 7B] zullen worden verplaatst. Nu deze bedrijfsverplaatsing naar een

andere locatie volgens [appellanten sub 7] niet meer aan de orde is, wensen zij de

bestaande detailhandelsbestemming te behouden.

2.60.1. Aan het perceel Turnhoutseweg 40-42 is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van

belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen

gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de als bijlage bij dit artikel behorende

Tabel bedrijven.

In voornoemde tabel is voor de Turnhoutseweg 40-42 een landbouwmechanisatiebedrijf

genoemd.

2.60.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad zich bij het

bestemmen van het perceel Turnhoutseweg 40-42 voor een landbouwmechanisatiebedrijf

heeft gebaseerd op de aan Wagricom B.V. verleende vrijstelling en bouwvergunning ten

behoeve van de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf op dit perceel. Deze

vrijstelling en bouwvergunning zijn na het vaststellingsbesluit ingetrokken.

Page 175: Actualiteiten Bestuursrecht

174

Ter zitting heeft de raad in dit verband verklaard dat de verlening destijds gebaseerd was

op onvolledige informatie omtrent de verwerving van het desbetreffende perceel en dat

hierover nog steeds geen duidelijkheid is verkregen. Voorts is ter zitting gebleken dat het

college van burgemeester en wethouders aan de raad heeft voorgesteld het perceel in

overeenstemming met het voorheen geldende plan te bestemmen voor een

landbouwmechanisatiebedrijf. De raad heeft nog geen gehoor gegeven aan dit voorstel

en beraadt zich nog op de vraag voor welk soort bedrijf het perceel bestemd zal worden.

De opmerking dat dit plandeel bij een integrale herziening van het plan wordt

meegenomen biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zekerheid dat binnen

afzienbare tijd een bestemming wordt toegekend die recht doet aan de feitelijke situatie.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit

heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding

hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met

de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.60.3. Het beroep van [appellanten sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor

zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel

Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2

van de Awb.

Proceskosten

2.61. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 21] en anderen, [appellant sub 19],

[appellant sub 1], [appellant sub 18], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub

8], [appellant sub 17], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15], [appellante

sub 16] en [appellanten sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden

veroordeeld.

Ten aanzien van de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden is niet gebleken van voor

vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellant sub 5], [appellant

sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 10],

[appellant sub 13] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling

geen aanleiding.

3. Beslissing

Page 176: Actualiteiten Bestuursrecht

175

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde en

anderen, voor zover ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde

en [appellant sub 20B] en voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20] en gericht

tegen onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van

het plan en gericht tegen de onderdelen die gewijzigd zijn vastgesteld met uitzondering

van artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels en van [appellant sub 12] en

anderen, voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder

b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, van de planregels, niet-

ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 21] en anderen, de vereniging Afdeling

Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellant sub 6],

[appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellanten sub 7] geheel en de beroepen van

[appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1],

[appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B],

[appellant sub 12] en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 22

september 2009, kenmerk 09-049, tot vaststelling van het bestemmingsplan

"Buitengebied 2009",

A. voor zover het betreft de vaststelling van:

a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels;

b. artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels;

c. de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor

het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-

L1)" voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs.

364 en 1132;

Page 177: Actualiteiten Bestuursrecht

176

d. de plangrens ter plaatse van het perceel Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en een

deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en

Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels", zoals aangegeven op de

bij deze uitspraak behorende kaart 1;

e. een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps-

en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" dat grenst aan het

perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde, zoals nader aangegeven op de bij deze

uitspraak behorende kaart 2;

f. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding

"intensieve veehouderij" voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;

g. de begrenzing van de bebouwingsconcentratie voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;

h. de zinsnede "bij de recreatiefunctie" in artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels;

i. artikel 3, lid 3.1, van de planregels;

j. het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van het perceel

Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak

behorende kaart 3;

j. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van het perceel

Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak

behorende kaart 4;

k. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te

Reusel;

l. het plandeel met de bestemming „Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 40-42

te Reusel;

B. en voor zover in het plan niet is voorzien in:

Page 178: Actualiteiten Bestuursrecht

177

a. de nevenbestemming caravanstalling voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te Reusel

in de tabel behorende bij artikel 10 van de planregels;

b. de aanduiding "centrale voorzieningen" voor het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde

ter plaatse van de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)";

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft

de onderdelen genoemd onder III, onder b en g;

V. bepaalt dat:

a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels als volgt komt te luiden:

"c. De afstand tot de perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m";

b. aan het deel van het plandeel voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde

zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2 de bestemming

"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" wordt toegekend;

c. aan de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd "Hooge

Mierdseweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m²";

d. aan het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde ter plaatse van de gronden ten zuiden

van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)", zoals nader aangegeven op de bij deze

uitspraak behorende kaart 5 de aanduiding "centrale voorzieningen" wordt toegekend;

e. aan de plandelen voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te

Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten 3 en 4, de

bestemming "Bedrijf (B)" wordt toegekend;

VI. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder V,

in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft de onderdelen

genoemd onder III, sub A, onder a en e, en sub B, onder a en b;

Page 179: Actualiteiten Bestuursrecht

178

VII. draagt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden op om binnen 6 maanden na de

verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een

nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] , [appellant sub 2], [appellant sub 3],

[appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 14], [appellant sub 13A] en

[appellante sub 13B] en [appellant sub 11] geheel en de stichting Stichting Megastallen

Nee, Lage Mierde en anderen, voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20],

[appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1],

[appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B],

[appellant sub 12] en anderen, voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij een

aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen

proceskosten als volgt:

a. aan [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en

anderen een bedrag van € 60,15 (zegge: zestig euro en vijftien cent), met dien

verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 1086,91 (zegge:

duizendzesentachtig euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen

aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat

betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 906,91 (zegge: negenhonderdenzes euro en

eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Page 180: Actualiteiten Bestuursrecht

179

g. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 874,00 (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de ander ;

i. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 351,45 (zegge:

driehonderdeenenvijftig euro en vijfenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan

een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

j. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 874,00 euro (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 874,00 euro (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

l. [appellanten sub 7] een bedrag van € 874,00 euro (zegge: achthonderdvierenzeventig

euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de

ander;

X. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan een aantal appellanten het

door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:

a. aan [appellante sub 21] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig

euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte

van de anderen);

b. aan de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en

Tuinbouworganisatie een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig

euro);

Page 181: Actualiteiten Bestuursrecht

180

c. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 150,00 (zegge:

honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt

ten opzichte van de ander);

d. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

e. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

f. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

g. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

h. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

i. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 150,00 (zegge:

honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt

ten opzichte van de ander);

j. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig

euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte

van de anderen);

k. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 150,00 euro (zegge: honderdvijftig euro);

l. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 297,00 euro (zegge:

tweehonderdzevenennegentig euro);

m. aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 297,00 (zegge:

tweehonderdzevenennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de ander).

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr.

N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg,

ambtenaar van staat.

Page 182: Actualiteiten Bestuursrecht

181

w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

350-656.

Page 183: Actualiteiten Bestuursrecht

182

Uitspraak

201008812/1/R2.

Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud:

[appellant sub 1]), wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld,

2. de stichting Stichting De Woudreus, gevestigd in de gemeente Westerveld en de

vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo, gevestigd in de gemeente Westerveld,

en

het college van gedeputeerde staten van Drenthe,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan de Bestuurscommissie

Dwingelderveld een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet

1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van een aantal gedeelten van

het Natura 2000-gebied Dwingelderveld.

Bij besluiten van 29 juli 2010, verzonden op 30 juli 2010, heeft het college het door

[appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hiertegen

gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 6 september 2010, en Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen

Page 184: Actualiteiten Bestuursrecht

183

Dwingeloo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2010, beroep

ingesteld.

[appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hebben nadere

stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar [appellant sub 1], in

persoon van [appellante sub 1 B], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo,

vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, en het college,

vertegenwoordigd door mr. B.L.J.J.M. Klijs en P. Pasman, beiden werkzaam bij de

provincie, en ing. R. Bijlsma, werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen. Voorts zijn ter

zitting [secretaris] van Dorpsbelangen Dwingeloo, en de Bestuurscommissie

Dwingelderveld, vertegenwoordigd door ing. J. van Roon, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang

met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan

uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de

Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als

hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens

hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,

dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk

belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat

rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

Page 185: Actualiteiten Bestuursrecht

184

2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn

statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

[appellant sub 1]

2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] niet-

ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college geen belanghebbende is bij het

besluit van 3 februari 2010. [appellant sub 1] betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-

ontvankelijk is verklaard, aangezien zij wordt getroffen in het eigendomsrecht. Verder is

volgens [appellant sub 1] ten onrechte slechts toepassing gegeven aan het

zichtcriterium. Op grond van de ruimtelijke uitstraling van het project meent [appellant

sub 1] als belanghebbende te moeten worden aangemerkt.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] woont op een afstand van een

kilometer tot het dichtstbij gelegen deel van het gebied waarop de vergunning betrekking

heeft. Zij heeft vanuit haar woning geen zicht op dit gebied. Verder heeft zij niet

aannemelijk gemaakt dat de wateroverlast, die zij vreest te ondervinden ter plaatse van

haar woning, een gevolg kan zijn van de vergunde werkzaamheden in het betrokken

gebiedsdeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college van

deskundige zijde naar voren is gebracht dat de stroomrichting van het grondwater in het

betrokken gebied dusdanig is dat dit geen invloed kan hebben op het grondwater ter

plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Dwingeloo. Dit standpunt

is door [appellant sub 1] onvoldoende weersproken. Verder heeft [appellant sub 1] niet

aannemelijk gemaakt dat de herinrichting van de bestaande weg Lhee-Kralo tot zandweg

met verhard fietspad, die daarmee in beginsel niet meer toegankelijk is voor

gemotoriseerd verkeer, negatieve gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit ter plaatse

van haar woning. De ruimtelijke uitstraling van de herinrichting van het Natura 2000-

gebied Dwingelderveld moet daarom bij de woning van [appellant sub 1] niet zodanig

worden geacht dat hieraan belanghebbendheid kan worden ontleend.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant sub 1]

tegen het besluit van 3 februari 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij

geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij dit besluit.

Het beroep is ongegrond.

Stichting De Woudreus

2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Stichting De Woudreus

niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar statuten niet binnen de daartoe gestelde

Page 186: Actualiteiten Bestuursrecht

185

termijn heeft overgelegd. Stichting De Woudreus betoogt dat het college geen redelijke

termijn heeft gesteld om dit gebrek te herstellen. Bovendien waren de statuten bekend

bij de provincie, in verband met andere lopende zaken en waren deze te downloaden via

de website, zo betoogt zij.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat de Commissie rechtsbescherming ten tijde van het

opstellen van het advies en het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit

beschikten over een afschrift van de statuten. De Afdeling is daarom van oordeel dat het

college het bezwaar van Stichting De Woudreus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft

verklaard op grond van de overweging dat zij haar statuten niet binnen de daartoe

gestelde termijn heeft overgelegd. Het beroep, voor zover ingediend door Stichting De

Woudreus, is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het

bezwaar van Stichting De Woudreus is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd

met artikel 3:2 van de Awb.

2.3.2. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden

besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden

gelaten en overweegt hiertoe het volgende.

2.3.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stichting De Woudreus zich

ten doel de bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van

herplant, omdat op grote schaal bomenkap plaats vindt. Speciale aandacht zal uitgaan

naar de wijze waarop het beheer van de bossen in zuid-west Drenthe en zuid-oost

Friesland plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud,

het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-

west Drenthe en zuid-oost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks

of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des

woords.

2.3.4. De Afdeling overweegt dat de statutaire doelstelling van Stichting De Woudreus

zich niet slechts richt op het behoud van bomen. Ook het bevorderen van het behoud,

het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-

west Drenthe en zuid-oost Friesland, is als statutaire doelstelling opgenomen. Deze

doelstelling is functioneel en geografisch beperkt en het Dwingelderveld behoort tot het

in de statuten beschreven werkgebied van Stichting De Woudreus. Uit het overzicht dat

Stichting De Woudreus heeft gemaakt, volgt dat haar feitelijke werkzaamheden onder

meer het onderhouden van contacten, het organiseren van bezoeken aan de

natuurgebieden en het doen van onderzoek op natuurgebied, gerelateerd aan het in de

statuten beschreven werkgebied, betreffen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het

oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. Gelet op het

doel van Stichting De Woudreus zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang

met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van

oordeel dat het belang van Stichting De Woudreus rechtstreeks bij het besluit van 3

februari 2010 is betrokken.

Page 187: Actualiteiten Bestuursrecht

186

Hieruit volgt dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar en dat er geen aanleiding

bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juli 2010, waarbij het bezwaar van

Stichting De Woudreus niet-ontvankelijk is verklaard, in stand te laten.

Nu in het bestreden besluit uitsluitend op de ontvankelijkheid van het bezwaar is

ingegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om op de inhoudelijke kant van de zaak in te

gaan, zoals ter zitting is verzocht door het college. De verwijzing ter zitting naar de

tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1]

en de stichting Stichting Instituut Quatro door het college overgelegde pleitnota maakt

dit niet anders, aangezien deze niet gelijk kan worden gesteld met een besluit. Het

college dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Stichting De

Woudreus tegen het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Dorpsbelangen Dwingeloo

2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Dorpsbelangen

Dwingeloo tegen het besluit van 3 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege

een te ruime statutaire doelstelling. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt dat het college

haar bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert

aan dat haar geografische gebied beperkt is tot het gebied waar het Natura 2000-gebied

Dwingelderveld deel van uitmaakt. Verder is volgens Dorpsbelangen Dwingeloo sprake

van een bundeling van individuele belangen.

2.4.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel de

behartiging van de belangen van de dorpen/buurtschappen Dwingeloo, Dieverburg,

Eemster, Geeuwenbrug, Leggeloo, Lhee/Lheebroek, Westeinde/Stroovledder, voor zover

gelegen binnen de grenzen van de voormalige gemeente Dwingeloo en van de inwoners

van deze dorpen/buurtschappen, een en ander in de ruimste zin van het woord.

2.4.2. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt terecht dat zij in dit geval door het optreden in

rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 betrokken

individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend

kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele

natuurlijke personen die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen

(vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, nr. 201005682/1/H2).

Nu onweersproken is gesteld dat een aantal leden van de vereniging in de directe

omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het besluit van

Page 188: Actualiteiten Bestuursrecht

187

3 februari 2010 betrokken belang heeft, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van

een bundeling van individuele belangen in vorenbedoelde zin.

De conclusie is dat Dorpsbelangen Dwingeloo kan worden aangemerkt als

belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het besluit

van 3 februari 2010. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van Dorpsbelangen

Dwingeloo tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep,

voor zover ingediend door Dorpsbelangen Dwingeloo, is gegrond, zodat het bestreden

besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo is beslist,

dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb. Het college dient in

het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen

het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.

Proceskosten

2.5. Ten aanzien van Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo dient het

college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien

van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen

Dwingeloo gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli

2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van stichting Stichting De

Woudreus;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29

juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van vereniging Dorpsbelangen

Dwingeloo;

Page 189: Actualiteiten Bestuursrecht

188

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij

stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo in verband met

de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00

(zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan stichting Stichting

De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo het door hen voor de behandeling

van het beroep gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:

tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een

van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

218-706.

Page 190: Actualiteiten Bestuursrecht

189

LJN: BR5686, Raad van State , 201002486/1/R3

Uitspraak

201002486/1/R3.

Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting in oprichting Zorg om Duizel, gevestigd te Duizel, gemeente Eersel,

2. [appellant sub 2], wonend te Duizel, gemeente Eersel,

en

de raad van de gemeente Eersel,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerheide III"

vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Zorg om Duizel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op

15 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16

maart 2010, beroep ingesteld. Zorg om Duizel heeft zijn beroep aangevuld bij brief van

14 maart 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 191: Actualiteiten Bestuursrecht

190

Zorg om Duizel heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant sub 2],

vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand,

en de raad, vertegenwoordigd door J. Borrenbergs en R. Cornelissen, beiden werkzaam

bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van fase III van het bedrijventerrein

Meerheide in de gemeente Eersel. Het plangebied ligt ten noorden van de A67 en de kern

Eersel en ten oosten van de kern Duizel. De zuidelijke grens van het plangebied wordt

gevormd door de bedrijfspercelen van Meerheide I en II. In het oosten wordt het

plangebied begrensd door de Steenovens en in het noorden door een strook agrarische

grond langs de Knegselsedijk.

Het beroep van Zorg om Duizel

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:

de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een

besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun

belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun

doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de

daartoe gestelde termijn van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is

op 15 juni 2010 opgericht en staat sinds 21 juni 2010 bij de Kamer van Koophandel

Page 192: Actualiteiten Bestuursrecht

191

ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei

1996, zaaknr. H01.95.0199 (AB 1996, 312) is de hoedanigheid van belanghebbende in

artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en

rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden

aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid,

van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in

het rechtsverkeer.

Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk

was door wie en met welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou

gaan nemen in haar bestuur, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van

herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De Afdeling overweegt verder dat Zorg om

Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, indien zij als entiteit een

eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in artikel 1:2,

eerste lid, van de Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in

artikel 1:2, derde lid, van de Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks

bij het besluit betrokken belang.

De conclusie is dat Zorg om Duizel geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als

bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2,

eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.4. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming

"Bedrijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij in pacht heeft, gelegen

tegenover [locatie]. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde

staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een

aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het

aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt er toe dat het door [appellant sub

2] bestreden plandeel geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is

vastgesteld.

2.5. Op 3 februari 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, door de

raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met

uitzondering van het plandeel waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de

in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift

tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.

2.6. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een

voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-

Page 193: Actualiteiten Bestuursrecht

192

ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van

de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel

kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het

begin van die termijn.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van

oordeel dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het

besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare

termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een

aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan

derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het

bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens

of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal

nemen.

2.7. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf"

alsnog in werking zal treden in het geval van vernietiging van het aanwijzingsbesluit,

overweegt de Afdeling dat dit plandeel niet in werking kan treden voordat dit door de

raad is bekend gemaakt en de beroepstermijn is verstreken. Bij de bekendmaking wordt

vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.8. [appellant sub 2] stelt verder dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als

gevolg van het plan en dat zijn woning in waarde zal dalen.

2.8.1. De raad stelt zich op grond van de zoneringssystematiek uit de brochure

"Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het

standpunt dat bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 rechtstreeks kan worden

toegestaan op het bedrijventerrein nu de afstand tussen de nieuwe bedrijfspercelen en

de woningen aan de Knegselsedijk ruim 100 meter bedraagt. Het plan voorziet voorts in

een groene bufferzone rondom het bedrijventerrein zodat het landschappelijk kan worden

ingepast. Verder stelt de raad dat wat betreft de eventuele waardevermindering van de

woning als gevolg van het plan een verzoek om planschade kan worden ingediend.

2.8.2. De kortste afstand tussen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de woning

van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 140 meter. Ter plaatse zijn bedrijfsactiviteiten

in ten hoogste milieucategorie 3.2 toegestaan en een bouwhoogte van maximaal 10

meter. Onder deze omstandigheden heeft de raad in het aangevoerde in redelijkheid

geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van

[appellant sub 2] onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. Gelet hierop

Page 194: Actualiteiten Bestuursrecht

193

bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de

waarde van diens woning zal hebben dat de raad hieraan in redelijkheid een

doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

Het betoog faalt.

2.9. [appellant sub 2] betoogt verder, zoals ter zitting verduidelijkt, dat hij in zijn

bedrijfsvoering wordt beperkt doordat het bedrijventerrein is voorzien op korte afstand

van het perceel dat hij pacht.

2.9.1. De raad stelt dat binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 2] geen

geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. Het perceel dat [appellant sub 2]

pacht wordt van het bedrijventerrein gescheiden door een weg en een groenstrook

waardoor de afstand tussen dat perceel en het bedrijventerrein ongeveer 25 meter

bedraagt. De raad acht deze afstand voldoende.

2.9.2. Een deel van het perceel dat [appellant sub 2] pacht, maakt deel uit van het

plangebied. Daaraan zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen" en "Verkeer-Verblijf"

toegekend. Als gevolg van het aanwijzingsbesluit is het plandeel met de bestemming

"Bedrijf" niet in werking getreden en geldt voor dat deel van het perceel de bestemming

"Agrarisch" zonder bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan, op grond waarvan die

gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. [appellant sub 2] gebruikt het

desbetreffende perceel voor het weiden van melkvee, het telen van gewassen ten

behoeve van ruwvoer en het uitrijden van mest. Gelet op de afstand van 25 meter tussen

het perceel en het bedrijventerrein en het agrarisch gebruik van het perceel dat thans

plaatsvindt en dat planologisch is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het

standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 2] wordt beperkt in

het agrarisch gebruik van het perceel als gevolg van het plan in zoverre.

In reactie op het betoog van [appellant sub 2] dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt

beperkt door de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf", voor

zover betrekking hebbend op het perceel dat hij pacht, heeft de raad ter zitting toegelicht

dat een andere invulling van de desbetreffende gronden wordt voorgestaan en dat

daartoe een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het

bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te

betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient

wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de

plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het

Page 195: Actualiteiten Bestuursrecht

194

perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft. Het beroep

is voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.10. Ten aanzien van stichting in oprichting Zorg om Duizel bestaat geen aanleiding

voor een proceskostenveroordeling.

2.11. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot

vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van de stichting in oprichting Zorg om Duizel niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen

het plandeel met de bestemming "Bedrijf" waarop het besluit van het college van

gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 januari 2010 ziet;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk

gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 15 december 2009

voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn

vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in

pacht heeft.

V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;

Page 196: Actualiteiten Bestuursrecht

195

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 2]

in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag

van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door

een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan [appellant sub 2] het door hem voor

de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge:

honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.

van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Gerkema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

472-690.

Page 197: Actualiteiten Bestuursrecht

196

LJN: BV5108, Raad van State , 201104809/1/A3

Uitspraak

201104809/1/T1/A3.

Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van

State op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 maart 2011 in zaak nr. 10/877 in het

geding tussen:

de stichting Stichting de Woudreus, gevestigd te Dwingeloo, gemeente Westerveld

(hierna: de Woudreus)

en

de staatssecretaris.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(hierna: de minister) de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) ontheffing verleend

voor het vernielen, beschadigen of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats

verwijderen van de jeneverbes (Juniperus communis) alsmede voor het beschadigen,

vernielen of verstoren van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de

kamsalamander (Triturus cristatus). Bij dit besluit heeft de minister voorts het verzoek

Page 198: Actualiteiten Bestuursrecht

197

om ontheffing voor de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige

dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang, hazelworm,

heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2010 heeft de staatssecretaris het door de Woudreus

daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door de Woudreus daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18

november 2010 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op

bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen

op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld.

De Woudreus heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris opnieuw beslissend het door de

Woudreus daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De Woudreus heeft bij brief van 21 juli 2011 een reactie ingediend.

De Woudreus en de DLG hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2011, waar de

staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het

ministerie, en de Woudreus, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te

Haarlem, zijn verschenen. Als deskundige van de zijde van de Woudreus is gehoord

[deskundige] (hierna: de deskundige), werkzaam bij het Buro voor Ecologie.

Voorts is ter zitting de DLG, vertegenwoordigd door [gemachtigden], werkzaam bij de

DLG onderscheidenlijk Grontmij, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Page 199: Actualiteiten Bestuursrecht

198

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier

van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden

besluit te herstellen of te laten herstellen.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)

wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit

is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun

belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun

doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden planten,

behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te

snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere

wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse

diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op

te sporen.

Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse

diersoort, opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste

rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort,

te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang,

is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of

producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde

uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde

uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop

voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te

vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel

gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of

tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van

Nederland te brengen of onder zich te hebben.

Page 200: Actualiteiten Bestuursrecht

199

Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur,

voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan

worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot

en met 18 bepaalde verboden.

Ingevolge het derde lid kan de minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van

deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing

verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid

in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64,

tweede lid, en 72, vijfde lid.

Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van

internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of

andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of

ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan

een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, worden, onverminderd het vijfde lid, voor

soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in

artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur

aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing

slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op

andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit vrijstelling beschermde

dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit), is als ander belang als bedoeld

in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw aangewezen: de

bescherming van flora en fauna.

Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met

betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de

artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van

de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.

2.2. DLG heeft ontheffing aangevraagd van de verbodsbepalingen in de artikelen 8, 9, 11

en 13 van de Ffw voor de jeneverbes, de levendbarende hagedis, de hazelworm, de

adder, de gladde slang, de kamsalamander, de heikikker, de poelkikker, de

rugstreeppad, de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de dwergvleermuis, de rosse

vleermuis, de torenvalk, de zwarte specht en de buizerd.

Page 201: Actualiteiten Bestuursrecht

200

2.3. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister de DLG ontheffing verleend als bedoeld

in artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw van de verbodsbepalingen zoals vermeld in

artikel 8 van die wet ten aanzien van de jeneverbes ten behoeve van het project "Aanleg

aarden wallen A28/Boswachterij" alsmede van de verbodsbepalingen zoals vermeld in

artikel 11 ten aanzien van de kamsalamander. Bij dit besluit heeft de minister voorts het

verzoek om ontheffing ten aanzien van de jeneverbes en kamsalamander voor het

overige en ten aanzien van een aantal hiervoor reeds vermelde diersoorten afgewezen

omdat daarvoor geen met de Ffw strijdige werkzaamheden zullen plaatsvinden. Het

gebied waarvoor de ontheffing geldt, betreft het plangebied waarin het project

"(Her)inrichting Dwingelderveld", gelegen in de gemeenten De Wolden, Midden-Drenthe

en Westerveld zal worden gerealiseerd. Met deze herinrichting wordt beoogd de

ecologische kwaliteit en de oppervlakte van belangrijke habitattypen, in het bijzonder de

natte heiden, te verbeteren. Hiervoor zullen onder meer bomen (inlandse eiken) moeten

worden gekapt langs de weg Lhee-Kraloo.

2.4. De staatssecretaris heeft het door de Woudreus gemaakte bezwaar tegen dit besluit

niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende,

als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.

2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de statutaire doelstelling van de Woudreus

weliswaar veelomvattend en algemeen is geformuleerd, maar dat niet kan worden

gezegd dat het opkomen voor de bescherming van dier- en plantensoorten als bedoeld in

de Ffw hier niet onder valt. Voorts blijkt uit het overzicht van de feitelijke

werkzaamheden van de Woudreus naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat ze -

ook - opkomt voor de bescherming van deze dier- en plantensoorten. De staatssecretaris

heeft de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk

verklaard.

2.6. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de in de statuten van de Woudreus

opgenomen doelstelling te ruim en te onbepaald is geformuleerd, zodat aan de hand

daarvan niet kan worden bepaald welke belangen rechtstreeks door de ontheffing worden

geraakt. Voorts kan uit de statuten niet worden opgemaakt dat de Woudreus de

belangen van de in de ontheffing genoemde diersoorten of de bescherming van de flora

en fauna in het bijzonder behartigt, aldus de staatssecretaris. Ook de feitelijke

werkzaamheden hebben volgens de staatssecretaris geen betrekking op de in de

ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten en houden evenmin voldoende verband

met de genoemde soorten.

2.7. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,

eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn

statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het

bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Page 202: Actualiteiten Bestuursrecht

201

2.7.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Woudreus zich ten doel de

bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van herplant,

omdat op grote schaal bomenkap plaatsvindt. Speciale aandacht zal uitgaan naar de

wijze waarop het beheer van de bossen in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland

plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud, het

herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest

Drenthe en zuidoost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of

zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des

woords.

Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken met

alle daartoe geoorloofde middelen, zoals door het voeren van acties en het organiseren

van activiteiten in de breedste vorm, ze dienen echter geweldloos, positief en

democratisch van aard te zijn. De stichting kan in en buiten rechte opkomen tegen al die

activiteiten die, al of niet in potentie, afbreuk (kunnen) doen aan de waarde van natuur,

milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland, waarin

gelegen de Nationale Parken Dwingelderveld en het Drents-Friese Wold.

Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de

totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35)

veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen,

mits een algemeen of collectief belang dat zij zich blijkens hun statuten ten doel stellen

te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is

betrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de statutaire doelstelling van

de Woudreus zich niet slechts richt op het behoud van bomen maar ook op het

bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en

landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland. Deze doelstelling is

gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid,

van de Awb. Het gebied waarop de aanvraag voor de ontheffing betrekking heeft, ligt

binnen de in de statuten opgenomen territoriale begrenzing. De rechtbank heeft voor de

belanghebbendheid van de Woudreus terecht niet de eis gesteld dat de statuten

vermelden dat zij opkomt voor het behoud van de specifieke planten en dieren, in dit

geval de jeneverbes, de kamsalamander, de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse

vleermuis, ruige dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang,

hazelworm, heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad. Een dergelijk

vereiste zou leiden tot verdergaande beperkingen van de door de wetgever gegeven

mogelijkheid aan rechtspersonen om op te komen voor de belangen die zij krachtens hun

doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden behartigen dan de wetgever

blijkens de totstandkomingsgeschiedenis voor ogen heeft gehad en kan daarom niet door

de rechter worden gesteld.

Uit het overzicht dat de Woudreus in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat haar

feitelijke werkzaamheden onder meer betreffen het onderhouden van contacten met

bestuurders en volksvertegenwoordigers, het organiseren van bezoeken aan de

natuurgebieden en het laten doen dan wel doen van onderzoek op natuurgebied,

Page 203: Actualiteiten Bestuursrecht

202

gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied. De Afdeling ziet geen

aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden

bevat. De Afdeling volgt niet het standpunt van de staatssecretaris dat de feitelijke

werkzaamheden betrekking moeten hebben op dan wel voldoende verband moeten

houden met de in de ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten. Zoals reeds is

overwogen mag die eis niet gesteld worden aan de statutaire doelomschrijving. Die eis

mag, in het verlengde daarvan, evenmin worden gesteld aan de feitelijke

werkzaamheden. De Afdeling volgt derhalve niet de uitspraak van de voorzitter van de

Afdeling van 31 maart 2011, in zaak nrs. 201102308/1/H3 en 201102308/2/H3,

waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de Woudreus, gelet op haar

statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit

van 8 juli 2010 betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat de rechtbank terecht

heeft overwogen dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan

worden aangemerkt.

De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris het

bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak

worden bevestigd.

2.9. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de

aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de Woudreus gemaakte bezwaar. Dit

besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in

samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht

eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

2.10. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de Woudreus ongegrond verklaard. Hij

heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontheffingsgebied is beschermd door de

aanwijzing als Natura 2000-gebied en de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is

aangevraagd ervoor zorgen dat het gebied meer kans krijgt zich te ontwikkelen.

Derhalve heeft hij de ontheffing op grond van het belang van de bescherming van flora

en fauna in redelijkheid kunnen verlenen. De DLG heeft voldoende verzachtende en

compenserende maatregelen getroffen om een overtreding van de Ffw te voorkomen,

aldus de staatssecretaris. Voorts handhaaft de staatssecretaris zijn standpunt dat geen

ontheffing nodig is voor de buizerd en de vleermuis omdat alle bomen met nesten van

die dieren behouden blijven, met de vliegroute van de vleermuis bij de bepaling van de

lijnvormige landschapselementen rekening is gehouden en de foerageergebieden blijven

bestaan. Ook voor de zwarte specht zijn volgens de staatssecretaris voldoende

kwaliteitsverbeterende maatregelen getroffen, zodat de werkzaamheden in het

Page 204: Actualiteiten Bestuursrecht

203

ontheffingsgebied geen overtreding van de Ffw opleveren en een ontheffing derhalve niet

nodig is.

2.11. De Woudreus heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de ontheffingen vanwege

het ontbreken van dwingende redenen niet heeft mogen verlenen. Voorts heeft de

Woudreus aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte met een beroep op het

belang van de bescherming van de flora en fauna de ontheffingen heeft verleend.

De staatssecretaris heeft zich ook niet op het standpunt mogen stellen dat voor

vleermuizen, zwarte specht en buizerd geen ontheffing nodig is. Het onderzoek naar de

vliegroutes en mogelijke rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen in de bomen langs de

weg Lhee-Kraloo is onzorgvuldig geweest. Mitigerende en compenserende maatregelen

voor de vleermuizen, de buizerd en de zwarte specht zijn voor zover aanwezig

onvoldoende gemotiveerd en dienden bovendien als voorschriften aan de wel

noodzakelijke ontheffing te worden verbonden, aldus de Woudreus. Voorts had volgens

de Woudreus ook voor andere soorten ontheffing moeten worden aangevraagd. Ten

onrechte worden de voorwaarden zoals opgenomen in het Ecologisch werkprotocol bij de

uitvoering van de werkzaamheden niet nageleefd.

Ten slotte heeft de Woudreus de Afdeling verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

2.12. Voor zover de Woudreus heeft aangevoerd dat de DLG ook ontheffing had moeten

aanvragen voor de knoflookpad, de meervleermuis, het paapje en overtrekkende en

overwinterende vogels overweegt de Afdeling als volgt. De staatssecretaris dient te

beslissen op grondslag van de aanvraag zoals door de aanvrager ingediend en eventueel

aangepast op zijn verzoek. Nu voor de genoemde diersoorten geen ontheffing is

aangevraagd, moeten de door de Woudreus ten aanzien van deze soorten aangevoerde

gronden in deze procedure buiten beschouwing blijven. De uitspraak waarnaar de

Woudreus heeft verwezen, waarin de Afdeling in het kader van de uitvoerbaarheid van

het goedgekeurde bestemmingsplan heeft beoordeeld of ontheffingen van de Ffw zullen

kunnen worden verleend, heeft geen betrekking op het geval waarin, zoals in het

onderhavige, een aanvraag voorligt.

Hetgeen de Woudreus heeft aangevoerd ten aanzien van het niet naleven van het

Ecologisch Werkprotocol en het gebrek aan toezicht en handhaving bij de

uitvoeringswerkzaamheden, kan in het kader van deze procedure niet aan de orde

komen. Indien, eventueel na een verzoek om handhaving, blijkt dat de voorwaarden van

de ontheffing worden overtreden, wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden

waaronder de ontheffing is verleend en kan die worden ingetrokken.

Page 205: Actualiteiten Bestuursrecht

204

Naar het oordeel van de Afdeling is het stellen van prejudiciële vragen zoals door de

Woudreus verzocht, niet noodzakelijk voor het doen van een uitspraak in deze zaak.

2.13. De door de staatssecretaris verleende ontheffing heeft betrekking op het

projectonderdeel 'aanleg aarden wallen A28/Boswachterij' en is verleend voor het

verwijderen van één jeneverbesplant. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluit

gebaseerd op het door Grontmij opgestelde rapport "Dwingelderveld Toets

(her)inrichtingsmaatregelen in het kader van de Flora- en faunawet" van 29 juli 2009

(hierna: het rapport van Grontmij). Blijkens dit rapport wordt de wal aangelegd om het

geluid van de A28 terug te dringen zodat het geschikte broedgebied voor bosvogels

wordt uitgebreid. De aanwezige jeneverbesplant zal daarvoor buiten de kwetsbare

periode worden verwijderd en herplant op een geschikte locatie. Het gaat om één

exemplaar van de jeneverbes. Na aanleg van de wal waarvoor de plant moet wijken zal

het gebied geschikter zijn als broedgebied voor bosvogels, hetgeen door de Woudreus

niet gemotiveerd is bestreden. Dit in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris zich

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding

van de jeneverbes niet in gevaar komt. Voorts is niet gebleken dat voor de bescherming

van de bosvogels een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus

heeft betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot

openbaar belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het

belang van de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef

en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.

De verleende ontheffing voor de kamsalamander heeft betrekking op werkzaamheden

waarbij de vaste rust- of verblijfplaatsen worden beschadigd, vernield of verstoord. Deze

werkzaamheden vinden plaats in het kader van het project 'Herinrichting Noorderveld'.

Blijkens het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn besluit heeft

gebaseerd, is dit een voormalig, niet egaal landbouwgebied dat ter realisatie van de

natuurdoelen voor Natura 2000 wordt omgezet in natte en droge heide. De bovengrond

bij de in het gebied aanwezige poel zal worden afgegraven waardoor de omgeving

minder geschikt zal zijn voor de kamsalamander. Ter compensatie zullen twee nieuwe

poelen worden aangelegd. De Woudreus heeft deze feiten niet gemotiveerd bestreden. In

aanmerking nemende dat de verminderde geschiktheid van de poel van tijdelijke aard is

en dat twee nieuwe geschikte poelen zullen worden aangelegd, is de Afdeling van oordeel

dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de

gunstige staat van instandhouding van de kamsalamander niet in gevaar komt. Voorts is

niet gebleken dat ter realisatie van de gestelde natuurdoelen in het kader van Natura

2000 een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus heeft

betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot openbaar

belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het belang van

de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b,

van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.

De staatssecretaris heeft derhalve in redelijkheid de ontheffingen kunnen verlenen.

Page 206: Actualiteiten Bestuursrecht

205

2.14. Bij de toetsing van het besluit voor zover dat betrekking heeft op de diersoorten

waarvoor volgens de staatssecretaris geen ontheffing nodig is, gaat het om de vraag of

de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de artikelen 8,

9, 11 en 13 van de Ffw genoemde verboden voor de genoemde diersoorten door de

voorziene werkzaamheden niet zullen worden overtreden.

Niet bestreden is dat de bomen waarin de buizerd zijn nesten bouwt en buiten het

broedseizoen zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft, jaarrond zijn beschermd. Zij zijn

voor het gehele gebied geïnspecteerd en worden volgens de staatssecretaris niet gekapt.

De Woudreus heeft het verrichte onderzoek niet bestreden aan de hand van een

deskundigenverslag en dit standpunt van de staatssecretaris ook overigens niet

gemotiveerd weerlegd. Derhalve is niet gebleken dat met betrekking tot deze diersoort

artikel 11 van de Ffw zal worden overtreden en een ontheffing nodig is.

2.14.1. Niet bestreden is dat ook de bomen waarin de zwarte specht zijn nesten bouwt

jaarrond zijn beschermd. Uit het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn

besluit heeft gebaseerd, blijkt dat de zwarte specht zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft

in de buurt van de aarden wallen langs de A28 en in de buurt van de voorziene

parkeerplaats en van de voorziene verharde paden voor minder valide mensen. Voor de

aanleg daarvan zal een aantal nestbomen worden gekapt. Nu aldus jaarrond beschermde

nesten zullen worden vernield, wordt het desbetreffende verbod van artikel 11 van de

Ffw overtreden. Dat de zwarte specht een soort is die zelfstandig gebruik kan maken van

alternatieve natuurlijke nestgelegenheden doet hier niet aan af. Uit het rapport blijkt

voorts dat beide gebieden ook een functie hebben als foerageergebied van de zwarte

specht. Deze foerageergebieden vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van

de zwarte specht. Als gevolg van de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval

tijdelijk minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. Het standpunt van de staatssecretaris

dat het gebied in de buurt van de aarden wal vanwege het geluidsniveau van geringe

betekenis is, laat zich niet rijmen met het onbestreden feit dat de zwarte specht in dat

gebied is aangetroffen, zijn nesten heeft gebouwd en zijn vaste rust- en verblijfplaats

heeft. In achtnemende de formulering van de verboden, als neergelegd in de Ffw, is de

Afdeling van oordeel dat slechts die maatregelen die zien op het voorkómen dat de in de

artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden

betrokken bij de beoordeling of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen

verboden wordt overtreden.

De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de werkzaamheden

zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, na de aanleg van de aarden

wal een rustiger biotoop zal ontstaan en de weg Achter 't Zaand zal worden afgesloten

voor gemotoriseerd verkeer, waardoor het gebied rond de parkeerplaats voor minder

validen na de aanleg ervan rustiger wordt. Naar het oordeel van de Afdeling strekken

deze maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van

artikel 11 van de Ffw. Het feit dat na de uitvoering van de werkzaamheden een

kwalitatief betere maar ongelijksoortige biotoop zal ontstaan voor de zwarte specht

voorkomt niet dat daarvoor eerst de vaste rust- en verblijfplaats van de zwarte specht

Page 207: Actualiteiten Bestuursrecht

206

wordt verstoord. Daarmee wordt het verbod als bedoeld in artikel 11 van de Ffw

overtreden. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De

Afdeling is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de

aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht met inachtneming van de in

artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten kan worden ingewilligd. De staatssecretaris heeft

zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.

2.14.2. De in het gebied voorkomende vleermuizen hebben hun vaste rust- en

verblijfplaats onder meer in de bomen langs de weg Lhee-Kraloo. De staatssecretaris

heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het in opdracht van de DLG door Grontmij

opgestelde rapport "Dwingelderveld: Vleermuisonderzoek, vliegroutes weg Lhee-Kraloo,

Oude Hoogeveensedijk en Noordenveld" van 28 september 2009 (hierna: het

vleermuizenonderzoek). Ter voorbereiding van dit rapport zijn zeven werkbezoeken aan

het gebied gebracht in een periode van drie maanden, waarin voor een aantal soorten

een deel van de kraamperiode was. De Woudreus heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat

aantal werkbezoeken over die periode niet kan hebben geleid tot een representatief beeld

van de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied. Voor het onderzoek is voorts

gebruik gemaakt van een zogenoemde bat detector Pettersson D100. Deze detector is

alleen gebruikt om de vliegroutes te bepalen zonder onderscheid naar soort. Bij het

bepalen van de voor de vliegroutes belangrijke landschapsstructuur is blijkens het

vleermuizenonderzoek uitgegaan van de meest kritische soort. De Afdeling ziet in

hetgeen in de in opdracht van de Woudreus uitgevoerde contra-expertises van 21

februari 2011 en 25 augustus 2011 door de Zoogdiervereniging is gesteld, daarom geen

aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat gebruik is gemaakt

van de bat detector Pettersson D100. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen de

Woudreus heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het vleermuizenonderzoek

onzorgvuldig is en dat de staatssecretaris zich hierop niet heeft mogen baseren bij zijn

besluit.

Voor de herontwikkeling van het gebied zullen onder meer langs de weg Lhee-Kraloo en

de Oude Hoogeveensedijk bomen worden gekapt. De bomen waarin nesten van de

vleermuizen zijn waargenomen zullen niet worden gekapt. Nu de kap zal plaatsvinden op

het in overleg met een deskundige te bepalen gunstigste moment buiten het

broedseizoen heeft de staatssecretaris terecht een ontheffing niet nodig geacht voor wat

betreft de nesten van de vleermuis omdat de verboden van artikel 11 van de Ffw niet

zullen worden overtreden. Uit het vleermuizenonderzoek blijkt echter dat de beplanting

langs de weg Lhee-Kraloo, de bosrand naar het Noordven en de Oude Hoogeveensedijk

ook een functie hebben als foerageergebied van de vleermuizen. Deze foerageergebieden

vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vleermuizen. Als gevolg van

de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval tijdelijk, namelijk tijdens de kap,

minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. In achtnemende de formulering van de

verboden, als neergelegd in de Ffw, is de Afdeling van oordeel dat slechts die

maatregelen die strekken tot het voorkómen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw

opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling

of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden.

Page 208: Actualiteiten Bestuursrecht

207

De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de gaten tussen de

bomen niet groter zullen worden gemaakt dan dertig meter zodat de vliegroutes door de

lijnvormige structuren in het landschap behouden zullen blijven en dat tijdens de kap een

alternatieve vliegroute beschikbaar is vanuit de bosrand naar het Noordven en via de

Oude Hoogeveensedijk naar het Plasje. Naar het oordeel van de Afdeling strekken deze

maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van artikel

11 van de Ffw wegens tijdelijke verstoring van de vaste rust- en verblijfplaats van de

vleermuis. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De Afdeling

is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de aanvraag

voor ontheffing voor wat betreft de vleermuis kan worden ingewilligd en daarbij moeten

toetsen aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten. De staatssecretaris heeft zich

derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.

2.15. Het besluit op bezwaar is voor wat betreft de zwarte specht en de vleermuis

derhalve in strijd met artikel 11 van de Ffw. De door de Woudreus aangevoerde gronden

zijn in zoverre terecht voorgedragen en leiden tot de hieronder vermelde opdracht aan de

staatssecretaris.

2.16. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil

aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de

Raad van State op te dragen voormeld gebrek in het besluit van 30 juni 2011 te

herstellen. De staatssecretaris dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is

overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar van de Woudreus tegen de afwijzing

van het verzoek om ontheffing ten aanzien van de zwarte specht en de vleermuis. Dit

nieuwe besluit op bezwaar dient de staatssecretaris binnen zes weken na de verzending

van deze tussenuitspraak aan de Afdeling toe te zenden.

2.17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en het griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen

zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 30 juni 2011 te

herstellen door:

Page 209: Actualiteiten Bestuursrecht

208

1. de beslissing op de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht,

dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis alsnog te

heroverwegen aan de hand van de daartegen door de stichting Stichting de Woudreus

aangevoerde bezwaren met inachtneming van hetgeen is overwogen in de overwegingen

2.14.1. en 2.14.2. van deze uitspraak;

2. de Afdeling de uitkomst mee te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. N.

Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar

van staat.

w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

290.

Page 210: Actualiteiten Bestuursrecht

209

LJN: BP1352, Raad van State , 201006426/1/R2

Uitspraak

201006426/1/R2.

Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Brummen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan

"Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te

stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld

bij brief van 8 juli 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 211: Actualiteiten Bestuursrecht

210

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant] en

anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de

raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de

gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk

met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen

woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd

door de Elzenbosweg, de Zuthpensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3,

onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van

hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

2.3. [appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de

raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene

woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief

Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd

aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu

door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de

woningbehoefte lager is komen uit te vallen. [appellant] en anderen zijn van oordeel dat

de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot

vaststelling van het plan had mogen overgaan.

2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het

gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied,

maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt

doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook

naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste

woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden

gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog

steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen.

2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een

forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder

vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale

behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de

regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen

vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt

Page 212: Actualiteiten Bestuursrecht

211

is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende

woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het

woningbouwprogramma voor de periode 2005-2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien

in de kern Brummen.

2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2

vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de

periode 2005-2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van

2010-2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten

van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: het provinciaal

KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor

de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014.

Volgens de bijlage 'Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 - 2019;

Stedendriehoek' van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio

Stedendriehoek - waar de gemeente Brummen onder valt - in de periode 2010 tot en

met 2019 met ruim 10.000 woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te

voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP

staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen.

2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de

woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart

met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in

te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de

voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De

Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte

op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het

plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP

naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat

voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in

2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van

[appellant] en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college

van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen

over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit

aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling

zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met

het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad

toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale

woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen

naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat

met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige

bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de

voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het

onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling

het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de

behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft

derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen

voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan.

Page 213: Actualiteiten Bestuursrecht

212

2.4. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is

gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1], waar een van

hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de

milieuzone van het bedrijf Cray Valley.

2.4.1. Wat betreft [locatie 1] is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het

verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan

"Buitengebied" een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen

agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet

langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier

nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden

wordt gehouden.

Nu [appellant] en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter

zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien één van hen

volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling

bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad.

Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een

milieucontour van toepassing zou zijn.

2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is

gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG)

opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf

Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een

afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen

Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de

plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en

worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen,

maar door de reeds bestaande woningen.

De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde

indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening

vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed

gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de

plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2.

bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter

geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter

afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor

een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op

welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke

Page 214: Actualiteiten Bestuursrecht

213

omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden

dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden

geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste

zorgvuldigheid is voorbereid.

2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te

vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven

rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk

niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II

2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de

eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de

daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat

de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een

rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij

feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het

voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer

ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32

450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor

in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‗ten behoeve van

een goede ruimtelijke ordening‘. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad

een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen

van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent

het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan

begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat

belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen

beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het

bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking

heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren

brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen

gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig

gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun

belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor

gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende

regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de

gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.

Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het

aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede

gelet op het vereiste dat een regel ‗kennelijk‘ niet strekt tot bescherming van bepaalde

belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden

zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn

geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een

besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of

Page 215: Actualiteiten Bestuursrecht

214

meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van

vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen

van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter

hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich

beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de

aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige

geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien

hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot

overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe

omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.

2.4.4. [appellant] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure

voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de

Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant] en

anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor

[appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de

aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van

hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste

van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op

te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te

beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er

niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

2.5. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen

voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor

de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. [appellant] en

anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen

negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen.

2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de

aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen

ontheffing op grond van de Ffw is vereist.

2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt,

dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan

worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.

Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen,

indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de

uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten.

Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar

de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het

Page 216: Actualiteiten Bestuursrecht

215

rapport "Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente

Brummen" van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone

dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine

aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone

dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen

aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten

aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief

effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten

afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ

aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport

"Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen"

(hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de

directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie

watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen

gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun

jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in

oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij

de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als

verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar

element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en

dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer

zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de

vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in

Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de

Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun

kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden.

Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde

voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de

uitvoering en het eindresultaat ondervinden.

2.5.4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen

aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten

in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze

onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de

waargenomen vleermuissoorten. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk

gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te

voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het

eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet

in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de

bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag

langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een

gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is

gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat

ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute

behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel

van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand

in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid

Page 217: Actualiteiten Bestuursrecht

216

van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw,

zoals [appellant] en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming

"Woongebied", omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij

voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer

kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot

verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant] en anderen betogen

dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen.

2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels

om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat

de binnen de bestemming "Woongebied" toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden

voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels.

2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming

"Woongebied" toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen 'geluidswal (gw),

'onderwijs (on)', 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting (sv-ho)' en 'specifieke

vorm van verkeer - wijkontsluiting (sv-wo)'.

Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden

bestemd voor:

a. wonen;

b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep;

c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de

aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting' is een hoofdontsluiting

toegestaan;

d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de

aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting' is een wijkontsluiting

toegestaan;

e. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is een onderwijsvoorziening met medische

dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief

Page 218: Actualiteiten Bestuursrecht

217

bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en

parkeervoorzieningen) van 5.000 m²;

f. ter plaatse van de aanduiding 'geluidswal' is een geluidwerende voorziening

toegestaan;

(…)

2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van

gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening

(hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen

worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke

bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per

geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden

beoordeeld.

2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale

karakter van het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met de

rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit

plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en

geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van

de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de

situering van de woningen ten opzichte van de perceelsgrenzen, de maximale diepte en

breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en

de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan [appellant] en anderen

veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming "Woongebied" niet in een

wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat

de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen

aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze

procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het

oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van

[appellant] en anderen leidt.

2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente

met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de

gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de

raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening

dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden.

2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de

bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid

Page 219: Actualiteiten Bestuursrecht

218

van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat

de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de

economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking

genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten

tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de

vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter

beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn

voorbehouden aan de civiele rechter.

2.7.2. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad vanwege de

bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan,

wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen

aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke

motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest

voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.

2.8. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel

[locatie 2] verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse

van de aldaar aanwezige woning zal leiden.

Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een

groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een

groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens

recreatiemogelijkheden biedt.

2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben

[appellant] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud

van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het

bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in hun

beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan

onjuist zou zijn.

2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen

aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep

is ongegrond.

Page 220: Actualiteiten Bestuursrecht

219

Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering,

niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de

Chw op deze beroepsgronden van toepassing is.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E.

Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.

Langeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

317-586.

Page 221: Actualiteiten Bestuursrecht

220

LJN: BS8857, Raad van State , 201011817/1/R2

Uitspraak

201011817/1/R2.

Datum uitspraak: 14 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van

de sportvisserij, gevestigd te Maastricht,

2. Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente

Margraten (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra

B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten),

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d,

eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het

aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied

Grensmaas.

Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8

december 2010, en de WKC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december

2010, beroep ingesteld.

Page 222: Actualiteiten Bestuursrecht

221

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De vereniging en de WKC hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de

vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en vergezeld van M.H.A.M.

Belgers en C.P. van Schayck-Neeft, de WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop,

advocaat te Roermond, en vergezeld van A. Schoep, ir. A.P. van der Boom en ir. T.

Vriese, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, ing. A.M.A.G.

Maessen en drs. G. Verschoor, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. De WKC heeft ter zitting betoogd dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk

moet worden verklaard, aangezien de vereniging niet als belanghebbende bij het

bestreden besluit kan worden aangemerkt.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een

besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen

beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en

blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste

en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire

doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden

besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.1.2. Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging als doel de optimale

gelegenheid te bieden tot het beoefenen van de sportvisserij onder anderen te

verwezenlijken door, voor zover thans van belang, het handhaven en zo nodig

Page 223: Actualiteiten Bestuursrecht

222

verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid, het

voorkomen en zo nodig bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of

kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand, en het in en buiten rechte opkomen,

voor zover dit de vissport betreft, voor de belangen van haar leden. Ingevolge artikel 3

tracht zij dit doel te bereiken door gelegenheid te bieden aan sportvissers om zich de

kennis of kunde te verwerven die nuttig is voor het verantwoord beoefenen van de

sportvisserij en/of ter ondersteuning van het hiervoor gestelde, het aangaan en

onderhouden van contacten en samenwerkingsverbanden met personen, instanties en

groeperingen, die een bijdrage kunnen leveren aan het verwezenlijken van haar

doelstelling, het uitoefenen van water- en visstandbeheer, controles en signalering en het

aanwenden van alle andere wettige middelen die het gestelde doel kunnen helpen

verwezenlijken.

Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de vereniging vermeld onder meer

zitting te hebben in de Visstandbeheercommissie Grensmaas, welke commissie gericht is

op het bevorderen van duurzaam visstandbeheer in de Maas.

2.1.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de vereniging en

haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de vereniging door het bestreden besluit

rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voor zover

de WKC ter zitting heeft aangevoerd dat de vereniging geen rechtstreeks belang heeft bij

het besluit aangezien de soorten rivierprik, rivierdonderpad en zalm, waarop de

vergunning ziet, feitelijk van geen belang zijn voor de hengelsport overweegt de Afdeling

dat bij de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als

belanghebbende slechts de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van

belang zijn. De door de WKC genoemde feitelijke situatie, wat daar verder ook van zij, is

dan ook niet van belang voor de vraag of de vereniging kan worden aangemerkt als

belanghebbende. Gelet op het voorgaande kan de vereniging als belanghebbende in de

zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.

Goede procesorde

2.2. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat het door de WKC ingediende rapport

"Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van de wkc's op de

Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het

stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het rapport op 4 augustus 2011 bij de Afdeling is

ingekomen. Hiermee is het rapport voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals

opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Nu het rapport inhoudelijk

aansluit op reeds eerder in de procedure ingediende stukken en betrekkelijk beperkt van

omvang is, acht de Afdeling het rapport niet van dien aard dat het voor de vereniging

redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud ervan te reageren. Hetgeen zij

Page 224: Actualiteiten Bestuursrecht

223

overigens ter zitting heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het rapport

wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Crisis- en herstelwet

2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.5 van

bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van

toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de

ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten

behoeve van het leveren van duurzame energie.

Ingevolge artikel 1.9 van die wet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op

de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een

algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot

bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.3.1. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een

waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding

met categorie 1, onder 1.5 van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de

Chw van toepassing op het besluit.

Het toetsingskader

2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is

het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden

voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of

andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere

handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de

instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel

10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een

Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen

hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere

handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken

van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten

waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als

bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig

zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie

met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het

Page 225: Actualiteiten Bestuursrecht

224

desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende

beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de

instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is

voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel

19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de

passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het

gebied niet zullen worden aangetast.

Standpunten partijen

2.5. De vereniging betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend aangezien niet

vaststaat dat ten gevolge van de waterkrachtcentrale geen significant negatieve effecten

zullen optreden op de vissoorten waarvoor het Natura 2000-gebied Grensmaas is

aangewezen. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde norm van

maximaal 10% vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas, voor zover deze al

acceptabel is, in de bestaande situatie wordt overschreden door de twee aanwezige

waterkrachtcentrales bij Linne en Lith. Voorts betoogt de vereniging dat

vergunningverlening niet mogelijk is zolang niet vaststaat of het voorgeschreven

visgeleidingssysteem, ten behoeve van stroomafwaarts migrerende vissen, en de

voorgeschreven vertical slot vistrap, ten behoeve van stroomopwaarts migrerende

vissen, goed functioneren. De vereniging voert aan dat het in de vergunning opgenomen

voorschrift dat maatregelen getroffen moeten worden in het geval sprake is van meer

schade aan de beschermde vissoorten dan is toegestaan, niet haalbaar is nu geen

adequate maatregelen voorhanden zijn om de vissterfte terug te dringen. De vereniging

voert verder aan dat na vaststelling van het besluit provinciale staten een kritische motie

hebben aangenomen ten aanzien van de waterkrachtcentrale, waaruit volgt dat het

besluit onzorgvuldig is voorbereid en vastgesteld.

2.6. De WKC heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor zover het betreft de aan

de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van het maximaal toegestane

percentage vissterfte door de waterkrachtcentrale en de monitoringsverplichting. Hij

voert daartoe aan dat de in de vergunning opgenomen norm ten aanzien van het

maximale sterftepercentage van beschermde vissoorten niet op onderzoeksgegevens is

gebaseerd. Verder voert hij aan dat de norm van 2,7% leidt tot strijd met het

gelijkheidsbeginsel nu voor de waterkrachtcentrale in Lith een ruimere norm van 4%

wordt gehanteerd. Voorts betoogt de WKC dat het voorschrift onacceptabel is aangezien

de norm van 2% afhankelijk is gesteld van het presteren van het visgeleidingssysteem

van de waterkrachtcentrale bij Linne. De WKC betoogt dat de vijfjaarlijkse

monitoringsverplichting geen rechtens te beschermen doel dient en bovendien in strijd is

met het proportionaliteitsbeginsel.

Page 226: Actualiteiten Bestuursrecht

225

Beoordeling van het besluit

2.7. Het gebied Grensmaas is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair

belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de

Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de

natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) ter bescherming van de

rivierprik (H1099), zalm (H1106) en rivierdonderpad (H1163). Voor de rivierprik, zalm en

rivierdonderpad is de doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor

uitbreiding van de populatie" opgenomen. De landelijke staat van instandhouding van de

rivierprik en rivierdonderpad is matig ongunstig. Voor de zalm geldt dat de landelijke

staat van instandhouding zeer ongunstig is.

2.7.1. In het besluit van 26 oktober 2010 is vermeld dat de significantie van de te

verwachten effecten beoordeeld is aan de hand van te verwachten effecten op vissoorten

door de afname van het zuurstofgehalte in het water, de mortaliteit door passage van

turbines bij stroomafwaartse vismigratie, verstoring van stroomopwaartse vismigratie en

de afname van instroming en de wijziging in debiet. Ten aanzien van de mortaliteit door

passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie heeft het college de zogenoemde

10%-norm gehanteerd: de cumulatieve vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas.

Volgens het rapport "Habitattoets van Natura 2000-gebied Grensmaas" van KEMA van 29

mei 2009 (hierna: de passende beoordeling) leidt een cumulatief effect van maximaal

10% vissterfte niet tot significante gevolgen voor de vissoorten. Uit de passende

beoordeling volgt dat deze norm is gebaseerd op het rapport "Waterkrachtcentrales en

vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming"

van Van de Sar en anderen van januari 2001 en de beleidsnotitie 'Waterkrachtcentrales

en vismigratie in de Maas' van Kranenburg en Bakker van januari 2002. Uit deze

rapporten volgt, zo vermeldt de passende beoordeling, dat deze norm niet

wetenschappelijk is onderbouwd met populatieonderzoek, maar een algemene

inschatting is op basis van expert judgement.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 november 2009,

nr. 200900671/1/R1, dienen de voor een Natura 2000-gebied geldende

instandhoudingsdoelstellingen te worden betrokken bij de vraag of er significante

effecten kunnen zijn en is de significantie van de effecten afhankelijk van de mate waarin

aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan. Voorts heeft het Hof van Justitie

van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in zijn arrest van 7 september

2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) overwogen dat een

plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een

gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te

brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan

hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht

van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan

of project betrekking heeft, aldus het Hof.

Page 227: Actualiteiten Bestuursrecht

226

De stelling van het college ter zitting dat bij een vissterfte van 10% geen sprake is van

significante effecten op de beschermde vissoorten, aangezien een dergelijke omvang van

de vissterfte binnen de natuurlijke fluctuaties van de populaties valt en de populaties

daarmee nog steeds in stand gehouden kunnen worden, is op zich ontoereikend. Hieruit

blijkt immers niet dat het college bij de beoordeling van de significantie heeft betrokken

in welke mate wordt voldaan aan voor de populaties van de kwalificerende vissoorten

geldende verbeterdoelstelling.

Noch uit het besluit noch uit de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling

blijkt dat het college de effecten van het project heeft beoordeeld in het licht van de

instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende

soorten. Om deze reden heeft het college zich dan ook niet op het standpunt kunnen

stellen dat bij een maximale vissterfte van 10% in het Nederlandse deel van de Maas

geen significante effecten te verwachten zijn op de beschermde vissoorten.

2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in

redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de

zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied

Grensmaas niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is

genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de

Awb.

2.7.4. Ter zitting heeft de WKC betoogd dat het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen

relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat aangezien de Nbw

1998 niet ziet op de bescherming van de belangen die de vereniging blijkens haar

statutaire doelstelling behartigt. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet

strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de

Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het

handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als

verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die

schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de

Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van

natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede

betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze

belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te

beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw

1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen.

2.8. Het beroep van de vereniging is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel

19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige

beroepsgronden van de vereniging geen bespreking meer.

Page 228: Actualiteiten Bestuursrecht

227

Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel onderdeel van het besluit en de

voorschriften van de vergunning waartegen het beroep van de WKC zich richt, zijn

gebaseerd op de 10% vissterftenorm, bestaat aanleiding ook het beroep van de WKC

gegrond te verklaren. Gelet op de vernietiging behoeven de gronden van de WKC thans

geen bespreking.

2.9. Het college dient ten aanzien van de vereniging en de WKC op na te melden wijze in

de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26

oktober 2010;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij

vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de

sportvisserij, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten

tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)

Borgharen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten

tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vereniging

Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de

sportvisserij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. het door hen voor de behandeling van de

Page 229: Actualiteiten Bestuursrecht

228

beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:

tweehonderdachtennegentig euro) ieder, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en

mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van

staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011

458-674.

Page 230: Actualiteiten Bestuursrecht

229

LJN: BU6341, Raad van State , 201012799/1/R2

Uitspraak

201012799/1/R2.

Datum uitspraak: 30 november 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo,

2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant

sub 2]), beiden wonend te Ermelo,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Ermelo,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan

"Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op

28 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11

januari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief

van 11 januari 2011.

Page 231: Actualiteiten Bestuursrecht

230

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar [appellant sub

1], bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], bij monde

van [appellant sub 2b], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D.

Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter

zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te

Zwolle, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo

mogelijk te maken.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte niet de

voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie

"R.O. instrumenten". Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen

voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken

is gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn

zienswijze. Tevens is volgens [appellant sub 1] ten onrechte de zienswijzennota die op

internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan

geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit

ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet

opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de

rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van [appellant sub 1] bij

het raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van

[appellant sub 1] onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de

Page 232: Actualiteiten Bestuursrecht

231

Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van [appellant sub 1] is besproken in de

zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd

overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van

afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk

voorschrift valt een bepalen aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een

zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van [appellant sub 1]

faalt.

2.3. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is

aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit

verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare

Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het

begrip 'ontheffing' is gehanteerd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming

is met de SVBP 2008.

2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008

(hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een

bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen

overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.

Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en

voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd

en benoemd:

- ontheffing van de bouwregels

- ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van [appellant sub 1]

dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip 'ontheffing' is

gehanteerd niet worden gevolgd.

Page 233: Actualiteiten Bestuursrecht

232

2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bezwaar tegen de in het plan

voorziene ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de

woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan

onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor

woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan

voorziene woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband

met de provincie gemaakte afspraken.

2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo

verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader

van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente

Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op

basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van

de notitie "Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015" uit 2006, de mogelijke

voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is

in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve

locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde

behoefte aan woningen.

2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte de

bestaande groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt

voor het behoud van de monumentale bomen. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt ten

onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende

rekening gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten

binnen stedelijk gebied, aldus [appellant sub 2].

Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van

de wijk. Dit is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd met de aan het

bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van

bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens [appellant sub 1] en

[appellant sub 2] sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de

aangrenzende percelen.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande

ruimtelijke omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige

afronding van de bestaande wijk, aldus de raad.

Page 234: Actualiteiten Bestuursrecht

233

2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij

de realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden,

waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan

vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven

staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het

boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen

beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene

Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de

projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst

afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen

en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.

Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op

het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de

monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een

beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van

het bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen

staat dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en

dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden

hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.

2.5.3. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar provinciaal beleid overweegt de

Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan

beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere

beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent

dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale

streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking",

daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is

aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota

zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet

evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande

groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van

de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

Page 235: Actualiteiten Bestuursrecht

234

kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het

plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat onvoldoende rekening

is gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan

volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de

woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts

zal het plan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] leiden tot een onevenredige

aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt [appellant sub 1] dat door

de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt

beperkt. Tevens vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor overlast door de

verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft

verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde

parkeerplaatsen. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad bij de beoordeling van de

verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende

werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de

belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat

aan de achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt

gerealiseerd. Voorts wordt het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant

sub 2] niet onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat

een ontsluiting aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] zich niet verhoudt

tot het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is

ontsloten. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel

dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had

moeten maken.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de

woning van [appellant sub 1] tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien

met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen

10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet hoeft te vrezen voor een onevenredige

beperking van zijn uitzicht en privacy.

Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door

het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit

onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport

"Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein", daterend van 29

Page 236: Actualiteiten Bestuursrecht

235

januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de

Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van

2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening

gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond

voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan

gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen

per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de

verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.

Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden

gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de

plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. [appellant sub 1] en

[appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen

heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de

realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde

parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen

stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet

onevenredig door het plan zal worden aangetast.

2.7. Volgens [appellant sub 1] is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende

rekening heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van

het aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de

vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek

heeft uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en

archeologische vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de

resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten

dienen te worden opgegraven.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt

de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van

de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te

verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de

administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een

geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze

Page 237: Actualiteiten Bestuursrecht

236

regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene

die zich daarop beroept.

2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in

zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de

Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever

met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een

beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte

aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens

schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de

eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van

monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 1] gaat het echter om het belang dat

hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het

algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de

Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen

waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het

betoog van [appellant sub 1], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de

Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.8. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de

mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging

noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging

is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere

locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het

oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw

van de postduivenvereniging te behouden.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt

op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde

komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.

2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is

verricht naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van

de begraafplaats.

Page 238: Actualiteiten Bestuursrecht

237

2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging

dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan.

Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen

in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of

functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het

plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn

hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de

Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor-

en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte niet aan de

wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de

projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota

zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een

exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur

aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in

afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan

besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur

aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning

begrepen gronden anderszins verzekerd is.

2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid

dat voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het

bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie

over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een

exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de

projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het

ontwerpbestemmingsplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet

aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of

onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds

voor de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen

aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor

kostenverhaal is voldaan.

Page 239: Actualiteiten Bestuursrecht

238

2.12. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende inzage geeft in de

financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene

woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente

geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft

de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft

te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Conclusie

2.13. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede

ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het

oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het

recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E.

Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

Page 240: Actualiteiten Bestuursrecht

239

w.g. Van Buuren w.g. Kuipers

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011

271-683.

Page 241: Actualiteiten Bestuursrecht

240

201011617/1/R1.

Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Grondontwikkeling

Midden-Nederland B.V. (hierna: Rotij), gevestigd te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, en

anderen,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Megahome.nl Grond B.V.

(hierna: Megahome), gevestigd te Almelo, en anderen,

appellanten,

en

1. de raad van de gemeente deventer,

2. het college van burgemeester en wethouders van deventer,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2010, nummer 418539, heeft de raad het bestemmingsplan en

het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" vastgesteld.

Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 9 november 2010, nr.

371396/VT/VG, ter uitvoering van het door de raad op 13 januari 2010 genomen

coördinatiebesluit, een reguliere bouwvergunning fase 1 voor het oprichten van een

basisschool met buitenschoolse opvang gelegen op het perceel Leonard Springerlaan

(ongenummerd) verleend.

Page 242: Actualiteiten Bestuursrecht

241

Tegen deze besluiten hebben Megahome en anderen bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld. Rotij en anderen hebben bij brief, bij

de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld tegen het besluit

tot vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan.

Bij besluit van 10 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan en het

exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" vastgesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en Megahome en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De raad heeft de taxatierapporten van bureau Oranjewoud van maart 2010 en van

bureau Arcadis van 2 november 2010, alsmede de 'Onderbouwing van de ramingen van

de kosten, verband houdende met bouw- en gebruiksgereed maken' (hierna: het rapport

ramingen bouw- en gebruiksrijp maken), de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' en

de 'Raming kosten archeologisch onderzoek' ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze

stukken verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 12 april 2011 heeft een

meervoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De

desbetreffende stukken maken deel uit van het dossier.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar Rotij en

anderen en Megahome en anderen, beide vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap,

advocaat te Enschede, H.L. Bieze en H.J. Westerik, beiden makelaar te Twello, en

[gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.A.M. van den Brand, werkzaam bij

VD2 Advies B.V., en ing. R. Timmer, werkzaam bij Arcadis, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Intrekkingen

2.1. Ter zitting is het beroep van Rotij en anderen, voor zover dat is ingesteld door de

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Planontwikkeling Beheer

B.V. en [appellant sub 1 A], ingetrokken.

Page 243: Actualiteiten Bestuursrecht

242

2.1.1. Ter zitting hebben Rotij en anderen en Megahome en anderen hun

beroepsgronden met betrekking tot de behoefte aan kavels voor particulier

opdrachtgeverschap, het woningmarktonderzoek van ten Hag Makelaarsgroep van 29

april 2010 en de gronduitgifteprijzen, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:

de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een

besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van

belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit

omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig

vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een

besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene

die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het

desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:1,

eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar

maken.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan:

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van Megahome en anderen, voor zover

ingesteld door de erven J.A. Koers en voor zover gericht tegen het besluit tot verlenen

van de bouwvergunning, niet-ontvankelijk is. De Afdeling wijst er in dit verband op dat

de kortste afstand van het perceel van de erven J.A. Koers tot het perceel waarop de

basisschool met buitenschoolse opvang zal worden gerealiseerd, ongeveer 160 m

bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand te groot om een rechtstreeks

bij het besluit tot verlenen van de bouwvergunning betrokken belang te kunnen

aannemen. Ook anderszins is niet gebleken van een dergelijk belang.

Page 244: Actualiteiten Bestuursrecht

243

2.2.2. Anders dan de raad betoogt, dient het belanghebbendenbegrip in het kader van

het exploitatieplan niet beperkter te worden uitgelegd dan het belanghebbendenbegrip in

het kader van het bestemmingsplan. In artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro zijn weliswaar

twee categorieën van personen opgenomen die in elk geval als belanghebbenden bij het

exploitatieplan worden aangemerkt, maar deze opsomming dient, gelet op de zinsnede

'in elk geval', niet als beperking op het algemene belanghebbendenbegrip van artikel 1:2

van de Awb te worden aangemerkt. Ook anderen waarvan blijkt dat hun belangen

rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen als

belanghebbenden bij een dergelijk besluit worden aangemerkt. Voorts staat, anders dan

de raad betoogt, geen rechtsregel eraan in de weg dat een appellant door meerdere

gemachtigden wordt vertegenwoordigd. Ook kan het betoog van de raad dat Megahome

en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als

belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de door hen bestreden besluiten omdat

zij de onverdeelde economische eigendom hebben van verschillende percelen in het

plangebied, niet slagen. In dit verband overweegt de Afdeling dat voor de vraag of een

(rechts)persoon als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt van belang

is dat hij in enig belang wordt geraakt. Niet in geschil is dat Megahome en Rotij Projecten

B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. kunnen worden aangemerkt als

economische eigenaren van één of meer percelen in het plangebied, omdat het risico op

waardeverandering van de percelen op hen is overgegaan, en derhalve in zoverre door

de door hen bestreden besluiten in hun belangen kunnen worden geraakt. De

omstandigheid dat sprake is van onverdeelde eigendom doet niet ter zake.

Voorts betoogt de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling

Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt omdat niet

zeker is dat zij op enig moment de juridische eigendom van de percelen zullen

verwerven. In dit verband wijst de raad op de passage in de economische

eigendomsaktes waarin staat dat koper bevoegd is te verlangen dat de overdracht in

eigendom, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te

wijzen andere personen moet plaatsvinden. De Afdeling overweegt dat nu niet in geschil

is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland

B.V. economische eigenaren zijn van één of meer percelen in het plangebied, het niet ter

zake doet dat de juridische eigendom van de percelen wellicht niet aan hen, maar aan

een door hen aan te wijzen andere persoon, zal worden overgedragen.

Nadere stukken

2.3. De Afdeling overweegt dat de nadere stukken, gedateerd 7 oktober 2011, door

Megahome en anderen zijn ingediend en derhalve dienen ter ondersteuning van door hen

naar voren gebrachte beroepsgronden. Voorts is in die brief mededeling gedaan van de

omstandigheid dat Rotij en anderen zich in de verdere procedure evenals Megahome en

anderen laten vertegenwoordigen door mr. S.P.M. Schaap.

Het bestemmingsplan

Page 245: Actualiteiten Bestuursrecht

244

2.4. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van de buurt Spijkvoorderenk waarmee

de wijk De Vijfhoek wordt gecomplementeerd. Er zijn ongeveer 350 woningen en 14

zorgwoningen voorzien in twee verschillende woongebieden. In het westelijk deel van

Spijkvoorderenk is naast de bestaande buurt Fetlaer het woongebied Ny Fetlaer voorzien

en in het oostelijk deel van Spijkvoorderenk is het woongebied Spijkvoorderhout

voorzien. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een basisschool

met peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang op te

richten.

Procedurele aspecten

2.5. Megahome en anderen bestrijden dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op alle

bestreden besluiten van toepassing is.

2.5.1. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de raad besloten toepassing te geven aan

artikel 3.30, eerste lid, van de Wro voor de voorbereiding en bekendmaking van het

bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" en voor de aldaar genoemde

besluiten die nodig zijn voor de realisatie van de basisschool en buitenschoolse opvang.

Dit betreft onder meer het door Megahome en anderen bestreden besluit tot verlenen

van een bouwvergunning voor de school.

2.5.2. In artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten

tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad

gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de

verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk

maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of

ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd.

2.5.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van

deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn

vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde

categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze

wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage I behorende bij de Chw wordt onder

ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van

werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro ten behoeve van

de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering

van woon- en werkgebieden.

Page 246: Actualiteiten Bestuursrecht

245

2.5.4. Nu het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van ongeveer

364 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten. Gelet

op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van

toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van

het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Hieruit volgt dat de Chw

ook op de andere in het kader van de gemeentelijke coördinatieregeling genomen

besluiten van toepassing is. Het betoog van Megahome en anderen faalt derhalve.

2.6. Megahome en anderen voeren aan dat in de rechtsmiddelenverwijzing in de

kennisgeving van de op basis van het coördinatiebesluit genomen besluiten ten onrechte

niet is vermeld dat beroepsgronden in het beroepschrift dienen te zijn opgenomen en dat

beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevoerd.

Voorts voeren Megahome en anderen aan dat in de aan hen verzonden brief omtrent het

besluit tot verlenen van de bouwvergunning ten onrechte staat dat hiertegen een

bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.

Omtrent deze beroepsgronden overweegt de Afdeling dat ze betrekking hebben op

mogelijke onregelmatigheden van na de datum van de bestreden besluiten en geen

gevolgen kunnen hebben voor de rechtmatigheid van deze besluiten.

2.7. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk

is gemaakt op welke wijze de inbrengwaarde is getaxeerd, omdat de taxatierapporten

met het ontwerpexploitatieplan noch met het vastgestelde exploitatieplan ter inzage

hebben gelegen.

2.7.1. De raad heeft zich met een beroep op artikel 10 van de Wet openbaarheid van

bestuur op het standpunt gesteld dat het schadelijk is voor de economische en financiële

belangen van de gemeente om inzage te geven in de taxatierapporten.

2.7.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp

van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs

nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

De procedure tot het vaststellen van een exploitatieplan wordt gekenmerkt door een

getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen in beginsel een vereiste is om

beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het

exploitatieplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd beroep bij de Afdeling

te kunnen instellen, is vereist dat niet alleen het ontwerpexploitatieplan ter inzage wordt

gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.

Page 247: Actualiteiten Bestuursrecht

246

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is

gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven

rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep

beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor

niet zijn benadeeld.

2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het taxatierapport van Oranjewoud

omtrent de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan "Spijkvoorderenk"

te deventer en het taxatierapport van Arcadis omtrent de inbrengwaarden ten behoeve

van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente deventer op het

ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan betrekking hebbende stukken

die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat ze met het

ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hadden moeten

worden gelegd. In dit verband verwijst de Afdeling naar de beslissing die zij in een

andere samenstelling omtrent het verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in

artikel 8:29 van de Awb heeft genomen en waarin zij het belang van de grondeigenaren

groter achtte dan het financiële belang van de gemeente.

De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van

artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt.

2.7.4. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan Rotij en anderen en

Megahome en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze

omdat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan en het

vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. Deze taxatierapporten zijn

immers in de toelichting op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde

exploitatieplan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere

belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn

gewezen op het niet ter inzage liggen van de genoemde taxatierapporten. Nu de

voornoemde taxatierapporten aan het dossier zijn toegevoegd en derhalve aan Rotij en

anderen en Megahome en anderen zijn toegezonden, hebben zij voorts nadere gronden

over de raming van de inbrengwaarde kunnen aanvoeren in het kader van hun beroep

tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan.

2.7.5. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet

zijn benadeeld doordat de voornoemde taxatierapporten niet met het

ontwerpexploitatieplan of het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen.

Bestemming "Maatschappelijk"

Page 248: Actualiteiten Bestuursrecht

247

2.8. Megahome en anderen betogen dat in het bestemmingsplan aan een deel van hun

gronden ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend. Zij voeren aan dat

onvoldoende is gemotiveerd waarom juist op deze plek deze bestemming is toegekend.

2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de

bestemming "Maatschappelijk" aan een deel van de gronden van Megahome en anderen

op objectieve gronden is gebeurd en verwijst daarbij naar hetgeen hieromtrent in de

plantoelichting is opgenomen.

2.8.2. Aan een deel van het perceel, kadastraal bekend gemeente deventer, sectie L, nr.

5557 is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Uit de plantoelichting en de

verleende bouwvergunning volgt dat het voornemen bestaat om hier een basisschool met

een peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang te

realiseren. Deze functies zijn op grond van artikel 8, lid 8.1, van de regels van het

bestemmingsplan ter plaatse toegestaan. In de plantoelichting staat dat om een aantal

redenen is gekozen om op dat perceel voornoemde voorzieningen te realiseren. Hieruit

volgt dat de raad de keuze heeft gemotiveerd. In het enkele betoog van Megahome en

anderen dat deze keuze onvoldoende is gemotiveerd, ziet de Afdeling geen aanleiding

voor het oordeel dat de motivering de keuze van de plek voor de basisschool niet kan

dragen.

Particulier opdrachtgeverschap

2.9. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat het bestemmingsplan in

strijd met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Besluit

ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat in het bestemmingsplan

specifieke locaties zijn opgenomen voor de desbetreffende woningbouwcategorieën.

Megahome en anderen wijzen hierbij op de omvang van de bouwvlakken en de overige

bouwregels binnen de bestemming "Wonen -3" die ertoe leiden dat de

woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap alleen op deze gronden mogelijk is.

2.9.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de

raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen

vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in

het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels

worden gegeven. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de

uitvoerbaarheid van in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen, met dien

verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking

hebben op percentages gerelateerd aan het grondgebied.

Page 249: Actualiteiten Bestuursrecht

248

Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve

van de uitvoerbaarheid regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale

koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap.

2.9.2. Aan de door Rotij en anderen en Megahome en anderen bestreden plandelen zijn

in het bestemmingsplan de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" toegekend.

Ingevolge de artikelen 10, lid 10.1, onder a, en 12, lid 12.1, onder a, van de

bestemmingsplanregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor wonen.

Binnen de bestemming "Wonen -1" zijn ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder g, voor

zover thans van belang, vrijstaande woningen, twee aaneengebouwde woningen,

aaneengebouwde woningen en gestapelde woningen toegestaan.

Binnen de bestemming "Wonen -3" mag ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder b en c,

per bouwvlak één woning worden gebouwd en zijn uitsluitend vrijstaande woningen

toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.38, is sprake van particulier opdrachtgeverschap in een situatie

dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als

rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - tenminste de

economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en

verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van

de eigen woning.

2.9.3. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels mag in het

plangebied niet minder dan 20% en niet meer dan 40% van de woningen worden

gebouwd in particulier opdrachtgeverschap.

Ingevolge lid 20.2 mag in het plangebied niet minder dan 30% en niet meer dan 60%

van de woningen worden gebouwd als sociale woningbouw.

Ingevolge lid 20.3 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,

niet minder dan 15% en niet meer dan 30% van de woningen worden gebouwd als

sociale huurwoning.

Page 250: Actualiteiten Bestuursrecht

249

Ingevolge lid 20.4 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,

niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop hoog.

Ingevolge lid 20.5 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,

niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop laag.

2.9.4. Anders dan Megahome en anderen betogen, is de Afdeling van oordeel dat de

plandelen met de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" niet in strijd zijn met de

artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Bro. In dit verband

overweegt de Afdeling dat in artikel 20 van de bestemmingsplanregels in

overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro slechts

percentages voor woningbouwcategorieën in het plangebied zijn opgenomen. Voorts

overweegt de Afdeling dat ook uit de bebouwingsregels van de bestemming "Wonen -3"

niet dwingend volgt dat de woningen in particulier opdrachtgeverschap alleen binnen

deze bestemming mogelijk zijn. Gelet op de definitiebepaling van particulier

opdrachtgeverschap in artikel 1, lid 1.38, van de bestemmingsplanregels is het ook

mogelijk dat een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder

winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, eigen woningen kunnen bouwen. Hiermee

sluit het bestemmingsplan niet uit dat ook binnen de bestemming "Wonen -1" twee

aaneengebouwde woningen of gestapelde woningen in particulier opdrachtgeverschap

worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen veronderstellen dat woningen in

particulier opdrachtgeverschap altijd vrijstaande woningen zijn, overweegt de Afdeling

dat het bestemmingsplan ook binnen de bestemming "Wonen -1" in de mogelijkheid om

vrijstaande woningen te bouwen voorziet, zodat ook op die wijze het bestemmingsplan

niet dwingend voorschrijft dat de woningen binnen de bestemming "Wonen -3" in

particulier opdrachtgeverschap moeten worden gebouwd. Voor zover Megahome en

anderen in dit verband verwijzen naar de toelichting op het bestemmingsplan, overweegt

de Afdeling dat aan de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende werking

toekomt.

Het betoog van Rotij en anderen en Megahome en anderen faalt derhalve.

2.10. Megahome en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat om percelen voor

particulier opdrachtgeverschap alleen toe te staan in Spijkvoorderhout en dat die keuze

alleen is gebaseerd op de eigendomsposities. Megahome en anderen voeren aan dat, net

zoals in de wijk Ny Fetlaer, in Spijkvoorderhout een continuering van de bebouwing van

het naastgelegen gebied dient plaats te vinden.

Voorts is volgens Rotij en anderen en Megahome en anderen de 'Structuurschets De

Vijfhoek' (hierna: de structuurschets) te verouderd om ten grondslag te liggen aan de

keuze voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout.

Page 251: Actualiteiten Bestuursrecht

250

2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen voor Spijkvoorderenk

zijn gebaseerd op het stedenbouwkundig ontwerp Spijkvoorderenk dat weer is gebaseerd

op de structuurschets uit 1994. Nu Spijkvoorderenk de afronding vormt van de Vijfhoek

acht de raad de structuurschets niet achterhaald.

In het exploitatieplan is gekozen om de percelen voor particulier opdrachtgeverschap te

situeren in het deelgebied Spijkvoorderhout. In het deelgebied Ny Fetlaer zal de

verkavelingstructuur en het bebouwingsbeeld uit het naastgelegen en reeds

gerealiseerde Fetlaer worden gecontinueerd. In Spijkvoorderhout sluit particulier

opdrachtgeverschap naadloos aan op de ruimtelijke ambities voor dit gebied, die ook in

de structuurschets, het stedenbouwkundig plan en het beeldkwaliteitplan zijn neergelegd.

De gevarieerde bebouwing draagt bij aan de verwezenlijking van een organisch gegroeid

villapark in een bosachtige omgeving, aldus de raad.

Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het percentage van 30 voor

percelen voor particulier opdrachtgeverschap zoals opgenomen in de Woonvisie niet per

exploitatieplan moet worden bezien.

2.10.2. Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de Wro mag een exploitatieplan

een uitwerking bevatten van regels die in het bestemmingsplan zijn gegeven omtrent de

uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder a, van het Bro mag in het exploitatieplan het

aantal en de situering van de sociale woningen of de percelen voor particulier

opdrachtgeverschap worden geregeld.

2.10.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de exploitatieplanregels geldt dat ter uitvoering

van het bepaalde in artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels de op de Kaart

7.4 met de aanduiding "PO-V" aangegeven gronden worden aangewezen voor 89 kavels

voor particulier opdrachtgeverschap in de vrije sector.

Dit deel van de buurt Spijkvoorderenk wordt aangeduid als Spijkvoorderhout.

2.10.4. Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de aanwijzing

van percelen voor particulier opdrachtgeverschap niet alleen mogelijk als daartoe

noodzaak bestaat. Bij de keuze van aantallen en de situering van de percelen voor

particulier opdrachtgeverschap komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime

mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze

aantallen en de situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te

bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het

Page 252: Actualiteiten Bestuursrecht

251

exploitatiegebied. In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd wordt geen

grond gevonden voor het oordeel dat deze situatie zich voordoet. Hierbij heeft de raad

gewicht kunnen toekennen aan de op dit moment bestaande behoefte aan percelen voor

particulier opdrachtgeverschap. Voorts staat in de toelichting op het bestemmingsplan

dat de wijk De Vijfhoek bestaat uit de buurten Het Jeurlink, Op den Haar, Graveland,

Steinvoorde, Het Fetlaer, Spikvoorde en het toekomstige Spijkvoorderenk. Voor de

ontwikkeling van De Vijfhoek is in 1994 de structuurschets opgesteld. Bij de uitwerking

van het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderenk is aansluiting gezocht bij de

structuurschets. In de enkele stelling van Rotij en anderen en Megahome en anderen dat

de structuurschets verouderd is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de

raad niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de structuurschets voor de

stedenbouwkundige invulling van Spijkvoorderenk. In dit verband acht de Afdeling van

belang dat Spijkvoorderenk deel uitmaakt van De Vijfhoek, dat de structuurschets een

globale opzet heeft en dat de raad niet heeft volstaan met de enkele verwijzing naar de

structuurschets. In het kader van het project Spijkvoorderenk is een stedenbouwkundig

plan opgesteld waarin de plannen voor Spijkvoorderenk opnieuw uiteen zijn gezet. Voorts

is zowel voor Ny Fetlaer als voor Spijkvoorderhout een gedetailleerd inrichtingsplan

opgesteld.

In het stedenbouwkundig plan staat dat Spijkvoorderhout aan alle zijden wordt omsloten

door monumentale groenelementen uit het Sallands Landschap. Derhalve wordt in het

stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderhout gekozen voor een groen woonmilieu

waarvan de sfeer herinneringen oproept aan een vroeg 20e-eeuws villapark. Ny Fetlaer

grenst direct aan Fetlaer en dat bebouwingsbeeld van die buurt zal in Ny Fetlaer worden

voortgezet. Gelet hierop heeft de raad een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag

gelegd aan de keuze voor de kavels in particulier opdrachtgeverschap in

Spijkvoorderhout die niet onredelijk is. Nu de buurten Spikvoorde en Spijkvoorderhout

worden gescheiden door een eikenbosje, heeft de raad zich in redelijkheid op het

standpunt kunnen stellen dat van een ruimtelijke samenhang tussen deze twee buurten,

die ertoe zou moeten leiden dat de ruimtelijke structuur van Spikvoorde in

Spijkvoorderhout zou worden voortgezet, geen sprake is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad niet vanuit het oogpunt de gemeente te

bevoordelen voor de 89 percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout

gekozen en heeft de raad aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag

gelegd. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad de gronden waarop in het exploitatieplan

de percelen voor particulier opdrachtgeverschap zijn voorzien via een

onteigeningsprocedure wenst te verwerven. Hiertoe is op 24 november 2010 een besluit

genomen.

Megahome en anderen hebben voorts in hun nadere stukken een stedenbouwkundig plan

overgelegd waarin voor een andere stedenbouwkundige invulling van het plangebied is

gekozen. Hierbij is aangesloten bij een artikel van J. Nijveldt van de Technische

Universiteit Delft 'Criteria voor nieuwe stadswijken met dorpsgevoel'. Gelet op hetgeen

hiervoor is overwogen, heeft de raad bij de keuze van de woningbouwcategorieën een

Page 253: Actualiteiten Bestuursrecht

252

afweging gemaakt van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het

bestemmingsplan en het exploitatieplan. De voor- en nadelen van alternatieven zijn in

die afweging meegenomen. De enkele omstandigheid dat een alternatieve invulling van

het plangebied mogelijk is waarmee ook wordt voldaan aan gemeentelijke

beleidsuitgangspunten, leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de

aantallen en situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap heeft kunnen

kiezen.

2.11. Megahome en anderen betogen dat de raad ten onrechte uitgaat van onteigening

van hun gronden, nu zij bereid en in staat zijn de voorziene bestemming zelf te

realiseren.

2.11.1. Het zelfrealisatierecht van Megahome en anderen, voor zover betrekking

hebbend op de gronden die zij in eigendom hebben, speelt geen rol in de onderhavige

bestemmingsplanprocedure en exploitatieplanprocedure. Voor zover zij zich beroepen op

hun recht om de betrokken bestemmingen zelf te realiseren, overweegt de Afdeling dat

dit aspect aan de orde kan komen in het kader van de procedure op grond van de

onteigeningswet. Het betoog kan in de onderhavige procedure geen doel treffen. Voorts

ziet de Afdeling in de enkele stelling van Megahome en anderen in dit kader dat ten

onrechte de aanduiding "Wro-zone/verwezenlijking in naast toekomst" aan hun gronden

is toegekend, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op

het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van de bestemming op de

desbetreffende percelen in de naaste toekomst nodig is.

2.12. Megahome en anderen betogen dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2,

van de regels van het exploitatieplan in strijd is met de uitvoerbaarheidseis die is

opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en met artikel 6.2.10, aanhef en onder

d, van het Bro en dat deze een onevenredige inbreuk maakt op hun belangen.

2.12.1. Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro kunnen de in het

exploitatieplan opgenomen regels betrekking hebben op de prijsvorming van kavels voor

particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan

van een door een onafhankelijk taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de

gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris. De Afdeling

overweegt dat niet valt in te zien dat de in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het

exploitatieplan opgenomen prijsvormingsregeling in strijd is met de hiervoor genoemde

regeling in het Bro noch dat een dergelijke prijsvormingsregeling in de weg staat aan de

uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de

Wro. Voorts voorziet de regeling erin dat als de verkoper de in opdracht van het college

van burgemeester en wethouders uitgevoerde taxatie van een onafhankelijk taxateur niet

aanvaardt, hij een in eigen opdracht opgesteld taxatierapport van een onafhankelijk

taxateur kan overleggen. Voorts kan, indien de te koop aanbieding niet binnen 26 weken

na de te koop aanbieding leidt tot verkoop, opnieuw een taxatie worden uitgevoerd dan

wel een openbare veiling worden gehouden. Anders dan Megahome en anderen betogen,

Page 254: Actualiteiten Bestuursrecht

253

kan de prijs van de kavels derhalve wel worden bijgesteld. Gelet op het voorgaande ziet

de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid

7.2, van de regels van het exploitatieplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op de

belangen van Megahome en anderen.

Exploitatieopzet: algemeen

2.13. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c,

van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk

gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen

door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte

exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen, welke bijdrage in

overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten

en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling

van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af

van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna

worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van

het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste

zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die

bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste

instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt

vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak

bestaat op terugbetaling van hetgeen ingevolge dat artikel te veel is betaald. Voorts

dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro

en het Bro daaraan stellen.

Exploitatieopzet: inbrengwaarde

2.14. In opdracht van de raad heeft een beëdigd taxateur van Oranjewoud in maart 2010

het taxatierapport van de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan

"Spijkvoorderenk" te deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 35

per m² gesteld. Voorts heeft een beëdigd taxateur van Arcadis een taxatierapport van de

inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente

deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 38 per m² gesteld. In

het exploitatieplan is uitgegaan van het gemiddelde van beide getaxeerde waarden,

derhalve € 36,50 per m² .

2.14.1. Megahome en anderen betogen dat de geraamde inbrengwaarde te laag is,

omdat in de door de raad gehanteerde taxatierapporten voor de inbrengwaarden is

vergeleken met verkeerde gemeenten en complexen. Hiertoe hebben zij bij brief van 4

augustus 2011 een verklaring van een beëdigd taxateur van Bieze Makelaars overgelegd.

Page 255: Actualiteiten Bestuursrecht

254

In de verklaring van Bieze is uiteengezet dat met gebruikmaking van de comparatieve

methode, waarbij wordt vergeleken met Apeldoorn en Voorst, een inbrengwaarde van €

50 per m² verantwoord is. Volgens de verklaring van Bieze is in de taxaties van

Oranjewoud en Arcadis niet met de juiste gemeenten vergeleken. Voorts hebben Rotij en

anderen en Megahome en anderen ter zitting betoogd dat de taxatie van Arcadis slechts

gebaseerd is op toekomstige transacties.

2.14.2. In reactie op de verklaring van Bieze heeft Arcadis, in opdracht van de raad, een

memo opgesteld, gedateerd 3 oktober 2011, waarin wordt ingegaan op de door Bieze

berekende inbrengwaarde van € 50 per m².

Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de taxatie van Arcadis

niet gebaseerd op toekomstige transacties. In dit verband wijst de Afdeling erop dat in de

taxatie van Arcadis staat dat referentietransacties voor toekomstige woningbouw zijn

gebruikt, hetgeen betekent dat de taxatie is gebaseerd op reeds gerealiseerde

transacties. Dat deze transacties zien op nog te realiseren woningbouw doet niet ter

zake. Verder heeft Arcadis ter zitting erop gewezen dat voor het opstellen van de taxatie

gebruik is gemaakt van gegevens uit het kadaster, waaruit volgt dat de transacties reeds

hebben plaatsgevonden.

Voorts overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze wordt vergeleken met de

ontwikkeling van De Schaker in Voorst waarin een inbrengwaarde van € 45 per m² wordt

gehanteerd. Hieromtrent heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat De

Schaker niet vergelijkbaar is met Spijkvoorderenk omdat in De Schaker slechts

woningbouw is voorzien en niet, zoals in Spijkvoorderenk, ook maatschappelijke

voorzieningen. Verder overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze niet is

aangegeven met welke transacties, behoudens De Schaker, de comparatieve methode is

toegepast, terwijl in de taxaties van Arcadis en Oranjewoud tevens een controle heeft

plaatsgevonden door ook op basis van de residuele methode een berekening te maken.

De berekening op grond van de residuele methode ondersteunt de uitkomst berekend op

basis van de comparitieve methode. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en

anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de

inbrengwaarden niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd.

2.15. Megahome en anderen betogen dat het in het exploitatieplan opgenomen bedrag

aan sloopkosten ten onrechte niet wordt onderbouwd. Zij voeren aan dat daartoe in elk

geval een nadere omschrijving van de sloopwerkzaamheden die moeten worden verricht

en een onderbouwing van de sloopkosten per object nodig zijn.

2.15.1. Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder d, van het Bro, voor zover thans van

belang, behoren tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste,

van de Wro, voor zover deze redelijkerwijs toe te rekenen zijn aan de inbrengwaarde van

Page 256: Actualiteiten Bestuursrecht

255

de gronden, de ramingen van de kosten van sloop van opstallen in het

exploitatieplangebied.

2.15.2. In het exploitatieplan staat dat de inbrengwaarde sloopkosten € 226.000

bedraagt. In bijlage 7.8 'Exploitatieberekening exploitatieplan' zijn de sloopkosten per

object uitgesplitst. In de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' zijn daarnaast de

sloopkosten per object uitgesplitst waarbij tevens is aangegeven wat de oppervlakte van

de te slopen objecten bedraagt. Hieruit is af te leiden wat de sloopkosten per m² per

object bedragen waarbij rekening is gehouden met de hoogte en de constructie van de

objecten en de toegepaste materialen. Megahome en anderen hebben deze getalsmatige

onderbouwing niet inhoudelijk bestreden zodat reeds hierom het betoog faalt.

Exploitatieopzet: andere kosten

2.16. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich tegen verschillende in de in

het exploitatieplan opgenomen andere kosten.

2.17. Megahome en anderen betogen dat de onderzoekskosten onnodig hoog zijn, dat

dezelfde kosten meerdere keren worden gefactureerd en dat de kosten deels betrekking

hebben op andere ontwikkelingen dan Spijkvoorderenk.

2.17.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat dezelfde onderzoeken niet meerdere keren

zijn betaald, maar dat sommige onderzoeken in meerdere delen zijn uitgevoerd of pas na

advies uitgevoerd. Derhalve zijn het advies dan wel de verschillende delen apart

gefactureerd. Voorts hebben alle onderzoeken betrekking op Spijkvoorderenk, aldus de

raad.

2.17.2. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder a, van het Bro, voor zover thans van

belang, worden tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede,

van de Wro gerekend de ramingen van de kosten van het verrichten van onderzoek.

2.17.3. In paragraaf 5.4.3 van het exploitatieplan staat dat er reeds onderzoeken zijn

uitgevoerd voor een bedrag van ongeveer € 25.000 en dat voor nog ongeveer € 15.000

onderzoek zal moeten worden gedaan. In het verweerschrift staat dat de reeds gemaakte

kosten zien op een milieukundig bodemonderzoek, een akoestisch onderzoek, een

luchtkwaliteitsonderzoek, een onderzoek naar de flora en fauna, een

waterhuishoudkundig onderzoek en een planschaderisicoanalyse. De nog te maken

kosten voor onderzoek zijn een nader onderzoek naar het waterhuishoudkundig plan, het

actualiseren van het akoestisch onderzoek en een archeologisch onderzoek. Voorts heeft

de raad de facturen van de reeds uitgevoerde onderzoeken overgelegd. Megahome en

Page 257: Actualiteiten Bestuursrecht

256

anderen hebben van deze facturen niet gemotiveerd aangegeven welke te hoog zijn dan

wel meerdere malen zijn gefactureerd dan wel zien op ontwikkelingen buiten

Spijkvoorderenk. Voorts hebben zij niet gemotiveerd bestreden waarom de ramingen van

de nog uit te voeren onderzoeken niet zorgvuldig zijn. Gelet hierop falen deze betogen

van Megahome en anderen.

2.18. Rotij en anderen en Megahome en anderen voeren aan dat ten onrechte gebruik is

gemaakt van de plankostenscan. Zij hebben ter ondersteuning van hun beroepsgrond

een memo van READ Advies, Real Estate & Area Development, van 5 oktober 2011

overgelegd (hierna: het advies van READ).

2.18.1. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4. dat de plankosten als bedoeld in

artikel 6.2.4, onder g tot en met j, van het Bro zijn gebaseerd op de plankostenscan

zoals wordt beschreven in het ontwerp van de ministeriele regeling van januari 2010. De

uitkomsten van de scan geven een forfaitair maximum aan van de raming van

plankosten. Hieronder vallen kosten voor het opstellen van ruimtelijke plannen,

ontwerpcompetities, gemeentelijke apparaatskosten en VTU (voorbereiding, toezicht en

directievoering bij uitvoering). Mochten er in de definitieve regeling wijzigingen ten

opzichte van bovengenoemde versie optreden dan wordt bij de eerstvolgende herziening

van het exploitatieplan de raming op die onderdelen aangepast. Het ingevulde model is

als bijlage 7.13 bij het exploitatieplan gevoegd.

2.18.2. Ingevolge artikel 6.2.4 van het Bro worden, voor zover van belang, tot de

kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro, gerekend de

ramingen van:

g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de

aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3,

onder c en d;

h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van

het exploitatieplangebied;

i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en

prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van

vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;

j. de kosten van andere door het gemeentelijke apparaat in opdracht van de gemeente te

verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband

Page 258: Actualiteiten Bestuursrecht

257

houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen werken, maatregelen en

werkzaamheden.

Ingevolge artikel 6.2.6 van het Bro kunnen met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld

in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, bij ministeriële regeling regels worden gesteld met

betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare

kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de

aard en omvang van een project.

De plankostenscan is gebaseerd op de ontwerp-ministeriële regeling Regeling plankosten

exploitatieplan die op 18 januari 2010 is gepubliceerd.

2.18.3. In de toelichting bij de ontwerpregeling staat als doelstelling het stellen van

regels met betrekking tot de hoogte en begrenzing van enkele kostensoorten van

grondexploitatie ter bescherming van de particuliere eigenaren. Voorts staat daarin dat in

veel gemeenten van oudsher het gehele budget voor plankosten werd bepaald als

percentage over de kosten van het bouw- en woonrijp maken. Met deze methodiek kan

niet meer worden volstaan. De voorcalculaties komen niet overeen met de werkelijk

gemaakte kosten en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de complexe

omgeving waarin een project gerealiseerd moet worden. Gebiedsontwikkeling is immers

een dynamisch proces waarop tal van factoren hun invloed hebben. Getracht is nu om te

komen tot een regeling waarin alle gemeentelijke plankosten zijn opgenomen en waarin

per gemeentelijke activiteit of product, rekening wordt gehouden met relevante factoren

die van invloed zijn en de complexiteit representeren. Er wordt daarom rekening

gehouden met aard, type en complexiteit van het project, aldus de toelichting.

2.18.4. De Afdeling stelt voorop dat in onderhavig geschil alleen de gehanteerde

methode voor de raming van de plankosten ter beoordeling voorligt en het niet ontwerp

van de plankostenscan zelf. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling

van het exploitatieplan de plankostenscan slechts in ontwerp was vastgesteld, was de

raad niet gehouden dit ontwerp toe te passen. Zoals in 2.13. is overwogen, dienen de

plankosten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. In onderhavig geval heeft

de raad hiervoor de in ontwerp vastgestelde plankostenscan gebruikt. Voor zover in het

advies van READ staat dat de raad in de berekening ten onrechte geen plaatselijke

invloeden heeft meegenomen, overweegt de Afdeling dat Rotij en anderen en Megahome

en anderen niet hebben aangevoerd dat Spijkvoorderenk een zodanig bijzonder gebied is

dat de plankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. Voorts overweegt de

Afdeling dat in het advies van READ enkele voorbeelden zijn opgenomen waaruit zou

volgen dat het toepassen van forfaitaire bedragen van de plankostenscan leidt tot hogere

plankosten dan bij ramingen. Hieromtrent heeft de raad ter zitting aangegeven dat het

toepassen van de plankostenscan voor enkele kostenposten leidt tot een iets hogere

raming maar voor andere kostenposten juist leidt tot een lagere raming, zodat

toepassing van de plankostenscan voor de raad niet per definitie voordelig is. Hierbij acht

de Afdeling van belang dat de raad heeft aangegeven dat de in de plankostenscan

Page 259: Actualiteiten Bestuursrecht

258

opgenomen bedragen niet ongebruikelijk zijn en dat niet is aangetoond dat het gebruik

van de plankostenscan tot wezenlijk andere uitkomsten heeft geleid dan als de kosten

zouden zijn geraamd. Dit is ook vermeld in de interne grondexploitatie van de gemeente.

Voorts acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat het

exploitatieplan niet alleen jaarlijks zal worden herzien, maar dat het exploitatieplan,

indien nodig, ook zal worden herzien als de plankostenscan definitief wordt vastgesteld

en deze in belangrijke mate afwijkt van de conceptregeling. Voor zover in het advies van

READ wordt verwezen naar een andere benadering om de plankosten te berekenen,

namelijk als een percentage van de raming van de kosten van bouw- en woonrijp maken,

overweegt de Afdeling dat in de toelichting bij de ontwerpregeling, zoals weergegeven in

overweging 2.18.3., nu juist staat dat deze benadering niet langer volstaat en dat

daarom is gekozen voor de plankostenscan.

Gelet op het voorgaande zijn de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid geraamd.

2.19. Anders dan Megahome en anderen betogen, staat in de reactienota zienswijze van

het exploitatieplan niet dat bodemsaneringskosten als milieuhygiënische kosten in de zin

van artikel 6.2.4, onder d, van het Bro worden aangemerkt. In de reactienota zienswijze

van het exploitatieplan staat dat in het ontwerpexploitatieplan wat de milieuhygiënische

contouren betreft per abuis is verwezen artikel 6.2.4, onder b, van het Bro en dat dit zal

worden aangepast. In paragraaf 5.4.4 van het exploitatieplan staat dat er geen noodzaak

is tot saneren van de bodem en dat derhalve geen kosten als bedoeld in 6.2.4, onder b,

van het Bro in de exploitatieopzet zijn opgenomen. Wel dienen er kosten als bedoeld in

artikel 6.2.4, onder d, van het Bro gemaakt te worden voor het terugdringen van de

milieuhygiënische contour van de schuur op het perceel Oerdijk 87a.

2.20. Megahome en anderen betogen dat in het exploitatieplan ten onrechte een

onderbouwing ontbreekt van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de

gronden. In dit verband hebben Megahome en anderen een rapport van Devri Infra,

civieltechnisch projectbureau, overgelegd waarin de raming van de te verwachten kosten

voor het bouw- en gebruiksrijp maken van het plangebied is beoordeeld (hierna: het

rapport van Devri Infra).

2.20.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef onder c, van het Bro behoren tot de kosten als

bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro de ramingen van de

kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatieplangebied. Megahome en

anderen doelen met hun beroepsgrond op deze kosten. Met betrekking tot het betoog

van de raad ter zitting dat Megahome en anderen de grond te laat van een motivering

hebben voorzien, overweegt de Afdeling dat de Chw er niet aan in de weg staat dat

appellanten een tijdig ingediende beroepsgrond buiten de beroepstermijn van nadere

motivering voorzien.

Page 260: Actualiteiten Bestuursrecht

259

2.20.2. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4.5 dat de kosten voor het bouw- en

gebruiksrijp maken zijn gebaseerd op het als bijlage bij het exploitatieplan gevoegde

Inrichtingsplan. In hoofdstuk 4 van het exploitatieplan, waarnaar in deze paragraaf wordt

verwezen, zijn de werken en werkzaamheden die worden verricht in de fase van het

bouw- en gebruiksrijp maken opgesomd. In paragraaf 5.4.5 staat dat de totale kosten

voor het bouwrijp maken zijn geraamd op € 2.291.095 en de totale nominale kosten voor

het gebruiksrijp maken zijn geraamd op € 3.262.932.

2.20.3. In het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, dat ten grondslag is

gelegd aan het exploitatieplan, is een gedetailleerde getalsmatige onderbouwing

opgenomen van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. De

raad heeft ter zitting uiteengezet dat bij de vaststelling van een exploitatieplan moet

worden uitgegaan van ramingen omdat de werkelijk te maken kosten nog niet bekend

zijn en dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken de ramingen zijn

gebaseerd op de CROW-publicatie 137 ‘Handreiking voor kostenmanagement en

kostenramen‘ waarin een standaardsystematiek voor kostenramingen is opgenomen

waarbij wordt uitgegaan van eenheidsprijzen. Indien de aanbestedingen, zoals in het

rapport van Devri Infra wordt gesuggereerd, lager uitvallen dan de eenheidsprijzen van

deze CROW-publicatie waardoor deze kostenpost lager zal uitvallen dan voorzien, zal dit

worden meegenomen in de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan en in de

eindafrekening als bedoeld in artikel 6.20 van de Wro. In dit verband overweegt de

Afdeling dat de raad er niet van hoeft uit te gaan dat werken kunnen worden aanbesteed

tegen uurtarieven waarin in het geheel geen winstmarge is opgenomen. Voorts heeft de

raad ter zitting uiteengezet dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken,

anders dan in het rapport van Devri Infra staat, niet drie maal de post 'onvoorzien' is

opgenomen. Ook deze posten zijn volgens voornoemde CROW-publicatie geraamd, maar

omdat de omschrijving van een werk nog niet zover gedetailleerd is, zijn nog niet alle

eenheidsprijzen bij de onderdelen bekend, aldus de raad. De Afdeling overweegt dat in

hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor

het oordeel dat de raad de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken onzorgvuldig

heeft geraamd door gebruik te maken van de CROW-publicatie 137.

2.21. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich voorts tegen de in het

exploitatieplan opgenomen kosten voor de voorzieningen buiten het

exploitatieplangebied.

2.21.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro worden tot de

kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede van de Wro, voor zover

van belang, gerekend de ramingen van:

c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in het exploitatieplangebied;

Page 261: Actualiteiten Bestuursrecht

260

e. de onder c bedoelde kosten met betrekking tot de gronden buiten het

exploitatieplangebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke

compensatie van in het exploitatieplangebied verloren gegane natuurwaarden,

groenvoorzieningen en watervoorzieningen.

Ingevolge artikel 6.2.5, aanhef en onder b en c, van het Bro worden tot de voorzieningen

als bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, gerekend de riolering, met inbegrip van

bijbehorende werken en bouwwerken en wegen.

Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken,

werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan

profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid

opgenomen in de exploitatieopzet.

2.21.2. Uit het exploitatieplan volgt dat in de exploitatieopzet kosten zijn opgenomen

voor voorzieningen en maatregelen die buiten het exploitatieplangebied zijn gelegen. Dit

betreffen grotendeels reeds gemaakte kosten voor de hoofdinfrastructuur van De

Vijfhoek, waaronder de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen. Voor ruim 7% worden

de kosten toegerekend aan Spijkvoorderenk, dit betreft een bedrag van € 1.130.074 bij

prijspeil 1 januari 2010. In het exploitatieplan staat dat wordt voldaan aan de vereisten

van profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Daarnaast worden er om goed op de

bestaande situatie te kunnen aansluiten, direct buiten het plangebied kosten gemaakt.

Deze kosten worden geraamd op € 69.000.

In totaal is in de exploitatieopzet een post voor kosten buiten het plangebied opgenomen

voor € 1.199.074. In bijlage 7.8 bij het exploitatieplan zijn deze kosten nader

gespecificeerd en als bijlage bij het verweerschrift is een nadere toelichting op de kosten

buiten het plangebied gegeven.

2.21.3. Megahome en anderen bestrijden in dit verband ten eerste dat met de aanleg

van de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen een bedrag van € 1.130.074 is

gemoeid. Zij voeren aan dat de kosten ten onrechte zijn geraamd, terwijl de kosten al

zijn gemaakt en er derhalve facturen voorhanden moeten zijn.

De raad heeft in zijn nadere toelichting uiteengezet dat de aanleg van de Leonard

Springerlaan inclusief vijf rotondes gefaseerd is uitgevoerd van 1995 tot 2003. De

werkzaamheden voor deze weg zijn in de bestekken van werkzaamheden voor de

deelwijken meegenomen. In de facturen is geen onderscheid gemaakt tussen kosten die

zijn gemaakt in de deelwijken en de kosten voor de aanleg van de Leonard Springerlaan.

De raad wijst daarbij op een aanbesteding van het bouwrijp maken van de deelwijk Op

de Haar waarin was inbegrepen, maar niet gespecificeerd, het bouwrijp maken van een

Page 262: Actualiteiten Bestuursrecht

261

deel van de Leonard Springerlaan. De raad heeft in het kader van het exploitatieplan een

reconstructie gemaakt van de ramingskosten waarbij als uitgangspunten zijn genomen

de aanleg ineens en niet in fasen, waardoor de kosten lager zouden zijn, en kosten in

1998 in plaats van gespreid, met renteberekening van 1998 tot 2010. De Afdeling

overweegt dat de raad, gelet op de gefaseerde aanleg van de Leonard Springerlaan en

het lange tijdsverloop dat daarmee was gemoeid, in dit geval in redelijkheid gebruik

heeft kunnen maken van ramingen in plaats van de werkelijk gemaakte kosten. Hierbij

acht de Afdeling van belang dat Megahome en anderen geen begin van bewijs hebben

geleverd dat deze ramingen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.

2.21.4. Megahome en anderen voeren verder aan dat niet alle kostenposten van de

aanleg van de Leonard Springerlaan kunnen worden toegerekend aan Spijkvoorderenk.

Zij wijzen hierbij op kosten voor groenvoorzieningen, verlichting, werken van eenmalige

aard, eenmalige kosten, engineering/administratie/toezicht, bijkomende kosten

uitvoering, onvoorziene kosten en planontwikkelingskosten van 20%. Hieromtrent

overweegt de Afdeling dat deze voorzieningen behoren bij de aanleg van de Leonard

Springerlaan en derhalve als kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e,

van het Bro kunnen worden aangemerkt.

2.21.5. Voor zover Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat deze kosten

niet toerekenbaar zijn aan Spijkvoorderenk overweegt de Afdeling het volgende. Het

criterium 'toerekenbaarheid' houdt in dat er een causaal verband bestaat tussen de

werken, werkzaamheden of maatregelen buiten het exploitatieplangebied en het

exploitatieplangebied. De kosten worden volgens de memorie van toelichting hetzij niet

gemaakt zonder ontwikkeling van het plan, hetzij mede gemaakt voor het plan.

Hieronder vallen ook werken, werkzaamheden of maatregelen die voor meer

exploitatiegebieden worden aangelegd. De Leonard Springerlaan is de

hoofdontsluitingsweg van de gehele wijk De Vijfhoek en daarmee ook voor de buurt

Spijkvoorderenk. Gelet hierop kan een deel van de kosten van de aanleg van deze weg

aan Spijkvoorderenk worden toegerekend.

Omtrent het criterium 'evenredigheid' overweegt de Afdeling dat dit met zich brengt dat

als meer locaties profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato worden

verdeeld. De raad heeft in onderhavig geval gekozen om de kosten om te slaan als

percentage van het aantal woningen in Spijkvoorderenk ten opzichte van het totaal

aantal woningen in De Vijfhoek. Het totaal aantal woningen in De Vijfhoek bedraagt

ongeveer 4725, zodat het aantal woningen van ongeveer 350 in Spijkvoorderenk

ongeveer 7% van het totaal beslaat. In het niet nader onderbouwde betoog van

Megahome en anderen dat ook woningen en voorzieningen buiten de Vijfhoek profiteren

van die voorzieningen, overweegt de Afdeling dat een mogelijk positief neveneffect van

de voorzieningen niet af doet aan het feit dat de Leonard Springerlaan en de

rioolgemalen uitsluitend zijn aangelegd ten behoeve van De Vijfhoek en dat deze wijk

hier zodanig profijt van zal hebben dat de raad de kosten hiervan volledig heeft mogen

toerekenen aan De Vijfhoek. In het betoog van Megahome en anderen dat ten onrechte

geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat ook de maatschappelijke functies

Page 263: Actualiteiten Bestuursrecht

262

binnen de Vijfhoek baat hebben bij de in overweging 2.21.2. genoemde voorzieningen,

ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Megahome en anderen hebben

in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat in Spijkvoorderenk in verhouding meer

woningen zijn voorzien dan in de anderen delen van De Vijfhoek. In dit verband wijst de

Afdeling erop dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in Spijkvoorderenk

verhoudingsgewijs veel voorzieningen voor De Vijfhoek zijn voorzien, waardoor als ook

rekening zou worden gehouden met deze voorzieningen, de kosten voor Spijkvoorderenk

hoger zullen uitvallen.

Voorts staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan dat het bedrag van €

69.000 voor kosten buiten het plangebied ziet op aansluitingen op Fetlaer die

noodzakelijk zijn voor de herinrichting van de bestaande weg en tevens een aandeel in

de kosten van voorbereiding en toezicht betreffen. Anders dan Megahome en anderen

betogen is deze kostenpost derhalve verklaard.

Voor zover Megahome en anderen betogen dat de raad misbruik van zijn bevoegdheid

maakt door de kosten van deze voorzieningen te verhalen op de grondeigenaren in

Spijkvoorderenk, terwijl op andere ontwikkelaars en woningbezitters in de Vijfhoek

dergelijke kosten niet zijn verhaald, overweegt de Afdeling het volgende. Nu het

kostenverhaal anderszins niet is verzekerd, dient de raad voor de gronden in

Spijkvoorderenk een exploitatieplan vast te stellen. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van

de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit onder meer een

raming van de kosten in verband met de exploitatie. Anders dan Megahome en anderen

betogen maakt de raad derhalve geen misbruik van zijn bevoegdheid, maar dient de raad

een exploitatieplan vast te stellen waarin de kosten voor deze voorzieningen zijn

opgenomen. Voorts heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat met

uitzondering van Spijkvoorderenk, de kosten voor de Leonard Springerlaan en het

rioolgemaal in het kader van de uitgifte van gronden in De Vijfhoek zijn verhaald.

Exploitatiebijdrage

2.22. In paragraaf 5.10 van het exploitatieplan is uiteengezet op welke wijze de

exploitatiebijdrage is berekend. Hierbij is aangegeven dat in de tabel van bijlage 7.7 bij

het exploitatieplan staat welke bruto exploitatiebijdrage per bouwkavel van toepassing is.

Anders dan Rotij en anderen betogen, volgt uit de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, ten

zesde, en 6:18 en 6:19 van de Wro niet dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe hoog

de exploitatiebijdrage per eigenaar per perceel is. Dit betoog van Rotij en anderen faalt

derhalve.

Conclusie

Page 264: Actualiteiten Bestuursrecht

263

2.23. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een

goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit met betrekking tot het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of

genomen in strijd met het recht.

In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het

exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het exploitatieplan is

vastgesteld in strijd met het recht.

In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het besluit tot verlenen van

de bouwvergunning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de

bouwvergunning is verleend in strijd met het recht.

De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

1e Partiële herziening

2.24. Met de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan

"Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" heeft de raad beoogd om het bestemmingsplan

en het exploitatieplan in overeenstemming te brengen met de aangepaste woonvisie en

de verordening doelgroepen sociale woningbouw en wordt tekstueel aangesloten bij de

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2.24.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van

bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of

beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het

tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of

wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan

waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een

besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede

gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep

geheel tegemoet komt.

Page 265: Actualiteiten Bestuursrecht

264

2.24.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 10 november 2010 tot vaststelling

van het bestemmingsplan en exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening",

dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, aan als een besluit als

bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat betrekking heeft op dezelfde planologische

ontwikkeling waarop ook het besluit van 27 oktober 2010 ziet en waartegen beroep

aanhangig is. Nu dit besluit niet geheel aan de beroepen van Rotij en anderen en

Megahome en anderen tegemoet komt, dienen deze beroepen te worden geacht mede te

zijn gericht tegen dit besluit.

2.24.3. Nu Rotij en anderen en Megahome en anderen tegen de in het besluit van 10

november 2010 neergelegde wijzigingen, zoals weergegeven in overweging 2.24, geen

bezwaren naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel

dat het bestemmingsplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" niet strekt ten

behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het exploitatieplan "Spijkvoorderenk,

1e partiële herziening" is vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ook in

zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M.

Wortmann en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar,

ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Huszar

Page 266: Actualiteiten Bestuursrecht

265

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

533.

Page 267: Actualiteiten Bestuursrecht

266

LJN: BU7002, Raad van State , 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1

Inhoudsindicatie

Het college van gedeputeerde staten heeft hogere waarden als bedoeld in artikel 110a

van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van het inpassingsplan

"Buitenring Parkstad Limburg".

Provinciale staten hebbenmet toepassing van artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke

ordening (hierna: Wro) het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet in de realisering van een ringweg (de BPL) in het gebied van

de Stadsregio Parkstad Limburg. Parkstad is een plusregio in de zin van de Wet

gemeenschappelijke regelingen en omvat de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade,

Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal.

Het tracé van de BPL loopt vanaf de aansluiting van de N298 op de A76 bij Nuth tot aan

de aansluiting van de N300 op de N281 bij Avantis European Science and Businesspark.

Het inpassingsplan voorziet deels in de opwaardering van de bestaande wegen N298,

N299 en N300 en deels in de aanleg van nieuwe weggedeelten. Ook maken de

aansluiting bij Nuth op de A76 en de aansluiting op de N281 (verkeersplein Avantis) deel

uit van het plan. De lengte van het tracé is ongeveer 26 km. Daarvan ligt ongeveer 8 km

over bestaande wegen die zullen worden opgewaardeerd tot autoweg. Ongeveer 18 km

zal nieuw worden aangelegd. Het tracé loopt door de gemeenten Nuth, Heerlen,

Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade. De BPL zal worden

uitgevoerd met een wegprofiel van 2x2 rijstroken en uitsluitend ongelijkvloerse

kruisingen. Er zal een maximaal toegestane snelheid gelden van 100 km/uur.

Page 268: Actualiteiten Bestuursrecht

267

LJN: BV7289, Raad van State , 201002769/1/R1

Samenvatting

Vaststelling exploitatieplan bij bestemmingsplan. Gedeeltelijke inwilliging van verzoek

van de gemeenteraad om beperkte kennisneming als bedoeld in art. 8:29 Awb van

enkele bijlagen bij het exploitatieplan. Gelet hierop staat vast dat het belang van de raad

bij geheimhouding van deze stukken zwaarder weegt dan het belang van appellanten bij

openbaarmaking. Appellanten aan wie is gevraagd om toestemming om mede op

grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen, hebben daarop niet

gereageerd.

Vanwege het gemeentelijk voorkeursrecht dat op de te verkopen gronden is gevestigd, is

de Afdeling, gelet op de toepasselijke bepalingen van de WVGem en gezien de inhoud

van de overeenkomst van oordeel dat voor de verkoper geen onvoorwaardelijke plicht tot

levering aan appellante bestaat, zodat appellante niet in de positie verkeert dat een

eventuele waardestijging en het risico van waardevermindering van de percelen geheel is

overgegaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante geen rechtstreeks bij

het bestreden besluit betrokken belang heeft in de zin van art. 1:2 lid 1 Awb.

Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de beroepsgronden

betrekking hebben op het financiële deel van het onderhavige exploitatieplan dat uit

meerdere besluitonderdelen bestaat, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat de

afzonderlijke kostenposten in een exploitatieplan, gelet op de samenhang die daartussen

bestaat, voor de toepassing van de Awb als besluitonderdelen zijn aan te merken.

Met betrekking tot het betoog dat de overige kosten in de exploitatieopzet onvoldoende

zijn onderbouwd, wordt overwogen dat de raad een onderbouwing op subkostenniveau

van de exploitatiekosten heeft overgelegd. Hij heeft ter zitting toegelicht dat de kosten

zijn gebaseerd op een prijzenboek dat marktconforme prijzen per eenheid hanteert. De

Afdeling acht deze onderbouwing in dit geval toereikend. Appellanten hebben met hun

tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de kosten niet zijn gebaseerd op

marktconforme prijzen.

De Afdeling is van oordeel dat wanneer de deskundige die de taxatie ten behoeve van

het exploitatieplan verricht afkomstig is van hetzelfde adviesbureau als de deskundige

die namens de gemeente al heeft onderhandeld, geen sprake is van een onafhankelijk

taxateur, zodat de inbrengwaarde van de gronden van appellant niet met de vereiste

zorgvuldigheid is geraamd.

De raad heeft de inbrengwaarden van appellant opnieuw laten ramen en heeft het

desbetreffende ‗Deskundigenadvies inbrengwaarde‘ overgelegd. Hierin is onder meer

geconcludeerd dat de uitgangspunten van de residuele berekening van Overwater

Grondbeleid Adviesbureau aansluiten bij het exploitatieplan en dat de deskundige van dat

bureau daarom in alle redelijkheid tot de gehanteerde uitgangspunten heeft kunnen

komen. Appellanten hebben het tegendeel met hun taxatierapport, waarbij van de

comparatieve methode is uitgegaan, noch anderszins aannemelijk gemaakt.

Page 269: Actualiteiten Bestuursrecht

268

In de toelichting bij de exploitatieopzet staat dat kosten zijn opgenomen voor de

omlegging van diverse kabels en leidingen bij de reconstructie van een tweetal wegen.

De raad heeft toegelicht dat in de hoofdinfrastructuur vier rotondes zijn opgenomen die

gedeeltelijk zijn gesitueerd buiten het wegtracé. Daarom is voor die locaties rekening

gehouden met het verleggen van kabels en leidingen. Voorts staat in het verweerschrift

dat nog niet zeker is of de kabels en leidingen daadwerkelijk zullen moeten worden

verlegd, omdat dit pas duidelijk kan worden als de wegen worden opengegraven,

hetgeen volgens de raad nog niet is gebeurd. Indien echter bij het opengraven blijkt dat

omlegging niet nodig is, wordt het exploitatieplan in het kader van de periodieke

herziening op dit punt aangepast, aldus de raad. Geen aanleiding voor het oordeel dat de

raad in de exploitatieopzet niet in redelijkheid kosten heeft kunnen opnemen voor het

verleggen of beschermen van bestaande kabels en leidingen.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat bovenplanse kosten voor de aansluiting van de

wijk Hoog Dalem op de A15 in de exploitatieopzet zijn opgenomen in de vorm van een

fondsbijdrage. Hij heeft voorts verklaard dat voor de besteding hiervan aanwijzingen zijn

opgenomen in de Structuurvisie 2015 van 3 februari 2009. Appellanten hebben dit niet

weersproken. Gelet hierop faalt het betoog dat de raad vanwege het ontbreken van een

structuurvisie geen bovenplanse kosten heeft kunnen opnemen.

Page 270: Actualiteiten Bestuursrecht

269

AB 2012/17, 30 november 2011

Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot

anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en

relativiteitsvereiste.

Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren

zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en relativiteitsvereiste.

Samenvatting

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd

overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van

afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift

valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de raad

gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van

appellant sub 1 faalt.(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19

januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2 (AB 2011/47; red.)) kan uit de memorie van

toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p.

49) worden afgeleid dat de wetgever met art. 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een

verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of:

achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter

een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot

bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van

archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft

van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang

van het behoud van zijn woonomgeving. Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt daarom

kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze

procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van appellant sub 1, wat hier

verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het

bestreden besluit leiden.

Partij(en)

1. appellant sub 1, te Ermelo,

2. appellant sub 2a en appellant sub 2b (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant

sub 2), beiden wonend te Ermelo

appellanten,

en

Page 271: Actualiteiten Bestuursrecht

270

de raad van de gemeente Ermelo, verweerder.

Uitspraak

1.Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan

‗Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)‘ vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op

28 december 2010, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11

januari 2011, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van

11 januari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar appellant sub

1, bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, bij monde van

appellant sub 2b, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff

Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO

Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij

gehoord.

2.Overwegingen

Het plan

2.1.

Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo

mogelijk te maken.

De beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2

2.2.

Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat de raad ten onrechte niet de

voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie

‗R.O. instrumenten‘. Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen

voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.

Voorts betoogt appellant sub 1 dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is

gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze.

Tevens is volgens appellant sub 1 ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan

worden ingezien niet geanonimiseerd.

2.2.1.

Page 272: Actualiteiten Bestuursrecht

271

De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel

uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke

ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen

van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de

rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van appellant sub 1 bij het

raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van

appellant sub 1 onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de

Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van appellant sub 1 is besproken in de

zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd

overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van

afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk

voorschrift valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de

raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog

van appellant sub 1 faalt.

2.3.

Tevens betoogt appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is

aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit

verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare

Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het

begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd.

2.3.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met

de SVBP 2008.

2.3.2.

Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna:

de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een

bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen

overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.

Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en

voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd

en benoemd:

— ontheffing van de bouwregels

Page 273: Actualiteiten Bestuursrecht

272

— ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3.

Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van appellant sub 1 dat in

het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd

niet worden gevolgd.

2.4.

Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene

ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en

is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan onvoldoende

gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor woningbouw binnen de

gemeente Ermelo, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2.

2.4.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene

woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de

provincie gemaakte afspraken.

2.4.2.

In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo

verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader

van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente

Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op

basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van

de notitie ‗Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015‘ uit 2006, de mogelijke

voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is

in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve

locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde

behoefte aan woningen.

2.5.

Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande

groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het

behoud van de monumentale bomen. Volgens appellant sub 1 ontbreekt ten onrechte

een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende rekening

Page 274: Actualiteiten Bestuursrecht

273

gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten binnen

stedelijk gebied, aldus appellant sub 2.

Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van

de wijk. Dit is volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 in strijd met de aan het

bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van

bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens appellant sub 1 en

appellant sub 2 sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de aangrenzende

percelen.

2.5.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke

omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding

van de bestaande wijk, aldus de raad.

2.5.2.

Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de

realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden,

waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan

vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven

staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het

boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen

beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene

Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de

projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst

afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen

en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.

Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op

het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de

monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een

beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.

Voor zover appellant sub 1 betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het

bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat

dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en dat

deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden

hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.

2.5.3.

Voor zover appellant sub 2 verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de

raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de

Page 275: Actualiteiten Bestuursrecht

274

provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient

de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de

belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale

streekplanuitwerking ‗Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking‘,

daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is

aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.5.4.

Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota

zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet

evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande

groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van

de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het

plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.

2.6.

Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is

gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens

appellant sub 1 ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de

woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts

zal het plan volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 leiden tot een onevenredige

aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt appellant sub 1 dat door

de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt

beperkt. Tevens vrezen appellant sub 1 en appellant sub 2 voor overlast door de

verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren

appellant sub 1 en appellant sub 2 aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht

naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde

parkeerplaatsen. Volgens appellant sub 2 heeft de raad bij de beoordeling van de

verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende

werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.

2.6.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen

van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de

achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd.

Voorts wordt het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet

onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.

Page 276: Actualiteiten Bestuursrecht

275

2.6.2.

De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een

ontsluiting aan de achterzijde van de woning van appellant sub 1 zich niet verhoudt tot

het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is

ontsloten. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel

dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had

moeten maken.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de

woning van appellant sub 1 tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien

met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen

10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

kunnen stellen dat appellant sub 1 niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperking

van zijn uitzicht en privacy.

Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door

het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit

onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport

‗Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein‘, daterend van 29

januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de

Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van

2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening

gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond

voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan

gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen

per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de

verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.

Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden

gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de

plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. Appellant sub 1 en

appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen

heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de

realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde

parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen

stellen dat het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet

onevenredig door het plan zal worden aangetast.

Page 277: Actualiteiten Bestuursrecht

276

2.7.

Volgens appellant sub 1 is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening

heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het

aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.

2.7.1.

De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm

van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft

uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische

vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de resultaten van het

aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten dienen te worden

opgegraven.

2.7.2.

Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de

gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de

in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te

verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de

administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een

geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze

regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene

die zich daarop beroept.

2.7.3.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr.

201006426/1/R2 (AB 2011/47, red.)) kan uit de memorie van toelichting op het

wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden

afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband

moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden

om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag

vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van

een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.4.

Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van

monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij

gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het

algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de

Page 278: Actualiteiten Bestuursrecht

277

Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen

waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog

van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet

tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.8.

Tevens betoogt appellant sub 1 dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid

om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

2.8.1.

In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging

noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging

is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere

locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het

oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw

van de postduivenvereniging te behouden.

Voor zover appellant sub 1 betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt

op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde

komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.

2.9.

Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht

naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de

begraafplaats.

2.9.1.

De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient

te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij

heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die

afweging te worden meegenomen.

De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of

functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het

plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn

hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de

Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor-

en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.10.

Page 279: Actualiteiten Bestuursrecht

278

Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke

verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de

projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota

zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2.

2.10.1.

Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan

vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen

bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in

afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan

besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur

aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de

vergunning begrepen gronden anderszins verzeker is.

2.11.

Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat

voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het

bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie

over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een

exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de

projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het

ontwerpbestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk

gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of onvolkomenheden bevat.

Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds voor de vaststelling van het

bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten

onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan.

2.12.

Voorts betoogt appellant sub 1 dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiële

uitvoerbaarheid van het plan.

2.12.1.

Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene

woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente

geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft

de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft

te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Page 280: Actualiteiten Bestuursrecht

279

Conclusie

2.13.

In hetgeen appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen

aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In

het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden

besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn

ongegrond.

Proceskosten

2.14.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

recht doende:

verklaart de beroepen ongegrond.

Met noot van A.G.A. Nijmeijer

1.

Onregelmatigheden in de besluitvorming die plaatsvinden in de fase voorafgaande aan de

terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, tasten de rechtmatigheid van het

vaststellingsbesluit niet aan, zo bleek onder meer uit ABRvS 16 januari 2008, nr.

200700989/1, AB 2008/69. De hierboven afgedrukte uitspraak bestendigt die lijn. Een

nieuw procedureel element in de uitspraak is dat ingebrachte zienswijzen niet door het

bestuursorgaan hoeven te worden geanonimiseerd. Hoewel het oordeel van de Afdeling

in dezen betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure, volgt uit de door haar

gegeven argumentatie mijns inziens dat de reikwijdte van het oordeel zich uitstrekt over

alle besluiten die zijn voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 Awb.

2.

Voor wat betreft het in de besluitvorming omgaan met ingebrachte zienswijzen, zij

tevens gewezen op een uitspraak van 24 augustus 2011 (nr. 201004175/1/R1) die

hieronder verkort is afgedrukt. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat een tijdig

ingebrachte zienswijze na afloop van de terinzageligging van het

ontwerpbestemmingsplan mag worden aangevuld (niet te verwarren met het tijdig

indienen van een pro forma zienswijze, hetgeen reeds toelaatbaar is geoordeeld in

Page 281: Actualiteiten Bestuursrecht

280

ABRvS 9 december 2009, nr. 200801932/1/R1, AB 2010/56). Het moet dan gaan om een

aanvulling die betrekking heeft op onderdelen van het bestemmingsplan die in een tijdig

ingebrachte zienswijze zijn bestreden. De Afdeling spreekt in dit verband over een

‗nadere motivering‘ van de eerder — tijdig — ingebrachte zienswijze. Zo een nadere

motivering moet door het bestuursorgaan bij de besluitvorming worden betrokken. Dat is

alleen anders als gelet op de datum van de indiening, de nadere motivering in

redelijkheid niet meer door het bestuursorgaan hoeft te worden meegenomen. Hier lijkt

de Afdeling het oog te hebben op gevallen waarin de nadere motivering is ingediend zeer

kort voor het moment waarop door het bestuursorgaan omtrent het al dan niet

overnemen van de eerder ingediende zienswijze wordt beslist. Ik laat hier in het midden

in hoeverre een dergelijke situatie door het bestuursorgaan in de hand kan worden

gewerkt. Belangrijker is de vraag wat de latere aanvulling van de tijdig ingediende

zienswijze zoal mag inhouden. Als gezegd moet de aanvulling zien op

bestemmingsplandelen die in een tijdig ingediende zienswijze zijn bestreden. Gelet op de

vaste jurisprudentie die inhoudt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de

rechterlijke beoordeling van een tegen een bestemmingsplan ingesteld beroep gronden

worden betrokken die niet als zodanig in een zienswijze tegen een planonderdeel naar

voren zijn gebracht (zie ook r.o. 2.1.3 van de hieronder afgedrukte uitspraak), zou ik

menen dat in de nadere motivering van de zienswijze gronden naar voren mogen worden

gebracht op basis waarvan de rechtzoekende meent dat het ontwerpbestemmingsplan

niet deugt. Ik zie althans niet in waarom een uitbreiding van de gronden wel mogelijk

moet zijn in een beroepschrift maar niet in een nadere motivering van een zienswijze

reeds kan worden toegestaan.

3.

Terug nu naar de hierboven afgedrukte uitspraak van 30 november 2011. Deze uitspraak

bevat ook enkele interessante overwegingen over de inhoud van het bestemmingsplan.

Te beginnen met r.o. 2.3. Daar gaat het om de in beroep aan de orde gestelde

discrepantie tussen de begrippen die in het bestemmingsplan worden gehanteerd en de

begrippen in de SVBP 2008. In het bijzonder wat betreft het begrip ‗ontheffing‘. Het

onderhavige bestemmingsplan voldoet aan de SVBP 2008. Tegelijkertijd geldt dat de

Wabo het begrip ‗ontheffing‘ niet kent. Ten aanzien van de bestemmingsplanregels die

het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk maken — de vroegere ‗binnenplanse

ontheffing‘ — spreekt de Wabo over een omgevingsvergunning (als bedoeld in art. 2.1 lid

1 onder c jo. art. 2.12 lid 1 onder a sub 1 Wabo). De terminologische discrepantie tussen

de SVBP 2008 enerzijds en de Wabo anderzijds, is ongelukkig. Het verdient aanbeveling

dat deze discrepantie zo spoedig mogelijk wordt weggenomen door de terminologie in

het SVBP 2008 te enten op die van de Wabo. Al was het maar omdat hetgeen in het

onderhavige bestemmingsplan nog ontheffing wordt genoemd, door de burger moet

worden aangevraagd op een formulier dat enkel de term omgevingsvergunning vermeldt.

Page 282: Actualiteiten Bestuursrecht

281

Verwarring ligt dan in ieder geval bij de juridische leek al snel op loer, en dat kan simpel

worden voorkomen.

4.

Van principiëler belang voor de rechtspraktijk is de toepassing van het

relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9 Crisis- en herstelwet (Chw). Over de vraag in

hoeverre individuele rechtzoekenden een beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften

die algemene belangen — zoals natuurbelangen — beogen te beschermen, deed de

Afdeling eerder een richtinggevende uitspraak in ABRvS 13 juli 2011, nr.

201008514/1/M3, TBR 2011/152 (Tuibrug Hoorn). In die zaak werd over de band van

‗verwevenheid‘ met het woon- en leefklimaat van individuele rechtzoekenden, door de

Afdeling geoordeeld dat deze een beroep konden doen op de

natuurbeschermingsbepalingen uit de Nbw 1998. In de hierboven afgedrukte uitspraak

duikt het woon- en leefklimaat van appelanten eveneens op, maar ketst hun beroep op

de voorschriften in de Monumentenwet 1988 die archeologische monumenten beogen te

beschermen af op het relativiteitsvereiste van art. 1.9 Chw. Nu het gaat om objecten die

zich in de (diepe) ondergrond bevinden, is voor de conclusie dat door activiteiten in de

nabijheid van die objecten het woon- en leefklimaat van appellanten niet wordt

gewijzigd, wat te zeggen. Als het gaat om wettelijke voorschriften die de monumentale

status van bijvoorbeeld gebouwen beogen te beschermen, ligt de zaak wat mij betreft

genuanceerder omdat in dat geval kan worden verdedigd dat het woon- en leefklimaat

c.q. de woonomgeving mede wordt beïnvloed door de beeldkwaliteit of de

cultuurhistorische uitstraling van nabijgelegen bouwwerken. Of de Afdeling dat ook vindt,

zal ongetwijfeld uit toekomstige jurisprudentie blijken. Het oordeel dat individuele

rechtzoekenden door het bepaalde in art. 1.9 Chw geen beroep kunnen doen op

wettelijke voorschriften aangaande archeologische monumentenzorg, leidt er overigens

toe dat een dergelijk beroep alleen kan worden gedaan door organisaties van wie kan

worden gezegd dat zij de archeologische monumentenzorg tot hun specifieke belang

mogen rekenen. Uit ABRvS 14 september 2011, nr. 201011817/1/R2, TBR 2011/170

(Warmtekrachtcentrale Grensmaas) volgt dat de statuten van de desbetreffende

organisatie in zo‘n geval een belangrijke rol spelen.

5.

Tot besluit aandacht voor r.o. 2.11, waarin het verhaal van grondexploitatiekosten en het

exploitatieplan aan de orde komen. De Afdeling maakt duidelijk op welk moment het

verhaal van kosten anderszins moet zijn verzekerd wil de gemeenteraad rechtens kunnen

afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. Met verwijzing naar de tekst van art.

6.12 lid 2 Wro, oordeelt de Afdeling dat het kostenverhaal uiterlijk moet zijn verzekerd

op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Die conclusie volgt naar

mijn idee niet direct uit de wettekst. Een standpunt inhoudende dat in de

bestemmingsplanprocedure van meet af aan — dus vanaf het moment waarop het

Page 283: Actualiteiten Bestuursrecht

282

ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd — duidelijk moet zijn dat het

kostenverhaal anderszins is verzekerd, is op zichzelf denkbaar. Hoe het ook zij, het thans

door de Afdeling ingenomen standpunt opent bijvoorbeeld de mogelijkheid dat als naar

aanleiding van een tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijze tot de

conclusie wordt gekomen dat de grondexploitatiekosten niet afdoende anderszins zijn

verzekerd, daartoe (alsnog) pogingen kunnen worden ondernomen zonder dat dit tot het

opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan leidt. Bovendien kan de

bestemmingsplanprocedure worden aangevangen terwijl de privaatrechtelijke

onderhandelingen om tot kostenverhaal te komen, nog niet zijn afgerond.

Page 284: Actualiteiten Bestuursrecht

283

LJN: BR5653, Raad van State , 201004175/1/R1

Uitspraak

201004175/1/R1.

Datum uitspraak: 24 augustus 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen,

gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amsterdam,

appellanten,

en

de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2010, nummer 10.04, heeft de deelraad het bestemmingsplan

"De Hallen Zuid" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging en anderen bij brief, bij de Raad van

State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld. De bewonersvereniging en anderen

hebben hun beroepschrift aangevuld bij brief van 7 juni 2010.

De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 285: Actualiteiten Bestuursrecht

284

De bewonersvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar de

bewonersvereniging en anderen, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door

mr. J.J.H. Mineur, werkzaam bij Habitat advocatenkantoor omgevingsrecht, en de

deelraad, vertegenwoordigd door drs. S. van Donkelaar, ir. B.D. Kapteijn, D.C.M.

Edwards, ing. E. Been en G.E.J. Bos-Breukelaar, allen werkzaam bij het stadsdeel, zijn

verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken

en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de

deelraad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel

6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling

van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een

zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende

redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft

gebracht.

2.1.1. [7 appellanten] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren

gebracht bij de deelraad. Zij hebben geen rechtvaardiging aangedragen waarom hun

redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben

gebracht.

Het plan is onder meer gewijzigd vastgesteld wat betreft het beperkt toestaan van

horeca binnen de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een

wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg

waarvan horeca pas na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden.

Weliswaar heeft de deelraad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van

het ontwerpplan, maar [7 appellanten] zijn slechts ontvankelijk voor zover zij door de

vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van

het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan binnen de plandelen met de bestemming

"Gemengd" voorzag in meer mogelijkheden voor horeca dan is vastgelegd in het

Page 286: Actualiteiten Bestuursrecht

285

vastgestelde plan, is ter zake van een nadeligere positie geen sprake. Ook overigens zijn

zij door de gewijzigde planvaststelling niet in een nadeliger positie komen te verkeren.

Het beroep van de bewonersvereniging en anderen, voor zover ingesteld door [7

appellanten], is niet-ontvankelijk.

2.1.2. Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de

vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, en artikel 11, lid 11.2, van de planregels

en de mogelijkheid om binnen de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 1" en

"Gemengd - 2" de functie horeca uit te oefenen, zoals opgenomen in de artikelen artikel

3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid

6.2.4, steunt niet op een bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de

bewonersvereniging in haar zienswijze het hele plan heeft bestreden omdat zij heeft

aangegeven dat alle eerder ingediende zienswijzen en bezwaren wat betreft blok A en D

en Nieuwbouw Zuid als herhaald en toegevoegd worden beschouwd, overweegt de

Afdeling dat een dergelijke formulering te onbepaald is om de zienswijze te kunnen

aanmerken als een betoog dat gericht is tegen het gehele plan. Daarbij acht de Afdeling

ook van belang dat de bewonersvereniging de eerder ingediende bezwaren en

zienswijzen waarnaar is verwezen, niet als bijlagen bij haar zienswijze ten aanzien van

het voorliggende plan hebben gevoegd.

Evenmin hebben [appellant A] en [appellant B] in hun zienswijzen het gehele plan

bestreden. [appellant A] heeft weliswaar eerdere bezwaarschriften bij zijn zienswijze

gevoegd, maar deze bezwaren zijn gericht tegen het voornemen om een

vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te

doorlopen en op basis daarvan een bouwvergunning te verlenen. Deze bezwaren zijn

derhalve niet gericht tegen bovengenoemde planonderdelen.

Voorts zijn de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een

wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg

waarvan horeca na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden

weliswaar gewijzigd vastgesteld, maar de bewonersvereniging en anderen zijn hierdoor

niet in een nadeligere positie komen te verkeren, omdat in het ontwerpplan meer horeca

mogelijk was binnen de bestemming "Gemengd". Evenmin zijn de bewonersvereniging en

anderen door de gewijzigde vaststelling van artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6,

lid 6.2.4, van de planregels in een nadeligere positie komen te verkeren.

Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de

vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4 en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1,

Page 287: Actualiteiten Bestuursrecht

286

onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, van de

planregels is niet-ontvankelijk.

2.1.3. Ten aanzien van het betoog van de deelraad dat het beroep van de

bewonersvereniging en anderen voor zover dat gericht is tegen de financiële

uitvoerbaarheid, het uitblijven van een besluit tot het vaststellen van hogere

grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder en de stedenbouwkundige

uitgangspunten van het plan niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.

Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen

rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden

betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als

zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het

desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Het plan

2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 175 woningen, commerciële en

maatschappelijke voorzieningen en een ondergrondse parkeergarage. Het voorliggende

plan is een onderdeel van de ontwikkeling van het gebied De Hallen.

Formele aspecten

2.3. De bewonersvereniging en anderen betogen dat de deelraad ten onrechte de

aanvullende zienswijze van 4 januari 2010 niet bij het voorliggende plan heeft betrokken.

Dit klemt volgens de bewonersvereniging en anderen te meer omdat pas na afloop van

de termijn voor het indienen van zienswijzen duidelijk werd dat een onderdeel van de

ontwikkeling van het gebied De Hallen niet gerealiseerd zou worden en dat hierdoor de

uitvoerbaarheid van het plan in het geding zou komen.

2.3.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de zienswijze niet binnen de gestelde

termijn was ingediend. Volgens de deelraad hoefde de zienswijze daarom niet te worden

betrokken bij de vaststelling van het plan.

2.3.2. Het ontwerpplan is op 22 oktober 2009 ter inzage gelegd. De termijn voor het

naar voren brengen van zienswijzen is geëindigd op 3 december 2009. De

bewonersvereniging, [appellant B] en [appellant A] hebben hun zienswijzen binnen deze

termijn naar voren gebracht. De aanvullende zienswijze van 4 januari 2010, naar voren

Page 288: Actualiteiten Bestuursrecht

287

gebracht door de bewonersvereniging, is niet binnen de daarvoor geldende termijn van

artikel 3:16, eerste lid, van de Awb ingediend. De aanvullende zienswijze ziet op dezelfde

plandelen die de bewonersvereniging in haar tijdig naar voren gebrachte zienswijze heeft

bestreden en kan derhalve als een nadere motivering daarvan worden aangemerkt. Er is

geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een zienswijze na afloop van de termijn

nader wordt gemotiveerd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt voor de situatie

dat het bestuursorgaan de aanvulling, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid

niet meer behoeft mee te nemen in de besluitvorming. Hiervan is geen sprake. Zoals de

deelraad zelf in zijn verweer uiteen heeft gezet, heeft hij op 19 januari 2010 nog

gereageerd op een zienswijze die tijdig was ingediend, maar die zoek was geraakt.

Derhalve is de Afdeling van oordeel dat de deelraad de aanvullende zienswijze van de

bewonersvereniging ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

2.3.3. In hetgeen de bewonersvereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling

aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met

de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor

zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2

van de Awb te worden vernietigd.

2.3.4. Nu de deelraad in het verweer is ingegaan op de bezwaren van de

bewonersverenging die in de aanvullende zienswijze zijn aangevoerd, ziet de Afdeling

aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen

blijven.

2.4. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het vastgestelde plan

en de daarbij behorende stukken niet langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld.

Hiertoe voeren zij aan dat het plan niet te raadplegen is via de internetpagina

www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het plan te laat op de internetpagina van het stadsdeel

is geplaatst. Voorts is volgens hen het overgangsrecht in artikel 8.1.1 van het Besluit

ruimtelijke ordening niet van toepassing omdat het ontwerpplan zowel analoog als

digitaal ter inzage heeft gelegen. Gelet op het voorgaande is het tijdstip van de

inwerkingtreding van het voorliggende plan onzeker, aldus de bewonersvereniging en

anderen.

2.4.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na

de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid

van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond

vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit en kunnen daarmee ook niet in de

weg staan aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.

Materiële aspecten

Page 289: Actualiteiten Bestuursrecht

288

Algemeen

2.5. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het

"Stedenbouwkundig Plan Plus De Hallen" van 5 april 2005, vastgesteld door de deelraad

van het stadsdeel West (hierna: SP+), het rapport "Akoestisch onderzoek

Bestemmingsplan De Hallen Stadsdeel Oud- West te Amsterdam onderzoek

geluidsbelasting" van M+P -raadgevende ingenieurs van 13 augustus 2009 (hierna: het

akoestisch onderzoek) en de "Memo verkeerskundige effecten" van DHV van 11 juni

2009 (hierna: de memo verkeerskundige effecten) ten grondslag zijn gelegd aan het

plan. In dit verband wijzen zij erop dat deze stukken zien op de gehele herontwikkeling

van het gebied, terwijl een deel van deze ontwikkelingen geen doorgang zal vinden.

Hierdoor is volgens hen niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen dit bestemmingsplan

heeft.

2.5.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het SP+, het akoestisch onderzoek en

de memo verkeerskundige effecten terecht ten grondslag zijn gelegd aan het plan.

Daarbij voert de deelraad aan dat het SP+ actueel is en dat grote delen van de in het

SP+ te realiseren nieuwbouw conform het SP+ zullen worden gerealiseerd. De

woonblokken A en D, die onderdeel vormen van het voorliggende plan, zullen op

hoofdlijnen conform het SP+ worden gerealiseerd. Hetzelfde geldt voor de nieuwbouw in

het noordelijke gedeelte van het plangebied.

2.5.2. In de plantoelichting staat dat de planvorming wat betreft de stedenbouwkundige

opbouw staat beschreven in het SP+. Hierin wordt een beeld geschetst van de gewenste

ontwikkelingen van het gebied rond De Hallen.

Het SP+ heeft onder meer als doel het overzichtelijk en in samenhang presenteren van

de plannen voor alle projectdelen, op de drempel van de uitvoering. Daarnaast is een

doel van het SP+ om programmatische en ruimtelijke verschillen ten opzichte van het

voorgaande Stedenbouwkundig Plan, als basis voor de vereiste wijzigingen van het

bestemmingsplan en het vaststellen van een herziene grondexploitatie te presenteren en

te beargumenteren. Voorts voorziet het SP+ in meer expliciete, verdergaande en beter

toetsbare uitgangspunten voor architectuur en openbare ruimte dan het voorgaande

Stedenbouwkundig Plan.

2.5.3. Anders dan de bewonersvereniging en anderen lijken te veronderstellen, wordt in

het SP+ niet dwingend voorgeschreven op welke wijze het gebied De Hallen moet

worden ingericht. Evenmin volgt daaruit dat het gebied slechts in zijn totale omvang mag

worden ontwikkeld. Voorts overweegt de Afdeling dat het intrekken van de

Page 290: Actualiteiten Bestuursrecht

289

bouwvergunning voor de blokken A en D niet betekent dat deze plandelen niet zullen

worden ontwikkeld. De Afdeling wijst daarbij op het besluit van de deelraad van 27 april

2010 waarin staat dat de bouwvergunning voor de blokken A en D zal worden

ingetrokken omdat het nieuwe stadsdeelkantoor en de ondergrondse werf niet zullen

worden gerealiseerd, maar dat de ontwikkelaar voornemens is om ter plaatse woningen

en een ondergrondse parkeergarage te realiseren waarvoor hij een omgevingsvergunning

zal aanvragen. Nu de deelraad voorts te kennen heeft gegeven dat hij zich voor het

gehele gebied De Hallen, ondanks de gewijzigde voorziene functies van de daarin

voorziene bebouwing, zoveel mogelijk aansluit bij de uitgangspunten in het SP+, ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich bij het vaststellen van het

plan niet op het SP+ heeft kunnen baseren.

Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat bij het akoestisch onderzoek

ten onrechte geen rekening is gehouden met het wegvallen van woonblokken, overweegt

de Afdeling dat gelet op voornoemd besluit van de deelraad het gehele plan zal worden

uitgevoerd, maar dat de functies in de bebouwing ten opzichte van eerdere plannen zijn

gewijzigd. Met betrekking tot het betoog dat volgens de plantoelichting in het akoestisch

onderzoek ten onrechte rekening is gehouden met een positief effect van de realisatie

van Nieuwbouw Noord, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting hiernaar wordt

verwezen in het kader van het aspect windhinder. Hierdoor mist deze beroepsgrond

feitelijke grondslag. Voorts heeft het dagelijks bestuur, anders dan de

bewonersvereniging en anderen betogen, bij besluit van 15 december 2009, derhalve

voor de vaststelling van het plan, een besluit tot het vaststellen van hogere

geluidsgrenswaarden genomen.

Voorts kan het betoog van de bewonersvereniging en anderen omtrent de memo

verkeerskundige effecten niet slagen. Hierin zijn opgenomen de resultaten van het

onderzoek naar de verkeerskundige effecten van het realiseren van het plan waarbij

rekening is gehouden met de gehele ontwikkeling van het gebied De Hallen. Anders dan

de bewonersvereniging en anderen kennelijk veronderstellen, betekent dit niet dat de

ontwikkeling van het gebied De Hallen in één bestemmingsplan moet worden voorzien,

maar dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan voor een deel van dat gebied

rekening is gehouden met de voorziene ontwikkelingen in de omgeving ervan.

Gelet op het voorgaande heeft de deelraad zich bij de vaststelling van het plan in

redelijkheid op bovengenoemde onderzoeken kunnen baseren. De Afdeling ziet dan ook

geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad de gevolgen van dit plan onvoldoende

inzichtelijk heeft gemaakt.

2.5.4. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de plantoelichting

achterhaald en innerlijk tegenstrijdig is, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is

gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het plan,

dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld

dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.

Page 291: Actualiteiten Bestuursrecht

290

Met betrekking tot het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat niet zeker is of

het convenant waarin afspraken zijn gemaakt over sociale veiligheid en leefbaarheid nog

wel zal functioneren in de huidige omstandigheden overweegt de Afdeling dat in de

plantoelichting staat dat de partij die het plangebied gaat ontwikkelen zich aan het

convenant zal moeten committeren. Dit is ter zitting door de deelraad bevestigd. Voorts

hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door

de realisatie van het plan de sociale veiligheid in het gebied en de omgeving zal

verminderen.

Bouwhoogte

2.6. De bewonersvereniging en anderen hebben voorts bezwaar tegen de in het plan

opgenomen bouwhoogtes en voeren in dit verband aan dat ten onrechte geen Hoogbouw

Effect Rapportage (hierna: HER) is opgesteld. Voorts wijken de voorziene maximale

bouwhoogtes van 39 m en 25 m voor onderscheidenlijk de bouwblokken D en E te veel af

van de omliggende bebouwing. Nu het stadsdeelkantoor en het uitgaanscentrum niet

zullen worden gerealiseerd zijn dergelijke bouwhoogtes niet noodzakelijk.

Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op een alternatief van

stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink dat in het kader van de inspraakprocedure naar

voren is gebracht. Dit alternatief leidt tot een betere leefomgeving, omdat daardoor

onder meer de bezonningssituatie verbetert, de windhinder afneemt en de openbare

ruimte voor toekomstige gebruikers meer geschikt is om in te zitten en te spelen.

2.6.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de gemeentelijke nota "Hoogbouw,

beleid en instrument" geen verplichting bevat tot het uitvoeren van een HER.

Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat het bij het Rijksmonument De Hallen

gaat om een gebouw dat wat betreft het bouwvolume en het oppervlak sterk afwijkt van

de in Oud-West gebruikelijke maatvoering. Hiervoor is het wenselijk om deze situatie

stedenbouwkundig te accentueren door middel van een hoogteaccent aan de zijde van de

Kinkerstraat. Aan deze zijde begint de entree tot het gebied en tot de parkeergarage in

Nieuwbouw Zuid. Daarbij voert de deelraad aan dat de afwijkende bebouwingshoogte van

het bouwblok D niet aan de straatkant van de Kinkerstraat of de Bilderdijkkade grenst

maar aan het centrum van het plangebied. Hierdoor zal het bouwdeel D de bestaande

negentiende-eeuwse uitstraling van de desbetreffende straten niet aantasten. Verder

stelt de deelraad zich op het standpunt dat de bouwhoogte van bouwdeel E niet sterkt

afwijkt van de bebouwing in de omgeving. In de omgeving zijn verschillende voorbeelden

van hoogbouw met zeven bouwlagen te vinden.

Page 292: Actualiteiten Bestuursrecht

291

Verder stelt de deelraad zich op het standpunt dat het aangedragen alternatief

aanzienlijke nadelen heeft voor de leefomgeving. Zo zal er dichter op elkaar moeten

worden gebouwd, hetgeen leidt tot een verslechtering van de bezonning en een afname

van de privacy.

2.6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, en artikel 6, lid 6.1, van de planregels in samenhang

bezien met de verbeelding zijn aan de gronden waarop bouwblok D is gelegen de

bestemmingen "Gemengd - 1" en "Wonen" toegekend. De maximale goot- en

bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 37 onderscheidenlijk 39 m. Voorts

is aan deze plandelen de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 12" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, in samenhang bezien met de verbeelding is aan de gronden

waarop bouwblok E is gelegen de bestemming "Gemengd - 2" toegekend. De maximale

goot- en bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 23 onderscheidenlijk 25

m. Voorts is aan dit plandeel de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 7" toegekend.

2.6.3. In de gemeentelijke nota "Hoogbouw, beleid en instrument" van 22 juni 2005

staat dat om alle effecten van een hoogbouwinitiatief te kunnen beoordelen dringend

wordt aanbevolen alle relevante aspecten van het plan te onderzoeken, zodat waar nodig

tijdig maatregelen kunnen worden getroffen. Daarbij wordt aangeraden gebruik te maken

van een HER. Er bestaat derhalve geen verplichting om een HER op te stellen. De

deelraad diende bij het vaststellen van het plan wel alle gevolgen van de vastgestelde

bouwhoogtes te onderzoeken en alle belangen in de afweging te betrekken. In dit

verband overweegt de Afdeling het volgende.

De deelraad heeft bij de vaststelling van het plan onderzoek laten uitvoeren naar de

gevolgen van de voorziene hoogbouw op de bezonning op de in het plan voorziene

bebouwing en de bebouwing in de omgeving. Mede op basis van deze onderzoeken heeft

de deelraad aan de belangen van de bewonersvereniging en anderen geen

doorslaggevend gewicht toegekend. De bewonersvereniging en anderen hebben niet

betoogd dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemtes in kennis bevatten dat de

deelraad deze niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. De deelraad heeft bij

de keuze voor deze bouwhoogtes in redelijkheid van belang kunnen achten dat deze past

binnen het verdichtingsbeleid en dat door de combinatie met een parkeervoorziening het

parkeerprobleem wordt aangepakt. Ook voorzien deze bouwhoogtes in de mogelijkheid

om woonvormen te faciliteren waaraan thans behoefte is, zoals woningen voor gezinnen

met lage inkomens en mensen die op zorg aangewezen zijn. Voorts heeft de deelraad

zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks dat het stadsdeelhuis

en het uitgaanscentrum niet gerealiseerd zullen worden, een hoogteaccent wenselijk is

nu het naastgelegen Rijksmonument De Hallen als zodanig blijft bestaan en de

hoofdingang tot het plangebied is gelegen op de hoek van de Kinkerstraat en de

Tollenstraat.

Page 293: Actualiteiten Bestuursrecht

292

Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de bouwhoogten van zowel

bouwblok D als bouwblok E afwijken van de bouwhoogtes van de omringende bebouwing

overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de omstandigheid dat in de omgeving van

bouwblok D binnen een straal van 500 m twee gebouwen staan met twaalf bouwlagen en

dat in dezelfde straat als waar ook bouwblok E is gelegen meerdere gebouwen staan met

zeven bouwlagen, hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt

dat de bouwhoogtes van bouwblok D of bouwblok E sterk afwijken van de bebouwing in

de omgeving. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat het een stedelijk gebied betreft.

2.6.4. De Afdeling overweegt voorts dat de deelraad bij de vaststelling van het

bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij betrokken

zijn. Daarbij heeft de deelraad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van

alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Het alternatief van

stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink behelst dichte woonblokken met zes bouwlagen

en een maximale bouwhoogte van 19 m. Nu de deelraad heeft aangegeven dat het

alternatief aanzienlijke nadelen heeft omdat er meer ruimte nodig is voor de realisatie

van de daarin voorziene woonblokken hetgeen tot een ongewenste verdichting van

bebouwing zal leiden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de deelraad niet

in redelijkheid het voornoemde alternatief ter zijde heeft kunnen stellen.

2.6.5. Gelet op het voorgaande heeft de deelraad alle belangen in de afweging betrokken

en heeft hij in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het

realiseren van de voorziene hoogbouw dan aan de belangen van de bewonersvereniging

en anderen.

Monumentale waarde

2.7. Voorts betogen de bewonersvereniging en anderen dat de in het plan toegestane

bouwhoogte en strokenbouw afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van

Rijksmonument De Hallen. Daarbij wijzen zij op het jaarverslag van de Commissie

Welstand en Monumenten van 2007 waarin staat dat de voorziene woontoren naast De

Hallen een voorbeeld is van een ongewenst hoogteaccent. Ook is ten onrechte slechts

aan een smalle strook grond de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie"

toegekend. Voorts voeren zij aan dat, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van het

verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, aan de nadere eisen regeling in

artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt omdat nadere eisen niet het

karakter hebben van algemene regels die deel uitmaken van het plan. Daarbij verwijzen

de bewonersvereniging en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009,

zaak nr. 200803869/1 (www.raadvanstate.nl). Volgens de bewonersvereniging en

anderen dienen beschermende bepalingen in het plan zelf geregeld worden.

2.7.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het Rijksmonument De Hallen zich

grotendeels buiten het plangebied bevindt. Ten behoeve van de bescherming van de als

Page 294: Actualiteiten Bestuursrecht

293

monument aangewezen Hal 17, welke in het plangebied is gelegen, zijn in het plan

bepalingen opgenomen, die de cultuurhistorische waarden van deze gronden

beschermen.

Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat de door de bewonersvereniging en

anderen aangehaalde passage uit het jaarverslag van de Commissie Welstand en

Monumenten niet de opvatting van de Commissie zelf betreft maar van de toenmalige

voorzitter. De passage wijst verder enkel op het ontbreken van een overkoepelend

stedelijk beoordelingskader voor hoogbouw en noemt daarbij enkele voorbeelden

waaronder De Hallen.

2.7.2. In de plantoelichting staat dat in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de

provincie Noord-Holland het Rijksmonument De Hallen is opgenomen. Hal 17, welke

onderdeel is van het Rijksmonument, bevindt zich als enig onderdeel van dat monument

aan de zuidelijke rand van het plangebied. Het overige deel van dat monument is

gelegen direct ten westen van het plangebied.

Aan de gronden waarop Hal 17 is gelegen, is de dubbelbestemming "Waarde -

Cultuurhistorie" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de

bestemming "Waarde - Cultuurhistorie", behalve voor de daar voorkomende

bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van

cultuurhistorische waarden in de vorm van het Rijksmonument De Hallen.

Ingevolge lid 7.2 kan het dagelijks bestuur, indien de cultuurhistorische waarde direct

aanleiding geeft, nadere eisen stellen aan bouwplannen die kunnen strekken tot de

afmeting en de situering van de bouwwerken en de stedenbouwkundige samenhang.

2.7.3. De Hallen, bestaande uit meerdere gebouwen waaronder Hal 17, zijn bij besluiten

van 17 december 2001 aangewezen als Rijksmonument in de zin van de Monumentenwet

1988 waarbij uitdrukkelijk de historisch-functionele relatie van het gehele complex van

belang is verklaard. Ter zitting heeft de deelraad uiteengezet dat deze waarde beschermd

wordt omdat in het plan tussen Hal 17 en het overig deel van het monument door middel

van de bestemming "Verkeer - Verblijf" is voorzien in een openbare verblijfsruimte waar,

met uitzondering van een klein gebouw van maximaal één bouwlaag dat dient als ingang

naar de parkeergarage, geen gebouwen zijn toegelaten. Voorts is in dit kader van de

zijde van de deelraad aangegeven dat de gemeente eigenaar is van deze gronden, zodat

ook op deze wijze een open verblijfsruimte kan worden behouden.

Page 295: Actualiteiten Bestuursrecht

294

Voor zover de bewonersvereniging en anderen verwijzen naar een passage uit het

jaarverslag van 2007 van de Commissie Welstand en Monumenten overweegt de Afdeling

dat dit een persoonlijke beschouwing van de voorzitter van één van de betrokken

commissies betreft en niet een passage van de commissie zelf. Dit betoog kan derhalve

niet slagen.

Ten aanzien van het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat er aan de nadere

eisen regeling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt overweegt

de Afdeling als volgt. Anders dan de door de bewonersvereniging en anderen

aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 is er in dit geval geen sprake

van een partiële herziening waarin bepaalde planvoorschriften wel en bepaalde

planvoorschriften niet van toepassing zijn verklaard. In onderhavig geval maakt de

nadere eisenregeling deel uit van de planregels en kunnen bij het verlenen van een

omgevingsvergunning op grond van deze regeling nadere eisen worden gesteld aan de

afmeting en de situering van de betrokken bouwwerken en de stedenbouwkundige

samenhang.

Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de deelraad zich in redelijkheid op

het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen afbreuk doet aan de

cultuurhistorische waarde van Rijksmonument De Hallen.

Financiële uitvoerbaarheid

2.8. De bewonersvereniging en anderen betogen dat het plan niet financieel uitvoerbaar

is, omdat onderdelen van het plan en andere ontwikkelingen in het gebied van De Hallen

niet zullen worden gerealiseerd. In dit verband voeren zij aan dat door het niet doorgaan

van die ontwikkelingen, de voorziene parkeergarage financieel niet haalbaar is. Voorts

voeren zij aan dat de uitvoering van de voorziene winkel- en bedrijfsfunctie niet rendabel

zal zijn, omdat deze functies in de omgeving reeds in meer dan voldoende mate

aanwezig zijn.

2.8.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de

grondexploitatie van De Hallen. Deze grondexploitatie heeft een financieel tekort maar

dit tekort wordt conform het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam van 5 oktober

2005 gedekt uit het vereveningsfonds van de gemeente Amsterdam. Het college van

burgemeester en wethouders is op 30 juni 2009 akkoord gegaan met de voorgestelde

wijzigingen die hebben geleid tot het voorliggende plan. Financieel leidt dit niet tot een

vergroting van het tekort uit 2005, derhalve is het bestemmingsplan financieel

uitvoerbaar.

Page 296: Actualiteiten Bestuursrecht

295

Gelet op hetgeen hieromtrent in de plantoelichting is opgenomen, overweegt de Afdeling

dat de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan

financieel uitvoerbaar is. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat een

deel van het plan niet zal worden ontwikkeld vanwege de intrekking van de aanvraag

voor een bouwvergunning voor de blokken A en D, overweegt de Afdeling dat in het

besluit van de deelraad van 27 april 2010 staat dat op korte termijn opnieuw een

aanvraag voor een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning, zal worden

aangevraagd voor deze plandelen. Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op

ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied die mogelijk geen doorgang vinden.

Nu geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen die ontwikkelingen en de

ontwikkelingen waarin het plan voorziet, kan dat niet tot een ander oordeel leiden.

Evenmin leidt de enkele stelling van de bewonersvereniging en anderen dat in de

omgeving reeds leegstand is van kantoor- en winkelpanden tot een ander oordeel,

waarbij onder meer van belang is dat een bestemmingsplan zich uitstrekt over een

periode van in beginsel tien jaar.

Conclusie

2.9. In het licht van hetgeen overwogen is in 2.3.4 ziet de Afdeling in het voorgaande

aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

Proceskosten

2.10. De deelraad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van

de bewonersvereniging en anderen te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart

a. het beroep van de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen niet-

ontvankelijk:

Page 297: Actualiteiten Bestuursrecht

296

a. voor zover ingesteld door [7 appellanten], en;

b. voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, artikel 11,

lid 11.2, artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1 en

artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, van

2 februari 2010, nummer 10.04, waarbij het bestemmingsplan "De Hallen Zuid" is

vastgesteld;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, tot vergoeding van

bij de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen in verband met de

behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00

(zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, aan de vereniging

Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen het door hen voor de behandeling van

het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:

tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een

van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von

Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar

van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Huszar

voorzitter ambtenaar van staat

Page 298: Actualiteiten Bestuursrecht

297

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011

533-675.

Page 299: Actualiteiten Bestuursrecht

298

LJN: BV6546, Raad van State , 201012762/1/T1/R1

Uitspraak

201012762/1/T1/R1.

Datum uitspraak: 22 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van

State in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Hardenberg,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug,

bedrijventerrein Katingerveld" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28

december 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 300: Actualiteiten Bestuursrecht

299

Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein

Katingerveld" opnieuw vastgesteld.

[appellanten] hebben aanvullende gronden ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar

[appellanten], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand,

en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en K. Pielman,

werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Friesland

Campina B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Oude Lansink en ing. S. van Beem,

beiden werkzaam bij Friesland Campina, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier

van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden

besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. Met het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" wordt voorzien

in de mogelijkheid om aan de rand van de kern Balkbrug, nabij de kruising van de

Coevorderweg (N377) met de N48 een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van het

bestaande bedrijventerrein Coevorderweg te ontwikkelen met een oppervlakte van

ongeveer 18 ha, genaamd Katingerveld. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de

mogelijkheid om een robuuste verbindingszone aan te leggen en is het bestaande

bedrijventerrein Coevorderweg met een oppervlakte van ongeveer 17 ha in het

bestemmingsplan opgenomen.

2.2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen

verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot

intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het

bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit,

daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep

aanhangig is.

Page 301: Actualiteiten Bestuursrecht

300

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een

besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede

gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep

geheel tegemoet komt.

2.2.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 5 juli 2011 aan als een besluit als

bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dit besluit onder meer beoogt te voorzien in het

herstellen van gebreken in het besluit van 5 oktober 2011. De besluiten voorzien voorts

in dezelfde planologische ontwikkeling. Verder is het besluit van 5 juli 2011 op de

wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is er mededeling gedaan van dit

besluit aan degenen die zienswijzen hebben ingediend tegen het besluit van 5 oktober

2010.

Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellanten] te

worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.

2.2.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat ten onrechte afdeling 3.4 van

de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011, overweegt

de Afdeling als volgt. In beginsel dient een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in

artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een

bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien

het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn

naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk.

De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet

of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een

aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig

groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering

aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb

wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het

ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil

doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt

gegeven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, de Afdeling met

toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb kan bepalen dat de raad bij

het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of

niet geheel behoeft toe te passen.

In dit geval wordt met het besluit van 5 juli 2011 deels alsnog tegemoet gekomen aan de

zienswijzen van [appellanten], zonder dat daardoor sprake is van wezenlijk ander plan,

en kunnen de overige wijzigingen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte

aard. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de

voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011.

Page 302: Actualiteiten Bestuursrecht

301

2.3. [appellanten] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het

bedrijventerrein zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en tot een

verslechtering van de gezondheid van hun kinderen. Zij voeren in dit verband aan dat zij

geluidsoverlast zullen ondervinden ten gevolge van de uitbreiding van de industrie en de

daarbij behorende toename van het vrachtverkeer. Zij wijzen erop dat uit het akoestisch

onderzoek volgt dat ter plaatse van hun woning de geluidgrenswaarde zal worden

overschreden. Voorts leidt het extra vrachtverkeer tot een onveilige situatie op de voor

hun woning gelegen weg en vrezen zij voor verzakking van hun woning.

Verder voeren zij aan dat voor de uitbreiding van het bedrijf Friesland Campina ten

onrechte geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven en dat hierbij geen rekening is

gehouden met hun belangen.

2.4. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene

ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein op ongeveer 180 m van de woning van

[appellanten] zal plaatsvinden en dat wat betreft de nabij gelegen bestaande

ontsluitingsweg geen veranderingen zullen plaatsvinden. Voorts wijst de raad erop dat

tussen de aldus voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de woning van

Schippers en Schippers reeds drie bedrijven aanwezig zijn en dat uit akoestisch

onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de woning de vastgestelde hogere

grenswaarde niet overschrijdt. Voorts is de uitbreiding van Friesland Campina pas

mogelijk na ontheffing en voorzien op een afstand van ongeveer 175 m van de woning

van [appellanten]. De raad acht het niet aannemelijk dat het woongenot van

[appellanten] ernstig wordt aangetast.

2.5. [appellanten] wonen op het perceel [locatie]. Hun woning is in het plan als zodanig

bestemd en wordt thans aan drie zijden omsloten door het bestaande bedrijventerrein.

Zij richten zich tegen de in het plan vervatte mogelijkheid tot uitbreiding van het

bedrijventerrein. Aan de desbetreffende gronden zijn de bestemmingen

"Bedrijventerrein" en "Bedrijventerrein - uit te werken" toegekend.

Aan de gronden van de voorziene uitbreiding die het dichtst bij de woning van

[appellanten] zijn gelegen, is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding

"b≤3.2" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden

bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de staat van

bedrijfsactiviteiten.

Page 303: Actualiteiten Bestuursrecht

302

Aan een klein deel van de gronden in het noordoosten van de voorziene uitbreiding van

het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" met de aanduiding

"b≤4.2" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden na

uitwerking bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 4.2 van de staat van

bedrijfsactiviteiten.

2.6. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf Friesland Campina

overweegt de Afdeling het volgende.

2.6.1. Dit reeds ter plaatse gevestigde bedrijf ligt ten westen op een afstand van

ongeveer 60 m van de woning van [appellanten].

Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "sb-zf"

toegekend, met aan de voorzijde de aanduiding "sb≤2" en aan de achterzijde de

aanduidingen "sb≤3.2" en "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" en aan

het achterste deel tevens de aanduiding "speciale bouwaanduiding - grotere

oppervlakte".

Ingevolge artikel 4 van de planregels is ter plaatse een zuivelfabriek toegelaten met als

maximale oppervlakte de bestaande oppervlakte.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.6., onder a, van de planregels is de maximale bouwhoogte

van een gebouw de ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven

bouwhoogte of de bouwhoogte van het bestaande gebouw.

Ingevolge lid 4.4, onder b, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het

bepaalde in lid 4.2.6, onder a, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "speciale

bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" tot het toestaan van een bouwhoogte van

maximaal 25 m, mits dit vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk is. In lid 4.4.2 zijn hiertoe

enkele voorwaarden opgenomen.

2.6.2. De raad heeft in de zienswijzenota bij het besluit van 5 oktober 2010 aangegeven

dat Friesland Campina voor een goede bedrijfsvoering een kaaspakhuis met een hoogte

van 25 m wil realiseren. Nu het bedrijf ter plaatse is gevestigd en er geen zicht is op

verplaatsing of bedrijfsbeëindiging, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt

kunnen stellen dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat indien een bedrijf

Page 304: Actualiteiten Bestuursrecht

303

als zodanig wordt bestemd, het bedrijf enige uitbreidingsruimte moet worden geboden.

De Afdeling overweegt dat ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel van

Campina Friesland reeds enkele gebouwen met een hoogte van ongeveer 20 m staan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen

stellen dat de mogelijke nieuwbouw tot een bouwhoogte van 25 m op het perceel van

Friesland Campina niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van

[appellanten]. Hierbij heeft de raad van belang mogen achten dat de afstand van de

voorziene uitbreiding tot de woning van [appellanten] ongeveer 175 m is. Er bestaat

derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellanten] in

zoverre niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.

2.7. Uit het plan volgt dat om vast te stellen of bepaalde bedrijven op de voorziene

uitbreiding van het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van milieubeheer toelaatbaar

zijn, voor een eerste toetsing in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt van de als

bijlage 1 bij de regels opgenomen zogenoemde staat van bedrijfsactiviteiten. De staat

van bedrijfsactiviteiten is blijkens de plantoelichting gebaseerd op de brochure van de

Vereniging van Nederlandse Gemeenten 'Bedrijven en Milieuzonering'. In de staat van

bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat de grootste afstand die bedrijven in categorie 3.2

tot milieugevoelige objecten dienen aan te houden 100 m bedraagt en bij bedrijven in

categorie 4.2 300 m. De kortste afstand van de woning van Schippers en Schippers tot

de voorziene uitbreiding met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding

"b≤3.2" bedraagt ongeveer 180 m. De afstand van de woning tot de gronden met de

bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken' met de aanduiding "b≤4.2" bedraagt

minimaal 400 m.

Gelet op het voorgaande is de woning van [appellanten] op grotere afstand gelegen dan

dienaangaande in de staat van bedrijfsactiviteiten is aangegeven.

2.8. Voorts heeft stedenbouwkundig bureau SAB in het kader van het bestemmingsplan

akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op onder meer de woning van

[appellanten] ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Dit heeft

geresulteerd in het rapport 'Akoestisch onderzoek uitbreiding bedrijventerrein

Coevorderweg te Balkbrug plangebied Katingerveld' van 24 januari 2010. Hierin staat dat

op de woning van [appellanten] weliswaar de 50 dB(A) etmaalwaarde wordt

overschreden, maar dat de geluidsbelasting op deze woning binnen het voor die woning

genomen besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden blijft. Bij besluit van 3

juli 1998 heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en

Milieubeheer op basis van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) een

maximaal toelaatbare gevelbelasting van 57 dB(A) vastgesteld voor de woning [locatie].

Blijkens tabel 3.0.1. in het akoestisch onderzoek wordt deze waarde ten gevolge van de

uitbreiding van het bedrijventerrein niet overschreden.

2.8.1. Met betrekking tot de door [appellanten] gevreesde overlast ten gevolge van een

toename van het vrachtverkeer overweegt de Afdeling als volgt. De ontsluiting van het

Page 305: Actualiteiten Bestuursrecht

304

bestaande bedrijventerrein ligt op ongeveer 40 m ten westen van het woonperceel van

[appellanten]. Het plan voorziet op ongeveer 200 m ten oosten van de woning van

[appellanten] in een nieuwe ontsluiting voor het voorziene bedrijventerrein Katingerveld

op de Coevorderweg. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn ingevolge

artikel 4, lid 4.1.1, onder j, van de planregels bestemd voor verkeer en ter plaatse van

de aanduiding "ontsluiting" ingevolge lid 4.1.1, aanhef en onder m, voor een

ontsluitingsweg. Ook de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken"

zijn ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, bestemd voor afwikkeling van

doorgaand verkeer. In de plantoelichting staat dat de nieuwe ontsluiting ten oosten van

de woning van [appellanten] als hoofdontsluiting zal fungeren. Ter zitting is van de zijde

van de raad toegelicht dat het noordelijk deel van de thans bestaande ontsluiting op een

afstand van ongeveer 40 m van het perceel van [appellanten] deels eigendom is van de

daaraan gelegen bedrijven waardoor deze ontsluiting niet als hoofdontsluiting van het

gehele bedrijventerrein zal kunnen worden gebruikt. Gelet hierop heeft de raad zich in

redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestaande

ontsluiting geen gevolgen met zich brengt.

Met betrekking tot de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de in het plan

mogelijk gemaakte nieuwe ontsluiting van het bedrijventerrein op grotere afstand van de

woning van [appellanten] is voorzien dan de bestaande ontsluiting van het bestaande

bedrijventerrein en dat deze ter plaatse van de aansluiting op de Coevorderweg zal

worden voorzien van een verkeersregelinstallatie. In zoverre heeft de raad zich in

redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een

vermindering van de verkeersveiligheid.

In het niet van enige onderbouwing voorziene betoog dat het plan zal leiden tot

verzakking van de woning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad

hieraan een doorslaggevend belang moest toekennen.

2.8.2. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat in het akoestisch onderzoek

ten onrechte geen rekening is gehouden met het extra vrachtverkeer op de

Coevorderweg, overweegt de Afdeling dat voor het bedrijventerrein een zone als bedoeld

in artikel 41 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Gelet op de definitiebepaling van

een industrieterrein in artikel 1 van de Wet geluidhinder gaat het bij het bepalen van de

geluidszone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder om de geluidsbelasting

vanwege het terrein. Geluidsbelasting veroorzaakt door motorvoertuigen op de openbare

weg op of buiten het terrein maakt geen deel uit van de geluidsbelasting vanwege het

terrein. Gelet hierop is in het akoestisch rapport terecht geen rekening gehouden met de

verkeersbewegingen van vrachtverkeer op de Coevorderweg en heeft de raad zich

terecht op het standpunt gesteld dat uit het akoestisch rapport volgt dat aan de

geluidsgrenswaarden van de Wet geluidhinder wat betreft de uitbreiding van het

bedrijventerrein kan worden voldaan. Een goede ruimtelijke ordening wordt voor het

aspect geluid echter slechts gedeeltelijk ingevuld door de Wet geluidhinder en heeft

daarbuiten een zelfstandige betekenis. Bij de belangenafweging dient de geluidsbelasting

voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van

Page 306: Actualiteiten Bestuursrecht

305

het bedrijventerrein en de toename van het vrachtverkeer voor hun woning derhalve

uitdrukkelijk te worden betrokken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de

raad ter zitting heeft aangegeven dat niet is onderzocht in welke mate het vrachtverkeer

voor de woning van [appellanten] zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor

de geluidsbelasting op die woning. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet

berust op een deugdelijke motivering.

2.8.3. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil

aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State

op te dragen het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.8.2 te onderzoeken in welke

mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan

voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan

hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Op deze wijze dient de raad het besluit

van 5 juli 2011 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij

toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door

vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit

vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het

betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen 16 weken na de verzending

van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen daarin in overweging 2.8.2 is overwogen het gebrek in

het besluit van 5 juli 2011 tot vaststellen van het bestemmingsplan "Balkbrug,

bedrijventerrein Katingerveld" te herstellen door te onderzoeken in welke mate het

vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene

uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor

de geluidsbelasting op die woning, en vervolgens het besluit van 5 juli 2011 alsnog

Page 307: Actualiteiten Bestuursrecht

306

toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere

planregeling;

- de Afdeling de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.

Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Bošnjaković

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012

533.

Page 308: Actualiteiten Bestuursrecht

307

LJN: BR7009, Centrale Raad van Beroep , 10/6729 AWBZ

Uitspraak

10/6729 AWBZ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 november 2010, 10/146 (hierna:

aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ)

Datum uitspraak: 24 augustus 2011

I. PROCESVERLOOP

Page 309: Actualiteiten Bestuursrecht

308

Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

CIZ heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Voor appellante is mr.

Moghni verschenen. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van

Maris-Kind.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. Bij fax van 30 december 2009 heeft appellante bij CIZ bezwaar gemaakt tegen het

uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 27 maart 2009 voor zorg op grond

van de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ).

2. Appellante heeft op 22 januari 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het

uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 27 maart 2009. Daarbij is aangegeven

dat het bezwaarschrift van 30 december 2009 als ingebrekestelling moet worden

aangemerkt en heeft appellante de rechtbank verzocht aan CIZ op te dragen een besluit

op de aanvraag te nemen, met daaraan gekoppeld een dwangsom.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te

nemen van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan

dat door CIZ nooit een aanvraag is ontvangen en dat aldus geen sprake is van een

situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of appellante op 27 maart 2009 per fax een

aanvraag heeft ingediend bij CIZ voor zorg op grond van de AWBZ. CIZ heeft gesteld

geen aanvraag per fax van appellante te hebben ontvangen. Zoals de Raad reeds eerder

heeft geoordeeld - onder meer in de uitspraken van 7 februari 2007, LJN AZ8886 en van

Page 310: Actualiteiten Bestuursrecht

309

1 september 2006, LJN AY9485 - dienen de aan de verzending per fax verbonden risico‘s

voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat, als de geadresseerde stelt

dat het per fax verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de

verzending aannemelijk te maken. De Raad is van oordeel dat appellante de verzending

van de aanvraag aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van het faxjournaal

van 27 maart 2009, waarop staat vermeld dat de fax namens appellante naar het bij CIZ

ten behoeve van indicatieaanvragen AWBZ in gebruik zijnde faxnummer is verzonden. De

Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit faxjournaal.

4.2. CIZ heeft aangegeven dat ten tijde in dit geding van belang bij het speciaal voor de

indicatieaanvragen AWBZ bij CIZ in gebruik zijnde faxnummer geen ontvangstjournaal

werd bijgehouden. In dat geval rijst de vraag of hetgeen CIZ heeft aangevoerd

meebrengt dat de ontvangst van het faxbericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu

CIZ ter zake heeft volstaan met een blote ontkenning, moet het er naar het oordeel van

de Raad voor worden gehouden dat CIZ de aanvraag van appellante per fax heeft

ontvangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor

vernietiging in aanmerking komt.

4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van

appellante van 22 januari 2010 beoordelen. In dat kader is van belang dat op 1 oktober

2009 de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (verder: Wdb) in werking is

getreden. Het beroepschrift van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit is

ingediend na 1 oktober 2009 zodat ingevolge het overgangsrecht van artikel III, tweede

lid, van de Wdb, afdeling 8.2.4a van de Awb van toepassing op dit beroep. De Raad stelt

vast dat appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op 30 december 2009

bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en

onder e, van de Awb is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar in een situatie als de

voorliggende na 1 oktober 2009 echter niet meer aanwezig. De Raad merkt het

bezwaarschrift in dit geval aan als een schriftelijke ingebrekestelling van CIZ als bedoeld

in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.

4.4. De Raad stelt vast dat CIZ geen besluit op de aanvraag van appellante heeft

genomen binnen de termijn van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, zodat het beroep

van appellante gegrond dient te worden verklaard. Nu voorts is gebleken dat er ten tijde

van de zitting van de Raad nog geen besluit bekend is gemaakt, zal de Raad conform het

bepaalde in artikel 8:55d, eerste en tweede lid, van de Awb bepalen dat CIZ binnen twee

weken na de dag waarop de uitspraak van de Raad wordt verzonden alsnog een besluit

bekendmaakt. De Raad zal aan deze uitspraak een nadere dwangsom verbinden voor

iedere dag dat CIZ in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

5. De Raad acht tot slot termen aanwezig om CIZ met toepassing van artikel 8:75 van de

Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een

bedrag van € 1.311,-- wegens verleende rechtsbijstand.

Page 311: Actualiteiten Bestuursrecht

310

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Bepaalt dat CIZ binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak alsnog een

beslissing op de aanvraag van appellante neemt;

Bepaalt dat CIZ een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor bedoelde

termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- bedraagt, met een

maximum van € 15.000,-;

Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--

Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in

totaal € 152,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J. van Dam als

griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.

(get.) H.J. de Mooij.

(get.) J. Van Dam.

Page 312: Actualiteiten Bestuursrecht

311

NJB 2011/1501, 24 juni 2011

Essentie

Niet tijdig een nieuw besluit op aanvraag genomen. Omdat de rechtbank de opdracht

heeft gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, kon

redelijkerwijs niet van appellante worden gevergd dat zij de minister in gebreke stelt

alvorens het beroepschrift in te dienen.

Partij(en)

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen X (hierna: de vreemdeling),

appellante,

en de minister voor Immigratie en Asiel.

Uitspraak

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de

vreemdeling (hierna: de aanvraag) om haar, mede voor haar minderjarige kinderen, een

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/30180, verzonden op dezelfde dag,

heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de

vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat

de minister binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op

de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minster bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op

10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingeschreven onder nr.

201103005/1/V1.

Voorts heeft de minister de voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige

voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de voorzitter bij uitspraak van 30 maart 2011 in

zaak nr. 201103005/2/V1 afgewezen.

Bij brief van 20 april 2011, bij de rechtbank binnengekomen op dezelfde dag, heeft de

vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de

aanvraag. Daarbij heeft zij verzocht de minister op te dragen alsnog binnen vier weken

een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, en een dwangsom op te leggen voor elke

dag die na deze periode verstrijkt en waarin een nieuw besluit op de aanvraag uitblijft.

Voorts heeft de vreemdeling daarbij verzocht de minister te veroordelen tot betaling van

Page 313: Actualiteiten Bestuursrecht

312

schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft de brief van de vreemdeling ter

behandeling aan de Raad van State doorgezonden, waar deze op 28 april 2011 is

binnengekomen.

De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens is

het onderzoek in zaak nr. 201103005/3/V1 gesloten.

Overwegingen

2.1. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb,

is de Afdeling bevoegd om op het door de vreemdeling bij brief van 20 april 2011

ingestelde beroep te beslissen.

2.1.1. Nu het door de minister ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft,

inmiddels sedert de daarbij aangevallen uitspraak meer dan zes weken zijn verstreken en

de voorzitter het verzoek van de minister, om bij wijze van voorlopige voorziening te

bepalen dat hij in afwachting van de beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep

aan de aangevallen uitspraak geen gevolg hoeft te geven, heeft afgewezen, heeft de

minister niet tijdig een nieuw besluit op de aanvraag genomen.

2.1.2. Weliswaar heeft de vreemdeling in het beroepschrift geen melding gemaakt van

een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en

heeft zij evenmin zodanige ingebrekestelling als processtuk ingezonden, maar juist nu de

rechtbank de minister in de aangevallen uitspraak opdracht heeft gegeven om binnen zes

weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en de voorzitter voormeld verzoek

van de minister heeft afgewezen, kon, gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb,

redelijkerwijs niet van de vreemdeling worden gevergd dat zij de minister in gebreke

stelt alvorens het beroepschrift in te dienen.

2.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig

nemen van een nieuw besluit op de aanvraag moet worden vernietigd. De Afdeling zal

krachtens artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de

minister een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Ingevolge

artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb wordt een dwangsom verbeurd voor elke dag dat

de minister in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

2.3. Het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft de

vreemdeling niet aannemelijk gemaakt, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt

afgewezen. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden

veroordeeld.

Page 314: Actualiteiten Bestuursrecht

313

LJN: BU3966, Rechtbank Roermond , AWB 11/493

Uitspraak: 7 november 2011

RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 11 / 493

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2011 in de zaak tussen

[eiser], te Roggel, eiser

en

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een

extra geveerde scootermobiel op grond de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)

afgewezen.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 januari 2011

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak 16 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het

beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de

voorzieningenrechter bepaald dat verweerder binnen vier weken na datum van die

uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen.

Page 315: Actualiteiten Bestuursrecht

314

Bij brief van 4 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe

beslissing op bezwaar.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank acht een onderzoek ter zitting niet nodig. Zij doet daarom - met

toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid, en 8:54 van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb) - uitspraak zonder zitting.

2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van

wettelijk voorschrift over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met

een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de

rechtbank open.

3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden

ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan

schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

4. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig

nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel

aan het beroep tegemoet komt.

5. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld bij brief van 28 maart 2011. Eiser heeft

vervolgens op 4 april 2011 beroep ingesteld. Dit is binnen de termijn van twee weken

genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en dus strikt genomen te

vroeg. De rechtbank zal hieraan echter niet de consequentie verbinden dat het beroep

niet ontvankelijk is. Reden daarvoor is dat verweerder in dit geval een opdracht had

gekregen binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 te beslissen en hij aan

die opdracht niet (althans niet tijdig) heeft voldaan. In een dergelijk geval kan van een

betrokkene redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, voordat hij beroep instelt, het

bestuursorgaan in gebreke stelt of een in de ingebrekestelling vermelde termijn afwacht.

De rechtbank wijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak

van de Raad van State van 24 juni 2011 met nummer 201103005/3/V1

(www.raadvanstate.nl).

Page 316: Actualiteiten Bestuursrecht

315

6. Op 28 april 2011 zijn verweerder en eiser, zo blijkt uit de stukken, overeengekomen

dat verweerder zo snel mogelijk de door eiser gewenste scootermobiel zou bestellen.

Enige tijd later is de scootermobiel ook bij eiser afgeleverd. Voorts heeft verweerder

toegezegd alle door eiser betaalde griffierechten te vergoeden. Het alsnog toewijzen van

de aanvraag en het vergoeden van de griffierechten heeft verweerder vervolgens

neergelegd in een besluit van 21 juli 2011. Uit het vorenstaande blijkt dat inmiddels, met

het besluit van 21 juli 2011 en de eerdere feitelijke uitvoering daarvan, volledig aan de

bezwaren van eiser tegemoet is gekomen. Eiser bevestigt dit ook in zijn brief aan de

rechtbank van 11 juli 2011. Dit betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een

inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig

nemen van een besluit zal de rechtbank daarom, wegens het ontbreken van

procesbelang, niet-ontvankelijk verklaren. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de

stukken blijkt dat eiser zijn beroep niet heeft willen intrekken, omdat hij (kort gezegd)

een signaal wil geven aan verweerder dat diens handelwijze in Wmo-zaken socialer en

zorgvuldiger zou moeten zijn. De rechtbank begrijpt de frustratie van eiser dat hij,

ondanks zijn pijnklachten, lang op de gewenste scootermobiel heeft moeten wachten en

zij respecteert de keuze van eiser om zijn beroep te handhaven. Dit brengt echter geen

verandering in het feit dat eiser, zoals hiervoor is uitgelegd, op dit punt geen

procesbelang meer heeft.

7. Eiser heeft voorts te kennen gegeven dat hij zijn beroep niet wenst in te trekken,

omdat hij vindt dat hij recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de

Awb en

8. Verweerder heeft in zijn brief van 22 september 2011 de verschuldigdheid van een

dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen.

9. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het

bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de

aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42

dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,-

per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,-

per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom

verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de

termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de

aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

11. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het

beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de

Page 317: Actualiteiten Bestuursrecht

316

hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. Uit artikel 7:14 van de

Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op besluiten op bezwaar.

12. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, ondanks dat het beroep van eiser

tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, een oordeel kan geven

over de vraag of verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan

eiser verschuldigd is. Immers, artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank als het

beroep gegrond is de hoogte van de verbeurde dwangsom kan vaststellen.

13. Ter beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank allereerst vast dat de brief van

verweerder van 22 september 2011, waarin hij betoogt dat geen dwangsom is verbeurd,

een beschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank is van oordeel

dat een redelijke uitleg van de toepasselijke wettelijke bepalingen (de artikelen 8:55c,

6:20, derde lid, en 4:19, eerste lid, van de Awb), met zich brengt dat, als het

bestuursorgaan hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog inwilligend beslist

(en er dus in beginsel geen procesbelang meer is), maar daarnaast afwijzend beslist over

de verschuldigdheid van een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb, betrokkene in de

beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit desgewenst een rechterlijk

oordeel kan krijgen over de rechtmatigheid van de beschikking over de dwangsom. Deze

uitleg bevordert een finale beslechting van het geschil tussen partijen en doet in die zin

recht aan de bedoeling van artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank wijst

volledigheidshalve op een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 augustus 2011

(LJN: BR5233, www.rechtspraak.nl), waarin in een vergelijkbaar geval op dezelfde wijze

werd geoordeeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep van eiser mede

gericht tegen de beschikking van 22 september 2011 en zal zij beoordelen of verweerder

een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan eiser verschuldigd is.

14. De omstandigheden genoemd in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zijn hier niet

aan de orde. Verder is niet gebleken dat verweerder aan eiser schriftelijk mededeling

heeft gedaan van toepassing van een van de uitstelmogelijkheden van artikel 7:10 van

de Awb. Verweerder was dan ook gehouden om binnen vier weken na de uitspraak van

16 februari 2011 een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder heeft deze termijn

overschreden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat het feit dat partijen in gesprek zijn

over een minnelijke regeling, verweerder niet ontslaat van zijn verplichting tijdig een

nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft eiser verweerder schriftelijk in

gebreke gesteld en heeft hij de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:55c

van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom het

beroep, voor zover gericht tegen de afwijzende beschikking over de dwangsom, kennelijk

gegrond verklaren. Nu de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde

maximumtermijn van 42 dagen is overschreden, zal de rechtbank de verschuldigde

dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, vaststellen op €

1.260,-.

15. De rechtbank beslist daarom als volgt.

Page 318: Actualiteiten Bestuursrecht

317

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen de beschikking van 22 september 2011 gegrond en

vernietigt dit besluit;

- stelt de hoogte van de aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-;

- bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na verzending van deze uitspraak

aan eiser dient te betalen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van

M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

7 november 2011.

w.g. M.B.G. Cox-Vorage,

griffier w.g. mr. C.M. Nollen,

rechter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

Afschrift verzonden aan partijen op: 7 november 2011.

MC

Page 319: Actualiteiten Bestuursrecht

318

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes

weken na dagtekening van de verzending van het afschrift van de uitspraak verzet doen

bij de rechtbank.

Page 320: Actualiteiten Bestuursrecht

319

LJN: BQ4617, Raad van State , 201010777/1/V1

Uitspraak

201010777/1/V1.

Datum uitspraak: 10 mei 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet

bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van

15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen:

I. Aydin (hierna: de vreemdeling)

en

de minister van Justitie (lees: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een

verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

Page 321: Actualiteiten Bestuursrecht

320

Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door

de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank

het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit

vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt

met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen

op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten

onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft

ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen.

Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de

omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle

gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de

stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te

verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009

gebrekkig was.

2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de

termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die

waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van

belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.

Page 322: Actualiteiten Bestuursrecht

321

2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak

van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3,

www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een

besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan

aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid

dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de

geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het

besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan

in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het

juiste adres.

Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft

gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te

ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de

ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend

verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december

2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN,

BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is

gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de

gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief

gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan

de rechtbank.

De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden

poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de

ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de

ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een

zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e-mailberichten geklaagd

bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de

maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit

niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de

postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de

postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan

documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van

dergelijke problemen uit te gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de

postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de

ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft

gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet

het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na

20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte

bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk

verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten

Page 323: Actualiteiten Bestuursrecht

322

of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de

bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het

beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond

verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats

Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep

ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. M.W.C.

Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Polak

voorzitter

w.g. Roelfsema

ambtenaar van staat

Page 324: Actualiteiten Bestuursrecht

323

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011

58-692.

Verzonden: 10 mei 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser

Page 325: Actualiteiten Bestuursrecht

324

LJN: BV8078, Raad van State , 201106169/1/V6

Datum uitspraak: 07-03-2012

Datum publicatie: 07-03-2012

Rechtsgebied: Vreemdelingen

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van €

8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

Uitspraak

201106169/1/V6.

Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Den Haag, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden

wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817 in het

geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Page 326: Actualiteiten Bestuursrecht

325

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van € 8000,00 opgelegd

wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.

Bij besluit verzonden op 4 oktober 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte

bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante]

daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011,

hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2011.

Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar [appellante],

vertegenwoordigd door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd

door mr. A.R. Schuurmans, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen

van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het

besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

Page 327: Actualiteiten Bestuursrecht

326

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het

einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid, is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend

indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na

afloop van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of

beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan

worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat de minister het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 december 2009 terecht niet-

ontvankelijk heeft verklaard omdat dit te laat zou zijn ingediend. Zij voert daartoe aan dat sprake is

van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat zij het besluit van 4 december 2009 nooit heeft

ontvangen, tot de betekening van een dwangbevel op 4 augustus 2010 van voormeld besluit geen

kennis heeft kunnen nemen en derhalve eerst op 9 augustus 2010 daartegen bezwaar heeft kunnen

maken. [appellante] betoogt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4

december 2009 op die dag is verzonden. Uit de door de minister overgelegde uitdraai van het

registratiesysteem Gisai blijkt volgens haar slechts dat de datum 4 december 2009 als de

verzenddatum van het besluit is ingevoerd, maar dat van de daadwerkelijke verzending geen

administratie wordt bijgehouden. Zij stelt dat er nog van alles heeft kunnen misgaan tussen de

invoering van de verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van voormeld besluit.

Voorts betoogt [appellante] dat zij de ontvangst van het besluit van 4 december 2009 kort na die

datum niet ongeloofwaardig heeft ontkend daar zij, nadat zij op 4 augustus 2010 op de hoogte was

geraakt van dit besluit, direct heeft gereageerd door op 9 augustus 2010 tegen dat besluit bezwaar te

maken. Zij wijst er verder op dat verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr.

201010777/1/V1) hanteren de hoogste bestuursrechters allen als uitgangspunt dat, in het geval van

niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het

bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De

omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de

geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander

relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan

volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.

Page 328: Actualiteiten Bestuursrecht

327

Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het

vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de

geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, sluit deze precisering van de

benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken aan bij de

rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en

HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid

in het bestuursrecht.

2.2.2. Niet in geschil is dat het besluit van 4 december 2009 niet aangetekend is verzonden.

In het besluit van 4 oktober 2010 heeft de minister het door hem bij het aanmaken van het besluit

van 4 december 2009 gehanteerde registratiesysteem Gisai toegelicht. Volgens de vaste werkwijze

bij het ministerie stelt de boeteoplegger, een medewerker van de afdeling Bestuurlijke Boete, een

boetebeschikking op aan de hand van een standaard die deel uitmaakt van Gisai. Daarbij wordt

automatisch een kenmerk aangemaakt in dit system. De boeteoplegger voegt een datum toe. Na

ondertekening door het hoofd van de afdeling, voert een administratief medewerker van de afdeling

de verzenddatum in het systeem in op de dag van de verzending, doet de beschikking in een

enveloppe en legt deze in de postbak. Vervolgens wordt de beschikking via de interne post naar de

postkamer verzonden, waar de brief ter verzending wordt aangeboden aan een postbesteller.

Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. Indien de administratief medewerker de brief na de

laatste postronde in de postbak legt, wordt de daarop volgende dag in het systeem ingevoerd. De

door de administratief medewerker ingevoerde datum van verzending kan niet meer worden

gewijzigd.

Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van het verzendstempel slechts aannemelijk is dat de

brief de behandelende afdeling Bestuurlijke Boete heeft verlaten. Met het invoeren van een datum is

echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via de postkamer het ministerie heeft

verlaten en naar het postadres van de advocaat van [appellante] is verzonden. Omdat op de plek

waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen

registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft de

minister niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. De minister heeft het

bezwaar van [appellante] daarom ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het

indienen van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog in zoverre en behoeft hetgeen

voor het overige is aangevoerd geen bespreking.

Page 329: Actualiteiten Bestuursrecht

328

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende

hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4

oktober 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:7 van de

Awb.

2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden

veroordeeld.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 oktober 2010,

kenmerk WBJA/JA-WAV/2010/16224/BOB;

V. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante]

in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot

een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Page 330: Actualiteiten Bestuursrecht

329

VI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar

betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de

behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. A.B.M.

Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

Page 331: Actualiteiten Bestuursrecht

330

LJN: BV7865, Centrale Raad van Beroep , 10/389 WWB

Datum uitspraak: 06-03-2012

Datum publicatie: 07-03-2012

Rechtsgebied: Bijstandszaken

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Opschorting en intrekking bijstand. Omdat het college niet aannemelijk

heeft gemaakt dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen, kan

appellante niet op grond van die brief met ingang van 1 januari 2009 in verzuim zijn

geraakt. Het bestreden besluit kan voor zover het handhaving van de opschorting betreft

niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van bijstand

steunt op die opschorting, kan het bestreden besluit ook niet in stand blijven voor zover

daarbij de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging

aangevallen uitspraak. Vernietiging bestreden besluit. Herroeping van het besluit van 30

januari 2009. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat betrekking

heeft op de intrekking van de bijstand kunnen in stand blijven. Het college heeft

aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door

haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en

dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

10/389 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

Page 332: Actualiteiten Bestuursrecht

331

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 december 2009, 09/3916

(aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Gravenhage (college)

Datum uitspraak: 6 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het college bij brief van 25 november 2011 nader informatie

verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is

verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht,

niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

Page 333: Actualiteiten Bestuursrecht

332

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 5 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand

(WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. In het kader van

het project ―inhaalslag intensivering handhaving‖ hebben medewerkers van de afdeling

Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente ‘s-Gravenhage in de

periode van 3 november 2008 tot en met 3 december 2008 vijfmaal een huisbezoek

afgelegd op het door appellante opgegeven adres. Omdat appellante steeds niet werd

aangetroffen, is appellante bij brief van 8 december 2008 opgeroepen voor een gesprek

op de werkbeurs op 11 december 2008. Daarbij is haar onder meer verzocht de originele

afschriften van al haar bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee

te nemen. Appellante heeft zich op genoemde datum op de werkbeurs gemeld, maar kon

de bankafschriften niet overleggen. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd. Ook thuis

kon appellante geen administratie tonen.

1.2. Het college heeft op 16 december 2008 een brief opgesteld waarin aan appellante

wordt meegedeeld dat zij nagelaten heeft gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn

voor de beoordeling van haar recht op een uitkering en dat zij die papieren alsnog moet

laten zien. Het gaat onder meer om kopieën van de afschriften van een bepaalde

bankrekening vanaf 5 maart 2007. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet vóór 30

december 2008 reageert, de uitkering kan worden stopgezet.

1.3. Appellante is telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op de werkbeurs op 14

januari 2009. Tijdens dit gesprek heeft appellante een gedeelte van de gevraagde

bankafschriften getoond.

1.4. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand met

ingang van 1 januari 2009 opgeschort op de grond dat appellante niet gereageerd heeft

op het verzoek om inlichtingen te verstrekken of papieren te laten zien. Daardoor kan het

recht op uitkering van appellante niet beoordeeld worden. Appellante wordt verzocht

vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent. Daarbij is

meegedeeld dat als appellante niet binnen deze termijn reageert, het college het recht op

bijstand opschort en dat daarna de bijstand kan worden beëindigd.

1.5. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college het recht op bijstand opgeschort

met ingang van 1 januari 2009 op de grond dat appellante niet alle gegevens of papieren

heeft verstrekt waarom was gevraagd. Daarbij is meegedeeld dat indien appellante niet

vóór 13 februari 2009 contact opneemt met haar consulent om dit verzuim te herstellen,

het college de uitkering met ingang van 1 januari 2009 intrekt.

Page 334: Actualiteiten Bestuursrecht

333

1.6. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met

ingang van 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat appellante geen gebruik heeft

gemaakt van de geboden mogelijkheid na de opschorting van haar recht op bijstand

binnen 14 dagen alsnog aan haar verplichtingen te voldoen en daarmee het verzuim te

herstellen.

1.7. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college de bezwaren van appellante tegen de

besluiten van 30 januari 2009 en 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft

het college zich op het standpunt gesteld dat aan appellante al op 16 december 2008 een

brief is verstuurd met - onder meer - het verzoek om vóór 30 december 2008 kopieën

van haar bankafschriften vanaf 5 maart 2007 over te leggen. Aansluitend heeft

appellante het besluit van 16 januari 2009 toegezonden gekregen met de mogelijkheid

vóór 30 januari 2009 haar verzuim te herstellen. Op 30 januari 2009 waren echter nog

niet alle kopieën van bankafschriften ingeleverd. Uiteindelijk had appellante ook op 12

februari 2009 nog niet haar verzuim hersteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond

verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft

betoogd dat zij de brief van 16 december 2008 en het besluit van 16 januari 2009 nooit

heeft ontvangen. Op 14 januari 2009 heeft appellante het telefonische verzoek gekregen

naar het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek te komen, hetgeen zij heeft

gedaan. Na afloop van dit verhoor is appellante geen mondeling of schriftelijk verzoek

gedaan om bankafschriften over een specifieke periode over te leggen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor

de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken

niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien

de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht

op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:

a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of

b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit

verzuim betrekking heeft.

Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval

bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn,

het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan

intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Page 335: Actualiteiten Bestuursrecht

334

4.2. Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de

vaststelling van het recht op bijstand. Het besluit van 13 februari 2009 berust onder

meer op de grondslag dat appellante op 1 januari 2009 in verzuim was met betrekking

tot het overleggen van kopieën van deze bankafschriften. Appellante betwist dat zij op

die datum in verzuim was. Beslissend hiervoor is het antwoord op de vraag of

aannemelijk is dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen.

Vervolgens is van belang of appellante het besluit van 16 januari 2009 heeft ontvangen.

4.2.1. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander

rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan

aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid

dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de

geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het

besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan

in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het

juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk

heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld

vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond

waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

4.2.2. Op schriftelijke vragen van de Raad heeft het college geantwoord dat van de brief

van 16 december 2008 geen verzendregistratie kan worden overgelegd. Deze ―gewone‖

post wordt centraal verzameld en ter post aangeboden zonder dat daarvan aantekening

wordt gemaakt. Gelet hierop stelt de Raad vast dat het college niet aannemelijk heeft

gemaakt dat de brief van 16 december 2008 naar appellante is verzonden.

4.2.3. Ten aanzien van het besluit van 16 januari 2009 heeft het college naar het oordeel

van de Raad wel aannemelijk gemaakt dat dit is verzonden naar appellante. Uit de bij het

antwoord van het college meegezonden uitdraaien kan worden opgemaakt dat het besluit

van 16 januari 2009 op die dag is aangemaakt in het computersysteem van het college

en nog diezelfde dag in een zogeheten batch is geplaatst, een bestand bestaande uit in

totaal 836 brieven. Op 19 januari 2009 zijn deze 836 brieven ter verzending bij TPG Post

aangeboden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen feiten gesteld op grond

waarvan de ontvangst van het besluit van 16 januari 2009 redelijkerwijs kan worden

betwijfeld.

4.3. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de brief van 16

december 2008 heeft ontvangen, kan appellante niet op grond van die brief met ingang

van 1 januari 2009 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van het overleggen van de

gevraagde kopieën van bankafschriften. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college

appellante opnieuw een termijn gesteld, namelijk om vóór 30 januari 2009 contact op te

nemen met haar bijstandsconsulent om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.

Page 336: Actualiteiten Bestuursrecht

335

Appellante heeft die termijn ongebruikt voorbij laten gaan. Dat betekent het college

bevoegd was het recht op bijstand op te schorten met ingang van 30 januari 2009. Het

college heeft echter bij besluit van 30 januari 2009 het recht op bijstand opgeschort met

ingang van 1 januari 2009. Dit is in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit

betekent dat het besluit van 27 april 2009 voor zover het handhaving van de opschorting

betreft niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van

bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB steunt op die

opschorting, kan het besluit van 27 april 2009 ook niet in stand blijven voor zover daarbij

de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.4. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende

hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren,

het besluit van 27 april 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde

lid, van de WWB en het besluit van 30 januari 2009 herroepen.

4.5. Het college heeft zowel ter zitting van de rechtbank als in het verweerschrift in

hoger beroep betoogd dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2009

ook gebaseerd kan worden op de grond dat appellante niet woonde op het door haar bij

het college opgegeven adres, [adres] bij haar zus en dat als gevolg daarvan het recht op

bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal met het oog op finale

geschillenbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van

27 april 2009 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op die

grond in stand kunnen blijven. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt

daartoe als volgt.

4.5.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het college de door hem alsnog beoogde

intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter

bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de

bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat

betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2009 tot en met

13 februari 2009.

4.5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de

inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als

gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene

verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.

4.5.3. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 11 december 2008, zoals gerelateerd

in het behandelingsformulier ―inhaalslag intensivering handhaving‖ van 16 december

2008, komt naar voren dat appellante geen eigen kamer en eigen bed had en zij haar

dagelijks in te nemen medicijnen, kniebrace en overige eigendommen niet kon tonen.

Daarnaast beschikte appellante niet over een sleutel van de woning. Aanwijzingen dat

deze situatie kort daarna is gewijzigd zijn er niet. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat

Page 337: Actualiteiten Bestuursrecht

336

het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet

woonde op het door haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting

heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan

worden vastgesteld. Het college is daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54,

derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1

januari 2009 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond

gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid

gebruik kan maken.

5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten,

die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger

beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, €

644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 27 april 2009;

Herroept het besluit van 30 januari 2009;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het

betreft de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2009;

Veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--;

Bepaalt dat college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 151,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M.

Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is

uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J. de Jong.

Page 338: Actualiteiten Bestuursrecht

337

LJN: BR5196, Raad van State , 201011168/1/H3

Uitspraak

201011168/1/H3.

Datum uitspraak: 17 augustus 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, (hierna: het CBR),

appellante,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in

zaak nr. 09/4195 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het CBR.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig

verklaard voor alle categorieën.

Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Page 339: Actualiteiten Bestuursrecht

338

Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2010, waarvan het proces-verbaal is

verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen

ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 april 2009

herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22

november 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2010 heeft het een

nadere reactie gegeven.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar het CBR,

vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij],

bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw

1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur

aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een

rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of

geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van

motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk

schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden

die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien

een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij

ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan

een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig

mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de

deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het

CBR mededeling aan betrokkene.

Page 340: Actualiteiten Bestuursrecht

339

Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien

de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden

de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen

rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen

aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de

Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking

komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een

EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op

verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet,

waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd

dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor

de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het

rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het

onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de

bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en

geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van

motorrijtuigen.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met

betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van

motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Volgens paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)"

van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve

middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke

middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt

met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat

zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt

kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen,

gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de

verkeersveiligheid.

Page 341: Actualiteiten Bestuursrecht

340

2.2. Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op

8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is

derhalve geëindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15

november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling

ingekomen.

Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege

blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.

De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in

ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede

werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op

grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de

termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post

(thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag

na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken

van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de

laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande,

geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan [wederpartij] in verweer betoogt, is het

hoger beroep derhalve ontvankelijk.

2.3. Op 1 juli 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland

aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw

1994, omdat die dag bij [wederpartij] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 425

µg/l en eerder, op 23 juli 2005, bij hem een ademalcoholgehalte van 380 µg/l is

geconstateerd.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [wederpartij] bij besluit van 8 juli

2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is

op 27 september 2008 uitgevoerd door arts V. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel. Deze

keurend artsen zijn tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie

gekomen. Voorts hebben zij op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische

diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. [wederpartij] heeft een tweede onderzoek

aangevraagd. Dit onderzoek is op 21 maart 2009 uitgevoerd door psychiater R.J.P.

Hazewinkel. De keurend arts is tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-

classificatie gekomen.

Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8

van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [wederpartij] niet

geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig

verklaard.

2.4. De rechtbank heeft onvoldoende aannemelijk geacht dat [wederpartij] op 1 juli 2008

een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 8 juli

Page 342: Actualiteiten Bestuursrecht

341

2008, waarbij [wederpartij] is verplicht medewerking aan een onderzoek naar de

geschiktheid te verlenen, slechts blijkt dat hij wordt verdacht van het rijden onder

invloed. Nu uit dit besluit geen vaststelling van de daaraan ten grondslag gelegde feiten

blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vaststaat niet mee dat het bestuurderschap

is komen vast te staan, aldus de rechtbank. Zij heeft dit anderszins evenmin aannemelijk

geworden geacht. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat [wederpartij] blijkens de

processen-verbaal van aanhouding en verhoor door de politie niet in de auto is

aangetroffen en dat hij heeft volhard in zijn ontkenning dat hij de bestuurder was. Voorts

blijkt uit de processen-verbaal dat [wederpartij] heeft verklaard dat een vriend van hem

heeft gereden en dat hij tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn, dan wel een,

vrouw heeft gereden, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat uit een

schriftelijke verklaring van de parketsecretaris bij het openbaar ministerie volgt dat in

het kader van de strafzaak tegen [wederpartij] zijn toenmalige vriendin als getuige is

gehoord en zij daarbij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Gelet hierop

zijn de keurend artsen bij de door hen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid ten

onrechte ervan uitgegaan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol de auto heeft

bestuurd, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het CBR daarom ten onrechte de

resultaten van deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

2.5. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het besluit van 8 juli

2008, tot het opleggen van de verplichting om aan een onderzoek naar de geschiktheid

mee te werken, is vermeld dat dit is gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli

2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 425 µg/l. Nu [wederpartij] tegen

dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is hij terecht als bestuurder van het

motorrijtuig aangemerkt en hebben de keurend artsen dit feit terecht betrokken bij de

beoordeling van zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen, aldus het CBR. Voorts

bieden de processen-verbaal van aanhouding en verhoor volgens het CBR voldoende

grondslag voor het standpunt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van zijn

auto aan het verkeer heeft deelgenomen.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het besluit van 8 juli 2008, tot het

opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, slechts volgt dat [wederpartij] op 1

juli 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994,

waarbij een ademalcoholgehalte van 425 µg/l is geconstateerd. Nu de aan het besluit van

28 april 2009 ten grondslag gelegde diagnoses van de keurend artsen in belangrijke

mate mede zijn gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 onder invloed van

alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en hij in zijn bezwaar tegen dit besluit dat feit

heeft ontkend, heeft het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 augustus

2009 ten onrechte volstaan met zich erop te beroepen dat het besluit van 8 juli 2008 in

rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit

van 6 augustus 2009 niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met

artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) diende te

worden vernietigd.

Page 343: Actualiteiten Bestuursrecht

342

2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling echter grond om met toepassing van

artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde

besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Uit het mutatierapport van de aanhouding op 1 juli 2008, registratienummer

2008186697-1, volgt onder meer dat de verbalisanten omstreeks 3:45 uur werden

aangesproken door een taxichauffeur, die verklaarde dat zijn collega een auto te water

had gezien en dat de bestuurder dronken was en al uit de auto was. Ter plaatse zagen de

verbalisanten de auto met de voorkant in de sloot liggen en troffen zij alleen

[wederpartij] aan, die gekleed was in een badjas. Zij constateerden dat hij

bloeddoorlopen ogen had en naar alcohol rook. Blijkens het mutatierapport en het

proces-verbaal van verhoor heeft [wederpartij] op 1 juli 2008 wisselend verklaard dat

een vriend, wiens naam hij weigerde bekend te maken, dan wel waarvan hij slechts de

voornaam kende, met de auto de sloot was ingereden en vervolgens was weggerend, en

dat de auto door een vrouw was bestuurd. Ook heeft [wederpartij] uiteenlopende

verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval en de reden

dat hij ter plaatse van het ongeval als enige persoon is aangetroffen. Het CBR heeft zich

gelet op deze feiten en omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat

[wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de

hiervoor onder 2.4 genoemde verklaring van zijn toenmalige vriendin, die zij als een

getuige heeft afgelegd in het vooronderzoek in het kader van de strafzaak tegen

[wederpartij], geen grond voor een ander standpunt vormt.

Gelet hierop mocht het CBR de resultaten van de medische onderzoeken in samenhang

met de aanname dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorvoertuig heeft bestuurd

onder invloed van een alcoholgehalte van 425 µg/l aan het in bezwaar gehandhaafde

besluit van 28 april 2009 ten grondslag leggen.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd,

voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het

vernietigde besluit van 6 augustus 2009 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij

het besluit van 28 april 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de

plaats van dat besluit treedt. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met

verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de

rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het

besluit van 6 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in

stand blijven.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Page 344: Actualiteiten Bestuursrecht

343

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak

nr. 09/4195, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen

van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau

Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand

worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van de stichting Stichting Centraal

Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 april 2009, kenmerk 2008013286, heeft

herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting

Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk

2008013286/DT, in stand blijven;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E.

Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klein

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011

176-598.

Page 345: Actualiteiten Bestuursrecht

344

LJN: BP1309, Raad van State , 201009018/1/H2

Uitspraak

201009018/1/H2.

Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2010 in zaak nr. 10/2404

in het geding tussen:

[appellante]

en

Belastingdienst/Toeslagen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende

huurtoeslag 2008 definitief vastgesteld.

Bij besluit van 19 mei 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Page 346: Actualiteiten Bestuursrecht

345

Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze

uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14

september 2010, hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

Nadat partijen bij brieven van 24 december 2010 en 29 december 2010 daartoe

toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben

verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het

onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Awb, overwogen

dat [appellante] uiterlijk op 30 juni 2010 beroep had moeten instellen tegen het besluit

van 19 mei 2010 en dat het op 1 juli 2010 ingestelde beroep derhalve te laat is.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door

haar aangevoerde medische reden voor de te late terpostbezorging.

2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als regel doorslaggevende

betekenis toekomt aan het poststempel ten bewijze van de datum van terpostbezorging.

Aangezien het poststempel van 1 juli 2010 is, heeft de rechtbank het ervoor mogen

houden dat het beroep te laat is ingesteld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt

dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden vóór de datum van afstempeling van de

enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden. In de door [appellante] aangevoerde

omstandigheid dat zij door een op 24 juni 2010 uitgevoerde medisch noodzakelijke

ooglidcorrectie niet in staat was tijdig beroep in te stellen heeft de rechtbank terecht

geen grond gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Niet valt in te zien

dat [appellante] - gelet op de voorzienbaarheid van de operatie - niet al vóór 24 juni

2010 beroep had kunnen instellen, eventueel op nader aan te voeren gronden. De

Page 347: Actualiteiten Bestuursrecht

346

rechtbank heeft het beroep dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk

verklaard.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

47.

Page 348: Actualiteiten Bestuursrecht

347

LJN: BU7908, Raad van State , 201102274/1/H2

Uitspraak

201102274/1/H2.

Datum uitspraak: 14 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amstelveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/2272

in het geding tussen:

[appellant]

en

de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor

rechtsbijstand; hierna: de raad).

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging

afgewezen.

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte

bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Page 349: Actualiteiten Bestuursrecht

348

Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het

door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18

februari 2011, hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant],

in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal

kantoor te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bezwaarschrift worden

ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is

bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het

einde van de termijn is ontvangen.

Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend

indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een

week na afloop van de termijn is ontvangen.

Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt

geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat

meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.

Page 350: Actualiteiten Bestuursrecht

349

Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover thans van belang, is het vermogen het

vermogen in het peiljaar.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, zoals dit gold ten tijde van belang,

wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het

kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.

Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, neemt de raad,

indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een

terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna:

aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of

vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.

Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt de aanvraag bij de

raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist

op de aanvraag om een toevoeging.

Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing

op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing

op de aanvraag om peiljaarverlegging.

Ingevolge het tweede lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien de aanvraag

om peiljaarverlegging later is ingediend dan het bezwaarschrift, in afwijking van artikel

7:10 van de Awb de termijn waarbinnen de raad beslist, geacht aan te vangen bij

ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien het

bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging, de termijn

waarbinnen de raad op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot

het moment waarop op het bezwaar wordt beslist.

2.2. [appellant] heeft op 10 december 2009 een toevoeging als bedoeld in de Wrb

aangevraagd voor een procedure waarin is verzocht om zijn onderbewindstelling. De raad

heeft aan de afwijzing hiervan bij besluit van 6 januari 2010 ten grondslag gelegd dat het

vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2007 € 412.422,00 bedroeg

waarmee de bij de Wrb vastgestelde financiële grens werd overschreden. Het hiertegen

gerichte bezwaar van [appellant] van 21 februari 2010 is bij besluit van 30 maart 2010

niet-ontvankelijk verklaard omdat de raad dit bezwaarschrift op 23 februari 2010, buiten

de bezwaartermijn, heeft ontvangen.

Page 351: Actualiteiten Bestuursrecht

350

2.3. Naar aanleiding van de verwijzing van [appellant] in beroep naar zijn brief van 15

februari 2010, bij de raad op 17 februari 2010, en daarmee binnen de bezwaartermijn,

ingekomen, heeft de rechtbank overwogen dat die brief slechts een verzoek om

peiljaarverlegging bevat en hierin geen bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de

toevoeging valt te lezen. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond

verklaard.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt

tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010, nu beide brieven met elkaar

samenhangen, beide ook verwijzen naar het nummer van het besluit waarin de

toevoeging is geweigerd, en zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet anders kan

betekenen dan dat hij het niet eens is met deze afwijzing, zodat hij binnen de wettelijke

termijn bezwaar heeft gemaakt.

2.4.1. [appellant] heeft de raad bij formulier van 17 februari 2010 verzocht om

peiljaarverlegging. Bij de gelijktijdig met dat formulier op 17 februari 2010 ingekomen

brief van 15 februari 2010 heeft [appellant] de raad medegedeeld welke financiële

problemen hij in 2008 en 2009 heeft ondervonden. Onderaan de brief heeft [appellant]

vermeld: "P.S.: Graag van 2009 uitgaan". Bij de brief heeft hij financiële gegevens over

2008 overgelegd. [appellant] gaat in die brief niet in op zijn financiële situatie in 2007

noch anderszins in op de grond voor afwijzing van de toevoeging, dat zijn vermogen in

2007 de financiële grens van de Wrb overschreed. Ook overigens geeft de inhoud van

deze brief geen aanknopingspunt om deze als een bezwaarschrift op te vatten. Nu uit

deze brief blijkt dat [appellant] de raad heeft verzocht uit te gaan van 2009, en ook uit

het formulier van 17 februari 2010 blijkt dat [appellant] peiljaarverlegging heeft beoogd,

heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de brief van 15 februari 2010 slechts een

verzoek om peiljaarverlegging bevat.

In de erkenning door [appellant] ter zitting dat de vaststelling van het vermogen over

2007 volgens hem juist is en dat hij een toevoeging heeft aangevraagd vanwege de door

hem in 2009 ondervonden financiële problemen, ziet de Afdeling een bevestiging van dit

oordeel.

2.4.2. De door [appellant] gestelde samenhang tussen de brief van 15 februari 2010 en

het bezwaarschrift van 21 februari 2010 is niet gebleken. Dat hij in de brief van 15

februari 2010, evenals in het bezwaarschrift van 21 februari 2010, heeft verwezen naar

het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, is onvoldoende om de

brief als een bezwaarschrift aan te merken. De raad heeft ter zitting immers terecht naar

voren gebracht dat dit besluit niet alleen voor een bezwaar hiertegen maar ook voor een

aanvraag om peiljaarverlegging tot uitgangspunt dient. Dit volgt ook uit artikel 34c,

derde lid, van de Wrb.

Page 352: Actualiteiten Bestuursrecht

351

2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag om peiljaarverlegging

vereenzelvigd kan worden met het maken van bezwaar tegen de afgewezen toevoeging,

overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb moet een aanvraag om peiljaarverlegging

worden ingediend binnen de termijn die geldt voor het maken van bezwaar tegen het

besluit betreffende de aanvraag om een toevoeging.

Uit artikel 34e van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling

(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25) valt af te leiden dat als

binnen de bezwaartermijn zowel een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend als

bezwaar wordt gemaakt, de raad één besluit neemt waarin zowel op het bezwaar als op

de aanvraag wordt besloten. De opschortingstermijnen van het tweede en derde lid zijn

bepaald om de raad voldoende tijd te geven voor het nemen van dit gecombineerde

besluit. De rechtzoekende kan hiertegen in beroep gaan. Verder volgt uit de geschiedenis

van de totstandkoming van deze bepaling dat als uitsluitend een aanvraag om

peiljaarverlegging wordt ingediend en dit door de raad wordt afgewezen, de

rechtzoekende hiertegen in bezwaar kan gaan bij de raad.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de procedures betreffende

aanvragen om peiljaarverlegging en bezwaarschriften voert zoals de wetgever heeft

beoogd. Voorts is hieruit gebleken dat jaarlijks vele aanvragen om peiljaarverlegging als

zodanig, zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt, bij de raad worden ingediend.

Gelet op de systematiek van de Wrb en het verhandelde ter zitting, concludeert de

Afdeling dat aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toekomt en

de aanvraag van [appellant] derhalve niet kan worden vereenzelvigd met het maken van

bezwaar.

2.4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de

brief van [appellant] van 15 februari 2011 niet als een bezwaarschrift is aan te merken.

Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Awb een uitstel

van zeven dagen toestaat, wordt aldus begrepen dat [appellant] een beroep doet op

artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Afdeling hanteert bij de toepassing van dit artikel

als uitgangspunt dat een via PostNL (voorheen: TNT Post) verzonden poststuk in ieder

geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na

de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de

vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post

is bezorgd. Niet in geschil is dat de laatste dag van de termijn voor het instellen van

Page 353: Actualiteiten Bestuursrecht

352

bezwaar 17 februari 2010 was. Aangezien wordt geoordeeld dat de brief van 15 februari

2010, ingekomen op 17 februari 2010, niet als een bezwaarschrift kan worden

aangemerkt en het bezwaarschrift van [appellant] van 21 februari 2010 eerst na het

einde van de bezwaartermijn is opgesteld en de zesde werkdag na de laatste dag van die

termijn is ontvangen, vindt artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier geen toepassing. Het

betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011

47-615.

Page 354: Actualiteiten Bestuursrecht

353

LJN: BT7470, Hoge Raad , 11/01261

Uitspraak

Nr. 11/01261

14 oktober 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de

uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 februari 2011, nr. 10/00258, betreffende

een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag

gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk

verklaard.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3149) heeft het tegen die uitspraak ingestelde

beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij

het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan

dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het

beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift

ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op

dat stuk daarom geen acht.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Page 355: Actualiteiten Bestuursrecht

354

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Met dagtekening 2 september 2008 heeft de Inspecteur de bestreden aanslag aan

belanghebbende opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 3 september 2008 en

zes weken nadien, dus op (dinsdag) 14 oktober 2008, geëindigd.

3.1.2. Op (maandag) 20 oktober 2008 heeft de Inspecteur een tegen deze aanslag

gericht bezwaarschrift van belanghebbende in ontvangst genomen dat zich bevond in een

ongefrankeerde enveloppe. Een poststempel ontbreekt op die enveloppe. TNT Post heeft

voor deze brief geen strafport in rekening gebracht. De Hoge Raad zal er

veronderstellenderwijs van uitgaan dat dit bezwaarschrift, zoals belanghebbende stelt,

door hem per post is verzonden.

3.2. Het bezwaarschrift is gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene ontvangen na afloop

van de bezwaartermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift heeft het Hof op de voet

van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderzocht of

het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn, dus uiterlijk op 14 oktober

2008, ter post is bezorgd.

3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat

de terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift voor het verstrijken van de

bezwaartermijn heeft plaatsgevonden.

3.5. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat

het in geval van indiening van een bezwaar- of beroepschrift per post op de weg ligt van

de indiener om het geheel van handelingen te verrichten dat noodzakelijk is om het

desbetreffende poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen

bereiken. Eén van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een

voldoende frankering. Indien een onvoldoende gefrankeerd bezwaar- of beroepschrift

door de geadresseerde niet is geaccepteerd, kan het daarom niet worden aangemerkt als

ingediend (zie HR 8 juli 1996, nr. 31228, BNB 1996/268). Van indiening is daarentegen

wel sprake in een geval als het onderhavige, waarin een ter post bezorgd stuk ondanks

onvoldoende frankering door de postdienst bezorgd is en door de geadresseerde niet

wegens die onvoldoende frankering is geweigerd, zodat de nalatigheid van de afzender

Page 356: Actualiteiten Bestuursrecht

355

geen gevolgen heeft gehad voor de ontvangst (vgl. CRvB 15 oktober 2010, nr. 09/6438

WAJONG, LJN BO1542, AB 2011/50).

3.6.1. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaar-

of beroepschrift via de postdienst de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging

op de afzender rust.

3.6.2. Indien op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, gelden voor dit

bewijs de regels die zijn geformuleerd in de onderdelen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van

de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132.

3.6.3. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de

enveloppe is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift

tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de

bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl.

ABRS 17 augustus 2011, nr. 201011168/1/H3, LJN BR5196, AB 2011/259).

3.6.4. Nu in dit geval het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de

bezwaartermijn is ontvangen, kan de hiervoor in 3.6.3 vermelde regel niet worden

toegepast. Daarom heeft het Hof terecht onderzocht of het bewijs is geleverd dat het

bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorgd.

3.6.5. Op basis van dit onderzoek is het Hof gekomen tot het hiervoor in 3.4 vermelde

oordeel dat tijdige terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift niet

aannemelijk is geworden. Dat oordeel berust op een aan het Hof voorbehouden

waardering van het bewijs, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het

behoefde geen nadere motivering.

3.7. Voor zover de klachten het oordeel van het Hof over de datum van terpostbezorging

van het ongefrankeerde bezwaarschrift betreffen, falen zij daarom.

3.8. De klachten falen eveneens voor zover daarmee een beroep wordt gedaan op de

beleidsregel waarbij is goedgekeurd dat een bezwaarschrift dat binnen zeven weken na

dagtekening van de aanslag is ontvangen als tijdig ingediend wordt aangemerkt, tenzij

komt vast te staan dat de termijn is overschreden. Deze beleidsregel, die was

opgenomen in paragraaf 6.1.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, is

ingetrokken met ingang van 25 februari 2007 en is daardoor in dit geval niet van

toepassing (zie het Besluit fiscaal bestuursrecht van 15 februari 2007, nr.

CPP2006/2210M, Stcrt. 39, BNB 2007/278).

Page 357: Actualiteiten Bestuursrecht

356

3.9. De klachten falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op

de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen

tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de

rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren

M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F.

Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.

Page 358: Actualiteiten Bestuursrecht

357

LJN: BP2138, Hoge Raad , 10/02285

Uitspraak

nr. 10/02285

28 januari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de

uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 23 april 2010, nr. AWB 10/230, op het

verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende

de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de

inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.

De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 23 februari 2010 (nr. AWB 10/230) het

tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep wegens overschrijding van de

beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet

gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond

verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in

cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt

daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

Page 359: Actualiteiten Bestuursrecht

358

3.1.1. Met dagtekening 26 november 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op

belanghebbendes bezwaarschrift. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later

dan op 26 november 2009 plaatsgevonden.

3.1.2. Uitgaande van de onder 3.1.1 vermelde feiten heeft de Rechtbank terecht

geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 27 november 2009 en zes weken

na 26 november 2009, dus op (donderdag) 7 januari 2010, is geëindigd. Voor zover de

klachten zich tegen dit oordeel richten, zijn zij ongegrond.

3.2. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de in 3.1.1 bedoelde uitspraak is per

post verzonden, en is door de Rechtbank ontvangen op (dinsdag) 12 januari 2010. Het

beroepschrift is derhalve ontvangen na afloop van de beroepstermijn, maar minder dan

een week na het einde van die termijn. De overweging van de Rechtbank dat zij het

beroepschrift later dan een week na het einde van de termijn heeft ontvangen, berust

kennelijk op een vergissing.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift heeft de Rechtbank terecht

op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht onderzocht of het

beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn, dus uiterlijk op 7 januari 2010, ter

post is bezorgd.

3.4. Dat onderzoek heeft de Rechtbank geleid tot het oordeel dat belanghebbende niet

aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De Rechtbank

heeft daartoe overwogen dat uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift op

(maandag) 11 januari 2010 ter post is bezorgd.

3.5. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klacht moet het volgende worden

vooropgesteld.

3.5.1. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de

brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging

wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).

3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het

postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter

post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).

Page 360: Actualiteiten Bestuursrecht

359

3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het

enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In

verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is

geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft

plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het

postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van

andere hoogste bestuursrechters.

3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter

aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling

door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het

poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.

3.6.1. Het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat

belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat

terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de

datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de Rechtbank er daarom van

uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen

geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor in 3.5

geformuleerde regels. Voor het overige kan het in cassatie niet op juistheid worden

getoetst. Het oordeel behoefde ook geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat

belanghebbende heeft volstaan met de niet geadstrueerde stelling dat hij het

beroepschrift op 5 januari 2010 op de post heeft gedaan.

3.6.2. Voor zover de klachten zich richten tegen het in 3.4 vermelde oordeel van de

Rechtbank, falen zij daarom eveneens.

3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien

artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de

klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de

rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

Page 361: Actualiteiten Bestuursrecht

360

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de

raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in

tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar

uitgesproken op 28 januari 2011.

Page 362: Actualiteiten Bestuursrecht

361

LJN: BU3742, Raad van State , 201102970/1/H4

Uitspraak

201102970/1/H4.

Datum uitspraak: 9 november 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Schijndel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in zaak nr.

10/2639 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college

en op het beroep van [wederpartij] in het geding tussen deze partijen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2008, met kenmerk 08.010800FBA/08.010786, heeft het college

zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het

verstrekken van opdracht tot het ongedaan maken van alle nadelige milieugevolgen

aangaande de asbestbesmetting, ontstaan tijdens de brand in de schuur van

Page 363: Actualiteiten Bestuursrecht

362

[wederpartij] op het perceel [locatie] te Schijndel, op schrift gesteld. Daarbij heeft het

college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van

[wederpartij] komen.

Bij besluit van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585, heeft het college het door

[wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2011, verzonden op 1 februari 2011, heeft de rechtbank het

door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2

juli 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10

maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief

van 6 april 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2011, waar het college,

vertegenwoordigd door C.J.A. van den Heuvel en J. de Jong, werkzaam bij de gemeente,

en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de rechtbank zich terecht

bevoegd heeft geacht te beslissen op het bij haar door [wederpartij] ingediende beroep.

Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan

tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien

waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de

in het derde lid bedoelde wetten of bepalingen een belanghebbende beroep instellen bij

de Afdeling. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor

het oordeel dat de rechtbank bevoegd is op het beroep te beslissen omdat het zou gaan

om een besluit tot handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten bedoeld in

Page 364: Actualiteiten Bestuursrecht

363

het derde lid, maar waarop hoofdstuk 18 van de wet niet van toepassing is. Het besluit

van 29 mei 2008 betreft de handhaving van overtreding van artikel 1.1a van de Wet

milieubeheer en is daarmee een besluit op grond van de Wet milieubeheer als bedoeld in

het eerste lid. In de Wet milieubeheer is terzake geen andere beroepsgang dan beroep

bij de Afdeling opengesteld, zodat de Afdeling bevoegd is op het beroep te beslissen. De

rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard, zodat het hoger beroep om die

reden gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen

de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd

verklaren van het beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg

oordelen over het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008.

2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van

de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een

bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend

bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege

indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan

worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg

is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de

elektronische weg.

Ingevolge het tweede lid kan een bestuursorgaan elektronisch verschafte gegevens en

bescheiden weigeren voor zover de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting

voor het bestuursorgaan zou leiden.

2.3. De bezwaartermijn is aangevangen op 30 mei 2008 en geëindigd op 7 juli 2008.

[wederpartij] heeft aan de behandelend ambtenaar van de gemeente op 18 juni 2008

een emailbericht gestuurd, waarin hij stelt dat er bij de brand in zijn schuur geen asbest

is vrijgekomen. Nog daargelaten de vraag of het emailbericht gezien deze inhoud als

bezwaarschrift was aan te merken, wordt overwogen dat vaststaat dat het college

destijds niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van het gebruik van de elektronische weg om

een bezwaarschrift in te dienen had opengesteld. Derhalve moet worden geoordeeld dat

het niet mogelijk was via de elektronische weg een bezwaarschrift in te dienen. Nu

[wederpartij] gedurende de bezwaartermijn niet schriftelijk bezwaar heeft gemaakt,

heeft hij niet tijdig bezwaar gemaakt.

Page 365: Actualiteiten Bestuursrecht

364

De omstandigheid dat [wederpartij] bij brief van 31 juli 2009 bezwaren naar voren heeft

gebracht binnen de door het college bij brief van 20 juli 2009 gestelde termijn maakt dit

niet anders. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift volgt uit de Awb en

deze termijn was op 20 juli 2009 reeds geruime tijd verstreken, zodat voor het stellen

van een nieuwe termijn geen ruimte bestond.

2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het besluit van 2 juli 2010

moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het

bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in

zaak nr. 10/2639;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te

nemen;

IV. verklaart het beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585;

VI. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

Page 366: Actualiteiten Bestuursrecht

365

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot

vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep bij de

rechtbank opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00, geheel toe te rekenen

aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in verband met de

behandeling van het beroep bij de Afdeling opgekomen proceskosten tot een bedrag van

€ 953,11 (zegge: negenhonderddrieënvijftig euro en 11 eurocent), waarvan € 874,00 is

toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van Schijndel aan [wederpartij] het door hem voor de

behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011

163.

Page 367: Actualiteiten Bestuursrecht

366

LJN: BR0151, Centrale Raad van Beroep , 09/6221 GWSP-T

Uitspraak

09/6221 GWSP-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (Suriname), hierna: appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2009, nr. 09/872, (hierna:

aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen

Datum uitspraak: 23 juni 2011

I. PROCESVERLOOP

Page 368: Actualiteiten Bestuursrecht

367

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Namens appellante is

verschenen haar dochter, [naam dochter] en mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam.

De Raad van Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen en mr.

L.H.G. Belleflamme, werkzaam bij de Commissie algemene oorlogsongevallen-regeling

(Indonesië).

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden.

1.1. Vanaf 1 september 2000 ontvangt appellante een uitkering op grond van de

Algemene Ouderdomswet. Zij ontving een garantiepensioen Suriname en een

Nederlandse toeslag op haar pensioen op grond van de Garantiewet Surinaamse

Pensioenen. Bij brief van 3 maart 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan de Raad

van Bestuur meegedeeld dat appellante op 16 september 1999 is verhuisd naar

Suriname.

1.2. Bij brief van 7 juli 2008 is door de Raad van Beheer van de SAIP aan appellante het

volgende meegedeeld:

―Van de Sociale Verzekeringsbank te Roermond ontvingen wij het bericht, dat uw AOW-

recht met terugwerkende kracht tot 1 september 2000 is verlaagd van 80% naar 66%

van het maximale AOW-pensioen voor een alleenstaande.

De AOW-verlaging is geregeld in de AOW-beschikking van 3 oktober 2007.

In de beschikking is als reden voor de verlaging van het AOW-recht aangegeven, dat uit

een onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank is gebleken, dat u sedert 16 september

1999 in Suriname woont.

U geniet van onze Stichting een Nederlandse toeslag op uw Surinaams pensioen en een

Garantiepensioen Suriname. Het moet u bekend zijn, dat een vestiging in Suriname tot

gevolg heeft dat u niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een

Nederlandse toeslag en een Garantiepensioen. In verband met het vorenstaande zijn wij,

op grond van het bepaalde in de van toepassing zijnde regelingen, genoodzaakt om met

ingang van de maand juli 2008 zowel de betaling van de aan u toegekende Nederlandse

toeslag op uw Surinaams pensioen als ook de betaling van het Garantiepensioen

Page 369: Actualiteiten Bestuursrecht

368

Suriname stop te zetten. Wij zullen binnenkort een beslissing nemen inzake de tot 1 juli

2008 ten onrechte aan u betaalbaar gestelde bedragen. U dient er rekening mee te

houden dat een terugvordering zal plaatsvinden. In de u toe te zenden beslissing zult u

in de gelegenheid worden gesteld om bezwaar aan te tekenen. Wij vertrouwen erop u

hiermee (voorlopig) te hebben geïnformeerd.‖

1.3. Bij brief van 30 september 2008 heeft de Raad van Beheer van de SAIP aan

appellante meegedeeld dat hij een door de gemachtigde van appellante ingezonden brief

van 19 september 2008, met als bijlage een brief van 22 augustus 2008, heeft opgevat

als een bezwaarschrift tegen de in de brief van 7 juli 2008 vervatte beslissing. Hierbij is

aangegeven dat het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken is ingediend en is

aan mr. Kuijper verzocht aan te geven waarom te laat bezwaar is gemaakt. Hierop heeft

de gemachtigde bij brief van 1 oktober 2008 gereageerd. Bij besluit van 5 december

2008 heeft de Raad van Beheer het bezwaar van appellante van 22 september 2008 niet-

ontvankelijk verklaard.

2. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de

aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brief

van 7 juli 2008 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen de mogelijkheid van bezwaar open stond.

Naar het oordeel van de rechtbank was voldoende kenbaar dat sprake was van een

besluit gericht op rechtsgevolg, te weten het beëindigen van het recht op Surinaams

garantiepensioen en de toeslag wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden van

de Garantiewet Surinaamse Pensioenen. Verder oordeelde de rechtbank dat het

bezwaarschrift is gedateerd 22 augustus 2008, terwijl de bezwaartermijn is geëindigd op

18 augustus 2008. De rechtbank achtte geen sprake van verschoonbare

termijnoverschrijding op de grond dat kenbaar sprake was van een besluit in de zin van

artikel 1:3 van de Awb en dat het niet vermelden van de rechtsmiddelenclausule daaraan

niet kan afdoen.

3. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben

gebracht overweegt de Raad als volgt.

3.1. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat in de brief van 7 juli 2008 met

betrekking tot de stopzetting van de betaling van de toeslag en het garantiepensioen op

de grond dat daarop geen recht bestaat bij vestiging in Suriname, een besluit gericht op

rechtsgevolg is genomen. In elk geval is dat rechtsgevolg wel beoogd.

3.2. Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn

overweegt de Raad dat, anders dan voorheen en in lijn met de rechtspraak van de Hoge

Raad in belastingzaken (bijvoorbeeld het arrest van 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB

2010/240 en AB 2010, 244), het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een

besluit in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de

Page 370: Actualiteiten Bestuursrecht

369

belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan

het gevolg is. De termijnoverschrijding zal in het algemeen niet verschoonbaar zijn in

gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat

hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn

kan verder worden uitgegaan indien de belanghebbende al voor afloop van de termijn

werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, aangezien redelijkerwijs mag

worden aangenomen dat deze over de vereiste kennis beschikt en ook diens kennis in dit

verband aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Daarentegen ligt - onder

omstandigheden ook bij een professionele rechtshulpverlener - het aannemen van

verschoonbaarheid in de rede, als gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter

van het door het bestuursorgaan aan de belanghebbende toegezonden stuk.

3.3. In het onderhavige geval was geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de brief

van 7 juli 2008. De Raad acht de brief van 7 juli 2008, waarin het besluit tot stopzetting

van de betaling van de betaling van het garantiepensioen en de toeslag is vervat, door

de bewoordingen en door de lay-out dusdanig verwarrend dat op die grond hier sprake is

van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Met name door het slot, waarin is

vermeld dat appellante in de aan haar toe te zenden beslissing in de gelegenheid zal

worden gesteld om bezwaar aan te tekenen, is appellante op het verkeerde been gezet.

Zelfs voor een professionele gemachtigde is deze brief een verwarrend geheel. De

gemachtigde van appellante heeft in dit kader ook nog aangevoerd dat het bij de Sociale

verzekeringsbank gebruikelijk is om eerst een aanzegging te sturen en pas dan een

besluit en dat hij heeft aangenomen dat dit hier, gezien de tekst, ook het geval was.

3.4. Gezien het vorenstaande komen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden

besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad van Bestuur zal thans binnen drie

maanden na deze uitspraak een nieuw, thans inhoudelijk besluit op het bezwaar van

appellante moeten nemen. Hierbij zullen ook de in beroep en hoger beroep door

appelante aangevoerde gronden moeten worden betrokken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt de Raad van Bestuur op om binnen drie maanden na verzending van deze

tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van

hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Page 371: Actualiteiten Bestuursrecht

370

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J.

Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is

uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) M.C. Nijholt.

RB

Page 372: Actualiteiten Bestuursrecht

371

LJN: BT2131, Raad van State , 201010355/1/H2

Uitspraak

201010355/1/H2.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V., gevestigd

te Amsterdam, en [appellant], wonend te Hoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr.

10/1074 in het geding tussen:

Euro-Journey en [appellant]

en

Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum.

1. Procesverloop

Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om

nadeelcompensatie afgewezen.

Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door Euro-Journey en

[appellant]daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Page 373: Actualiteiten Bestuursrecht

372

Bij uitspraak van 21 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door Euro-Journey en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Euro-Journey en [appellant] bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Euro-Journey en [appellant]

hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 november 2010.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 1 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie ingediend.

Bij brief van 28 juni 2011 hebben Euro-Journey en [appellant] een reactie ingediend.

Nadat partijen bij brieven van 25 januari 2011 en 2 februari 2011 daartoe toestemming

als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de

Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek

gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Bij brief van 8 oktober 2009 hebben Euro-Journey en [appellant] beroep ingesteld

tegen het uitblijven van een rechtsgeldige beslissing op hun verzoek om

nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan het dagelijks

bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van

Euro-Journey en [appellant] tegen de brief van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard

omdat eerst bij brief van 8 oktober 2009 en derhalve niet tijdig daartegen bezwaar is

gemaakt. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 14 juli 2009 moet

worden aangemerkt als een besluit, dat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt en dat

het bezwaar in verband daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.2. Euro-Journey en [appellant] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun

verzoek niet ziet op de herziening van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009,

die slechts een verwijzing naar een niet bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is

waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks bestuur met de brief van 14 juli 2009

Page 374: Actualiteiten Bestuursrecht

373

ook niet heeft beoogd een besluit te nemen blijkt ook uit het ontbreken van een

rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Het betoog van Euro-Journey en [appellant] moet

verder zo worden opgevat dat, indien zou moeten worden aangenomen dat de brief van

14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen

dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is, nu vanwege de onduidelijkheid over de status van

de brief en gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van

verschoonbare termijnoverschrijding.

2.2.1. In de brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van Euro-

Journey en [appellant] om nadeelcompensatie - naar de Afdeling begrijpt - afgewezen,

onder verwijzing naar een brief van 3 juli 2008 van de Afdeling schade/juridische zaken

van de naamloze vennootschap N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam, de

verzekeringsmaatschappij van de gemeente Amsterdam (hierna: de VGA). Deze afwijzing

van het verzoek van Euro-Journey en [appellant] is een schriftelijke beslissing

inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de rechtbank terecht heeft

geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel

1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daaraan kan niet

afdoen dat het besluit geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, nu dat geen constitutief

vereiste is voor een besluit.

2.2.2. Nu de brief van 14 juli 2009 een besluit is, kon daartegen ingevolge artikel 6:7

van de Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de

Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de

voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge

artikel 6:11 van de Awb achterwege ten aanzien van een na afloop van de termijn

ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener

in verzuim is geweest.

2.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het

besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Euro-Journey en [appellant] niet

aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit van 14 juli 2009 niet hebben ontvangen.

Nu Euro-Journey en [appellant] dat oordeel noch de gronden waarop de rechtbank tot

dat oordeel is gekomen hebben bestreden en de gedingstukken ook overigens geen

aanleiding geven tot een ander oordeel te komen, gaat de Afdeling van de juistheid van

dat oordeel uit.

2.2.4. De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het

bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19

maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni

2011, LJN BR0151) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari

2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij

een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de

termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de

termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien

Page 375: Actualiteiten Bestuursrecht

374

redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen

een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest

instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de

belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele

rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent

het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden

verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden

toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen,

mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor

het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende

bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien

gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan

aan die belanghebbende toegezonden stuk.

2.2.5. Niet in geschil is dat Euro-Journey en [appellant] voor afloop van de

bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele

rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen

rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan.

Euro-Journey en [appellant] hebben zich op het standpunt gesteld dat de

termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat

zij de brief van 14 juli 2009 hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van

de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en

ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu

daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een 'besluit' van 3 juli

2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en

[appellant] mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente

Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar

aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en [appellant]. Om die reden meenden zij

dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8

oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig

besluit.

De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en [appellant] gestelde,

gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet

hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar

verschoonbaar worden geacht.

2.2.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het

bezwaar van Euro-Journey en [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard

wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.

Page 376: Actualiteiten Bestuursrecht

375

2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de

beroepen tegen het besluit van 9 februari 2010 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond

verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging

in aanmerking. Het dagelijks bestuur zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van Euro-

Journey en [appellant] dienen te beslissen.

Met het oog daarop wordt het volgende opgemerkt. Nu het dagelijks bestuur niet eerder

heeft beslist op een verzoek om nadeelcompensatie, kon het ter motivering van de

afwijzing van het verzoek niet volstaan met de mededeling dat hetzelfde verzoek is

afgedaan bij 'besluit' van 3 juli 2008 onder verwijzing naar die brief van VGA. Daarbij is

van belang dat in het verzoek wordt ingegaan op hetgeen de VGA in de brief van 3 juli

2008 ter zake van de aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam heeft gesteld.

2.4. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van Euro-Journey en [appellant] op na te

melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak

nr. 10/1074;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-

Centrum van 9 februari 2010, kenmerk 10003502;

V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum tot

vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-

Page 377: Actualiteiten Bestuursrecht

376

Journey B.V. en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger

beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge:

duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig

verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de

besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V. en [appellant]

het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 745,00 (zegge:

zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger

beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en dr. M.W.C.

Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Poot

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

362.

Page 378: Actualiteiten Bestuursrecht

377

LJN: BT7639, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 08/1027

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 08/1027 30 september 2011

18051 Elektriciteitswet 1998

Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap Dow Benelux B.V. en Elsta B.V. & Co. C.V., te Middelburg, appellante,

gemachtigde: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam,

tegen

TenneT TSO B.V., verweerster,

gemachtigde: mr. A.A. Kleinhout, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 22 december 2008, bij het College binnengekomen op

dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 10 november

2008, verzonden op 12 november 2008.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering

van 18 april 2006 om certificaten te verstrekken voor elektriciteit opgewekt door

warmtekrachtkoppeling.

Bij brief van 6 februari 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.

Bij brief van 31 maart 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 1 juli 2009 heeft appellante gerepliceerd. Verweerster heeft bij brief van 31

juli 2009 gedupliceerd.

Op 8 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun

standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Page 379: Actualiteiten Bestuursrecht

378

2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) was, voor zover hier en ten tijde van

belang, bepaald:

" Artikel 72m

1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een

subsidie ten behoeve van de productie van (…) elektriciteit die is opgewekt door middel

van warmtekrachtkoppeling (…) aan:

(…)

b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die

elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.

Artikel 72n

1. De subsidie bedraagt het product van onderstaande vermenigvuldiging:

a. het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de

elektriciteitsproductie dat wordt berekend met toepassing van de artikelen 72o en 72p,

vermenigvuldigd met

b. het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgegeven (…)

certificaten voor elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling, die aantonen dat de

producent met zijn productie-installatie een hoeveelheid elektriciteit heeft opgewekt en

op een Nederlands net of een Nederlandse installatie heeft ingevoed en die zijn

uitgegeven in de voor subsidie in aanmerking komende periode.

(…)

Op 1 juli 2003 is de Regeling certificaten warmtekrachtkoppeling Elektriciteitswet 1998

(hierna: de Regeling) in werking getreden. De Minister heeft de Regeling destijds

gebaseerd op artikel 31, zevende lid (thans negende lid) van de Wet, dat voor zover hier

van belang, luidde:

" Onze Minister kan (…) nadere regels stellen over (…) het uitgeven van certificaten voor

(…) elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling en het beheer van een

certificatenrekening (…)."

In de Regeling was, voor zover hier en tijde van belang het volgende bepaald:

" Artikel 5

Page 380: Actualiteiten Bestuursrecht

379

1.De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet opent op verzoek van een in

Nederland gevestigde producent een WKK-certificatenrekening.

(…)

3. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet boekt op verzoek WKK-

certificaten op een daarbij aangegeven WKK-certificatenrekening, indien een in

Nederland gevestigde producent bij het verzoek de meetgegevens omtrent WKK-

elektriciteit (…) overlegt.

(…)

Artikel 6

1. De producent die een WKK-installatie met een andere krachtbron dan uitsluitend een

of meerdere gasmotoren instandhoudt, overlegt bij het verzoek, bedoeld in artikel 5,

derde lid, onder vermelding van zijn EAN-code, het meetrapport uiterlijk twee maanden

na afloop van het kwartaal waarvan de kalendermaand waarop het meetrapport

betrekking heeft deel uitmaakt.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende

feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een centrale voor de productie van elektriciteit door middel van

warmtekrachtkoppeling.

- Op 24 december 2004 heeft appellante voor het jaar 2005 een aanvraag ingediend bij

EnerQ B.V. (hierna: EnerQ) voor subsidie als bedoeld in artikel 72m van de Wet.

- Op 22 september 2005 is aan appellante subsidie verleend voor het jaar 2005.

- Bij brief van 17 februari 2006 heeft appellante maandelijkse meetrapporten voor de

periode januari 2005 tot en met december 2005 ingediend bij CertiQ B.V. (hierna:

CertiQ), een dochter van verweerster.

- Bij brief van 18 april 2006 heeft CertiQ, voor zover het het jaar 2005 betreft, bericht

dat zij de meetrapporten tot en met september 2005 heeft ontvangen na afloop van de

twee maandentermijn als genoemd in de Regeling en dat zij deze meetrapporten daarom

niet kan verwerken.

- Naar aanleiding van deze brief heeft appellante bij brief van 14 maart 2007 een

standpuntbepaling gezonden aan EnerQ en CertiQ.

- Bij brief van 18 april 2008 heeft verweerster de subsidie voor het jaar 2005

vastgesteld.

- Bij brief van 28 mei 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt.

Page 381: Actualiteiten Bestuursrecht

380

- Op 28 augustus 2008 heeft een hoorzitting plaatsgehad van de

bezwaarschriftencommissie Mep (hierna: de Commissie).

- De Commissie heeft op 13 oktober 2008 advies uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster

Bij het bestreden besluit heeft verweerster besloten het bezwaar voor zover het is gericht

tegen het besluit van 18 april 2006 gegrond te verklaren, het bestreden besluit te

herroepen en het bevoegdheidsgebrek te helen door ondertekening door een daartoe wel

bevoegd gemandateerde van verweerster en de vermelding dat het besluit namens

verweerster is genomen. In haar verweerschrift heeft verweerster zich op het standpunt

gesteld dat zij – achteraf bezien – in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld

dat appellante een ontvankelijk bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 18 april

2006. Vast staat dat appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn een

bezwaarschrift heeft ingediend. Om die reden had het bezwaar, voor zover het al was

gericht tegen het besluit van 18 april 2006, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, aldus verweerster.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft, voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, samengevat,

het volgende aangevoerd.

De brief van 18 april 2006 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet

bestuursrecht (hierna: Awb), omdat verweerster geen publiekrechtelijke bevoegdheid

heeft verkregen om certificaten te boeken. De Wet bepaalt weliswaar dat de minister

regels kan stellen over het uitgeven van certificaten, maar de Wet belast niet een

bepaalde rechtspersoon uitdrukkelijk met die bevoegdheid. De minister kan niet bij

ministeriële regeling bepalen dat verweerster over een publiekrechtelijke bevoegdheid

beschikt om certificaten uit te geven. De Regeling bepaalt niet meer en niet minder dan

dat verweerster op een certificatenrekening certificaten boekt. De Regeling bevat geen

bevoegdheid om certificaten te weigeren als deze niet binnen de in de Regeling

opgenomen termijn zijn ontvangen. Het boeken van certificaten is geen

publiekrechtelijke bevoegdheid noch een publiekrechtelijke rechtshandeling. Integendeel,

gelet op de zogeheten deelnemingsovereenkomsten die tussen de dochtervennootschap

van verweerster, CertiQ, en appellante zijn gesloten en die betrekking hebben op het

uitboeken van certificaten, ligt het niet voor de hand een publiekrechtelijke bevoegdheid

aan te nemen.

De enige publiekrechtelijke bevoegdheid die aan verweerster is toegekend, is de

bevoegdheid om subsidies te verstrekken. Bij het besluit tot subsidievaststelling moet

verweerster bezien of appellante over certificaten kon beschikken.

Zo zou moeten worden aangenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit is in de

zin van artikel 1:3 Awb, dan betreft het een voorbereidingshandeling op grond van artikel

6:3 Awb. De enige reden waarom appellante certificaten verlangt, is vanwege de hoogte

Page 382: Actualiteiten Bestuursrecht

381

van de subsidie. Op grond van artikel 72n van de Wet wordt de hoogte van de subsidie

vastgesteld op grond van het aantal uitgegeven certificaten. Los van het besluit tot het

vaststellen van de subsidie treft de beslissing tot het niet verstrekken van de certificaten

appellante niet rechtstreeks in haar belang. De beslissing om al dan niet certificaten uit

te geven, is derhalve een beslissing ter voorbereiding van het besluit tot vaststelling van

de subsidie.

Voor zover sprake is van een besluit en geen sprake is van een voorbereidingshandeling,

is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante kan in redelijkheid

niet worden verweten dat zij tegen de brief van 18 april 2006 geen bezwaar heeft

gemaakt. Verweerster heeft niet eerder dan in de beslissing op bezwaar het standpunt

ingenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb

inhield. In dit verband is mede relevant dat de brief geen rechtsmiddelenverwijzing

bevat. Indien het bezwaarschrift van 28 mei 2008 niet kan worden beschouwd als

bezwaarschrift tegen het besluit van 18 april 2006, dan moet in ieder geval appellantes

brief van 14 maart 2007 als zodanig worden aangemerkt.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 18 april 2006

een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Het College beantwoordt die vraag

bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.

Het uitgeven van certificaten door verweerster vindt zijn grondslag in een ministeriële

regeling die, destijds, is gebaseerd op artikel 31, zevende lid van de Wet. Verweerster

heeft haar bevoegdheid tot het nemen van een beslissing over de uitgifte van certificaten

derhalve aan het publiekrecht ontleend. Voor het aannemen van een publiekrechtelijke

bevoegdheidsgrondslag om een besluit te nemen, is niet vereist dat de bevoegdheid is

toegekend bij formele wet. Het College ziet, gelet op het bepaalde in artikel 31, zevende

(thans negende) lid van de Wet en gelet op de aard van de bevoegdheid, geen

aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister niet bij ministeriële regeling heeft

kunnen bepalen dat verweerster over de bevoegdheid beschikt om certificaten uit te

geven.

Met de bevoegdheid om certificaten uit te geven gaat noodzakelijkerwijs samen dat, in

het geval niet aan de in de Regeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan, in reactie

op het verzoek tot uitgifte moet worden bericht dat geen dan wel minder dan de

gevraagde certificaten worden uitgegeven. Het rechtsgevolg van de beslissing over de

uitgifte van certificaten is dat vaststaat hoeveel WKK-elektriciteit in de relevante periode

is ingevoed. Gelet hierop houdt de brief van 18 april 2006 een publiekrechtelijke

rechtshandeling in. Dat met betrekking tot het boeken van certificaten ook een

privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten tussen appellante en verweerster doet hier

niet aan af.

5.2 Voorts is het besluit van 18 april 2006 naar het oordeel van het College geen

beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3

Awb.

De wetgever heeft in het kader van de stimulering van de milieukwaliteit van de

elektriciteitsproductie een systeem van certificaten ontwikkeld dat losstaat van de

Page 383: Actualiteiten Bestuursrecht

382

subsidieverlening. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet in verband

met de invoering van de Mep-regeling is hierover het volgende opgemerkt:

" Voor de werking van het wetsvoorstel in de praktijk is het van belang te benadrukken

dat het verkrijgen van certificaten in beginsel geheel los staat van het verkrijgen van een

subsidie. Dat is nu al het geval bij de groencertificaten en moet ook mogelijk zijn voor

WKK- en KNFE-certificaten. De enige relatie tussen beide is, dat een certificaat het bewijs

is dat kWh's zijn geproduceerd en op het net ingevoed. Dit is geregeld in artikel 72n,

eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Het moet mogelijk blijven dat een

producent wel certificaten krijgt, maar geen subsidie. Het is immers niet uitgesloten dat

een groene producent niet aan de vereisten voor de subsidie voldoet, maar wel aan die

voor het verlaagde REB-tarief zoals geregeld in artikel 36i van de Wbm. Daarnaast zijn er

ook certificaten in omloop voor in het buitenland geproduceerde stroom die niet voor een

subsidie in aanmerking komen. De aanvraag van certificaten houdt dus niet de aanvraag

van een subsidie in."

TK 2002-2003, 28665, nr. 3, p. 8-9

Dat in het specifieke geval van de WKK-certificaten de certificaten buiten de

subsidieverstrekking feitelijk geen betekenis hebben, doet aan dit systeem niet af en

leidt niet tot de conclusie dat het besluit inzake de WKK-certificaten een besluit is inzake

de procedure ter voorbereiding van het subsidiebesluit.

5.3 Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt het

College dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel leidt

tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een

beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit lijdt

uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat

hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn

kan als regel worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn

werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professioneel

rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor

geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan aan de

belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid, ook

indien met een professioneel rechtsbijstandverlener wordt geprocedeerd, kan aanleiding

bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het

bestuursorgaan aan belanghebbende toegezonden stuk.

In het onderhavige geval heeft aanvankelijk onduidelijkheid bestaan over het

besluitkarakter van de brief van 18 april 2006. Eén van de twee maten die in appellante

zijn verenigd, Elsta B.V. & Co. C.V., heeft echter in een andere bezwaarprocedure over

de uitgifte van certificaten, waarvoor het bezwaarschrift werd ingediend op 28 november

2006, al blijk gegeven het inzicht te hebben gekregen dat (mogelijk) sprake was van een

besluit. Tijdens de hoorzitting in die procedure op 13 juni 2007 heeft de gemachtigde van

appellante uitdrukkelijk betoogd dat de beslissing van verweerster op het verzoek tot

uitgifte van certificaten moet worden gekwalificeerd als een besluit. Onder deze

omstandigheden acht het College het niet verschoonbaar dat appellante eerst bij brief

van 28 mei 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 april 2006. Hetzelfde

Page 384: Actualiteiten Bestuursrecht

383

geldt met betrekking tot de brief met standpuntbepaling van 14 maart 2007, zo deze al

kan worden beschouwd als een tegen het besluit van 18 april 2006 gericht

bezwaarschrift.

5.4 Uit al het voorgaande volgt dat verweerster het bezwaar van appellante ten onrechte

ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal op de voet

van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-

ontvankelijk verklaren.

5.5 Het College ziet ten slotte aanleiding voor een proceskostenveroordeling met

toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht

worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,- op

basis van 2,5 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het

indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van €

322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2006 niet-

ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in

de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,-

(zegge: achthonderdenvijf euro);

- bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 288,-

(zegge: tweehonderdachtentachtig

euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in

tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30

september 2011.

w.g. R.C. Stam w.g. I.C. Hof

Page 385: Actualiteiten Bestuursrecht

384

LJN: BR0561, Raad van State , 201007200/1/R1

Uitspraak

201007200/1/R1.

Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,

2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud:

[appellant sub 2]), beiden wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,

en

de raad van de gemeente Vlist,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2010, nummer 08, heeft de raad het bestemmingsplan "Bos en

Water 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 27 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 27 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar beroep

aangevuld bij brief van 23 augustus 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 386: Actualiteiten Bestuursrecht

385

[appellant sub 1] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte

aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar [appellant sub 1]

en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. van der Zwan, advocaat te 's-Gravenhage,

[appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan

den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan

den Rijn, zijn verschenen.

Voorts is daar als partij gehoord Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door

mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Bouwfonds Ontwikkeling B.V. heeft ter zitting betoogd dat het beroep van [appellant

sub 2] niet-ontvankelijk is, voor zover na afloop van de termijn voor het instellen van

beroep beroepsgronden zijn aangevoerd.

2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3,

onder 3.1, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van

hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Ingevolge artikel 1.6a

van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw, kunnen

na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer

worden aangevoerd.

De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden voordat het Besluit

uitvoering Crisis- en herstelwet in werking is getreden, zodat geen wettelijke plicht

bestond om daarbij te vermelden dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van

toepassing is en dat beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen

worden aangevuld.

Het ligt evenwel op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over

de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien in de

rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is

en dat daarom na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden

kunnen worden aangevuld, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van

Page 387: Actualiteiten Bestuursrecht

386

de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in beginsel niet worden

tegengeworpen dat hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit

is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon

weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen

worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.

[appellant sub 2] is bij brief van 27 juli 2010 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk

binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep aan te vullen,

van welke gelegenheid [appellant sub 2] gebruik heeft gemaakt. Onder deze

omstandigheden moeten de gronden die binnen de in de brief van 27 juli 2010 gestelde

termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen

aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.

Procedurele bezwaren

2.2. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 1]

en anderen op 24 maart 2011 ingediende aanvullende stukken dermate kort voor de

zitting zijn ingediend dat deze stukken buiten beschouwing dienen te worden gelaten

gelet op de goede procesorde.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvullende stukken een nadere onderbouwing

vormen van de in het beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen opgenomen

beroepsgronden. Deze stukken zijn op 24 maart 2011, derhalve voor het verstrijken van

de tien dagen-termijn in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingekomen bij de Afdeling.

De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit punt onredelijk in zijn

procesvoering is bemoeilijkt. Hierbij worden de aard en omvang van de aanvullende

stukken in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de raad ter zitting een

uitgebreide reactie heeft gegeven op de aanvullende stukken. Gelet hierop wordt geen

aanleiding gezien de aanvullende stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met

de goede procesorde.

2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig is voorbereid nu het

Programma van Eisen voor het bouw- en woonrijp maken van de bouwlocatie en de

stedenbouwkundige randvoorwaarden niet ter inzage hebben gelegen en diverse

rapporten niet volledig digitaal raadpleegbaar waren. Voorts is de raad volgens hen niet

op alle onderdelen van hun zienswijze ingegaan.

2.4. De raad is in de nota van beantwoording bestemmingsplan Bos en Water 2010

uitvoerig ingegaan op hetgeen [appellant sub 1] en anderen in de door hen ingediende

zienswijze op dit punt hebben aangevoerd. [appellant sub 1] en anderen hebben in hun

beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de

Page 388: Actualiteiten Bestuursrecht

387

desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. [appellant sub 1] en

anderen hebben voorts nagelaten aan te geven op welke onderdelen van hun zienswijze

de raad geen reactie heeft gegeven. Gelet daarop ziet de Afdeling in de stellingen van

[appellant sub 1] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig

is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming

"Wonen", voor zover toegekend aan percelen nabij haar perceel aan de [locatie] te

Haastrecht. Op dat perceel, dat is ingericht als ponyweide met stal, houdt [appellant sub

2] 4 pony's, 1 paard, 5 schapen en enkele konijnen. [appellant sub 2] betoogt dat bij het

vaststellen van het plandeel ten onrechte geen rekening is gehouden met haar stal en

mestplaat. Zij acht de afstand van vijftien meter tussen de stal en de voorziene woningen

te gering ter voorkoming van geurhinder. Dat sprake is van het hobbymatig houden van

dieren impliceert haars inziens niet dat de regelgeving ten aanzien van het voorkomen

van geurhinder irrelevant is. [appellant sub 2] acht het Besluit landbouw milieubeheer

(hierna: Besluit landbouw) en de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) van

toepassing en een afstand van minimaal 25 meter, maar bij voorkeur 50 meter, passend.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 2] genoemde

regelgeving ter voorkoming van geurhinder in het voorliggende geval niet van toepassing

is, nu geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet

milieubeheer. Gelet op het aantal dieren en de beperkte omvang van het perceel en de

stal is volgens de raad sprake van het hobbymatig houden van dieren en is een afstand

van 15 meter tussen de buitengevel van de veestal en de voorziene woningen voldoende

ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene

woningen.

2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een inrichting als

volgt gedefinieerd: elke door een mens bedrijfsmatig of in een omvang als of zij

bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te

worden verricht.

2.5.3. Het perceel van [appellant sub 2] heeft een oppervlakte van ongeveer 1.000 m².

De kortste afstand tussen de stal en de dichtstbijzijnde woning [locatie] bedraagt in de

huidige situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 20 meter. De kortste afstand

tussen de mestplaat en de dichtstbijzijnde woning Madelief 1 bedraagt in de huidige

situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 40 meter. Het plan voorziet in woningen

op een afstand van ongeveer 15 meter van de stal en de mestplaat.

Page 389: Actualiteiten Bestuursrecht

388

2.5.4. De Afdeling overweegt dat het houden van dieren door [appellant sub 2] een

hobbymatig karakter heeft gelet op de aard en de omvang daarvan. De Wgv en het

Besluit landbouw zijn derhalve niet van toepassing. Dit laat onverlet dat dient te worden

beoordeeld of het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke

ordening. Gelet op het beperkte aantal dieren dat op het perceel gehouden wordt en kan

worden, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft

kunnen stellen dat een afstand van minimaal 15 meter tussen de stal en de mestplaat en

de voorziene woningen in dit geval voldoende moet worden geacht ter waarborging van

een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen.

2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor

het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen

dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het

beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige

2.7. [appellant sub 1] en anderen vrezen verzakking van hun woningen als gevolg van de

voorziene woningbouw, aangezien het plangebied bestaat uit veengrond. In dit verband

voeren zij nog aan dat de gronden bouw- en woonrijp zullen worden gemaakt met behulp

van een nieuwe, nog nooit gebruikte methode.

2.7.1. De raad stelt dat uit het Verkennend bodemonderzoek van 5 oktober 2006 dat

door BMA Milieu is uitgevoerd is gebleken dat het plangebied geschikt is voor

woningbouw. De gronden van het plangebied bestaan volgens informatie van de Dienst

Grondwaterverkenning van TNO uit onder meer een deklaag met een dikte van ongeveer

tien meter, bestaande uit afwisselend veen en klei. Onder de deklaag wordt het eerste

watervoerend pakket aangetroffen met een dikte van ongeveer 25 meter. Het eerste

watervoerend pakket bestaat voornamelijk uit matig fijn tot grof zand. De raad stelt dat

de geschiktheid van de bodem tevens blijkt uit het feit dat de wijk Bergvliet eerste en

tweede fase inmiddels zijn gebouwd en ook de gronden uit Dorp A inmiddels zijn

bebouwd. Deze gronden zijn van een zelfde samenstelling. De gronden zullen bouw- en

woonrijp worden gemaakt door middel van de BeauDrainmethode. Deze methode is

volgens de raad reeds meerdere malen gebruikt op veengronden en is juist geschikt voor

het plangebied, omdat de totale grondspanning gelijk blijft zodat geen instabiliteit kan

ontstaan. Daarnaast heeft deze methode als voordeel dat het aantal verkeersbewegingen

van zwaar verkeer ten opzichte van traditioneel voorbelasten beduidend lager is. Om

eventuele schade aan woningen en andere gebouwen te zijner tijd te kunnen bepalen, zal

voorafgaand aan de werkzaamheden en na oplevering van de woningen een schouw

worden verricht.

Page 390: Actualiteiten Bestuursrecht

389

2.7.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben

gemaakt dat met het bouw- en woonrijp maken van het plangebied onherstelbare schade

aan bestaande woningen zal optreden.

[appellant sub 1] en anderen hebben het standpunt van de raad zoals vermeld onder

2.7.1. niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen

aanleiding voor het oordeel dat de gronden binnen het plangebied niet fysiek geschikt

zijn voor woningbouw. Voorts overweegt de Afdeling dat niet als ruimtelijk relevant kan

worden aangemerkt welke methode wordt gekozen voor het bouw- en woonrijp maken

van de gronden en dat het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen dat de

BeauDrainmethode niet kan worden uitgevoerd zonder aanzienlijke schade aan de

bestaande woningen geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering

daarvan en dat uitvoeringsaspecten in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde

kunnen komen.

2.8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende water wordt gecompenseerd

voor de beoogde verhardingen die gepaard gaan met de realisatie van het plan. Zij

stellen dat de berekeningen in de waterstudie onjuist zijn, nu geen rekening is gehouden

met volledige verharding van de tuinen binnen het plangebied en met verhardingen ten

behoeve van parkeerplaatsen. Een motivering waarom is afgeweken van de eis van het

hoogheemraadschap dat compensatie van water binnen hetzelfde plangebied, dan wel

peilgebied dient te geschieden, ontbreekt. Voorts zullen de voorziene woningen worden

aangesloten op het bestaande bezinkingsbassin, terwijl dit bassin in de huidige situatie

hevige regenval al niet kan verwerken, aldus [appellant sub 1] en anderen.

2.8.1. De raad volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun stelling dat de benodigde

waterberging niet in het plangebied wordt gerealiseerd. Hiertoe betoogt de raad dat het

plangebied bestaat uit twee deelgebieden die beide in één peilgebied liggen. De

compensatie van deelgebied één mag in deelgebied twee plaatsvinden. Dat deze

deelgebieden niet aan elkaar grenzen doet daaraan niet af, aldus de raad. De raad heeft

geen reden om te veronderstellen dat het bezinkingsbassin onvoldoende capaciteit zal

hebben, nu bij de aanleg van het bezinkingsbassin reeds rekening is gehouden met de

bouw van de woningen binnen het plangebied. Bovendien krijgen de woningen een

gescheiden rioolstelsel, waardoor alleen het vuile water op de riolering wordt aangesloten

en het schone water op het oppervlaktewater. Hierdoor is de toename van de afvoer van

het huishoudelijk afvalwater naar de gemeentelijke riolering beperkt. De raad wijst er

verder op dat de toename van verharding als gevolg van het plan is vastgesteld aan de

hand van vaste normen waarbij rekening is gehouden met eventuele uitbreiding van

verharde oppervlakken door realisatie van bijvoorbeeld schuurtjes, uitbouwen en

terrassen en dergelijke en dat het hoogheemraadschap in het kader van het vooroverleg

heeft ingestemd met het plan.

2.8.2. In het rapport "Waterstudie projectplan "Bos en Water" te Haastrecht" (hierna: de

waterstudie) van het bureau Aqua-Terra Nova B.V. van 23 januari 2009 staat dat voor

Page 391: Actualiteiten Bestuursrecht

390

zowel de demping van open water als de functiewijziging van groen naar stedelijk gebied

open water dient te worden gerealiseerd. In overleg met het Hoogheemraadschap van

Schieland en de Krimpenerwaard is overeengekomen dat 10% van de toegenomen

verharding als extra oppervlaktewater zal worden gerealiseerd. Dit komt neer op een

wateroppervlak van 1.256 m². Ten gevolge van het plan wordt daarnaast een

wateroppervlak van 2.821 m² gedempt. Deze watergangen moeten voor 100%

gecompenseerd worden. In totaal dient derhalve 4.077 m² aan oppervlaktewater te

worden gerealiseerd.

Uit de waterstudie volgt verder dat de benodigde hoeveelheid oppervlaktewater zal

worden gerealiseerd op twee locaties binnen het plangebied. De eerste locatie betreft de

westzijde van het plangebied, aan de boskant. Hier zal 1.983 m² wateroppervlak

gecreëerd worden. Voorts zal een vijver met een wateroppervlak van 2.114 m² worden

aangelegd. Deze vijver zal door middel van een duiker in verbinding staan met de

polderwatergangen. Middels deze twee maatregelen wordt 4.097 m² aan wateroppervlak

gerealiseerd. Hiermee wordt volgens de waterstudie voldaan aan de gestelde

waterbergingseis van 4.077 m².

2.8.3. Blijkens de verbeelding is aan de gronden grenzend aan de Bredeweg en aan de

gronden ten oosten van het bos Bisdom van Vliet de bestemming "Water-Natuur"

toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1., onder b, van de planregels zijn de gronden met de

bestemming "Water-Natuur" bestemd voor onder meer waterberging met een minimale

oppervlakte van 1.983 m² in het gedeelte van het bos Bisdom van Vliet en 2.114 m² in

het landschapselement grenzend aan de Bredeweg.

2.8.4. De Afdeling acht het niet onredelijk dat is uitgegaan van vaste normen voor het

bepalen van de toename van verharding als gevolg van het plan. Gelet hierop heeft de

raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende

watercompensatie. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de

benodigde watercompensatie niet wordt gerealiseerd in het plangebied. Dat de

watercompensatie plaatsvindt in twee aparte deelgebieden maakt dit niet anders, nu

deze deelgebieden met elkaar zullen worden verbonden middels duikers. [appellant sub

1] en anderen hebben verder naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt

dat het bestaande bezinkingsbassin waarop de voorziene 80 woningen worden

aangesloten onvoldoende capaciteit heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat

reeds bij de aanleg van het bezinkingsbassin rekening is gehouden met de bouw van

woningen in het plangebied en dat het hoogheemraadschap heeft vastgesteld dat het

systeem naar behoren werkt. Niet is aannemelijk gemaakt dat de toevoeging van de

voorziene 80 woningen daar verandering in zal brengen.

Page 392: Actualiteiten Bestuursrecht

391

2.9. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat de Bergvlietlaan niet geschikt is

als erftoegangsweg, omdat de weg smal is, door de inhammen in de weg

tweerichtingsverkeer onmogelijk is en de weg zowel door fietsers als automobilisten

wordt gebruikt. Door de toename van het verkeer ten gevolge van het plan zal de

verkeersveiligheid in de wijk Bergvliet volgens hen verslechteren.

2.9.1. De raad stelt dat de Bergvlietlaan ten tijde van de realisatie van de wijk Bergvliet

eerste en tweede fase reeds als erftoegangsweg is aangelegd. Met de toekomstige

ontwikkeling van het plangebied Bos en Water, voorheen "Bergvliet vierde fase", is

toentertijd al rekening gehouden. Uit het door Oranjewoud op 16 juli 2007 opgestelde

rapport "Verkeerscirculatieplan Stolwijk en Haastrecht" (hierna: het verkeersrapport)

volgt dat de Bergvlietlaan het meest geschikt is voor de ontsluiting van het plangebied,

omdat de weg centraal ligt ten opzichte van het plangebied en het gebruik in

overeenstemming is met zijn inrichting en categorisering als erftoegangsweg. De

verkeersintensiteit op de Bergvlietlaan bedraagt in de huidige situatie gemiddeld 3.500

motorvoertuigen per etmaal. Met de bouw van de woningen binnen het plangebied wordt

een extra toename van ongeveer 395 verkeersbewegingen per etmaal verwacht,

waardoor de totale verkeersintensiteit inclusief de verkeerstoename ten gevolge van het

plan ruim onder de capaciteit van 5.000-6.000 motorvoertuigen per etmaal van deze weg

blijft. Tevens stelt de raad dat de Bergvlietlaan geen smalle weg is en wat betreft

maatvoering voldoet aan de eisen die aan een erftoegangsweg worden gesteld. Het is

juist dat zowel automobilisten als fietsers gebruik maken van de weg, maar dit leidt niet

tot verkeersonveilige situaties, nu de weg daarop is ingericht, aldus de raad. De

inhammen zijn juist gerealiseerd om te voorkomen dat te hard wordt gereden.

Tweerichtingsverkeer blijft mogelijk, zij het dat ter plaatse van de inhammen moet

worden gewacht tot het tegemoetkomend verkeer is gepasseerd.

2.9.2. [appellant sub 1] en anderen hebben het verkeersrapport niet gemotiveerd

bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van de

juistheid van het rapport heeft mogen uitgaan. Gelet op het rapport heeft de raad zich

voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Bergvlietlaan geschikt is als

ontsluitingsweg van het plangebied en dat het plan niet zal leiden tot een

verkeersonveilige situatie op deze laan.

2.10. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat het plan leidt tot

parkeeroverlast, nu het voorziet in te weinig parkeerplaatsen, te meer daar reeds een

tekort aan parkeerplaatsen bestaat in de wijk Bergvliet. [appellant sub 1] en anderen

stellen dat ten onrechte een parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per middeldure

woning is aangehouden, nu de CROW-norm 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning

bedraagt. Ze stellen dat de raad niet had mogen uitgaan van de

minimumparkeernormen. Een combinatie van voornoemde factoren zal leiden tot verdere

parkeeroverlast in de wijk Bergvliet, aldus [appellant sub 1] en anderen.

Page 393: Actualiteiten Bestuursrecht

392

2.10.1. De raad stelt dat bij het bepalen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de

CROW-parkeerkencijfers in de publicatie 182 van september 2008 "CROW,

Parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering" (hierna: de CROW-normen). Volgens

deze cijfers moet het plan voorzien in een parkeerbehoefte van 133,6 parkeerplaatsen.

De raad stelt dat het plan voorziet in 134 parkeerplaatsen, waarvan 90 in openbaar

gebied en, met een daarop gerichte aanduiding, 44 op eigen terrein. Daarnaast voorziet

het plan in 36 garages, welke ook voor het parkeren van auto's zouden kunnen worden

gebruikt. Ter zitting heeft de raad erkend dat de norm van 1,7 parkeerplaatsen per

middeldure woning niet correct is. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht dat indien

de norm van 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning wordt gehanteerd, het totaal

aantal benodigde parkeerplaatsen 134 blijft.

2.10.2. Uit hetgeen de raad heeft betoogd, volgt dat ook wanneer de norm van 1,8

parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd, dit niet leidt tot een andere uitkomst en

dat een totaal aantal parkeerplaatsen van 134 benodigd is. Nu het plan voorziet in 134

parkeerplaatsen en daarnaast 36 garages mogelijk maakt, hebben [appellant sub 1] en

anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan voorziet in te weinig parkeerplaatsen. Zij

hebben voorts geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel

dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de minimale CROW-normen.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, nu het plan voorziet in voldoende

parkeerplaatsen om te voldoen aan de parkeerbehoefte als gevolg van het plan, geen

aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het plan leidt tot een verslechtering van de

parkeersituatie in de wijk Bergvliet. Het betoog faalt.

2.11. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de gevolgen voor het bos als

onderdeel van de Provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS) niet in de

besluitvorming door de raad zijn betrokken.

2.11.1. Uit de kaart van het Streekplan Zuid-Holland Oost (hierna: het streekplan) dat op

12 november 2003 door provinciale staten is vastgesteld, volgt dat de oostelijke strook

van het bos Bisdom van Vliet, waaraan in het plan de bestemming "Water-Natuur" is

toegekend, is aangeduid als "natuurgebied" en daarmee ligt binnen de zogeheten groene

contour. Op kaart 4 van het streekplan, waarop de PEHS staat aangegeven, is deze

strook aangeduid als "bestaand natuurgebied". Uit het streekplan volgt dat nieuwe

plannen, handelingen of projecten binnen en in de nabijheid van onder meer

natuurgebieden die significante gevolgen kunnen hebben voor de natuur niet zijn

toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en er sprake is van

redenen van groot openbaar belang.

2.11.2. Uit de plantoelichting volgt dat door Van den Bijtel Ecologisch onderzoek in mei

2008 het rapport "Nee, tenzij-toets watercompensatie in bos Bisdom van Vliet

Bestemmingsplan Bos en Water" (hierna: het rapport Van den Bijtel) is opgesteld waarin

een "nee, tenzij-toets" is verricht met betrekking tot de watercompensatie in het bos

Bisdom van Vliet. Uit het rapport Van den Bijtel volgt dat de ontwikkeling van de strook

Page 394: Actualiteiten Bestuursrecht

393

aan de oostzijde van het bos Bisdom van Vliet naar verwachting niet zal leiden tot een

significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de

onderzoekslocatie en de directe omgeving.

2.11.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport Van den Bijtel zodanige gebreken bevat

dat de raad zijn besluit hierop niet heeft mogen baseren. Gelet hierop hebben [appellant

sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de instandhouding en ontwikkeling van de

wezenlijke kenmerken en waarden van het bos als onderdeel van de PEHS niet significant

beperkt.

2.12. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat het plan in strijd is met artikel

11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), omdat het kappen van bomen in het bos

nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren zal beschadigen en verstoren en

geen ontheffing voor de kap verleend zal kunnen worden. Tevens stellen [appellant sub

1] en anderen dat de rapporten over de aanwezige flora en fauna verouderd zijn en

trekken zij de conclusies zodoende in twijfel.

2.12.1. Onderzoek is gedaan naar de aanwezige natuurwaarden in het plangebied

waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door Aqua-Terra Nova B.V. op 29 augustus

2005 opgestelde rapport "Eco-effect scan Projectlocatie "Bergvliet 4e fase" te Haastrecht"

en het op 9 december 2005 opgestelde rapport "Ecologie Projectlocatie "Bergvliet 4e

fase? te Haastrecht", alsmede in de door de Zoogdiervereniging VZZ in juni 2006

opgestelde rapportage "Vleermuizen in het projectgebied "Bos en Water" te Haastrecht".

Als gevolg van de ruime voorbereidingstijd van het bestemmingsplan dreigden de

rapporten verouderd te raken. Om die reden zijn de rapporten opnieuw door de

onderzoeksinstanties beoordeeld en in een briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V.

van 11 september 2009 zijn de conclusies uit de rapporten geactualiseerd.

In beide eerstgenoemde rapporten is geconcludeerd dat geen ontheffing noodzakelijk zal

zijn voor aanwezige broedvogelsoorten indien de werkzaamheden buiten het

broedseizoen zullen plaatsvinden en dat de werkzaamheden mogelijk zullen leiden tot

verstoring van de gewone pad, bruine kikker, middelste groene kikker en de kleine

watersalamander. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling indien overeenkomstig

een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister) goedgekeurde

gedragscode wordt gewerkt, zodat ten aanzien van deze soorten geen ontheffing

noodzakelijk is, aldus de rapporten.

Op grond van voornoemde onderzoeken is bij de minister een ontheffing op grond van de

Ffw aangevraagd voor de aanwezige vleermuissoorten, de kleine modderkruiper en de

bittervoorn. Bij besluit van 21 december 2006 heeft de minister deze ontheffing verleend

Page 395: Actualiteiten Bestuursrecht

394

voor de gewone grootoorvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de bittervoorn en de kleine

modderkruiper. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de minister de ontheffing

verlengd tot en met 31 december 2014.

Desgevraagd heeft de raad ter zitting aangegeven dat de ontheffing op grond van de Ffw

inmiddels onherroepelijk is geworden.

2.12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt,

dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan

worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.

Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor

zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de

uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ten tijde van het nemen van het bestreden

besluit was reeds een ontheffing verleend, terwijl [appellant sub 1] en anderen niet

aannemelijk hebben gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op

grond van deze wet nodig zijn. Onder die omstandigheden bestaat er, slechts indien aan

de ontheffing zodanige gebreken kleven dat de raad wist of behoorde te weten dat deze

ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat de raad

ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Ffw aan de

uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Een dergelijke omstandigheid doet zich

hier niet voor. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de voornoemde

onderzoeken zijn verouderd maakt dit reeds hierom niet anders, omdat in de

briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V. van 11 september 2009 de conclusies uit de

onderzoeken zijn geactualiseerd en de uitkomsten niet zijn veranderd.

2.13. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat aan het plan geen ruimtelijke

afweging ten grondslag ligt omdat de voorgestane inrichting van het plangebied zo

nauwkeurig en gedetailleerd is omschreven in de exploitatieovereenkomst van 17

februari 2006 dat hier niet meer van kan worden afgeweken.

2.13.1. De raad stelt dat de door provinciale staten van Zuid-Holland op 25 januari 2005

vastgestelde Woonvisie Zuid-Holland 2005-2014, de door het algemeen bestuur van het

Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Midden-Holland op 20 februari 2002

vastgestelde integrale regiovisie Midden-Holland "Van gelaagde naar geslaagde kwaliteit"

en de door de raad op 28 juni 2005 vastgestelde gemeentelijke structuurvisie "Vitaal

Vlist", uitgangspunt zijn geweest voor het bepalen van het aantal en type woningen

waarin het plan voorziet en dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met

alle relevante belangen. Uit de woonvisie volgt dat te weinig woningen worden gebouwd

binnen de provincie. De gemeenten in het Groene Hart hebben de taakstelling gekregen

bij te dragen aan de oplossing van de problematiek op de provinciale woningmarkt. De

ontwikkelingen binnen het plangebied passen volgens de raad binnen dit beleid. Ook in

de integrale regiovisie staat dat woningen gebouwd dienen te worden om het inwonertal

van onder meer Vlist constant te houden.

Page 396: Actualiteiten Bestuursrecht

395

2.13.2. De Afdeling overweegt dat het aantal en type woningen in het plangebied is

gebaseerd op de in overweging 2.13.1 genoemde beleidsstukken, zodat de

omstandigheid dat in de exploitatieovereenkomst het aantal en type woningen zijn

beschreven niet betekent dat aan het plan geen ruimtelijke afweging ten grondslag heeft

gelegen.

2.14. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen",

voor zover dat voorziet in het tegenover de woningen aan de Madelief 24 t/m 42

gesitueerde appartementencomplex, leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking. Zij

voeren hiertoe aan dat in de bezonningsstudie niet is uitgegaan van de maximale

mogelijkheden van het plandeel, maar van het bouwplan.

2.14.1. De raad stelt dat uit de door Maat architecten BNA uitgevoerde bezonningsstudie

"Bos en Water" van 5 februari 2010 volgt dat op 21 juni om 10:00 uur, 13:00 uur en

16:00 uur en op 21 september om 10:00 uur en 13:00 uur geen schaduwwerking te

verwachten is als gevolg van de nieuw te bouwen woningen ten aanzien van de woningen

en tuinen aan de Madelief. Op 21 september is om 16:00 uur volgens de

bezonningsstudie enige schaduwwerking te verwachten in enkele woningen en tuinen aan

de Madelief, in één woning en tuin aan de Beemdgras, in één woning en tuin aan de

Raaigras en in één woning en tuin aan de Bergvlietlaan. Op 21 juni is om 18:00 uur in

enkele tuinen een beperkte schaduwwerking.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bezonningsstudie is uitgevoerd aan de hand

van het bouwplan dat uitgaat van een appartementencomplex met een bouwhoogte van

10 meter. Gelet op dat bouwplan zal de maximale bouwhoogte van 15 meter die het

plandeel mogelijk maakt niet worden benut, aldus de raad.

2.14.2. Voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het plandeel zijn de

maximale mogelijkheden van dat plandeel bepalend. Omdat de raad in de

bezonningsstudie is uitgegaan van een specifieke invulling van het plandeel met een

appartementencomplex van 10 meter hoog, heeft hij in strijd met de bij het nemen van

een besluit te betrachten zorgvuldigheid nagelaten om de gevolgen van de maximale

mogelijkheden van het plandeel te onderzoeken. Het betoog van de raad ter zitting dat

de maximale bouwhoogte van 15 meter die het plandeel mogelijk maakt niet zal worden

benut, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het

bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing en de maximale mogelijkheden

van het bestemmingsplan op een later tijdstip alsnog kunnen worden benut. Het beroep

is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de

Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen"

is vastgesteld, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1.

Page 397: Actualiteiten Bestuursrecht

396

2.15. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat in het plan niet dezelfde

stedenbouwkundige uitgangspunten worden gehanteerd als in de wijk Bergvliet, nu de

bouwrichting in het plan noord-zuid is, terwijl de wijk Bergvliet volgens hen in oost-

westrichting is gebouwd, en de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte in het plan

hoger is dan de bestaande woningen in de wijk Bergvliet. Voorts hadden de doorkijken

naar het bos vanuit de wijk Bergvliet moeten worden behouden.

2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het stedenbouwkundig plan is gebaseerd

op provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, waarbij zorgvuldig is afgewogen wat uit

het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenst is. Daarbij is rekening

gehouden met de reeds aanwezige bebouwing in Bergvliet en is een passende overgang

naar het bos gecreëerd. De doorkijk naar het Bisdom Van Vlietpark blijft behouden. Ook

is aansluiting gezocht bij de verkaveling in noord-zuidrichting in de wijk Bergvliet, de

doorzichten naar het bos en bij de bouwhoogtes. De in het plan toegestane maximale

bouwhoogtes van 11, respectievelijk 12 meter sluiten aan op de maximale bouwhoogte in

de wijk Bergvliet van 11,3 meter. Op 1 locatie in het plangebied is gestapelde bouw

voorzien waarvoor een maximale bouwhoogte geldt van 15 meter. De raad acht deze

ontwikkeling passend in de omgeving, mede nu de gestapelde bouw grotendeels zal

worden omgeven door water en een groenstrook.

2.15.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, blijkt uit de verbeelding dat

vanuit de Waterlelie, de Bergvlietlaan en de Beemdgras zichtlijnen richting het bos

Bisdom van Vliet behouden blijven. Uit de verbeelding blijkt eveneens dat de

bouwrichting van de voorziene woningen in het plangebied noord-zuid is en dat de

bouwrichting in de bestaande wijk tevens overwegend deze richting heeft. Gelet hierop

ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen

aanleiding voor het oordeel dat de in het plan gekozen bouwrichting niet zou aansluiten

bij die in de bestaande wijk Bergvliet. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het

standpunt kunnen stellen dat de in het plan maximaal toegestane bouwhoogtes van 11,

respectievelijk 12 meter aansluiten bij de maximale bouwhoogte in de wijk Bergvliet.

Gelet op de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat een

bouwhoogte van 15 meter mogelijk maakt, zoals bedoeld in 2.14.2., kan dat plandeel in

dit verband buiten beschouwing worden gelaten. Het betoog faalt.

2.16. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen

hebben aangevoerd, met uitzondering van hetgeen zij met betrekking tot het in 2.14.2.

bedoelde plandeel hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich

niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve

van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit, met uitzondering ten aanzien van het onder 2.14.2. genoemde

plandeel, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van

[appellant sub 1] en anderen is voor het overige ongegrond.

Page 398: Actualiteiten Bestuursrecht

397

Artikel 1.9 van de Chw

2.17. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de

Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

Proceskostenveroordeling

2.18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze

tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant

sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vlist van 25 mei 2010, nummer

08, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" is vastgesteld, zoals

aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geheel en het

beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 1]

en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot

een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande

dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

Page 399: Actualiteiten Bestuursrecht

398

V. gelast dat de raad van de gemeente Vlist aan [appellant sub 1] en anderen het door

hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00

(zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E.

Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M.

Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Gerkema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

472-673.

Page 400: Actualiteiten Bestuursrecht

399

LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1

Uitspraak

201100836/1/R1.

Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud:

[appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Castricum,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan

"Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18

januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van

15 februari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Page 401: Actualiteiten Bestuursrecht

400

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant],

vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad,

vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep

Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij

gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van

Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk Molenweg-

Vinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet

(hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens

enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in

bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan

wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke

en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en

gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:

de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten

gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling

2 van de Chw van toepassing.

2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het

beroepschrift geen gronden bevat.

2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het

beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste

lid, onderdeel d, van die wet.

Page 402: Actualiteiten Bestuursrecht

401

Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna:

Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling

2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking

van het besluit vermeld dat:

a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en

b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.

In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is

geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw.

2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing

is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen,

kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet

worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn

heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende

anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep

geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.

2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van

toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van

19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder

de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari

2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid

[appellant] gebruik heeft gemaakt.

Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn

voorzien, zodat het ontvankelijk is.

2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het

ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de

uitkomsten van het akoestisch onderzoek.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende

stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen.

Page 403: Actualiteiten Bestuursrecht

402

2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een

bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het

artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van

het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs

nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde

van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage

gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de

bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog.

2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen

de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van

haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat

onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie]

woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de

binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan

"Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de

afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van

Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het

voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9

oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten

van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming

"Bedrijven, categorie A" toegekend.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het

bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor

"Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de

categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van

deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de

categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften.

Page 404: Actualiteiten Bestuursrecht

403

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a

en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen

medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor

aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen.

2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel

[locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking

hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied

mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en

gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de

afwijking van de aanbevolen afstand.

2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende

bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de

Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt

heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt

dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans

vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf

dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse

was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en

waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de

Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1-

bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma]

overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans

eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor

categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50

m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan.

In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter

plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te

merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1-

bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure.

In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter

plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen.

Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt

genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in

het plangebied ook dan niet worden overschreden.

Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging

betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het

plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden

gehouden.

Page 405: Actualiteiten Bestuursrecht

404

Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten

aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van

het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt.

Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden

moeten treffen en hoe groot de kans daarop is.

Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf

aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen

alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en

financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders

gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen

afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar

zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat

[appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het

bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan

illusoir wordt. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader

voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna:

het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met

bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de

hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten

onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten

onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument,

aldus [appellant].

2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds

hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd.

Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende

rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie].

2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de

door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in

de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant]

heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging

van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.

Page 406: Actualiteiten Bestuursrecht

405

2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het

oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat

het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het

bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en

drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van

staat.

w.g. Wiebenga w.g. Bechinka

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

410-649.

Page 407: Actualiteiten Bestuursrecht

406

LJN: BU7066, Raad van State , 201102936/1/H2

Uitspraak

201102936/1/H2.

Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,

2. [appellant sub 2], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601 in

het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college [appellant sub 2] € 12.871,90, te

vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het [appellant sub 2] nader € 26.664,00, te

vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het het door [appellant sub 2] tegen die besluiten

gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor

zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond

verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van

proceskosten daarbij is afgewezen, het college veroordeeld tot vergoeding van de door

[appellant sub 2] in bezwaar gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 812,30 en

bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2010,

voor zover dat daarbij is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9

maart 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart

2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden aangevuld bij brief van 30

maart 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar [appellant

sub 2], bijgestaan door E.M. de Ruijter, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.

Brandsma en E. Weijde, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Page 408: Actualiteiten Bestuursrecht

407

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO),

zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college

van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een

besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke

redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de

vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd,

hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Gendt

(hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van schade tengevolge van de

krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstellingen van het ter plaatse

vigerende bestemmingsplan "Dorpskern Gendt", met gebruik waarvan bouwvergunning

is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex en eengezinswoningen in

de nabijheid van het perceel.

Het college heeft het verzoek voor advies voorgelegd aan adviesbureau Kraan & De

Jong. Dat heeft hem op 6 februari 2009 geadviseerd dat de vrijstellingen tot een

planologische verslechtering hebben geleid, waardoor de woning € 40.000,00 in waarde

is gedaald. Volgens Kraan & De Jong bedraagt de voor vergoeding in aanmerking

komende planschade echter € 13.219,98, omdat de planologische verslechtering

gedeeltelijk voorzienbaar was en [appellant sub 2] voorts voor een bedrag van € 116,02

is bevoordeeld. Het besluit van 24 november 2009 is op dit advies gebaseerd. In

verband met een tussen [appellant sub 2] en de Woonstichting Gendt gesloten

overeenkomst heeft het college op het te vergoeden bedrag verder € 464,10 in

mindering gebracht.

In het besluit van 2 maart 2010 is het college teruggekomen van het oordeel dat de

planologische verslechtering voor [appellant sub 2] voorzienbaar was en heeft het ook

het resterende deel van de volgens Kraan & De Jong geleden schade vergoed.

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem een

te laag bedrag heeft toegekend. Hij verwijst in dit verband naar in zijn opdracht door

Jansen Makelaars en DK Spitman opgestelde taxatierapporten van 26 maart 2009 en 31

augustus 2010, volgens welke de waardevermindering onderscheidenlijk € 75.000,00 en

€ 60.000,00 bedraagt.

2.3.1. Adviesbureau Kraan & De Jong is een onafhankelijke deskundige op het gebied

van planschade en het college mocht in beginsel op het door dat bureau aan hem

uitgebrachte advies afgaan. De rechtbank heeft terecht het verschil tussen de taxaties

van Kraan & De Jong en Jansen Makelaars, en derhalve ook dat tussen die van Kraan &

De Jong en DK Spitman niet zo groot geacht, dat daarin grond is gelegen voor het

oordeel dat het college niet op het advies van Kraan & De Jong mocht afgaan.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte niet

heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij hem in bezwaar zijn opgekomen

in verband met door E.M. de Ruijter (hierna: De Ruijter) aan hem verleende

rechtsbijstand.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten

bestuursprocesrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een

veroordeling in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet

bestuursrecht, uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.4.2. Ter zitting heeft De Ruijter verklaard dat hij beroepsmatig ontwikkelaars,

Page 409: Actualiteiten Bestuursrecht

408

overheid en particulieren over ruimtelijke ordening adviseert, doch geen jurist is. Zoals

de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak

nr. 201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en

onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot

zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet

geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Nu De Ruijter geen juridische scholing

heeft genoten, heeft de rechtbank het college terecht niet tot vergoeding van de in

verband met door hem verleende rechtsbijstand bij [appellant sub 2] opgekomen kosten

veroordeeld.

Het betoog faalt.

2.5. Het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep is ongegrond.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank het ten onrechte heeft veroordeeld tot

vergoeding van de kosten die bij [appellant sub 2] in verband met het raadplegen van

Jansen Makelaars zijn opgekomen. Volgens het college voldoet het taxatierapport van

Jansen Makelaars niet aan de daaraan te stellen eisen en heeft het bij het vaststellen

van de waardevermindering van het perceel geen rol gespeeld.

2.6.1. De Afdeling is thans, lettend op het belang van de rechtseenheid in het

bestuursrecht, in navolging op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 13

april 2007, LJN BA2802, BNB 2007/260) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer

CRvB 12 februari 2010, LJN BL3968) van oordeel dat een bestuursorgaan belang heeft

bij door hem ingesteld hoger beroep, ook indien dat uitsluitend bestaat in het ongedaan

maken, dan wel in hoogte doen aanpassen, van een door de rechtbank ten laste van dat

orgaan uitgesproken verwijzing in de kosten van beroep, bezwaar of administratief

beroep of het ongedaan maken van een last tot betaling van griffierecht, zij het dat in

die gevallen niet in het oordeel van de rechtbank over het geschil wordt getreden, voor

zover dat niet op die kosten betrekking heeft. De Afdeling zal een zodanig hoger beroep

derhalve beoordelen, uitgaande van de overwegingen van de rechtbank.

2.6.2. De rechtbank heeft ten onrechte de kosten van het rapport van 26 maart 2009

van Jansen Makelaars aangemerkt als kosten die [appellant sub 2] in verband met de

behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en het college tot

vergoeding van deze kosten veroordeeld. De kosten van het rapport van 26 maart 2009

zijn bij [appellant sub 2] opgekomen vóór de besluiten van 27 november 2009 en 2

maart 2010 waren genomen.

Tot het rapport is opdracht gegeven in reactie op het advies van Kraan & De Jong. Bij

toepassing van artikel 49 WRO kan aanleiding bestaan voor het toekennen van een

bijdrage in de deskundigenkosten, indien het inschakelen van de deskundige

redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. In

het advies van Kraan & De Jong is reeds tot zodanige waardebepaling gekomen. Het

inschakelen van Jansen Makelaars was derhalve niet noodzakelijk.

Het betoog slaagt.

2.7. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak

dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de

Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 mei 2010 ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Page 410: Actualiteiten Bestuursrecht

409

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond;

II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard

ingestelde hoger beroep gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr.

10/2601, voor zover het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 mei 2010

ingestelde beroep daarbij gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, voor zover het

verzoek om vergoeding van proceskosten door het college daarbij is afgewezen;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre

ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N.

Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van

staat.

w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

47-686.

Page 411: Actualiteiten Bestuursrecht

410

LJN: BT2145, Raad van State , 201011051/1/H1

Uitspraak

201011051/1/H1.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West (voorheen stadsdeel Osdorp),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010 in zaken nrs.

10/651, 10/663, 10697 en 10/701 in het geding tussen onder meer:

[wederpartij A],

[wederpartij B],

[wederpartij C] en anderen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij C]),

en

het dagelijks bestuur.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Stichting

Amsterdamse Oecumenische Scholengroep Amos (hierna: Amos) bouwvergunning en

vrijstelling verleend voor het oprichten van een schoolgebouw op het perceel aan de

Louis Davidsstraat, plaatselijk bekend als het Funke Küpperterrein, te Amsterdam

(hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door onder meer

[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaar

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de

door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroepen

gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw

besluit neemt op de bezwaarschriften. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 16 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger

beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2011.

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur opnieuw de bezwaren van

[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] ongegrond verklaard.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Deze beroepen zijn door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het dagelijks bestuur, [wederpartij A] en [wederpartij C] hebben nadere stukken

Page 412: Actualiteiten Bestuursrecht

411

ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar het dagelijks

bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, en P. Clijnk,

werkzaam bij de gemeente, [wederpartij A], bijgestaan door M. van Erkel en ir. J.H.

Kwa, [wederpartij B] en [wederpartij C], bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink,

zijn verschenen. Voorts is verschenen Amos, vertegenwoordigd door mr. E.C. Visser

Buizert.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een schoolgebouw voor de "Ichtus school".

Aan de voorzijde van de school, direct langs de Louis Davidsstraat, is een deels

verdiepte Kiss and Ride-strook voorzien, die plaats biedt aan 60 parkeerplaatsen.

2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat

hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het negatieve welstandsadvies van

16 juli 2008 had mogen afwijken. Het dagelijks bestuur stelt dat hij in het besluit van 5

januari 2010 onder verwijzing naar de aan het bouwplan ten grondslag gelegde

ruimtelijke onderbouwing voldoende heeft onderbouwd dat mede vanwege argumenten

van niet welstandelijke aard, ondanks voormeld negatief welstandadvies, niettemin

bouwvergunning kon worden verleend. Daarnaast stelt het dagelijks bestuur dat het

welstandsadvies van 16 juli 2008 niet consequent is en in dit advies buiten de door de

welstandscommissie zelf in het advies van 4 juni 2008 aanvaarde kaders wordt

getreden, nu de welstandscommissie zich in dat eerdere advies reeds positief had

uitgelaten over de deels verdiepte Kiss and Ride-strook.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur onvoldoende

heeft gemotiveerd waarom hij van het welstandadvies van 16 juli 2008 wilde afwijken.

Dat de welstandscommissie zich in het advies van 4 juni 2008 uitsluitend positief heeft

uitgelaten over de Kiss and Ride-strook, volgt niet uit dat advies. Weliswaar wordt in het

advies van 4 juni 2008 gesteld dat de commissie de noodzaak van een veilige

verkeerssituatie erkent en de voorgestelde oplossing in principe denkbaar acht, zij

maakt echter ook bezwaar tegen de uitwerking ervan. Dit bezwaar ziet, anders dan het

dagelijks bestuur betoogt, niet slechts op het hoofdgebouw, maar mede op de Kiss and

Ride-strook en de ontsluiting van het schoolgebouw vanuit de parkeergarage, die - kort

weergegeven - volgens de commissie tot onoverzichtelijke situaties leidt. Dat het

dagelijks bestuur in de ruimtelijke onderbouwing voorts heeft vermeld dat de oplossing

van de deels verdiepte Kiss and Ride-strook vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien

beter is dan een Kiss and Ride-strook op maaiveldniveau, leidt niet tot een ander

oordeel. Deze stelling is blijkens de ruimtelijke onderbouwing gebaseerd op een advies

van een stedenbouwkundige, zonder dat duidelijk is wie dat is en welk advies daaraan

ten grondslag ligt. Bovendien blijkt hieruit onvoldoende dat het dagelijks bestuur mede

op grond van andere dan welstandsgronden van het negatieve welstandadvies van 16

juli 2008 is afgeweken. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur de

afwijking van het welstandsadvies van 16 juli 2008 niet deugdelijk gemotiveerd.

Het betoog faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

2.4. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de

aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij A], [wederpartij B] en

Page 413: Actualiteiten Bestuursrecht

412

[wederpartij C] tegen het besluit van 2 juni 2009 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit

nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig

zijn van het hoger beroep van het dagelijks bestuur, gelet op artikel 6:24 van de Awb,

gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet,

geacht van rechtswege een beroep van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij

C] te zijn ontstaan tegen dit besluit. De door de rechtbank doorgezonden

beroepschriften van [wederpartij A] en [wederpartij B], alsmede de brief van

[wederpartij C] van 21 januari 2011, worden als nadere motivering van de beroepen van

rechtswege aangemerkt.

2.5. Voorop wordt gesteld dat thans slechts in geding is de afwijking van het negatieve

welstandadvies van 16 juli 2008 door het dagelijks bestuur. Het niet instellen van hoger

beroep tegen de aangevallen uitspraak door [wederpartij A], [wederpartij B] en

[wederpartij C], heeft tot gevolg dat de Afdeling moet uitgaan van de juistheid van de

bij de aangevallen uitspraak gegeven oordelen, voor zover die betrekking hebben op de

eerder door hen aangevoerde beroepsgronden, die bij de aangevallen uitspraak

uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. De Afdeling verwijst hierbij naar de

uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr.200206222/1. De in die uitspraak neergelegde

lijn is ook van toepassing op ingevolge artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel

6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege ontstane beroepen.

De door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] met betrekking tot het

besluit van 14 december 2010 aangevoerde gronden inzake alternatieve locaties,

verkeer, parkeren, haal- en brengtijden, geluidoverlast, aantasting woongenot en verlies

van openbaar groen en de 'pleinfunctie', kunnen derhalve thans niet meer aan de orde

komen.

2.6. [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] betogen - kort weergegeven -

dat het dagelijks bestuur in zijn besluit van 14 december 2010 de afwijking van het

negatieve welstandsadvies van 16 juli 2008 wederom onvoldoende heeft gemotiveerd.

Zij voeren daartoe aan dat geen studie naar de welstandaspecten heeft plaatsgevonden.

Voorts stellen zij dat ten onrechte op basis van argumenten van niet welstandelijke aard

van het welstandadvies van 16 juli 2008 wordt afgeweken, nu juist het maatschappelijk

belang en de sociale veiligheid, hetgeen ook volgt uit het welstandsadvies van 16 juli

2008, aan het bouwplan in de weg staan.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak 14 maart

2007 in zaak nr. 200604727/1), is het dagelijks bestuur ingevolge artikel 44, eerste lid,

aanhef en onder d, van de Woningwet, bevoegd ook op andere dan welstandsgronden af

te wijken van het negatieve welstandsadvies.

Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat met de verplaatsing van de school

naar het perceel een maatschappelijk belang is gediend, welk belang zwaarder weegt

dan het belang van de buurt bij het behoud van de 'pleinfunctie'. Daarbij wordt

opgemerkt dat een deel van het terrein ook na het bouwplan weer als speel- en

ontmoetingsplaats kan worden gebruikt. Met het bouwplan wordt ook de

verkeersveiligheid gediend, aldus het dagelijks bestuur. Nu 60 parkeerplaatsen nodig

zijn en om de met parkeren gepaard gaande overlast voor de directe omgeving te

beperken, is besloten deze parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren en een Kiss

and Ride-strook voor de ingang van de school aan te leggen. Door deze strook deels

verdiept aan te leggen, wordt het voetgangersverkeer naar het schoolplein gescheiden

van het autoverkeer, zodat kruisende bewegingen tussen voetgangers en auto's worden

voorkomen. Voorts wordt het gedeelte van de Kiss and Ride-strook dat op

maaiveldniveau is gelegen na schooltijd gebruikt als speelveld, zodat het hekwerk langs

dit gedeelte van de strook de spelende kinderen afschermt van de weg, hetgeen

eveneens in het belang van de veiligheid voor de kinderen en het verkeer is, aldus het

dagelijks bestuur. Verder wordt volgens het dagelijks bestuur de sociale veiligheid

Page 414: Actualiteiten Bestuursrecht

413

gewaarborgd door het afsluiten van het verdiepte gedeelte van de Kiss and Ride-strook

buiten schooltijden met een hekwerk, nu deze strook dan niet meer kan worden gebruikt

door bijvoorbeeld hangjongeren. Tot slot stelt het dagelijks bestuur zich op het

standpunt dat de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd, nu het parkeren van auto's uit

het zicht geschied.

Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling, anders dan [wederpartij A], [wederpartij

B] en [wederpartij C] betogen, geen grond voor het oordeel dat het maatschappelijk

belang en de sociale veiligheid aan het bouwplan in de weg staan. Het dagelijks bestuur

heeft in voormelde belangen van niet welstandelijke aard dan ook in redelijkheid

aanleiding kunnen zien van het welstandsadvies van 16 juli 2008 af te wijken.

2.7. De beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 zijn ongegrond.

2.8. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten van

[wederpartij C] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [wederpartij A] en [wederpartij

B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 ongegrond;

III. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West tot vergoeding van

bij [wederpartij C] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van

het dagelijks bestuur opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:

achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het dagelijks bestuur van het

stadsdeel Nieuw-West aan [wederpartij C] en anderen onder vermelding van het

zaaknummer te worden betaald;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het dagelijks bestuur van het

stadsdeel Nieuw West griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge:

vierhonderdachtenveertig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Huijben

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

374.

Page 415: Actualiteiten Bestuursrecht

414

LJN: BQ1079, Raad van State , 201009654/1/H2

Uitspraak

201009654/1/H2.

Datum uitspraak: 13 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2010 in zaak nr. 09/850

in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college aan [appellante] een subsidie

verleend van € 6.242,00 voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek op de

[locatie] te [plaats].

Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid

gesteld aanvullend onderzoek te doen teneinde een gebrek in het besluit op bezwaar te

herstellen.

Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank,

voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond

verklaard, het besluit van 7 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van

het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4

oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28

oktober 2010 en 28 november 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar het college,

vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Rouweler, werkzaam bij de gemeente Almelo, is

verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de

Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de

gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten

Page 416: Actualiteiten Bestuursrecht

415

herstellen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek en

-sanering Almelo 2005-2009 (hierna: de Stimuleringsregeling), voor zover hier van

belang, wordt onder schuldig eigenaar verstaan, de eigenaar die gedurende de periode

waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad

met de veroorzaker(s).

Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, wordt de subsidie verleend indien aan

de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de subsidieaanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of in geval van

erfpacht de erfpachter van de locatie;

b. de verwerving door de onder a. bedoelde eigenaar of erfpachter heeft vóór 1 januari

1995 plaatsgevonden;

(..).

i. in afwijking van de het bepaalde in artikel 6, onder b, wordt de eigenaar of erfpachter

als bedoeld onder 6 onder a, voor de bepaling van de hoogte van de subsidie gelijk

gesteld met zijn rechtsvoorganger van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht

heeft verworven, indien zijn rechtsvoorganger de eigendom van de locatie heeft

verworven vóór 1 januari 1995.

(..).

Ingevolge artikel 7.2 bedraagt de subsidie:

a. voor een onschuldig eigenaar: 50%

b. voor de (deel)veroorzaker en schuldig eigenaar: 25%

c. bij verwerving op of ná 1 januari 1995: 0%, tenzij de subsidieontvanger voldoet aan

het gestelde onder artikel 6 onder i, waarbij alsdan de hoogte van de subsidie gelijk

gesteld wordt met degene van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft

verworven;

d. indien de verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1987: 0%.

Ingevolge artikel 15 kan het college anders beslissen, indien onverkorte toepassing van

deze verordening naar het oordeel van het college tot onredelijke uitkomsten leidt.

2.2. Bij besluit van 25 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar

van 7 juli 2009, heeft het college het te verlenen subsidiebedrag bepaald op 25% van de

werkelijk te maken onderzoekskosten. [appellante], die het perceel aan de [locatie] te

[plaats] sinds 12 november 2004 in erfpacht heeft, kan volgens het college

overeenkomstige het bepaalde in artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling worden

gelijkgesteld met haar rechtsvoorganger, de gemeente Almelo. Volgens het college heeft

de gemeente Almelo het betreffende perceel in eigendom verworven vóór 1 januari 1995

en is zij, gelet op de duurzame rechtsbetrekking als erfverpachter met de veroorzakers

van de verontreiniging, schuldig eigenaar als bedoeld in artikel 7.2, onder b, van de

Stimuleringsregeling.

De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 overwogen dat het besluit op

bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan

naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel en niet zonder meer kan

Page 417: Actualiteiten Bestuursrecht

416

worden gesteld dat de gemeente, vanwege een duurzame rechtsbetrekking met de

veroorzakers, schuldig eigenaar is. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het

college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken

welk bedrijf, dan wel welke bedrijven, als erfpachter mogelijke veroorzakers zijn van de

verontreiniging op het perceel. Naar aanleiding van het daarop door het college verrichte

onderzoek, waarvan de resultaten bij brief van 2 juni 2010 zijn overgelegd, heeft de

rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de

gemeente, vanwege de uit de erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de

veroorzakers van de verontreiniging, kan worden aangemerkt als schuldig eigenaar.

Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan [appellante], die voor de bepaling van

de hoogte van de subsidie met de gemeente wordt gelijkgesteld, terecht een subsidie ter

hoogte van 25% van de onderzoekskosten toegekend. De rechtbank heeft om die reden

het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen

van dat besluit geheel in stand blijven.

2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het

besluit van 7 juli 2009. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het

college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Awb

een gebrek in het besluit te herstellen. Voor zover die gelegenheid wel mocht worden

geboden, had de rechtbank volgens [appellante] het college moeten opdragen het

onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke derde.

2.3.1. Het betoog faalt. Zoals in beroep ook door [appellante] was bepleit, kleefde aan

het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende

onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De

rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het

college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek

te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze

wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank artikel 8:51a,

eerste lid, van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van

het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is

voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben

geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit

evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan [appellante] betoogt, was

de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek

uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk

voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten.

2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet

als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt, zodat het college ten onrechte een

subsidie van 25% van de onderzoekskosten heeft toegekend.

2.4.1. Uit het door het college nader verrichte onderzoek volgt, kort samengevat, dat

het industrieterrein Het Dollegoor tussen 1954 en 1960 is aangelegd en in

laatstgenoemd jaar gereed was voor uitgifte, dat de grond op het betreffende perceel

tussen 1960 en 1989 is verontreinigd met benzine, diesel en minerale olie en dat de

toen aldaar gevestigde bedrijven N.V. Purfina Nederland en [aannemingsmaatschappij],

gelet op de aard van hun bedrijfsactiviteiten, als veroorzakers van deze verontreiniging

kunnen worden aangewezen. Uit het onderzoek volgt voorts dat dit gebruik was gestoeld

op een van de gemeente verkregen zakelijk recht van erfpacht. Hetgeen [appellante]

heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies te

twijfelen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is het, gelet op de omstandigheid

dat het industrieterrein tussen 1954 en 1960 is aangelegd en eerst in laatstgenoemd

jaar tot uitgifte is overgegaan, niet aannemelijk dat voor die tijd verontreinigingen

hebben plaatsgehad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid

overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente,

gelet op de uit erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de

Page 418: Actualiteiten Bestuursrecht

417

verontreiniging, als schuldig eigenaar is aan te merken, zodat aan [appellante], die

ingevolge artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling voor de hoogte van de subsidie

met haar rechtsvoorganger wordt gelijkgesteld, in aanmerking komt voor een subsidie

ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten.

2.5. Voor zover [appellante] tenslotte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het

college aanleiding had moeten zien om met toepassing van de in artikel 15 van de

Stimuleringsregeling opgenomen hardheidsclausule een hoger subsidiebedrag toe te

kennen, omdat zij geen eigenaar is van de grond dan wel veroorzaker van de

verontreiniging en zij de grond geheel te goeder trouw heeft verkregen van de

gemeente, die als eigenaar zelf in verzuim is geweest, faalt dit.

Grond voor toepassing van de hardheidsclausule kan zijn gelegen in omstandigheden

waarmee in de Stimuleringsregeling geen rekening is gehouden. Van dergelijke

omstandigheden is niet gebleken. De door [appellante] gestelde bijzondere

omstandigheid is in de Stimuleringsregeling voorzien. Daarin is immers uitdrukkelijk

bepaald dat de erfpachter die na 1 januari 1995 verontreinigde grond heeft verworven,

voor de hoogte van de subsidie wordt gelijkgesteld met zijn rechtsvoorganger die de

eigendom heeft verworven vóór 1 januari 1995 en dat die rechtsvoorganger als schuldig

eigenaar wordt aangemerkt indien hij - zoals het geval is - gedurende de periode waarin

de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking had met de

veroorzakers.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover

aangevallen, dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek

en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel,

ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011

47-686.

Page 419: Actualiteiten Bestuursrecht

418

LJN: BP3714, Raad van State , 201005419/1/H1

Uitspraak

201005419/1/H1.

Datum uitspraak: 9 februari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2010 in zaak nr. 09/661 in

het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2008 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouders]

vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten

van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel).

Bij besluiten van 16 januari 2009 en 5 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het

door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering,

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft de rechtbank het door

[appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari

2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand

worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2

juni 2010, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [vergunninghouders] een schriftelijke

uiteenzetting gegeven.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellant],

bijgestaan door ir. W. Patijn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr.

S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting

Thomassen, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam,

als partij gehoord.

2. Overwegingen

Page 420: Actualiteiten Bestuursrecht

419

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw tegen de achtergevel van de

woning op het perceel met een diepte van circa 2,5 m en een hoogte van circa 3 m

(hierna: het gebouw), dat toegankelijk is vanuit de woning. Tegen de achtergevel van

het gebouw wordt een trap met bordes geplaatst.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd stadsgezicht

Kralingen" rust op de grond waarop het beoogde gebouw is gesitueerd de bestemming

"Tuin II".

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de

aldus aangewezen gronden bestemd voor tuinaanleg met de daarbij behorende paden

en waterpartijen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mag op deze gronden niet

worden gebouwd.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders

vrijstelling verlenen voor wat betreft de voor "Tuin II" bestemde gronden van het

bepaalde in het tweede lid:

ten behoeve van aanbouwen aan de achtergevel van aangrenzende bebouwing, mits:

- de hoogte niet meer bedraagt dan de goothoogte van het hoofdgebouw, indien dit ter

plaatse van de aanbouw uit een laag bestaat, of niet meer dan het vloerniveau van de

eerste verdieping, indien dit uit meer dan een laag bestaat;

- de diepte achter het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 3 m bij aaneengesloten

bebouwing en 5 m bij vrijstaande bebouwing, met dien verstande dat te allen tijde een

tuin met een diepte van ten minste 5 m over dient te blijven;

- de aanbouw plat wordt afgedekt;

- bouwstijl, materiaalkeuze en detaillering aansluiten bij die van het hoofdgebouw;

- het gebruik in overeenstemming is met de in dit bestemmingsplan gegeven

bestemming van het hoofdgebouw.

Ingevolge het vijfde lid wordt geen vrijstelling als bedoeld in het vierde lid verleend,

indien hierdoor de belangen van het beschermd stadsgezicht worden geschaad. Alvorens

vrijstelling te verlenen winnen burgemeester en wethouders het advies in van de

Commissie voor Welstand en Monumenten.

2.3. Het bouwplan is in strijd met artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften.

Teneinde toch bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het

dagelijks bestuur krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening,

gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van

het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 daarvoor vrijstelling van het

bestemmingsplan verleend.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de

gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan

dat door de realisering van het bouwplan de lichtinval op en het uitzicht vanuit zijn

woning aan de [locatie 2] zal verminderen en dat het beoogde gebouw tot een inbreuk

op zijn privacy in de woning en de tuin zal leiden. Tevens voert hij aan dat daardoor het

karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen, dat is aangewezen als beschermd

stadsgezicht, in ernstige mate wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de realisering

van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin

Page 421: Actualiteiten Bestuursrecht

420

het perceel is gelegen.

2.4.1. Ten aanzien van het betoog dat het bouwplan inbreuk maakt op het woon- en

leefklimaat van [appellant] heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat

het op grond van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de

planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid mogelijk is om aan de

achtergevel van de woning op het perceel een aanbouw van één bouwlaag met een plat

dak en maximaal 3 m diep te bouwen. Volgens het dagelijks bestuur voldoet het

bouwplan, behoudens de trap die vanaf het gebouw de toegang tot de tuin mogelijk

maakt, aan deze vereisten. De rechtbank heeft dit standpunt van het dagelijks bestuur

terecht niet onjuist bevonden. Dat het gebouw in de aanvraag om bouwvergunning een

uitbouw en geen aanbouw wordt genoemd, zoals [appellant] betoogt, maakt dat niet

anders. Daargelaten of het in het bouwplan beoogde gebouw voor de toepassing van de

planvoorschriften kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw heeft de rechtbank

terecht van belang geacht dat het bouwplan, behoudens de trap, past binnen het

bouwvolume waarvoor de planwetgever een binnenplanse vrijstelling mogelijk heeft

geacht. De inbreuk die de realisering van het bouwplan veroorzaakt ten aanzien van de

privacy, het uitzicht en de lichtinval op de naast het perceel gelegen woning en tuin van

[appellant] zijn daarom in beginsel al mogelijk gemaakt met de totstandkoming en

inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daarbij geldt dat het dagelijks bestuur bij

de verlening van deze vrijstelling een aanzienlijke beslissingsruimte toekomt en de

bestuursrechter derhalve een besluit ter zake terughoudend heeft te toetsen. Gelet op

een en ander heeft de rechtbank terecht de door [appellant] gestelde inbreuk niet

zodanig geacht dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet

heeft kunnen verlenen.

2.4.2. Ook het betoog van [appellant] dat door de realisering van het bouwplan het

beschermde karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen in ernstige mate

wordt aangetast, slaagt niet. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het positieve

advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 14 oktober

2009 (hierna: het welstandsadvies), dat aan het wijzigingsbesluit van 5 november 2009

ten grondslag is gelegd, terecht overwogen dat hieruit volgt dat het beschermde

stadsgezicht van het gebied waarin het perceel is gelegen door de realisering van het

bouwplan niet zodanig wordt aangetast dat het dagelijks bestuur de gevraagde

vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

2.4.3. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dat de

realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het

gebied waarin het perceel is gelegen, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat

de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Het dagelijks bestuur

heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een

ongewenste precedentwerking geen sprake is, omdat ook voor andere bouwaanvragen

slechts vrijstelling en bouwvergunning zal worden verleend, nadat de

welstandscommissie is geraadpleegd en een afweging van de met die aanvraag

gemoeide belangen heeft plaatsgevonden en die afweging tot positieve besluitvorming

kan leiden.

2.5. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar de door hem overgelegde

adviezen van ir. H. Wilton (hierna: Wilton) van 10 oktober 2007, 12 maart 2008, 12 juni

2008 en 7 december 2009 en ir. W. Patijn (hierna: Patijn) van 1 maart 2010, dat de

rechtbank niet heeft onderkend dat er aan het positieve welstandsadvies zodanige

gebreken kleven dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de

rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.

Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is

getoetst aan het bestemmingsplan, nu in de op 29 april 2004 vastgestelde

welstandsnota "Koepelnota Welstand Rotterdam" (hierna: de welstandsnota) is

Page 422: Actualiteiten Bestuursrecht

421

aangegeven dat bij strijdigheid van de welstandscriteria met de voorschriften van het

bestemmingsplan, deze laatste prevaleren.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak

nr.200804977/1) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is

gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het

advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud

of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet

- of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen

leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere

toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies

overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd

aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende

criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat

het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder

d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet

weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor

beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-

belanghebbende.

2.5.2. In het welstandsadvies is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan niet in strijd

is met de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota. [appellant] kan niet worden

gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is

getoetst aan het bestemmingsplan. In artikel 12b, eerste lid, gelezen in samenhang met

artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is

bepaald dat de welstandscommissie haar advies slechts baseert op criteria in een

daartoe door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. Dat in de welstandsnota

wordt verwezen naar artikel 12, derde lid, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de

criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet buiten

toepassing blijven, voor zover de toepassing van die criteria leidt tot strijd met het

bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van

stedenbouwkundige aard, maakt dat niet anders. Die bepaling brengt slechts met zich

dat bij de toetsing van een bouwplan door de welstandscommissie aan de criteria van de

welstandsnota, waartoe zij zich gelet op artikel 12a, eerste lid van de Woningwet dient

te beperken, de rechtens bestaande planlogische mogelijkheden voor haar een gegeven

dienen te zijn. Deze toetsing is derhalve niet planologisch van aard. Aangezien in de

adviezen van Wilton en Patijn niet wordt getoetst aan de van toepassing zijnde criteria

in de welstandsnota maar aan het bestemmingsplan, kan aan deze adviezen reeds

hierom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien.

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze

van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de rechtbank daarin geen

aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op

bezwaar in stand te laten.

2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte in de

gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht

(hierna: de Awb) een gebrek in het besluit van 16 januari 2009 te laten herstellen. Hij

voert daartoe aan dat de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 die

aan het besluit op bezwaar ten grondslag zijn gelegd met bedrog tot stand zijn

gekomen.

2.6.1. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek

heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De

rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

2.6.2. Het betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat strijd met artikel 8:51a van de Awb

niet aan de orde is, reeds omdat de rechtbank dat artikel niet heeft toegepast, maar

Page 423: Actualiteiten Bestuursrecht

422

artikel 8:68, eerste lid van de Awb.

Aangezien de rechtbank van oordeel was dat de door [appellant] bedoelde

welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, heeft zij met

toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend om zo het

dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen om een nieuw welstandsadvies over te

leggen. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het welstandsadvies overgelegd op grond

waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde

besluit op bezwaar in stand kunnen blijven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de

rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat als

de rechtbank artikel 8:68, eerste lid van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen

tot een vernietiging zou zijn overgegaan op de grond dat de welstandsadviezen op

ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, dat tot materieel dezelfde, maar alleen

tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het dagelijks bestuur zou immers bij de

voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer een nieuw welstandsadvies

hebben mogen volgen. Dat, naar [appellant] stelt, de welstandsadviezen van 10

december 2007 en 31 juli 2008 met bedrog tot stand zijn gekomen, leidt niet tot een

ander oordeel. Daargelaten de juistheid van deze stelling, liggen deze adviezen thans

niet ter beoordeling voor, nu de rechtbank heeft overwogen dat deze adviezen op

ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en als zodanig niet aan het besluit op

bezwaar ten grondslag kunnen worden gelegd. Gelet daarop heeft [appellant] geen

belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling.

2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft

gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten ten

aanzien van de deskundigen Patijn en Wilton.

[appellant] voert daartoe aan dat hij in zijn pleitnota ter zitting in beroep op 25 maart

2010, onder overlegging van facturen, de rechtbank heeft verzocht om het dagelijks

bestuur te veroordelen in die door hem gemaakte kosten.

2.7.1. Dit betoog faalt. De door [appellant] gemaakte kosten voor de adviezen van

Wilton van 10 oktober 2007, 12 maart 2008 en 12 juni 2008 komen op grond van artikel

8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat deze

rapporten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank.

Verder zijn de in de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde facturen de

daadwerkelijk door Wilton aan zijn advies van 7 december 2009 bestede uren niet

weergegeven. De met dat advies gemoeide kosten komen daarom ook niet voor

vergoeding in aanmerking.

Voorts komen de kosten voor het meebrengen van Wilton als deskundige naar de zitting

van 21 september 2009 evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken

dat ten aanzien daarvan mededeling aan de rechtbank is gedaan als bedoeld in artikel

8:60, vierde lid, van de Awb.

Ten aanzien van de kosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het advies van

Patijn wordt het volgende overwogen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak

nr.200707823/1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van

de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was

en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-

juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als

maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de

feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht

uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem

gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil

Page 424: Actualiteiten Bestuursrecht

423

mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daar voor

wat betreft het door Patijn uitgebrachte advies over het wel of niet voldoen van het

bouwplan aan redelijke eisen van welstand, niet van mogen uitgaan gelet op de

adviezen die Wilton op dat moment reeds over dat onderwerp had uitgebracht. De

overige door [appellant] in beroep overgelegde kostenposten zijn geen voor vergoeding

in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten

bestuursrecht.

De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het veroordelen van het

dagelijks bestuur in de door [appellant] gemaakte proceskosten.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr.

F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar

van staat.

w.g. Polak w.g. Van Leeuwen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011

543.

Page 425: Actualiteiten Bestuursrecht

424

LJN: BQ7474, Raad van State , 201004487/1/H2

Uitspraak

201004487/1/H2.

Datum uitspraak: 8 juni 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010 in zaken nrs. 09/3131

en 10/1357 in het geding tussen:

het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek, gevestigd te Arnhem

respectievelijk Bennebroek, gemeente Bloemendaal,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het

Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te

Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen.

Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister op de daartegen door het

Cuypersgenootschap en de vereniging gemaakte bezwaren opnieuw besloten en deze

ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank het

door het Cuypersgenootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het

door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2009

vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld.

Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de

staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti en drs. H. van Meeteren,

werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het

Cuypersgenootschap en de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de

Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, zijn verschenen.

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het

Cuypersgenootschap en de vereniging in de gelegenheid te stellen te reageren op de

Page 426: Actualiteiten Bestuursrecht

425

brief van de staatssecretaris van 8 oktober 2010.

Bij brief van 30 november 2010 hebben het Cuypersgenootschap en de vereniging hun

reactie kenbaar gemaakt. Hierop heeft de staatssecretaris bij brief van 30 december

2010 gereageerd.

Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de

Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft

gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze

wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten:

1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn

wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische

waarde;

2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld

onder 1.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, al

dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als

beschermd monument.

Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft,

advies aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de

gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen

buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens

aan het college van gedeputeerde staten.

Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de minister na de Raad

voor Cultuur (hierna: de Raad) te hebben gehoord.

2.2. Het klooster- en kerkcomplex bestaat uit het Sint Lucia klooster (hierna: het

klooster), de kloostertuin met toegangshek, het portiershuisje, de rectoraatswoning

"Duinlust", de pastorie, de Sint Josephkerk en de Sint Franciscusschool aan de

Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek.

Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het

Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd

monument afgewezen.

Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de door het Cuypersgenootschap

en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22

oktober 2004 herroepen en het verzoek afgewezen.

Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de rechtbank het daartegen door de vereniging en

het Cuypersgenootschap ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4

oktober 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een inhoudelijk

advies over de aanwijzing van de raad van de gemeente (thans het college) omtrent het

klooster- en kerkcomplex als zodanig ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen

dat uit het advies van de Raad niet blijkt of de Raad alleen de afzonderlijke objecten

maar ook het complex als zodanig heeft beoordeeld. Deze uitspraak is rechtens

Page 427: Actualiteiten Bestuursrecht

426

onaantastbaar.

Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister opnieuw op de bezwaren van het

Cuypersgenootschap en de vereniging beslist en deze ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister (thans:

de staatssecretaris) door gebruik te maken van het ambtsbericht van 9 december 2008,

wat betreft de monumentale waarde van het klooster, de kloostertuin en het

portiershuisje (hierna ook: het kloostercomplex), niet gemotiveerd de uitgebrachte

adviezen van de Raad en het college heeft weerlegd, nu dit ambtsbericht meer een

standpunt verwoordt. Hiermee heeft de minister volgens de rechtbank niet voldaan aan

de op hem rustende motiveringsplicht.

2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in

het ambtsbericht van 9 december 2008 de adviezen van de Raad en het college niet

gemotiveerd zijn weerlegd, maar meer een standpunt over de monumentwaardigheid

van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje wordt verwoord. Volgens de

staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat deze adviezen niet bindend zijn. Hij

voert in dit verband aan dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan

te wijzen een discretionaire bevoegdheid betreft. Volgens de staatssecretaris is in het

ambtsbericht en het besluit van 19 mei 2009 gemotiveerd aangegeven waarom het

klooster, de kloostertuin en het portiershuisje niet beschermingswaardig zijn en de

adviezen niet zijn gevolgd.

2.3.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 mei 2009 genomen, nadat hij advies

had ingewonnen bij de Raad en het college.

De Raad heeft in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin

en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn

eerdere advies van 29 januari 2003. Hierin is vermeld dat de vestiging van de uit België

afkomstige zusters van de Sacré Coeur in Bennebroek in 1895 van belang is geweest

voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Deze zusters waren

de eerste in Nederland die onderwijs volgens de Montessori-methode hebben toegepast.

Het kloostergebouw is een gaaf bewaard gebleven voorbeeld van zorgvuldige,

neogotische architectuur. Ook het portiershuisje is zeer bijzonder. Voorts worden in dit

advies de bijzondere architectonische kwaliteit van deze beide gebouwen, de

cultuurhistorische waarde van het kloostercomplex en de situationele waarde van de tuin

benadrukt. De Raad heeft in het advies van 23 juli 2008 negatief geadviseerd het gehele

klooster- en kerkcomplex als beschermd rijksmonument aan te wijzen omdat naar zijn

mening de overige objecten van dit complex niet monumentwaardig zijn.

Het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd het klooster, de kloostertuin en het

portiershuisje te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde en

daarmee samenhangend ook de afzonderlijke elementen aan te wijzen als

rijksmonument. In dit advies is met name gebruik gemaakt van het toetsingscriterium

ensemblewaarde en aan deelcriteria als cultuurhistorische waarden,

architectuurhistorische waarden en stedenbouwkundige waarden. Op grond hiervan is in

het advies geconcludeerd dat het klooster vooral vanuit architectuurhistorisch en

stedenbouwkundig oogpunt van nationaal belang is. Kloosters van deze omvang, uit de

desbetreffende bouwperiode, in neogotische bouwstijl en in eenzelfde groene,

parkachtige setting met grote kloostertuin in oude landschapsstijl zijn in het deel van

Nederland boven de rivieren zeldzaam. Andere kloosters zijn kleiner van omvang, van

recentere aard en vaak stedenbouwkundig onderdeel van een kerkcomplex of als

stedenbouwkundig element opgenomen in een gevelrij aan een stadsgracht. De

kloostertuin en het portiershuisje kunnen niet los worden gezien van het klooster en

maken stedenbouwkundig/landschappelijk integraal onderdeel uit van het grotere geheel

van het klooster. Voorts is in dit advies vermeld dat het klooster een voortrekkersrol

Page 428: Actualiteiten Bestuursrecht

427

vervulde bij de vestiging van de zusters van het Heilig Hart in Nederland. Verder heeft

het college in het advies aangegeven de overige objecten van het kloostercomplex niet

te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde.

Het ambtsbericht van 9 december 2008 is uitgebracht aan de Commissie voor de

bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de

commissie). De staatssecretaris heeft dit ambtsbericht en het advies van de commissie

van 15 mei 2009 aan zijn besluit van 19 mei 2009 ten grondslag gelegd.

In het besluit van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld

dat het klooster zelf niet kan worden aangemerkt als beschermd monument, omdat het

klooster een beperkt architectuurhistorisch belang vertegenwoordigt. De kloostertuin

kan op zichzelf evenmin worden aangemerkt als monumentwaardig nu deze niet als

bijzonder of als hoogwaardig kan worden aangemerkt. Het rapport van Wijnhoven

brengt volgens de staatssecretaris daarin geen verandering, omdat dit rapport een

beschrijving geeft van de tuin zonder dat een waardering van de tuinaanleg is

bijgevoegd, anders dan dat er voor een kloostertuin kenmerkende elementen aanwezig

zijn en de tuin een goed onderhouden indruk maakt. Wat betreft het portiershuisje heeft

de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze wel architectuurhistorische

waarde heeft, maar dat deze onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd

monument te rechtvaardigen. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris tussen klooster

en tuin geen eenheid die de status van beschermwaardig complex zou kunnen

rechtvaardigen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van een stilistische,

architectonische vormgegeven eenheid van klooster en tuin, aldus de staatssecretaris.

2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak

nr.200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de

Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest

dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de

staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te

vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het

college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris

betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan

te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college

gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de

staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot

beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te

motiveren.

In het ambtsbericht van 9 december 2008 zijn onder het kopje 'algemeen'

kanttekeningen geplaatst bij onder andere de lokale waarde van het kloostercomplex en

de voortrekkersrol van de in het verleden ter plaatse gevestigde zusters. Vervolgens zijn

de objecten afzonderlijk en tot slot het complex als geheel beoordeeld. Het advies van

de commissie van 15 mei 2009 is met name gebaseerd op het ambtsbericht.

In het ambtsbericht en het advies van de commissie is wel op de adviezen van de Raad

en het college ingegaan, maar niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom deze

adviezen niet zijn overgenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het

ambtsbericht wat betreft het portiershuisje slechts is vermeld dat de

architectuurhistorische waarde hiervan onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd

monument te rechtvaardigen. Bij de monumentale waarde van het klooster en de

kloostertuin zijn in het ambtsbericht kanttekeningen geplaatst maar is niet vermeld

waarom deze met zich brengen dat de adviezen niet worden overgenomen. Voorts is in

aanmerking genomen dat in het ambtsbericht noch in het advies van de commissie aan

de hand van de criteria 'Monumenten Selectie Project' voor de waardestelling van

objecten en/of complex(en) (hierna: de criteria MSP) uitdrukkelijk op de adviezen is

ingegaan. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep heeft

medegedeeld dat deze criteria ook in dit geval zijn toegepast.

Page 429: Actualiteiten Bestuursrecht

428

Het betoog van de staatssecretaris faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.5. Gezien de in hoger beroep bij brief van 8 oktober 2010 door de staatssecretaris

nader ingediende stukken en de reactie hierop van het Cuypersgenootschap en de

vereniging, zal de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil

onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing

van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei

2009 in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26

maart 2008 in zaak nr. 200705490/1 en uitspraak van 6 april 2009 in zaak

nr. 200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog

slechts één beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat

het onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding

zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan

vasthoudt aan zijn besluit en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich

daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud

van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke

toets kan doorstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat als nagelaten wordt het

geschil op die wijze finaal te beslechten de staatssecretaris na vernietiging wegens een

gebrekkige motivering een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij deze ook de

motivering zou kunnen verbeteren en dat besluit opnieuw aan de bestuursrechter zou

kunnen worden voorgelegd en op dezelfde wijze zou worden getoetst als in deze

uitspraak.

2.5.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep ter zitting en bij de brief van 8 oktober

2010 het besluit van 19 mei 2009 nader toegelicht. Aan de hand van de criteria MSP zijn

het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beoordeeld. Deze criteria zien op

cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en ensemblewaarden.

Additionele criteria betreffen gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. Dit laatste

additionele criterium heeft de staatssecretaris in dit geval meegenomen onder de

cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden. De criteria die de Raad in het

advies van 23 juli 2008 en het college in het advies van 18 augustus 2008 hebben

gebruikt, komen hiermee grotendeels overeen.

2.5.2. Wat betreft de cultuurhistorische waarden van het klooster, de kloostertuin en het

portiershuisje heeft de staatssecretaris verwezen naar een overzicht van beschermde

kloostercomplexen die hij heeft overgelegd bij de brief van 8 oktober 2010. In dit

overzicht is een groot aantal kloosters van onderwijscongregaties opgenomen die wel

beschermingswaardig zijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop op het standpunt

gesteld dat de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van kloosterbouw in de tweede

helft van de negentiende eeuw op de rijksmonumentenlijst zijn opgenomen. Volgens de

staatssecretaris brengt het feit dat veel beschermde kloosters beneden de grote rivieren

liggen, niet met zich dat het St. Luciaklooster uitzonderlijk is omdat dit klooster wat

betreft de hoofdkenmerken niets toevoegt aan het reeds beschermde

monumentenbestand. Wat betreft de voortrekkersrol bij het Montessori-onderwijs heeft

de staatssecretaris opgemerkt dat uit het overzicht blijkt dat een groot deel van de

kloosters een rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in

Nederland. Ook de vestiging van een buitenlandse onderwijscongregatie is volgens de

staatssecretaris niet uniek maar destijds zeer gebruikelijk. Gelet hierop heeft de

staatssecretaris de conclusie getrokken dat het klooster vanwege cultuurhistorische

waarden in tegenstelling tot de beschermingswaardige kloosters die op het overzicht zijn

weergegeven geen algemeen belang vertegenwoordigt en dat het gelet hierop niet voor

bescherming in aanmerking komt.

Page 430: Actualiteiten Bestuursrecht

429

De notitie van het architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig adviesbureau Mattie en

De Moor (hierna: de notitie), die het Cuypersgenootschap en de vereniging als bijlage bij

hun reactie van 30 november 2010 hebben gevoegd, is voor de staatssecretaris geen

aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. In zijn brief van 30 december 2010 heeft

de staatssecretaris over de vermeende onvolledigheid van het overzicht opgemerkt dat

hierin alle architectuurstromingen, zoals die voor katholieke religieuze architectuur zijn

toegepast in de periode van 1850-1910, zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de

belangrijkste cultuurhistorische aspecten van de kloosterbouw in de tweede helft van de

negentiende eeuw. Ook wat betreft de zendingsdrang van de zusters van het Heilig Hart

heeft de staatssecretaris zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat gezien

literatuurstudies niet vaststaat dat de komst van deze zusters uit zendingsdrang

voortkwam. Volgens de staatssecretaris is hij ook afgeweken van het advies van de

Raad, omdat uit de beschikbare literatuur over het klooster niet blijkt dat de zusters van

het klooster de eerste in Nederland waren die onderwijs volgens de Montessori-methode

toepasten.

2.5.3. Wat betreft de architectuurhistorische waarden heeft het ontwerp van het klooster

volgens de staatssecretaris zeker kwaliteit. Het ontwerp is echter niet op alle punten

sterk. Het materiaalgebruik, baksteen, is niet uitzonderlijk en het materiaal is op een

ambachtelijke maar niet vernieuwende wijze toegepast. De detaillering is verfijnd maar

oogt wat te fijn in verhouding tot de kloeke bouwvolumes. De heldere opzet van de

gevels wordt enigszins teniet gedaan door de vele grote en veelvormige dakkapellen op

de dakvlakken waardoor de heldere ritmiek van de gevels wordt verstoord. Omdat

volgens de staatssecretaris uit de literatuur blijkt dat de architect van het ontwerp

onbekend is, is geen positieve waardering gegeven ten aanzien van het bijzonder belang

van het object/complex voor het oeuvre van een architect. De staatssecretaris komt tot

de conclusie dat de kwaliteit van het ambachtelijk ontwerp niet zodanig is dat sprake is

van hoogwaardige architectuur van nationaal belang. Wat betreft het additionele

criterium gaafheid/herkenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt

gesteld dat het interieur van het klooster ingrijpend is verbouwd. Wat de zogeheten

hammerbeam-constructie van de kap van het klooster betreft heeft de staatssecretaris

toegelicht dat deze niet in zijn beoordeling is meegenomen omdat deze constructie zeer

eenvoudig van uitvoering is. De geknikte vorm is herkenbaar, maar de constructie heeft

geen goed uitgewerkte profilering. Deze constructie maakt de beschermingswaardigheid

van het interieur dan ook niet anders. Wat betreft de opmerkingen in de notitie over de

heldere opzet van de gevels heeft de staatssecretaris zijn standpunt hierover toegelicht

door er op te wijzen dat de dakkapellen verschillende maatvoeringen kennen en ook

verschillend zijn vormgegeven. Hierdoor is de heldere, regelmatige en eenvormige opzet

van de gevels verstoord. Dit doet volgens de staatssecretaris afbreuk aan de

architectonische kwaliteit van het ontwerp van het klooster.

2.5.4. Wat betreft de ensemblewaarden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt

gesteld dat het kloostercomplex niet bijdraagt aan de architectonische

verschijningsvorm van de dorpskern. De dorpskern wordt gekarakteriseerd door

kleinschaligheid in zowel vorm als functie en straatwanden met oude en nieuwe panden

van eenvoudige architectuur die zich op harmonische wijze in de gevelwand voegen. De

staatssecretaris heeft dit in zijn reactie van 30 december 2010 nader toegelicht door te

benadrukken dat het klooster deel uitmaakt van het dorp maar niet aansluit op hoe de

bebouwing in het dorp er in algemene zin uitziet en dat het klooster, mede gezien de

tuin, niet bepalend is voor het aanzien van het dorp.

2.5.5. Nu de staatssecretaris mede aan de hand van de criteria MSP alsnog heeft

aangegeven waarom hij in zijn besluit van 19 mei 2009 de adviezen van de Raad en het

college niet heeft overgenomen en deze motivering gezien de brieven van 18 oktober

2010 en 30 december 2010 als deugdelijk is aan te merken, heeft de staatssecretaris

hiermee voldaan aan zijn motiveringsplicht. Gezien de hiervoor weergegeven

rechtsoverwegingen, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris

Page 431: Actualiteiten Bestuursrecht

430

een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen

doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,

derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van

19 mei 2009 in stand blijven.

2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten

te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de minister van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 mei 2009, kenmerk CFI/OND-2009/40526M,

in stand blijven;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot

vergoeding van bij het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek in

verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een

bedrag van € 1.044,95 (zegge: duizendvierenveertig euro en vijfennegentig cent), met

dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de

ander;

IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een

griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr.

J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van

staat.

w.g. Polak w.g. Bindels

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011

85-630.

Page 432: Actualiteiten Bestuursrecht

431

LJN: BO3646, Centrale Raad van Beroep , 08/2619 WWB-T

Uitspraak

08/2619 WWB-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

T U S S E N U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1507 (hierna:

aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)

Datum uitspraak: 3 november 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep

ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant is

verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Engelen. Het

College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam

bij de gemeente Venlo.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden.

1.1. Appellant heeft op 25 april 2007 een aanvraag om bijstand naar de norm voor

gehuwden ingediend. Bij brief van 2 mei 2007 heeft het College appellant verzocht om

vóór 16 mei 2007, voor zover hier van belang, de volgende gegevens te verstrekken:

- ―De heer [J.] dient middels schriftelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te

tonen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien van 18 december 2003

tot heden met uitzondering van zijn detentieperiode.‖

- ―De heer [J.] is vanwege drugshandel in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf

voor de duur van 5 jaar. Daarnaast is uit informatie bij [H.] gebleken dat u betrokken

bent geweest bij een partij van 14,5 kg softdrugs. Het is voor de vaststelling van het

recht en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid

Page 433: Actualiteiten Bestuursrecht

432

bestaat over inkomsten en vermogensbestanddelen waarover (lees: U) ten tijde van de

aanvraag en in de periode voorafgaand de beschikking heeft en geacht wordt de

beschikking te hebben. U dient middels schriftelijk, deugdelijke, concrete en

verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat uw aandeel in de drugshandel is geweest

en welke inkomsten, dan wel vermogen u uit deze activiteiten heeft verworven. U dient

inzicht te verschaffen in het geheel van deze verrichte activiteiten en de in verband

daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten en de intering van deze middelen.‖

1.2. Appellant heeft op 11 mei 2007 op de brief van 2 mei 2007 gereageerd door een

kopie van een bezwaarschrift van 16 januari 2006 gericht tegen de afwijzing van een

eerdere aanvraag van bijstand van 28 september 2005 over te leggen en door de

veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf door het Landgericht Baden-Baden en het

verlof van de rechtbank Roermond tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in

Nederland over te leggen. In het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft appellant

gesteld na zijn vrijlating op 18 december 2003 uit Duitse detentie een zwervend bestaan

te hebben geleid tot hij op 22 juli 2004 in Nederland werd gedetineerd teneinde daar het

resterende deel van zijn straf uit te zitten. Hij verbleef in die tussenliggende periode in

het appartement van zijn zuster en at drie tot vier keer per week bij zijn moeder en de

overige dagen bij andere familieleden en vrienden. Sedert zijn vrijlating uit Nederlandse

detentie op 10 november 2005 is hij wederom onderhouden door zijn moeder. Voorts

heeft appellant in het bezwaarschrift gesteld dat door overlegging van de vonnissen van

de Duitse en Nederlandse rechter inzicht is verschaft in zijn aandeel in de handel in

drugs en de inkomsten die hij daarmee heeft verworven. Appellant is door de Duitse

rechter veroordeeld voor het uitvoeren van 76 kilo hasj en voor handel in drugs. Het

wederrechtelijk verkregen voordeel is door de Duitse rechter bepaald op € 7.000,--.

Tevens is appellant veroordeeld tot een boete van € 10.000,--.

1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met

toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten

behandeling gesteld op de grond dat niet is voldaan aan de verzoeken zoals onder 1.1

vermeld. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit

van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant

onvoldoende gegevens verstrekt heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.

De berekening van de Duitse rechter wordt onaannemelijk geacht. Appellant had een

reconstructie moeten maken van de opbrengst van zijn drugshandel en de besteding

daarvan. Appellant heeft voorts niet op aannemelijke wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij

in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring in het bezwaarschrift is niet

concreet en niet verifieerbaar, aldus het College.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2

oktober 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij

voert aan dat hij in het kader van de aanvraag om bijstand alle inlichtingen heeft

verstrekt die hij in redelijkheid kon verstrekken, zodat het College de aanvraag in

behandeling had moeten nemen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het

bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte

gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor

de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad

binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een

onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken

van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te

Page 434: Actualiteiten Bestuursrecht

433

maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die

voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de

beschikking kan krijgen.

4.2. De Raad is van oordeel dat het College in dit geval ten onrechte toepassing heeft

gegeven aan artikel 4.5, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft immers in antwoord op

de vragen zoals vermeld in het verzoek van 2 mei 2007 stukken overgelegd en het

College heeft deze stukken en de daarin vervatte inlichtingen beoordeeld. Dit heeft het

College gebracht tot de conclusie dat de verklaring van appellant hoe hij in zijn

levensonderhoud heeft voorzien niet aannemelijk is en dat de berekening door de Duitse

rechter evenmin aannemelijk is. In deze motivering van het College ligt besloten dat op

de aanvraag van appellant van 25 april 2007 wel inhoudelijk kon worden beslist. Dit

betekent dat het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd.

4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt

gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten)

vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve

beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter

eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand

kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze

mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan

of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.

4.4. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig

gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing

van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit

op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld.

De Raad merkt op dat uit 4.2 volgt dat appellant geen andere bewijsstukken zal kunnen

overleggen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het

gebrek in het besluit van 2 oktober 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de

Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en

E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is

uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R. Scheffer.

BvW

Page 435: Actualiteiten Bestuursrecht

434

LJN: BU7433, Centrale Raad van Beroep , 11/620 WIA

Uitspraak

11/620 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 december 2010, 09/6471

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:

Uwv).

Datum uitspraak: 9 december 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellant heeft zich

laten bijstaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.

K.M. Schuijt.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met

ingang van 5 september 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is

ontstaan, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het

door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2007

ongegrond verklaard.

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2009, 07/3319, het tegen het

besluit van 30 maart 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd

en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de

rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om het medisch oordeel onzorgvuldig

of het medisch oordeel niet juist te achten. Met betrekking tot de vraag of de aan

appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn, heeft de rechtbank

geoordeeld dat de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-codes

272043) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) ten onrechte bij de

Page 436: Actualiteiten Bestuursrecht

435

schatting zijn betrokken.

2.2. Daarop heeft bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken het Claimbeoordelings- en

Borgingssysteem geraadpleegd en onder meer de functie naaister (Sbc-code 272042)

geduid. In haar rapport van 29 juli 2009 heeft Van Keeken het verlies aan

verdienvermogen herberekend op 29%. Bij besluit van 4 augustus 2009 (het bestreden

besluit) is het bezwaar van appellant derhalve opnieuw ongegrond verklaard.

2.3. In haar tussenuitspraak van 7 juli 2010, 09/6471, heeft de rechtbank – voor zover

hier relevant – overwogen dat zij de motivering van bezwaararbeidsdeskundige Van

Keeken van de bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) in de functiebeschrijving van

naaister (Sbc-code 272043) verschenen signalering onvoldoende acht. De rechtbank

heeft geoordeeld dat die functie niet geschikt is te achten voor appellant, zodat deze ten

onrechte bij de schatting is betrokken. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv

in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen door het nemen van een nieuw

besluit.

2.4. In zijn brief van 29 juli 2010 heeft het Uwv meegedeeld zich niet te kunnen vinden

in de tussenuitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een

rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, waarin de

geschiktheid van de functie naaister nogmaals nader is toegelicht.

2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en

bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft

de rechtbank overwogen dat het Uwv, met het overleggen van de rapportage van

bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, voldoende heeft gemotiveerd

op grond waarvan de functie naaister geschikt is te achten voor appellant. Tevens heeft

de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beslissingen over vergoeding van griffierecht

en proceskosten gegeven.

3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte is

teruggekomen van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat de functie naaister

niet bij de schatting betrokken had mogen worden. Voorts blijft appellant bij zijn

standpunt dat hij die functie, ondanks de nadere toelichting van

bezwaararbeidsdeskundige

Van Keeken, niet kan vervullen.

4.1. De Raad overweegt als volgt.

4.2. Als reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij de brief van

29 juli 2010 expliciet kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de

rechtbank dat de functie naaister niet bij de schatting mag worden betrokken. De

rechtbank had deze brief moeten opvatten als een mededeling van het Uwv dat hij geen

gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen (artikel 8:51b, eerste lid,

van de Awb). De rechtbank had vervolgens toepassing moeten geven aan artikel 8:51c,

aanhef in verband met onderdeel a, van de Awb en het onderzoek moet sluiten, het

beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Nu de

rechtbank dit heeft nagelaten zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en de

zaak terugwijzen naar de rechtbank.

5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van

appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende

rechtsbijstand.

III. BESLISSING

Recht doende:

Page 437: Actualiteiten Bestuursrecht

436

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst de zaak terug naar de rechtbank;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag

van € 874,-;

Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen

als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is

uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) E. Heemsbergen.

CVG

Page 438: Actualiteiten Bestuursrecht

437

LJN: BU9475, Raad van State , 201011106/1/H1

Uitspraak

201011106/1/H1.

Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,

2. de vennootschap onder firma "Bouwcombinatie Hilvarenbeek v.o.f.", gevestigd te

Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van

1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142 en 09/5175 in het geding tussen:

[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en

[persoon G], allen wonend te Hilvarenbeek,

[persoon H] en [persoon J], beiden wonend te Hilvarenbeek,

[persoon K] en [persoon L], beiden wonend te Hilvarenbeek

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling

krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en

bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel

Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het

perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project).

Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door

[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon

K] en [persoon L] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door

[persoon F], [persoon G] en [persoon J] daartegen gemaakte bezwaren niet-

ontvankelijk verklaard.

Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010 (hierna: de

tussenuitspraak), voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de

gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak een aan het

besluit van 13 oktober 2009 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspaak is aangehecht.

Bij brief van 8 juni 2010 heeft het college de rechtbank bericht dat het op 25 mei 2010

heeft besloten:

I. dat er géén reden is om enig eerder ingenomen standpunt te wijzigen;

II. dat er met verbetering c.q. aanvulling van de motivering van de eerder door het

college genomen beslissing op bezwaarschrift door het gestelde in de eerdergenoemde

notities d.d. 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te

Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen géén aanleiding is om het eerdere bezwaar

alsnog gegrond te beoordelen;

Page 439: Actualiteiten Bestuursrecht

438

III. dat het geen reden ziet tot herroeping of vervanging van het eerder primair besluit

en dat besluit geheel en onverkort handhaaft.

Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de

door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F],

[persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van

13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en

bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met

inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen voormelde uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op 19 november 2010, en de Bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State

ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Bouwcombinatie heeft haar

hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010.

[persoon H] en [persoon J] hebben een verweerschrift ingediend en de Bouwcombinatie

een nadere uiteenzetting.

Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door

[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon

G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 24 maart

2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en aan de vrijstelling de voorwaarde

verbonden dat op of direct nabij de locatie van het huidige Elcerlyck aan de Koestraat 40

extra openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

Bij brief van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben

[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon

G] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011. Bij brief van 20 mei 2011, bij

de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon H] en [persoon J]

beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij brief van 26 mei 2011, bij de Raad van State

ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon K] en [persoon L] beroep ingesteld tegen

dat besluit.

De Bouwcombinatie, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E],

[persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K], [persoon L] en het

college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het college,

vertegenwoordigd door J. Gielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr.

P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de Bouwcombinatie, vertegenwoordigd door

P.J.H.G.M. van Gisbergen en N.A.J.M. van Gisbergen, bijgestaan door mr. J.M.H. van

den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [persoon A],

[persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G],

vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, en [persoon H], [persoon J], [persoon K]

en [persoon L], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee. Aan hun zijde is tevens

verschenen ing. H.G. Beumer, werkzaam bij Loendersloot Advies. Aan de zijde van het

college is verschenen C. van der Giesen, werkzaam bij DHV B.V.

2. Overwegingen

2.1. Het project voorziet in de bouw van een MCC, 18 appartementen, verdeeld over

drie bouwlagen, en een parkeerkelder op het perceel. Het MCC bevat een cultureel

centrum, een muziekschool, een zogeheten Werckwinkel en een bibliotheek. In de

parkeerkelder en op het perceel wordt in parkeerplaatsen voorzien.

Ten aanzien van de tussenuitspraak

Page 440: Actualiteiten Bestuursrecht

439

2.2. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak

ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kent en

derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het

bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te

herstellen of te laten herstellen.

2.2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen in beroep

is aangevoerd, overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de

effecten van het project voor de parkeerdruk op en rondom het perceel wegens de

realisering van het project en evenzeer onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de

effecten van het project op de verkeersveiligheid en leefbaarheid in de omliggende

straten en dat het besluit in zoverre een gebrek kent. De Afdeling ziet in hetgeen het

college en de Bouwcombinatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de

rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voormelde aspecten zijn bij het aan

het besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde onderzoek onderbelicht

gebleven. In de enkele stelling van het college dat destijds wel voldoende gegevens

voorhanden waren, kan onvoldoende grond worden gevonden voor een ander oordeel.

De rechtbank heeft het college op goede gronden in de gelegenheid gesteld om nader

onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de

parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de

verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op

basis van dit onderzoek te bezien of het nog steeds bereid is de gevraagde vrijstelling te

verlenen.

Ten aanzien van de uitspraak van 1 oktober 2010

2.3. De Bouwcombinatie betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat het college de bezwaren van [persoon F] en [persoon G] ten onrechte

niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen

omtrent de mogelijke parkeer- en verkeerseffecten van het bouwplan op het woon- en

leefklimaat in de kern van Hilvarenbeek bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat

deze effecten zich ter hoogte van de in de directe omgeving van de bouwlocatie gelegen

woningen van [persoon F] en [persoon G] niet voordoen. De rechtbank heeft derhalve

terecht overwogen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2009 is

betrokken.

2.4. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank, nu het college gevolg

heeft gegeven aan de tussenuitspraak, ten onrechte het besluit van 13 oktober 2009

heeft vernietigd. Volgens het college en de Bouwcombinatie had de rechtbank de na het

besluit van 13 oktober 2009 opgekomen feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel

mogen betrekken, althans, zo voert het college aan, daaraan geen overwegende

betekenis mogen hechten.

2.4.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft

gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit van 13 oktober 2009

daarom een gebrek kent. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader

onderzoek te verrichten en op basis daarvan te bezien of het nog steeds bereid is tot

verlening van vrijstelling van de bestemmingsplannen en of reden bestaat tot herroeping

en vervanging van het primaire besluit.

2.4.2. Nu door de rechtbank in de tussenuitspraak is vastgesteld dat aan het besluit van

13 oktober 2009 een gebrek kleeft en het college niet is overgegaan tot intrekking of

wijziging van dat besluit, restte de rechtbank geen andere mogelijkheid dan dat besluit

in ieder geval te vernietigen voor zover daarbij de door [persoon A], [persoon B],

[persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L]

daartegen ingebrachte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De door het college bij brief

Page 441: Actualiteiten Bestuursrecht

440

van 8 juni 2010 op de tussenuitspraak gegeven reactie, waarbij het college overigens te

kennen heeft gegeven het besluit van 13 oktober 2009 geheel en onverkort te

handhaven, kan er niet aan afdoen dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek

aan het besluit van 13 oktober 2009 is blijven kleven. Voorts staat het behoudens

uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, de rechtbank niet vrij terug te

komen op een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bezien of aanleiding bestond de

rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in

stand te laten. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre blijk heeft gegeven van een

onjuiste rechtsopvatting en in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang

met artikel 8:80a van de Awb heeft gehandeld, zoals het college en de Bouwcombinatie

betogen, bestaat derhalve geen grond.

In zoverre faalt het betoog.

Het college en de Bouwcombinatie betogen verder dat de rechtbank bij voormeld

onderzoek naar het antwoord op de vraag of de rechtsgevolgen in stand konden blijven

ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college op 17 juni

2010 heeft aangekondigd een locatiestudie voor het project te laten verrichten op grond

waarvan de gemeenteraad zal beslissen over een definitieve voorkeurslocatie. De

rechtbank heeft volgens het college en de Bouwcombinatie ten onrechte overwogen dat,

nu niet langer boven elke twijfel is verheven dat het college het primaire besluit in stand

wil laten, het college het primaire besluit volledig moet heroverwegen en de rechtbank

daarom niet zal toetsen of de in de tussenuitspraak bedoelde gebreken naar behoren

zijn hersteld.

Voormelde ontwikkelingen met betrekking tot de locatiekeuze voor het project, laten

onverlet dat het college dient te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. De

rechtbank had derhalve, mede gelet op de door haar in de tussenuitspraak gegeven

opdracht aan het college, bij haar onderzoek of aanleiding bestond de rechtsgevolgen

van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten

dienen na te gaan of met de nader verstrekte gegevens omtrent de parkeer- en

verkeersituatie en de daarop gegeven toelichting voldoende is tegemoetgekomen aan de

in de tussenuitspraak op dit punt geconstateerde gebreken en of het college voldoende

heeft gemotiveerd dat realisering van het project op de in de aanvraag aangegeven

locatie aanvaardbaar is. Weliswaar is in dit verband mede van belang of alternatieven

voorhanden zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig

resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, maar aan nog te

onderzoeken mogelijke alternatieven komt daarbij geen betekenis toe. Het betoog van

het college en de Bouwcombinatie is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter

niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van 1 oktober 2010. De Afdeling overweegt

daartoe als volgt.

Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak heeft het

college in zijn brief van 8 juni 2010 onder verwijzing naar de notities van 17 mei 2010

"Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met

bijbehorende bijlagen, zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van

30 augustus 2010 heeft het college de rechtbank een memo van DHV B.V. van 30

augustus 2010 doen toekomen.

In voormelde memo wordt ten aanzien van de verwachte parkeersituatie na realisering

van het bouwplan onder meer van andere uitgangspunten uitgegaan en wordt tot een

andere uitkomst gekomen dan in de notities van 17 mei 2010. Het college heeft, zo

blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, desgevraagd de rechtbank

medegedeeld de memo van DHV B.V. als uitgangspunt te nemen. Onder deze

omstandigheden bestond geen aanleiding voor het oordeel dat met de door het college

bij brief van 8 juni 2010 overgelegde notities van 17 mei 2010 het in de tussenuitspraak

Page 442: Actualiteiten Bestuursrecht

441

geconstateerde gebrek is hersteld. Nu ook de memo, gelet op de conclusie daarin dat

ten gevolge van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, op zichzelf

onvoldoende duidelijkheid bood ten aanzien van de parkeereffecten van het bouwplan,

bestond voor het instandlaten van de rechtsgevolgen geen aanleiding. Het betoog faalt.

2.5. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen

de tussenuitspraak, zijn ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd.

De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de

uitspraak van 1 oktober 2010, zijn eveneens ongegrond. Deze uitspraak dient, met

verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van

1 oktober 2010, opnieuw beslist op de door [persoon A], [persoon B], [persoon C],

[persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] (hierna: tezamen in enkelvoud:

[persoon A]), [persoon H], [persoon J] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon H]),

[persoon K] en [persoon L] (hierna tezamen in enkelvoud: [persoon K]) gemaakte

bezwaren. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid,

van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens

onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling zal dit besluit beoordelen in het licht van

de daartegen door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gemaakte bezwaren.

2.7. Voor zover [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat het gebouw hoger is

dan de in het besluit van 12 april 2011 vermelde maximale bouwhoogte van 12 m,

wordt overwogen dat het college zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing

naar het advies van de Bezwarencommissie Hilvarenbeek van 14 maart 2011, op het

standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het gebouw ter plaatse waar de technische

installaties geplaatst zullen worden, 9,50 m is. Uit de stukken blijkt dat het college

hierbij de ter plaatse bestaande peilhoogte heeft betrokken. [persoon A] en [persoon H]

hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is.

Aangezien de technische installatie een hoogte van 2,50 m heeft, wordt, uitgaande van

voornoemd peil, de maximale bouwhoogte niet overschreden.

2.8. [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat complexen als de onderhavige

niet rendabel zijn en dat de negatieve exploitatie op de inwoners van Hilvarenbeek

wordt afgewenteld.

2.8.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het

advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, op het standpunt gesteld dat

niet is gebleken dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie

van het MCC. Het heeft in dit verband gewezen op de nota 'Bouwen voor cultuur II'

waarmee de gemeenteraad op 15 december 2005 heeft ingestemd, en waarin volgens

het college uitvoerig en gedetailleerd wordt ingegaan op de visie, de exploitatie en het

onderhoud van het MCC. Het college wijst er tevens op dat tussen de betrokken partijen

een intentieovereenkomst en een aannemersovereenkomst is gesloten en opdracht is

gegeven tot concrete uitwerking van de exploitatie waarbij ook de toekomstige

gebruikers worden betrokken.

In de enkele stelling dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn, wordt geen

grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de

financiële exploitatie van het MCC.

Het betoog faalt.

2.9. [persoon K] heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het college, door het

advies van de Bezwarencommissie over te nemen en in dat advies niet is ingegaan op

zijn betoog in de zienswijze dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is, het

Page 443: Actualiteiten Bestuursrecht

442

besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.9.1. Zoals hierover onder 2.4.2. reeds is overwogen diende het college te beslissen

omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project waarvoor vrijstelling is

aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het

bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen,

indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een

gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

2.9.2. In de "Zienswijzen Multifunctioneel Cultureel Centrum Yperlaerstraat" van 23

september 2008, waarnaar in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 maart 2009

is verwezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van een

door BNN Adviseurs verricht onderzoek in 2001 een eindrapportage is uitgebracht over

de haalbaarheid van het project. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat het perceel

waarop het project is voorzien als beste locatie kon worden gekwalificeerd. Die keuze

werd in belangrijke mate bepaald door de ligging in de kern, de eigendomsverhoudingen

van de benodigde gronden en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" die al op

een belangrijk gedeelte van het perceel rustte. Bij de uitwerking van het project is het

perceel als uitgangspunt genomen. Op dat moment was de locatie aan het Vrijthof nog

niet aan de orde, nu de panden aldaar nog in gebruik waren. Toen bekend werd dat die

locatie mogelijk wel beschikbaar zou zijn, was, aldus het college, geen sprake meer van

een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanzienlijk minder bezwaren, nu een

keuze voor dat alternatief grote financiële gevolgen zou hebben.

Uit het besluit van 12 april 2011 en het verhandelde ter zitting blijkt dat in 2010 een

locatiestudie heeft plaatsgevonden. Het college heeft opnieuw gekozen voor het

onderhavige perceel. Deze keuze is aan de raad van de gemeente voorgelegd, die in zijn

vergadering van 16 december 2010 uitdrukkelijk daarmee akkoord is gegaan.

Onder deze omstandigheden heeft [persoon K] met de enkele stelling dat de locatie aan

het Vrijthof een beter alternatief is niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een

alternatief dat voldoet aan de hiervoor onder 2.9.1. genoemde voorwaarden.

2.10. Ten aanzien van de door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gevoerde

betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project

in voldoende parkeergelegenheid voorziet, overweegt de Afdeling als volgt.

2.10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de

hand van de parkeerkencijfers in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen

van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond,- Water en Wegenbouw en

de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) in publicatie nummer 182 van september 2008

in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor, voor zover thans van belang, 2,0

parkeerplaatsen per 100 m² cultureel centrum. Zij heeft voorts overwogen dat dit

oordeel niet wijzigt door de berekening van [persoon B] in zijn brief van 5 februari 2010.

Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde

uitgangspunten op eigen veronderstellingen berusten en dat [persoon B] als deelnemer

aan het geding niet onpartijdig is. De rechtbank acht de brief van 5 februari 2010

onvoldoende zwaarwegend om afbreuk te doen aan de berekening van het college die

immers steunt op gegevens van het CROW, een onafhankelijke en onpartijdige instelling

met specifieke deskundigheid op het gebied van parkeervoorzieningen. De Afdeling ziet

geen grond voor het oordeel dat, zoals ook de rechtbank in de tussenuitspraak heeft

overwogen, het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor voormelde

parkeerkencijfers voor het cultureel centrum.

In de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, dat het college mede aan zijn

standpunt ten grondslag heeft gelegd, wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 0,6

voor de bibliotheek en van 3 voor de Werckwinkel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor

Page 444: Actualiteiten Bestuursrecht

443

het oordeel dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project niet van deze

gegevens kon worden uitgegaan. Dat [persoon B] in zijn brief van 12 juli 2010, net zoals

in zijn brief van 5 februari 2010, hierbij kanttekeningen plaatst, maakt dit niet anders.

Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten

op diens eigen aannames berusten en dat, nu [persoon B] deelnemer aan het geding is,

zijn onpartijdigheid niet is gegarandeerd. Dat, zoals in het door [persoon K] overgelegde

rapport van Loendersloot van 27 augustus 2011 is gewezen op de mogelijke groei en

ambitie van het MCC biedt evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de

berekening niet van voormelde parkeerkencijfers kon worden uitgegaan.

2.10.2. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte van de in

het advies van Loendersloot vermelde 33 woningen in de omgeving van het project bij

de berekening van de parkeerbehoefte moeten worden betrokken, reeds omdat in het

advies zonder afdoende toelichting is aangenomen dat bewoners dan wel bezoekers van

bedoelde 33 woningen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen die ten behoeve

van het project worden gerealiseerd.

2.10.3. In de berekening van Loendersloot, in het advies ook wel omschreven als de

zogenoemde 'basisbalans', wordt gerekend met de door het college gehanteerde

parkeerkencijfers. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1. heeft het college in

redelijkheid deze parkeerkencijfers kunnen hanteren. Uit de berekening van

Loendersloot kan, voormelde 33 woningen buiten beschouwing latend, worden afgeleid

dat daarbij wordt gekomen tot dezelfde parkeerbehoefte als waartoe het college,

uitgaande van de uitgangspunten die rechtbank in de tussenuitspraak heeft gegeven, is

gekomen.

In het advies van Loendersloot wordt voorts uitgegaan van nagenoeg hetzelfde aantal

beschikbare parkeerplaatsen als waarvan het college is uitgegaan.

Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar advies van

Bezwarencommissie van 14 maart 2010, waarin is gewezen op de memo van DHV B.V.

van 30 augustus 2010, en zoals aangevuld bij brief van 12 september 2011, op het

standpunt gesteld dat, gelet op de parkeerbehoefte en het aantal beschikbare

parkeerplaatsen ten gevolge van de realisering van het bouwplan een tekort van 40

parkeerplaatsen zal ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling

geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft

gesteld.

2.10.4. Uit het besluit van 12 april 2011 blijkt dat op het terrein van het huidige

Elcerlyc, dat in verband met de realisering van het project zal worden gesloopt, 40

parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.

[persoon A], [persoon H] en [persoon K] betogen dat met die 40 parkeerplaatsen geen

rekening kon worden gehouden omdat geen zekerheid bestaat dat deze parkeerplaatsen

daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor vereiste procedure

nog moet worden gevoerd. Wat daar verder van zij, ter zitting is gebleken dat zolang de

op het Elcerlyc-terrein voorziene parkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd elders in de

desbetreffende parkeerruimte wordt voorzien en dat die voorziening gehandhaafd blijft

indien de beoogde herinrichting van het Elcerlyc-terrein onverhoopt geen doorgang zou

kunnen vinden. Van concrete aanwijzingen dat voor dat laatste moet worden gevreesd is

overigens niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat derhalve geen

grond voor het oordeel dat een tekort aan parkeerruimte zal ontstaan. Dat, zoals

[persoon A] betoogt, een aantal parkeerplaatsen na realisering van het project zal

verdwijnen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze parkeerplaatsen bij de berekening

van de parkeerbehoefte noch bij de berekening van het aantal beschikbare

parkeerplaatsen zijn betrokken.

Page 445: Actualiteiten Bestuursrecht

444

2.10.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede

gronden op het standpunt gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid

voorziet. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt.

2.11. Ten aanzien van het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] dat het

college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet zal leiden

tot negatieve verkeerskundige effecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg

staan, overweegt de Afdeling als volgt.

2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het

advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, waarin wordt gewezen op de

notities van 17 mei 2010 en de memo van 30 augustus 2010, op het standpunt gesteld

dat het bouwplan niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten. Uit de notities

en de memo blijkt dat het project tot een extra verkeersproductie van ruim 475

voertuigen per etmaal leidt, waarvan 85%, of te wel 404 voertuigen, richting de

Koestraat zal rijden. De overige 71 voertuigen zullen in de richting van de Wouwerdries

rijden. Met de bestaande hoeveelheid verkeer zal sprake zijn van 834 voertuigen per

etmaal op de Yperlaerstraat die richting de Koestraat zullen rijden. Uit de stukken blijkt

dat de Yperlaerstraat een capaciteit kent van in ieder geval 3000 motorvoertuigen per

etmaal. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal van 834 ligt ruimschoots binnen het

maximale aantal van 3000 voertuigen per etmaal. De andere omliggende wegen krijgen

een nog kleiner deel van het extra verkeer te verwerken.

Voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat

het project tot een verkeerstoename van 475 motorvoertuigen zal leiden en dat deze

toename, gelet op de beschikbare capaciteit van de Ypelaerstraat, niet tot negatieve

verkeerskundige effecten zal leiden, bestaat geen grond. Hierbij is in aanmerking

genomen dat in het advies van Loendersloot tot eenzelfde verkeerstoename wordt

gekomen.

Voor zover [persoon H] betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan het knelpunt

Koestraat/Vrijthof wordt overwogen dat, gelet op de toename van de

verkeersbewegingen op de Koestraat ten gevolge van het project en de capaciteit van

die straat, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet op het

standpunt heeft kunnen stellen dat het project in zoverre geen onaanvaardbare

consequenties voor de verkeersafwikkeling tot gevolg heeft.

Dat, zoals in het advies van Loendersloot is vermeld, de verkeersintensiteiten in de

Dekanijstraat-Wouwerdries zullen toenemen, betekent niet dat het college zich niet op

het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet zal leiden tot negatieve

verkeerseffecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. Hierbij wordt in

aanmerking genomen dat in de bestaande situatie nauwelijks voertuigen door de

Dekanijstraat rijden. De realisering van 13 parkeerplaatsen in de Dekanijstraat zal

weliswaar extra verkeersbewegingen teweegbrengen, maar, zo blijkt uit de stukken,

gaat het daarbij slechts om enkele tientallen bewegingen per etmaal. Voor het oordeel

dat door deze verkeersbewegingen de in het advies van Loendersloot gestelde maximaal

acceptabele intensiteit van 100 motorvoertuigen in het drukste uur zal worden

overschreden, bestaat geen aanleiding.

Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bevoorrading van het MCC

zal plaatsvinden aan de voorzijde, mist het betoog dat bevoorrading via de poort aan de

Dekanijstraat tot verkeersproblemen zal leiden feitelijke grondslag.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitrit van de parkeerkelder tot

verkeersproblemen zal leiden. Hierbij is van belang dat het college een

akkoordverklaring van de politie van 3 juni 2010 ten aanzien van de uitritconstructie

heeft overgelegd. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk

Page 446: Actualiteiten Bestuursrecht

445

gemaakt dat aan deze akkoordverklaring geen betekenis kan worden gehecht.

Voor zover [persoon K] tot slot betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot een

onaanvaardbare afname van zijn woongenot, wordt overwogen dat, gelet op het

vorenstaande, het project niet zal leiden tot zodanige negatieve verkeerskundige

effecten dat om die reden in redelijkheid geen vrijstelling ten behoeve van het project

kon worden verleend.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het

standpunt gesteld dat het project niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerskundige

effecten. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt dan ook.

2.12. De beroepen van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] tegen het besluit van

12 april 2011 zijn ongegrond.

2.13. Het college dient ten aanzien van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] op na

te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de

uitspraak van 1 oktober 2010 van die rechtbank;

II. verklaart de beroepen van [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D],

[persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H] en [persoon J], [persoon K] en

[persoon L] tegen het besluit van 12 april 2011, kenmerk 11uit02146, ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot

vergoeding van bij [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E],

[persoon F] en [persoon G] in verband met de behandeling van het hoger beroep

opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge:

vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van

hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot

vergoeding van bij [persoon K] en [persoon L] in verband met de behandeling van het

hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.228,11 (zegge:

twaalfhonderdachtentwintig euro en elf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling

aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot

vergoeding van bij [persoon H] en [persoon J] in verband met de behandeling van het

hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge:

vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde

beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van

hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek een

griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van

Page 447: Actualiteiten Bestuursrecht

446

der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters,

ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

473.

Page 448: Actualiteiten Bestuursrecht

447

LJN: BT2162, Raad van State , 201102507/1/H1

Uitspraak

201102507/1/H1.

Datum uitspraak: 21 september 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2011 in zaak nrs.

09/1266 en 09/1375 in het geding tussen:

1. [appellant sub 1 A], gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 1 B], gevestigd te

Hoorn,

2. Van Neynselgroep, gevestigd te 's-Hertogenbosch

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college aan de gemeente 's-Hertogenbosch,

Sector CWS, ontheffing verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan voor

het vestigen van een jongerencentrum aan de Kooikersweg 15 (lees: Eendenkooi 15) te

's-Hertogenbosch (hierna: het perceel).

[appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], en Van Neynselgroep (woonzorgcentrum De

Taling) hebben daartegen beroep ingesteld.

Bij tussenuitspraak van 20 juli 2010 (hierna: de tussenuitspraak), verzonden op

dezelfde dag, heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 maart 2009 is

genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht,

onder meer omdat het college heeft nagelaten te bezien of er aanleiding bestaat om

specifieke aanvullende voorschriften aan de ontheffing te verbinden ter ondervanging

van de door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep geuite vrees

voor overlast.

Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen om:

- uiterlijk op 1 augustus 2010 aan haar en aan [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B]

en Van Neynselgroep mee te delen of het gebruikmaakt van de gelegenheid om het

gebrek in het besluit van 3 maart 2009 te herstellen;

- indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, de in rechtsoverweging 13 en

14 van de tussenuitspraak genoemde handelingen te verrichten;

- indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, zo snel mogelijk in overleg te

treden met [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep;

- uiterlijk 15 september 2010 aan de rechtbank schriftelijk mee te delen of hij het

bestreden besluit aanpast dan wel in stand laat en welke motivering hij daaraan ten

grondslag legt.

Page 449: Actualiteiten Bestuursrecht

448

Het college heeft de rechtbank, voor zover van belang, bij schrijven van 29 juli 2010

laten weten dat het bereid is gevolg te geven aan de tussenuitspraak.

Bij schrijven van 18 oktober 2010 heeft het college de rechtbank laten weten dat het op

12 oktober 2010 heeft besloten om aan de bij besluit van 3 maart 2009 verleende

ontheffing alsnog twee voorschriften te verbinden, te weten het voorschrift dat het

jongerencentrum op weekdagen van 16.00 tot 22.00 uur geopend zal zijn, en het

voorschrift dat vanaf een halfuur voor de opening tot een halfuur na sluitingstijd toezicht

aanwezig dient te zijn in de omgeving van het jongerencentrum.

Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op 13 januari 2011, heeft de rechtbank de

door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ingestelde beroepen

tegen het besluit van 3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, gegrond

verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23

februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld

bij brief van 24 maart 2011.

Van Neynselgroep heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waar het college,

vertegenwoordigd door E.B.A.M. Gerritse LLB, werkzaam bij de gemeente, [appellant

sub 1 A] en [appellant sub 1 B], vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel,

advocaat te Alkmaar, en Van Neynselgroep, vertegenwoordigd door [zorgmanager] van

woonzorgcentrum De Taling en M.C. van den Heuvel, bijgestaan door mr. F.A. Pommer,

advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het jongerencentrum waarvoor ontheffing is gevraagd, is bedoeld voor jongeren in

de leeftijd van 12 tot 25 jaar. Doel van het centrum is het activeren van jongeren met

wie jongerenwerkers op straat in contact zijn gekomen, alsmede het ontplooien van

ontspannings- en ontmoetingsactiviteiten voor jongeren in de middaguren na schooltijd.

2.2. Op grond van het bestemmingsplan "De Rietvelden-Oost" rust op het perceel de

bestemming "Actieve recreatie, bebouwd (RA-B).

Ingevolge 20, onder A, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig

aangewezen gronden bestemd voor de actieve recreatie, zoals sport- en speelvelden,

een zwembad, een sporthal en andere bij de bestemming behorende gebouwen, zoals

een kantine, gebouwen voor sanitaire voorzieningen, onderhoud en beheer en

dienstwoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van

ondergrondse tanks ten behoeve van vloeibare brandstoffen (K1, K2 en K3-klasse).

Ingevolge artikel 20, onder D, onder 1, is het verboden de op deze gronden aanwezige

en op te richten bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in lid A

bedoelde bestemming.

2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het bestaande gebouw op het perceel als

jongerencentrum met deze planvoorschriften in strijd is. Om de voorgenomen

activiteiten niettemin mogelijk te maken, heeft het college ontheffing van de

planvoorschriften verleend met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke

ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en

onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

2.4. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:

Page 450: Actualiteiten Bestuursrecht

449

Awb), voor zover thans van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de

gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten

herstellen.

Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank de termijn waarbinnen het

bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Zij kan deze termijn verlengen.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1 A] en

[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ten onrechte gegrond heeft verklaard door te

oordelen dat het niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak bepaalde, op 15

september 2010 eindigende termijn, die de rechtbank op verzoek van het college tot 15

oktober 2010 heeft verlengd. Het college voert hiertoe aan dat het op de weg van de

rechtbank had gelegen zijn besluitvorming af te wachten, omdat, zoals bij fax van 15

oktober 2011 aan de rechtbank was meegedeeld, besluitvorming op korte termijn na 18

oktober 2010 was te verwachten en geen der partijen in hun belangen zou worden

geschaad, althans dat de rechtbank die fax van 15 oktober 2010 als een nieuw verzoek

om verlenging van de termijn had moeten opvatten.

2.5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2010 in zaak

nr. 200905009/1/T1/H3 volgt dat een verzoek om verlenging van een in een

tussenuitspraak bepaalde termijn dient te geschieden door middel van een gemotiveerd

verzoek daartoe.

2.5.2. De fax van 15 oktober 2010 is als een mededeling aan de rechtbank

geformuleerd, zodat deze niet kan worden aangemerkt als een aan haar gericht,

gemotiveerd verzoek de door haar gestelde termijn te verlengen.

Voor zover de rechtbank al aanleiding had dienen te zien de fax wel als zodanig verzoek

te beschouwen, zij erop gewezen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit

de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:51a van de Awb en uit voormelde

uitspraak van de Afdeling volgt dat een verzoek om verlenging van de in deze bepaling

vermelde termijn slechts in bijzondere gevallen dient te worden verleend. Nu niet is

gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, heeft

de rechtbank terecht overwogen dat het college niet heeft voldaan aan het eindoordeel

van de tussenuitspraak. Zij is daarom tot het juiste oordeel gekomen dat het besluit van

3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, nog immer lijdt aan de

gebreken die in de tussenuitspraak zijn vastgesteld.

Het betoog faalt.

2.6. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro),

zoals dat gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve

van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing

verlenen van het bestemmingsplan.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen aan een ontheffing

voorschriften worden verbonden.

Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke

ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van

artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking het wijzigen van het gebruik van

bouwwerken, mits:

1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;

2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan

1500 m2, en

Page 451: Actualiteiten Bestuursrecht

450

3e. het aantal woningen gelijk blijft.

2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen

aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 3

maart 2009, omdat het college niet nader heeft gemotiveerd waarom aan het besluit

van 3 maart 2009 geen specifieke voorschriften zijn verbonden met betrekking tot

geluidoverlast, verkeers- en parkeerhinder, brandveiligheid en het gedrag van jongeren.

Het college voert hiertoe aan dat zodanige voorschriften buiten de reikwijdte van artikel

3.23, tweede lid, van de Wro vallen, omdat deze verband moeten houden met het

belang dat met de ontheffing wordt behartigd.

2.7.1. Het college diende in het kader van de voorgenomen ontheffingverlening te

beoordelen of de vestiging van het jongerencentrum op het perceel in ruimtelijk opzicht

aanvaardbaar is. Daartoe diende het de belangen van de aanvrager van de ontheffing en

die van de omwonenden van het perceel tegen elkaar af te wegen, en vervolgens te

motiveren waarom de ruimtelijke ingreep die de vestiging van het jongerencentrum met

zich brengt, niet zodanig is dat de ontheffing zou moeten worden geweigerd. In dat

kader kan aan de orde komen of aanleiding bestaat aan de ontheffing voorschriften te

verbinden ter waarborging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Het, ter zitting nader toegelichte, standpunt van het college dat artikel 3.23, tweede lid,

van de Wro het stellen van voorschriften als vorenbedoeld niet mogelijk maakt, wordt

door de Afdeling niet gevolgd. Aan de ontheffing kunnen voorschriften als

bovengenoemd worden verbonden, voor zover deze ruimtelijk relevant zijn, als uitkomst

van de in dit kader door het college te verrichten belangenafweging.

2.7.2. Uit het voorgaande volgt niet zonder meer dat het verbinden van voorschriften

aan de gevraagde ontheffing noodzakelijk is. Van belang is slechts dat het college, gelet

op de bij de beoogde ruimtelijke ingreep betrokken belangen, het verlenen van de

ontheffing van een motivering dient te voorzien en daarbij, gegeven de omstandigheden

van het concrete geval, de vraag dient te betrekken of het verbinden van voorschriften

aan de ontheffing al dan niet noodzakelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van

oordeel dat het dit, in het bijzonder gezien in het licht van de hieronder geschetste

feiten en omstandigheden, ten onrechte niet heeft gedaan.

Anders dan het college heeft betoogd, wijkt de ruimtelijke uitstraling van het

geprojecteerde jongerencentrum niet slechts in geringe mate af van die van een

ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane sportvoorziening. In dit verband

zij erop gewezen dat het college ter zitting heeft bevestigd dat het centrum met name

ook is bedoeld voor zogeheten probleemjongeren. Gelet daarop is van belang hoe de

begeleiding van deze jongeren zal worden geregeld. Het college heeft echter niet kunnen

aangeven hoeveel personeelsleden bij de begeleiding van de jongeren zullen zijn

betrokken, noch dat het daarbij zal gaan om personeel met voldoende kwalificaties voor

de begeleiding van dergelijke jongeren. Verder is gebleken dat de palliatieve afdeling

van woonzorgcentrum De Taling, bedoeld voor bewoners die nog slechts minder dan drie

maanden te leven hebben, recht tegenover het jongerencentrum zal zijn gelegen. Ten

slotte kunnen volgens het besluit van 12 oktober 2010 de daarin als voorschrift

opgenomen openingstijden van het centrum, in de toekomst nog worden uitgebreid.

2.7.3. Ten aanzien van de door het college in het besluit van 12 oktober 2010 tot

uitdrukking gebrachte intentie om aan een aantal belangen van [appellant sub 1 A],

[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep tegemoet te komen door middel van een

convenant, wordt overwogen dat, naar ter zitting is gebleken, nog geen convenant is

opgesteld. Evenmin is gebleken dat voorbereidingen daartoe in een vergevorderd

stadium zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak

nr. 201000591/1/H1).

Page 452: Actualiteiten Bestuursrecht

451

Het betoog faalt.

2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel

gekomen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het verlenen van de

ontheffing voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 1 A],

[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep. Zij heeft daarom terecht geen aanleiding

gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 3 maart 2009 in stand te laten.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R. van der

Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst,

ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst

Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011

357-619.

Page 453: Actualiteiten Bestuursrecht

452

LJN: BP7161, Raad van State , 201007813/1/H3

Uitspraak

201007813/1/H3.

Datum uitspraak: 9 maart 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats] (land),

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2010 in zaak nr. 09/269 in

het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Terneuzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van

bestuursdwang gelast om de coffeeshop Checkpoint, gevestigd aan de Westkolkstraat 4,

met ingang van 21 juli 2008 te sluiten en tot en met 20 januari 2009 gesloten te

houden.

Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11

augustus 2010, hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 19 november 2010 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 13 januari 2011 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar de

burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.F.T. de Moor, advocaat te Middelburg, is

verschenen. De zaak is gezamenlijk behandeld met zaak nr. 201007798/1/H3.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat luidde ten tijde hier

van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in

voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als

bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig

is.

2.2. Ten tijde hier van belang was het beleid van de burgemeester betreffende de

toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, neergelegd in

de beleidsnota "Damoclesbeleid 2007 Gemeente Terneuzen". Hoofdstuk 5 van deze

Page 454: Actualiteiten Bestuursrecht

453

beleidsnota bevat het handhavingsarrangement ten aanzien van gedoogde

verkooppunten van verdovende middelen, oftewel coffeeshops. In dit hoofdstuk is

vermeld dat in de gemeente Terneuzen twee coffeeshops worden gedoogd, waaronder

Checkpoint, welke dienen te voldoen aan de zogenoemde AHOJG-criteria, zoals

vastgesteld door het College van procureurs-generaal. Van deze criteria houdt het

zogenoemde G-criterium onder meer in dat de handelsvoorraad van een coffeeshop niet

meer dan 500 gram mag bedragen. Volgens paragraaf 5.5.4 van de beleidsnota zal de

burgemeester bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel overgaan tot

sluiting van de coffeeshop voor een periode van minimaal zes maanden.

2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester

ten grondslag gelegd dat op 1 juni 2007 bij een door de regiopolitie Zeeland verrichte

doorzoeking van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, een handelsvoorraad van

meer dan 500 gram is aangetroffen en dat derhalve het hiervoor vermelde G-criterium is

overtreden. De burgemeester is daarbij afgegaan op een op ambtseed opgemaakt

proces-verbaal van bevindingen van een brigadier-rechercheur van de regiopolitie van 6

maart 2008. Volgens dit proces-verbaal is in het pand in ieder geval 4489,80 gram

hasjiesj en hennep aangetroffen. Zo zijn in de coffeeshop zelf aangetroffen 622,80 gram

hennep en hasjiesj, 571 joints inhoudende 89,55 gram hennep of hasjiesj en 53 stuks

spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde hoeveelheid

hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en hennep van

in ieder geval 712,35 gram. In het kantoor van de coffeeshop zijn aangetroffen 3306,60

gram hennep en hasjiesj, 3039 joints inhoudende 470,85 gram hennep of hasjiesj en

174 stuks spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde

hoeveelheid hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en

hennep van in ieder geval 3777,45 gram, aldus het proces-verbaal.

2.4. Wat betreft de vraag of [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de

rechtmatigheid van de door de burgemeester gelaste sluiting van de coffeeshop, heeft

de rechtbank overwogen dat de coffeeshop gedurende de periode van deze sluiting

reeds vanwege strafrechtelijke belemmeringen, waaronder beslaglegging, niet werd

geëxploiteerd. De rechtbank heeft desalniettemin belang aanwezig geacht, nu de

onderhavige overtreding van het G-criterium de opmaat is geweest voor de intrekking

van de aan [appellant] verleende gedoogverklaring wegens een op 20 mei 2008

geconstateerde nieuwe overtreding van het G-criterium.

2.4.1. In zijn verweerschrift heeft de burgemeester betoogd dat de rechtbank op

onjuiste gronden belang aanwezig heeft geacht, aangezien de intrekking van de

gedoogverklaring in deze procedure niet ter beoordeling staat. Dienaangaande

overweegt de Afdeling dat de volgens de burgemeester op 1 juni 2007 geconstateerde

overtreding van het G-criterium en de naar aanleiding daarvan gelaste sluiting voor een

periode van zes maanden door de burgemeester van belang kunnen worden geacht bij

de vraag of, en zo ja, hoe hij zal optreden indien ten aanzien van de coffeeshop opnieuw

een overtreding wordt geconstateerd. Reeds om die reden heeft de rechtbank met

juistheid aangenomen dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de

rechtmatigheid van de sluiting. Dit geldt temeer, nu de burgemeester volgens voormelde

beleidsnota een beleid hanteert met in zwaarte oplopende sancties naarmate al eerder

overtredingen van de AHOJG-criteria hebben plaatsgevonden en inmiddels wegens een

nieuwe overtreding van het G-criterium de aan [appellant] verleende gedoogverklaring

heeft ingetrokken. Gelet op het beleid, is een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de

sluiting voor een periode van zes maanden mede van belang voor een oordeel omtrent

de rechtmatigheid van de intrekking van de gedoogverklaring.

2.5. Wat betreft de inhoud van de zaak, heeft de rechtbank overwogen dat niet in

geschil is dat in de coffeeshop softdrugs en dus middelen, als bedoeld in lijst II van de

Opiumwet, werden verkocht. Reeds daarom was de burgemeester volgens haar op

grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te

Page 455: Actualiteiten Bestuursrecht

454

passen. Dat met betrekking tot coffeeshops een gedoogbeleid wordt gevoerd, doet daar

volgens de rechtbank niet aan af. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat het

G-criterium is overtreden. In dat verband heeft zij overwogen dat de in het kantoor van

de coffeeshop aangetroffen drugs mede als handelsvoorraad moeten worden

aangemerkt, aangezien het kantoor diende te worden beschouwd als een bij de

coffeeshop behorend, voor het publiek toegankelijk lokaal, als bedoeld in voormeld

artikel. Daartoe heeft zij van belang geacht dat het kantoor ten dienste stond van de

verkoopruimte, dat het slechts met een niet-afgesloten deur van de verkoopruimte was

afgescheiden, alsmede dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren om te

worden verkocht in de verkoopruimte. De naar aanleiding van de overtreding van het G-

criterium gelaste sluiting voor een periode van zes maanden is volgens de rechtbank

niet onredelijk.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de sluiting van de coffeeshop ten onrechte

rechtmatig heeft geacht. Hij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank, door te

overwegen dat het gedoogbeleid niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester

om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tegen de verkoop van softdrugs in de

coffeeshop op te treden, heeft miskend dat toepassing van bestuursdwang evident strijd

met het recht zou opleveren indien de gedoogcriteria worden nageleefd. Hij voert voorts

aan dat de juistheid van het proces-verbaal van 6 maart 2008 niet vaststaat. Zo volgt

uit een verklaring van een van de betrokken forensisch-technische onderzoekers dat bij

het wegen van de aangetroffen verdovende middelen en het weergeven van de

resultaten daarvan fouten kunnen zijn gemaakt. Daarnaast is geen gelegenheid gegeven

tot het laten verrichten van een contra-expertise. Bij het wegen van de drugs zijn ten

onrechte de joints en de in de vitrine tentoongestelde cannabis meegewogen. Deze

producten werden bij eerdere controles steeds buiten beschouwing gelaten. Aangezien

geen publiek werd toegelaten tot het kantoor, kon deze ruimte, mede gelet op de

uitspraak van de Afdeling van 16 april 2008 in zaak nr.200704948/1, niet worden

aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal. Derhalve kon geen gewicht

toekomen aan de omvang van de in het kantoor aangetroffen drugs. Doordat bij eerdere

controles steeds het kantoor werd overgeslagen, is in ieder geval het vertrouwen gewekt

dat de zich daarin bevindende drugs niet tot de handelsvoorraad zouden worden

gerekend, aldus [appellant].

[appellant] voert verder aan dat de rechtbank de evenredigheid van de sluiting ten

onrechte terughoudend heeft getoetst, aangezien deze maatregel een bestraffend

karakter heeft. Vanwege de strafrechtelijke maatregelen die exploitatie van de

coffeeshop reeds onmogelijk maakten, kon er voor de burgemeester geen reden zijn om

sluiting van de coffeeshop te gelasten. Gelet hierop en op de faciliterende rol van de

gemeente bij de opzet en vestiging van de coffeeshop, had de burgemeester met een

waarschuwing moeten volstaan. De sluiting is voorts in strijd met het

gelijkheidsbeginsel, nu de burgemeester weigert om handhavend op te treden tegen

Miami, de andere gedoogde coffeeshop in Terneuzen. Ook met betrekking tot die

coffeeshop is op een andere locatie dan de verkoopruimte een handelsvoorraad van

meer dan 500 gram aangetroffen, aldus [appellant].

2.6.1. Niet in geschil is dat in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte van de

coffeeshop verdovende middelen, vermeld in lijst II van de Opiumwet, werden verkocht.

Aangezien zich aldus een situatie, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de

Opiumwet, voordeed, was de burgemeester op grond van die bepaling in beginsel

bevoegd om bestuursdwang toe te passen, hetgeen de rechtbank met juistheid heeft

overwogen. Het met betrekking tot coffeeshops gevoerde gedoogbeleid doet aan het

bestaan van deze bevoegdheid niet af, doch brengt slechts met zich dat toepassing

ervan in een concreet geval, waarin de gedoogcriteria worden nageleefd, onredelijk kan

zijn en daarom achterwege moet blijven. In dat licht staat ter beoordeling of de

rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester met het proces-verbaal van 6

maart 2008 aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval het G-criterium, volgens welk de

Page 456: Actualiteiten Bestuursrecht

455

handelsvoorraad van een coffeeshop niet meer dan 500 gram mag bedragen, is

overtreden.

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli

2010 in zaak nr. 201000947/1/H3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de

juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, hetgeen

betwisting in rechte evenwel niet uitsluit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde

tegenbewijs van zodanige aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van

het proces-verbaal.

De door [appellant] aangevoerde verklaring van een van de betrokken forensisch-

technische onderzoekers vormt geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het

proces-verbaal van 6 maart 2008. Weliswaar heeft deze onderzoeker verklaard dat het

een aantal malen is voorgekomen dat hij het gewicht van een gewogen partij drugs

abusievelijk verkeerd noteerde, doch hij heeft tevens verklaard dat dit door een collega

direct werd gecorrigeerd. Bovendien dient in aanmerking te worden genomen dat het

proces-verbaal, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, blijkens zijn inhoud het

resultaat is van een hercontrole van de hoeveelheden aangetroffen drugs die zijn

vermeld in de na de inval op 1 juni 2007 opgestelde beslaglijsten. Dat [appellant] geen

contra-expertise heeft kunnen laten verrichten, is op zichzelf onvoldoende om twijfel te

wekken aan de juistheid van het proces-verbaal.

Zoals hiervoor is overwogen, is volgens het proces-verbaal in het kantoor van de

coffeeshop in ieder geval 3777,45 gram aan verdovende middelen aangetroffen. Evenals

voor een magazijn, zoals aan de orde in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van

de Afdeling, geldt voor een kantoor dat deze ruimte gewoonlijk niet voor het publiek

toegankelijk is. Blijkens de tekeningen in het dossier bevond de toegangsdeur naar het

kantoor zich achter de verkoopbalie. [appellant] heeft gesteld dat achter deze balie geen

publiek werd toegelaten en dat het publiek het kantoor daardoor niet kon betreden. De

omstandigheden dat de deur niet was afgesloten, dat het kantoor ten dienste stond van

de verkoopruimte en dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor

verkoop in de coffeeshop, zijn onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten.

Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het kantoor moest worden

aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal in de zin van artikel 13b van de

Opiumwet. Anders dan de burgemeester in zijn verweerschrift heeft betoogd, is niet

relevant dat, als gevolg van de met ingang van 1 november 2007 doorgevoerde

wetswijziging (Stb. 2007, 355), artikel 13b van de Opiumwet ten tijde van het besluit

van 11 juli 2008 inmiddels ook van toepassing was op niet voor het publiek

toegankelijke lokalen. Overeenkomstig het sinds 1 juli 2009 in artikel 5:4 van de

Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gecodificeerde legaliteitsbeginsel dient bij

de oplegging van een bestuurlijke sanctie te worden uitgegaan van het recht zoals dat

ten tijde van de overtreding luidde, hetgeen slechts uitzondering lijdt indien het recht

nadien in voor de overtreder gunstige zin is gewijzigd.

Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank het kantoor van de coffeeshop ten

onrechte als een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft aangemerkt, baat dat hem

niet. Zoals hiervoor is overwogen, was de burgemeester reeds vanwege de verkoop van

verdovende middelen in de coffeeshop zelf, dat wil zeggen, in de voor het publiek

toegankelijke verkoopruimte, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel

bevoegd om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop. Voor de vraag

of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt, was, gelet op het

in het beleid van de burgemeester gehanteerde G-criterium, van belang of de

handelsvoorraad van de coffeeshop meer dan 500 gram bedroeg. Zoals volgt uit de

uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200302882/1, kan voor de

toepassing van beleid betreffende de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel

13b van de Opiumwet, relevantie toekomen aan het feit dat er een directe relatie

bestaat tussen de coffeeshop en drugs die zijn aangetroffen in andere lokalen dan

Page 457: Actualiteiten Bestuursrecht

456

bedoeld in dat artikel. In dat licht is niet onredelijk dat de burgemeester met het oog op

het G-criterium niet slechts de in de openbare verkoopruimte van een coffeeshop

aanwezige drugs in aanmerking neemt, maar ook de elders aanwezige drugs die

kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn en derhalve redelijkerwijs

kunnen worden geacht te behoren tot de handelsvoorraad van deze coffeeshop. Nu in dit

geval niet in geschil is dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor

verkoop in de coffeeshop, mochten deze drugs worden gerekend tot de handelsvoorraad

van de coffeeshop. Dat bij eerdere politiecontroles niet het kantoor is gecontroleerd,

doet daar niet aan af. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht onvoldoende geacht

om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de burgemeester in het kantoor

aanwezige drugs niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop zou rekenen. Een

zodanig vertrouwen had slechts gewekt kunnen worden door concrete en

ondubbelzinnige mededelingen van de burgemeester. Niet gesteld is dat dergelijke

mededelingen zijn gedaan.

Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding om in te gaan op de stellingen

van [appellant] met betrekking tot de joints en de in de vitrine tentoongestelde

cannabis. Aangezien alleen al in het kantoor in ieder geval 3777,45 gram aan drugs is

aangetroffen, is niet aannemelijk dat de maximaal gedoogde handelshoeveelheid van

500 gram niet zou zijn overschreden, indien de joints en de in de vitrine tentoongestelde

cannabis niet zouden zijn meegewogen.

2.6.3. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, gaat de burgemeester volgens het door

hem gehanteerde beleid bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel over

tot sluiting van de desbetreffende coffeeshop voor een periode van minimaal zes

maanden. Met de rechtbank wordt dit beleid in het algemeen niet onredelijk geacht. De

in dit geval gelaste sluiting voor de duur van zes maanden is in overeenstemming met

dit beleid. Wat betreft de vraag of deze termijn evenredig is, is van belang dat, zoals de

Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010 in

zaak nr. 200910265/1/H3), de burgemeester over beslissingsruimte beschikt bij de

vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelaste

sluiting. Dit brengt met zich dat de rechter een dergelijk bevel terughoudend dient te

toetsen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de sluiting van de coffeeshop geen

bestraffend karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in

evenvermelde uitspraak van 8 september 2010), strekt een op artikel 13b van de

Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van

artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden,

neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de

toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van

overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien

toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de

sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een

leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een bestraffende sanctie moeten

worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Zo heeft de

rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester, ondanks de strafrechtelijke

maatregelen die exploitatie van de coffeeshop reeds onmogelijk maakten, toch in

redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de coffeeshop wordt gesloten. Zoals de

burgemeester heeft toegelicht, was onduidelijk hoe lang de strafrechtelijke maatregelen

zouden voortduren en heeft hij willen voorkomen dat de coffeeshop heropend zou

worden, indien deze maatregelen voortijdig zouden worden opgeheven. Gelet op de

grote hoeveelheid aangetroffen drugs, welke de maximaal gedoogde handelshoeveelheid

van 500 gram ruim overschrijdt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de

burgemeester sluiting voor een periode van zes maanden in redelijkheid noodzakelijk

heeft kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beëindigen en te

voorkomen.

De door [appellant] aangevoerde betrokkenheid van de gemeente bij de opzet en

Page 458: Actualiteiten Bestuursrecht

457

vestiging van de coffeeshop doet aan het voorgaande niet af. Zoals de rechtbank heeft

overwogen, heeft de burgemeester in de gedoogverklaring welke hij op 15 november

2005 ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop heeft verleend, medegedeeld dat

hij tegen de handel in drugs in de coffeeshop niet bestuursrechtelijk zal optreden indien

en voor zover wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder de AHOJG-criteria.

Daarbij heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen dat de handelsvoorraad van de coffeeshop

overeenkomstig het G-criterium niet meer dan 500 gram mag bedragen. Niet gesteld is

dat de burgemeester expliciete toezeggingen heeft gedaan, waarbij van de in de

gedoogverklaring vermelde voorwaarden is teruggekomen.

Ten aanzien van het uitblijven van handhavend optreden van de burgemeester tegen

Miami wordt overwogen dat de situatie van die coffeeshop niet vergelijkbaar is met die

van Checkpoint. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, is bij Miami, anders dan bij

Checkpoint, niet in de ruimten van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, meer

dan 500 gram aan handelsvoorraad aangetroffen, maar in andere panden. Reeds om die

reden heeft de burgemeester niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door

wel handhavend op te treden tegen Checkpoint en niet tegen Miami.

2.6.4. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het

oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de

coffeeshop voor een periode van zes maanden wordt gesloten. Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd

met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. N.S.J.

Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. De Vries

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011

582.

Page 459: Actualiteiten Bestuursrecht

458

LJN: BP8747, Raad van State , 201010268/1/M1 en 201008811/1/M1

Uitspraak

201010268/1/M1 en 201008811/1/M1.

Datum uitspraak: 23 maart 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

[appellant A] en [appellante B], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft het college [appellant A] aangeschreven om de

aanwezigheid van gestort aardappelafval, vaste mest en stro alsmede gestort

aardappelafval, vermengd met stenen en grond, op de locaties aangeduid als

Klazienaveensestraat en Vastenow vóór 1 augustus 1997 te beëindigen onder oplegging

van twee afzonderlijke lasten onder dwangsom van elk € 1.100,00 per dag met een

maximum van € 33.000,00.

Bij brieven van 30 juli 2010 heeft het college medegedeeld dat de besluiten van 2 juni

2010 moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van

[appellant A].

Bij besluit van 4 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college de tegen

de besluiten van 2 juni 2010 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 10 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college beslist

om de tegen de brief van 30 juli 2010 gemaakte bezwaren buiten behandeling te laten.

Tegen de besluiten van 4 augustus 2010 en 10 augustus 2010 zijn [appellant A] en

[appellante B] opgekomen bij brief van 26 augustus 2010, bij de gemeente Emmen

ingekomen op 30 augustus 2010. De gemeente Emmen heeft deze brief met toepassing

van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als beroepschrift

doorgezonden aan de Afdeling, alwaar de brief is ingekomen op 7 september 2010. De

gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.

De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar

[appellant A] en [appellante B], in persoon van [appellant A] en vertegenwoordigd door

mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager

en D. Grooteboer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Page 460: Actualiteiten Bestuursrecht

459

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd

behandeld.

2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2010 zijn twee lasten onder dwangsom

verzonden met betrekking tot de locatie Klazienaveensestraat, brief met kenmerk

10.038053, respectievelijk met betrekking tot de locatie Vastenow, brief met kenmerk

10.038055. Deze besluiten zijn op 4 juni 2010 aangetekend verzonden. Omdat de

besluiten, nadat deze tevergeefs waren aangeboden op het postadres, vervolgens niet

zijn afgehaald, zijn deze door de postdienst aan het college teruggezonden. Bij brief van

2 juli 2010, kenmerk 10.051392, zijn de besluiten per gewone post nogmaals

toegezonden. Op 30 juli 2010 is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010.

2.2.1. Bij brieven van 30 juli 2010, kenmerk 10.062724 respectievelijk 10.062732, heeft

het college de besluiten van 2 juni 2010 gewijzigd in dier voege dat deze moeten

worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A]. Op 2

augustus 2010 is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de tenaamstelling van 30 juli

2010.

2.2.2. Bij besluit van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, heeft het college de

bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het

bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. Het college heeft in zijn

besluit van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, verklaard de brief van 2 augustus

2010 niet in behandeling te nemen, omdat de mededeling inhoudende het wijzigen van

de tenaamstelling van de last onder dwangsom volgens het college geen besluit is

waartegen bezwaar openstaat. In dat verband heeft het college verwezen naar

jurisprudentie van de Afdeling, waarbij het met name gaat om de uitspraak van 11

januari 2000, zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120).

Het beroep in de zaak nummer 201010268/1/M1

2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een

schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke

rechtshandeling.

2.4. [appellant A] en [appellante B] betwisten het standpunt van het college dat de

brieven van 30 juli 2010 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zij

betogen dat het wijzigen van de tenaamstelling van een dwangsombesluit een

publiekrechtelijke rechtshandeling is. Volgens hen is de uitspraak van de Afdeling van 11

januari 2000 niet van toepassing, omdat die zaak betrekking had op een verschrijving

van de naam van een vennootschap, terwijl in dit geval de lasten onder dwangsom

aanvankelijk waren gericht aan een natuurlijk persoon en kennelijk hadden moeten

worden gericht aan een vennootschap.

2.5. Naar het oordeel van de Afdeling komt het besluit van het college van 10 augustus

2010, gelet op de strekking daarvan, neer op een beslissing om de bezwaren tegen de

brieven van 30 juli 2010 niet-ontvankelijk te verklaren.

2.6. [appellante B] is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de

Klazienaveensestraat en Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden.

[appellant A] is directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap. Deze omstandigheid

maakt dat de belangen van [appellant A] en die van [appellante B] tot op zekere hoogte

met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat [appellant A] en [appellante B] van

elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het

opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant A] leidt ertoe dat [appellant A]

Page 461: Actualiteiten Bestuursrecht

460

en niet [appellante B] een dwangsom verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor

gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop is het wijzigen van de tenaamstelling

van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling.

De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari

2000, in zaak nr. 199900635/1, nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde

was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap

was opgenomen als degene tot wie de last was gericht. Buiten twijfel stond dat de naam

van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaken die thans aan

de orde zijn, heeft het college eerst met zijn brieven van 30 juli 2010 duidelijk gemaakt

dat het niet [appellant A] maar [appellante B] heeft willen aanschrijven. De

omstandigheid dat het college de besluiten van 2 juni 2010 heeft gezonden naar het

adres van [appellante B] en niet naar het huisadres van [appellant A], levert

onvoldoende grond op voor de conclusie dat de besluiten geacht moeten worden te zijn

gericht aan [appellante B].

Nu de brieven van 30 juli 2010, gelet op het voorgaande, besluiten zijn in de zin van

artikel 1:3 van de Awb, heeft het college de bezwaren hiertegen ten onrechte niet-

ontvankelijk verklaard. Het besluit van 10 augustus 2010 verdraagt zich niet met artikel

7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is,

op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.

2.7. Het hier besproken beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2010 dient te

worden vernietigd.

Het beroep in de zaak nummer 201008811/1/M1

2.8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een

bezwaarschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na

die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na

afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op

grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de

indiener in verzuim is geweest.

2.9. De besluiten van 2 juni 2010 zijn op 4 juni 2010 bekendgemaakt, zodat daartegen

gelet op artikel 6:7 Awb tot en met 16 juli 2010 bezwaar kon worden gemaakt.

Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat de bezwaartermijn

eerst is aangevangen met het verzenden door het college van zijn brieven van 30 juli

2010, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat,

zoals hiervoor is overwogen, de brieven van 30 juli 2010 afzonderlijke besluiten zijn als

bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het had op de weg van [appellant A] gelegen om,

voor zover hij zich niet kon verenigen met de besluiten van 2 juni 2010, daartegen

uiterlijk op 16 juli 2010 bezwaar te maken.

Nu eerst bij brief van 30 juli 2010, en derhalve buiten de in artikel 6:7 Awb genoemde

termijn, bezwaar is gemaakt tegen voornoemde besluiten, is het bezwaarschrift gelet op

artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Weliswaar hebben [appellant A] en

[appellante B] betoogd dat zij reeds op 12 juli 2010 per faxbericht aan de gemeente

Emmen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010, maar volgens het

college is dit faxbericht niet bij de gemeente binnengekomen. Nu [appellant A] en

[appellante B] hun stelling niet met bewijsmiddelen hebben gestaafd, acht de Afdeling

het niet aannemelijk dat zij al op 12 juli 2010 bezwaar hebben gemaakt.

Page 462: Actualiteiten Bestuursrecht

461

Aangezien niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet

kan worden geoordeeld dat zich een verzuim voordoet, heeft het college de bezwaren

tegen de besluiten van 2 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.10. Het hier besproken beroep is ongegrond.

2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en

wethouders van Emmen van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, gegrond;

II. vernietigt het onder I genoemde besluit;

III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en

wethouders van Emmen van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding

van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het onder I

bedoelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.142,41 (zegge:

elfhonderdtweeënveertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te

rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande

dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant A]

en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht

ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met

dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de

ander.

Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Sorgdrager w.g. Sparreboom

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011

195-209.

Page 463: Actualiteiten Bestuursrecht

462

LJN: BQ6826, Raad van State , 201007178/1/H1

Uitspraak

201007178/1/H1.

Datum uitspraak: 1 juni 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de

voorzieningenrechter) van 14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892 in het geding

tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een

dwangsom gelast het gebruik van een deel van de bedrijfswoning op het perceel

[locatie] te Loenen (hierna: het perceel) voor kamerverhuur vóór 1 november 2009 te

beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de

voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen

ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26

juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij

brief van 23 augustus 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar [appellant],

vergezeld door [huurder A], [huurder B] en J. Kraak, en bijgestaan door mr. J.T.J. van

Diepen, werkzaam bij Debiforce B.V. Incassodiensten, en het college, vertegenwoordigd

door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid"

(hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Niet agrarische

bedrijven".

Page 464: Actualiteiten Bestuursrecht

463

Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als

zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor het bij de desbetreffende

aanduiding behorende bedrijfstype, overeenkomstig de nadere aanduiding op de kaart

als bedoeld in lid 2.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn uitsluitend toegestaan de niet-

agrarische bedrijven genoemd in de bij deze bepaling behorende tabel. Uit de tabel volgt

dat op het perceel een garagebedrijf is toegestaan.

Ingevolge de in het derde lid opgenomen bebouwingsmatrix is op het perceel één

bedrijfswoning toegestaan.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 22, voor zover thans van belang, wordt in de

voorschriften verstaan onder een bedrijfswoning, een woning die een functionele binding

heeft met het bedrijf, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf.

Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, onder 5, is het verboden de in het plan

bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. In ieder

geval geldt als strijdig met de bestemming het gebruik van gebouwen en bouwwerken

voor woondoeleinden, met uitzondering van de op de kaart aangegeven woningen en de

ingevolge de bestemmingsregeling toegestane bedrijfswoningen.

2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het

college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van de

bedrijfswoning voor kamerverhuur. Daartoe voert hij aan dat de huurders [huurder C],

[huurder A] en [huurder D] een functionele binding hadden met het bedrijf. Zij voerden

volgens [appellant] werkzaamheden uit voor het garagebedrijf van de hoofdhuurder,

[huurder B], zoals bewakingstaken, reparaties en het verkoopklaar maken van auto's.

De bewoning van de bedrijfswoning door deze huurders was daarom in

overeenstemming met de bestemmingsplanvoorschriften, aldus [appellant].

2.2.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de genoemde drie huurders

werkzaamheden uitvoerden voor het bedrijf van [huurder B], is daarmee nog niet

voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1.1, onder 22,

van de planvoorschriften dient de functionele binding van de woning met het bedrijf te

strekken ten behoeve van het beheer van en/of het toezicht op het bedrijf. De verhuur

van een deel van de woning aan [huurder B] is daarmee in overeenstemming en

volstaat daartoe, nu hij eigenaar is van het bedrijf en hij in die hoedanigheid het beheer

voert van en het toezicht uitoefent op het bedrijf. [huurder C], [huurder D] en [huurder

A] hadden geen functionele binding met het bedrijf in vorenbedoelde zin. Bewoning van

de bedrijfswoning door hen kon niet noodzakelijk worden geacht ten behoeve van het

beheer van of het toezicht op het bedrijf. Dat zij als gesteld, doordat zij in de

bedrijfswoning woonden, toezicht konden uitoefenen bij afwezigheid van [huurder B],

maakt dit niet anders. Anders dan [appellant] betoogt, is de verhuur van een deel van

de bedrijfswoning aan deze kamerhuurders, dan ook niet in overeenstemming met het

bestemmingsplan. Nu vaststaat dat dit gebruik plaatsvond ten tijde van het besluit van

16 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college

bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het

college ten onrechte handhavend optreedt, nu alle huurders in november 2009, derhalve

voor het verstrijken van de begunstigingstermijn, uit de bedrijfswoning waren

vertrokken. [appellant] betwist de juistheid van de verslagen van [toezichthouder] van

24 november 2009 en 14 december 2009 en stelt dat deze toezichthouder op 14

Page 465: Actualiteiten Bestuursrecht

464

december 2009, anders dan in het verslag vermeld staat, niet heeft gesproken met

[huurder B]. Hetgeen in dat verslag is opgenomen als de verklaring van [huurder B] is

dus niet juist, aldus [appellant].

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in

zaak nr.200302722/1), is de omstandigheid dat gevolg wordt gegeven aan de last, geen

reden voor herroeping daarvan, te minder nu de last ook het beëindigd houden van de

bewoning van de bedrijfswoning door daartoe niet-gerechtigden betreft.

Dat, zoals [appellant] stelt, ten tijde van het besluit op bezwaar de overtreding zou zijn

beëindigd, maakt niet dat de handhaving onrechtmatig is. De voorzieningenrechter is

dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de last onder dwangsom terecht is

opgelegd.

2.3.2. De vraag of de overtreding voor het verstrijken van de begunstigingstermijn is

beëindigd, is van belang in geval de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals

die luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de

Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) op 1 juli 2009, van toepassing is. In

het eerste lid van artikel 5:39 van de Awb, zoals die bepaling sinds die datum luidt, is

bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op

een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de

belanghebbende deze beschikking betwist. Indien het voor die datum geldende recht

van toepassing is, dient de burgerlijke rechter te oordelen over een geschil omtrent de

invordering van verbeurde dwangsommen.

2.3.2.1. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke

sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van

inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat

tijdstip.

2.3.2.2. In dit geval gaat het om een overtreding die is aangevangen voor de

inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het besluit van 16 juli

2009, derhalve na de inwerkingtreding daarvan, voortduurde. Uit de tekst van artikel IV

is niet zonder meer af te leiden of de Awb zoals die luidt sinds 1 juli 2009 in dit geval

van toepassing is. In de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II

2003/04, 29702, nr. 3, blz. 165) is het volgende vermeld:

"Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke

sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op

overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de

bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of

opsporing - boeteoplegging - bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing

wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces

het oude recht van toepassing blijft."

Uit deze passage is af te leiden dat het in artikel IV van de Vierde tranche Awb

neergelegde overgangsrecht ten doel heeft eerbiedigende werking toe te kennen aan het

recht zoals dit gold tot 1 juli 2009, indien op die datum sprake was van een lopend

handhavingsproces.

Gelet op de tekst van de wet, gelezen in verbinding met de memorie van toelichting, is

in een geval als dit, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom

wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na

30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de

overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het

schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder

toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.

Page 466: Actualiteiten Bestuursrecht

465

Deze situatie dient te worden onderscheiden van die waarin een eenmalige overtreding

vóór 1 juli 2009 is gepleegd, en die waarin een voortdurende overtreding vóór 1 juli

2009 is beëindigd. Op die situaties is gelet op de tekst van artikel IV van de Vierde

tranche, het recht van toepassing zoals dit gold tot 1 juli 2009, ook al is de

handhavingsprocedure na die datum begonnen.

Deze uitleg van artikel IV van de Vierde tranche Awb strookt met het uitgangspunt dat

het overgangsrecht gezien de aard daarvan, niet ruimer dient te worden uitgelegd dan

gelet op de tekst van de wet nodig is en met de bedoeling van de wetgever om het recht

zoals dit gold tot 1 juli 2009 enkel nog van toepassing te achten op lopende

handhavingsprocedures.

Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de

overtreding niet alleen te zijn aangevangen voor 1 juli 2009, doch dient ook een

duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor 1 juli 2009 sprake was van een lopend

handhavingsproces. Die aanwijzing wordt in dit geval gevonden in het schriftelijke

voornemen tot handhavend optreden, waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld

zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen.

Een dergelijke aanwijzing zou er niet zijn, indien het college had volstaan met de

constatering van de overtreding, eventueel gevolgd door een waarschuwing dat

handhavend optreden wordt overwogen indien de overtreding niet wordt beëindigd.

Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 4 juni 2009 aan [appellant] is

toegezonden, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de Awb

zoals deze gold tot 1 juli 2009 op het geschil van toepassing is. De burgerlijke rechter is

derhalve bevoegd kennis te nemen van een geschil omtrent de invordering van

dwangsommen die zijn verbeurd ten gevolge van het besluit van 16 juli 2009, gelezen in

samenhang met het besluit van 20 november 2009.

2.3.3. Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de

begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding te kort was, nu hij om

ontbinding van de huurovereenkomsten te bewerkstelligen een procedure bij de

kantonrechter had moeten starten, waartoe hem de benodigde tijd ontbrak.

2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de geboden

begunstigingstermijn voldoende was om te voldoen aan de opgelegde last. Daarbij heeft

de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat [appellant] bij brief van 4

juni 2009 op de hoogte is gesteld van het voornemen van het college om hem een last

onder dwangsom op te leggen. De gestelde omstandigheid dat de termijn te kort was nu

deze niet volstond om een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomsten te

voeren, moet voor rekening en risico van [appellant] blijven.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de

hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 per maand, met een maximum

van € 60.000,00 niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden

belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.5.1. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom heeft het college het totale bedrag

aan huurinkomsten uit de bedrijfswoning per maand vermenigvuldigd met een factor

van ruim drie. Toepassing van deze vermenigvuldigingsfactor is op zichzelf niet

onredelijk. Zoals het college echter ter zitting heeft bevestigd, heeft het de hoogte van

de dwangsom niet uitsluitend gerelateerd aan de huurinkomsten van de bewoning door

[huurder C], [huurder D] en [huurder A], maar aan het totale bedrag aan

Page 467: Actualiteiten Bestuursrecht

466

huurinkomsten uit de woning van € 3000,00 per maand. Ter zitting is onweersproken

gesteld dat door de kamerhuurders een bedrag van in totaal € 950,00 per maand werd

betaald. Dit brengt mee dat het college wat betreft de vaststelling van de hoogte van de

dwangsom het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De voorzieningenrechter heeft dit

niet onderkend.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het

beroep tegen het besluit van 20 november 2009 gegrond verklaren. Dit besluit dient

wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarin de

dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,00 per maand, met een maximum

van € 60.000,00. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen

op een bedrag van € 3.000,00 per maand, met een maximum van € 18.000,00. De

Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde

besluit.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van

14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van

Apeldoorn van 20 november 2009, kenmerk 2009-045286, voor zover daarbij de

dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,- per maand, met een maximum van

€ 60.000,-;

V. bepaalt de dwangsom op een bedrag van € 3000,00 per maand, met een maximum

van € 18.000,00;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot

vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het

hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.560,52 (zegge:

vijftienhonderdzestig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen

aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan

[appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge:

driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger

beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr.

F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.

Page 468: Actualiteiten Bestuursrecht

467

w.g. Bijloos w.g. Lodder

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011

17-641.

Page 469: Actualiteiten Bestuursrecht

468

LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2

Uitspraak

201010199/1/M2.

Datum uitspraak: 5 oktober 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente

Beesel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Beesel,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot

handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan de Pastoor

Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.

Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college

het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25

oktober 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige kamer.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C],

namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C.

Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling

de zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek

heeft heropend.

De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant

A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd

door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend

optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008

Page 470: Actualiteiten Bestuursrecht

469

geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde

overtreding, heeft afgewezen.

2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende

geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat

op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van

16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de

nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve

gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen

milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend

op te treden.

2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke

voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met

handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het

bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder

dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In

gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert,

bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst

waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit

voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet

dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van

een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke

omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als

het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de

daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last

behoort te worden afgezien.

2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de

gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag.

Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het

Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige

overtredingen', die bestaat uit twee stappen.

De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat

een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin

wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de

overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete

maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt

hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet

opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd

voor de tweede stap van de sanctiestrategie.

Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede

stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het

nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar

hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk

overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de

hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het

handhavingstraject beëindigd.

De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging

2.3, in beginsel aan dient te houden.

2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het

college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend

optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen

Page 471: Actualiteiten Bestuursrecht

470

belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden

afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007

opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de

drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die

werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd,

omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De

rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van

de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17

van het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college

dat de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid

van personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten

beschouwing diende te blijven.

2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe

geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de

geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere

omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college

in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende

onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is

gebleven.

2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr.

200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007

opgelegde last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit

horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor

het café geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking

getreden en het Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te

voldoen aan de ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die

uit het Besluit horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen

betekenis meer toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid

die aanleiding kon vormen van handhavend optreden af te zien.

2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden

voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2

augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien.

2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding

stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het

college bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het

Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven.

Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift

binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het

college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat

beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het

opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft

nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb

op een ondeugdelijke motivering.

2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te

worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van

deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen.

2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te

worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst

daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

Page 472: Actualiteiten Bestuursrecht

471

2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel

van 20 september 2010;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes

weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het

bezwaar te beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding

van bij [appellant A], [appellante B] en [appellant C] in verband met de behandeling van

het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 96,22 (zegge: zesennegentig

euro en tweeëntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen

bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant

A], [appellante B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep

betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt,

met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de

anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr.

Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar

van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011

492

Page 473: Actualiteiten Bestuursrecht

472

LJN: BR3251, Raad van State , 201009027/1/H2

Uitspraak

201009027/1/H2.

Datum uitspraak: 27 juli 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2010 in zaak nr. 09/3542

in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant] onder oplegging van een

last onder dwangsom een herplantplicht opgelegd.

Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 augustus 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank

het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak

is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14

september 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd hebben [appellant] en het college nadere informatie verschaft.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een

enkelvoudige.

Bij brieven van 11 februari 2011 en 13 april 2011 hebben partijen toestemming verleend

als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in

het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat

het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd

is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een

last onder dwangsom opleggen.

Page 474: Actualiteiten Bestuursrecht

473

Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde

dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij

is verbeurd.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd

tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder

bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van

regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

2.2. Bij brief van 22 januari 2009 heeft het college [appellant] medegedeeld

voornemens te zijn hem, onder oplegging van een last onder dwangsom, een

herplantplicht op te leggen, omdat hij zonder een daartoe vereiste vergunning een beuk

en een esdoorn op zijn perceel heeft gekapt.

Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant], onder oplegging van een

last onder dwangsom, een herplantplicht opgelegd, inhoudende dat [appellant] voor 31

december 2009 twee bomen aan de entree van zijn woning dient te herplanten.

Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door het college bij besluit van 2

oktober 2009 ongegrond verklaard.

2.3. Uit door de Afdeling gevraagde informatie van partijen is gebleken dat [appellant]

niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en het college niet tot invordering van

de verbeurde dwangsom is overgegaan. De invordering van de verbeurde dwangsom is

niet meer mogelijk, omdat het college daartoe op grond van artikel 5:35 van de Awb

niet meer bevoegd is. Er kan geen uitvoering meer worden gegeven aan het besluit van

21 april 2009. Anders dan het college betoogt kan het nemen van een nieuw

handhavingsbesluit niet als uitvoering van dat besluit worden beschouwd (vergelijk de

uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr. 200907952/1/H1).

Nu van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, heeft [appellant] geen

belang meer bij het inhoudelijk beoordelen van zijn hoger beroep.

2.4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in

tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Offers w.g. Bindels

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011

85-630.

Page 475: Actualiteiten Bestuursrecht

474

LJN: BQ4372, Hoge Raad , 10/00491

Samenvatting

Na aanschrijvingen van bestuursdwang worden in opdracht van de gemeente alle

woonwagens van een woonwagencentrum verhuisd naar een ander woonwagencentrum

in één doorlopende actie met inzet van politie en ME. Vervolgens vaardigt de gemeente

aan de bewoners dwangbevelen uit voor kostenverhaal. Een bewoner doet verzet tegen

het dwangbevel en vordert schadevergoeding wegens beschadiging van zijn (later

gesloopte) woonwagen.

HR: 1. Bestuursdwang. Kostenverhaal. De kosten van toegepaste bestuursdwang komen

voor rekening van de overtreder, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen

laste behoren te komen. Voor de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle

gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald is de inhoud van de aanzegging van

de bestuursdwang of van het bestuursdwangbesluit niet van belang. Bij het bepalen van

de wijze waarop toepassing aan aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, komt het

bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van

evenredigheid en proportionaliteit stellen.

2. Schadebegroting. Het oordeel van het hof dat het geen aanleiding zag de door de

bewoner als gevolg van de beschadiging van zijn woonwagen geleden schade niet

abstract te begroten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet

onbegrijpelijk.

Page 476: Actualiteiten Bestuursrecht

475

LJN: BQ5076, Hoge Raad , 10/00525

Uitspraak

8 juli 2011

Eerste Kamer

10/00525

RM/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

gevestigd te [vestigingsplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

PROVINCIE OVERIJSSEL,

zetelende te Zwolle,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Provincie.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de

navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaken 96199/HA ZA 04-523 en 100929/HA ZA 04-1222 van de

rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2006;

b. de arresten in de zaak 104.002.187 van het gerechtshof te Arnhem van 1 april 2008

en 15 september 2009.

De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De

cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door

mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het

cassatieberoep.

De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 mei 2011 op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel.

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] exploiteert te [plaats] een bedrijf voor het wassen en breken van

ballastgrind. De hoofdactiviteiten bestaan uit het opslaan en bewerken in een grondwas-

en breekinstallatie van ballastgrind afkomstig van de spoorwegen, het opslaan van de

Page 477: Actualiteiten Bestuursrecht

476

geproduceerde secundaire bouwstoffen en het opslaan van de vrijgekomen afvalstoffen,

waaronder verontreinigd slib. Het spoel- en waswater wordt opgevangen in bassins. Bij

besluit van 18 december 2000 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna:

GS) [eiseres] voor deze inrichting vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer

en daaraan voorschriften verbonden, onder andere met het oog op de bescherming van

de bodem.

(ii) Bij een op 30 oktober 2001 uitgevoerde controle is geconstateerd dat [eiseres] op tal

van onderdelen in strijd handelde met de milieuvergunning. Bij brief van 14 februari

2002 hebben GS verzocht deze overtredingen te beëindigen en aangekondigd dat

handhavend zou worden opgetreden als [eiseres] hieraan geen gehoor zou geven.

(iii) Nadat bij verschillende controles was gebleken dat de overtredingen niet waren

beëindigd, hebben GS bij besluit van 10 september 2002 een last onder dwangsom

gegeven ter zake van overtreding van de voorschriften met betrekking tot - voor zover

thans van belang - de (vloeistofdichte) constructie van de spoelwaterbassins. Het besluit

van 10 september 2002 houdt ten aanzien van de onderhavige dwangsom onder meer

in:

"€ 100.000,-- per maand (met een maximum van € 300.000,--) ten aanzien van de

spoelwaterbassins van de grindwas- en breekinstallatie, dat niet wordt voldaan aan het

gestelde in voorschrift E.1.7 onder e in samenhang met voorschrift E.1.13 van uw

milieuvergunning. Dit betekent dat genoemd bassin aantoonbaar vloeistofdicht dient te

zijn."

(iv) Het door [eiseres] tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat

haar alsnog een begunstigingstermijn werd gegeven tot en met 15 april 2003; voor het

overige zijn haar bezwaren bij besluit van GS van 11 maart 2003 ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat de dwangsombeschikking

onherroepelijk is geworden.

(v) Nadat was geconstateerd dat na afloop van de begunstigingstermijn nog sprake was

van overtreding, zijn GS overgegaan tot inning van inmiddels verbeurde dwangsommen.

Bij brief van 21 april 2004 hebben GS medegedeeld dat [eiseres] dwangsommen had

verbeurd tot een totaal van € 300.000,--.

(vi) Aangezien [eiseres] de vordering niet vrijwillig voldeed, hebben GS de verbeurde

dwangsommen ingevorderd bij dwangbevel van 9 juli 2004.

3.2 Het door [eiseres] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank gegrond

verklaard. Het hof heeft de tegen dit vonnis gerichte vierde grief van de Provincie

gegrond bevonden en vervolgens het subsidiaire verjaringsverweer van [eiseres]

beoordeeld. Dat verweer hield in dat de bevoegdheid tot invordering van de eerste van

de drie volgens de Provincie verbeurde dwangsommen van € 100.000,-- ingevolge art.

5:35 Awb is verjaard, omdat die dwangsom op 15 april 2003 is verbeurd en stuiting van

de verjaring eerst heeft plaatsgevonden bij brief van 23 oktober 2003. Het hof heeft

overwogen

(rov. 4.12 van het tussenarrest) dat de stuitingshandeling van 23 oktober 2003 ook voor

de eerste verbeurde dwangsom effect had, nu die eerste dwangsom niet werd verbeurd

op 15 april 2003, maar op 15 mei 2003. Volgens het hof was immers pas op

laatstgenoemde datum, met inachtneming van de tot 15 april 2003 lopende

begunstigingstermijn, voor het eerst gedurende één hele maand niet aan voorschrift

E.1.13 voldaan.

3.3 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.12, klaagt dat het hof heeft miskend dat

wanneer in een dwangsombeschikking de dwangsom is bepaald per maand, die

dwangsom is verbeurd zodra op enige dag in die maand in strijd met de last is

gehandeld, en dat vanaf die dag de in art. 5:35 lid 1 (oud) Awb genoemde

verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen. De verjaringstermijn is dus gaan lopen

op 15 april 2003, terstond na ommekomst van de begunstigingstermijn, aldus het

middel.

Page 478: Actualiteiten Bestuursrecht

477

3.4 De klacht faalt.

De Provincie heeft in de hiervoor in 3.1 onder (iii) gedeeltelijk weergegeven

dwangsombeschikking, gebruik makend van de mogelijkheid die art. 5:32 lid 4 (oud)

Awb biedt, de dwangsom vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid - in het

onderhavige geval een maand - dat de last niet is uitgevoerd. Art. 5:32 lid 4 (oud) Awb,

voor zover hier van belang, moet aldus worden uitgelegd dat eerst als gedurende een

maand niet aan de last is voldaan, de dwangsom wordt verbeurd.

Nu de begunstigingstermijn afliep op 15 april 2003, is de dwangsom van € 100.000,--

dus verbeurd op het moment dat sedert laatstgenoemde datum een maand is verstreken

zonder dat de last is uitgevoerd, derhalve op 15 mei 2003. Het oordeel van het hof is

dus juist.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan

de zijde van de Provincie begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor

salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren

A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het

openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.

Page 479: Actualiteiten Bestuursrecht

478

AB 2012/51, 5 januari 2011

De invordering van de dwangsommen betreft een handeling naar burgerlijk recht ten aanzien waarvan de

burgerlijke rechter bevoegd is. Besluit tot oplegging van een dwangsom is rechtens onaantastbaar en in dit

geval geen reden om een uitzondering op de formele rechtskracht aan te nemen. Tweede verzoek om

herziening van het besluit betreft een herhaalde aanvraag in de zin van art. 4:6 Awb.

ABRvS, 05-01-2011, nr 201003982/1/H3.Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

(Meervoudige kamer) Datum: 05-01-2011

Magistraten: Mrs. C.H.M. van Altena, W. Konijnenbelt, A. Hammerstein Zaaknr: 201003982/1/H3.

Conclusie: - LJN: BO9792

Partij(en)

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 10 maart 2010 in zaken nrs.

10/653 en 10/722 in het geding tussen:

[appellante]

en

de burgemeester van Breda.

1.Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2002 heeft de burgemeester [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast

de overtreding van artikel 67 van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 1997, bestaande uit de illegale

exploitatie van een prostitutiebedrijf op het adres Academiesingel 42 te Breda, op te heffen en opgeheven te

houden.

Bij brief van 14 oktober 2009 heeft [appellante] daartegen opnieuw bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij bezwaar

gemaakt tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen en heeft zij opnieuw verzocht het

besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen op grond van artikel 5:34 van de Algemene

wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij besluit van 23 december 2009 heeft de burgemeester het verzoek van [appellante] om het besluit van 18

maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, afgewezen. Bij dat besluit is tevens het verzoek van

[appellante] om vergoeding van schade, die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 18 maart

2002, afgewezen.

Bij besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18

maart 2002 en tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen niet-ontvankelijk verklaard.

Tevens heeft de burgemeester bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2009 ongegrond

verklaard.

Page 480: Actualiteiten Bestuursrecht

479

Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op 11 maart 2010, heeft de voorzieningenrechter het beroep van

[appellante] tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger

beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar [appellante], in persoon, en de

burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2.Overwegingen

2.1.

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft de burgemeester een eerder door [appellante] gemaakt bezwaar tegen het

besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij

uitspraak van 17 september 2002 in zaken nrs. 02/1627 en 02/1628 het door [appellante] daartegen ingestelde

beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld.

Bij het besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het door [appellante] opnieuw gemaakte bezwaar

tegen het besluit van 18 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat besluit als gevolg van het niet

instellen van hoger beroep tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002 onherroepelijk is geworden en

omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.

De burgemeester heeft bij dat besluit het bezwaar tegen de invordering van de inmiddels verbeurde

dwangsommen, dan wel tegen de dwangbevelen van 13 juli 2004 en 21 juli 2005, niet-ontvankelijk verklaard,

omdat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.

De burgemeester heeft bij het besluit van 10 februari 2010 voorts het bezwaar tegen de afwijzing van het

verzoek om het besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, ongegrond verklaard,

omdat een door [appellante] eerder daartoe gedaan verzoek bij besluit van 13 maart 2003 is afgewezen, en

niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

De burgemeester heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet is gebleken van enig

onrechtmatig handelen zijdens de gemeente.

2.2.

[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd is een

oordeel te geven over de beroepsgronden die betrekking hebben op de invordering van de verbeurde

dwangsommen. Volgens haar is de bestuursrechter daartoe wel bevoegd, omdat het een bestuursrechtelijke

kwestie betreft, de burgerlijke rechter in dezen niet competent is gebleken en zij recht heeft op een

daadwerkelijk rechtsmiddel. Voorts herhaalt zij haar in beroep ingenomen standpunt dat de burgemeester niet

bevoegd is om tot invordering over te gaan, onder meer omdat die bevoegdheid is verjaard.

2.2.1.

Het betoog faalt. De invordering van verbeurde dwangsommen betreft in dit geval een handeling naar

burgerlijk recht, ten aanzien waarvan uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is. De Awb geeft eerst sinds 1

juli 2009, in artikel 5:37, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 5:39, eerste lid, de mogelijkheid om bij de

bestuursrechter op te komen tegen een beschikking omtrent de invordering van een dwangsom. De

voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 in zaak nr.

200904490/2/H1 (aangehecht), terecht overwogen dat deze artikelen in dit geval niet van toepassing zijn. De

Page 481: Actualiteiten Bestuursrecht

480

last onder dwangsom is bij het besluit van 18 maart 2002 opgelegd wegens overtredingen die hebben

plaatsgevonden vóór 1 juli 2009. Op grond van het in artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van

de Awb (Stb. 2009, 264) neergelegde overgangsrecht is daarop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1

juli 2009. Daarom blijft ook ten aanzien van de brieven waarbij de burgemeester heeft besloten tot invordering

van de verbeurde dwangsommen over te gaan, het oude recht van toepassing. Dit brengt mee dat alleen de

burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent de invorderingen van dwangsommen

die worden verbeurd ten gevolge van het besluit van 18 maart 2002.

2.3.

[appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18

maart 2002 onherroepelijk is geworden en dat het bezwaar tegen dat besluit derhalve terecht niet-ontvankelijk

is verklaard. Volgens [appellante] dient in dit geval een uitzondering te worden gemaakt op de leer van de

formele rechtskracht, omdat het besluit van 18 maart 2002 evident onrechtmatig is. Zij voert aan dat aan dat

besluit een onrechtmatig verkregen advies van de politie ten grondslag is gelegd. Tevens voldoet dat besluit

volgens haar niet aan artikel 5:32 van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang. Daarnaast

verkeerde zij in de veronderstelling dat het niet mogelijk was om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak

van een voorzieningenrechter. Het instellen van hoger beroep achtte zij overigens ook niet zinvol, omdat de

voorzieningenrechter op de zitting van 13 september 2002 had medegedeeld dat de dwangsommen niet meer

ingevorderd konden worden, aldus [appellante].

2.3.1.

De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 18 maart 2002 in rechte

onaantastbaar is geworden, nadat [appellante] de termijn om hoger beroep in te stellen tegen voormelde

uitspraak van 17 september 2002 ongebruikt heeft laten verstrijken. Dit heeft tot gevolg dat thans zowel wat

betreft de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, van de rechtmatigheid van dat besluit moet

worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 november

2008 in zaak nr. 200800596/1), kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan van dit uitgangspunt af te

wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan de betrokkene kan worden toegerekend

dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid, of het

bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend.

Er is niet gebleken dat [appellante] door toedoen van de burgemeester geen hoger beroep heeft ingesteld

tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002. Dat [appellante], zoals zij stelt, niet tijdig de beschikking

had over het inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling, Milieu en

Economische Zaken van 5 november 2001, kan niet aan de burgemeester worden toegerekend. Na kennis te

hebben genomen van het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002, is de Afdeling

gebleken dat het inspectierapport op 27 augustus 2002 bij de rechtbank is ingekomen en derhalve tijdig door

de burgemeester ter beschikking is gesteld. Bovendien ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de

omstandigheid dat [appellante] dat rapport niet tot haar beschikking had, haar heeft belet om hoger beroep in

te stellen tegen de uitspraak van 17 september 2002. Dit geldt evenzeer voor hetgeen zij overigens heeft

aangevoerd als redenen om geen hoger beroep in te stellen. Voor zover zij destijds over onvoldoende

juridische kennis beschikte, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het op haar weg had gelegen

om professionele juridische bijstand in te schakelen.

Anders dan [appellante] betoogt, kan uit het door haar overgelegde advies van de Klachtencommissie politie

Midden en West Brabant van 23 mei 2003 niet worden afgeleid dat de burgemeester heeft erkend dat het

besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is. In dat advies heeft de commissie overwogen dat het binnentreden

van de politie op 22 november 2002 onrechtmatig was. Dat binnentreden heeft, gelet op de datum, echter niet

Page 482: Actualiteiten Bestuursrecht

481

ten grondslag gelegen aan het besluit van 18 maart 2002. Ook overigens is niet gebleken dat de burgemeester

zou hebben erkend dat het besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien om het

uitgangspunt, dat van de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 moet worden uitgegaan, te

doorbreken.

Het betoog faalt.

2.4.

[appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken

van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn

om het besluit van 18 maart 2002 te herzien.

2.4.1.

De Afdeling stelt vast dat het verzoek van [appellante] dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag

als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij heeft reeds eerder verzocht om het besluit van 18 maart 2002 te

herzien. Dat verzoek heeft de burgemeester bij besluit van 13 maart 2003 afgewezen, omdat [appellante] niet

heeft aangetoond dat in het pand niet langer seksuele handelingen tegen betaling worden verricht. De

voorzieningenrechter heeft dit kennelijk niet onderkend en heeft het verzoek aangemerkt als een eerste

verzoek om herziening van het besluit van 18 maart 2002. Aangezien artikel 4:6 van de Awb van

overeenkomstige toepassing is op een herzieningsverzoek, maakt het voor de inhoudelijke beoordeling van het

verzoek in dit geval evenwel geen verschil of het om een eerste of tweede verzoek gaat. De Afdeling ziet

daarom geen aanleiding om de uitspraak van de voorzieningenrechter op dit punt te vernietigen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1l), geeft artikel 4:6

van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming uitdrukking aan het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk

niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem). Indien na een eerder afwijzend besluit

een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit

niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit

uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een herhaalde aanvraag, maar ook

voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts

voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan

wel zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de

wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten

en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn

voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede

bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere

besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake

van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is

uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.4.2.

Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde

omstandigheden of van een relevante wijziging van het recht.

Het door [appellante] overgelegde arrest van het Hof 's‑ Hertogenbosch van 28 juni 2006, waarin is

overwogen dat het hebben van een website ontoereikend is voor het bewijs dat

[appellante] op of omstreeks 13 januari 2004 een seksinrichting exploiteerde, kan niet

Page 483: Actualiteiten Bestuursrecht

482

worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Nog daargelaten

dat een rechterlijke uitspraak volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen nieuw gebleken feit of

veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is, ziet dat arrest op een gestelde overtreding

die dateert van na het besluit van 18 maart 2002.

Het door [appellante] overgelegde advies van de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant van 23

mei 2003 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing

rechtvaardigt, reeds omdat het op voorhand is uitgesloten dat het advies aan het besluit van 18 maart 2002

kan afdoen. Zoals volgt uit het overwogene onder 2.3.1, onderschrijft dat advies niet de stelling van

[appellante] dat de bevindingen in de politienota van 8 november 2001, die volgens haar aan het besluit van 18

maart 2002 ten grondslag zijn gelegd, onrechtmatig zijn verkregen.

Het door [appellante] overgelegde inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling,

Milieu en Economische Zaken van 5 november 2001 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat

een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft

overwogen, is het inspectierapport bij de behandeling van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18

juli 2002 aan de orde geweest. Uit het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002,

blijkt dat de voorzieningenrechter de beschikking had over dat rapport. Dat [appellante] destijds niet de

beschikking heeft gehad over dat rapport, had zij in een procedure tegen de uitspraak van 17 september 2002

naar voren kunnen brengen. Zij kan niet door de burgemeester te vragen het besluit van 18 maart 2002

opnieuw te heroverwegen, bereiken dat alsnog een rechterlijk oordeel over die kwestie wordt gegeven.

Het betoog faalt.

2.5.

[appellante] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter de burgemeester ten onrechte niet heeft opdragen

een besluit op een verzoek om schadevergoeding te nemen.

2.5.1.

Dit betoog faalt eveneens. Indien [appellante] wenst dat de burgemeester een dergelijk besluit neemt, kan zij

zelf een daartoe strekkend verzoek doen bij de burgemeester. De Afdeling merkt in dit verband op dat

[appellante] in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 de burgemeester reeds heeft

verzocht om schadevergoeding en dat hij dat verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23

december 2009 heeft afgewezen. Gelet op het onder 2.3.1 vermelde uitgangspunt dat thans van de

rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 dient te worden uitgegaan, heeft de voorzieningenrechter

terecht geen aanleiding gezien om [appellante] een schadevergoeding toe te kennen.

2.6.

Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Page 484: Actualiteiten Bestuursrecht

483

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A. Hammerstein,

leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena voorzitter

w.g. Klein voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.

Page 485: Actualiteiten Bestuursrecht

484

LJN: BQ2696, Raad van State , 201008317/1/H1

Uitspraak

201008317/1/H1.

Datum uitspraak: 27 april 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te Den Helder,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaken nrs. 08/3120 en

09/1464 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van den Helder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van

een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen

door een dakkapel te realiseren op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij het besluit 14 oktober 2008 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van

een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen

door een dakkapel te realiseren op het perceel.

Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen

gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door

[appellant sub 1] tegen het besluit van 9 september 2008 ingestelde beroep gegrond

verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is verzuimd het besluit van 27 maart

2008 in die zin te wijzigen dat de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom tevens

aan [appellant sub 2] is gericht, bepaald dat het besluit van 27 maart 2008 tevens is

gericht aan [appellant sub 2] en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde gedeelte van het besluit van 9 september 2008. De rechtbank heeft het door

[appellant sub 2] tegen het besluit van 23 april 2009 ingestelde beroep gegrond

verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 oktober 2008 herroepen en bepaald

dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2009. Deze uitspraak

is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de

Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden

van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2010.

Page 486: Actualiteiten Bestuursrecht

485

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar [appellant sub

1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.P. Groot, advocaat te Alkmaar, en het

college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg en N. Poppema, werkzaam bij de

gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vaststaat dat de dakkapel zonder een daartoe strekkende bouwvergunning is

gewijzigd in een dakopbouw, zodat het college in zoverre bevoegd was handhavend op

te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze

bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van

het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien

concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig

onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in

die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het

verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende

bouwvergunning.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden

een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking

van een door het college verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat

bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat

de rechtszekerheid er zich in dit geval tegen verzet dat het college wegens overtreding

van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet handhavend optreedt.

Zij voeren daartoe aan dat zij weliswaar concrete aanwijzingen hadden dat zonder

bouwvergunning was gebouwd, maar dat, nadat zij contact hadden opgenomen met een

ambtenaar van de gemeente, geen aanleiding meer bestond aan te nemen dat

handhavend zou worden opgetreden.

2.3.1. Uit de stukken in het dossier blijkt dat het college begin jaren 90 van de vorige

eeuw foto's heeft gemaakt van alle aanwezige dakkapellen in de gemeente Den Helder,

waaronder de toenmalige dakkapel op de woning op het perceel. Tegen deze

dakkapellen werd en wordt door het college niet handhavend opgetreden. Op een later

moment is de dakkapel, zonder dat daarvoor een bouwvergunning was gevraagd, door

de vorige eigenaar van de woning veranderd in een dakopbouw.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de woning in 2005 gekocht. Zij zijn, nu zij

het bouwwerk in stand laten, overtreder van het verbod als bedoeld in artikel 40, eerste

lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.

2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak

nr.200901588/1/H1 wordt overwogen dat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten

tijde van de verkrijging van de woning slechts behoefde te worden verlangd dat zij

onderzoek verrichtten naar de vraag of het bouwwerk op het perceel zonder of in

afwijking van een bouwvergunning was gebouwd, indien zij op dat moment concrete

aanwijzingen hadden dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.

Van dergelijke aanwijzingen is in dit geval sprake. In de verkoopbrochure van het huis

Page 487: Actualiteiten Bestuursrecht

486

was vermeld dat de vergroting van de dakkapel was uitgevoerd zonder toestemming van

de gemeente. Dat een ambtenaar van de gemeente desgevraagd aan de vader van

[appellant sub 1] mededeelde dat tegen de dakkapel niet zou worden opgetreden, leidt

niet tot een ander oordeel. De gemeenteambtenaar baseerde zich, zoals ter zitting van

de rechtbank is komen vast te staan, op een foto van de dakkapel die zich in het

gemeentearchief bevond, hetgeen een foto betrof van de dakkapel voordat deze werd

gewijzigd in een dakopbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, gelet op de

verkoopbrochure, kunnen weten dat de dakkapel was vergroot. Nu niet is gebleken dat

aan de gemeenteambtenaar is gevraagd of hij zijn uitlatingen baseerde op de dakkapel

of op de dakopbouw en of tegen deze dakopbouw zou worden opgetreden, bestaat geen

aanleiding voor het oordeel dat het gesprek met de gemeenteambtenaar de concrete

aanwijzingen die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, heeft weggenomen. Het

betoog faalt dan ook.

2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet

zicht op legalisatie bestaat. Zij voeren daartoe aan dat het college, gelet op hun

individuele omstandigheden, had kunnen en moeten afwijken van het negatieve

welstandsadvies.

2.4.1. Voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake

door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste

bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) niet zal kunnen worden geweigerd,

bestaan geen aanknopingpunten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college

zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de zonder bouwvergunning gebouwde

dakopbouw geen vergunning wordt verleend, nu deze, zoals blijkt uit het advies van de

welstandscommissie van 27 september 2007, in strijd is met redelijke eisen van

welstand, en het geen aanleiding ziet van dat advies af te wijken. De rechtbank is tot

dezelfde conclusie gekomen.

2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft

overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in

verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden

afgezien. Zij voeren daartoe aan dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd, de

verwijdering van de dakkapel financiële gevolgen met zich brengt, de gemeente mede

verantwoordelijkheid draagt voor de situatie, geruime tijd niet handhavend is

opgetreden en, gelet op de unieke situatie, geen sprake zal zijn van precedentwerking.

2.5.1. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen

heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, biedt, zoals de Afdeling eerder

heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 in zaak

nr. 200801113/1) geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is

in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om

die reden behoort af te zien.

Het enkele tijdsverloop is, zoals de Afdeling tevens eerder heeft overwogen (uitspraak

van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200901487/1), ongeacht de duur daarvan, geen

bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had

behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft

opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college thans niet tegen de dakopbouw

zou mogen optreden.

Dat van de situatie, naar gesteld, geen precedentwerking zou uitgaan, kan, wat daar

ook van zij, evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet tot handhaving mocht

besluiten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, leiden de door [appellant sub 1] en

[appellant sub 2] gestelde omstandigheden dat de gemeente de verantwoordelijkheid

draagt voor de situatie en dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd evenmin

Page 488: Actualiteiten Bestuursrecht

487

tot dat oordeel.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat handhavend optreden in dit

geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat

van optreden behoort te worden afgezien. Het betoog faalt.

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten

onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een

geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe

te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe

bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden

ontleend. Zoals in 2.3.2 is overwogen, is niet gebleken dat tijdens het gesprek met de

gemeenteambtenaar, daargelaten dat deze niet bevoegd is te beslissen over al dan niet

handhavend optreden, uitlatingen zijn gedaan over de dakopbouw op het perceel. De

rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

aan die uitlatingen niet gerechtvaardigd de verwachting hebben mogen ontlenen dat van

handhavend optreden tegen de dakopbouw zou worden afgezien.

2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank

heeft miskend dat in verband met de door het college verstrekte inlichtingen, de

omstandigheid dat het college langdurig niet heeft opgetreden tegen de aanwezigheid

van de dakopbouw op het perceel en de financiële gevolgen die handhaving met zich

brengt, het college niet tot handhaving heeft kunnen overgaan zonder hun daarvoor te

compenseren door het toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank heeft

terecht overwogen dat het college bij afweging van alle belangen gerechtigd was een

last onder dwangsom op te leggen. Zij heeft voorts terecht geen aanleiding voor het

oordeel dat sprake is van een zodanige voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

nadelige gevolgen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid,

van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden

bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M.

Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Pieters

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011

473.

Page 489: Actualiteiten Bestuursrecht

488

LJN: BV2414, Raad van State , 201101486/1/A2

Uitspraak

201101486/1/A2.

Datum uitspraak: 1 februari 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University

(hierna: Meru), gevestigd te Vlodrop,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak nr.

10/812 in het geding tussen:

Meru

en

het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college Meru een last onder dwangsom

opgelegd.

Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college het door Meru daartegen gemaakte

bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het

door Meru daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is

aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Meru bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28

januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld

bij brief van 28 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met het hoger beroep in de zaak

nr.201101572/1/H2, behandeld op 7 juli 2011, waar Meru, vertegenwoordigd door mr.

H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, bijgestaan door G. Rieter en G. Lieve, en het

college, vertegenwoordigd door K.J. Rouffa, M. Heijnen en G. Sanders, allen werkzaam

bij de gemeente Roerdalen, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Bij brief van 20 juli 2011 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek met

toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is

heropend. Daarbij is het college in de gelegenheid gesteld om een besluit, als bedoeld in

artikel 6:18 en 6:19 van de Awb, te nemen. Het college heeft dat op 26 augustus 2011

gedaan. Meru heeft bij brief van 20 september 2011 hierop een reactie gegeven.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar Meru,

Page 490: Actualiteiten Bestuursrecht

489

vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en het college,

vertegenwoordigd door K.J. Rouffa en G. Sanders, beiden werkzaam bij de gemeente

Roerdalen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een

beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht

te wijzigen;

b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een

wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ingevolge artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11

ingediend bij het college.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, beslist het college omtrent de aanvraag, bedoeld in

artikel 12, tenzij het betreft:

a. een archeologisch monument;

b. een monument dat in gebruik is bij de minister van Defensie en tevens een militaire

bestemming heeft.

2.2. Meru is sinds 1984 eigenaar van het uit 1904-1909 daterende complex Sankt

Ludwig in Vlodrop. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij besluit

van 9 oktober 1997 het complex aangewezen als rijksmonument.

Meru heeft met gebruikmaking van een door het college bij besluit van 22 september

1998 verleende vergunning voor het afbreken van Sankt Ludwig de voorbouw van dat

complex gesloopt. Na de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 in zaak

nr. 200204048/1, waarbij de vernietiging door de rechtbank van het desbetreffende

besluit op bezwaar is bevestigd, heeft het college de vergunning alsnog geweigerd.

Vervolgens heeft Meru op 6 maart 2007 een verzoek ingediend bij de minister om Sankt

Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Het beroep van Meru tegen de in

bezwaar gehandhaafde afwijzing van dit verzoek heeft de rechtbank ongegrond

verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling deze uitspraak

bevestigd (zaak nr. 201101572/1/H2).

Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2009 Meru

onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij het rijksmonument Sankt Ludwig

herstelt in de toestand zoals die was vóór de sloop van de voorbouw op 12 september

2001 (onderdeel 1) en dat zij passende voorzieningen treft en in stand houdt, ook aan

de overige delen van het complex, teneinde te voorkomen dat schade aan het

rijksmonument ontstaat als gevolg van weersinvloeden (onderdeel 2). In dit verband

moet worden gedacht aan het herstellen van diverse lekkages in daken, defecte ramen,

goten en afvoeren. Het college heeft de begunstigingstermijn bepaald op één jaar na het

onherroepelijk worden van het besluit van de minister inzake de afwijzing van het

verzoek om het Sankt Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Voorts heeft

het college bepaald dat uiterlijk 26 weken na het onherroepelijk worden van dit besluit

Meru de werkzaamheden dient te hebben gestart. Indien Meru geen uitvoering geeft aan

de last, zal zij een dwangsom verbeuren van € 100.000,00 per dag, met een maximum

van € 3.000.000,00.

Page 491: Actualiteiten Bestuursrecht

490

2.3. Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was een

last onder dwangsom op te leggen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank is uitgegaan

van een onjuiste reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de

Monumentenwet 1988. Hoewel bij de totstandkoming van die wet expliciet is overwogen

dat geen onderhoudsverplichting kan worden opgelegd, heeft het college die verplichting

volgens Meru toch aan haar opgelegd in de dwangsomaanschrijving door, pas voor het

eerst in het besluit op bezwaar, te stellen dat sprake is van gevaarzetting van het

monument, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de

Monumentenwet 1988. Meru betoogt voorts dat er voor het openlaten van daken,

dakramen, ramen en deuren geen bewijs voorhanden is en dat voor zover openingen in

het gebouw aanwezig zijn, dit te wijten is aan slijtage en weersinvloeden.

2.3.1. Niet is in geschil dat Meru de voorbouw van het complex heeft gesloopt zonder

een onherroepelijke sloopvergunning. Immers, nadien heeft het college de

sloopvergunning alsnog geweigerd en die weigering is rechtens onaantastbaar

geworden. Hiermee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en

onder a, van de Monumentenwet 1988. Op grond daarvan was het college bevoegd

handhavend op te treden tegen de sloop.

Anders dan Meru betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ook op

grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, bevoegd was handhavend op te

treden tegen de gebreken die los van de sloop zijn ontstaan. Uit de memorie van

antwoord bij de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1987-1988, 19 881, nr. 6, blz.

33) kan worden afgeleid dat van geval tot geval moet worden bezien of ten gevolge van

een bepaalde handelwijze een monument in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel

11, tweede lid, aanhef en onder b. Blijkens de memorie van antwoord kan het langdurig

openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd

naar binnen gaat, strafbare verwaarlozing van het monument opleveren. Verder is

vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en

afvoeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze handelingen niet zozeer

betreffen een actief, maar een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het

voorgaande valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen

verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor

het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Anders dan Meru

betoogt, kan dan ook niet worden geoordeeld dat de rechtbank is uitgegaan van een

onjuiste reikwijdte van die bepaling. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet in geschil

is dat het complex de volgende gebreken heeft: gebroken beglazing, ramen en deuren

die niet sluiten, gaten in de met keramische dakpannen gedekte daken alsmede gaten in

dakgoten en hemelwaterafvoeren. Ten gevolge van deze gebreken kan hemelwater het

complex binnendringen waardoor het voortbestaan van dit monument in gevaar komt.

Gelet hierop heeft Meru gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder

b, van de Monumentenwet 1988, zodat het college ook in zoverre bevoegd was

handhavend op te treden.

Voor zover Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college pas in het

besluit op bezwaar van 20 mei 2010 gevaarzetting van het monument aan de

dwangsomaanschrijving ten grondslag heeft gelegd, wordt overwogen dat in het

primaire besluit van 21 oktober 2009 expliciet is verwezen naar artikel 11, tweede lid,

aanhef en onder b, en dat bij de vermelding van de geconstateerde activiteiten is

gewezen op het belang de weersinvloeden te beperken om verdere beschadiging van het

monument te voorkomen. Van een wijziging van de grondslag van de aanschrijving in

het besluit op bezwaar is dan ook geen sprake.

De betogen falen.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van

Page 492: Actualiteiten Bestuursrecht

491

overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met

bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze

bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van

het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien

concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig

onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in

die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Meru betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen

bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van handhaving af te zien. Volgens Meru

is in dit geval handhavend optreden onevenredig in verhouding tot de daarmee te

dienen belangen. Zij voert aan dat geen sprake is van een algemeen belang tot

handhaving, aangezien het college tweemaal een vergunning heeft verleend voor het

afbreken van het Sankt Ludwig en zij thans in overleg is met ambtenaren van de

gemeente over een nieuwe sloopvergunning. Voorts voert Meru aan dat de rechtbank

heeft miskend dat het college in de financiële omstandigheden van Meru en de gestelde

kapitaalvernietiging een bijzondere omstandigheid had moeten zien om van handhavend

optreden af te zien.

2.5.1. Anders dan Meru betoogt, is er wel degelijk een algemeen belang bij handhavend

optreden. Dit belang is met de overtreding van artikel 11, tweede lid, van de

Monumentenwet 1988 gegeven. Dat het college eerder tweemaal een sloopvergunning

heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel, nu die vergunningen niet in stand zijn

gebleven. Voorts bestond geen zicht op een nieuwe sloopvergunning. Ten tijde van het

besluit van 20 mei 2010 was ook nog geen aanvraag om een sloopvergunning

ingediend.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 april 2011 en 24

december 2008 in zaken nrs. 201008317/1/H1 en 200801113/1) biedt de

omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft

voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit

optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat

het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Voorts biedt de door Meru

aangevoerde omstandigheid dat handhavend optreden zal leiden tot kapitaalvernietiging

volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 augustus 2010 en 7

oktober 2009 in zaken nrs. 200909705/1/H1 en200809453/1/H1) evenmin grond voor

dat oordeel. De door Meru aangevoerde financiële omstandigheden aan haar zijde en de

gestelde kapitaalvernietiging zijn door de rechtbank dan ook terecht niet aangemerkt als

bijzondere omstandigheden.

Het betoog faalt.

2.6. Meru betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college

onvoldoende heeft gemotiveerd waarom na een periode van stilzitten thans een in

vergelijking met twee eerdere dwangsomaanschrijvingen verder gaande last tot

reparatie is opgelegd. Het college heeft in zijn besluit van 21 oktober 2009 aangegeven

dat na het alsnog geweigerd zijn van de sloopvergunning handhavend is opgetreden en

dat eind 2007 is geconstateerd dat de consoliderende maatregelen die bij de eerdere

dwangsomaanschrijving zijn opgelegd, te niet waren gegaan dan wel ontbraken,

hetgeen heeft geleid tot een tweede dwangsomaanschrijving in 2008 tot herstel van die

maatregelen. De thans opgelegde last gaat verder, nu die mede is gebaseerd op het

besluit van de minister van 10 oktober 2008 waarbij het verzoek van Meru om het

complex af te voeren van het monumentenregister is afgewezen, aldus het college in

voormeld besluit. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake.

2.7. Meru betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last

voldoende duidelijk is. Volgens Meru zijn zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 van de

Page 493: Actualiteiten Bestuursrecht

492

lastgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.7.1. Anders dan Meru betoogt, is voldoende duidelijk wat dient te gebeuren om te

voldoen aan onderdeel 1 van de lastgeving. Vaststaat dat Meru de voorbouw van het

complex heeft gesloopt. De lastgeving is erop gericht het complex te herstellen in de

toestand van vóór de sloop van de voorbouw op 12 september 2001. Voor de originele

staat en detaillering van de voorbouw heeft het college verwezen naar bestaande

bouwtekeningen en bouwvergunningen met betrekking tot het complex. Hiermee is

voldoende duidelijk wat Meru op grond van de lastgeving dient te doen. Dat niet

vaststaat wat de onderhoudsstaat van het gesloopte gedeelte was vóór 12 september

2001, zoals Meru stelt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de lastgeving uitsluitend is

gericht op het herstel van het illegaal gesloopte gedeelte. Het betoog faalt in zoverre.

In het besluit van 21 oktober 2009 is bij onderdeel 2 van de lastgeving voor de te

nemen maatregelen verwezen naar het advies van H.C.B. Bouwadvies van 10 juni 2009.

Het college stelt met deze last te beogen dat maatregelen worden getroffen om te

voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel 11, tweede

lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. De last spreekt evenwel van het

treffen van maatregelen teneinde schade aan het complex te voorkomen. Voor een

zodanig ruim geformuleerde last biedt die bepaling evenwel geen grondslag. Voorts is in

het advies van H.C.B. niet voldoende duidelijk en concreet vermeld welke maatregelen

Meru dient te treffen om te kunnen voldoen aan de last in onderdeel 2. Het besluit van

20 mei 2010 is in zoverre dan ook in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog over

onderdeel 2 van de lastgeving slaagt derhalve.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de

handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van onderdeel 2 van de lastgeving in stand is

gelaten, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou

behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 gegrond verklaren en

dat besluit vernietigen, voor zover daarbij onderdeel 2 van de lastgeving is

gehandhaafd.

2.9. Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college onderdeel 2 van de lastgeving

aangepast. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid,

in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het

geding in hoger beroep.

2.10. Het college heeft in het besluit van 26 augustus 2011 aangegeven dat de last in

onderdeel 2 is gericht op het beëindigen van het in gevaar brengen van het complex en

dat daartoe de buitenschil van het complex weer wind- en waterdicht dient te worden.

Het college heeft concreet vermeld welke maatregelen Meru daarvoor dient te treffen, te

weten: het dichten van sparingen en gebroken beglazing, het dichten van gaten in de

met keramische pannen gedekte dakvlakken, het herstellen van lekkende goten die zijn

gelegen op de buitengevels, alsmede van lekkende, aan de gevels bevestigde goten

waardoor water in de gevel dringt en het herstellen van lekkages in

hemelwaterafvoeren. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van H.C.B.

van 22 augustus 2011.

2.11. Het betoog van Meru dat de in het besluit van 26 augustus 2011 opgesomde

maatregelen disproportioneel zijn, nu zij over onvoldoende financiële middelen beschikt

om die uit te voeren, faalt. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, is de financiële

situatie van de aangeschrevene geen reden voor het oordeel dat handhavend optreden

zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het

bestuursorgaan om die reden daarvan behoort af te zien.

2.12. Meru betoogt dat de maatregel tot het dichten van sparingen en gebroken

beglazing disproportioneel is, omdat aangetast hout dient te worden vervangen om

Page 494: Actualiteiten Bestuursrecht

493

nieuw glas te kunnen plaatsen. Zij betoogt voorts dat onduidelijk is hoe de maatregel tot

het dichten van gaten in dakvlakken moet worden uitgevoerd en dat, indien dat dient te

gebeuren met dakpannen, ook die maatregel disproportioneel is. Voor het plaatsen van

de ontbrekende dakpannen dienen ook spanten te worden vernieuwd. Volgens Meru had

het college net als in de eerdere dwangsomaanschrijving van 1 november 2001 kunnen

volstaan met een goedkopere voorziening, te weten het afdekken van openingen in het

complex door een zeildoek of bouwplastic dan wel het aanbrengen van planken aan de

buitenzijde. Destijds is volstaan met deze consoliderende maatregelen in verband met

de mogelijke sloop van het gebouw. Die mogelijkheid doet zich volgens Meru thans ook

voor.

2.12.1. Anders dan Meru betoogt, volgt uit de dwangsomaanschrijving dat de gaten in

de met keramische pannen gedekte dakvlakken dienen te worden gedicht door het

terugplaatsen van pannen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat die pannen nog

steeds verkrijgbaar zijn. Voorts heeft het college ter zitting aangegeven dat met

provisorische maatregelen kan worden volstaan waar het betreft het ondervangen van

de gevolgen van in slechte staat verkerende dakspanten. Ook heeft het college ter

zitting opgemerkt dat het dichten van gebroken beglazing kan worden uitgevoerd door

middel van bijvoorbeeld daarvoor aanbrengen van een doorzichtige kunststof beplating.

Aangezien de maatregelen tot het dichten van sparingen en gebroken beglazing en het

dichten van gaten in daken niet verder strekken dan tot het wind- en waterdicht maken

van het complex teneinde te voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als

bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988,

heeft het college deze maatregelen in redelijkheid kunnen opnemen in de lastgeving.

Het college had geen aanleiding hoeven zien voor het opleggen van de door Meru

voorgestelde maatregelen, die het complex slechts tijdelijk beschermen tegen

weersinvloeden, nu ook ten tijde van het besluit van 26 augustus 2011 geen concreet

zicht op de verlening van een sloopvergunning bestond.

De betogen falen.

2.13. Meru betoogt dat het opleggen van een last tot het herstellen van lekkende goten

en het herstellen van hemelwaterafvoeren niet kan worden gebaseerd op artikel 11,

tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Volgens Meru zijn goten

en afvoeren uitsluitend in de huidige staat komen te verkeren door de tand des tijds en

niet door het langdurige openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren waardoor

hemelwater ongehinderd naar binnen kan dringen.

2.13.1. In het besluit van 26 augustus 2011 heeft het college aangegeven dat de

maatregelen tot het dichten van goten op de buitengevels en hemelwaterafvoeren langs

de buitengevels zijn gericht op het voorkomen van indringing van water in de gevels.

Anders dan Meru betoogt, vallen deze maatregelen ter uitvoering van de last, binnen de

reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988.

Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen volgt immers dat het verbod in artikel

11, tweede lid, aanhef en onder b, ook betrekking heeft op het in stand laten van

lekkende goten en afvoeren waardoor het voortbestaan van een beschermd monument

gevaar loopt.

Het betoog faalt.

2.14. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2011 is ongegrond.

2.15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te

worden veroordeeld.

3. Beslissing

Page 495: Actualiteiten Bestuursrecht

494

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak

nr. 10/812, voor zover daarbij de handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van

onderdeel 2 van de lastgeving in stand is gelaten;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van

Roerdalen van 20 mei 2010, zonder kenmerk, voor zover daarbij onderdeel 2 van de

lastgeving is gehandhaafd;

V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en

wethouders van Roerdalen van 26 augustus 2011 ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen tot

vergoeding van bij de stichting Stichting Maharishi European Research

University/Maharishi Vedic University in verband met de behandeling van het beroep en

het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.110,02 (zegge:

tweeduizend honderdtien euro en twee cent), waarvan € 1.966,50 is toe te rekenen aan

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen aan de

stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University

het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge:

zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger

beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Hoekstra,

leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012

58-609.

Page 496: Actualiteiten Bestuursrecht

495

Parlementaire stukken

Kamerstukken I 2011-2012, 32 450 nr. A (herdruk)

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.2

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.3

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.4

Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.5

Kamerstukken I 2011-2012, 32 621, nr. A

Page 497: Actualiteiten Bestuursrecht

496

Literatuur

E. Daalder en A. Rop, ‗Kroniek van het algemeen bestuursrecht‘ NJB 2011, 1752

T. Barkhuysen en W. den Ouden, ‗Kroniek van het algemeen

bestuursrecht. Toegankelijk bestuursrecht?‘ NJB 2012, 881

N. Verheij, ‗Het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht‘, NTB 2011,26

R.M. van Male, ‗‘Meenemen‘ en ‗lussen‘; is een extra opknapbeurt nodig?‘ NTB 2011,

27

T. Barkhuysen en M. Claessens, ‗Naar een ‗slagvaardiger‘bestuursrecht met de Wet

aanpassing bestuursprocesrecht?‘ AA 2012, 83

A.G.A. Nijmeijer, T.E.P.A. Lam & S. Hillegers,‘ Het wetsvoorstel voor het permanent

maken van de Crisis- en herstelwet nader beschouwd‘ ,TBR 2012, 63