View
240
Download
8
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Actualiteiten Bestuursrecht Mr. T.E.P.A. Lam
Citation preview
Actualiteiten Bestuursrecht
AVDRWEBINARS.NL
SprekerMr. T.E.P.A. Lam
14 mei 201215:00-17:15 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0011
1
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. T.E.P.A. Lam
Jurisprudentie
ABRS 13 april 2011, AB 234 p. 5
ABRS 23 februari 2011, AB 117 p. 39
ABRS 13 april 2011, AB 215 p. 47
ABRS 28 september 2011, AB 346 p. 55
ABRS 1 oktober 2008, AB 348 p. 65
ABRS 15 oktober 2008, JB 258 p. 71
ABRS 22 oktober 2008, AB 350 p. 77
ABRS 28 oktober 2008, AB 351 p. 83
ABRS 26 januari 2011, AB 98 p. 93
ABRS 7 december 2011, LJN BU7098 p. 102
ABRS 27 juli 2011, AB 287 p. 182
ABRS 24 augustus 2011, AB 325 p. 189
ABRS 15 februari 2012, AB 81 p. 196
ABRS 19 januari 2011, AB 47 p. 209
ABRS 14 september 2011, JB 252 p. 220
ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17 p. 229
ABRS 28 december 2011, TBR 2012, 75 p. 240
ABRS 7 december 2011, LJN BU7002 p. 266
ABRS 29 februari 2012, LJN BV7289 p. 267
ABRS 30 november 2011, AB 2012, 17 p. 269
ABRS 24 augustus 2011, AB 2012,18 p. 283
ABRS 22 februari 2012, JB 85 p. 298
2
CRvB 24 augustus 2011, Gst. 128 p. 307
ABRS 24 juni 2011, NJB 1501 p. 311
Rechtbank Roermond 7 november 2011, LJN BU3966 p. 313
ABRS 10 mei 2011, AB 159 p. 319
ABRS 7 maart 2012, LJN BV8078 p. 324
CRvB 6 maart 2012, LJN BV7865 p. 330
ABRS 17 augustus 2011, AB 259 p. 337
ABRS 19 januari 2011, nr. 201009018/1/H2 p. 344
ABRS 14 december 2011, LJN BU7908 p. 347
HR 14 oktober 2011, AB 340 p. 353
HR 28 januari 2011, AB 53 p. 357
ABRS 9 november 2011, LJN BU3742 p. 361
CRvB 23 juni 2011, AB 207 p. 366
ABRS 21 september 2011, AB 299 p. 371
CBb 30 september 2011, AB 2012, 47 p. 377
ABRS 6 juli, LJN BR0561 p. 384
ABRS 27 juli 2011, LJN BR3250 p. 399
ABRS 7 december 2011, AB 2012, 34 p. 406
ABRS 21 september 2011, Gst. 122 p. 410
ABRS 13 april 2011, AB 356 p. 414
ABRS 9 februari 2011, LJN BP3714 p. 418
ABRS 8 juni 2011, LJN BQ7474 p. 424
CRvB 3 november 2010, AB 2011, 243 p. 431
CRvB 9 december 2011, AB 2012, 45 p. 434
ABRS 28 december 2011, JB 2012, 46 p. 437
ABRS 21 september 2011, JB 241 p. 447
ABRS 9 maart 2011, AB 103 p. 452
ABRS 23 maart 2011, AB 124 p. 458
ABRS 1 juni 2011, AB 296 p. 462
3
ABRS 5 oktober 2011, AB 307 p. 468
ABRS 27 juli 2011, AB 348 p. 472
HR 8 juli 2011, AB 2012, 2 p. 474
HR 8 juli 2012, AB 2012, 3 p. 475
ABRS 5 januari 2011, AB 2012, 51 p. 478
ABRS 27 april 2011, AB 2012, 24 p. 484
ABRS 1 februari 2012, AB 36 p. 488
Parlementaire stukken p. 495
Literatuur p. 496
4
5
200908792/1/M1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging ‗Belangengroep Nauerna‘, gevestigd te Westzaan, gemeente Zaanstad,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: Afvalzorg) een vergunning
als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen en in
werking hebben van een inrichting voor het storten van gevaarlijke en niet-gevaarlijke
afvalstoffen alsmede het be- en verwerken daarvan aan het Nauerna 1 te Assendelft,
gemeente Zaanstad. Verder heeft het college bij dit besluit met toepassing van artikel
8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer het van het besluit van 7 juli 2006, met
kenmerk 2005-17471, deel uitmakende voorschrift 4.18.1 gewijzigd en in aansluiting
daarop met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van die wet de van het besluit van 7
juli 2006 deel uitmakende voorschriften 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 gewijzigd en het van
het besluit van 7 juli 2006 deel uitmakende voorschrift 4.18.4 ingetrokken. Dit besluit is
op 30 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op
16 november 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8
december 2009, en Belangengroep Nauerna bij brief, bij de Raad van State ingekomen
6
op 10 december 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld
bij brief van 4 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft
desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg
hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1], Belangengroep Nauerna, het college en Afvalzorg hebben nadere
stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2010, waar [appellant
sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, Belangengroep Nauerna,
vertegenwoordigd door mr. R.A. Schram, W.W.M. Antonissen en F. Ebing, en het college,
vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ing. C.J. Groot, beiden werkzaam bij de
provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te
Amsterdam, A.H. Krom, J.A. Bouman, A. de Wit en E.C. Doekemeijer, en het college van
burgemeester en wethouders van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach,
advocaat te Amsterdam, S. Meijer en B.S. Abdoelcariem, beiden werkzaam bij de
gemeente, als partij verschenen.
Bij besluit van 7 december 2010, bij de Raad van State ingekomen op 22 december
2010, heeft het college de besluiten van 7 juli 2006 en 12 oktober 2009 met toepassing
van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er
zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]. Deze zijn aan de
andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting van 4 april 2011 behandeld, waar [appellant
sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ir.
G.C.S. Hommel, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te
Amsterdam, en A. de Wit, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
7
vertegenwoordigd door mr. R.D. Lubach, advocaat te Amsterdam, en B.S. Abdoelkariem,
werkzaam bij de gemeente, als partij verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in
werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd.
Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de
Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding,
omdat de veranderingsvergunning en het besluit tot wijziging van de aan de vergunning
van 7 juli 2006 verbonden voorschriften 4.18.1, 3.1.21, 4.18.2 en 4.18.3 en intrekking
van het aan die vergunning verbonden voorschrift 4.18.4 voor inwerkingtreding van de
Wabo nog niet onherroepelijk waren.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij
invoering van de Wabo werden gewijzigd.
De vergunde situatie
2.1. Bij besluit van 7 juli 2006 is aan Afvalzorg een revisievergunning verleend. Op basis
van deze vergunning, met een geldigheidsduur tot 2 september 2016, bedraagt de
stortcapaciteit van de stortplaats aan het Nauerna 1 te Assendelft 9,587 miljoen m3. De
inrichting is gelegen in de Nauernasche polder en beslaat een oppervlakte van ruim 70
hectare.
Het bestreden besluit houdt de verlening van een veranderingsvergunning in en voorziet
in de uitbreiding van de stortplaats met 3,7 miljoen m3. Deze uitbreiding zal uitsluitend
worden gerealiseerd door verhoging van de eindcontouren van 30 tot maximaal 50
meter.
Belanghebbendheid van [appellant sub 2]
2.2. Afvalzorg betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is, omdat
hij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht
kan worden aangemerkt. In dit verband voert Afvalzorg aan dat de woning van
8
[appellant sub 2] op dusdanige afstand van de inrichting is gelegen, dat ter plaatse van
die woning geen milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van
belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep
instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder
belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het veranderen van
een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en
bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting
kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
[appellant sub 2] is op een afstand van ongeveer 265 meter van de inrichting woonachtig
en stelt onder meer geurhinder vanwege de inrichting te ondervinden. Gelet op de aard
en omvang van de inrichting alsmede hetgeen partijen hieromtrent ter zitting naar voren
hebben gebracht, acht de Afdeling het aannemelijk dat ter plaatse van de woning van
[appellant sub 2] milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden
ondervonden. [appellant sub 2] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat zijn beroep ontvankelijk is.
Belanghebbendheid in gedingen onder de Wabo
2.3. Hoewel de Wabo op dit geding niet van toepassing is, acht de Afdeling het voor de
rechtspraktijk van belang reeds thans de vraag te beantwoorden hoe in toekomstige
gedingen de kring van belanghebbenden, in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet
bestuursrecht, bij een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo dient te worden
bepaald ingeval die vergunning meer dan één van de toestemmingen als bedoeld in de
artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat.
2.3.1. Onder het vóór de Wabo geldende recht kon de kring van belanghebbenden als
bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij bijvoorbeeld een
vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het in werking hebben van een
inrichting aanmerkelijk ruimer zijn dan de kring van belanghebbenden bij bijvoorbeeld
een uitwegvergunning voor de aanleg van een uitweg vanuit die inrichting. Nu uit de
geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo niet blijkt dat de wetgever dit verschil
in omvang van de kringen van belanghebbenden heeft willen opheffen, ligt het in de rede
om, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld
9
in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming te bepalen of degene die
een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. Het ligt eveneens in de rede dat
deze regel uitzondering lijdt voor zover de betrokken vergunning ziet op een activiteit als
bedoeld in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, die behoort tot verschillende
categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2.
Ontbreken zienswijzen
2.4. Afvalzorg stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1]
gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat de beroepsgronden ter zake van het doelmatig
beheer van afvalstoffen zoals beschreven in het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012
(hierna: het LAP), het vigerende bestemmingsplan en het Stortbesluit
bodembescherming (hierna: het Stortbesluit) alsook het betoog dat het college had
moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en of
dergelijke lagen voldoende zullen zijn, niet reeds in de zienswijzen naar voren zijn
gebracht.
2.5. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende
geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze
naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem
redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning
worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën
milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin
aangemerkt (voor een wijziging van deze rechtspraak inzake op of na 1 april 2011
bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.5.1. De beroepsgrond van [appellant sub 1] ter zake van de gestelde strijd met het
bestemmingsplan betreft geen besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13
er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan
Afvalzorg stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van [appellant sub 1] op dit punt
niet-ontvankelijk te verklaren.
Verder heeft [appellant sub 1] zienswijzen naar voren gebracht over het besluitonderdeel
bodem. Zowel de beroepsgrond betreffende het Stortbesluit als de stelling dat het college
had moeten onderzoeken of waterdichte afdichtingslagen aangebracht kunnen worden en
of dergelijke lagen voldoende zullen zijn, hebben betrekking op dit besluitonderdeel,
zodat er ook in zoverre geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van het
beroep van [appellant sub 1].
10
[appellant sub 1] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het
doelmatig beheer van afvalstoffen. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1]
redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij hierover geen zienswijzen naar voren
heeft gebracht, is het beroep van [appellant sub 1] in zoverre niet-ontvankelijk.
Terinzagelegging
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat het ontwerpbesluit korter dan zes weken ter inzage
heeft gelegen, hetgeen volgens hem in strijd is met artikel 3:11, vierde lid, gelezen in
samenhang met artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.1. Het college en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad hebben
zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij geen reden zien te twijfelen aan de
juistheid van de stelling van [appellant sub 2] dat het ontwerpbesluit niet gedurende de
volledige termijn bij de publieksbalie van het Real Point Office (hierna: het RPO) te
Zaandam ter inzage heeft gelegen. Volgens het college is echter niet gebleken dat
[appellant sub 2] door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad.
2.6.2. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer is op de voorbereiding van de
beschikking op de aanvraag om een vergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in
samenhang bezien, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met
de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een
beoordeling van het ontwerp, ter inzage gedurende de in artikel 3:16, eerste lid,
bedoelde termijn.
Ingevolge artikel 3:16, eerste en tweede lid, voor zover hier van belang, bedraagt de
termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken en vangt deze termijn
aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
2.6.3. De kennisgeving van het ontwerpbesluit is op 28 mei 2009 gepubliceerd in ‗De
Krommenieër‘ en ‗De Zaankanter, editie Zaanstreek & Wormerland‘. Volgens deze
kennisgeving zou het besluit van 29 mei 2009 tot en met 10 juli 2009 ter inzage worden
gelegd.
11
[appellant sub 2] heeft onweersproken gesteld dat het ontwerpbesluit eerst op 2 juni
2009 om 15.50 uur ter inzage is gelegd bij de publieksbalie van het RPO te Zaandam.
Voorts is niet in geschil dat het ontwerpbesluit na 10 juli 2009 niet langer ter inzage
heeft gelegen, zodat de termijn gedurende welke het ontwerpbesluit ter inzage heeft
gelegen korter is geweest dan zes weken. Het college heeft in zoverre in strijd met
artikel 3:11, vierde lid, in samenhang met artikel 3:16, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht gehandeld.
De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met
toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken dat
potentiële belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Anders dan het
college ter zitting heeft betoogd, is in deze niet uitsluitend van belang of [appellant sub
2] door de schending al dan niet is benadeeld.
De beroepsgrond slaagt.
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat niet alle voor de beoordeling van het ontwerpbesluit
redelijkerwijs noodzakelijke stukken ter inzage hebben gelegen. Volgens [appellant sub
2] gaat het hierbij om het in 1994 door Heidemij opgestelde milieueffectrapport
‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘, de aanmeldingsnotitie
milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007, de tussen de provincie Noord-Holland,
Haven Amsterdam, gemeente Zaanstad en Afvalzorg gesloten intentieovereenkomst van
14 december 2006, strekkende tot het realiseren van een andere invulling van het
convenant tussen de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland ter zake van
de CSM-slibvelden, de eerder aangeleverde meetgegevens ter controle van het
geohydrologische beheerssysteem, de vigerende milieuvergunning, het Stortbesluit, de
vrijstellingsprocedure van de gemeente Zaanstad, het LAP en het Landelijk
afvalbeheerplan 2009-2029, het voorontwerp uit 1993 en het huidig ontwerp
eindbestemming, de vigerende vergunning op grond van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren, uitgebreide specificaties van de gebruikte onderafdichtingsfolie en
drainagepijpen, het complete milieujaarverslag van Afvalzorg en het monitoringsrapport
met de meetgegevens die in het monitoringsplan zijn omschreven. Ook Belangengroep
Nauerna voert aan dat de intentieovereenkomst van 14 december 2006 ten onrechte niet
ter inzage heeft gelegen.
2.7.1. Het college weerspreekt de stelling van [appellant sub 2] en Belangengroep
Nauerna dat niet alle stukken die voor de beoordeling van het ontwerpbesluit relevant
zijn, ter inzage hebben gelegen. In dit verband benadrukt het college dat de vergunning
van 7 juli 2006, de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
en de bestemmingsplanstukken weliswaar als relevante stukken moeten worden
aangemerkt, maar dat deze openbaar zijn en derhalve niet ter inzage behoefden te
worden gelegd. Alle overige door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna genoemde
stukken zijn niet relevant voor de beoordeling van het ontwerpbesluit, aldus het college.
12
2.7.2. [appellant sub 2] stelt zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het
standpunt dat belanghebbenden, door het niet ter inzage leggen van het in 1994 door
Heidemij opgestelde milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche
Polder‘, de aanmeldingsnotitie milieueffectbeoordelingsplicht van 15 april 2007 en de
vergunning van 7 juli 2006, vanwege de onverbrekelijke samenhang daarvan met de bij
het bestreden besluit verleende vergunning, de vraag of de aangevraagde en vergunde
activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, niet althans
onvoldoende hebben kunnen beoordelen. Derhalve heeft het college in zoverre in strijd
met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Inhoudelijke beoordeling
2.8. Hoewel de beroepen, voor zover ontvankelijk, reeds gelet op de rechtsoverwegingen
2.6.3 en 2.7.2 gegrond zijn en het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in
aanmerking komt, ziet de Afdeling om redenen van proceseconomie aanleiding tevens de
overige beroepsgronden te behandelen.
Bestemmingsplan
2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat
uitbreiding van de stortplaats in strijd is met het vigerende bestemmingsplan
‗Nauernasche polder‘. In dit verband voeren zij aan dat de thans vergunde maximale
hoogte van de stortplaats van 50 meter niet in overeenstemming is met dit
bestemmingsplan en dit bestemmingsplan alleen een tijdelijke stortplaats toestaat en de
stortplaats feitelijk niet meer tijdelijk is. Verder is het bestemmingsplan ouder dan 10
jaar, zodat het dientengevolge niet meer gewijzigd kan worden. Bovendien zijn de
vergunde hoogtes niet in overeenstemming met de aanduidingen op de plankaart, aldus
[appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep
Nauerna had het college onder deze omstandigheden de gevraagde vergunning moeten
weigeren wegens strijd met regels bij of krachtens de Wet ruimtelijke ordening in de zin
van artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 8.9
van de Wet milieubeheer dan wel wegens strijd met het bestemmingsplan in de zin van
artikel 8.10, derde lid, van die wet.
13
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteiten reeds zijn
vergund en dat deze naar hun aard niet wijzigen. De activiteiten passen volgens het
college daarmee naar hun aard binnen het vigerende bestemmingsplan. De uitbreiding
van de stortplaats past daar niet in, aldus het college. Volgens het college heeft het
college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 30 juni 2009 een
vrijstellingsbesluit genomen en past de verandering in het provinciaal beleid. Het college
stelt zich op het standpunt dat het onder deze omstandigheden van toepassing van
artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen afzien.
2.9.2. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat het
bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag er zorg voor draagt dat geen strijd
ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden bij of krachtens de Wet
ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, kan de vergunning slechts in het belang van de
bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder c, moet de vergunning worden
geweigerd indien door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in
artikel 8.9.
Artikel 8.10, derde lid, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het
eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de
vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.9.3. Artikel 8.9 gelezen uitsluitend in samenhang met artikel 8.10, tweede lid, aanhef
en onder c, van de Wet milieubeheer zou ertoe leiden dat wanneer strijd met een
bestemmingsplan bestaat, de milieuvergunning zou moeten worden geweigerd. Zoals de
Afdeling eerder in haar uitspraak van 27 mei 2009 in zaak 200806366/1/M2 heeft
overwogen, brengt een redelijke wetsuitleg met zich dat artikel 8.10, derde lid, van de
Wet milieubeheer moet worden beschouwd als een uitzondering op de algemene regels
van artikel 8.10, tweede lid, samen met artikel 8.9 van die wet. De betrokken bepalingen
moeten aldus worden gelezen, dat in de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van die
wet betrekking heeft, geen plicht maar een bevoegdheid bestaat om de gevraagde
milieuvergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.9.4. Op grond van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘ hebben de percelen
waarop de stortlocatie is gevestigd de bestemming ‗Recreatieve groenvoorzieningen‘. In
14
artikel 8 van de planvoorschriften is, kort gezegd, afwijkend gebruik van de tijdelijke
aanwending als vuilstortplaats toegestaan met inachtneming van, onder meer, de
voorwaarden dat de stortcapaciteit niet meer bedraagt dan 3,5 miljoen m3, de
stortlocatie zal worden ingericht overeenkomstig de eisen van het Stortbesluit en de
maximale hoogtes overeenkomstig de plankaart worden aangehouden. Niet in geschil is
dat de aangevraagde uitbreiding van de inrichting in strijd is met artikel 8 van de
planvoorschriften van het bestemmingsplan ‗Nauernasche polder‘.
Op 30 juni 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad
vrijstelling verleend van artikel 8 van de planvoorschriften voor de uitbreiding van de
stortcapaciteit door verhoging van twee van de vier heuvels op de locatie stortplaats
Nauerna te Assendelft. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid van
toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen afzien. Dat het
voorbereidingsbesluit van 29 november 2007 bij uitspraak van 30 oktober 2009 door de
rechtbank Haarlem (AWB 08/5069) is vernietigd, doet hieraan niet af, reeds omdat deze
omstandigheid zich eerst na het nemen van het bestreden besluit heeft voorgedaan.
De beroepsgrond faalt.
Soort vergunning
2.10. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat de aanvraag van
Afvalzorg geen aanvraag om een veranderingsvergunning is, maar een aanvraag om een
oprichtingsvergunning, zodat ten onrechte een veranderingsvergunning is verleend. In
dit verband voert hij aan dat uitbreiding van de bestaande inrichting niet mogelijk is en
er door het aanbrengen van de bovenafdichting feitelijk een nieuwe stortplaats wordt
gecreëerd.
2.10.1. Ingevolge artikel 8.47, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van
belang, wordt onder een gesloten stortplaats verstaan: een stortplaats ten aanzien
waarvan de in het derde lid bedoelde verklaring is afgegeven.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, verklaart het bevoegd gezag een
stortplaats voor gesloten, indien het storten van afval is beëindigd, een bovenafdichting
is aangebracht en een eindinspectie door het bevoegd gezag is uitgevoerd.
2.10.2. Het bestreden besluit voorziet in de uitbreiding van de stortplaats door verhoging
van twee van de vier eindcontouren. Hoewel [appellant sub 1] terecht opmerkt dat er op
de twee op te hogen eindcontouren eerst een bovenafdichting moet worden aangebracht
alvorens tot verhoging kan worden overgegaan, betekent dit niet dat er een gesloten
15
stortplaats ontstaat. Daargelaten dat de twee niet op te hogen storthopen hun maximale
hoogte nog niet hebben bereikt, zijn de twee op te hogen hopen nog niet afgedicht en
heeft er geen eindinspectie plaatsgevonden. Reeds daarom was er ook geen aanleiding
de stortplaats gelet op artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer gesloten te
verklaren. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt
gesteld dat de aanvraag van Afvalzorg slechts strekt tot verandering van de vigerende
vergunning van 7 juli 2006.
De beroepsgrond faalt.
Milieueffectrapport (hierna: mer)
2.11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten
onrechte geen mer is opgesteld.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er voor de aangevraagde activiteiten
weliswaar een mer-beoordelingsplicht bestaat, maar dat er geen bijzondere
omstandigheden zijn die het opstellen van een mer rechtvaardigen.
2.11.2. De voorgenomen activiteit betreft een uitbreiding van een inrichting bestemd
voor het beheer van afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer).
2.11.3. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met
categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer moet het bevoegd
gezag een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken
besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het
milieu kan hebben, een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in
bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.
2.11.4. Afvalzorg heeft op 15 april 2007 door middel van een aanmeldingsnotitie de
voorgenomen en thans vergunde activiteit bij het college aangemeld. Bij besluit van 7
juni 2007 heeft het college medegedeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die
het opstellen van een mer rechtvaardigen. Daarbij heeft het college de kenmerken van
de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de afstand van 1.000 meter tot
16
het dichtstbijzijnde Habitatrichtlijngebied ‗De Reefpolder‘, de samenhang met andere
activiteiten ter plaatse en de milieukenmerken van de activiteit betrokken.
Het deskundigenbericht (pagina 19) vermeldt dat het college de industriële
ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting niet in het mer-beoordelingsbesluit heeft
meegenomen. Volgens het deskundigenbericht is daarmee de cumulatie van overlast
onvoldoende onderzocht. Verder is de invloed van de verhoging van de stortplaats op de
omliggende Natura 2000-gebieden, de EHS-gebieden en het Nationaal Landschap ‗Laag
Holland‘ niet onderzocht.
Het college heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht en ter zitting vermeld dat de
oppervlakte, de aan- en afvoerroutes en verder de aard, samenstelling en omvang van
de huidige emissies en immissies vanwege de inrichting ongewijzigd blijven, zodat de
feitelijke inrichtingstechnische situatie rondom de stortplaats niet wijzigt. Volgens het
college worden de te beschermen gebieden en hun functie als verbindingszone niet
aangetast en vindt evenmin cumulatie van overlast plaats.
Aldus heeft het college alsnog toereikend gemotiveerd dat de aangevraagde activiteit
geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben op grond waarvan het
opstellen van een mer noodzakelijk is.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.12. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts
in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid,
aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt
geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten
minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken
worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming
van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit
artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van
het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige
gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat
niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te
maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de
inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit
17
artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien
de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen
van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende
kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere
beoordelingsvrijheid toe.
LAP
2.13. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de bij het bestreden
besluit verleende vergunning in strijd is met het LAP, meer in het bijzonder met het
daarin vervatte moratorium ten aanzien van uitbreiding van stortcapaciteit. Uitruil met de
nog niet bestaande stortplaats Noord-Holland Zuid is volgens hen niet mogelijk, omdat
dit geen uitruil met reeds vergunde capaciteit is. Door het verlenen van de onderhavige
vergunning neemt de totale vergunde capaciteit in Nederland toe, hetgeen in strijd is met
het moratorium, aldus [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna.
2.13.1. Het college heeft in het bestreden besluit het LAP als uitgangspunt gehanteerd,
maar in de omstandigheden van het geval aanleiding gezien af te wijken van het in het
LAP opgenomen moratorium.
2.13.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder doelmatig
beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening
wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van
het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4,
en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, houdt ieder bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn
bevoegdheid krachtens deze wet rekening met het geldende afvalbeheersplan, voor
zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.13.3. Paragraaf 4.3 van Deel 3 van het LAP vermeldt dat er tijdens de planperiode
voldoende capaciteit is. De hoeveelheid te storten afval daalt en er wordt de komende
jaren voldaan aan de minimumgrens voor stortcapaciteit. Er zijn geen aanvullende
redenen om nieuwe stortplaatsen of nieuwe stortcapaciteit te realiseren. Voor het storten
van afval mogen dan ook geen nieuwe initiatieven worden gerealiseerd en er wordt geen
vergunning verleend voor het uitbreiden van capaciteit van bestaande, in exploitatie
zijnde stortplaatsen. Wel kan uitruil van reeds vergunde capaciteit plaatsvinden.
18
2.13.4. Ter zitting heeft Afvalzorg gesteld dat zij aan andere inrichtingen vergunde, en
daarmee bestaande, hoewel nog niet in exploitatie genomen, capaciteit heeft verworven
en voornemens is deze zogenoemde plankcapaciteit te gebruiken om de aangevraagde
uitbreiding van de inrichting te kunnen realiseren. Voorts voert Afvalzorg aan dat zij
hiervoor toestemming heeft gekregen van de directeur-inspecteur Regio Noord-West van
het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans het
ministerie van Infrastructuur en MIlieu.
Het college heeft ter zitting van 30 september 2010 meegedeeld dat het bereid is
medewerking te verlenen aan het plan van Afvalzorg om in plaats van de capaciteit in
procedure, die is bedoeld voor de nog niet gerealiseerde stortplaats Noord-Holland
Zuid/CSM-slibvelden, de door haar verworven capaciteit afkomstig van vergunde
stortplaatsen elders in het land wenst te gebruiken voor de uitbreiding van de inrichting
aan het Nauerna 1 te Assendelft. Het college erkent dat de motivering het bestreden
besluit in zoverre niet kan dragen.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet
bestuursrecht niet toereikend gemotiveerd. De overige in dit verband geformuleerde
beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
De beroepsgrond slaagt.
Stortbesluit
- algemeen
2.14. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het
college niet, onvoldoende dan wel onjuist aan het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling
Stortbesluit bodembescherming (hierna: de Uitvoeringsregeling) heeft getoetst.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit, gelezen in
samenhang met de onderliggende revisievergunning, in overeenstemming is met de in
het Stortbesluit, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de Leemtewet
neergelegde vereisten.
2.14.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Stortbesluit, voor zover hier van belang,
kan het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften verbinden, inhoudende de
19
verplichting dat daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen
worden getroffen die voldoende waarborgen bieden dat het grondwater met de gestorte
afvalstoffen in contact kan komen.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, voor zover hier van belang, verbindt het bevoegd gezag
aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting dat zo spoedig als technisch
mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven termijn die niet later
eindigt dan 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, aan de bovenkant van de
gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die tegengaat dat water in
de gestorte afvalstoffen infiltreert.
Ingevolge artikel 8, voor zover hier van belang, moet het bevoegd gezag aan de
vergunning voorschriften verbinden waarin de verplichting is opgenomen dat door middel
van een deugdelijk controlesysteem moet worden nagegaan of aan de voorschriften
wordt voldaan.
- bovenafdichting
2.15. Ten aanzien van de bovenafdichting voeren [appellant sub 1] en Belangengroep
Nauerna aan dat het voorschrijven van tussenlagen als bedoeld in voorschrift 1.5 van de
vergunning van 12 oktober 2009, in strijd is met het in artikel 4, vierde lid, van het
Stortbesluit opgenomen vereiste dat een bovenafdichting binnen 30 jaar dient te worden
aangebracht. Volgens [appellant sub 2] bestaat er geen technische onderbouwing
waarom de bovenafdichting niet binnen 30 jaar kan worden aangelegd. Hij benadrukt dat
uit, onder meer, de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 oktober 2009 (AWB
08/5069) volgt dat in 1982 met de aanleg van de stortplaats is begonnen, zodat deze
voor 2013 van een bovenafdichting moet zijn voorzien. Belangengroep Nauerna betoogt
dat het onmogelijk is om per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, omdat
er geen dan wel onvoldoende afscheidingen tussen de compartimenten zijn aangebracht.
2.15.1. Volgens het college is met het verbinden van voorschrift 1.5 aan de vergunning
van 12 oktober 2009 volledig uitvoering gegeven aan artikel 4, vierde lid, van het
Stortbesluit.
2.15.2. Voorschrift 1.5 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning van 12
oktober 2009 bepaalt dat stortcompartimenten die langer dan 30 jaar na het aanbrengen
van de onderafdichting nog gebruikt zullen worden voor het storten van afval, omdat zij
de definitieve eindhoogte nog niet hebben bereikt, uiterlijk 30 jaar na het aanbrengen
van de onderafdichting dienen te worden voorzien van een afdichting. De afdichting dient
tegen te gaan dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert en dient een
20
beschermingsniveau te hebben gelijkwaardig als opgenomen in artikel 4, vierde lid, van
het Stortbesluit.
2.15.3. Uit de stukken, waaronder begrepen het deskundigenbericht (pagina 27), blijkt
dat compartiment 1 van de stortplaats als eerste van een onderafdichting is voorzien.
Niet in geschil is dat dit compartiment binnen de voorgeschreven 30 jaar na aanleg van
de onderafdichting van een bovenafdichting is voorzien. Anders dan [appellant sub 2]
betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gehele stortplaats binnen 30
jaar na het aanbrengen van de onderafdichting in compartiment 1 van een
bovenafdichting dient te worden voorzien. Per compartiment dient te worden bepaald op
welke datum de onderafdichting in dat compartiment is aangebracht. De onderafdichting
op het terrein van de inrichting is gefaseerd aangebracht, zodat de uiterlijke datum
waarop de bovenafdichting moet zijn aangebracht per compartiment verschilt.
Ten aanzien van het standpunt van Belangengroep Nauerna dat het niet mogelijk is om
per compartiment een bovenafdichting aan te brengen, overweegt de Afdeling dat in het
deskundigenbericht (pagina 27) daarover is opgemerkt, dat bij de inrichting van de
stortplaats is uitgegaan van compartimentering van de stortvlakken door het aanbrengen
van tussenkaden, zoals beschreven in de Richtlijn Onderafdichting. Ter zitting van 30
september 2010 heeft Afvalzorg benadrukt dat voor het aanbrengen van een
bovenafdichting tussenkaden worden geplaatst, zodat er geen af- of uitstroom naar
andere compartimenten kan plaatsvinden. Belangengroep Nauerna heeft niet
aannemelijk gemaakt dat het deskundigenbericht en de stelling van Afvalzorg ter zake
onjuist zijn.
De beroepsgronden falen.
- Richtlijn 1999/31/EG
2.16. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet
voldoet aan artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van
26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (hierna: Richtlijn 1999/31/EG).
Voorts wordt volgens hen niet voldaan aan de punten 3.2 en 3.5 van Bijlage I van
Richtlijn 1999/31/EG noch aan de in Bijlage III genoemde controle- en
toezichtprocedures in de exploitatie- en nazorgfase betreffende de meteorologische
gegevens en de gegevens over de gestorte massa.
2.16.1. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder f en g, van Richtlijn 1999/31/EG treffen de
lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat een aanvraag om een
stortplaatsvergunning ten minste het beoogde exploitatie-, toezicht- en controleplan en
het beoogde plan voor sluiting en nazorg bevat.
21
Ingevolge punt 3.2 van Bijlage I van Richtlijn 1999/31/EG, voor zover hier van belang,
kan de geologische barrière, indien deze niet op natuurlijke wijze aan de in deze bepaling
genoemde voorwaarden voldoet, kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere
middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige
geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
Ingevolge punt 3.5 moet de te hanteren methode ter vaststelling van de
doorlatendheidscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein worden
uitgewerkt en goedgekeurd door het comité als bedoeld in artikel 17 van deze richtlijn.
2.16.2. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het
Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet
verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die
een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer
gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden
blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve
kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op
bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies
zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk
verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering
van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn
naar behoren uitvoeren, niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde
resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p.
6358-6359, ov. 26-27).
2.16.3. Het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling zijn in 1998, 2001 en 2009 gewijzigd.
Met deze wijzigingen is beoogd Richtlijn 1999/31/EG te implementeren. Uit de brief van
de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 12 december 2006 volgt dat
Nederland met uitzondering van de artikelen 2 (gedeeltelijk), 10, 11 (gedeeltelijk) en 14
van de Richtlijn 1999/31/EG aan de implementatieverplichting heeft voldaan. De
artikelen waarnaar [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna verwijzen, betreffen niet
de artikelen die volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet, dan wel
onvolledig of onjuist, in Nederlands recht zijn omgezet, zodat geen rechtstreeks beroep
op de door [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna ingeroepen artikelen van
Richtlijn 1999/31/EG mogelijk is.
2.16.4. Voor zover het betoog van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna moet
worden opgevat als een betoog dat het bestreden besluit niet voldoet aan de
Nederlandse wet- en regelgeving waarbij Richtlijn 1999/31/EG is geïmplementeerd,
overweegt de Afdeling dat dit betoog faalt, mede gelet op de conclusie in het
deskundigenbericht (pagina 29 e.v.) dat met de aan de vergunning van 7 juli 2006
verbonden voorschriften 1.4.1, 1.9.1, 1.10.1, 2.1.1 tot en met 2.1.4, 2.2.1, 2.2.2 en
22
3.1.17 tot en met 3.1.20 afdoende invulling is gegeven aan de in de artikelen 2, 5a, 6, 9
en 10 van het Stortbesluit en de artikelen 15 en 16 van de Uitvoeringsregeling
opgenomen bepalingen ten aanzien van toezicht en controle in de exploitatiefase.
2.17. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat ten onrechte geen
aanvullend nazorgplan is opgesteld.
2.17.1. Uit de aanvraag blijkt dat het college het door Grontmij in juli 2001 opgestelde
‗Nazorgplan Stortplaats Nauerna te Assendelft‘ heeft goedgekeurd, waarin is vermeld op
welke wijze de stortplaats na eindafwerking milieuhygiënisch verantwoord zal worden
beheerd. Volgens het deskundigenbericht geeft dit plan, hoewel het vanwege de
capaciteitsuitbreiding enige aanpassing behoeft, afdoende invulling aan de in de artikelen
15 en volgende van de Uitvoeringsregeling opgenomen verplichting tot het opstellen van
een plan voor sluiting en nazorg.
Verder heeft het college volgens het deskundigenbericht met het aan de
veranderingsvergunning verbinden van voorschrift 1.2 gelezen in samenhang met
voorschrift 1.4, inhoudende dat uiterlijk op 1 mei 2015 een plan moet worden overgelegd
waarin inzicht is gegeven in de uiteindelijke vormgeving, de beplanting en het gebruik na
sluiting van de stortplaats, aan de vergunning op afdoende wijze invulling gegeven aan
de voorwaarde dat een plan met betrekking tot het gebruik na sluiting moet worden
opgesteld. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in dit verband
hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de
conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
2.18. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het bestreden besluit niet
althans onvoldoende in overeenstemming is met artikel 4 van het Stortbesluit.
2.18.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit verbindt het bevoegd gezag,
indien een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van
de bodem, omdat vanwege de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie geen
sprake is van een voldoende geohydrologische barrière, aan de vergunning voorschriften,
inhoudende de verplichting dat daarin aangegeven andere civieltechnische of
geohydrologische maatregelen worden getroffen die een adequaat beschermingsniveau
opleveren. Dat wil zeggen dat de kunstmatige geohydrologische barrière in ieder geval
niet dunner is dan 0,5 meter.
23
2.18.2. Uit de gedingstukken volgt dat op de stortplaats een HDPE-folie van 2 mm als
onderafdichting voor de bodem en randkaden is toegepast. Deze folie is in
overeenstemming met de eis die de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en
opslagplaats‘ ten aanzien van een onderafdichting stelt. In het deskundigenbericht
(pagina‘s 24 en 30) is hieromtrent opgemerkt dat ingevolge voormelde richtlijn een
lekverlies van 5 mm/jaar mogelijk is bij toepassing van een boven- en onderafdichting.
Dit is minder dan het maximale lekverlies van 31 mm/jaar waarvan in Richtlijn
1999/31/EG is uitgegaan en waarop artikel 4, tweede lid, van het Stortbesluit is
gebaseerd.
Voor de onderafdichting is in de ‗Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en
opslagplaats‘ uitgegaan van de zogenoemde referentie-afdichting, die bestaat uit een
minerale afdichtingslaag, HDPE-folie en een drainagelaag met percolaatonttrekking.
Hoewel binnen de stortplaats Nauerna de minerale afdichtingslaag zoals beschreven in de
referentie-afdichting ontbreekt, leidt dit volgens het deskundigenbericht niet tot de
conclusie dat er geen voldoende geohydrologische barrière is. Daarvoor wordt van belang
geacht dat de stortplaats in een gebied ligt waar een kwelsituatie heerst, zodat door het
grondwater een opwaartse druk tegen de onderafdichting wordt uitgeoefend. Bij het falen
van de onderafdichting zal het grondwater door de onderafdichting de stortplaats
binnentreden en zich in de drainagelaag of in het stortmateriaal vermengen met het
percolaat. De kwelsituatie wordt volgens het deskundigenbericht door het afvoeren van
water in de stort met het in de inrichting aangebrachte percolaatdrainagesysteem
evenwel in stand gehouden. In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna in
dit verband hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het
oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht in zoverre onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
- Monitoring
2.19. [appellant sub 2] betoogt dat het voorgeschreven monitoringsplan niet aan de
artikelen 6 tot en met 14 van de Uitvoeringsregeling voldoet, nu de controle er niet op is
gericht het falen van de onderafdichting te detecteren, maar op het controleren van de
geohydrologische situatie.
2.19.1. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling is het bevoegd gezag, indien het
een vergunning verleent voor een stortplaats, in het belang van de bescherming van de
bodem verplicht aan de vergunning in ieder geval de voorschriften te verbinden, waarvan
de inhoud in de artikelen 3 tot en met 14b is aangegeven, voor zover in die artikelen niet
anders is aangegeven.
24
2.19.2. Ingevolge het aan de veranderingsvergunning verbonden voorschrift 1.2, voor
zover hier van belang, moet door of vanwege vergunninghouder de goede werking van
de aangebrachte voorzieningen en de gedragingen van de stortplaats worden
gecontroleerd. Hiertoe dient, kort gezegd, een aangepast monitoringsplan te worden
opgesteld, teneinde de goede werking van maatregelen en voorzieningen te controleren,
de verontreiniging van de bodem ten gevolge van de inrichting te bewaken, het
functioneren van het geohydrologisch isolatiesysteem te bewaken en gegevens te
verzamelen om te kunnen vaststellen of en wanneer het technisch mogelijk is de
bovenafdichting aan te kunnen brengen. Het monitoringsplan moet, met inachtneming
van het daarover in de Uitvoeringsregeling gestelde, tenminste worden aangepast ten
aanzien van de controlemethode, de frequentie van controle, de wijze van registratie en
de frequentie van rapportage voor wat betreft de metingen van de stijghoogte van het
grondwater en de toetsing daarvan aan het interventiepunt, de stijghoogte en het debiet
van het percolaat en de toetsing daarvan aan het interventiepunt en de parameters en
de bijbehorende waarden van het interventiepunt.
2.19.3. Voorschrift 1.2 van de veranderingsvergunning van 12 oktober 2009 wijzigt
voorschrift 3.1.13 uit de vergunning van 7 juli 2006. In het deskundigenbericht (pagina
31) is dienaangaande opgemerkt dat het college met voorschrift 1.2 niet geheel
uitvoering heeft gegeven aan artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, nu dit voorschrift
alleen in algemene zin verwijst naar de Uitvoeringsregeling en niet specifiek vermeldt
waarop het betrekking heeft. Het college onderschrijft dat voorschrift 1.2 aanpassing
behoeft.
Onder deze omstandigheden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2
van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
2.20. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de
wijze waarop binnen de inrichting monitoring plaatsvindt, onvoldoende is. Volgens hen
ontbreken in de monitoringsrapportage van 9 december 2008 veel gegevens, zodat niet,
althans onvoldoende, kan worden bepaald of het systeem van de onderafdichting met de
geohydrologische isolatie van de stortplaats nog goed functioneert. Belangengroep
Nauerna voegt daaraan toe dat de uitvoering van de monitoring door een
dochteronderneming van Afvalzorg wordt verricht, en daarmee ten onrechte niet door
een onafhankelijke derde.
2.20.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter
beoordeling staande vergunning, maar op de naleving daarvan en kan reeds om die
reden niet slagen.
25
Bodem
- Algemeen
2.21. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijken de hierna
volgende feiten.
De Nauernasche polder waarin de stortplaats is gelegen, is vrijwel geheel als stortplaats
in gebruik. Het waterpeil in deze polder ligt op ongeveer NAP -3,85 meter. In de polder
heerst een kwelsituatie. Rond de stortplaats ligt een ringsloot die kwelwater en ondiep
afstromend neerslagoverschot afvoert. Het water uit de ringsloot wordt door middel van
een gemaal tussen de ringsloot en het Zijkanaal D afgevoerd naar het Noordzeekanaal.
De gehele stortplaats (ruim 70 hectare) bestaat uit 20 afzonderlijke compartimenten met
een onderafdichting en een eigen percolaatopvang. Het percolaat wordt per
compartiment opgevangen door drains die in een verdiepte geul op geotextiel liggen. De
drains zijn afgedekt met grind tot een grindkoffer, met daarop een laag drainzand. De
percolaatdrains zijn aangesloten op een verzameldrain of -leiding die het percolaat naar
een pompput leidt. Het gezuiverde percolaatwater van de stortplaats wordt op het
Noordzeekanaal geloosd.
- Zettingen
2.22. [appellant sub 2] betoogt dat de in het rapport van Arcadis van 21 mei 2008,
‗Ophoging stortplaats Nauerna, technische aspecten‘ (hierna: het rapport van Arcadis)
opgenomen zettingsberekeningen onjuist zijn. In dit verband verwijst [appellant sub 2]
naar de verschillen in zettingsberekeningen in het in 1994 door Heidemij opgestelde
milieueffectrapport ‗Ophoging regionale stortplaats Nauernasche Polder‘ en het rapport
van Arcadis. Verder betwijfelt [appellant sub 2] of de juiste storthoogten zijn gehanteerd
en uit hij zijn twijfels over de relatief geringe toename van de zettingen bij de
voorgestane uitbreiding van de stortplaats. Tot slot bevat tabel 3.1 van het rapport van
Arcadis volgens [appellant sub 2] een aantal fouten.
2.22.1. Op 16 november 2006 is een voorstudie "Technische aspecten ophoging
stortplaats Nauerna - voorstudie" uitgevoerd. Het rapport van Arcadis is opgesteld om
onduidelijkheden omtrent de effecten van en de maatregelen bij ophoging van de
stortplaats die uit de voorstudie bleken, weg te nemen. Naar aanleiding van de
zienswijzen van [appellant sub 2] heeft Arcadis op 18 februari 2010 aanvullend het
memo "Ophogen stortplaats Nauerna, reactie zienswijze [appellant sub 2]" opgesteld.
Daarnaast is op 22 februari 2010 een gecorrigeerde versie van het overzicht "Hoogtes en
26
zetting" zoals dat was opgenomen in het rapport van Arcadis opgesteld. Arcadis heeft de
fouten in tabel 3.1 erkend, maar betoogd dat bij de berekeningen in het rapport van
2008 van de juiste gegevens is uitgegaan. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk
gemaakt dat dit laatste onjuist is.
2.22.2. Arcadis heeft voor het verkrijgen van een beeld van de zettingen een model
opgesteld en berekeningen uitgevoerd met behulp van de zogenoemde formule van
Koppejan. Aan de hand van geologische gegevens, metingen en kaartmateriaal is de
bodem van de stortplaats in beeld gebracht. Volgens het deskundigenbericht (pagina 36)
was het onvermijdelijk dat daarbij gebruik is gemaakt van een aantal aannames. Deze
zijn volgens het deskundigenbericht dezelfde als die in het milieueffectrapport uit 1994.
Volgens het deskundigenbericht liggen aan de berekeningsresultaten betrouwbare
gegevens van de bodemopbouw ten grondslag. Dit wordt volgens het deskundigenbericht
ook onderschreven in het op 21 januari 2010 door de Advies Combinatie Volgermeer
(bestaande uit Tauw en Witteveen & Bos) opgestelde rapport van contra-expertise.
Dat er verschillen bestaan tussen de zettingsberekeningen in het milieueffectrapport van
1994 en het rapport van Arcadis, laat zich volgens het deskundigenbericht verklaren
doordat in het rapport van Arcadis is uitgegaan van de actuele storthoogten in 2006 en
niet is gerekend met de eindstorthoogten waarmee in het milieueffectrapport van 1994 is
gerekend. De parameters in het grondmechanisch model waarmee de berekeningen in
het rapport van Arcadis zijn uitgevoerd, zijn zodanig aangepast dat de
zettingsberekeningen ongeveer overeenkomen met de gemeten zettingen. De
zettingsberekeningen zijn geijkt op de daadwerkelijk opgetreden zettingen in de
stortvlakken 11 tot en met 15 per december 2006, zoals deze zijn gemeten door Leitec
en vastgelegd in het rapport van Arcadis. Door deze ijking is een betrouwbaarder
inschatting gemaakt van de nog te verwachten zettingen bij extra ophoging dan in het
milieueffectrapport van 1994 is gebeurd, aldus het deskundigenbericht (pagina 37).
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] geuite twijfel of bij de berekeningen de juiste
storthoogten zijn gehanteerd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de gedingstukken
volgt dat de zettingsberekeningen zijn uitgevoerd voor drie profieldoorsneden (A-A, B-B
en C-C). Volgens het deskundigenbericht (pagina‘s 37 en 38) is voor profieldoorsnede A-
A, anders dan voor profieldoorsneden B-B en C-C, niet met de maximale hoogte van 50
meter gerekend. Op ongeveer 25 meter afstand van dit hoogste punt - waar de hoogte
van de stortplaats ongeveer 42 tot 46 meter bedraagt - is de zetting berekend op 1,44
meter. Een verhoging van de stortplaats met 4 tot 8 meter zal, zoals [appellant sub 2]
betoogt, een grotere zetting tot gevolg hebben. Hoewel deze zetting niet is berekend, is
volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat dit tot een toename van de zetting
leidt. In dit verband is van belang dat zettingen niet lineair toenemen, ter plaatse van de
grootste ophoging niet per definitie de grootste zettingen optreden en dat de
berekeningen op een plaats waar de actuele storthoogte 20 meter bedraagt, een zetting
van 1,22 meter laat zien. Bij een toename van de storthoogte met 22 tot 26 meter wordt
een toename van de zetting berekend van 0,22 meter, zodat volgens het
27
deskundigenbericht (pagina 37) aannemelijk is dat met een toename van de storthoogte
van slechts 4 tot 8 meter de zetting kleiner zal zijn dan 0,22 meter.
2.22.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de conclusies in het deskundigenbericht inzake de zettingen in
zoverre onjuist zijn.
De beroepsgronden falen.
- Percolaatdrainage
2.23. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna vrezen voor een tekort aan
afvoercapaciteit van de percolaatdrainage. Volgens [appellant sub 2] en Belangengroep
Nauerna moet beschadiging van de drains door de toename van de belasting of door de
hoogteligging daarvan als gevolg van ongelijke zettingen niet uitgesloten worden geacht.
2.23.1. Uit de gedingstukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat onderzoek is
verricht naar de toename van de belasting van de drains. De resultaten van dit
onderzoek zijn neergelegd in het op 21 april 2008 door Enviro Quality control opgestelde
rapport "Sterkteberekening percolaatbuizen, Onderafdichtingsconstructie Stortplaats
Nauerna te Zaanstad". Het onderzoek is gebaseerd op de richtlijn "Arbeitsblatt - A127,
Richtlinie für die statische Berechnung von Entwässerungskanälen und -leitungen" van
het Abwassertechnische Verein" en gaat uit van een in die richtlijn genoemde maximale
toegestane vervorming van 9%. De sterkteberekeningen zijn uitgevoerd per cluster
compartimenten. Volgens het deskundigenbericht (pagina 40) volgt uit de berekeningen
dat de vervormingen die optreden, met uitzondering van de compartimenten 14 en 15,
kleiner zijn dan 9%.
Dit betekent dat niet uitgesloten is dat de drains in de compartimenten 14 en 15 kunnen
bezwijken. Daarom is nader onderzoek verricht waarbij berekeningen zijn uitgevoerd met
als maatregel dat in de percolaatdrains zogenoemde zuigbuizen (gedeeltelijk
geperforeerde kunststofbuizen met een kleinere diameter dan de drains) zijn ingebracht
om de afvoer van percolaat te waarborgen. Als gevolg van die maatregel wordt volgens
het deskundigenbericht (pagina 40) ook voor compartiment 15 aan de eis voor maximale
vervorming voldaan. Voor compartiment 14 geldt dat slechts voor 4 van de 7
drainagebuizen, maar daarmee is, aldus het deskundigenbericht de afvoer van percolaat
in dit compartiment toch voldoende gewaarborgd, omdat de overschrijding van de
maximale vervorming niet alle drains betreft en slechts gering is.
28
Het deskundigenbericht wijst voorts op indicatieve berekeningen voor het geval een deel
van de drains in compartiment 14 bezwijkt, uit welke berekeningen blijkt dat de
waterafvoer in compartiment 14 met de niet bezweken drains nog juist voldoende is om
het waterpeil lager te houden dan de kwelwaterstand, waardoor geen verspreiding zal
optreden. Bovendien volgt uit het rapport van Arcadis en het milieueffectrapport van
1994 dat indien de percolaatdrainage in het geheel niet meer werkt, aanvullende
maatregelen kunnen worden getroffen.
In hetgeen [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna hebben aangevoerd ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusies in het deskundigenbericht
onjuist zijn.
De beroepsgrond faalt.
- Onderafdichting
2.24. [appellant sub 2] betoogt dat de uitgangspunten in het rapport van Arcadis ten
aanzien van de rek in de onderafdichting niet juist zijn.
2.24.1. Het rapport van Arcadis concludeert dat de berekende rek langs het binnentalud
kleiner blijft dan de maximaal toegestane rek van 5%.
2.24.2. Het deskundigenbericht (pagina 42) stelt dat de gebruikte geometrie van de
taluds in overeenstemming is met de Richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en
overslagplaatsen en dat bij de berekeningen terecht de zettingen zijn gehanteerd zoals
berekend met het grondmechanische model. Van onjuiste uitgangspunten in het rapport
is volgens het deskundigenbericht dan ook niet gebleken. De Afdeling ziet in hetgeen
[appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in
het deskundigenbericht onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Stabiliteit randkade en Assendelver Zeedijk
2.25. Belangengroep Nauerna betoogt dat onvoldoende is aangetoond dat verhoging van
de storthoogte het geohydrologisch systeem niet beïnvloedt.
29
2.25.1. In hoofdstuk 3.4 van het rapport van Arcadis is ingegaan op het effect van de
extra storthoogte op de geomechanische stabiliteit. Bij de berekeningen is gebruik
gemaakt van NEN 6740 "Geotechniek, Basiseisen en belastingen". De resultaten van de
berekeningen zijn opgenomen in de bijlagen 8, 9 en 10 van het rapport. Arcadis komt op
grond van de berekeningen tot de conclusie dat de stabiliteit van de randkade en de
Assendelver Zeedijk door de extra ophoging niet wordt beïnvloed. Zoals in het
deskundigenbericht (pagina 42) is opgemerkt, volgt uit het door Fugro Ingenieursbureau
op 21 juli 2003 opgestelde rapport van onderzoek naar de verzakking van de
Assendelver Zeedijk nabij stortplaats Nauerna, kenmerk U-1248, daarentegen dat bij een
maximale storthoogte van 30 meter geringe vervormingen van de ondergrond zullen
optreden ter plaatse van de Assendelver Zeedijk. Naar aanleiding hiervan heeft Arcadis
een nader onderzoek ingesteld, waarvan bij memo van 13 augustus 2010 verslag is
gedaan. Volgens dat nadere onderzoek heeft de verhoging van de stortplaats geen
invloed op de stabiliteit van de Assendelver Zeedijk. In hetgeen Belangengroep Nauerna
hieromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor
het oordeel dat de conclusie in het memo van 13 augustus 2010 onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.26. [appellant sub 2] betoogt dat de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal
D en de jachthavens bij de beschrijving van de kwetsbare objecten ten onrechte buiten
beschouwing zijn gelaten. Verder is in het akoestisch rapport nagenoeg geen rekening
gehouden met de permanent bewoonde woonboten, zodat ten aanzien daarvan
onvoldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden.
2.26.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de acht in de voorschriften 4.18.1 en
4.18.2 opgenomen controlepunten voldoende zijn om de vergunning adequaat te kunnen
handhaven. Verder bieden deze voorschriften een afgeleide bescherming voor alle
woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal D en de jachthavens, aldus het college.
2.26.2. Het college heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten behoeve van
de verlening van de revisievergunning van 7 juli 2006 aansluiting gezocht bij de
Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van VROM van
1998 (hierna: de Handreiking). In het door Dorsserblesgraaf op 7 november 2005
opgestelde en van voormeld besluit deel uitmakende akoestisch rapport, kenmerk
HL.W6181.R03, is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale
geluidniveau berekend.
30
De door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in de omgeving, na realisatie van de
voorgenomen activiteiten met betrekking tot de verhoging van de stortcapaciteit, is in
kaart gebracht in het door DHV opgestelde akoestisch rapport van 18 februari 2008,
kenmerk HL.B5493.R01, aangevuld met de notitie van Afvalzorg van 16 december 2008,
kenmerk AW/LL/2008.002080/AZD. In dit rapport zijn de richtwaarden uit de
Handreiking opnieuw getoetst op dezelfde acht meetpunten als in het akoestisch
onderzoek uit 2005.
Vier van die meetpunten betreffen woonboten gelegen aan de oostelijke oever van het
zijkanaal D. Vaststaat dat ook aan de westelijke oever van het zijkanaal D woonboten
zijn gelegen. Deze woonboten zijn ongeveer 50 meter dichter bij de stortplaats gelegen
dan die aan de oostelijke oever. Er zijn geen metingen verricht of berekeningen gemaakt
waaruit blijkt welke geluidbelasting de woonboten aan de westelijke oever van zijkanaal
D van de inrichting ondervinden. Derhalve kan niet worden beoordeeld of de woonboten
aan de westelijke oever voldoende afgeleide bescherming genieten van de
geluidgrenswaarden die voor de overige vier woonboten gelden.
Het bestreden besluit is dientengevolge in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de
Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt.
2.27. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat het college niet heeft
onderkend dat de feitelijke geluidbelasting hoger is dan de berekende en toegestane
geluidgrenswaarden, zodat er ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling
staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
Geur
2.28. Belangengroep Nauerna betoogt dat de stortplaats afgedekt moet worden om
geuroverlast vanwege de emissie van stortgassen te voorkomen. Volgens haar wordt
regelmatig geurhinder ondervonden.
2.28.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stortplaats een bestaande situatie
betreft die voor het afvangen van stortgas aan de stand der techniek voldoet. Daartoe
verwijst het college naar het bij de aanvraag om een veranderingsvergunning gevoegde
31
rapport van het geuronderzoek van PRA Odeurnet B.V. van 14 februari 2008, kenmerk
20080214ECDM.
2.28.2. Aan de vergunning van 7 juli 2006 zijn ter voorkoming van geuroverlast de
voorschriften 3.1.4, 3.1.5 en 4.4.1 tot en met 4.8.1 verbonden, die onverminderd van
toepassing blijven. Volgens voormeld geuronderzoek verandert de geuremissie vanwege
de inrichting door de voorgestane uitbreiding niet, omdat de activiteiten binnen de
inrichting niet wijzigen, en zal door het hogere emissiepunt een grotere verdunning van
de geurcomponenten optreden. Volgens het deskundigenbericht (pagina 46) is het
samenstel van voorschriften toereikend om geurhinder vanwege de inrichting tot een
acceptabel niveau te beperken. Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt
dat die conclusie onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
2.29. Ten aanzien van de vrees van Belangengroep Nauerna dat de aan de vergunning
verbonden geurvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze
beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling
staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen.
Beste beschikbare technieken
2.30. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college in zijn besluit ten onrechte niet
heeft getoetst aan het BREF-document Reference Document on Best available Techniques
on Emissions from Storage (BREF Op- en overslag bulkgoederen) en het BREF-document
Reference Document on Best available Techniques for the Waste Treatments Industries
(BREF Afvalbehandeling).
2.30.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten
worden, voor zover hier van belang, als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de
bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken
rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn
opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage. In tabel 1 van de bijlage
behorende bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn, onder meer, het BREF Op-
en overslag bulkgoederen en het BREF Afvalbehandeling opgenomen. In tabel 2 van deze
bijlage wordt onder meer verwezen naar de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil
2006; hierna: de NeR).
2.30.2. De Afdeling onderschrijft het in het deskundigenbericht (pagina 50) ingenomen
standpunt dat het BREF Op- en overslag bulkgoederen niet op de inrichting van
32
toepassing is omdat dit ziet op grootschalige opslagtanks en dat het BREF
Afvalbehandeling niet op de inrichting van toepassing is omdat het bestreden besluit niet
voorziet in de bewerking van afval.
De beroepsgrond faalt.
2.31. [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna betogen dat de inrichting ten aanzien
van stof en stortgas niet voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste
beschikbare technieken.
2.31.1. Het college heeft aan de revisievergunning van 7 juli 2006 een aantal
voorschriften ter beperking van stofhinder gesteld. Zoals de Afdeling eerder, in onder
meer haar uitspraak van 25 januari 2001, in zaak nr. E03.98.0940 (aangehecht), heeft
geoordeeld, gelden, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de
veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende
vergunning ook voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn
vergund. Echter, dit laat onverlet dat het bevoegd gezag gehouden is overeenkomstig de
artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen of de voorschriften die
alsdan voor de veranderingen zouden gelden, nodig en toereikend zijn in het belang van
de bescherming van het milieu. Nu het college deze beoordeling achterwege heeft
gelaten, is het besluit met deze artikelen in strijd. Bovendien is er in het
deskundigenbericht (pagina 50) op gewezen dat voorschriften ontbreken met betrekking
tot het staken van werkzaamheden als laden en lossen bij diverse windsnelheden,
waarbij onderscheid dient te worden gemaakt voor de diverse stuifklassen, een
windmeter, het beperken van de storthoogte in de open lucht tot minder dan een meter
en het reinigen van banden bij het verlaten van de inrichting. Het college heeft
meegedeeld dat het ambtshalve aanvullende voorschriften zal stellen. Gelet hierop is het
bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht
voorbereid.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.31.2. Ingevolge voorschrift 3.1.5 van de vergunning van 7 juli 2006 moet het stortgas
worden verbrand of verwerkt op zodanige wijze dat sprake is van een gelijkwaardige of
betere reductie van de emissie van broeikasgassen als in het geval van verbranding in
een fakkelinstallatie. Indien bij verbranding of verwerking op andere wijze dan
verbranding in een fakkelinstallatie geen betere reductie van de emissie van
broeikasgassen wordt bereikt dan bij verbranding in een fakkelinstallatie, dient het
stortgas te worden afgefakkeld, waarbij de fakkel en het verbrandingsproces moeten
voldoen aan de eis dat de uittredetemperatuur van de rookgassen tenminste 9000 C
moet bedragen en de eis dat de fakkel van het gesloten type moet zijn.
33
In het deskundigenbericht (pagina 51) is opgemerkt dat voorschrift 3.1.5 van de
vergunning van 7 juli 2006 vrijwel volledig in overeenstemming is met de bijzondere
regeling G1 van de NeR. Alleen de in die bijzondere regeling genoemde minimale
verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel van 0,3 seconden ontbreekt. In zijn
reactie op het deskundigenbericht heeft het college aangegeven dat dit een omissie is.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht voorbereid.
De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.
Calamiteitenplan
2.32. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college ten onrechte geen calamiteitenplan
heeft voorgeschreven.
2.32.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Afvalzorg een bedrijfsnoodplan
hanteert en dat het niet inziet welke wettelijke bepaling ertoe noopt dat in aanvulling
daarop een calamiteitenplan moet worden voorgeschreven.
2.32.2. In de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat onder punt
8.4 vermeld dat binnen de inrichting een noodplan (aanvalsplan) aanwezig is en dat dit
plan met de voorgenomen verandering geen aanpassing behoeft.
Belangengroep Nauerna heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich in aanvulling
daarop niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het opleggen
van een verplichting tot het opstellen van een calamiteitenplan heeft kunnen afzien.
De beroepsgrond faalt.
Samenstelling stortgas
2.33. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de aanvraag, die volgens het
bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, geen gegevens over de samenstelling van het
stortgas bevat. Volgens [appellant sub 2] is dit voor de beoordeling van de vraag of de
onderafdichting en geohydrologische isolatie naar behoren functioneren, wel
noodzakelijk.
34
2.33.1. Afvalzorg dient op grond van voorschrift 3.1.13, onder h, van de bij besluit van 7
juli 2006 verleende vergunning in het monitoringsplan ten minste in te gaan op de
controlemethode, de frequentie van controle, de wijze en frequentie van registratie van
de samenstelling van het gas. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit
onvoldoende is voor de door hem bedoelde beoordeling.
De beroepsgrond faalt.
Voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 van de veranderingsvergunning
2.34. [appellant sub 2] stelt zich op het standpunt dat de plannen die in de aan de
vergunning van 12 oktober 2009 verbonden voorschriften 1.2, 1.3 en 1.4 zijn
voorgeschreven, aan goedkeuring van het bevoegd gezag onderworpen dienen te zijn.
2.34.1. Ingevolge voorschrift 1.1, aanhef en onder a, dienen de in de hierna genoemde
voorschriften bedoelde plannen binnen de daarbij gestelde termijn schriftelijk ter
goedkeuring aan het college te worden voorgelegd:
- voorschrift 1.2 (monitoringsplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is
getreden;
- voorschrift 1.3 (urgentieplan), binnen zes maanden nadat het besluit in werking is
getreden;
- voorschrift 1.4 (eindbestemming), uiterlijk 1 mei 2015.
2.34.2. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
Afstandseis
2.35. Belangengroep Nauerna stelt zich op het standpunt dat uit het oogpunt van
gezondheidsaspecten een afstandseis tussen de stortplaats en de woongebieden van
minimaal twee kilometer had moeten worden gehanteerd.
35
2.35.1. In het deskundigenbericht (pagina 49) is dienaangaande opgemerkt dat niet is
aangetoond dat een afstandseis van twee kilometer ter bescherming van de gezondheid
van omwonenden van de stortplaats noodzakelijk is. In hetgeen Belangengroep Nauerna
hieromtrent naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de
juistheid van de opmerking in het deskundigenbericht te twijfelen.
De beroepsgrond faalt.
Vooringenomenheid
2.36. Belangengroep Nauerna betoogt dat het college bij de voorbereiding en bij het
nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het in artikel 2:4, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van vooringenomenheid.
Volgens Belangengroep Nauerna blijkt dit onder meer uit het feit dat de provincie een
aandeel van 90% heeft in de naamloze vennootschap Afvalzorg Beheer N.V. en de
omstandigheid dat de provincie medeondertekenaar is van een convenant waarbij
Afvalzorg Beheer N.V. en de gemeente Zaanstad zijn betrokken en waarbij een belang
aan de orde is van € 13.000.000,00.
2.36.1. Ingevolge artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht vervult een
bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt het ertegen dat tot het
bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang
hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.
2.36.2. Belangengroep Nauerna heeft met hetgeen zij stelt niet aannemelijk gemaakt dat
het college bij de voorbereiding of het nemen van het bestreden besluit in strijd met
artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie inzake het bestreden besluit van 12 oktober 2009
2.37. Gelet op het vorenoverwogene bestaat aanleiding het bestreden besluit in zijn
geheel te vernietigen.
36
Het besluit van 7 december 2010
2.38. Het hangende de beroepen genomen besluit van 7 december 2010 strekt ertoe de
besluiten van 7 juli 2006 en van 12 oktober 2009 op een aantal punten te wijzigen.
2.38.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt het
aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van
het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat
besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier
van belang, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in
artikel 6:18, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat
besluit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.38.2. De onderdelen I en II van het besluit van 7 december 2010 strekken tot wijziging
van de bij besluit van 7 juli 2006 verleende revisievergunning, maar niet tot wijziging
van de onderdelen van die vergunning die bij het bestreden besluit zijn gewijzigd.
Daarom zijn bedoelde onderdelen I en II geen besluiten in de zin van artikel 6:18 van de
Algemene wet bestuursrecht. Derhalve gaat het in zoverre niet om een besluit waartegen
ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van die wet, de beroepen moeten worden geacht mede
te zijn gericht.
2.38.3. Onderdeel III van het besluit van 7 december 2010 strekt tot reparatie van de bij
het besluit van 12 oktober 2009 verleende veranderingsvergunning. Nu het besluit van
12 oktober 2009 in zijn geheel moet worden vernietigd, komt ten aanzien van onderdeel
III van het besluit van 7 december 2010 de rechtsbasis te ontvallen, zodat dit besluit in
zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
Nadere stukken
2.39. Bij brief van 21 maart 2011 heeft [appellant sub 2] een drietal door het college
opgestelde stukken toegezonden en de Afdeling gevraagd te oordelen of zij aanleiding
ziet deze stukken van 15 oktober 2010, kenmerk 2010-56354, 21 januari 2011, kenmerk
2010-74430 en 24 februari 2011, kenmerk 2011-8441, bij de uitspraak in de
onderhavige procedure te betrekken.
37
2.39.1. Reeds omdat deze drie stukken niet strekken tot wijziging van het bestreden
besluit, houden zij geen besluiten in in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht, zodat de beroepen niet ingevolge artikel 6:19, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden geacht mede tegen deze stukken te
zijn gericht.
Slotoordeel
2.40. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover ontvankelijk, gegrond. De
beroepen van [appellant sub 2] en Belangengroep Nauerna zijn gegrond. Het besluit van
12 oktober 2009 moet in zijn geheel worden vernietigd. Het besluit van 7 december 2010
moet, voor zover het onderdeel III betreft, eveneens worden vernietigd.
Proceskosten
2.41. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en
Belangengroep Nauerna op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking
heeft op het doelmatig beheer van afvalstoffen;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige gegrond;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de vereniging Belangengroep
Nauerna gegrond;
38
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van
12 oktober 2009, kenmerk 2009-55838 en het besluit van het college van gedeputeerde
staten van Noord-Holland van 7 december 2010, kenmerk 2010-68782, voor zover het
onderdeel III betreft;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding
van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen
proceskosten tot een bedrag van € 81,46 (zegge: eenentachtig euro en zesenveertig
cent);
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van
bij de vereniging Belangengroep Nauerna in verband met de behandeling van het beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 402,50 (zegge: vierhonderdtwee euro en
vijftig cent);
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan appellanten
het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge:
honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 297,00 (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Belangengroep Nauerna
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en
mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck,
ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
159-489.
39
201006212/1/H2.
Datum uitspraak: 23 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 mei 2010 in zaak
nr. 09/897 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] te Born (hierna:
het pand), eigendom van [appellant A], aangewezen als beschermd gemeentelijk
monument.
Bij uitspraak van 21 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door
[appellant B] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de
rechtbank het door [appellant A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21
april 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is aangehecht.
40
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 29 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2010, waar [appellant A]
en [appellant B], in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door
mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, bijgestaan door H. van der Borgh, werkzaam bij
de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Verordening cultuurhistorie Sittard-Geleen
2008 (hierna: de Verordening) kan het college, al dan niet op aanvraag van een
belanghebbende, een object aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, is op de aanwijzingsprocedure en het aanwijzingsbesluit
de voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing.
Ingevolge het derde lid stelt het college op basis van het advies van de
monumentencommissie een ontwerpbesluit op.
Ingevolge het vierde lid legt het college het ontwerpbesluit met de daarop betrekking
hebbende stukken gedurende zes weken op het gemeentehuis voor een ieder ter inzage.
Ingevolge het vijfde lid doet het college kennisgeving van de terinzagelegging op de
gebruikelijke wijze via de plaatselijke media en vermeldt daarbij de mogelijkheid voor
belanghebbenden om binnen een termijn als bedoeld in het vierde lid zienswijzen naar
voren te brengen bij het college.
Ingevolge het zesde lid wordt het ontwerpbesluit voorafgaande aan de terinzagelegging
toegezonden aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend
staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is
verzocht, aan de verzoeker.
41
2.2. [appellant A] is eigenaar van het pand dat hij samen met [appellant B] bewoont. Bij
brief van 19 juni 2008 heeft het college [appellant A] het ontwerpbesluit van 10 juni
2008 tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument toegestuurd. Het
ontwerpbesluit heeft van 25 juni 2008 tot 31 augustus 2008 ter inzage gelegen.
[appellant A] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om over het ontwerpbesluit
zienswijzen naar voren te brengen.
Bij het besluit van 21 april 2009 (hierna: het besluit) heeft het college zich op het
standpunt gesteld dat de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen geen
aanleiding geven om af te zien van het voornemen tot aanwijzing. Het college heeft bij
dit besluit het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, onder
verwijzing naar onder meer een redengevende omschrijving van het pand en adviezen
van de monumentencommissie.
2.3. [appellant B] betoogt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk
heeft verklaard. Zij voert in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij
bewoonster is van het pand en derhalve is aan te merken als belanghebbende. Voorts
betoogt zij dat zij dient te worden aangemerkt als belanghebbende, omdat artikel 8 van
het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: het EVRM) ziet op haar recht op respect voor de woning. Volgens [appellant B]
wordt haar ten onrechte de toegang tot de rechter onthouden en is dit een schending van
artikel 6 van het EVRM.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken. In de jurisprudentie is met betrekking tot besluiten tot het
aanwijzen van objecten als monument een nadere invulling gegeven aan het begrip
belanghebbende als bedoeld in de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
(bijvoorbeeld de uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201005345/1/H2) is, waar het
gaat om natuurlijke personen, in de eerste plaats de eigenaar of anderszins zakelijk
gerechtigde van het desbetreffende object belanghebbende bij een besluit tot het al dan
niet aanwijzen ervan als monument. Omwonenden, huurders en andere gebruikers en
andere individuele personen zijn geen belanghebbende bij een dergelijk besluit.
[appellant B] is geen eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het pand en kan
derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden
beschouwd. Dat [appellant B] het pand bewoont, doet daar niet aan af. De rechtbank
heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, het beroep van [appellant B] niet-
ontvankelijk verklaard.
Voorts kan het betoog dat [appellant B] ten onrechte de toegang tot de rechter als
bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt onthouden, niet slagen. Zoals de Afdeling onder
verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eerder
heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.
200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat
42
niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht
op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel
zijn. In dit geval is aan deze vereisten voldaan. De beperking van deze toegang tot
eigenaren en andere zakelijk gerechtigden tast in essentie niet het recht op toegang tot
de rechter aan. Voorts is deze beperking niet onredelijk, nu slechts de eigenaar en
andere zakelijk gerechtigden bevoegd zijn het pand te wijzigen.
Ook het betoog dat het besluit inbreuk maakt op het recht van [appellant B] op respect
voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM leidt niet tot het oordeel dat de
rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant B] niet in haar beroep kan
worden ontvangen. Het besluit van 21 april 2009 maakt geen inbreuk op het recht op
respect voor de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een besluit tot aanwijzing
beperkt het recht op eigendom in die zin dat de eigenaar een monumentenvergunning
dient aan te vragen voor het aanbrengen van wijzigingen aan het pand. Een dergelijk
besluit heeft echter geen gevolgen voor de bewoning van het aangewezen pand. Het
hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B] is ongegrond.
2.4. Het hoger beroep van [appellant A] is gericht tegen het in stand laten van de
rechtsgevolgen van het besluit door de rechtbank.
2.5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten onrechte niet is
gehoord door het college.
2.5.1. Voorop staat dat hier aan de orde is een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel
4.2, eerste lid, van de Verordening. Op dit besluit is, anders dan Meuwissen betoogt,
gezien dit artikel en artikel 3:10 van de Awb de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure als omschreven in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.
200807720/1/M1) kent de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4
van de Awb niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen
tegen het ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het
definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat het college anderszins
was gehouden [appellant A] in dit geval te horen. Het betoog faalt.
2.6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet
heeft kunnen baseren op het advies van de monumentencommissie, omdat de
redengevende omschrijving van het pand feitelijke onjuistheden bevat.
2.6.1. Het college heeft het besluit gebaseerd op de adviezen van de
monumentencommissie van 13 mei 2008 en 19 februari 2009. In deze adviezen heeft de
monumentencommissie het college geadviseerd om het pand aan te wijzen als
43
gemeentelijk monument. Het advies van 19 februari 2009 is opgesteld naar aanleiding
van de zienswijze van [appellant A]. In dit advies is vermeld dat het oorspronkelijk
ontwerp van het pand een bijzondere architectonische en esthetische kwaliteit heeft in
vergelijking met de gebruikelijke bebouwing van die tijd. Dit heeft mede te maken met
de toenmalige functie van het pand, namelijk pastorie. Door middel van de
verschijningsvorm werd de voornaamheid van het pand en zijn bewoner tot uitdrukking
gebracht. Dit is zowel cultuurhistorisch als architectonisch van belang. Verder is in het
advies vermeld dat het pand, gelet op de cultuurhistorische en architectonische
achtergrond, een uniek object vormt voor de kern van Born, waardoor sprake is van
architectuur- en bouwhistorische zeldzaamheid. Het feit dat het gebouw in de loop der
jaren veranderingen heeft ondergaan en niet geheel oorspronkelijk is, doet daar niet aan
af. De belangrijkste oorspronkelijke elementen zijn nog aanwezig en het oorspronkelijke
beeld is herkenbaar gebleven, aldus het advies. Het gebouw vormt hierdoor tevens een
markant en beeldbepalend onderdeel van de straatwand en de historische
nederzettingsstructuur. Het feit dat het bouwwerk terugligt van de weg, accentueert het
bijzondere karakter van het pand. De commissie adviseert de nadere toelichting van de
commissie mede redengevend te doen zijn voor de aanwijzing van het pand en om de
oorspronkelijke redengevende omschrijving met enkele correcties en aanvullingen aan te
passen. Het college heeft dit advies overgenomen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de definitieve redengevende omschrijving
van het pand en het advies van de monumentencommissie de waarde van het pand als
monument voldoende tot uitdrukking komt. Niet is gebleken dat dit advies zodanige
gebreken vertoont dat het college zijn besluit hier niet op heeft kunnen baseren. Hierbij
is mede in aanmerking genomen dat [appellant A] zijn betoog niet nader heeft
onderbouwd met een deskundigenrapport. De rechtbank heeft terecht en op goede
gronden overwogen dat de vermeende feitelijke onjuistheden, wat daarvan ook zij, geen
afbreuk doen aan de monumentwaardigheid van het pand. De rechtbank is dan ook
terecht tot het oordeel gekomen dat gezien de gemaakte belangenafweging het pand in
redelijkheid als beschermd gemeentelijk monument kon worden aangewezen. Het betoog
van [appellant A] faalt.
2.7. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gelet op
in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie had moeten
afzien van het aanwijzen van het pand als beschermd gemeentelijk monument.
2.7.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie
(hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en
beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat
dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december
2009 in werking getreden.
44
2.7.2. Voor zover [appellant A] zich beroept op het op 1 december 2009 in werking
getreden Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, als aangepast op 12
december 2007 (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/0389), faalt dat beroep. Zoals
de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr.
201003052/1/V3) dient de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit te beoordelen
naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van
dat besluit. Aangezien voormeld Handvest eerst juridisch bindend is geworden met de
inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, heeft de rechtbank
het terecht niet betrokken bij de beoordeling van het besluit van 21 april 2009.
Voor zover [appellant A] zich beroept op het Handvest van de grondrechten van de
Europese Unie in de lezing van 7 december 2000 (PB 2000, C 364/01), faalt het
evenzeer. In het arrest van 27 juni 2006, C-540/03, Europees Parlement tegen Raad van
de Europese Unie, punt 38, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen overwogen dat voormeld Handvest in de lezing van 7
december 2000 geen bindend rechtsinstrument is en dat het hoofddoel van dat
Handvest, zoals blijkt uit de preambule ervan, bestaat in de bevestiging van "de rechten
die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en
internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese
Unie en de communautaire verdragen, uit het […] [EVRM], uit de door de Gemeenschap
en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van
het Hof […] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens." Hieruit volgt dat uit
voormeld Handvest in de lezing van 7 december 2000 geen additionele rechten
voortvloeien, waarop een zelfstandig beroep kan worden gedaan.
2.8. Voorts betoogt [appellant A] dat de rechtbank heeft miskend dat een gemeentelijke
verordening geen regeling betreft die een inbreuk op het recht op eigendom of het recht
van de eigenaar op respect voor zijn woning kan rechtvaardigen. Hij betoogt dat dit
slechts mogelijk is ingevolge de monumentenwet 1988.
2.8.1. De rechtbank heeft wat dit argument betreft terecht verwezen naar de uitspraak
van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr. 200808232/1/H3. Hierin is geoordeeld dat
het betoog dat met een gemeentelijke verordening inbreuk wordt gemaakt op het
ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: het Protocol) omdat een wettelijke basis zou ontbreken, faalt, nu volgens vaste
jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens voor de regulering van
het gebruik van eigendom vereist is dat deze is voorzien bij wet, dat de beperking
voorzienbaar en kenbaar moet zijn, doch niet dat deze dient te zijn opgenomen in een
wet in formele zin. Dit betoog faalt.
45
2.8.2. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit anderszins in strijd is met artikel 1
van het Protocol faalt ook dat beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
(uitspraak van 25 maart 2009 in zaak nr. 200804884/1) is bij een besluit tot aanwijzing
van een pand als een beschermd gemeentelijk monument geen sprake van strijd met dit
artikel. Deze bepaling laat onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen
worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het
algemeen belang. Het besluit vloeit voort uit de toepassing van de Verordening. Deze
reguleert de eigendom in verband met de bescherming van monumenten, een op zichzelf
redelijk doel. De inbreuk die met het besluit op het eigendomsrecht wordt gemaakt gaat
niet verder dan dat een monumentenvergunning is vereist voor wijzigingen aan het pand.
Dit is als zodanig geen onredelijke beperking van het eigendomsrecht, nu het daarmee
niet onmogelijk wordt om wijzigingen aan het pand aan te brengen met in achtneming
van het beschermingswaardige karakter van het pand. Het besluit tot aanwijzing heeft
voor [appellant A] daarmee geen gevolgen die onevenredig zijn ten opzichte van het met
de aanwijzing te dienen doel.
2.8.3. Voor zover [appellant A] betoogt dat het besluit inbreuk maakt op het respect voor
de woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM faalt dit betoog, nu een besluit tot
aanwijzing geen gevolgen heeft voor de bewoning van het aangewezen pand.
2.9. Het hoger beroep van [appellant A] is eveneens ongegrond. De aangevallen
uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr.
N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
46
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011
85-630.
47
201006774/1/H2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de rechtspersoon naar buitenlands recht Grand Place vietnam Co. Ltd., gevestigd te
Thuan An, Binh Duong (vietnam),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr. 09/7817
in het geding tussen:
Grand Place
en
de minister van Buitenlandse Zaken, voorheen: de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft de minister aan Dobla Beheer B.V. een subsidie
verleend van € 748.559,00 voor het project "Pilot production of high value added
chocolate decorations for export".
Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de minister het door Grand Place daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
48
Bij uitspraak van 2 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door
Grand Place daartegen ingestelde beroep
niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Grand Place bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13
juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij ten aanzien van een
aantal stukken de Afdeling verzocht op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat slechts één van de andere
partijen, Grand Place dan wel Dobla, van deze stukken kennis mag nemen.
Nadien heeft de minister dit verzoek aangepast en een aantal stukken alsnog ingediend
voor het openbare dossier.
Op 15 november 2010 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de
verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is met uitzondering van
gedeelten van twee stukken. De minister heeft deze twee stukken, gedeeltelijk
onleesbaar gemaakt, alsnog ingediend voor het openbare dossier. Bij brief van 19
november 2010 heeft Grand Place toestemming verleend om mede op grondslag van de
desbetreffende stukken uitspraak te doen, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de
Awb en bij brief van 7 december 2010 heeft Dobla deze toestemming verleend.
Grand Place en Dobla hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2011, waar Grand Place,
vertegenwoordigd door mr. A.N.A. Buyserd, advocaat te Rotterdam, vergezeld van
[bestuurder] van Grand Place, de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts,
vergezeld van mr. M.T. de Gans, drs. J. Kok, drs. H. van der Veer en mr. E. Yarikan, en
Dobla, vertegenwoordigd door mr. J.J.R. Lautenbach, advocaat te Rotterdam, vergezeld
van [bestuurder] van Dobla, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het project waarvoor de subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en
verpakken van arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met bijzondere
vormgeving in vietnam voor export. De minister heeft in het besluit op bezwaar van 2
oktober 2009 Grand Place als belanghebbende aangemerkt bij de subsidieverlening aan
49
Dobla omdat zowel Grand Place als Dobla arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met
de hand gemaakte chocoladedecoraties willen produceren in vietnam voor export. Grand
Place had concrete plannen voor de productie van deze chocoladedecoraties en was ook
begonnen met de uitvoering hiervan. Aangezien er, voor zover bekend, weinig
ondernemingen actief zijn in chocoladedecoraties in vietnam, is het volgens de minister
aannemelijk dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt beïnvloed door de
subsidieverlening aan Dobla.
2.2. De rechtbank heeft in hetgeen Grand Place heeft aangevoerd geen aanleiding gezien
om aan de weergave van het project in het besluit van 2 oktober 2009 en de door Dobla
gestelde afzetmarkt te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat
Grand Place geen toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van
de Awb, waardoor zij de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen de juistheid hiervan
te toetsen en dat volgens vaste jurisprudentie de gevolgen van het onthouden van de
toestemming in beginsel voor risico komen van degene die de toestemming heeft
geweigerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het, gelet op de globale
omschrijving van de producten van Grand Place, niet aannemelijk is dat Grand Place voor
hetzelfde marktsegment produceert als Dobla zal gaan doen, dan wel dat Grand Place
hiervoor concrete plannen heeft en dat evenmin aannemelijk is dat de producten van
Grand Place en Dobla wat vormgeving en innovatie betreft vergelijkbaar zijn. De
rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het belang van Grand Place
rechtstreeks bij het besluit van 2 juni 2009 betrokken is, dat Grand Place daarom niet als
belanghebbende kan worden aangemerkt en dat onder deze omstandigheden de
rechtbank geen andere mogelijkheid rest dan het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Aangezien Grand Place in hoger beroep toestemming heeft verleend als bedoeld in
artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zal de Afdeling mede op grondslag van de stukken
die de minister met een beroep op artikel 8:29 van de Awb heeft overgelegd uitspraak
doen.
2.4. Het betoog van Grand Place dat de rechtbank artikel 8:29 van de Awb ten onrechte
van toepassing heeft geacht op de door de minister overgelegde stukken aangezien de
rechtbank niet om die stukken heeft verzocht, faalt. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid,
van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, de rechtbank
mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de stukken. Artikel 8:29 is
onder meer van toepassing op de in artikel 8:28 opgenomen schriftelijke
inlichtingenplicht van partijen. Onder die plicht valt ook het voldoen aan een verzoek van
de rechtbank krachtens artikel 8:45, eerste lid, om stukken in te zenden. Aangezien de
rechtbank de minister heeft verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken in
te zenden, kon de minister bepaalde stukken overleggen met het verzoek te bepalen dat
uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken. De rechtbank heeft
dan ook terecht artikel 8:29 van de Awb van toepassing geacht en de daarin
voorgeschreven procedure gevolgd.
50
2.5. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat zij
voldoet aan de criteria die in vaste jurisprudentie worden gesteld aan derden om op
grond van een concurrentiepositie te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij
een besluit tot subsidieverlening.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraken van 28 november 2007
en 14 februari 2007 in zaken met nrs. 200704307/1 en 200606141/1, alsmede de
uitspraak van 17 mei 2001 in zaaknr. 200003126/1 (AB 2002, 58), kan een derde op
grond van zijn concurrentiepositie als belanghebbende bij een besluit tot
subsidieverlening worden aangemerkt indien de subsidie strekt tot ondersteuning van
bedrijfsactiviteiten, uit te voeren binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied
als waarbinnen de derde werkzaam is. Daarbij kan worden meegewogen dat de met
subsidie ondersteunde bedrijfsactiviteiten leiden tot (dreigend) omzetverlies bij de derde.
Voorts kunnen ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt
indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan.
2.5.2. Niet in geschil is dat de subsidie strekt tot ondersteuning van de
bedrijfsactiviteiten van Dobla, te weten de arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk
handmatige productie door Dobla van chocoladedecoraties in vietnam voor export. Mede
na kennis te hebben genomen van de stukken waarop artikel 8:29 van de Awb van
toepassing is, stelt de Afdeling vast dat ook Grand Place op een bepaalde wijze
arbeidsintensieve, geheel of gedeeltelijk met de hand gemaakte chocoladedecoraties wil
gaan produceren in vietnam voor gedeeltelijk dezelfde exportmarkt, zij daartoe concrete
plannen heeft en is begonnen met de uitvoering daarvan. Hieruit kan worden afgeleid dat
de markt van chocoladedecoraties waarop Grand Place zich richt, wordt beïnvloed door
de subsidieverlening aan Dobla. Grand Place wordt derhalve door die subsidieverlening
rechtstreeks in haar belang getroffen. Gelet hierop dient Grand Place als belanghebbende
in de zin van artikel 1:2 van de Awb te worden aangemerkt. De rechtbank is niet tot die
conclusie gekomen.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot de beroepsgronden.
2.7. Ingevolge artikel 7.3 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken
2006 komen, met het oog op en binnen het raam van de doelstellingen, genoemd in
artikel 7.2, voor subsidie in aanmerking activiteiten gericht op of ter bevordering van
onder meer de samenwerking tussen Nederlandse bedrijven en bedrijven in
ontwikkelingslanden met opkomende markten door het uitvoeren van proefprojecten.
51
In bijlage 1, onder 2, van het besluit van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking
van 19 november 2008, nr. DDE-838/2008, tot vaststelling van beleidsregels en een
subsidieplafond voor het Private Sector Investeringsprogramma (hierna: de PSI-
regeling), is vermeld dat het doel van PSI is het stimuleren van duurzame economische
ontwikkeling door middel van het bevorderen van innovatieve proefinvesteringen in
ontwikkelingslanden. Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan
armoedevermindering door het creëren van economische bedrijvigheid, werkgelegenheid
en inkomensverbetering. Voorts is vermeld dat een PSI-project een investeringsproject is
dat wordt uitgevoerd door een Nederlandse of buitenlandse onderneming in
samenwerking met een lokale onderneming in één van de ontwikkelingslanden waarvoor
PSI is opengesteld. PSI subsidieert het project, dat bestaat uit zowel hardware
(machines) als technische assistentie zoals training en projectmanagement.
Onder 6 zijn toetsingscriteria opgenomen aan de hand waarvan een aanvraag om
subsidie wordt beoordeeld. Daarbij is onder 2o bepaald dat de voorgestelde activiteit
significant vernieuwend moet zijn voor het land waar het project wordt uitgevoerd. De
vernieuwing kan het type product of dienst en/of de productiemethode of
dienstverleningswijze betreffen. Met deze innovatieve proefprojecten wordt beoogd
onderontwikkelde markten te helpen ontwikkelen. Het project mag niet concurreren met
bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land.
2.8. Grand Place betoogt - kort samengevat - dat de minister ten onrechte heeft
geconcludeerd dat de aanvraag om subsidie van Dobla voldoet aan de subsidiecriteria in
de PSI-regeling. Zij voert aan dat haar commerciële activiteiten in vele opzichten
vergelijkbaar zijn met die van Dobla. Volgens Grand Place is onvoldoende gemotiveerd
waarom haar activiteiten in vietnam niet als bestaande, vergelijkbare commerciële
activiteiten zijn aangemerkt. Zij wijst erop dat de minister elders in het besluit van 2
oktober 2009 heeft geconcludeerd dat wel aannemelijk is dat sprake is van concurrentie,
althans dat sprake zal zijn van beïnvloeding van de markt van chocoladedecoraties in
vietnam. Grand Place voert verder aan dat de minister bij de beoordeling of sprake is van
concurrentie een mededingingsrechtelijke toets had moeten verrichten. Zij betoogt
voorts dat het project van Dobla niet innovatief en significant vernieuwend is, dat de
voorgenomen bedrijfsvoering van Dobla evenmin innovatief is en dat geen sprake is van
een proefproject. Volgens Grand Place dient de minister niet de individuele producten,
maar de typen producten te vergelijken.
2.8.1. Voorop gesteld wordt dat de beoordeling of het project concurreert met
bestaande, vergelijkbare commerciële activiteiten in het betreffende land, niet volledig
samenvalt met de beoordeling van de belanghebbendheid. Volgens vaste jurisprudentie,
zoals hiervoor weergeven onder 2.5.1, is het mogelijk dat ook potentiële concurrenten
als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn
begonnen met de uitvoering daarvan. De belanghebbendentoets in het kader van de
ontvankelijkheidsvraag is ten aanzien van het aspect concurrentie in die zin minder strikt
dan de inhoudelijke toets aan het subsidiecriterium. Dat de minister in het kader van de
beoordeling van de belanghebbendheid van Grand Place wel aannemelijk heeft geacht
52
dat de markt van chocoladedecoraties in vietnam wordt beïnvloed door de
subsidieverlening aan Dobla, maar in hetzelfde besluit heeft geconcludeerd dat het
project niet concurreert met de commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam,
betekent op zich dan ook niet dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft.
De minister diende de in de PSI-regeling aan hem opgedragen toets te verrichten en was
niet gehouden een mededingingsrechtelijke toets te verrichten.
2.8.2. Het project waarvoor subsidie is verleend heeft betrekking op het produceren en
verpakken van vier soorten arbeidsintensieve, handgemaakte chocoladedecoraties met
bijzondere vormgeving in vietnam voor export. Uit de aanvraag om subsidie en de
daarbij gevoegde bijlagen kan worden afgeleid dat deze producten voor een belangrijk
deel met de hand worden gemaakt ten behoeve van een bijzondere en verfijnde
vormgeving en dat deze producten vanwege hun fragiliteit op een speciale wijze worden
verpakt. Zij onderscheiden zich daarmee in betekenende mate van de producten die
Grand Place maakt en levert. Grand Place heeft met de door haar overgelegde stukken
niet aangetoond dat zij chocoladedecoraties maakt en levert die wat vormgeving,
verfijning en verpakking betreft van hetzelfde hoogwaardige niveau zijn als die van
Dobla, en daarmee evenmin dat zij zich op hetzelfde marktsegment richt als Dobla met
het project. De brochures van Grand Place en de door haar ingebrachte losse foto's
bieden geen grondslag voor die conclusie. Dit geldt eveneens voor de door de Belgische
Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. bij brieven van 18 augustus
2009 en 23 september 2009 verstrekte informatie, die door Grand Place is ingebracht.
De door Grand Place ter staving van haar standpunt eveneens overgelegde facturen zijn
weliswaar gericht aan vijfsterrenhotels, maar uit de vermelde code van de geleverde
chocoladedecoraties moet aan de hand van de desbetreffende folder worden afgeleid dat
het hier gaat om standaard, machinaal vormgegeven chocoladedecoraties, die de
arbeidsintensieve vormgeving en verfijning van de vier producten van Dobla missen.
Tevens is een aantal vermelde codes van chocoladedecoraties niet herleidbaar tot een
bepaald product. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan de hand van de
beschikbare gegevens kunnen concluderen dat niet aannemelijk is geworden dat tot de
bestaande commerciële activiteiten van Grand Place - die op het gebied van chocolade
divers van aard zijn - behoorde het maken en leveren van arbeidsintensieve
chocoladedecoraties met bijzondere en verfijnde vormgeving die vergelijkbaar zijn met
de vier producten en de productiewijze van Dobla. De minister heeft daaruit kunnen
afleiden dat het gesubsidieerde project in vietnam niet concurreert met de bestaande
commerciële activiteiten van Grand Place in vietnam.
2.8.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister, anders dan Grand Place betoogt,
eveneens tot de conclusie kunnen komen dat het project betrekking heeft op producten
en een productiewijze die significant vernieuwend zijn voor vietnam. Het project leidt
ertoe dat in vietnam naast voornamelijk machinale productie van chocoladedecoraties,
ook arbeidsintensieve, voor een groot deel handmatige productie van hoogwaardige
chocoladedecoraties plaatsvindt. Grand Place kan evenmin worden gevolgd in haar
betoog dat het geen proefproject is. De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit aspect
53
op commerciële basis wordt beoordeeld, waarbij het gaat om het verder ontwikkelen van
een bepaald marktsegment, waarna bij bewezen succes ook anderen gemakkelijker
kunnen toetreden tot dit marktsegment. Uit de bij de aanvraag om subsidie behorende
bijlagen kan het proefkarakter worden afgeleid, in die zin dat het de bedoeling is dat na
afloop van de projectperiode vervolginvesteringen nodig zijn die leiden tot verdere groei
van omzet en werkgelegenheid en dat met het innovatieve project een positief effect op
de lokale economie wordt beoogd.
2.9. Hetgeen Grand Place heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het
besluit op bezwaar van 2 oktober 2009. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit
alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep bestaat geen
aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de rechtspersoon naar buitenlands
recht Grand Place vietnam Co. Ltd. het betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00
(zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep
vergoedt;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juni 2010 in zaak nr.
09/7817;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.
Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
54
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
18-609.
55
201011549/1/H4.
Datum uitspraak: 28 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V.,
[appellant A] en [appellant B] (hierna: Flevoland Invest en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 21 oktober 2010 in zaak
nr. 10/516 in het geding tussen:
Flevoland Invest B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college de bezwaren van Flevoland Invest B.V.
tegen het besluit van 2 april 2007, waarbij het college heeft geweigerd vrijstelling en
bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten
van een supermarkt en een parkeergarage aan de [locatie] te Almere, wederom
ongegrond verklaard.
56
Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door Flevoland Invest B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Flevoland Invest en anderen bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 1 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger
beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] (hierna:
[belanghebbende]) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Flevoland Invest en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2011, waar Flevoland Invest en
anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. V.H. Affourtit,
advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Haan, werkzaam
bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende],
vertegenwoordigd door F. van den Doel en bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat
te Waalre, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2L Tussen de Vaarten" rust op
het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften is het
bebouwingspercentage een op de plankaart of in de voorschriften opgenomen
percentage, dat aangeeft hoeveel van het desbetreffende bouwperceel (of hoeveel van
het bouwvlak van het desbetreffende bouwperceel) ten hoogste mag worden bebouwd
met gebouwen en overkappingen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 8, wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan de
totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe
behorende magazijnen en overige dienstruimten.
57
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 2, dient de oppervlakte van een gebouw te worden
gemeten tussen (de buitenste verticale projectie van) de buitenzijde van de gevels en/of
het hart van de scheidsmuren.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden"
bestemd voor, voor zover van belang:
c. detailhandel;
d. dienstverlening;
e. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende Lijst van
bedrijfsactiviteiten (Bijlage I) en als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder h.
(beroepsuitoefening aan huis, kantoor- praktijkwoningen en zelfstandige kleine
buurtverzorgende bedrijfsruimten); met de daarbij behorende bouwwerken, waaronder
kunstobjecten, verhardingen, waaronder parkeerplaatsen, ontsluitingswegen, speel-,
groen- en nutsvoorzieningen en waterpartijen.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, gelden, voor zover van belang, voor het bouwen de
aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
a. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan aangegeven op de plankaart;
b. het bebouwingspercentage mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 80%;
c. de bedrijfsvloeroppervlakte van de supermarkt mag niet meer bedragen dan 1200 m²;
d. de verkoop-vloeroppervlakte van overige detailhandel mag niet meer bedragen dan
200 m².
Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, op grond van
het bepaalde in artikel 15 van de Wet, tenzij op grond van andere bepalingen van dit
plan terzake reeds vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling te verlenen van de
58
bepalingen van het plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten
hoogste 10%.
De plankaart geeft aan dat de maximale toegestane bouwhoogte voor het onderhavige
perceel acht meter bedraagt.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende
bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om door het verlenen van een vrijstelling
krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening realisering van
het bouwplan niettemin mogelijk te maken.
2.3. Bij uitspraak van 3 juli 2008 in zaak nr. 08/4 heeft de rechtbank het beroep van
Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007, waarbij het college - voor
zover van belang - de bezwaren van Flevoland Invest B.V. tegen de weigering vrijstelling
en bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan in het besluit van 2 april 2007,
ongegrond heeft verklaard, gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw
besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft het college het besluit van 2 maart 2010
genomen.
2.4. In 2006 hebben Flevoland Invest B.V. en de gemeente Almere de
koop/ontwikkelingsovereenkomst Tussen de Vaarten II gesloten. Hierin is blijkens de
uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008 overeengekomen dat de supermarkt
ongeveer 1500 m² b.v.o. zal beslaan, daaronder begrepen bijbehorende bedrijfsruimten,
zoals een magazijn, kantine en kantoor. Daarnaast is afgesproken dat Flevoland Invest
B.V. twee winkelruimtes zal realiseren en exploiteren ter grootte van ongeveer 200 m²
b.v.o. Er bestaat overeenstemming dat in de overeenkomst b.v.o. bruto vloeroppervlakte
betekent.
2.5. Flevoland Invest en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant
A] en [appellant B] belanghebbenden zijn bij het besluit van 2 maart 2010. Hiertoe
voeren zij aan dat zij een contractuele aanspraak hebben jegens de gemeente op het
kunnen realiseren van een supermarkt met een omvang van ongeveer 1.500 m².
Realisering daarvan is geheel afhankelijk van de door het college toegezegde
publiekrechtelijke medewerking. Door het niet nakomen van die toezegging worden de
belangen van [appellant A] en [appellant B] direct geraakt, aldus Flevoland Invest en
anderen. In dit verband wijzen zij er op dat de gemeente alle drie B.V.'s privaatrechtelijk
heeft aangesproken om de reeds zonder bouwvergunning gerealiseerde uitbreiding van
de supermarkt ongedaan te maken.
2.5.1. Flevoland Invest B.V. heeft de bouwaanvraag ingediend. [appellant B] is de
beoogde exploitant van de supermarkt. Het besluit, waarbij vrijstelling en
59
bouwvergunning is geweigerd heeft voor haar slechts gevolg in verband met haar
contractuele relatie met Flevoland Invest B.V, zodat haar belang daarbij niet rechtstreeks
is getroffen. [appellant B] kan daarom niet als belanghebbende, als bedoeld in artikel
1:2, eerste lid, van de Awb, worden aangemerkt.
[appellant A] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van Flevoland Invest B.V. Gelet
hierop is het belang van [appellant A] zo verweven en loopt dit parallel met dat van
Flevoland Invest B.V. dat [appellant A] kan worden aangemerkt als belanghebbende in
de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In
zoverre slaagt het betoog.
2.5.2. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door [appellant B] ongegrond. Het
hoger beroep wordt verder beoordeeld alsof dit uitsluitend is ingediend door Flevoland
Invest B.V. en [appellant A]
2.6. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank ten onrechte
[belanghebbende] als partij heeft toegelaten, nu deze door het besluit van 2 maart 2010
niet rechtstreeks in haar belang is getroffen. Voorts betogen zij in dit verband dat
[belanghebbende] te laat is met het verzoek om als belanghebbende te kunnen worden
gehoord, nu zij zich niet eerder in de procedure heeft gemengd.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank tot sluiting van
het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek,
belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.6.2. [belanghebbende] exploiteert een supermarkt in de nabije omgeving van de door
Flevoland Invest B.V. reeds gerealiseerde en te verbouwen supermarkt. De Afdeling deelt
het standpunt van de rechtbank dat [belanghebbende] belanghebbende is bij het besluit
van het college te weigeren aan Flevoland Invest B.V. vrijstelling en bouwvergunning te
verlenen. Het belang van [belanghebbende], die een concurrerende supermarkt
exploiteert, is tegengesteld aan dat van Flevoland Invest B.V. Immers, de in bezwaar
gehandhaafde weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, strookt met haar
wens. Het door Flevoland Invest B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep kon ertoe leiden
dat het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit zou worden vernietigd, waardoor
[belanghebbende] in een nadeliger positie zou komen te verkeren.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat
[belanghebbende] niet meer als procespartij kon deelnemen aan het geding.
60
Artikel 8:26, eerste lid, van de Awb strekt ertoe om hen die een belang hebben dat
tegengesteld is aan dat van de appellant tot het geding toe te laten ter voorkoming van
een verslechtering van hun positie. Het strekt er niet toe hen daartoe in de gelegenheid
te stellen die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen. In dit geval heeft
[belanghebbende] een tegengesteld belang aan dat van Flevoland Invest B.V. en bestond
er voor haar geen aanleiding beroep in te stellen tegen het besluit van 2 maart 2010, nu
dit de instandhouding van de weigering vrijstelling voor het door Flevoland Invest B.V.
gewenste bouwplan te verlenen betrof. Dat [belanghebbende] geen hoger beroep heeft
ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008, waarbij het beroep van
Flevoland Invest B.V. tegen het besluit van 22 november 2007 gegrond is verklaard, kan
[belanghebbende] niet worden tegengeworpen, nu uit die uitspraak niet volgde dat het
college gehouden was vrijstelling voor het bouwplan te verlenen.
Het betoog faalt.
2.7. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat
het college in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de
overwegingen uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Zij voeren hiertoe aan
dat het college ten onrechte andere uitgangspunten aan het besluit ten grondslag heeft
gelegd dan in het aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 november 2007
is gedaan. Volgens Flevoland Invest B.V. en [appellant A] is dit in strijd met het verbod
van reformatio in peius.
2.7.1. Gelet op artikel 7:11 van de Awb stond het het college vrij om in het kader van
een heroverweging de motivering van een besluit aan te passen. Dat heeft het college
gedaan in het besluit van 2 maart 2010. Het besluit laat het weigeringsbesluit aan
Flevoland Invest B.V. vrijstelling te verlenen in stand, zodat zij niet in een nadeliger
positie is komen te verkeren. Voorts blijkt uit de uitspraak van 3 juli 2008 niet dat het
college naar het oordeel van de rechtbank gehouden was vrijstelling en bouwvergunning
voor het bouwplan te verlenen. Ook overigens is niet gebleken dat het college in het
besluit van 2 maart 2010 ten onrechte is voorbij gegaan aan de overwegingen uit de
uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2008. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat
het college wat de afmetingen betreft die het wil toestaan voor een supermarkt ter
plaatse aansluiting heeft gezocht bij de afmetingen waarvoor bij besluit van 12 januari
2006 vrijstelling en bouwvergunning is verleend aan Flevoland Invest B.V, te weten een
supermarkt met een bedrijfsvloeroppervlakte van 1320 m² en een verkoop-
vloeroppervlakte van 220 m² ten behoeve van overige detailhandel. In de uitspraak van
3 juli 2008 heeft de rechtbank dit overwogen, zodat een afwijking van die uitspraak zich
niet voordoet.
Voor zover uit het besluit van 2 maart 2010 niet blijkt dat het college voor de afwijkingen
van het bestemmingsplan betreffende de bouwhoogte, het bebouwingspercentage en de
verkoopvloeroppervlakte van de ruimten voor derden vrijstelling krachtens artikel 13,
eerste lid, van de planvoorschriften vrijstelling heeft willen verlenen, heeft het college ter
61
zitting desgevraagd te kennen gegeven dat dit wel zo gelezen moet worden. Verder
betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] tevergeefs dat de rechtbank heft miskend
dat het college ten onrechte bij het nieuwe besluit op bezwaar voor het eerst de
oppervlaktematen heeft gemeten volgens NEN 2850, terwijl artikel 2 van de
planvoorschriften een wijze van meten bevat. Het college heeft in het besluit van 2 maart
2010 weliswaar verwezen naar NEN 2850, maar ter zitting is toegelicht dat de daarin
opgenomen wijze van meten overeenstemt met die van artikel 2 van de
planvoorschriften.
Het betoog faalt.
2.8. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen voorts dat de rechtbank heeft
miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat is beoogd
dat de ruimtes voor derden op de eerste verdieping niet daadwerkelijk door derden of
Flevoland Invest B.V, maar ten behoeve van de supermarkt zullen worden gebruikt.
2.8.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft zich, gelet op de bouwaanvraag en de daarbij
behorende tekeningen, in het besluit van 2 maart 2010 ten onrechte op het standpunt
gesteld dat niet is beoogd dat de daarop aangegeven ruimten voor derden door derden
worden gebruikt. Hetgeen het college daaromtrent naar voren heeft gebracht, waaronder
een verwijzing naar tekeningen die Flevoland Invest B.V. bij de brandweer heeft
ingediend en de gestelde bouwkundige samenhang tussen de ruimtes op de eerste
verdieping, bieden geen grond voor een ander oordeel.
2.9. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat
het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen
weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het
college ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de tussen Flevoland Invest B.V.
en de gemeente in 2003 en 2006 gemaakte afspraken. Volgens Flevoland Invest B.V. en
[appellant A] maken die afspraken het realiseren van een supermarkt met een
oppervlakte van 1500 m² mogelijk en voorziet het bouwplan slechts in een geringe
afwijking daarvan. Flevoland Invest B.V. en [appellant A] stellen voorts dat het college,
gelet op de in 2004 vastgestelde nota Detailhandel in Almere, Ruimte en diversiteit in
winkelgebieden (hierna: de Detailhandelsnota) en de nota Stedenbouwkundige
randvoorwaarden kavel 2L:1Y Tussen de Vaarten van 24 juni 2003 (hierna: de
Stedenbouwkundige voorwaarden), de vrijstelling niet heeft kunnen weigeren. Ten slotte
betogen Flevoland Invest B.V. en [appellant A] dat de weigering vrijstelling te verlenen in
strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
2.9.1. Ter zitting hebben partijen aan de hand van de bouwaanvraag en de daarbij
behorende tekeningen bevestigd dat de verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt
1281 m² is, inclusief de opstelplaats voor winkelwagens met een oppervlakte van 32 m².
In het besluit van 2 maart 2010 is het college ervan uitgegaan dat de
62
verkoopvloeroppervlakte van de supermarkt een omvang heeft van 1380 m². Het college
heeft ter zitting erkend dat het een rekenfout heeft gemaakt. Derhalve is het college bij
de te maken belangenafweging in het kader van de beantwoording van de vraag of voor
een bouwplan vrijstelling zal worden verleend uitgegaan van de onjuiste feiten en is het
besluit van 2 maart 2010 in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De rechtbank
heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
2.9.2. Voorts overweegt de Afdeling wat het beroep van Flevoland Invest B.V. en
[appellant A] op het vertrouwensbeginsel betreft, als volgt. De rechtbank heeft in de
uitspraak van 3 juli 2008 reeds overwogen dat Flevoland Invest B.V. aan de tussen haar
en de gemeente gesloten overeenkomsten en afspraken en de Stedenbouwkundige
randvoorwaarden niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor
het bouwplan vrijstelling zou worden verleend. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem,
nevenzittingsplaats Leeuwarden van 27 oktober 2009 inzake een civielrechtelijk geschil
tussen onder andere Flevoland Invest B.V. en de gemeente, waarnaar Flevoland Invest
B.V. en Weernekers Holding voorts hebben verwezen, leidt evenmin tot het oordeel dat
het college gehouden was vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, omdat daarin
slechts op de reconventionele vorderingen van de gemeente inzake ruimtes van derden is
beslist. Uit de Detailhandelsnota kan verder slechts worden afgeleid dat een
buurtwinkelcentrum met een verkoopvloeroppervlakte als omschreven in die nota tussen
de 1200-1500 m² als "hard plan" werd gepresenteerd. Daarbij verdient opmerking dat
deze nota voor supermarkten op buurtniveau uitgaat van een omvang van 1000-1200
m² verkoopvloeroppervlakte. Uit dit samenstel van uitgangspunten kan niet worden
afgeleid dat het college gehouden was voor enkel de supermarkt tot 1500 m²
verkoopvloeroppervlakte vrijstelling te verlenen.
2.9.3. Evenmin is de weigering vrijstelling te verlenen in strijd met het
gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de verwijzing van Flevoland Invest B.V. en [appellant A]
naar de in het Stripheldenkwartier opgerichte supermarkt, geldt dat het
bestemmingsplan aldaar een supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1500 m²
toelaat. Het college heeft, met toepassing van de in het bestemmingsplan neergelegde
bevoegdheid om voor afwijkingen tot 10% vrijstelling te verlenen, bouwvergunning
verleend voor die supermarkt met een bruto vloeroppervlakte van 1575 m². In zoverre is
niet van strijd met het gelijkheidsbeginsel gebleken. Dat - naar Flevoland Invest B.V. en
[appellant A] stellen - [belanghebbende] in 2011 in de wijk Parkwijk een supermarkt zal
vestigen met een grootte van 2.719 m², terwijl de Detailhandelsnota slechts een grootte
van 2000 m² toelaat, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betreft een mogelijke
toekomstige ontwikkeling waarmee ten tijde van het besluit van 2 maart 2010 geen
rekening behoefde te worden gehouden.
2.10. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door Flevoland Invest B.V. en [appellant
A], gelet op de overwegingen 2.5.1, 2.8.1 en 2.9.1, gegrond. De aangevallen uitspraak
63
dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank [appellant B] niet als
belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en zij
[belanghebbende] als partij aan het geding heeft laten deelnemen. Doende hetgeen de
rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Flevoland Invest B.V.
alsnog gegrond verklaren.
2.11. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden
veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid [appellant B] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de besloten vennootschappen
met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A] gegrond;
III. vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank [appellant
B] niet als belanghebbende bij het besluit van 2 maart 2010 heeft aangemerkt en de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] Supermarkten
B.V. aan het geding heeft laten deelnemen;
IV. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Flevoland Invest B.V. ingestelde beroep tegen het besluit van 2 maart 2010 gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere
van 2 maart 2010, kenmerk 60987;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding
van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest
B.V. en [appellant A] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep
64
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge:
zeventienhonderdenachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan de besloten
vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Flevoland Invest B.V. en [appellant A]
het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 756,00 (zegge: zevenhonderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien
verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr.
S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van
staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2011
552.
65
LJN: BF3911, Raad van State , 200801150/1
Uitspraak
200801150/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Openbare Ruimte, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2007, nr. 2006-012452, heeft het college van gedeputeerde staten
van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een vergunning krachtens
artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de uitbreiding van de
veestapel van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het als
speciale beschermingszone aangewezen gebied "Veluwe".
Bij besluit van 3 januari 2008, nr. 2006-018554, heeft het college het door de stichting
Stichting Openbare Ruimte (hierna: de Stichting) hiertegen gemaakte bezwaar
ongegrond verklaard.
66
Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, per faxbericht bij de Raad van State
ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen
toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld, samen met de zaken nrs. 200707921/1
en 200709094/1, op 21 augustus 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. V.
Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies, en het college, vertegenwoordigd door
P.F.H.A. Tillie, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn
[vergunninghouders] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang
met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan
uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de
Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als
hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens
hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het
streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens,
omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder
meer concreet verstaan:
- het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als
planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving;
67
- het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten.
Dit omvat mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een
daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap;
- het streven naar een beter welzijn voor landbouwdieren en proefdieren.
Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die
met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen
zijn.
2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn
statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt.
Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende
onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de
Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van
de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1).
Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden
aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de
Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in
het bijzonder behartigt.
Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de
werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en het participeren in
bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet
milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optreden, het naar voren
brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten of het maken van bezwaar tegen
besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep, betreffende veehouderijen in
geheel Nederland.
De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet
kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid,
van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een
bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre
voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de
68
criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het
beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis).
Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als
bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot
handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten,
nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.
Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures,
alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of
afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de
voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het
Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige
voorzieningsprocedure hangende het bezwaar van de Stichting tegen de verlening van
een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien
van een bestuursrechtelijke procedure. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in
het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning
krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere
werkzaamheden is niet gebleken.
De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het
optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit
betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming
gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal
individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun
belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de
Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar
feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en
derde lid, van de Awb.
2.4. De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in
de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.
Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 28 juni
2007 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is in zoverre
gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het
bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het bestreden besluit.
69
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3
januari 2008, nr. 2006-018554;
III. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II. genoemde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij
de stichting Stichting Openbare Ruimte in verband met de behandeling van het beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro),
geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het
dient door de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte onder
vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan de stichting Stichting Openbare Ruimte het
door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €
285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr.
M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden,
ambtenaar van Staat.
70
w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008
516.
71
LJN: BF8953, Raad van State , 200800249/1
Uitspraak
200800249/1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Omgevingsrecht, gevestigd te Almelo,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2683 van de rechtbank Zutphen van 15 november
2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Omgevingsrecht
en
het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre.
1. Procesverloop
Bij brief van 22 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oost-
Gelre (hierna: het college) afwijzend beslist op een namens de stichting Stichting
Omgevingsrecht (hierna: de stichting) ingediend verzoek om handhavend optreden tegen
sport- en dansactiviteiten op het perceel Heydenrijck 22 te Groenlo (hierna: het perceel).
72
Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college het door de stichting daartegen
gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2007, verzonden op 27 november 2007, heeft de
rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde
beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8
januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld
bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar de stichting,
vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, werkzaam bij Milieu Adviesbureau
Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door
M.H.J. Reintjes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar bezwaar ten onrechte
niet-ontvankelijk is verklaard. Zij stelt dat zij, gelet op de in haar statuten neergelegde
doelstelling, als belanghebbende moet worden aangemerkt bij de weigering handhavend
op te treden tegen de sport- en dansactiviteiten.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, stelt de stichting zich ten doel:
73
a. het bevorderen van, het streven naar het opheffen van met de wet strijdige situaties,
het toezien op en de handhaving van de naleving van de regelgeving op het gebied van
ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening, Woningwet, Tracéwet,
bestemmingsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, etcetera),
natuurwetgeving (Flora- en faunawet, etcetera) en milieuwetgeving (Wet geluidhinder,
Wet milieubeheer, Kernenergiewet, etcetera).
b. de bescherming en het verbeteren van natuur, landschap, ruimtelijke ordening en
milieu en het streven naar stilte (het streven naar lawaai-arme situaties) en veiligheid in
Nederland en de overige landen van de Europese Unie, het behoud van cultureel erfgoed,
het bevorderen van openbaar vervoer, het streven naar een duurzame samenleving, het
oplossen en voorkomen van milieuproblemen en voorts al hetgeen met een en ander
rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn; alles in de
ruimste zin des woords.
c. het verrichten van alle handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin
verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
Ingevolge het tweede lid omvat het werkterrein van de stichting in elk geval de provincie
Overijssel waaronder de gemeenten Dinkelland, Hengelo, Borne, Hof van Twente,
Wierden, Tubbergen, Almelo, etc.
Ingevolge het derde lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:
a. het inzetten van rechtsmiddelen, in casu het verzoeken om, voor zover thans van
belang, handhaving wegens het handelen in strijd met een bestemmingsplan;
b. het geven van publiciteit aan haar activiteiten;
c. het geven van voorlichting en adviezen zowel aan overheid, rechtspersonen en
natuurlijke personen;
d. het stimuleren en laten doen van onderzoekingen;
e. het kritisch volgen van al die ontwikkelingen in de samenleving die effect hebben op
het gebied van natuur, milieu, landschap, ruimtelijke ordening, duurzaamheid, duurzame
74
samenleving, het beïnvloeden van de besluitvorming daarover door gebruikmaking van
alle daartoe geëigende middelen, in de meest ruime zin;
f. het zorg dragen voor naleving van de in de doelomschrijving genoemde wetgeving;
g. alle andere wettige en geoorloofde middelen, welke dienstbaar kunnen zijn aan haar
doel.
2.4. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn
statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Het
statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend
is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting rechtstreeks
is betrokken bij de in het besluit op bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te
treden tegen de op het perceel plaatsvindende activiteiten (vergelijk de uitspraken van
de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1 en van 1 oktober 2008 in zaak nr.
200801150/1).
Voorts is gebleken dat de stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden
aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de
Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij dat besluit betrokken belang in het
bijzonder behartigt.
Blijkens de statuten, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de
stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en participeren in bestuursrechtelijke
procedures op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet
milieubeheer door het naar voren brengen van zienswijzen tegen ontwerpbesluiten of het
maken van bezwaar tegen besluiten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep en
hoger beroep, betreffende vermeend met voormelde wetten strijdige situaties zowel
binnen als buiten het in de statuten weergegeven werkterrein van de stichting.
Het louter in rechte opkomen tegen besluiten kan als regel niet worden aangemerkt als
feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere
uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een
rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij
dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2,
derde lid, van de Awb zou er dan op neer komen dat het beroepsrecht in feite voor een
ieder open zou staan (actio popularis).
75
Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van
zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden
als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, nu beide dienen ter voorbereiding van
het in rechte opkomen tegen besluiten.
Het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke
procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over
aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of
de voorbereiding daarvan. Het verstrekken van tips en informatie op de website van de
stichting met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde
vormen van (milieu)overlast, kunnen evenmin los worden gezien van een
bestuursrechtelijke procedure. Van andere werkzaamheden is niet gebleken.
Voorts wordt in aanmerking genomen dat is gebleken dat de stichting door het optreden
in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het besluit op bezwaar
betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming
gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal
individuele natuurlijke personen die door het besluit op bezwaar rechtstreeks in hun
belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de
Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173).
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting het rechtstreeks bij het
besluit op bezwaar betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens
haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste
en derde lid, van de Awb.
2.5. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat
de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb en dat het bezwaar van de stichting mitsdien terecht
niet-ontvankelijk is verklaard.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
76
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M.
Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2008
392.
77
LJN: BG1156, Raad van State , 200706663/1
Uitspraak
200706663/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te Enschede, en [appellant sub 2], wonend te
[woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
(hierna: het college) een vergunning krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet
1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend aan [vergunninghouder] voor het exploiteren van
een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats] in de omgeving van het beschermd
natuurmonument "Beuven en omgeving".
De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op
17 september 2007, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun
bezwaar tegen het besluit van 3 april 2007.
78
Bij besluit van 27 september 2007, nummer 1297158/1333089, heeft het college het
tegen het besluit van 3 april 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor
zover ingediend door [appellant sub 2] en ongegrond verklaard voor zover ingediend
door de Vereniging Milieudefensie Landbouw Twente (lees: de stichting).
De stichting en [appellant sub 2] hebben bij brief, bij de raad van state ingekomen op 30
oktober 2007 laten weten dat hun beroep mede moet worden geacht te zijn gericht tegen
het besluit van 27 september 2007. Zij hebben hun beroep bij deze brief aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke
uiteenzetting gegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2008, waar de stichting en
[appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college,
vertegenwoordigd door M. Uittenbosch, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn
verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, als
belanghebbende gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met
het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen bij de stichting. De stichting
heeft naar aanleiding daarvan nadere stukken in het geding gebracht. De andere partijen
hebben hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar de
stichting en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en vergezeld door
[bestuurslid] van de stichting en het college, vertegenwoordigd door M. Uitenbosch,
ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschreven.
Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, en vergezeld
door [gemachtigde], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het beroep van de stichting en [appellant sub 2] tegen het niet
tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar, overweegt de Afdeling dat niet is
79
gebleken dat de stichting en [appellant sub 2] nog belang hebben bij een inhoudelijke
beoordeling van dit beroep, nu het college bij besluit van 27 september 2007, nummer
1297158/1333089, alsnog een beslissing op bezwaar heeft genomen. Het beroep van de
stichting en [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat het college zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk
heeft verklaard. Hij voert aan dat hij wel een persoonlijk belang heeft, nu hij stankhinder
ondervindt van de pluimveehouderij. [vergunninghouder] voert aan dat het college het
bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert
aan dat de stichting niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in
samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende
tegen een besluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun
belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 1800 meter van de
pluimveehouderij van [vergunninghouder]. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het
bedrijf. Mede in ogenschouw genomen de aard en grootte van het bedrijf is niet
aannemelijk dat nog milieugevolgen van het bedrijf kunnen worden ondervonden. De
omstandigheid dat [appellant sub 2] als bewoner van de streek zich de natuurbelangen
aantrekt, acht de Afdeling ontoereikend om te kunnen spreken van een bijzonder
individueel belang dat [appellant sub 2] van anderen onderscheidt die zich ook in dit
gebied begeven. In zoverre is geen sprake van een rechtstreeks bij het primair besluit
betrokken belang van [appellant sub 2]. Ook anderszins is van een zodanig belang niet
gebleken. De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in
artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij de
vergunning.
Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk
verklaard.
80
Het beroep van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen het besluit van 27 september
2007, nummer 1297158/1333089, is ongegrond.
2.2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel een
bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest
uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het
welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten.
2.2.3.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel
1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn
statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Het statutaire doel van de stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende
onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de
stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit.
Blijkens haar brieven van 13 mei 2008 en 22 juli 2008, zoals ter zitting toegelicht,
bestaan de werkzaamheden van de stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en
participeren in bestuursrechtelijke procedures door het indienen van verzoeken om
handhavend op te treden, het naar voren brengen van zienswijzen over
ontwerpbesluiten, het maken van bezwaar tegen besluiten en het instellen van beroep.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober, nr. 200801150/1, kan
het in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet worden aangemerkt als feitelijke
werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder is daarin
overwogen dat evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde
lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken om handhavend op te treden en het
naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter
voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten.
Voor zover de stichting in haar schrijven van 13 mei 2008 te kennen heeft gegeven
onderzoek te hebben verricht naar de directe (fysiologische) gewasschade door
ammoniak, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat dit een literatuurstudie
is die is opgesteld ten behoeve van toekomstige bestuursrechtelijke procedures en
derhalve niet los kan worden gezien van deze procedures.
Wat betreft de daarin genoemde informatieverstrekking via de website van de stichting is
vast komen te staan dat deze website pas na de eerste zitting is opgericht. Ook uit de
overige genoemde activiteiten, die incidenteel van aard zijn en betrekking hebben op
81
aangelegenheden in het buitenland, blijkt niet dat de stichting belangen die rechtstreeks
bij het bestreden besluit zijn betrokken in het bijzonder behartigt.
2.2.3.2. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de stichting krachtens haar
statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken belangen in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb.
De conclusie is dat de stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de
zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het primair besluit.
Hieruit volgt dat het college het bezwaar van de stichting ten onrechte niet niet-
ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van de stichting is in zoverre gegrond, zodat het
bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij op het bezwaar van de
stichting is beslist. De Afdeling zal het bezwaar van de stichting alsnog niet-ontvankelijk
verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.3. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen
aanleiding.
Het college dient ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van
de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT en [appellant sub 2] niet-
ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep van de stichting Stichting VMDLT, voor zover het is gericht tegen
het besluit van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, gegrond;
82
III. vernietigt het besluit van het college van 27 september 2007, kenmerk
1297158/1333089, voor zover daarbij op het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT
is beslist;
IV. verklaart het bezwaar van de stichting Stichting VMDLT niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het in zoverre vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover het is gericht tegen het besluit
van 27 september 2007, kenmerk 1297158/1333089, ongegrond;
VII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij de stichting Stichting VMDLT in
verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-
Brabant aan de stichting Stichting VMDLT onder vermelding van het zaaknummer te
worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de stichting Stichting VMDLT het door
haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00
(zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx
en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar
van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008
466.
83
LJN: BG3360, Raad van State , 200707551/1
Uitspraak
200707551/1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the
Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-
Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid SITA ReEnergy Roosendaal B.V. (hierna: SITA) een revisievergunning
als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een
afvalverbrandingsinrichting op het adres Potendreef 2 te Roosendaal. Dit besluit is op 24
september 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie
Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: de MOB) bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 29 oktober 2007, beroep ingesteld.
84
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft
desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De MOB heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2008, waar de MOB,
vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. L.P.N.
de Gier en drs. S.W. Pullen, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting SITA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van de MOB en het college. Deze zijn aan de andere
partijen toegezonden.
2. Overwegingen
Afvalverbrandingsinstallaties binnen inrichting
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verbranden van afval in
twee afvalverbrandingsinstallaties, een bestaande en een nieuwe.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van
belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep
instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder
belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
85
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien
van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve
belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in
het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang,
kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan
worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft
gebracht.
2.3. Het college heeft met het oog op de belanghebbendheid van de MOB de
ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Het college wijst er in dit verband
op dat de MOB vaak werkt in opdracht.
2.3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de MOB heeft de
MOB tot doel het 'in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het
EG-milieubeleid, bevorderen van:
- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
- bescherming van de gezondheid van de mens;
- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale
milieuproblemen'.
2.3.2. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB
ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op
milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van
'knelpunten' bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer en regionale overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen
voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorganisaties. De Afdeling
overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische
procedures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB
in opdracht verricht. De Afdeling ziet - mede de brief van het college, die als reactie op
de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend - geen
86
aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden
bevat.
2.3.3. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van oordeel
dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij
in het bijzonder behartigt. De omstandigheid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt
niet tot een andersluidend oordeel.
Gelet op het bovenstaande moet de MOB als belanghebbende in de zin van artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.
2.4. Het college stelt dat twee van de beroepsgronden niet-ontvankelijk zijn. Anders dan
het college stelt hebben deze gronden betrekking op een besluitonderdeel waarover een
zienswijze naar voren is gebracht, te weten het onderdeel energie. In zoverre is er geen
grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
Coördinatie
2.5. De MOB voert aan dat eveneens een nieuwe vergunning krachtens de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren had moeten worden aangevraagd. De aanvraag om
deze vergunning had naar haar mening gecoördineerd behandeld moeten worden met de
aanvraag om onderhavige vergunning.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta heeft bij brief van 31 mei
2006 te kennen gegeven dat voor de lozing die na realisatie van de voorgenomen
activiteit zal plaatsvinden vergunning is verleend. De lozing van andere
afvalwaterstromen komt te vervallen. Er is geen nieuwe vergunning krachtens de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren nodig, aldus het dagelijks bestuur van het
waterschap Brabantse Delta. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen de
MOB heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college er niet van uit heeft
mogen gaan dat de aangevraagde situatie niet met zich brengt dat een nieuwe
vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nodig is. Reeds hierom
kan het beroep van de MOB in zoverre niet slagen.
Algemeen toetsingskader
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts
in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid,
87
aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt
geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten
minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken
worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het
belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een
hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften
verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan
veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur
bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in
de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare
technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de
vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor
het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet
kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere
beoordelingsvrijheid toe.
BREF Energy Efficiency
2.7. De MOB betoogt dat het college het concept van het BREF-document "Reference
document on Best Available Techniques for Energy Efficiency" ten onrechte niet bij de
besluitvorming heeft betrokken. Gezien het gestelde onder V.H.5 van het bestreden
besluit mist dit betoog feitelijke grondslag.
Benutting restwarmte
2.8. De MOB betoogt dat restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt.
Een deel van de warmte wordt gebruikt voor de opwarming van water dat wordt geleverd
aan een nabijgelegen kassencomplex. Het college betoogt, onder verwijzing naar het
onderzoek dat in het milieueffectrapport is gedaan naar de benutting van restwarmte,
dat op het moment verdere afzetmogelijkheden ontbreken. Voor de nieuwe installatie
wordt al wel rekening gehouden met de mogelijkheid van benutting van restwarmte in de
toekomst. De turbine wordt voor de benutting van restwarmte al voorzien van
stoomaftappen, aldus het deskundigenbericht. Daarnaast heeft het college
voorgeschreven dat iedere vier jaar onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van
88
de afzet van warmte. Het college voert verder onder verwijzing naar het BREF-document
"Reference document on Best Available Techniques for Waste Incineration" (hierna: het
BREF WI) aan dat bij de locatiekeuze niet alleen de benutting van restwarmte een rol
speelt, maar ook andere factoren waaronder de afstanden van de afvaltransporten. Deze
laatste factor heeft in onderhavige situatie een belangrijke rol gespeeld, aldus het
college.
Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat
restwarmte onvoldoende wordt hergebruikt, geen aanleiding voor het oordeel dat het
college met het oog op de benutting van restwarmte de vergunning had moeten
weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. Het
beroep van de MOB faalt in zoverre.
Energetisch rendement
2.9. De MOB kan zich met het oog op het rendement niet vinden in de toepassing van
luchtkoeling. Zowel koeling met stromend oppervlaktewater als waterkoeling met
koeltorens leveren een hoger rendement op, aldus de MOB.
Luchtkoeling is volgens het college aan te merken als toepassing van de voor de
inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college overweegt
in dit verband dat koeling met stromend oppervlaktewater vanwege het ontbreken
hiervan in de omgeving geen optie is. Waterkoeling via recirculatietorens is weliswaar
gunstiger voor het energetisch rendement van de installatie, aldus het college, maar
heeft onder meer als nadeel dat het systeem water verbruikt, dat het water moet worden
geconditioneerd met onder meer chemicaliën en dat er afvalwater moet worden geloosd.
Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor het oordeel
dat de toepassing van luchtkoeling niet kan worden beschouwd als toepassing van de
voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Voor zover de MOB zich overigens richt tegen het energetisch rendement van de
installaties overweegt de Afdeling als volgt. Het college betoogt dat het rendement van
beide installaties in overeenstemming is met toepassing van de voor de inrichting in
aanmerking komende beste beschikbare technieken. Mede gezien het deskundigenbericht
ziet de Afdeling in het enkele betoog van de MOB dat in dit verband niet wordt voldaan
aan het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist is.
Het beroep van de MOB faalt in zoverre.
NEC-richtlijn
89
2.10. De MOB betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de in richtlijn
2001/81/EG, de zogenoemde NEC-richtlijn, voor Nederland vastgestelde, uiterlijk in 2010
te bereiken emissieplafonds voor bepaalde stoffen. Ten aanzien van dit betoog stelt de
Afdeling voorop dat eerst in 2010 aan deze emissieplafonds hoeft te worden voldaan. Zij
ziet in hetgeen de MOB heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de
desbetreffende emissieplafonds als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende
milieuvergunning in het gedrang dreigen te komen. Reeds hierom kan het beroep in
zoverre niet slagen.
Emissie van stoffen
2.11. Het college heeft ten aanzien van de emissie van stoffen in aanvulling op de
rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit de bijlage behorend bij het Besluit
verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva) in het bij het bestreden besluit aan de
vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 emissiegrenswaarden gesteld.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1, voor zover hier van belang, mag per component de
emissie naar de lucht de volgende grenswaarden niet overschrijden.
2.12. De MOB voert aan dat onduidelijk is of de in voorschrift 2.1.1 gestelde
grenswaarden gelden voor beide afvalverbrandingsinstallaties afzonderlijk of tezamen.
De Afdeling leest het voorschrift aldus dat de grenswaarden gelden voor de inrichting als
geheel en dus voor beide afvalverbrandingsinstallaties samen. Van onduidelijkheid is
geen sprake.
2.13. De MOB betoogt voorts dat het beschermingsniveau wat onderhavige inrichting
betreft ontoereikend is, omdat bij andere afvalverbrandingsinrichtingen strengere
normen zijn voorgeschreven. Bij de beoordeling van de vraag of het beschermingsniveau
toereikend is, komt, als hierboven is vermeld, aan het college een zekere
beoordelingsvrijheid toe. In de enkele omstandigheid dat bij andere inrichtingen
strengere waarden aan de vergunning zijn verbonden, wat daar ook van zij, ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het beschermingsniveau toereikend is. Het beroep
faalt in zoverre.
90
Emissie van stoffen - beste beschikbare technieken
2.14. Bij de beoordeling van de vraag of de voor de inrichting in aanmerking komende
beste beschikbare technieken worden toegepast, heeft het college het BREF WI
betrokken.
2.14.1. De MOB betoogt dat de grenswaarden ten aanzien van de emissie van het totaal
aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en thallium, kwik, dioxinen
en furanen en rest metalen niet in overeenstemming zijn met toepassing van de voor de
inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Zij voert in dit verband
aan dat ten onrechte geen jaargemiddelde normen aan de vergunning zijn verbonden.
2.14.2. In het BREF WI zijn voor de meeste stoffen halfuursgemiddelde en
daggemiddelde waarden opgenomen. Voor een aantal stoffen zijn waarden opgenomen
voor niet continue metingen. De Afdeling overweegt, zoals zij eerder heeft overwogen in
haar uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200705503/1 (www.raadvanstate.nl), dat het,
in het geval dat in het BREF WI voor een stof halfuursgemiddelde en daggemiddelde
waarden zijn opgenomen, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken,
voldoende is dat ofwel een halfuursgemiddelde norm geldt die valt binnen de
desbetreffende prestatierange van het BREF WI, ofwel een daggemiddelde norm geldt die
valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF WI.
2.14.3. Voor het totaal aan stofdeeltjes, waterstoffluoride, zwaveldioxide, cadmium en
thallium, kwik, dioxinen en furanen en rest metalen geldt ofwel ingevolge de bijlage
behorend bij het Bva ofwel ingevolge vergunningvoorschrift 2.1.1 een grenswaarde die
gelijk is aan dan wel lager is dan de hiervoor in het BREF WI vermelde prestatierange.
Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de beste beschikbare technieken worden
toegepast. De Afdeling ziet in het BREF WI geen aanleiding voor het oordeel dat hiervoor
eveneens is vereist om, zoals de MOB betoogt, jaargemiddelde normen aan de
vergunning te verbinden. Het beroep faalt in zoverre.
Emissie van stoffen - verdergaande eisen
2.15. Het betoog van de MOB inzake de emissie van stoffen komt er voorts op neer dat
verdergaande eisen hadden moeten worden gesteld. In dit verband wijst zij erop dat de
maximaal toelaatbare risico waarde (hierna: MTR-waarde) voor waterstoffluoride wordt
overschreden en dat cadmium en thallium en kwik zwarte lijststoffen zijn.
2.15.1. In de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) wordt voor
fluoride een MTR-waarde genoemd. De Afdeling overweegt dat MTR-waarden niet-
91
wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. Het
zijn geen grenswaarden die in acht moeten worden genomen en waarvoor een
resultaatverplichting geldt.
Het college heeft de MTR-waarde voor fluoride in ogenschouw genomen. Het college is
van oordeel dat het, gezien de bijdrage aan het achtergrondniveau, niet nodig is ter
bescherming van het milieu een strengere grenswaarde te stellen.
De Afdeling ziet in het enkele betoog van de MOB dat de MTR-waarde voor fluoride wordt
overschreden geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op
het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het
milieu niet nodig is verdergaande eisen te stellen.
2.15.2. Ook overigens ziet de Afdeling in het betoog van de MOB geen aanleiding voor
het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen
dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet nodig is verdergaande eisen
te stellen. Het beroep faalt in zoverre.
Conclusie
2.16. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
92
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek
en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond,
ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008
446.
93
201005682/1/H1.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 09/912 in het
geding tussen:
belangenvereniging Indische Buurt gevestigd te Den Helder
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college aan de commanditaire vennootschap
Zeestad C.V. aanlegvergunning verleend voor de realisatie van de eerste fase van de
inrichting van de Stelling van Den Helder.
Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college het door de belangenvereniging
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het besluit van 28 januari 2008 ingetrokken
en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
94
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor
zover thans van belang, het door de belangenvereniging tegen het besluit van 28 januari
2008 ingestelde beroep, dat de rechtbank heeft geacht mede te zijn gericht tegen het
besluit van 30 juni 2009, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 juni 2009
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op
het gemaakte bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9
juni 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij
brief van 6 juli 2010.
De belangenvereniging heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar het college,
vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg Bc. en ing. N. Poppema, beiden werkzaam bij
de gemeente, en de belangenvereniging, vertegenwoordigd door ir. L. Nieuwenhuis, zijn
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de
statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, de belangenvereniging het
rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Het voert hiertoe
aan dat de werkzaamheden die ten behoeve van de Stelling van Den Helder gaan
plaatsvinden niet vallen binnen het werkgebied van de belangenvereniging, het statutaire
doel zo ruim omschreven en daardoor veelomvattend is dat het onvoldoende
onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de
belangenvereniging is betrokken bij het genomen besluit en dat de belangenvereniging
geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke
werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: de Awb). Daarnaast betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de belangenvereniging door het optreden in rechte evenmin een
bundeling van rechtstreeks bij het besluit betrokken individuele belangen tot stand
brengt, waarin de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke
werkzaamheden besloten kunnen worden geacht.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid,
van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
95
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens
belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Volgens artikel 3, eerste lid, van de statuten van de belangenvereniging heeft zij
tot doel het behartigen van de belangen van de Indische Buurt en directe omgeving in
Den Helder.
Uit het tweede lid blijkt dat de belangenvereniging dit doel onder meer tracht te bereiken
door het houden van vergaderingen, het onderhandelen met overheid en particulieren,
het bevorderen van bekendheid en medewerking bij politieke partijen, waar mogelijk
deelname aan politieke besluitvorming, het deelnemen aan wettelijke procedures, het
deelnemen aan fora in de buurt betreffende en het organiseren van gerelateerde
activiteiten voor de leden.
2.1.3. De aanlegvergunning is verleend voor de realisatie van de eerste fase van de
inrichting van de Stelling van Den Helder. De locatie waar de werkzaamheden zullen
plaatsvinden, grenst, naar ter zitting door het college niet is bestreden, direct aan de
Indische Buurt. Dat niet de gehele locatie grenst aan die buurt, maar voor een gedeelte
aan de overigens ook direct aan de Indische Buurt grenzende Bloemen- en
Geleerdenbuurt, doet niet af aan de omstandigheid dat de werkzaamheden voor een deel
zullen plaatsvinden in het werkgebied van de belangenvereniging.
Voor zover, zoals het college betoogt, moet worden aangenomen dat het statutaire doel
van de belangenvereniging algemeen is geformuleerd, is uit de stukken en het
verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de belangenvereniging naast
werkzaamheden die betrekking hebben op het initiëren van en het participeren in
bestuursrechtelijke procedures, ook werkzaamheden verricht, zowel met betrekking tot
de Stelling van Den Helder, als ook met betrekking tot verschillende
buurtaangelegenheden, die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in
de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Zo blijkt uit het jaarverslag 2008, de
agenda van de algemene ledenvergadering van 12 maart 2009, het verslag van de
algemene ledenvergadering van 13 maart 2008 en het document "Lopende zaken
belangenvereniging Indische Buurt 20 februari 2008" dat de belangenvereniging fungeert
als gesprekspartner van de gemeente, zij contacten onderhoudt met andere organisaties
binnen de gemeente Den Helder, zij betrokken is bij concrete projecten die zij initieert,
dan wel steunt, zij betrokken is bij de herinrichting en exploitatie van de Stelling van Den
Helder en zij een nieuwsbrief met actuele informatie over de buurt verspreidt. Deze
96
feitelijke werkzaamheden zijn door het college niet bestreden. Nu daarnaast de
belangenvereniging, die, zoals onder meer ter zitting is gebleken, het collectieve belang
behartigt van de bewoners van de Indische Buurt, welk belang rechtstreeks is betrokken
bij de in bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning, en waarvan 50 leden binnen een
straal van 100 meter van de locatie wonen, door het optreden in rechte in dit geval een
bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot
stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking
met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die
door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen, heeft de
rechtbank terecht overwogen dat de belangenvereniging zonder meer als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Het
betoog faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.
Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
473.
97
201006559/1/H2.
Datum uitspraak: 26 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting stichting Ons Groene Milieu, gevestigd te Vianen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15 juni
2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Vianen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het college aan de gemeente Vianen vergunning verleend
voor de kap van 31 kastanjes aan de Weesdijk te Vianen (hierna: de kapvergunning).
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het door de stichting daartegen
gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
98
Bij uitspraak van 15 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter
het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7
juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2010, waar de stichting,
vertegenwoordigd door mr. T.C. Leemans, advocaat te Amsterdam, vergezeld door J.G.S.
Neve, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.S. Fer-Pawirodihardjo en J.
Venema, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar
bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij blijkens
haar statuten en haar feitelijke werkzaamheden niet als belanghebbende bij de
kapvergunning kan worden aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder
belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel het
behouden en verbeteren van de natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden,
de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu waaronder de lucht, de bodem en het
water en de gezondheid van mensen en een goede ruimtelijke ordening, het verrichten
van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband
houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door:
99
a. onderhouden van contacten met- en het stimuleren en realiseren van communicatie
tussen overheidsinstanties, publieke organisaties, regionale overlegorganen, particulieren
etcetera;
b. het organiseren van diverse activiteiten op het gebied van natuur en milieu en het
bundelen en op elkaar afstemmen van dergelijke activiteiten georganiseerd door
anderen;
c. het uitgeven van publicaties;
d. het verzorgen van educatieve activiteiten;
e. in rechte op te treden.
Blijkens het derde lid is het werkgebied van de stichting de gemeente Vianen en
aangrenzende gemeenten.
2.4. Naast het doel van de stichting is, om te kunnen bepalen of het belang van de
stichting rechtstreeks is betrokken bij de kapvergunning, van belang of de stichting
feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling.
Bij die beoordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden die de
stichting heeft verricht tot het einde van de termijn waarin tegen het besluit van 9 juli
2009 bezwaar kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter het
overzicht van activiteiten van de stichting over het jaar 2009 ten onrechte buiten
beschouwing gelaten.
Gebleken is dat de stichting naast het voeren van juridische procedures ook feitelijke
werkzaamheden tot genoemd tijdstip heeft verricht die bestonden uit onder meer het
opzetten en beheren van de website "vianengroener.nl" voor informatieverstrekking in
brede zin, het voeren van overleg met bestuursorganen en organisaties over de kap van
700 populieren langs het Merwerdekanaal en de groene inrichting van dat gebied, het
starten van een onderzoek naar de verlening van kapvergunning voor 300 bomen in
Vianen en het voeren van overleg met de gemeente Vianen over het rooien van struiken
en lage bomen in de wijk De Monnikenhof. Gelet op het doel van de stichting zoals
beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke
werkzaamheden die zij verrichtte en die betrekking hebben op het in de statuten
beschreven beperkte werkgebied, is de Afdeling van oordeel dat het belang van de
stichting rechtstreeks bij de kapvergunning is betrokken. De voorzieningenrechter heeft
100
derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van de stichting terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende bij de
kapvergunning kan worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank
ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 24 november 2009
vernietigen. Het college zal opnieuw op het bezwaar van de stichting tegen het besluit
van 9 juli 2009 dienen te beslissen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 15
juni 2010 in zaak nrs. 10/82 en 10/1818;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vianen
van 24 november 2009, kenmerk V 18861 en V 23382;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vianen tot vergoeding
van bij de stichting stichting Ons Groene Milieu in verband met de behandeling van het
beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.770,95
(zegge: duizendzevenhonderdzeventig euro en vijfennegentig cent), waarvan een
gedeelte groot € 1.748,00 (zegge: duizendzevenhonderdachtenveertig euro) is toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag
101
dient door het college van burgemeester en wethouders van Vianen te worden betaald
aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 569994977
onder vermelding van het zaaknummer);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vianen aan de stichting
stichting Ons Groene Milieu het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 745,00
(zegge: zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het
hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P.
Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van
staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2011
47-609.
102
LJN: BU7098, Raad van State , 200909566/1/R3
Uitspraak
200909566/1/R3.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
3. [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
4. [appellant sub 4], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
5. [appellant sub 5], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
6. [appellant sub 6], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
7. [appellanten sub 7], beide gevestigd te Budel,
8. [appellant sub 8], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
9. [appellant sub 9], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
10. [appellant sub 10], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
11. [appellant sub 11], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
12. [appellant sub 12], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen
13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub
13]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
14. [appellant sub 14], wonend te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
15. [appellant sub 15], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
16. [appellante sub 16], gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
17. [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub
17]), beiden wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
103
18. [appellant sub 18], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub
19]), wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
20. de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde, gevestigd te Lage Mierde,
gemeente Reusel-De Mierden, en anderen,
21. [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden
wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen,
22. de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en
Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden), gevestigd te
Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
en
de raad van de gemeente Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied
2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3],
[appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 7], [appellant
sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12] en
anderen, [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellante sub 16],
[appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], de stichting Megastallen Nee
en anderen, [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden
tijdig beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wagricom B.V. een schriftelijke
uiteenzetting gegeven.
104
[appellant sub 19], [appellant sub 4], [appellant sub 18], [appellant sub 2], [appellant
sub 12] en anderen, [appellant sub 15] en [appellanten sub 7], hebben nadere stukken
ingediend.
De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de stichting Megastallen Nee en anderen ter
zitting behandeld op 29 september 2010, waar de stichting Megastallen Nee en anderen,
vertegenwoordigd door ing. P.J.M. van Leest, L. Schellekens en J. van der Heijden, en de
raad, vertegenwoordigd door G. Linden, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de volledige zaak ter zitting behandeld op 3 en 4 oktober 2011, waar
een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad
heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [belanghebbende A] en Wagricom B.V.,
belanghebbenden, verschenen.
2. Overwegingen
Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen
2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is onder meer ingesteld
door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier
van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit
omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de stichting zich ten doel: "Het
beschermen van de leefbaarheid, de gezondheid van mensen, de kwaliteit van het milieu,
waaronder de lucht, bodem en het water, de natuur en het agrarisch landschap binnen
het landbouwontwikkelingsgebied Hulsel-Bladel in de meest ruime zin alsmede het
105
voorkomen van verrommeling van het landschap en voorts al hetgeen met het
vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn in de ruimste zin van het
woord, dit mede door diegene die verantwoordelijk is voor die schade zo nodig te
bewegen tot adequate herstel- of reparatiemogelijkheden."
2.1.3. Blijkens de akte van oprichting is de stichting opgericht op 18 december 2009. De
beroepstermijn liep van 9 november 2009 tot 22 december 2009.
De Afdeling overweegt dat de hoedanigheid van belanghebbende in beginsel uiterlijk kan
worden verkregen op de dag waarop de beroepstermijn eindigt, hetgeen voor een
rechtspersoon die opkomt voor een algemeen belang onder meer betekent dat zij op dat
moment tevens feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar belangen. Uit
de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat de feitelijke
werkzaamheden die aan de stichting kunnen worden toegerekend, waaronder het
informeren van haar leden door middel van een website, het verzenden van een
nieuwsbrief en het bijwonen van informatieavonden, pas een aanvang hebben genomen
na het verstrijken van de beroepstermijn.
Verder is gebleken dat de stichting door het optreden in rechte in dit geval geen
bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot
stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met
het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door
het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.
Gelet hierop kan de stichting ten tijde van het einde van de beroepstermijn niet als
belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
2.1.4. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor
zover het is ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde.
2.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld
door [appellant sub 20A]. Ter zitting op 29 september 2010 heeft de gemachtigde te
kennen gegeven dat [appellant sub 20A] zijn beroep heeft ingetrokken.
2.3. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld
door [appellant sub 20B].
106
2.3.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 20B] woont in de kern Lage Mierde op
grote afstand van het plangebied. Vanuit haar woning heeft zij geen zicht op het
plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in
het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de
Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te
kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 20B] geen feiten of omstandigheden
aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze
afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het besluit zou worden
geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat
gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 20B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit
als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel
8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen.
2.3.2. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk voor
zover het is ingesteld door J. Meijers.
2.4. Het beroep van de Stichting Megastallen Nee en anderen is voorts mede ingesteld
door [19 appellanten sub 20] (hierna: [appellant sub 20] en anderen). Zij hebben geen
zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter
inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn
zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb kan beroep
slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door
de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft
gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten
dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door
[appellant sub 20] en anderen gestelde omstandigheid dat zij door de raad onjuist waren
ingelicht over het plan en ervan uit zijn gegaan dat het plan geen nieuwe
ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij mogelijk maakt. Uit de
stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van misleidende informatie, al
dan niet van gemeentezijde verstrekt, op basis waarvan [appellant sub 20] en anderen
107
ervan uit mochten gaan dat het plan niet in deze nieuwe ontwikkelingen zou voorzien.
Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.
2.4.1.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20C] dat hem in het kader van
het voorontwerp van het plan van gemeentezijde is medegedeeld dat er ten gevolge van
het plan geen veranderingen zouden plaatsvinden in zijn woonklimaat, overweegt de
Afdeling dat [appellant sub 20C] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke
toezegging, nog daargelaten de vraag of deze zou zijn gedaan door ter zake
beslissingsbevoegden, is gedaan. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid
van [appellant sub 20C] om kennis te nemen van de inhoud van het besluit. Het niet
indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden geacht.
2.4.1.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 20D] dat zij na de
terinzagelegging van het ontwerpplan de koopovereenkomst voor de woning aan de
Neterselsedijk 36 heeft gesloten, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 20D]
weliswaar ten tijde van de terinzagelegging de woning aan de Neterselsedijk 36 niet in
eigendom had, maar sinds 19 december 2008 woonde op dat adres. Gelet hierop is de
datum van aankoop van de woning in dit geval niet relevant. Het behoort tot de eigen
verantwoordelijkheid van [appellant sub 20D] om kennis te nemen van de inhoud van
het besluit. Het niet indienen van een zienswijze kan derhalve niet verschoonbaar worden
geacht.
2.4.1.3. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk
voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen
onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van het
plan. Dit betreft de bouwblokken op de percelen Laarakkerdijk 1, Laarakkerdijk 7, 't
Holland 13, Twisseltsebaan 8, Hamelendijk 5, Lange Dijk ongenummerd en Hamelendijk
5, het perceel Neterselsedijk 21, artikel 10.6.8, het in het plan toestaan van
vormverandering van agrarische bouwblokken in extensiveringsgebieden, het ontbreken
van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van nieuwvestiging in het
landbouwontwikkelingsgebied in artikel 4 van de planregels en artikel 34.2 van de
planregels. Voorts wordt in het beroepschrift gewezen op de nummers 11, 39, 40, 41,
48, 49, 50, 51, 52, 61, 63, 66, 72, 73, 80, 91, 94, 101, 105, 112, 113 en 121 van de
particuliere zienswijzen in de nota van zienswijzen. Deze onderdelen uit de nota van
zienswijzen hebben niet geleid tot een wijziging in het plan.
2.4.2. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is
gericht tegen de artikelen 4.6.3, onder b, 5.7.3, onder b, onder 2, en 6.7.3, onder b, de
artikelen 4.6.3, onder d, 5.7.3, onder d, en 6.7.3, onder d, artikel 10.6.4, onder a, artikel
10.6.10, onder a, de vergroting van het bouwblok op het perceel Hamelendijk 5, het
plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" op het perceel Neterselsedijk 41,
het bouwbok op het perceel Voort 23, het plandeel met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch
(B-A)" en het bouwblok op het perceel Kattendijk 11, het bouwblok op het perceel
Lensheuvel 76/78, het bouwblok op het perceel De Gagel 16 en het bouwblok op het
108
perceel De Luther 8, wordt overwogen dat deze onderdelen van het plan weliswaar
gewijzigd zijn vastgesteld, maar niet aannemelijk is dat [appellant sub 20] en anderen
door deze wijzigingen in hun belangen zijn geraakt.
2.4.2.1. Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is niet-ontvankelijk
voor zover het is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen
genoemde gewijzigd vastgestelde plandelen.
2.4.3. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is
gericht tegen het gewijzigd vastgestelde artikel 10.4.1, onder b, van de planregels, wordt
als volgt overwogen.
2.4.3.1. Ingevolge artikel 10.2.2 van de planregels, voor zover hier van belang, gelden
voor het bouwen van bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:
a De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
b De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.
Ingevolge artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels is het college van
burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid
10.2.2, aanhef en onder a en b, voor het bouwen met een hogere goot- en bouwhoogte
voor bedrijfsgebouwen tot maximaal 7 m onderscheidenlijk 13 m.
2.4.3.2. Blijkens de nota van zienswijzen heeft de raad middels deze wijziging tegemoet
willen komen aan het verzoek van ZLTO om via een ontheffing in de planregels in plaats
van een goot- en nokhoogte van 6,5 m onderscheidenlijk 12 m een goot- en nokhoogte
van 7 m onderscheidenlijk 13 m toe te staan. Mede gelet op de relatief kleine wijziging
die dit inhoudt ten opzichte van het ontwerpplan komt dit de Afdeling niet onredelijk
voor. [appellant sub 20] en anderen hebben voorts niet onderbouwd waarom de via
vrijstelling mogelijk gemaakte goot- en nokhoogte uit het oogpunt van een goede
ruimtelijke ordening onaanvaardbaar zou zijn.
Het betoog faalt.
2.4.3.3. In hetgeen [appellant sub 20] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt
109
heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van de stichting Megastallen Nee en anderen is ongegrond voor zover het is
ingesteld door [appellant sub 20] en anderen en is gericht tegen artikel 10.4.1, onder b,
van de planregels.
De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De
Mierden, geheel, en [appellant sub 19] en [appellant sub 1], gedeeltelijk
2.5. [appellante sub 21] en anderen, de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden, [appellant
sub 19] en [appellant sub 1] voeren aan dat de raad ten onrechte het woord
"perceelsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de planregels bij de
vaststelling van het plan heeft gewijzigd, waardoor het bouwvlak niet volledig benut kan
worden.
2.5.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1., aanhef en onder c, van de planregels geldt voor
het bouwen van bouwwerken in het algemeen dat de afstand tot de bestemmingsgrens
niet minder mag bedragen dan 5 m.
2.5.2. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat het woord "perceelsgrens" in het
ontwerp van artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels bij de vaststelling is
veranderd in "bestemmingsgrens".
2.5.3. De raad erkent in zijn verweerschrift dat bij de vaststelling van het plan in artikel
10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels ten onrechte "perceelsgrens" is gewijzigd in
"bestemmingsgrens". Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in
zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog
slaagt.
2.5.4. De beroepen van [appellante sub 21] en anderen en de ZLTO - afdeling Reusel-De
Mierden zijn geheel en de beroepen van [appellant sub 19] en Van Gisberen zijn, voor
zover gericht tegen genoemd artikel, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre
wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te
worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in
de zaak te voorzien door het woord "bestemmingsgrens" in artikel 10, lid 10.2.1, onder
c, van de planregels te wijzigen in "perceelsgrens".
110
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de gewijzigde vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1,
aanhef en onder c, van de planregels tot gevolg heeft dat de ontheffingsbevoegdheid
zoals opgenomen in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels niet
meer toegepast kan worden, omdat in die regel nog "perceelsgrens" staat.
2.6.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a, van de planregels is het
college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen voor het
bouwen van gebouwen op kleinere afstand van de perceelsgrens mits hierdoor het
stedenbouwkundig en landschappelijk beeld en de verkeersveiligheid niet worden
aangetast.
2.6.2. De raad stelt dat het de bedoeling is het begrip "perceelsgrens" te hanteren, zodat
voornoemde planregel juist is vastgesteld.
2.6.3. Gelet op de onjuiste vaststelling van artikel 10, lid 10.2.1., onder c, was ten tijde
van de vaststelling onduidelijk welke betekenis toekwam aan de ontheffingsbevoegdheid
in artikel 10, lid 10.4.1, aanhef en onder a. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel
dat het plan ook in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten
zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
2.6.4. Het beroep van [appellant sub 1] is, voor zover gericht tegen genoemd artikel,
gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb
te worden vernietigd.
Gelet op de omstandigheid dat artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder c, van de
planregels zal worden vernietigd en de Afdeling zelf in de zaak zal voorzien, ziet de
Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de
rechtsgevolgen van de vaststelling van artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels
in stand te laten.
Het beroep van [appellant sub 19], voor het overige
2.7. Het beroep van [appellant sub 19] is gericht tegen de dubbelbestemming
"Archeologische verwachtingswaarde" voor zijn percelen, kadastraal bekend als
gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 en de percelen, kadastraal
bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 325, 326 en 63. Daartoe voert
hij aan dat de raad ten onrechte voor zijn percelen genoemde dubbelbestemming heeft
vastgesteld, omdat hij daardoor in zijn agrarische bedrijfsvoering wordt beperkt en
daardoor het plan onuitvoerbaar wordt. Voorts heeft de raad onvoldoende onderzoek
gedaan alvorens tot die dubbelbestemming te komen. De raad heeft onvoldoende
111
rekening gehouden met de omstandigheid dat in het kader van de ruilverkaveling zijn
percelen totaal zijn vergraven en een drainagesysteem is aangelegd. Dit klemt volgens
[appellant sub 19] te meer, omdat de grondeigenaar wordt opgezadeld met de kosten
voor het archeologische onderzoek.
2.7.1. Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Archeologische
verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" aangewezen gronden, behalve voor de andere
daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van
de archeologische verwachtingswaarden van de gronden.
Ingevolge lid 31.3.1 is het binnen deze bestemming verboden zonder of in afwijking van
een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders
(aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten
uitvoeren:
a. het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,40 m onder het maaiveld, zoals
afgraven, diepploegen, egaliseren, frezen, aanleg of rooien van bos, boomgaard of
diepwortelende beplanting, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleggen van
drainage, verwijderen van funderingen;
b. het graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van
waterlopen, sloten en greppels;
Ingevolge lid 31.3.2 is het in lid 31.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en
werkzaamheden die:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis
zijn;
b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen
worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan;
c. zijn gelegen binnen het bouwvlak.
2.7.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet
luidde ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit (hierna: de
112
Monumentenwet) houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of
een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de
Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de
grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in
het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in
artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van
de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een
aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van
het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het
college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder
geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in
de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een
deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door
het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de
archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere
bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans:
omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) een
rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de
archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning
als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning
113
voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo)
voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.
2.7.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich
voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het
plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete
bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan
die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in
dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek
voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er
immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en
vermijdbaar zijn. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische
(verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29
259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar
wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek
in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.7.4. In de plantoelichting staat dat de Cultuurhistorische Waardenkaart (september
2006) van de provincie Noord-Brabant inzicht biedt in cultuurhistorische en (eventuele)
archeologische waarden binnen het plangebied. Indicatieve archeologische waarden
worden aangeduid op de verbeelding. Blijkens genoemde kaart liggen de percelen E nrs.
364 en 1132 en G nrs. 325, 326 en 63 in een gebied met hoge of middelhoge indicatieve
archeologische waarden.
2.7.5. [appellant sub 19] heeft nadere stukken ingediend, waaruit volgt dat op de
percelen sectie G, nrs. 326 en 63 een drainagesysteem is aangelegd. Op de percelen
sectie E, nrs. 364 en 1132 heeft het diepwerken en egaliseren van de percelen
plaatsgevonden en zijn hoofdwaterleidingen aangelegd.
2.7.6. Ten aanzien van de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 heeft [appellant sub
19] niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden dubbelbestemming een onevenredige
belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking
genomen dat het normale onderhoud en gebruik is uitgesloten van de
aanlegvergunninglicht. Voor het opnemen van een beschermingsregeling is niet vereist
dat de aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat
aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de
Cultuurhistorische Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen
in dit geval aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. Verder
heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat aannemelijk is dat archeologische sporen in het gebied voorkomen.
Dat een drainagesysteem in de bodem van de percelen sectie G, nrs. 325 en 63 is
aangelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien [appellant sub 19] niet
aannemelijk heeft gemaakt dat alle mogelijk aanwezige archeologische sporen
114
verdwenen zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting naar voren is
gekomen dat zich tussen de buizen van het drainagesysteem voldoende grond bevindt
waarin nog archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. Bovendien kunnen zich ook nog
onder het drainagesysteem archeologische resten bevinden. Het betoog faalt.
2.7.7. Ook de stelling dat de kosten van het archeologische onderzoek ten aanzien van
de percelen sectie G, nrs. 325, 326 en 63 ten onrechte voor rekening van de
grondeigenaar komen kan niet slagen. Daarbij wordt overwogen dat aan de
Monumentenwet het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief
dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming
van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de
Monumentenwet dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan
bij de aanvrager om een bouw- (thans: omgevings-) of aanlegvergunning zijn gelegd. De
wetgever is er daarbij vanuit gegaan, dat die kosten in een redelijke verhouding dienen
te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten.
Niet is gebleken dat de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning
moet maken voor het doen verrichten van enig veldonderzoek ten behoeve van het
rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde
van het terrein, onevenredig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het
desbetreffende gebied met de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied" geen
grote omvang heeft. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de
voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige
vergunning kunnen worden verbonden, is in artikel 42 van de Monumentenwet een
schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van
burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als
bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro of van een reguliere bouwvergunning als
bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans: omgevingsvergunning voor
de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo) op
zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die
aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de
archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van
de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden,
schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel
42 van de Monumentenwet, dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan is
inmiddels vervangen door artikel 4.2, eerste lid en onder a van de Wabo. Mede gelet op
deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk gemaakt dat dit plan de
aanvragers van een omgevings- of aanlegvergunning een financiële last zou opleggen die
niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met het project
waarvoor een omgevings- of aanlegvergunning nodig zal zijn. Het betoog faalt.
2.7.8. Ten aanzien van de percelen sectie E, nrs. 364 en 1132 wordt overwogen dat uit
de ingediende nadere stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat
die gronden zijn geroerd op 1 m diepte in verband met de ruilverkaveling en het
aanleggen van de waterleiding. Gelet hierop valt te betwijfelen of archeologische sporen
115
nog aanwezig zullen zijn. Uit de stukken blijkt niet dat de raad onderzoek heeft gedaan
naar de archeologische waarden. Verder blijkt niet dat de raad de omstandigheid dat de
percelen reeds zijn geroerd heeft meegewogen bij de beslissing om de
dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" aan deze gronden toe te
kennen. Aangezien deze gegevens wel bij de raad bekend waren, wordt geoordeeld dat
het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend was om de dubbelbestemming toe te
kennen, zodat de raad een plaatselijk bodemonderzoek had moeten verrichten. Nu de
raad dat heeft nagelaten, is het bestreden besluit voor zover het betreft de
dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde" voor de percelen, kadastraal
bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132 niet met de te
betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.
2.7.9. Het beroep van [appellant sub 19] is, voor zover gericht tegen genoemde
dubbelbestemming voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De
Mierden, sectie E, nrs. 364 en 1132, gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre
wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 18]
2.8. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de dubbelbestemming
"Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor zijn percelen aan de
Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde. Archeologische vondsten zijn volgens [appellant
sub 18] niet te verwachten, aangezien de grond al een aantal malen is omgeploegd. De
raad had nader onderzoek moeten doen of de door de provincie vastgestelde
Cultuurhistorische Waardenkaart overgenomen kon worden.
2.8.1. Voor de relevante regelgeving en jurisprudentie wordt verwezen naar 2.7.1. tot en
met 2.7.3. Blijkens de Cultuurhistorische Waardenkaart liggen de percelen in een gebied
met hoge of middelhoge indicatieve archeologische waarden. Het plan is, voor zover het
betreft de percelen van [appellant sub 18], conserverend van aard en voorziet niet in
nieuwe ontwikkelingen. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de
bestreden dubbelbestemming een onevenredige belemmering zal vormen voor de
agrarische bedrijfsvoering. Hierbij is in aanmerking genomen dat het normale onderhoud
en gebruik is uitgesloten van de aanlegvergunningplicht. Voorts is de Afdeling van
oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist is dat de
aanwezigheid van archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is
dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Cultuurhistorische
Waardenkaart is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval
aannemelijk gemaakt, zodat nader onderzoek niet noodzakelijk is. [appellant sub 18]
heeft niet aannemelijk gemaakt dat met het omploegen van zijn gronden in verband met
het aanleggen van een drainagesysteem alle eventuele archeologische sporen verloren
zijn gegaan, aangezien de archeologische sporen kunnen zich ook tussen of onder het
drainagesysteem kunnen bevinden. Het betoog faalt.
116
2.9. Voorts is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen het plandeel met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en
de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen. [appellant sub 18] betoogt dat de
raad ten onrechte de voorheen geldende bestemming "Agrarisch" heeft gewijzigd.
Volgens hem brengt de huidige bestemming met zich dat zijn gronden minder geschikt
zijn voor agrarisch gebruik. Volgens [appellant sub 18] heeft de raad onvoldoende
onderbouwd waarom zijn percelen bedoelde bestemming en de aanduiding
"struweelvogels" hebben en waar genoemde aanduiding voor staat. Temeer nu de
omliggende percelen, die in eigendom van de gemeente zijn, wel de bestemming
"Agrarisch (A)" hebben. Verder vreest hij voor toenemende wateroverlast, omdat zijn
percelen als "Zoekgebied waterberging" zijn bestemd en nabij een waterloop liggen.
[appellant sub 18] wenst dat deze waterloop wordt verplaatst. Ook ondervindt hij
wateroverlast omdat de percelen ten westen van die van hem zijn bestemd als
retentiegebied en ten oosten onlangs zijn verhoogd. Het verhogen van zijn percelen zou,
om het agrarische gebruik te optimaliseren, uitkomst bieden, maar de huidige
bestemming belet dat volgens hem. De huidige bestemming heeft volgens hem een
waardedaling van de gronden tot gevolg.
2.9.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de subzone uit het provinciale
beleid, waarin bedoelde percelen zijn aangeduid als Groene Hoofdstructuur (hierna:
GHS)-landbouw, struweelvogelgebied. Het betreft een indicatieve aanduiding, maar de
raad heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Het aanlegvergunningstelsel
voorziet in een bijpassende planologische basisbescherming van aanwezige waarden. Het
normale (agrarische) onderhoud en gebruik is hiervan vrijgesteld. Verder stelt de raad
dat het verleggen van de waterloop geen deel uitmaakt van het voorliggende plan.
2.9.2. De percelen van [appellant sub 18] hebben blijkens de verbeelding de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding
"struweelvogels".
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de op de
plankaart (lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd
voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende
voorzieningen;
f. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de actuele natuurwaarden in het algemeen en
in het bijzonder voor de op de plankaart (lees: verbeelding) aangeduide bijzondere:
117
- "kwetsbare soorten" (k);
- "struweelvogels" (s);
- "weidevogels" (w).
2.9.3. Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied
'98" hadden de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische- en
natuurwaarden" en de aanduidingen "struweelvogels", "geomorfologie" en "hydrologie".
De stelling van [appellant sub 18] dat voor zijn percelen voorheen alleen een agrarische
bestemming gold zonder natuurwaarden berust derhalve op een onjuiste feitelijke
grondslag. Blijkens de provinciale kaart liggen de percelen met de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" binnen de GHS-
landbouw. [appellant sub 18] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De raad
heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van de zonering GHS-
landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is aangegeven,
betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan vaststellen. De raad
heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op perceelsniveau kunnen
vaststellen. Ten aanzien van het betoog dat de aan de oostzijde aangrenzende gronden
wel de bestemming "Agrarisch" hebben, wordt overwogen dat die gronden niet in het
plangebied van dit bestemmingsplan liggen, zodat de planologische afweging die daaraan
ten grondslag heeft gelegen niet in deze procedure betrokken kan worden.
2.9.4. Volgens de "Paraplunota ruimtelijke ordening" (hierna: de Paraplunota),
vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 1 juli 2008,
omvat het leefgebied struweelvogels landbouwgronden en andere gronden - met name
defensieterreinen - waarop struweelvogels kunnen gedijen, zoals de roodborsttapuit en
de geelgors. Deze vogels hebben wel rust en ruimte nodig, maar zijn minder gevoelig
voor ruimtelijke ingrepen door de landbouw, de recreatie en andere in het buitengebied
voorkomende functies dan de kwetsbare planten- en diersoorten. Ook in het leefgebied
struweelvogels moeten activiteiten de bestaansvoorwaarden van de betreffende
diersoorten voldoende respecteren.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder f, van de planregels
wordt met de aanduiding "struweelvogels" beoogd het leefgebied van genoemde soort
vogels zoveel mogelijk in stand te houden en te optimaliseren. De Afdeling is van oordeel
dat voldoende duidelijk is wat onder de aanduiding "struweelvogels" moet worden
verstaan. De aanduiding struweelvogels brengt met zich dat ingevolge artikel 7, lid 7.3.1,
aanhef en onder d, van de planregels voor de in die bepaling genoemde werken en
werkzaamheden een aanlegvergunning verplicht is gesteld. Voor zover [appellant sub 18]
stelt dat hij door dit aanlegvergunningstelsel in zijn agrarische gebruik wordt beperkt,
wordt overwogen dat ingevolge lid 7.3.2 een uitzondering wordt gemaakt voor het
normale onderhoud en of gebruik.
118
2.9.5. Ten aanzien van het betoog over de aanduiding "Zoekgebied waterberging" wordt
overwogen dat het ingevolge artikel 3, lid 3.2 van de planregels niet is toegestaan binnen
de op de zoneringskaart als zodanig aangegeven zone bouwwerken te bouwen. De vrees
dat die bepaling toenemende wateroverlast met zich brengt is ongegrond.
Verder is blijkens de zoneringskaart in dit plan geen zone opgenomen die als
"retentiegebied" is aangemerkt, zodat het betoog van [appellant sub 18] dat de percelen
ten westen van zijn percelen vanwege die zoneaanduiding wateroverlast met zich
brengen op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Voor zover [appellant sub 18] stelt
dat die percelen als "beekherstel" zijn aangeduid wordt overwogen dat aan die
aanduiding volgens de planregels geen betekenis toekomt.
Blijkens de verbeelding ligt ten westen van zijn percelen een waterloop. Dat de percelen
in de directe omgeving natter zijn is niet uitgesloten. Uit de doeleindenomschrijving van
artikel 7, lid 7.1 van de planregels is echter niet af te leiden dat met de bestreden
bestemming vernatting van de gronden wordt beoogd. Dit betekent dat de bestemming
en het aanlegvergunningstelsel er niet aan in de weg staan maatregelen te nemen tegen
verdere vernatting. Bovendien is het verhogen van de percelen ingevolge artikel 7, lid
7.3.1, aanhef en onder d, van de planregels niet aanlegvergunningplichtig.
De waterloop is in het plan bestemd in overeenstemming met de thans bestaande
situatie. De raad heeft in redelijkheid de waterloop op die locatie in de verbeelding
kunnen vaststellen. Weliswaar is ter zitting naar voren gekomen dat er plannen zijn om
de waterloop te verleggen, maar deze plannen waren ten tijde van de voorbereiding van
dit plan nog niet voldoende gevorderd, zodat de raad niet gehouden was daarmee bij dit
plan rekening te houden.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" een toenemende
wateroverlast met zich brengt.
2.9.6. De stelling van [appellant sub 18] dat hij schade lijdt als gevolg van het plan,
heeft hij niet nader onderbouwd. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan
op de waarde van zijn gronden, bestaat geen grond voor de verwachting dat die zodanig
zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had
moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde
zijn.
119
2.9.7. Gelet op hetgeen in 2.9.3 tot en met 2.9.6 is overwogen heeft de raad in
redelijkheid de bestreden bestemming en de aanduiding kunnen vaststellen. Het betoog
faalt.
2.10. Verder is het beroep van [appellant sub 18] gericht tegen de plangrens ter plaatse
van zijn percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het plandeel met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en
aanduiding "struweelvogels" voor een deel van die percelen. Daartoe voert hij aan dat de
wijziging van de woonbestemming naar een agrarische bestemming onlogisch is en dat
hij door de huidige bestemming in zijn bouwmogelijkheden wordt beperkt. Bedoeld deel
van zijn perceel is volgens hem dan ook ten onrechte in het voorliggende plan betrokken.
2.10.1. De raad stelt dat voor de begrenzing is aangesloten bij het naastliggende
bestemmingsplan "Kom Lage Mierde". De plangrens aan de noordoostkant van bedoeld
perceel is evenwijdig getrokken aan de zijgevel van het aanwezige gebouw. Ter zitting
heeft de raad verklaard dat dit uit praktische overwegingen is gedaan.
2.10.2. Uit een vergelijking van de plangrens ter plaatse van het perceel van [appellant
sub 18] in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied '98" met de plangrens in het
voorliggende plan volgt dat de plangrens in het voorliggende plan evenwijdig aan de
zijgevel van de gebouwen is getrokken. In het voorheen geldende plan liep de plangrens
niet evenwijdig aan de aanwezige bebouwing. Gelet op de systematiek van de Wro komt
de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de
begrenzing van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad
een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of
anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het
oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de
vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de overweging van de raad dat de plangrens
uit praktische overwegingen is aangepast geen blijk geeft van een planologische
afweging. Evenmin blijkt uit dit standpunt dat de belangen van [appellant sub 18] in de
afweging zijn betrokken. Het betoog slaagt.
2.10.3. Als gevolg van de verschuiving van de plangrens heeft een deel van de gronden
van [appellant sub 18] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" gekregen, terwijl dat deel voorheen een woonbestemming
had. Deze bestemmingswijziging brengt een beperking van bouwmogelijkheden met zich,
aangezien binnen de huidige bestemming ingevolge artikel 7.2 van de planregels geen
gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, terwijl dat
bij de woonbestemming wel was toegestaan. Nu niet is gebleken dat de raad voor de
wijziging van de bestemming voor bedoeld deel een planologische afweging heeft
120
gemaakt, ziet de Afdeling eveneens aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die bestemming strekt ten
behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.10.4. Het bestreden besluit dient voor zover het betreft de plangrens ter plaatse van de
percelen aan de Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en het deel van de percelen dat
door de verschuiving van de plangrens de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" heeft
gekregen wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
Ten behoeve van de besluitvorming merkt de Afdeling op dat de raad ter zitting heeft
verklaard geen bezwaren te hebben tegen de begrenzing uit het voorheen geldende plan.
Derhalve kan daarbij worden aangesloten.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.11. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte voor een deel van zijn gronden
aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" en voor een
ander deel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)"
met de aanduiding "landschappelijke openheid" heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan
dat niet duidelijk is waarop de grens tussen beide bestemmingen is gebaseerd. In het
provinciale beleid is die begrenzing niet zo exact aangegeven. [appellant sub 5] wenst
dat alle gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke openheid" krijgen.
2.11.1. De raad stelt dat de bestemmingen zijn gebaseerd op de subzone uit het
provinciale beleid. Om de aanwezige waarden te beschermen is een
aanlegvergunningstelsel opgenomen, zodat bij bepaalde werkzaamheden ten aanzien van
de desbetreffende waarden een nadere afweging kan worden gemaakt.
2.11.2. Volgens de verbeelding hebben de gronden gedeeltelijk de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding
"natuurontwikkelingsgebied" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid".
2.11.3. In de plantoelichting staat dat voor genoemde bestemmingen is aangesloten bij
de zones uit het provinciale beleid uit de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant Brabant in
ontwikkeling" (hierna: de Interimstructuurvisie), vastgesteld door provinciale staten van
Noord-Brabant bij besluit van 27 juni 2008 en de Paraplunota. Blijkens de kaart
121
Ruimtelijke Hoofdstructuur uit de Interimstructuurvisie liggen de gronden met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en
de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" binnen de subzone GHS-landbouw,
natuurontwikkelingsgebied. De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" liggen
binnen de AHS-landbouw, overig. [appellant sub 5] heeft het tegendeel niet aannemelijk
gemaakt. De raad heeft in redelijkheid hierbij kunnen aansluiten. Dat de begrenzing van
de zonering GHS-landbouw in het provinciale beleid niet op perceelsniveau precies is
aangegeven, betekent niet dat de raad de begrenzing niet op perceelsniveau kan
vaststellen. De raad heeft met voorliggend plan in redelijkheid de begrenzing op
perceelsniveau kunnen vaststellen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen
aanleiding hoeven zien de begrenzing van de bestemmingen aan te passen en voor alle
gronden aan de Kempenbaan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "landschappelijke openheid" vast te
stellen. Het betoog faalt.
2.12. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de plandelen met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en
de aanduiding "struweelvogels" voor zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel en
genoemde bestemming en de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" voor zijn percelen
aan de Kempenbaan te Reusel. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte die
bestemming heeft vastgesteld, omdat daarmee het agrarische gebruik ondergeschikt
wordt gesteld aan de andere waarden van die gronden. Hij vreest dat het
aanlegvergunningstelsel aan het verlagen van de grondwaterstand in de weg zal staan,
terwijl deze verlaging noodzakelijk is voor een goede agrarische bedrijfsvoering. Nu de in
de omgeving van zijn gronden gelegen percelen zijn gekocht voor natuurbeheer is het
zeer waarschijnlijk dat de grondwaterstand alleen maar zal toenemen. De door de raad
gegeven motivering dat bepaalde werkzaamheden, hoewel aanlegvergunningplichtig, niet
per definitie zijn uitgesloten, geeft volgens [appellant sub 5] onvoldoende garantie om
zijn agrarische activiteiten voort te zetten. [appellant sub 5] wenst dat het verlagen van
de grondwaterstand, de aanleg van drainage en het verwijderen van de
perceelsindelingen wordt uitgesloten van de aanlegvergunningplicht.
2.12.1. De raad stelt dat de bestemming is gebaseerd op de provinciale subzone van de
Interimstructuurvisie "Brabant in Ontwikkeling" en de Paraplunota. Het
aanlegvergunningstelsel is bedoeld om de aanwezige waarden te beschermen. Bij een
concrete aanvraag om een aanlegvergunning zal worden beoordeeld of bepaalde
werkzaamheden toegestaan zijn, maar dit betekent niet dat die werkzaamheden op
voorhand zijn uitgesloten.
2.12.2. Voor de doeleindenomschrijving van de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" wordt verwezen naar 2.9.2.
122
Ingevolge lid 7.3.1, voor zover hier van belang, is het verboden zonder of in afwijking
van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders
(aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of te laten
uitvoeren:
d. Ter plaatse van de aanduiding "struweelvogels" (s) op de plankaart (lees:
verbeelding):
- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;
- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand
houtgewas zonder agrarische productiefunctie;
- het verwijderen van perceelsindelingen, zoals tot uiting komend in greppels, sloten,
steilrand en het verwijderen van paden of onverharde wegen;
- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen
van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100
m² per perceel;
f. Ter plaatse van de aanduiding "natuurontwikkelingsgebied" (no) op de plankaart (lees:
verbeelding):
- het verzetten of vergraven van grond waarbij het maaiveld over meer dan 100 m² per
perceel of met meer dan 0,40 m wordt gewijzigd of waarbij de maaiveldniveaus van een
steilrand worden gewijzigd;
- het omzetten van grond of uitvoeren van bodemingrepen dieper dan 0,40 m onder
maaiveld;
- het verlagen van de grondwaterstand door aanleg van drainage of bemaling;
- het aanleggen, dempen of wijzigen van (oevers, profiel, doorstroom- of
bergingscapaciteit van) oppervlaktewateren;
123
- het verwijderen of rooien van bos-, natuur- en landschapselementen en ander opgaand
houtgewas zonder agrarische productiefunctie;
- het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen
van andere oppervlakteverhardingen, anders dan containervelden, voor groter dan 100
m² per perceel.
Ingevolge lid 7.3.2 is het in lid 7.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en
werkzaamheden die:
a. het normale onderhoud en/of gebruik betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis
zijn;
b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende vergunning reeds mogen
worden uitgevoerd op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
2.12.3. In de plantoelichting staat dat voor de bestemming is aangesloten bij de subzone
binnen de GHS-landbouw uit het provinciale beleid, omdat daarmee inzichtelijk wordt
gemaakt hoe de verschillende beleidsregels uit dat beleid zijn doorvertaald naar het
bestemmingsplan. De gronden binnen de subzone GHS-landbouw leefgebied
struweelvogels hebben in voorliggend plan de aanduiding "struweelvogels" gekregen en
de gronden binnen de subzone GHS-landbouw natuurontwikkelingsgebied de aanduiding
"natuurontwikkelingsgebied". Uit de doeleindenomschrijving in artikel 7, lid 7.1, van de
planregels volgt niet dat de daar aanwezige natuurwaarden voorrang hebben op de
agrarische doeleinden, zodat die vrees van [appellant sub 5] ongegrond is. [appellant
sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde natuurwaarden niet aanwezig zijn,
zodat de raad in redelijkheid voor de percelen de bestemming "Agrarisch met waarden -
Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" met genoemde aanduidingen heeft kunnen
vaststellen. Het betoog faalt.
2.12.4. Ten aanzien van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dit stelsel
beoogt de natuurwaarden te beschermen. Dit brengt echter niet met zich dat de
natuurwaarden steeds voorrang krijgen. Er zal met inachtneming van hetgeen is bepaald
in de planregels een afweging van de belangen moeten worden gemaakt. Verder wordt in
artikel 7, lid 7.3.2 van de planregels een uitzondering gemaakt op de
aanlegvergunningplicht voor het normale onderhoud en gebruik, zodat [appellant sub 5]
niet onevenredig wordt beperkt in zijn agrarische activiteiten. Verder kan [appellant sub
5], indien hij meent dat de grondwaterstand te hoog is, een drainagesysteem aanleggen.
De raad stelt in dat verband terecht dat een aanlegvergunning niet bij voorbaat is
uitgesloten. Hoewel deze te volgen procedure als belastend kan worden ervaren, wordt
geoordeeld dat deze niet zodanig belastend is dat dit het aanlegvergunningstelsel
124
onaanvaardbaar maakt. De raad heeft, gelet op hetgeen [appellant sub 5] heeft
aangevoerd, in redelijkheid het aanlegvergunningstelsel in het plan opgenomen en geen
aanleiding hoeven zien de door [appellant sub 5] genoemde werkzaamheden uit te
sluiten van de aanlegvergunningplicht. Het betoog faalt.
2.13. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen de dubbelbestemming
"Natte natuurparel buffer" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden
- Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" voor
zijn percelen aan de Bakmannen te Reusel. Daartoe voert hij aan dat die gronden ten
onrechte die dubbelbestemming hebben, omdat daarmee het agrarische gebruik in sterke
mate wordt beperkt. [appellant sub 5] stelt dat de begrenzing van de natte natuurparel
onvoldoende is onderbouwd. Ook gelden er thans meer voorwaarden voor het afgeven
van een aanlegvergunning.
2.13.1. De raad stelt dat de begrenzing van dit gebied in overeenstemming is met het
Reconstructieplan Beerze-Reusel en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad
heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan
eerst plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel,
gevolgd door een besluit van de provincie.
2.13.2. In de Correctieve herziening van het Reconstructieplan Beerze-Reusel staat dat
een beschermingsbeleid wordt gevoerd om te voorkomen dat de huidige hydrologische
situatie van de natte natuurparels verder verslechtert. Hierbij wordt uitgegaan van het
hydrologisch standstill-beginsel. De bescherming in het ruimtelijke spoor dient plaats te
vinden door middel van het opnemen van een aanlegvergunningstelsel in gemeentelijke
bestemmingsplannen in de gebieden die op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn
aangegeven als natte natuurparels en een beschermingszone van gemiddeld 500 m
daaromheen. Deze zone kan in de praktijk in breedte variëren als gevolg van het feit dat
bij de begrenzing zo veel mogelijk herkenbare grenzen zijn gevolgd (bijvoorbeeld wegen
of waterlopen) of, wanneer dat niet mogelijk is, de grenzen van de percelen zijn gevolgd.
Op die manier wordt voorkomen dat de zone van 500 m dwars door percelen zou lopen
waardoor het beschermingsbeleid niet of zeer lastig kan worden gehandhaafd. Omdat in
sommige gevallen zeer grote percelen grenzen aan de natte natuurparels, kan niet altijd
worden voorkomen dat in die gevallen de zone groter is dan 500 m. Voor het motiveren
van de begrenzing van de gebieden in gemeentelijke bestemmingsplannen kan verwezen
worden naar het reconstructieplan. Dit laat echter onverlet dat er aanleiding kan zijn in
een concrete situatie tot een andere begrenzing te komen. De gemeente kan dus
gemotiveerd de begrenzing gewijzigd vaststellen.
2.13.3. Blijkens de verbeelding liggen de percelen van [appellant sub 5] aan de
Bakmannen in de "Natte natuurparel buffer". In de plantoelichting staat dat voor de
dubbelbestemming "Natte natuurparel buffer" is aangesloten bij het beschermingsbeleid
voor de zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit
uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient
125
te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing.
[appellant sub 5] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad
aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de
door het reconstructieplan gegeven begrenzing. De Afdeling is van oordeel dat de
begrenzing van de buffer natte natuurparel voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van
het betoog dat voor het afgeven van een aanlegvergunning door bedoelde
dubbelbestemming verdergaande voorwaarden worden gesteld en daarmee het
agrarische gebruik onmogelijk wordt gemaakt, wordt overwogen dat weliswaar een
aantal voorwaarden wordt gesteld, maar dat in artikel 33, lid 33.2.1, van de planregels
het normale onderhoud en/of gebruik wordt uitgesloten, zodat [appellant sub 5] door
bedoeld aanlegvergunningplicht niet onevenredig wordt beperkt in het agrarische
gebruik. Ook verder heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke
vergunning als onredelijk belastend kan worden beschouwd. Het betoog faalt.
2.14. [appellant sub 5] betoogt dat de zinsnede "in voldoende mate verzekerd" voor
zover opgenomen in artikel 5, lid 5.7.4 en lid 5.7.5 en artikel 7, lid 7.5.3 en lid 7.5.4 van
de planregels, rechtsonzeker is, omdat daarmee onvoldoende gegarandeerd is wanneer
de in die artikelen opgenomen wijzigingsbevoegdheden gebruikt mogen worden.
2.14.1. De raad stelt dat de aankoop dan wel overdracht van grond in voldoende mate
verzekerd is als er sprake is van een koop- of ruilovereenkomst.
2.14.2. In genoemde artikelen van de planregels is bepaald dat het college van
burgemeester en wethouders bevoegd is de desbetreffende bestemming te wijzigen als,
onder andere, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de wijziging pas plaatsvindt nadat
de aankoop/overdracht in voldoende mate is verzekerd of al heeft plaatsgevonden.
2.14.3. In de begripsbepaling is niet nader omschreven wat onder "in voldoende mate
verzekerd" als bedoeld in deze artikelen van de planregels dient te worden verstaan.
Derhalve dient te worden aangesloten bij het normale spraakgebruik. Onder die zinsnede
kan naar het oordeel van de Afdeling met behulp van het normale spraakgebruik de door
de raad gegeven uitleg worden verstaan, zodat de zinsnede uit die artikelen van de
planregels niet rechtsonzeker is. Het betoog faalt.
2.15. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat de bestreden onderdelen van het plan strekken ten behoeve van een goede
ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het
oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd
met het recht.
126
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1], voor het overige
2.16. [appellant sub 1] heeft de beroepsgrond die betrekking heeft op artikel 10, lid
10.6.1 van de planregels ter zitting ingetrokken.
2.17. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de dubbelbestemming "Natte
natuurparel buffer (dubbelbestemming)" voor zijn perceel, kadastraal bekend als
gemeente Reusel-De Mierdenn, sectie G, nr. 434. In dat verband voert hij aan dat de
raad ten onrechte die dubbelbestemming heeft vastgesteld, omdat de begrenzing van dat
gebied niet in overeenstemming is met het reconstructieplan. Volgens [appellant sub 1]
kan die begrenzing gedurende de planperiode te eenvoudig worden herzien. Zij dient
voor de vaststelling van een bestemmingsplan te worden vastgesteld, aldus [appellant
sub 1].
2.17.1. De raad stelt dat de begrenzing van bedoeld gebied in overeenstemming is met
het reconstructieplan en het beleid van het Waterschap De Dommel. De raad heeft geen
aanleiding gezien hiervan af te wijken. Een herziening van die begrenzing kan eerst
plaatsvinden naar aanleiding van een door het Waterschap onderbouwd voorstel, gevolgd
door een besluit van de provincie.
2.17.2. Voor de begrenzing van de natte natuurparel en de beschermingszone wordt
verwezen naar 2.13.2.
2.17.3. Blijkens de verbeelding heeft het perceel van [appellant sub 1] de
dubbelstemming "Natte natuurparel buffer (dubbelbestemming)". In de plantoelichting
staat dat voor deze bestemming is aangesloten bij het beschermingsbeleid voor de
zogenoemde beschermingszone natte natuurparel uit het reconstructieplan. Dit
uitgangspunt is niet onredelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe nopen dat dient
te worden afgeweken van de door het reconstructieplan aangegeven begrenzing.
[appellant sub 1] heeft echter geen omstandigheden aangevoerd waarin de raad
aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of diende te worden afgeweken van de
door het reconstructieplan gegeven begrenzing. Het betoog van [appellant sub 1] dat
gedurende de planperiode de begrenzing eenvoudig kan worden gewijzigd, onderschrijft
de Afdeling niet, aangezien daarvoor nieuwe planologische besluitvorming is vereist. Het
betoog faalt.
2.18. Het beroep van [appellant sub 1] is verder gericht tegen het plandeel met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" en de aanduiding
127
"landschappelijke openheid" voor zijn percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-
De Mierden, sectie H, nrs. 482, 491 en 492. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten
onrechte voor zijn percelen een aanlegvergunning verplicht heeft gesteld, terwijl daartoe
geen noodzaak bestaat. Temeer nu [appellant sub 1] genoemde plicht in een vorige
procedure met succes heeft bestreden.
2.18.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, van de planregels, voor zover van belang, is het
verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van
burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en
werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
b. Ter plaatse van de aanduiding "landschappelijke openheid" (oh) op de plankaart (lees:
verbeelding):
- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander
opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;
- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m
wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.
Ingevolge lid 5.3.2, aanhef en onder a, is het in lid 5.3.1 vervatte verbod niet van
toepassing op werken en werkzaamheden welke het normale onderhoud en/of gebruik
betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn.
2.18.2. Ter bescherming van de gronden en hun waarden is voor de gronden met de
bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" een
aanlegvergunningstelsel opgenomen. Gelet op de aanwezige waarden heeft de raad in
redelijkheid voldoende noodzaak aanwezig geacht voor het verplicht stellen van een
aanlegvergunning voor die gronden. [appellant sub 1] heeft het tegendeel niet
aannemelijk gemaakt. Verder komt uit artikel 5, lid 5.3.2, aanhef en onder a, van de
planregels, naar voren dat normaal gebruik is uitgezonderd van bedoelde verplichting
zodat [appellant sub 1] bij de uitoefening van zijn boomteelt niet onevenredig wordt
beperkt. Het betoog faalt.
2.19. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan een deel van het perceel, kadastraal
bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie H, nr. 482 ten onrechte de bestemming
"Bos" heeft toegekend. De aanwezige houtopstand is volgens [appellant sub 1] te gering
om die bestemming te rechtvaardigen.
128
2.19.1. Ter zitting heeft de raad onbestreden gesteld dat het bos op dit perceel ter
compensatie geldt voor het verdwijnen van bos op het perceel kadastraal bekend als
gemeente Reusel-De Mierde, sectie G, nr. 434. Gelet hierop kan de omvang van het bos
geen doorslaggevende betekenis hebben. De Afdeling is van oordeel dat de raad in
redelijkheid aan dat bestreden deel van het perceel sectie H, nr. 482 de bestemming
"Bos" heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
2.20. Tot slot voert [appellant sub 1] aan dat de percelen, kadastraal bekend als
gemeente Reusel-De Mierden, sectie G, nrs. 312, 313, 701 en 773 en de percelen,
kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierde, sectie E, nrs. 103 en 104 ten
onrechte als "Zoekgebied waterberging" en beekmeandering zijn aangemerkt, omdat dit
een te zware belasting en te veel beperkingen met zich brengt. Het gevolg hiervan is dat
de waarde van de grond daalt.
2.20.1. Blijkens de verbeelding hebben de percelen voor een deel de bestemming
"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en voor een deel "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 1 (AW-LN1)". Uit de zoneringskaart van het voorliggende plan volgt dat
een deel van de percelen met laatstgenoemde bestemming in de zone "Zoekgebied
waterberging" ligt. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen binnen de op de
zoneringskaart als zodanig aangegeven zone in afwijking van hetgeen elders in deze
regels is bepaald, op of in deze zone begrepen gronden, met uitzondering van de
gronden binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" geen bouwwerken worden
gebouwd. Ingevolge lid 3.2.1 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
van het bepaalde in lid 3.2 ontheffing te verlenen. Verder geldt er ingevolge lid 3.2.2.1
een aanlegvergunningstelsel, met uitzondering voor het normale onderhoud en gebruik
overeenkomstig de bestemming van deze gronden.
2.20.2. De term beekmeandering komt niet voor op de verbeelding of op de
zoneringskaart, zodat het betoog van [appellant sub 1] dat zijn gronden als zodanig zijn
aangemerkt op een onjuiste feitelijke grondslag berust. Verder stelt de raad dat in
samenwerking met de provincie en het waterschap aan de ontwikkeling van de
Ecologische Verbindingszone, beekherstelprojecten en de inrichting van
waterbergingsgebieden wordt gewerkt. Dit vergt nadere besluitvorming van het
provincie- en waterschapsbestuur. Ondanks dat nog niet alle projecten helemaal zijn
afgerond of gerealiseerd, heeft de raad de zones "Beekherstel" en "Zoekgebied
waterberging" in dit plan opgenomen teneinde eventuele ongewenste ontwikkelingen in
die zones tegen te gaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op dit
standpunt heeft kunnen stellen.
2.20.3. Verder wordt overwogen dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch met
waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" ingevolge artikel 7, lid 7.2, van
de planregels geen gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden
gebouwd, zodat het aanduiden van de bestreden zone op bedoelde percelen een zelfde
beperking met zich brengt als de bestemming. In die zin is er geen sprake van een
129
verdergaande beperking. Wat betreft de gronden met de bestemming "Bedrijf-Agrarisch
(B-A)" brengt de bestreden zone geen beperking met zich, nu die bestemming is
uitgezonderd van hetgeen is bepaald in artikel 3, lid 3.2, van de planregels. Ten aanzien
van het aanlegvergunningstelsel wordt overwogen dat dat stelsel niet als onredelijk
bezwarend kan worden geacht aangezien normaal gebruik en onderhoud van die
verplichting is uitgezonderd. Het betoog faalt.
2.20.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen
betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal
zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten
toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.21. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat de overige bestreden plandelen strekken ten behoeve van een goede
ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het
oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd
met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.22. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen het plandeel met de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding
"struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge
Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve
veehouderij" en "twee bedrijfswoningen". [appellant sub 4] betoogt dat bedoeld gedeelte
ten onrechte niet bij de naastgelegen bestemming is betrokken. De raad heeft het
bouwvlak met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" op zijn perceel kleiner
vastgesteld dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98", terwijl
de raad in de zienswijzennota heeft toegezegd het bouwvlak zoals dat tot dat moment
bestond, te zullen overnemen.
2.22.1. De raad erkent in het verweerschrift dat de wijziging ten aanzien van het
bouwvlak van het perceel van Verstijen zoals weergegeven in de zienswijzennota niet is
verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij het
bestreden besluit. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit
en het plan in onderlinge samenhang bezien, in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het
beginsel van de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.
130
2.22.2. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit
dient te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming
"Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding
"struweelvogels" voor het gedeelte dat grenst aan het perceel Koestraat 17-17a te Hooge
Mierde met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduidingen "intensieve
veehouderij" en "twee bedrijfswoningen", zoals aangegeven op een bij deze uitspraak
gevoegde kaart.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb
zelf in de zaak te voorzien door aan het gedeelte dat wordt vernietigd de bestemming
"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" toe te kennen. Zij acht niet aannemelijk dat belanghebbenden
daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat sprake is van een bestaand recht.
2.23. Het beroep van [appellant sub 4] is verder gericht tegen het plandeel met de
bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de aanduidingen "intensieve veehouderij" en
"twee bedrijfswoningen" voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde. [appellant
sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem
gewenste nevenactiviteiten. [appellant sub 4] wil naast zijn intensieve veehouderij het
perceel mede gaan gebruiken voor activiteiten bestaande uit het bewerken van
elektronische- en mechatronische half- en eindproducten. Hiervoor heeft hij concrete
plannen. Ter onderbouwing hiervoor wijst [appellant sub 4] op een brief van 15 februari
2008, bij de gemeente op 19 februari 2008 ingekomen, waarin hij om een
bouwvergunning voor het oprichten van een loods en een ontheffing van het gebruik van
de op zijn perceel bestaande ligboxenstal verzoekt. Voorts wijst [appellant sub 4] op de
op 14 april 2009 ingediende aanvraag voor een milieuvergunning.
2.23.1. De raad stelt dat de plannen van [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling
van het plan onvoldoende concreet waren.
2.23.2. Het perceel heeft de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)". Ingevolge artikel
10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als
zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met
bijbehorende voorzieningen.
2.23.3. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 4] gewenste nevenactiviteiten niet
zijn toegestaan in het voorliggende plan. [appellant sub 4] heeft naar het oordeel van de
Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat zijn plannen ten tijde van de vaststelling van het
plan voldoende concreet waren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant
sub 4] weliswaar bij brief van 15 februari 2008 een verzoek heeft gedaan voor het
oprichten van een loods en vrijstelling van het gebruik van de ligboxenstal, maar dat uit
de stukken niet blijkt of een aanvraag om bouwvergunning inclusief bouwtekeningen is
131
gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de daarop volgende
correspondentie van de gemeente van 5 maart 2008 naar voren komt dat zij over te
weinig gegevens beschikt om bedoelde nevenactiviteiten naar behoren te kunnen
beoordelen. Uit de reactie van [appellant sub 4] hierop van 13 maart 2008 is af te leiden
dat hij niet exact kan aangeven welke activiteiten plaats zullen gaan vinden op zijn
perceel, maar dat het op termijn de bedoeling is dat zijn zonen ter plaatse
werkzaamheden met betrekking tot elektronica willen gaan uitoefenen.
Ook de aanvraag van een milieuvergunning kan niet tot een ander oordeel leiden
aangezien ook deze vanwege het ontbreken van de benodigde stukken nog niet is
beoordeeld. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat [appellant sub 4] voor die
vergunning op 20 september 2011 nog een aanvullend rapport heeft ingediend. Gelet op
de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan de door [appellant sub 4]
gewenste plannen onvoldoende concreet waren, is de Afdeling van oordeel dat de raad in
redelijkheid geen rekening heeft hoeven houden met de gewenste nevenactiviteiten.
[appellant sub 4] kan, indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet, om een ontheffing
als bedoeld in artikel 10, lid 10.5.1, van de planregels vragen. Het betoog faalt.
2.23.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" met de
aanduidingen "intensieve veehouderij" en "twee bedrijfswoningen" voor het perceel
Koestraat 17-17a strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het
aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden
besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep
van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.24. [appellant sub 6] voert aan dat de raad in het bestreden besluit zijn tijdig naar
voren gebrachte zienswijze tegen het ontwerpbesluit ten onrechte volledig buiten
beschouwing heeft gelaten.
2.24.1. De raad erkent dat de schriftelijke zienswijze van [appellant sub 6] ten onrechte
buiten beschouwing is gelaten. De Afdeling ziet hierin grond voor het oordeel dat het
bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te
betrachten zorgvuldigheid.
2.24.2. Het beroep van [appellant sub 6], voor zover het betreft de bestreden plandelen,
is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de
Awb te worden vernietigd.
132
2.24.3. Nu [appellant sub 6] in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad zijn bezwaren
alsnog naar voren te brengen, zal de Afdeling beoordelen of de rechtsgevolgen met
toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
2.25. Het beroep van [appellant sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming
"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zijn perceel 't
Holland 5 te Reusel. [appellant sub 6], die daar een intensieve veehouderij exploiteert,
betoogt dat hij die activiteiten wil beëindigen en zijn nevenactiviteiten bestaande uit de
opslag van trespaplaten en caravanstalling, wil gaan uitbreiden. Om die reden wenst hij
de bestemming "Bedrijf (B)". [appellant sub 6] betoogt dat hij er op mocht vertrouwen
dat de door hem beoogde activiteiten mogelijk zijn en heeft om die reden een
gebruikswijziging gevraagd door middel van een principeverzoek. Verder betoogt hij dat
onder de huidige bestemming een doelmatig gebruik van de gronden niet mogelijk is,
aangezien de locatie te klein is voor een duurzame agrarische bedrijfsvoering en er bij
uitbreiding strijd is met de relevante wet- en regelgeving en een onaanvaardbaar woon-
en leefklimaat zal ontstaan in verband met de geldende geurnorm.
2.25.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij over voldoende gegevens beschikte om
het verzoek te kunnen beoordelen. Het verzoek van [appellant sub 6] moet daarom
worden aangemerkt als een voldoende concreet plan, waarmee de raad bij de vaststelling
van het plan rekening diende te houden. Nu de raad dat niet heeft gedaan is er
aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan voor dit plandeel niet met de te
betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Daarbij is in aanmerking genomen dat de
raad ter zitting heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat de wijziging naar de gewenste
bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" mogelijk
was. Verder heeft de raad verklaard dat provinciaal beleid zich in principe niet tegen de
bestemmingswijziging verzet, mits er voldoende bedrijfsbebouwing wordt gesloopt.
2.25.2. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtsgevolgen ten aanzien
van dit onderdeel in stand te laten.
2.26. Het beroep van [appellant sub 6] is voorts gericht tegen de begrenzing van de
bebouwingsconcentratie "Kattenbos". [appellant sub 6] betoogt dat zijn perceel op de
zoneringskaart ten onrechte buiten de bebouwingsconcentratie is gelaten.
Daartoe voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten voor opslag van
trespaplaten en caravanstalling binnen het beleid uit de provinciale beleidsnota
"Buitengebied in Ontwikkeling" (2004; hierna: de beleidsnota) passen. Volgens
[appellant sub 6] is er sprake van een hergebruik van vrijkomende agrarische
bedrijfslocatie voor een niet-agrarische functie en van kwaliteitsverbetering door het
slopen van stallen en het verwijderen van kuilplaten.
133
Voorts voert hij aan dat de door hem gewenste activiteiten passen binnen het
gemeentelijke beleid "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" (2009; hierna: de
beleidsnotitie). De ligging van zijn perceel als ook de omstandigheid dat zijn perceel in
het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag
geven volgens [appellant sub 6] voldoende aanleiding zijn perceel binnen de begrenzing
van de bebouwingsconcentratie op te nemen.
Tot slot voert hij aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn perceel niet
overeenkomstig het perceel aan de Turnhoutseweg 46 te Reusel binnen de
bebouwingsconcentratie heeft gebracht. In beide gevallen is sprake van omschakeling
van een intensieve veehouderij naar een andere functie, en beide liggen binnen de
bebouwingsconcentratie, aldus [appellant sub 6].
2.26.1. In de beleidsnota wordt uitgelegd dat er verschillende soorten
bebouwingsconcentraties zijn zoals linten, bebouwingsclusters en kernrandzones. Vanuit
het provinciale beleid worden geen beperkingen gesteld aan de bouw- en
gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare oppervlakten binnen de
bebouwingconcentratie. Het gemeentebestuur dient te bepalen welke functies en tot
welke omvang binnen de bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van
het gemeentebestuur een ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. De begrenzing
van de bebouwingsconcentraties en de invulling hoe ruimtelijke kwaliteitswinst behaald
kan worden, dienen door de gemeente in beleid te worden geformuleerd, aldus de
beleidsnota.
In de gemeentelijke beleidsnotitie is met name uiteengezet wat de
ontwikkelingsmogelijkheden zijn binnen (maar ook buiten) een bebouwingsconcentratie.
In paragraaf 3.2 is de begrenzing van de bebouwingsconcentratie ruim genomen.
Vervolgens is deze begrenzing in paragraaf 3.3.8 van de beleidsnotitie nader uitgewerkt.
Uit de beleidsnotitie volgt dat het perceel van [appellant sub 6] buiten de
bebouwingsconcentratie "Kattenbos" ligt, welke begrenzing in dit plan is overgenomen.
In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel
dat de raad in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat zijn perceel in
het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied '98" binnen de lintbebouwing lag
leidt niet tot een ander oordeel, aangezien in het algemeen aan een geldend
bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond
van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen
andere zoneringen en regels voor gronden vaststellen.
Ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met Turnhoutseweg 46
te Reusel wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze
situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat die locatie volgens de
beleidsnotitie binnen de bebouwingsconcentratie ligt. Verder wordt op die locatie een
134
andere bestemming beoogd, te weten de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". In
hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door
[appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde
situatie.
Nu de raad in redelijkheid de begrenzing uit de beleidsnotitie heeft overgenomen en er
geen sprake is van gelijke gevallen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad
niet in redelijkheid het perceel van [appellant sub 6] buiten de bebouwingsconcentratie
heeft gelaten. Het betoog faalt in zoverre.
2.26.2. Gelet hierop bestaat ten aanzien van dit onderdeel aanleiding de rechtsgevolgen
in stand te laten.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.27. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het gedeelte van het plandeel
met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te
Reusel dat geen betrekking heeft op de uitbreiding van het perceel. [appellant sub 8]
betoogt dat de opslag van caravans en kunstofgranulaat ten onrechte niet is toegestaan
in het plan. Voorts betoogt hij dat artikel 10, lid 10.1, sub e, van de planregels ten
onrechte maar een oppervlakte van 1000 m² aan opslag mogelijk maakt. Dit zou volgens
hem vervangen moeten worden door 2000 m².
2.27.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder e en f, van de planregels zijn de
op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd voor
statische opslag, waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet
meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de plankaart aangegeven
bebouwingsconcentratie en 500 m² daarbuiten en voor bestaande nevenactiviteiten
conform de bijlage "Nevenactiviteiten".
2.27.2. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat in tegenstelling tot
hetgeen is vermeld in de Nota van Zienswijzen, waarnaar in het vaststellingsbesluit
wordt verwezen, bij de vaststelling van het plan per abuis de nevenbestemming
caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² niet is opgenomen in de tabel
behorende bij artikel 10 van de planregels. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor
het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn
vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 8] is op dit
punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
135
2.27.3. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,
vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat
in de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd Hooge
Mierdsweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m², en te bepalen dat de
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat op dit onderdeel is
vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat belanghebbenden daardoor in hun
belangen worden geschaad, omdat het juridisch regelen van de caravanstalling op het
desbetreffende perceel slechts de bestaande situatie vastlegt.
2.27.4. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat de oppervlakte aan statische
opslag per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1000 m² binnen de op de
plankaart aangewezen bebouwingsconcentraties en 500 m² daarbuiten. Deze
mogelijkheid is op het betreffende perceel al benut. Volgens de raad zijn andere vormen
van opslag in deze situatie niet mogelijk.
2.27.5. Gelet op het hetgeen is overwogen in 2.27.3 wordt de nevenactiviteit
caravanstalling tot een oppervlakte van 1000 m² alsnog opgenomen in het plan. Volgens
artikel 10 wordt daarnaast statische opslag toegestaan. Gelet hierop heeft de raad in
redelijkheid kunnen beslissen dat er geen andere vormen van opslag zijn toegestaan,
omdat deze in beginsel niet in het buitengebied thuishoren. Voorts heeft de raad in
redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het betreffende perceel een grotere
oppervlakte aan opslag toe te staan. [appellant sub 8] heeft in dit geval geen feiten of
omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad een uitzondering had moeten
maken.
2.27.6. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
2.28. Het beroep van [appellant sub 17] is gericht tegen het plandeel met de
bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduidingen "recreatiewoningen" en
"groepsaccommodatie" voor de meest zuidelijk gelegen gronden van het perceel
Kruisvelden 3 te Lage Mierde. [appellant sub 17], exploitant van [vakantiecentrum],
betoogt dat het ten onrechte niet mogelijk is om op deze gronden stacaravans te
plaatsen. In dit verband voert hij aan dat dit op grond van het voorheen geldende
bestemmingsplan wel was toegestaan. Volgens hem zijn er geen planologische bezwaren
om op deze gronden stacaravans toe te staan. Daarnaast is het besluit, zoals dat is
vastgesteld door de raad, niet duidelijk, gelet op de raadsvergadering die daaraan vooraf
is gegaan. Voorts stelt [appellant sub 17] belang te hebben om ook stacaravans in het
136
betreffende gebied te mogen plaatsen, omdat op deze manier kan worden ingespeeld op
de behoeften van recreanten.
[appellant sub 17] betoogt voorts dat kamperen ten onrechte niet mogelijk is op de
betreffende gronden bij de aanduidingen "recreatiewoningen" en "groepsaccommodatie".
Volgens hem leidt de formulering uit artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, van de
planregels tot een beperking. [appellant sub 17] stelt belang te hebben om tijdens het
hoogseizoen de mogelijkheid te hebben om lege plaatsen te kunnen aanwenden voor
kampeerders.
2.28.1. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn
de op de plankaart voor "Recreatie - 2 (R-2)" aangewezen gronden bestemd voor de
volgende doeleinden:
b. recreatiewoningen/chalets, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding
"recreatiewoningen" op de plankaart;
e. groepsaccommodaties, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding
"groepsaccommodaties" op de plankaart;
f. kamperen, ter plaatse van de aanduidingen "kamperen", "lage recreatiewoningen" en
"recreatiewoningen" op de plankaart;
g. stacaravans, ter plaatse van de aanduidingen "stacaravans", "lage recreatiewoningen"
en "kamperen" op de plankaart.
Ingevolge artikel 19, lid 19.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
de bestemming te wijzigen in die zin dat de aanduiding "recreatiewoning"wordt
verwijderd en de aanduiding "stacaravans" wordt opgenomen onder de volgende
voorwaarden:
a. het aantal stacaravans en recreatiewoningen mag maximaal 113 bedragen;
b. de stacaravans dienen zowel landschappelijk als stedenbouwkundig zorgvuldig te
worden ingepast;
137
c. de stacaravans dienen bouwkundig met voldoende beeldkwaliteit te worden vorm
gegeven.
2.28.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan
geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde
planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere
bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft toegelicht dat hij
stacaravans op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding
"recreatiewoningen" niet bij recht wil toestaan, maar dat dit wel mogelijk is met
toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Op deze manier kunnen stacaravans op een
zorgvuldige manier landschappelijk en stedenbouwkundig worden ingepast. Kamperen is
op de betreffende gronden ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op basis
van artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder f, toegestaan. Het beroep mist in zoverre dan
ook feitelijke grondslag.
Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat op de gronden met de aanduiding
"groepsaccommodatie" ruimte over moet blijven, omdat dat ten goede komt aan de
beeldkwaliteit. De raad acht het niet wenselijk om op deze gronden stacaravans en
kamperen toe te staan. Dit gaat volgens hem ten koste van de uitstraling naar buiten
toe.
2.28.3. Gelet op het vorenstaande heeft de raad er in dit geval in redelijkheid voor
kunnen kiezen om op de betreffende gronden geen stacaravans toe te staan en heeft hij
daarbij een groter gewicht kunnen toekennen aan de landschappelijke en
stedenbouwkundige belangen. Daarnaast is niet gebleken van concrete plannen waar de
raad bij de voorbereiding van het plan rekening mee had moeten houden. Voorts kan aan
het door [appellant sub 17] overgelegde verslag van de raadsvergadering geen
overwegende betekenis worden toegekend, omdat de interne besluitvorming van de raad
niet ter discussie staat. Het betoog faalt.
2.29. [appellant sub 17] betoogt voorts dat in de wijzigingsbevoegdheid van artikel 19,
lid 19.5, ten onrechte als voorwaarde wordt gesteld dat het aantal stacaravans en
recreatiewoningen maximaal 113 mag bedragen. Hij stelt dat bij invulling van de
betreffende gronden met stacaravans, het aantal van 113 wordt overschreden. In het
voorheen geldende bestemmingsplan was dit ook mogelijk.
2.29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid
biedt om het aantal stacaravans uit te breiden. Het totale aantal van 113 stacaravans
heeft alleen betrekking op de meest zuidelijk gelegen gronden voor het betreffende
perceel.
138
2.29.2. Ter zitting is vast komen te staan dat op het zuidelijk deel van het
recreatieterrein de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast in die zin dat de
recreatiewoningen worden vervangen door stacaravans, maar dat het aantal van 113 niet
mag worden vergroot. De Afdeling acht dit niet onredelijk. De raad heeft in dit geval
eveneens een groter gewicht kunnen toekennen aan landschappelijke en
stedenbouwkundige belangen. Het betoog faalt.
2.30. [appellant sub 17] betoogt verder dat de aanwezige horeca ten onrechte wordt
aangeduid als ondersteunend of ondergeschikt aan de recreatiefunctie, terwijl dit een
zelfstandige functie zou moeten hebben. De horecafunctie bestond al voordat het
vakantiecentrum werd gevestigd.
Daarnaast betoogt [appellant sub 17] dat ten aanzien van de centrale voorzieningen ten
onrechte niet is uitgegaan van de feitelijk situatie. Hij voert hiertoe aan dat de centrale
voorzieningen zich niet alleen op het thans daarvoor bestemde gedeelte bevinden, maar
ook op het gedeelte van het perceel dat ten zuiden daarvan ligt.
2.30.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het opnemen van de
horecavoorzieningen in de gebruiksvoorschriften en het toestaan van een oppervlakte
van 913 m², inclusief 400 m² aan buitenterrassen, uitdrukking wordt gegeven aan de
wens dat de horeca niet als ondergeschikt en ondersteunend wordt aangemerkt, maar als
zelfstandige neventak behorende bij het vakantiecentrum. Volgens de raad is het niet
mogelijk om de horecavoorziening een zelfstandige bestemming te geven.
2.30.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.4, onder a, is ter plaatse van de aanduiding "centrale
voorzieningen" horeca toegestaan als eigenstandige functie bij de recreatiefunctie tot een
maximale oppervlakte van 913 m², waarvan 400 m² buitenterras.
2.30.3. De zinsnede "bij de recreatiefunctie" doet vermoeden dat de horecafunctie alleen
bij de recreatiefunctie mag worden uitgevoerd. Als verklaring hiervoor voert de raad aan
dat hij de zelfstandige horecafunctie niet formeel wil regelen in het plan. Uit hetgeen de
raad ter zitting heeft toegelicht volgt dat met artikel 19, lid 19.4, onder a, van de
planregels wordt bedoeld dat de horeca ter plaatse als zelfstandige horecafunctie mag
functioneren. Het standpunt van de raad komt in zoverre niet overeen met het bepaalde
in artikel 19, lid 19.4, onder a. In zoverre is onzeker wat het plan toestaat.
In hetgeen [appellant sub 17] aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat
het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in
strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond,
zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met het
rechtszekerheidsbeginsel. Nu uit artikel 19, lid 19.4, onder a, zonder de zinsnede "bij de
139
recreatiefunctie" volgt dat de horecafunctie ter plaatse als zelfstandige functie mag
functioneren en daarover geen misverstand kan bestaan, ziet de Afdeling aanleiding te
bepalen dat er in zoverre geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.
2.30.4. De raad heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat op de gronden ten
zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale
voorzieningen", ten onrechte geen aanduiding voor centrale voorzieningen is opgenomen.
De raad stelt zich in zoverre op een ander standpunt dan in het bestreden besluit zonder
dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding geven. Gelet hierop ziet de Afdeling
aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in
strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het
beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met
artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.30.5. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,
vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, door aan de
gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)" en de aanduiding "centrale
voorzieningen" de aanduiding voor centrale voorzieningen toe te kennen, zoals nader
aangegeven op een bij deze uitspraak behorende kaart, en te bepalen dat de uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is
vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde belanghebbenden daardoor in
hun belangen worden geschaad, omdat hiermee enkel de bestaande situatie in het plan
wordt vastgelegd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.31. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming
"Recreatie-3 (R-3)" voor het perceel Hazenveld 11. [appellant sub 2] stelt dat onduidelijk
is welke planregels voor zijn perceel gelden, nu in artikel 20, lid 20.1, van de planregels
de bestemming "Recreatie-2 (R-2)" wordt vermeld in plaats van de bestemming
"Recreatie-3 (R-3)". Hij betoogt dat het plan ten onrechte geen permanente bewoning
toestaat op zijn perceel. Hiertoe voert hij aan dat hij eerder een overeenkomst met de
gemeente heeft gesloten waarin hem wordt toegestaan om de woning die op dit perceel
staat permanent te bewonen. Aansluitend hierop werd in het hierna vastgestelde
"Buitengebied 1998" ten onrechte geen permanente bewoning toegestaan. [appellant sub
2] betoogt dat nu het gebruik voor permanente bewoning voor de tweede keer onder het
overgangsrecht is gebracht, dit gebruik in het voorliggende plan als zodanig zou moeten
worden bestemd.
Verder stelt [appellant sub 2] dat uit diverse omstandigheden, waaronder publicaties,
blijkt dat ook de raad het gebouw op het perceel ziet als een woning voor permanent
gebruik. Hij wijst op een brief waarin het gemeentebestuur aan de heer Cornelis
meedeelt dat het verbod voor permanente bewoning niet geldt voor onder andere het
140
perceel Hazenveld 11. Daarnaast wijst [appellant sub 2] op de aanslagen onroerende
zaak belastingen en een subsidie die voor de woning is verstrekt.
Verder betoogt [appellant sub 2] dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat
de raad voor een aantal andere woningen aan het Hazenveld wel permanente bewoning
toestaat.
2.31.1. De raad stelt dat recreatiewoningen in beginsel niet worden omgezet naar
woningen voor permanente bewoning. Dat voor enkele recreatiewoningen, waaronder die
van [appellant sub 2], een persoonsgebonden beschikking is afgeven waarmee
permanente bewoning wordt toegestaan, doet volgens hem hieraan niet af. Daarbij
merkt de raad op dat nooit een reguliere vergunning is verleend aan [appellant sub 2]
voor permanente bewoning en dat permanente bewoning ingevolge voorheen geldende
bestemmingsplannen niet was toegestaan.
2.31.2. Aan het perceel is blijkens de verbeelding de bestemming "Recreatie-3 (R-3)"
toegekend.
Uit de titel van artikel 20 van de planregels volgt dat dit artikel betrekking heeft op de
bestemming "Recreatie-3 (R-3)". De in lid 20.1 vermelde bestemming "Recreatie-2 (R-
2)" is een kennelijke verschrijving en dient dan ook te worden gelezen als "Recreatie-3
(R-3)".
Ingevolge artikel 20, lid 20.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor
"Recreatie-2 (R-2)" (lees: "Recreatie-3 (R-3)" aangewezen gronden onder meer bestemd
voor de volgende doeleinden:
a. recreatiewoningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen" op
de verbeelding.
Ingevolge artikel 42, lid 42.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat
bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, worden
voortgezet.
Ingevolge dit lid, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat
reeds in strijd was met het voorheen geldende plan, daaronder begrepen de
overgangsregels van dat plan.
141
2.31.3. Het perceel had in het plan "Buitengebied 1998" blijkens de op de plankaart
aangegeven code de bestemming "Verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied
1998" waren de gronden die op plankaart 2 of de daarbij behorende detailkaarten als
"Recreatie" zijn aangegeven, afhankelijk van de op de plankaart aangegeven code,
bestemd voor de volgende doeleinden:
- Verblijfsrecreatie;
- Dagrecreatie;
- Sportdoeleinden.
Ingevolge artikel 24, lid 24.1, onder 24.1.1, was het verboden de in dit plan opgenomen
gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de
grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Ingevolge artikel 27, lid 27.5, mocht het gebruik van gronden en bouwwerken, dat
bestond ten tijde van het van kracht worden van het verbod tot gebruik in strijd met de
aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming, en dat in enigerlei opzicht afweek
van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van
dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan,
naar de aard en omvang niet werd vergroot.
Ingevolge lid 27.6, onder b, was het bepaalde in lid 27.5 niet van toepassing op gebruik,
dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder
begrepen de overgangsbepaling van dat plan, voor zover dit strijdige gebruik rechtens
gewraakt was of alsnog rechtens mocht of diende te worden gewraakt.
2.31.4. De permanente bewoning van het pand heeft een aanvang genomen voor het
van kracht worden van het plan "Buitengebied 1998". Het gebruik van het gebouw voor
permanente bewoning was niet toegestaan in het plan "Buitengebied 1998" en werd
evenmin beschermd door het overgangsrecht van dat plan. De tussen [appellant sub 2]
en het gemeentebestuur gesloten overeenkomst betreft een persoonlijke
gedoogverklaring, die uitsluitend toestaat dat [appellant sub 2] en zijn echtgenote de
woning persoonlijk gebruiken voor permanente bewoning. Dit recht vervalt echter indien
zij de woning vervreemden of verhuren. In deze overeenkomst ligt besloten dat het
142
gemeentebestuur het gebruik van het pand voor permanente bewoning niet meer zal
toestaan indien dit gebruik wordt beëindigd door [appellant sub 2].
Ook in het voorliggende plan is het perceel niet bestemd voor permanente bewoning.
Gelet op de strijdigheid met het voorgaande plan wordt het gebruik voor permanente
bewoning evenmin beschermd door het overgangsrecht van dit plan.
Blijkens de plantoelichting is het gemeentelijke beleid erop gericht dat recreatiewoningen
hun recreatieve functie behouden en dat het gebruik hiervan beperkt blijft voor
recreatieve doeleinden. Het gemeentelijke beleid verzet zich dus tegen het toestaan van
permanente bewoning van het gebouw te Hazeveld 11. De raad heeft in redelijkheid
hierbij kunnen aansluiten.
[appellant sub 2] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk
is dat ook het gemeentebestuur ervan uitgaat dat het gebouw op het perceel Hazeveld
11 permanent kan worden bewoond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat
[appellant sub 2] aan de aanslagen onroerende zaak belasting of het verlenen van
subsidie in het kader van de Wet Voorzieningen Gehandicapten niet de verwachting kon
ontlenen dat de raad in het plan permanente bewoning zou toestaan. Voorts kan uit het
enkele feit dat het gebouw in de publicatie van het gemeentebestuur van 6 juni 1996
wordt aangeduid als woning niet worden afgeleid dat het gemeentebestuur het standpunt
heeft ingenomen dat permanente bewoning van het pand is toegestaan. Verder wordt in
de brief aan de heer Cornelis niet vermeld dat ingevolge het toen geldende plan
permanente bewoning ter plaatse was toegestaan.
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen op het
Hazenveld waaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend wordt overwogen dat de
raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde
zijnde situatie omdat deze percelen reeds onder het voorheen geldende plan een
woonbestemming hadden, terwijl het perceel van [appellant sub 2] in het voorheen
geldende plan geen woonbestemming had. In hetgeen [appellant sub 2] heeft
aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie
niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
2.31.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
143
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.32. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte het gebouw op het perceel
Pikoreistraat 8a niet heeft bestemd voor wonen. Hij stelt dat dit pand in 1985 geschikt is
gemaakt voor bewoning en het gemeentebestuur in 2003 subsidie aan hem heeft
verleend om het gebouw te vernieuwen en in te richten als woning. Bovendien is het
gebouw hierna ononderbroken bewoond geweest, zonder dat het gemeentebestuur te
kennen heeft gegeven het gebruik als woning te willen beëindigen, aldus [appellant sub
3].
2.32.1. De raad stelt dat ingevolge het plan "Buitengebied 1998" slechts een woning op
het perceel Pikoreistraat 8 was toegestaan en dat verder ook geen reguliere
bouwvergunning is verleend voor het gebouw waar [appellant sub 3] op doelt. Dat het
gemeentebestuur op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten een bijdrage heeft
verleend om het gebouw geschikt te maken voor bewoning doet volgens de raad hieraan
niet af.
2.32.2. Aan het perceel Pikoreistraat 8 is blijkens de verbeelding de bestemming "Wonen
(W)" toegekend.
Ingevolge artikel 29, lid 29.2.2, onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van
hoofdgebouwen onder andere dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is
toegestaan, tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal
wooneenheden" is opgenomen. Het perceel van [appellant sub 3] heeft deze aanduiding
niet.
2.32.3. Het perceel Pikoreistraat 8 had in het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de
bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder a, van de planvoorschriften van dat plan mocht
het aantal woningen niet meer bedragen dan op de plankaart door middel van een
aanduiding was aangegeven.
144
Uit blad 5 van plankaart 2 blijkt dat ter plaatse ten hoogste één woning was toegestaan.
2.32.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was slechts één woning
toegestaan op het perceel Pikoreistraat 8. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur een
bouwvergunning heeft verleend voor de bouw van een tweede woning op het perceel
Pikoreistraat 8a. Verder is niet gebleken van enige door het gemeentebestuur gedane
toezegging op grond waarvan [appellant sub 3] mocht verwachten dat het permanent
bewonen van een tweede woning zou worden toegestaan op zijn percelen. In dit verband
overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur subsidie heeft
toegekend aan [appellant sub 3] om het gebouw aan te passen voor gehandicapten niet
betekent dat het gemeentebestuur hiermee het standpunt heeft ingenomen dat sprake is
van een zelfstandige woning.
2.32.5. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9]
2.33. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen het plandeel met de bestemming
"Bedrijf-Agrarisch (B-A)" voor het perceel Neterselsedijk 9A te Lage Mierde. [appellant
sub 9] stelt dat op zijn perceel ten onrechte slechts één woning is toegestaan. In de
bestaande situatie is volgens hem sprake van twee afzonderlijke woningen op dit perceel.
Uit onder andere de heffingen rioolrecht, de aanslagen onroerende zaak belasting en de
aanslagen inkomstenbelasting van de afgelopen jaren blijkt volgens hem dat het
gemeentebestuur eveneens uitgaat van twee afzonderlijke woningen. [appellant sub 9]
wenst daarom dat de raad een woningsplitsing doorvoert op zijn percelen en dat in het
plan twee afzonderlijke woningen mogelijk worden gemaakt.
2.33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat
die in het verleden is uitgebreid voor de inwonende ouders van [appellant sub 9].
2.33.2. De percelen van [appellant sub 9] liggen binnen het plandeel met de bestemming
"Bedrijf-Agrarisch (B-A)".
145
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, onder b, geldt onder andere dat de op de plankaart (lees:
verbeelding) voor "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" aangewezen gronden bestemd zijn voor één
bedrijfswoning tenzij op de plankaart (lees: verbeelding) anders is aangeduid, waarbij
geldt dat ter plaatse van de aanduiding "geen woning" geen bedrijfswoningen zijn
toegestaan en ter plaatse van de aanduiding "twee woningen" twee bedrijfswoningen zijn
toegestaan.
Uit de verbeelding kan worden afgeleid dat op deze gronden slechts één woning is
toegestaan.
2.33.3. Op het perceel staat een woning. Uit hetgeen de raad naar voren heeft gebracht
leidt de Afdeling af dat deze in het verleden is uitgebreid om de woon- en verblijfsruimte
te vergroten. Niet gebleken is dat als gevolg van deze uitbreiding een afzonderlijke
woning is ontstaan, zodat feitelijk nog steeds sprake is van één woning in de bestaande
situatie. Voorts kon [appellant sub 9] aan de heffingen rioolrecht, de aanslagen
inkomstenbelasting en de aanslagen onroerende zaak belasting niet de verwachting
ontlenen dat de raad in het plan voor zijn perceel twee afzonderlijke woningen zou
opnemen.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft
afgezien van een woningsplitsing en in het plan twee afzonderlijke woningen toe had
moeten staan op het betreffende perceel.
2.33.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 14]
2.34. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen het plandeel met de
bestemming "Wonen (W)"voor het perceel De Gagel 5 te Reusel. [appellant sub 14] stelt
dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan de voorzijde van haar
woning voor de voorgevelrooilijn een garage te realiseren. De stelling van de raad dat
het bouwen voor de voorgevelrooilijn niet gewenst is vanwege de beeldkwaliteit van de
omgeving gaat volgens haar voorbij aan de omstandigheid dat in de bestaande situatie
reeds een bijgebouw voor de voorgevelrooilijn is gerealiseerd op haar perceel, waarnaast
146
de beoogde garage zou kunnen worden gebouwd. Bovendien wordt het perceel aan beide
kanten omringd door hoge hagen, zodat de garage nauwelijks te zien zal zijn, aldus
[appellant sub 14].
2.34.1. De raad neemt het standpunt in dat, hoewel in de bestaande situatie reeds een
bouwwerk voor de voorgevelrooilijn staat, de beeldkwaliteit van dermate belang is dat
een verdere verdichting van de bebouwing voor de voorgevelrooilijn niet wenselijk is.
2.34.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder a, dienen vrijstaande bijgebouwen binnen
de bestemming "Wonen (W)" op een afstand van ten minste 3 m achter de
voorgevelrooilijn van het hoofdgebouw te worden gebouwd.
2.34.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad aan het belang het open karakter langs de
weg te behouden en een verdere verdichting te voorkomen overwegende betekenis heeft
kunnen toekennen en dit belang heeft kunnen stellen boven het belang om ter plaatse
een garage te bouwen. Dat in de bestaande situatie reeds een bijgebouw voor de
voorgevelrooilijn staat doet hieraan niet af. Het betoog faalt.
2.34.4. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10], geheel, en het beroep van [appellant sub 12] en
anderen, gedeeltelijk: Buspad 1
2.35. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12]
en anderen is gedeeltelijk gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen (W)"
voor het perceel Buspad 1 te Reusel.
[appellant sub 10] voert aan dat hij aan het gemeentebestuur heeft voorgesteld om de
voormalige bedrijfsgebouwen op het perceel grotendeels te slopen, op voorwaarde dat de
bouw van een tweede woning wordt toegestaan op deze gronden. Hij wenst de loods aan
de achterzijde van het perceel te behouden met een bestemming voor opslagdoeleinden.
In het plan heeft de raad de betreffende loods ten onrechte onder het overgangsrecht
147
gebracht en wordt ten onrechte geen tweede woning toegestaan, aldus [appellant sub
10].
[appellant sub 12] en anderen stellen dat aan een deel van het perceel Buspad 1 de
bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl aan een ander deel van het perceel de
bestemming "Bedrijf" is toegekend. Dit is volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke
ordening, omdat het deel met de bestemming bedrijf nu hoort bij het plandeel voor het
perceel De Hoeven 1A. Verder voeren zij aan dat de raad in strijd met een eerdere
toezegging aan [appellant sub 10] heeft nagelaten om een bouwvlak te leggen om de
bestaande bebouwing. Voorts betogen [appellant sub 12] en anderen dat in strijd met
het provinciale beleid de planregels niet verplichten tot de sloop van overtollige
agrarische bedrijfsbebouwing voordat het perceel kan worden benut voor woningbouw.
2.35.1. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 10] stelt de raad dat
woningsplitsing ingevolge het plan op het perceel is toegestaan. Over het beroep van
[appellant sub 12] en anderen stelt de raad dat de detailbestemmingen zijn afgestemd
op het beleid en de feitelijke situatie.
2.35.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor
"Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor de volgende doeleinden:
a. wonen;
b. aan huis gebonden beroepen en/of -bedrijven;
c. groenvoorzieningen;
d. voorzieningen voor verkeer en verblijf, waaronder wegen en paden, erven en
parkeervoorzieningen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen,
[…].
148
Ingevolge lid 29.2.2 onder a, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen onder andere
dat per bestemmingsvlak niet meer dan één woning is toegestaan, tenzij op de plankaart
(lees: verbeelding) de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" is opgenomen.
Ingevolge lid 29.2.3 gelden voor het bouwen van aangebouwde en/of vrijstaande
bijgebouwen onder meer de volgende bepalingen:
c. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2;
d. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;
e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;
h. bij afbraak van een bestaand(e) vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van
meer dan 100 m2 mag de in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte worden verhoogd
met 50% van het oppervlak van de te slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw
met dien verstande dat het in sub b (lees: sub c) genoemde oppervlakte niet bij de
berekening mag worden betrokken. Het maximaal toegestane gezamenlijke oppervlak
van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer bedragen dan 200 m2. De sloop van
cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet toegestaan.
Ingevolge lid 29.4.2 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing
verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1 (lees 29.2.2), onder a, voor het splitsen van de
voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij.
2.35.3. In het plan komen geen bouwvlakken voor, maar bestemmingsvlakken met
specifieke bouwvoorschriften. Het betoog van [appellant sub 12] en anderen dat ten
onrechte geen bouwvlak om de bestaande bebouwing te Buspad 1 is gelegd, kan dan ook
niet slagen, omdat een dergelijk bouwvlak niet past binnen de systematiek van het plan.
Verder is ter zitting gebleken dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" geen deel
meer uitmaakt van het perceel Buspad 1. Het perceel Buspad 1 is dus in zijn geheel
bestemd voor wonen.
2.35.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het perceel Buspad 1 een
voormalig agrarische bedrijfslocatie. De voormalige bedrijfsgebouwen hebben een
oppervlakte die groter is dan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 29.2.3, onder c, is
toegestaan en zijn derhalve niet geheel als zodanig bestemd, maar gedeeltelijk onder het
overgangsrecht gebracht. Indien een bouwwerk onder het overgangsrecht wordt
149
gebracht dient in beginsel aannemelijk te zijn dat dit binnen de planperiode zal worden
verwijderd. Indien dit niet mogelijk is, dient het betreffende bouwwerk als zodanig
bestemd te worden. In dit geval is niet aannemelijk dat de gebouwen binnen de
planperiode zullen worden verwijderd, nu [appellant sub 10] niet de intentie heeft om
deze te slopen en de planregels niet verplichten tot het slopen van de overtollige
agrarische bedrijfsbebouwing. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel
dat de raad desondanks niet in redelijkheid de bedrijfsgebouwen onder het
overgangsrecht mocht brengen noch kon afzien van het opnemen van de verplichting om
(een deel van) de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen
voordat nieuwe woonbebouwing kan worden opgericht. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Volgens de provinciale "Beleidsnota buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de
Beleidsnota) en de gemeentelijke "Beleidsnotitie voor bebouwingsconcentraties" bestaat
de mogelijkheid om een voormalige agrarische bedrijfslocatie, na beëindiging van het
agrarisch bedrijf ter plaatse, te benutten voor woningbouw. [appellant sub 10] heeft ter
zitting verklaard dat in de huidige situatie geen agrarische bedrijfsactiviteiten worden
verricht op het perceel. Een groot volume van bijgebouwen is niet functioneel voor de
nieuwe woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij
de woonbestemming en in het buitengebied ongewenst zijn. Het beleid is erop gericht om
bij een overgang naar een woonfunctie de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te
laten verdwijnen of in ieder geval sterk in omvang te laten afnemen. Om sloop van de
voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te stimuleren is in lid 29.2.3 van de planregels
een zogenoemde sloop-bonusregeling opgenomen. Na de sloop van deze gebouwen zijn
de gevolgen van het beleid merkbaar, dan zijn nieuwe bijgebouwen alleen toegestaan in
een beperkte omvang passend bij de nieuwe woonfunctie. Gelet hierop is de Afdeling van
oordeel dat de raad in redelijkheid af heeft kunnen zien van het geheel als zodanig
bestemmen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en van het opnemen van
een verplichting om de bedrijfsgebouwen op het perceel te slopen, voordat wordt
overgegaan tot het realiseren van de woonbestemming. Verder heeft de raad, gelet op
deze regeling, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om bij recht een tweede
woning toe te staan. Een tweede woning is mogelijk met een ontheffing, waarbij
voorwaarden kunnen worden gesteld over de sloop van een deel van de
bedrijfsbebouwing. Bij de afweging die dan wordt gemaakt, kan worden bezien of de door
[appellant sub 10] aangeduide loods kan blijven staan.
2.35.5. In hetgeen [appellant sub 10] en [appellant sub 12] en anderen hebben
aangevoerd omtrent Buspad 1 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de
raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in
zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 12] is in
zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12] en anderen, voor het overige
150
2.36. Ter zitting hebben [appellant sub 12] en anderen de beroepsgrond inzake de
stippellijn op de verbeelding ten noorden van de straat Den Hoeven ingetrokken.
2.37. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is onder meer gericht tegen artikel
4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b, en artikel 10,
lid 10.6.7, onder e, van de planregels.
2.37.1. Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van
Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing
gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor
zover hier van belang - strekt ertoe dat artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1,
onder b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, geen deel blijven
uitmaken van het bestemmingsplan, zoals dat is vastgesteld.
2.37.2. Op 6 november 2009 is overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid,
van de Wro door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend
gemaakt, alsmede het aanwijzingsbesluit volgens hetwelk bepaalde delen geen onderdeel
meer uitmaken van het vastgestelde bestemmingsplan. Hierdoor heeft de in artikel 6:7
van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen bedoeld
onderdeel van het plan nog geen aanvang genomen.
2.37.3. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van
een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-
ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van
de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel
kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het
begin van die termijn.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het
ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het
besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare
termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een
aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). Deze bepaling
kan in dit geval geen toepassing vinden, omdat de Afdeling bij uitspraak van heden, in
zaak nr. 200909903/1/R3, het beroep tegen deze onderdelen van het reactieve
aanwijzingsbesluit in zoverre ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de bestreden
onderdelen van het bestemmingsplan niet zullen worden bekendgemaakt en dat de
termijn voor het instellen van beroep hiertegen geen aanvang zal nemen.
151
2.37.4. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.38. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de plandelen
met de bestemming "Wonen (W)" voor de percelen Buspad 3 en 5 te Reusel. [appellant
sub 12] en anderen stellen dat het gemeentebestuur per brief heeft toegezegd om zowel
voor Buspad 3 als voor Buspad 5 een maximale oppervlakte van 180 m2 voor
bijgebouwen toe te staan. Dit is volgens hen echter niet overgenomen in het plan.
Verder heeft de raad volgens hen niet afdoende gemotiveerd waarom hij de maximaal
toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen op deze percelen niet
wenst te verhogen tot 5 onderscheidenlijk 10 m.
2.38.1. De raad stelt dat in de betreffende brief van juli 2008 wordt uitgegaan van een
oppervlakte van 100 m2 voor vergunningsplichtige bouwwerken. De overige bijgebouwen
uit de brief betreffen vervangende bebouwing, een carport en een vergunningsvrij
bouwwerk.
Verder neemt de raad het standpunt in dat voor bijgebouwen bij woningen een lagere
hoogte dient te gelden dan voor de bedrijfsgebouwen in de omgeving.
2.38.2. De percelen Buspad 3 en 5 hebben de bestemming "Wonen (W)".
Voor hetgeen ingevolge deze bestemming is toegestaan, verwijst de Afdeling naar
2.35.2.
Ingevolge artikel 29, lid 29.2.4, onder d, voor zover van belang, mogen carports worden
gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
- Carports mogen niet voor de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd.
- De hoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
- De oppervlakte mag niet meer dan 25 m2 bedragen.
152
2.38.3. In de desbetreffende brief van het college van burgemeester en wethouders van
17 juli 2008 geeft het college te kennen dat ingevolge het plan het volgende mogelijk
wordt: één of meer vrijstaande bijgebouwen met een oppervlakte van in totaal 100 m2,
een oppervlakte van 25 m2 ter vervanging van te slopen bebouwing en een carport van
25 m2. Daarnaast vermeldt de brief dat zowel op Buspad 3 als op Buspad 5
vergunningvrije bouwwerken gerealiseerd kunnen worden met een totale oppervlakte
van 30 m2.
Ingevolge de planregels bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van een carport
25 m2. De maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen bedraagt per perceel in
beginsel 100 m2. Daarbij komt dat middels de sloop van bestaande vrijstaande
bijgebouwen de toegestane oppervlakte voor bijgebouwen kan worden vergroot tot een
maximum van 200 m2.
Gelet hierop maakt het plan in ieder geval niet minder mogelijk dan in de brief van juli
2008 is toegezegd.
2.38.4. Met betrekking tot de maximaal toegestane bouwhoogte van bijgebouwen ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid geen lagere
maximaal toegestane goot- onderscheidenlijk bouwhoogte voor bijgebouwen bij
woningen kon vaststellen ten opzichte van de bedrijfsgebouwen in de omgeving. Het
betoog faalt.
2.39. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte zonder
onderbouwing de maximaal toegestane oppervlakte van bijgebouwen in artikel 29, lid
29.2.3, onder h, heeft verlaagd van 240 m2 naar 200 m2.
2.39.1. Blijkens het verweerschrift heeft de raad met de wijziging beoogd om de
maximaal toegestane oppervlakte in lid 29.2.3, onder h, gelijk te stellen aan de in artikel
10, lid 10.2.4, onder h, binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch" geldende maximaal
toegestane gezamenlijke oppervlakte voor bijgebouwen. Gelet hierop ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij
de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen in artikel 29, lid 29.2.3, onder h,
heeft verlaagd tot 200 m2. Het betoog faalt.
2.40. [appellant sub 12] en anderen betogen dat het begrip "voormalige boerderij met
woning" uit artikel 29, lid 29.4.2 van de planregels dient te worden verwijderd, omdat dit
begrip niet past binnen de bestemming "Wonen (W)" van artikel 29.
153
2.40.1. Ingevolge artikel 29, lid 29.4, onder 29.4.2, kan het college van burgemeester en
wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 29.2.1, onder a, voor het splitsen
van de voormalige boerderij met woning ofwel woonboerderij indien wordt voldaan aan
een aantal, hier niet nader te noemen, voorwaarden.
2.40.2. De Afdeling overweegt dat een voormalige boerderij met woning percelen betreft
waar voorheen een agrarisch bedrijf was gevestigd met een bijbehorende agrarische
bedrijfswoning, maar waarop in de huidige situatie geen agrarische activiteiten
plaatsvinden. Deze percelen zullen dus nog slechts worden gebruikt voor bewoning. Een
voormalige boerderij met woning past dan ook binnen de bestemming "Wonen (W)". Het
betoog faalt.
2.41. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel
met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen ten westen van Buspad 3 en 5. Zij
voeren aan dat deze percelen net als de omliggende percelen landschaps- en
natuurwaarden bevatten en bovendien aan een beekdal liggen. Daarom had volgens hen
aan deze percelen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 2 (AW-LN2)" dienen te worden toegekend. Verder betwisten zij het
standpunt van de raad dat de bestemming van deze percelen is gebaseerd op het
voorheen geldende plan.
2.41.1. De raad neemt het standpunt in dat de betreffende percelen in het voorheen
geldende plan een agrarische bestemming zonder natuurwaarden hadden. Verder heeft
de raad bij het toekennen van een bestemming aan deze percelen in het voorliggende
plan eveneens gekeken naar de provinciale subzonering. Voorts stelt hij dat in geval van
een ontwikkeling van een ecologische verbindingszone of natuurontwikkeling in het
beekdal de mogelijkheid bestaat om de bestemming van de percelen te wijzigen in een
natuurbestemming.
2.41.2. De betreffende gronden hadden in het voorheen geldende plan de bestemming
"Agrarisch gebied met abiotische waarden". Daarnaast liggen deze gronden op de bij de
provinciale Interimstructuurvisie "Brabant in ontwikkeling" behorende overzichtskaart
binnen de Agrarische Hoofdstructuur en kan derhalve volgens de Interimstructuurvisie
een agrarische bestemming aan deze gronden worden toegekend. Verder is niet
aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanwezigheid van het beekdal in de omgeving de
natuurwaarden op de gronden van dusdanige betekenis zijn dat de raad deze gronden
had moeten bestemmen voor onder andere natuur- en landschapswaarden. Het betoog
faalt.
2.42. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen het plandeel
met de bestemming "Bedrijf (B)" en de hierbij horende regeling in artikel 9 van de
regels, voor het perceel De Hoeven 11 en 11A te Reusel.
154
Zij stellen dat in de tabel van bedrijven een fout adres staat. Het adres is De Hoeven
11A, terwijl in de tabel De Hoeven 11 staat. Voorts voeren zij aan dat de ingevolge het
plan maximaal toegestane oppervlakte van hun bedrijf kleiner is dan de huidige
oppervlakte hiervan. De werkelijke oppervlakte van het bedrijf bedraagt volgens hen 350
m2, maar de tabel van bedrijven gaat uit van een oppervlakte van slechts 280 m2.
Bovendien wordt volgens hen geen rekening gehouden met de concrete
uitbreidingsplannen voor het bedrijf. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad
ten onrechte de ingevolge artikel 9, lid 9.2.4, onder g, maximaal toegestane oppervlakte
heeft verlaagd zonder te motiveren waarom. Zij wensen verder dat voor niet-agrarische
bedrijven een ontheffing kan worden verleend voor een uitbreiding met 25%. Zij betogen
dat in artikel 9, lid 9.6.2, van de planregels ten onrechte wordt gesproken over een
voormalige agrarische bedrijfswoning, terwijl het hier gaat om een voormalige
bedrijfswoning.
2.42.1. De raad stelt dat de maximaal toegestane oppervlakte van het bedrijf is
vastgesteld op basis van de vigerende milieuvergunning voor het bedrijf. Daarbij kan
deze oppervlakte volgens hem ingevolge het plan met 15% worden uitgebreid.
2.42.2. Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de plankaart
(lees: verbeelding) als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals
genoemd in de "Tabel bedrijven"(bijlage bij dit artikel), waarbij niet meer dan één bedrijf
aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak.
Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.2, onder a, geldt dat de maximale oppervlakte
bedrijfsbebouwing niet meer mag bedragen dan aangegeven in de "Tabel bedrijven".
In de "Tabel bedrijven" is voor De Hoeven 11 opgenomen dat een
metaalbewerkingsbedrijf is toegestaan met een maximale oppervlakte aan
bedrijfsbebouwing van 280 m2.
Ingevolge lid 9.2, onder 9.2.4, aanhef en onder b. geldt voor het bouwen van
bijgebouwen bij bedrijfswoningen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer
mag bedragen dan 100 m2.
Ingevolge onderdeel g geldt de bepaling dat bij afbraak van een bestaand(e)
vrijstaand(e) bijgebouw(en) met een oppervlakte van meer dan 100 m2, de in sub b
155
genoemde oppervlakte mag worden verhoogd met 50% van het oppervlak van de te
slopen vrijstaande bijgebouwen c.q. bijgebouw met dien verstande dat de in sub b
genoemde oppervlakte niet bij de berekening mag worden betrokken. Het maximaal
toegestane gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen na afbraak mag niet meer
bedragen dan 200 m2. De sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is niet
toegestaan.
Ingevolge lid 9.4, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders
ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 9.2.2 onder a voor de eenmalige uitbreiding
van de maximale oppervlakte met 15% voor niet-agrarische bedrijven en 25% voor
agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven.
Ingevolge lid 9.6, onder 9.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
de bestemming te wijzigen in de bestemming "Wonen" ten behoeve van de splitsing van
de voormalige boerderij met agrarische bedrijfswoning in de vorm van een woonboerderij
in twee woningen indien voldaan wordt aan een aantal hier niet nader te noemen
voorwaarden.
2.42.3. Uit de in de bijlage van artikel 9 van de planregels opgenomen Tabel bedrijven
blijkt in voldoende mate dat met het adres De Hoeven 11 het adres van [appellant sub
12] en anderen wordt aangeduid. Het betoog betreffende het in de tabel aangegeven
adres faalt.
Blijkens de "Tabel Bedrijven" bedraagt de maximaal toegestane oppervlakte van het
bedrijf 280 m2. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 8 mei 1990 een
hinderwetvergunning verleend voor het bedrijf aan de Hoeven 11. Uit de bij de aanvraag
voor de hinderwetvergunning overgelegde tekeningen volgt dat het bedrijfsgebouw
waarbinnen de huidige bedrijfsactiviteiten plaatsvinden een oppervlakte heeft van 280
m2.. Daarnaast is niet gebleken dat ten tijde van de vaststelling van het plan concrete
uitbreidingsplannen bij het gemeentebestuur bekend waren. De raad heeft bij de
vaststelling van de maximaal toegestane oppervlakte in redelijkheid uit kunnen gaan van
de vergunde situatie.
Blijkens het verweerschrift heeft de raad ervoor gekozen om de maximaal toegestane
oppervlakte aan bijgebouwen na afbraak te verlagen tot 200 m2, omdat deze norm ook
geldt binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch". Verder hebben [appellant sub 12] en
anderen geen nadere argumenten aangevoerd waarom de raad deze norm te laag zou
hebben vastgesteld.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte in artikel 9,
lid 9.4, onder c, ruimere mogelijkheden creëert voor agrarisch verwante bedrijven om
156
hun oppervlakte te vergroten dan voor niet-agrarische bedrijven. Hiertoe wordt
overwogen dat volgens het provinciale beleid, waarbij de raad wil aansluiten, agrarische
bedrijven in het buitengebied kunnen groeien, terwijl niet-agrarische bedrijven dienen te
worden verplaatst naar een bedrijventerrein, bij een uitbreiding van hun oppervlak.
Over lid 9.6, onder 9.6.2, wordt overwogen dat de raad in redelijkheid de term
agrarische bedrijfswoning kon gebruiken, nu dit artikellid kennelijk is bedoeld om een
boerderijsplitsing mogelijk te maken. Deze wijzigingsbevoegdheid kan niet toegepast
worden, indien geen woonboerderij op het perceel meer aanwezig is.
Het betoog faalt.
2.43. [appellant sub 12] en anderen stellen dat het plan op een aantal punten ten
onrechte een onderscheid maakt tussen de bestemming "Bedrijf" en de bestemming
"Bedrijf-Agrarisch". Binnen de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" is statische opslag
mogelijk, dit zou volgens hen ook mogelijk moeten zijn binnen de bestemming "Bedrijf".
Voorts dient volgens [appellant sub 12] en anderen een soortgelijke regeling als in artikel
10, lid 10.6.2, onder j, onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder k, onderscheidenlijk
lid 10.6.4, onder l, van de planregels in artikel 9 te worden opgenomen.
2.43.1. De raad stelt dat statische opslag bij agrarische bedrijven noodzakelijk is
vanwege de omvangrijke stallen die bij deze bedrijven horen. Daarbij komt volgens de
raad dat de mogelijkheden voor statische opslag voor niet-agrarische bedrijven zijn
betrokken bij de ingevolge het plan geldende maximale oppervlakte voor deze bedrijven.
Voorts stelt de raad dat een regeling zoals in artikel 10, lid 10.6.4, onder k,
onderscheidenlijk artikel 10, lid 10.6.4, onder l, niet noodzakelijk is in artikel 9 van de
planregels met betrekking tot percelen met een bedrijfsbestemming, omdat de sloop van
agrarische bedrijven in principe al moet hebben plaatsgevonden bij de overgang van
agrarisch bedrijf naar bedrijf.
2.43.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.6.1, is het college van burgemeester en wethouders
bevoegd de bestemming "Bedrijf (B)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor zover
het de bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
[…];
e. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)
aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige
bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen
mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2
157
oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden
toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240
m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding)
aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te
worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische
bebouwing.
Ingevolge artikel 10, lid 10.6.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
de bestemming "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de bestemming "Wonen" voor
zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft en indien wordt voldaan aan
de volgende voorwaarden:
[…];
j. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)
aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige
bedrijfsbebouwing, oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen
mag worden toegevoegd aan de inhoud van de woning tot een maximum van 900 m2
oftewel 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag worden
toegevoegd aan de maximale oppervlakten aan bijgebouwen tot een maximum van 240
m2. Bij bestemmingsvlakken gelegen buiten de op de plankaart (lees: verbeelding)
aangeduide bebouwingsconcentratie, dient alle overtollige bedrijfsbebouwing gesloopt te
worden tot een maximum van 120 m2 met uitzondering van cultuurhistorische
bebouwing.
Ingevolge artikel 10, lid 10.6.4, van de planregels is het college van burgemeester en
wethouders bevoegd de bestemming "Bedrijf- Agrarisch (B-A)" te wijzigen in de
bestemming "Wonen (W)" ten behoeve van de splitsing van de voormalige boerderij met
agrarische bedrijfswoning in twee woningen indien voldaan wordt aan de volgende
voorwaarden:
[…].
k. Voor zover er sprake is van de aanwezigheid van meer bedrijfsgebouwen/bijgebouwen
dan de 100 m2 die als bijgebouw per woning zijn toegestaan, dienen die gebouwen te
worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorische waardevolle bebouwing is niet toegestaan.
l. Indien het bestemmingsvlak ligt binnen een op de plankaart (lees: verbeelding)
aangeduide bebouwingsconcentratie geldt dat bij sloop van de overtollige
bedrijfsbebouwing 10% van de oppervlakte van de overtollige bedrijfsgebouwen mag
158
worden toegevoegd aan de maximale oppervlakte aan bijgebouwen tot een maximum
van 240 m2 voor beide woningen tezamen. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle
bebouwing is niet toegestaan.
2.43.3. [appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het
standpunt van de raad dat agrarische bedrijven een grotere behoefte hebben aan
statische opslag onjuist is. Daarbij komt dat de raad onweersproken heeft gesteld dat in
het plan met betrekking tot het maximaal toegestane oppervlak van niet-agrarische
bedrijven rekening is gehouden met de statische opslag die deel uitmaakt van de
bedrijvigheid.
Artikel 9, lid 9.6.1, onder e, van de planregels bevat een regeling die gelijk is aan artikel
10, lid 10.6.2, onder j, van de planregels, zodat de stelling dienaangaande berust op een
onjuiste feitelijke grondslag.
Verder heeft de raad mogen aannemen dat een regeling, zoals opgenomen in lid 10.6.4,
onder k, onderscheidenlijk lid 10.6.4, onder l, niet nodig is voor de bestemming "Bedrijf"
omdat op gronden met deze bestemming de agrarische bedrijfsgebouwen in de regel
reeds zijn gesloopt.
Het betoog faalt.
2.44. Het beroep van [appellant sub 12] en anderen is voorts gericht tegen de
begrenzing van de bebouwingsconcentratie "De Hoeven". Zij betogen dat de oostelijke
grens van bebouwingconcentratie De Hoeven te ver naar het oosten ligt en te dicht bij de
rand van het industrieterrein "De Kleine Hoeven". De begrenzing van de
bebouwingsconcentratie dient volgens hen meer naar het westen te worden gelegd om
een buffer tussen Reusel en Bladel en de zichtrelatie ter plaatse te behouden. Daarbij
voeren [appellant sub 12] en anderen aan dat door de nabijheid van "De Kleine Hoeven"
en de overlast die dit meebrengt de bouw van nieuwe woningen in de
bebouwingsconcentratie niet gewenst is. Het gemeentebestuur heeft volgens hen de
gekozen begrenzing van de bebouwingsconcentratie onvoldoende onderbouwd.
2.44.1. De raad stelt dat tussen de bebouwingsconcentratie De Hoeven en het
bedrijventerrein een zone is open gelaten en dat de zichtrelatie wordt behouden. Verder
is volgens hem een strook aangeduid waar eventueel ongeveer twee nieuwe woningen
kunnen worden gerealiseerd.
2.44.2. Ten oosten van bebouwingsconcentratie De Hoeven ligt bedrijventerrein "De
Kleine Hoeven". De afstand tussen de oostelijke grens van de bebouwingsconcentratie op
159
de oostelijke perceelsgrens van De Hoeven 19 en de westelijke grens van het
bedrijventerrein bedraagt ongeveer 200 m. Aan de gronden tussen de
bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein is de bestemming "Agrarisch met
waarden - Landschapswaarden 1 (AW-L1)" met de aanduiding "landschappelijke
openheid (oh)" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.3.1, onder b, is het verboden ter plaatse van de aanduiding
"landschappelijke openheid (oh)" op de plankaart (lees: verbeelding) zonder of in
afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en
wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren of
te laten uitvoeren:
- het aanleggen of aanplanten van bos-, natuur- en landschapselementen of ander
opgaand houtgewas zonder agrarische productiefunctie;
- het aanleggen of aanplanten van hoger dan 1,5 m opgaand of dieper dan 0,40 m
wortelend houtgewas met agrarische productiefunctie.
Ingevolge lid 5.3.3 kan de in lid 5.3.1 genoemde vergunning slechts worden verleend,
indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de
ontwikkeling van de in de bestemmingsomschrijving genoemde waarden.
2.44.3. Tussen het bedrijventerrein en de bebouwingsconcentratie bevindt zich een open
landschap waarin slechts nieuwe beplanting mag worden aangelegd voor zover deze een
agrarische productiefunctie heeft en voor zover deze het open karakter van het
landschap niet onevenredig aantast. Verder zijn hulpgebouwen op deze gronden
ingevolge het plan slechts in beperkte mate toegestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot het onevenredig aantasten
van de open zichtrelatie tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein.
Gelet op de afstand tussen de bebouwingsconcentratie en het bedrijventerrein, ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten op het
bedrijventerrein onevenredig het woon- en leefklimaat van de binnen de
bebouwingsconcentratie staande woningen zullen verstoren. Bovendien voorziet het
bestemmingsplan, afgezien van de mogelijkheid om bij ontheffing een woningsplitsing
door te voeren, niet in nieuwe woningen in deze bebouwingsconcentratie.
Het betoog faalt.
160
2.45. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 3, eerste lid, van de planregels
uit het plan dient te worden verwijderd, omdat hierdoor de bouwmogelijkheden ten
opzichte van het voorheen geldende plan worden beperkt. Bovendien bevat dit artikellid
volgens hen ten onrechte geen criteria aan de hand waarvan kan worden getoetst of een
ontheffing kan worden verleend.
2.45.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, mogen op de gronden gelegen tussen de
provinciale wegen en de op de plankaart aangegeven 25 meter-grens, ongeacht het
bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen, geen bebouwing worden opgericht.
Ingevolge onderdeel b mag op de gronden gelegen tussen de op de plankaart
aangegeven 25 en 50 meter-grens, ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke
bestemmingen, niet worden gebouwd behoudens ontheffing.
Ingevolge onderdeel c is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
ontheffing te verlenen van het onder b bepaalde, gehoord de wegbeheerder.
2.45.2. Het bepaalde in artikel 3, lid 3.1., van de planregels heeft tot gevolg dat
bestaande bebouwing binnen de genoemde zones niet als zodanig is bestemd, maar
onder het bouwovergangsrecht is gebracht. De raad heeft dit niet onderkend. Voorts
heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat artikel 3, lid 3.1, van de planregels is
opgenomen in het plan met het oog op het voorkomen van geluidhinder als gevolg van
het wegverkeer, maar dat hij een dergelijke bepaling nu niet meer zou opnemen in het
plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden
besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe
aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit
onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Nu nieuwe bouwwerken voor eventuele geluidhinder moeten worden getoetst aan de
bepalingen in de Wet geluidhinder en het plan ook zonder artikel 3, lid 3.1, van de
planregels niet rechtsonzeker is, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat er in zoverre
geen nieuw besluit hoeft te worden genomen.
2.46. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat artikel 10 van de planregels ten
onrechte op een aantal punten onderscheid maakt tussen de gronden binnen de
bebouwingsconcentraties en daarbuiten, waarbij voor de gronden binnen de
bebouwingsconcentraties ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden gelden. Het gaat hen
om de wijzigingsbevoegdheden voor recreatie, opslag, semi-agrarische bedrijven, niet-
agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen. [appellant sub 12] en anderen
betogen dat de raad hiermee zonder deugdelijke motivering afwijkt van het provinciale
beleid.
161
2.46.1. De raad neemt het standpunt in dat de ingevolge de planregels toegestane
mogelijkheden binnen bebouwingsconcentraties in overeenstemming zijn met het
provinciale beleid.
2.46.2. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is
gebonden aan het provinciale beleid, maar hiermee slechts rekening hoeft te houden,
hetgeen betekent dat hij dit beleid in de belangenafweging moet betrekken.
De Beleidsnota vermeldt dat voor bebouwingsconcentraties, waarbinnen meestal relatief
veel gebouwen liggen en de gronden worden gebruikt voor diverse gebruiksdoeleinden,
een verruimd provinciaal beleid geldt. Vanuit het provinciale beleid worden geen
beperkingen gesteld aan de bouw en gebruiksmogelijkheden en maximaal toelaatbare
oppervlakten binnen de bebouwingconcentratie. Volgens de Beleidsnota is het aan het
gemeentebestuur om te bepalen welke functies en tot welke omvang binnen de
bebouwingsconcentratie gepast zijn, mits met het beleid van het gemeentebestuur een
ruimtelijke kwaliteitswinst wordt gewaarborgd. In overeenstemming met het provinciale
beleid biedt het plan meer bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen een
bebouwingsconcentratie dan daarbuiten. [appellant sub 12] en anderen hebben niet
aannemelijk gemaakt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het plan biedt binnen
een bebouwingsconcentratie dusdanig ruim geformuleerd zijn, dat hierdoor in
redelijkheid geen ruimtelijke kwaliteitswinst is gewaarborgd. De raad heeft in voldoende
mate rekening gehouden met het provinciale beleid. Het betoog faalt.
2.47. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.2.5, onder f, ten
onrechte mestvergistingsinstallaties toestaat binnen bebouwingsconcentraties, aangezien
binnen een bebouwingsconcentratie juist relatief veel woningen liggen.
2.47.1. Mestvergistingsinstallaties vormen in principe een onderdeel van de
bedrijfsvoering van een agrarisch bedrijf. De Afdeling overweegt dat om een
aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen nabij een agrarisch bedrijf te
waarborgen, deze woningen op voldoende afstand moeten staan van de percelen van dit
agrarisch bedrijf, ongeacht de vraag of deze woningen binnen een
bebouwingsconcentratie liggen. [appellant sub 12] en anderen hebben geen concrete
voorbeelden aangevoerd van mogelijk nieuw te bouwen woningen of
mestvergistingsinstallaties binnen een bebouwingsconcentratie waarbij deze te dicht bij
elkaar komen te liggen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de
mogelijke aanleg van mestvergistingsinstallaties in een bebouwingsconcentratie zal
leiden tot onaanvaardbare gevolgen.
2.48. [appellant sub 12] en anderen betogen dat artikel 10, lid 10.4.3, van de planregels
ten onrechte het huisvesten van arbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar
162
zij werken mogelijk maakt, terwijl het volgens hen meer voor de hand ligt om deze
arbeiders te huisvesten in gebieden met meer woningen. Daarnaast zal het huisvesten
van arbeiders bij de bedrijven waar zij werken volgens hen leiden tot overlast voor de
omgeving.
2.48.1. Het provinciale en gemeentelijk beleid sluiten de huisvesting van
seizoensarbeiders in de nabijheid van het agrarisch bedrijf waar zij werkzaam zijn niet
uit. Bovendien hebben [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de
huisvesting van seizoenarbeiders bij het bedrijf waar zij werken zal leiden tot
onevenredige overlast voor de omgeving. Het betoog faalt.
2.49. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft
gemotiveerd waarom in het ontwerpplan boerenterrassen zijn opgenomen in artikel 10,
lid 10.1, onder g, en lid 10.3.1 van de planregels, terwijl dit nog niet het geval was in het
voorontwerpplan. Verder is volgens hen onduidelijk wat een boerenterras inhoudt. Voorts
zijn deze volgens hen onwenselijk. Voorts stellen [appellant sub 12] en anderen dat deze
zullen leiden tot een oneerlijke concurrentie met horecagelegenheden.
2.49.1. De Afdeling overweegt dat aan een voorontwerp van een bestemmingsplan geen
rechten kunnen worden ontleend. Over de afwijking daarvan hoeft de raad dan ook geen
verantwoording af te leggen. Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planregels is een
boerenterras een terras als ondergeschikte nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf of
paardenhouderij met de mogelijkheid tot het ter plaatse verstrekken van consumpties.
[appellant sub 12] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van
deze terrassen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft de
concurrentie tussen deze boerenterrassen en andere horecagelegenheden geen
betrekking op het toetsingskader van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
2.50. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 10, lid 10.4.1, onder c, van de
planregels ten onrechte glastuinbouw binnen agrarische bouwblokken toestaat. Kassen
zouden volgens hen uitsluitend dienen te worden toegestaan ten behoeve van
glastuinbouwbedrijven.
2.50.1. Ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder d, geldt voor het bouwen van
bedrijfsgebouwen dat kassen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van
glastuinbouwbedrijven zoals aangeduid op de plankaart (lees: verbeelding), waarbij de
oppervlakte niet meer mag bedragen dan 3 ha, de goothoogte niet meer mag bedragen
dan 5m en de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 7,5 m.
Ingevolge lid 10.4.1, onder c , is het college van burgemeester en wethouders bevoegd
ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 10.2.2, onder d, voor het bouwen van
163
kassen met een grotere hoogte tot maximaal 7 m goothoogte en een bouwhoogte van
maximaal 10 m.
2.50.2. Anders dan [appellant sub 12] en anderen stellen, staat het plan slechts de bouw
van kassen toe ten behoeve van glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop faalt het betoog.
2.51. [appellant sub 12] en anderen stellen dat de raad ten onrechte de in het
voorontwerpplan in artikel 10, lid 10.6.3, onder e, genoemde voorwaarde dat 2500 m2
aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, indien geen sprake is van
bestaande milieurechten, niet in het vaststellingsbesluit heeft opgenomen. Verder dient
volgens hen in het artikel te worden vermeld dat de te slopen gebouwen dienen te staan
op het perceel waarvan de bestemming wordt gewijzigd.
2.51.1. De raad stelt dat hij op verzoek van de provincie de voorwaarde dat bij niet
bestaande milieurechten 2500 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing dient te worden
gesloopt heeft verwijderd omdat deze niet zou overeenkomen met het ter zake geldende
provinciale beleid.
2.51.2. De Afdeling overweegt dat de raad over de afwijking van het voorontwerp geen
verantwoording hoeft af te leggen. Verder heeft de raad in de stukken en ter zitting
toelicht dat de door [appellant sub 12] en anderen gewenste bepaling niet aansloot bij
het provinciale beleid en daarom niet in de planregels is opgenomen. De raad heeft naar
het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen besluiten om aan te sluiten bij het ter
zake geldende provinciale beleid.
2.52. [appellant sub 12] en anderen stellen dat artikel 31, lid 31.2, onder b, van de
planregels dient te worden verwijderd, omdat als gevolg hiervan ten onrechte
onderscheid wordt gemaakt tussen agrarische bedrijfsbebouwing en andere bebouwing
met betrekking tot de verplichting een rapport over te leggen omtrent de archeologische
waarden in de grond.
2.52.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet, zoals die wet luidde ten tijde van
de vaststelling van het bestreden besluit, voor zover thans van belang, houdt de
gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de
in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te
verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de
archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een
aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van
164
het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het
college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de
archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere
bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet (thans:
omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een
rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge artikel 41a, voor zover hier van belang, is artikel 40 niet van toepassing op
projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan
afwijkende andere oppervlakte vaststellen.
2.52.2. Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, van de planregels dient de aanvrager van
een reguliere bouwvergunning voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de
andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, voor bouwwerken met een
oppervlakte groter dan 100 m2, een rapport over te leggen waarin de archeologische
waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar het
oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate zijn
vastgesteld.
Ingevolge lid 31.2, onder b, is in afwijking van het bepaalde onder a voor het uitbreiden
van het bestemmingsvlak "Bedrijf-Agrarisch (B-A)" slechts een rapport vereist in het
geval het bouwwerken betreft met een grotere oppervlakte dan 5.000 m2.
2.52.3. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen
om een onderscheid te maken tussen de plandelen met de bestemming "Bedrijf-
Agrarisch (B-A)" en andere delen van het plan met betrekking tot de verplichting een
rapport over te leggen omtrent de archeologische waarden in de grond. De Afdeling
neemt hierbij de beleidsvrijheid die de raad op grond van artikel 41a van de
Monumentenwet toekomt in aanmerking.
2.53. In hetgeen [appellant sub 12] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling
aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft artikel 3, lid 3.1, van
de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te
betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond. Het
bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden
vernietigd.
165
In hetgeen [appellant sub 12] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede
ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep, voor zover ontvankelijk, is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13]
2.54. Het beroep van [appellant sub 13], die op het perceel Buitenman 2 een landhoeve
met een biologische boerderij, een boerderijwinkel en een herberg exploiteert, is gericht
tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk (M)" voor zijn perceel Hogeweg
1 en tegen artikel 10, lid 10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met
de bij artikel 10 behorende tabel, voor zover deze betrekking hebben op zijn perceel
Buitenman 2. Hij wil op het perceel Hogeweg 1 een groepsaccommodatie en een centrum
voor ruimtelijke vorming realiseren en de bestemming "Maatschappelijk (M)" maakt dit
niet mogelijk. Op het perceel Buitenman 2 wenst hij een boerenterras van 200 m² te
realiseren en groepsbezoeken aan de boerderij mogelijk te maken en artikel 10, lid
10.3.1, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang met de bij artikel 10
behorende tabel maken dit niet mogelijk. [appellant sub 13] stelt dat de raad met dit
plan in deze uitbreidingsmogelijkheden dient te voorzien, nu van gemeentezijde is
verklaard dat een verdere ontwikkeling van zijn landhoeve dient te zijn gebaseerd op een
landschapontwikkelingsvisie van het gehele gebied Wellenseind alvorens dit in een
bestemmingsplan kan worden vastgelegd en aan deze voorwaarde is voldaan met de
Landschapsontwikkelingsvisie en het daarop gebaseerde Masterplan Landhoeve de
Buitenman en het door [appellant sub 13] gewenste terras op het perceel Buitenman 2.
2.54.1. De raad stelt in overeenstemming met gemaakte afspraken en gestelde
voorwaarden voor enkele ontwikkelingen van het landgoed van [appellant sub 13]
medewerking te hebben verleend, maar niet in te kunnen stemmen met het realiseren
van een groepsaccommodatie aan Hogeweg 1.
2.54.2. Aan het perceel Hogeweg 1 is in het plan de bestemming "Maatschappelijk (M)"
toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de op de planverbeelding voor
"Maatschappelijk (M)" aangewezen gronden bestemd voor:
166
a. maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in de Tabel maatschappelijk waarbij
niet meer dan een maatschappelijke voorziening aanwezig mag zijn per
bestemmingsvlak;
b. paden en wegen en parkeervoorzieningen;
c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge de Tabel maatschappelijk is het perceel Hogeweg 1 bestemd voor een centrum
voor ruimtelijke vormgeving waaronder wordt verstaan een expositieruimte met
werkruimten waar geen bewoning of verblijf is toegestaan.
Aan het perceel Buitenman 2 is in het plan de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)"
toegekend.
Ingevolge artikel 10.3, lid 10.3.1, onder a, van de planregels geldt voor een boerenterras
dat de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan
50 m².
Ingevolge de Tabel nevenactiviteiten geldt voor het perceel Buitenman 2 een maximale
oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 312 m² en is op het perceel dagrecreatie,
ondersteunende horeca, ondergeschikte detailhandel voor ter plaatse geteelde gewassen
en een educatieve ruimte toegestaan.
2.54.3. In het voorheen geldende plan was op plankaart 2 aan het perceel Hogeweg 1
eveneens de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen" en de subbestemming "Mrv
(centrum voor ruimtelijke vormgeving)" toegekend.
Ingevolge artikel 16.1., lid 16.1.1., voor zover thans van belang, van de planregels van
dat plan zijn de gronden die op plankaart 2 als "Maatschappelijke voorzieningen" zijn
aangegeven:
a. in het algemeen bestemd voor sociaal-maatschappelijke, religieuze en/of educatieve
doeleinden; en
167
b. in het bijzonder, bij de op de plankaart gegeven code Mrv voor een centrum voor
ruimtelijke vormgeving.
2.54.4. Gelet op het voorgaande waren een groepsaccommodatie op het perceel
Hogeweg 1 en een boerenterras en groepsbezoeken op het perceel Buitenman 2 onder
het vorige plan niet toegestaan. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat
ten tijde van de vaststelling zodanig concrete bouwplannen voor de groepsaccommodatie
en het boerenterras bestonden dat de raad hier bij de vaststelling rekening mee had
moeten houden. De Landschapsontwikkelingsvisie en het Masterplan landhoeve zijn
hiervoor niet voldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de
groepsaccommodatie op het perceel Hogeweg 1 uit het oogpunt van een goede
ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar vindt in verband met de op het naastgelegen
perceel Buitenman 3 bestaande voorziening voor mensen met een aangeboren
hersenafwijking. Gelet op de voor die voorziening benodigde rustige omgeving kunnen
deze functies volgens de raad niet goed naast elkaar bestaan. Dit komt de Afdeling niet
onredelijk voor. Voorts heeft [appellant sub 13] niet onderbouwd waarom een terras van
50 m² ten behoeve van ondersteunende horeca niet groot genoeg zou zijn. Ten aanzien
van de groepsbezoeken heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat deze
nevenactiviteit is toegestaan zolang aan de voorwaarden van het bestemmingsplan zal
worden voldaan en de hoofdactiviteit in de vorm van een biologische boerderij op het
perceel herkenbaar aanwezig blijft. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt
dat deze voorwaarden aan het organiseren van de door hem gewenste groepsbezoeken
in de weg staan.
2.54.5. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke
ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat
het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het
recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.55. Het beroep van [appellant sub 11], die een hondenkennel exploiteert op het
perceel De Gagel 4 te Hooge Mierde, is gericht tegen artikel 9, in samenhang met de bij
dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit artikel en de tabel
betrekking hebben op zijn perceel. [appellant sub 11] betoogt dat de raad bij de
vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voornemen
een trimsalon en een hondentraining aan zijn bedrijfsactiviteiten toe te voegen. Voorts
wenst [appellant sub 11] een vergroting van het bestemmingsvlak om buiten
hondentraining te kunnen geven en te kunnen voorzien in een uitlaatterrein. Een groter
bestemmingsvlak is noodzakelijk om het bedrijf in zijn huidige omvang te kunnen laten
168
voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999 en de Arbo-wetgeving. Door het
bouwvlak in zijn huidige vorm vast te stellen, heeft de raad het plan volgens [appellant
sub 11] vastgesteld in strijd met het provinciale beleid dat niet-agrarische bedrijven in
het buitengebied een uitbreidingsmogelijkheid hebben van minimaal 15%. Voorts is het
plan op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor met het bedrijf van
[appellant sub 11] vergelijkbare bedrijven wel een bestemmingsvlak met
uitbreidingsmogelijkheden is vastgesteld. De raad heeft zich volgens hem, nog
daargelaten dat hieraan bij de vaststelling van het plan geen betekenis toekomt, ten
onrechte op het standpunt gesteld dat voor zijn activiteiten geen milieuvergunning kan
worden verleend. Ten slotte zou het plan moeten voorzien in de mogelijkheid op zijn
perceel bedrijfsgerelateerde producten te verkopen, nu dit een gangbaar
bedrijfsonderdeel is voor bedrijven als dat van [appellant sub 11].
2.55.1. De raad stelt dat de regels voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf
van [appellant sub 11] en voor een aan huis gebonden beroep of bedrijf. Volgens de raad
is het beleid niet gericht op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied.
Niet-agrarische bedrijven horen volgens de raad in beginsel niet thuis in het
buitengebied.
2.55.2. Aan het perceel van [appellant sub 11] zijn de bestemmingen "Bedrijf (B)" en
"Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-L1)" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, voor zover van belang, van de planregels zijn de op de
plankaart (lees: verbeelding) voor "Agrarisch met waarden-Landschapswaarden 1 (AW-
L1)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende
voorzieningen;
b. behoud van bestaande (onverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;
c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
d. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1 zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)"
aangewezen gronden bestemd voor:
169
a. bedrijven zoals genoemd in de Tabel bedrijven, waarbij niet meer dan één bedrijf
aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;
b. bedrijfswoningen uitsluitend voor zover mogelijk op grond van de Tabel bedrijven
waarbij het aangegeven aantal bedrijfswoningen niet mag worden overschreden;
c. aan huis gebonden beroepen en/of - bedrijven;
d. paden en wegen en parkeervoorzieningen;
e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
f. groenvoorzieningen.
Ingevolge de Tabel bedrijven geldt voor het perceel De Gagel 4 een maximale
oppervlakte aan bedrijfsbebouwing van 670 m² en is op het perceel een hondenkennel of
hondenfokkerij toegestaan.
2.55.3. Op pagina 53 van de plantoelichting staat dat niet-agrarische bedrijven in het
plan een uitbreidingsruimte van 15% van het bestaande bebouwingsoppervlak binnen
een bouwvlak krijgen. Het bouwvlak wordt toegekend op basis van deze ruimte. Voor een
extra uitbreiding van 15% is de ontheffingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 9.4,
aanhef en onder c, opgenomen.
Aan het perceel van [appellant sub 11] is in het plan een bebouwingsoppervlak van 670
m² toegekend. Volgens [appellant sub 11] kan binnen dat bebouwingsoppervlak een
uitlaatterrein van 100 m² worden gerealiseerd. Een uitbreidingsruimte van 15% van het
bestaande bebouwingsoppervlak is derhalve mogelijk. Dat [appellant sub 11] een groter
uitlaatterrein wenst te realiseren maakt dit niet anders. Het standpunt van de raad dat
het realiseren van een uitlaatterrein buiten het bouwvlak niet wenselijk is omdat dit leidt
tot een aantasting van het buitengebied is naar het oordeel van de Afdeling niet
onredelijk.
2.55.4. Ten aanzien van de door [appellant sub 11] gewenste trimsalon en verkoop van
bedrijfsgerelateerde producten overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat deze
activiteiten volgens de raad vallen onder het begrip hondenkennel of hondenfokkerij en
derhalve op basis van dit plan zijn toegestaan.
170
2.55.5. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke
ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat
het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het
recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 15]
2.56. Ter zitting heeft [appellant sub 15] zijn beroepsgrond dat in de Tabel bedrijven
behorende bij de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat in zijn bedrijf ook een
werkplaats aanwezig is, ingetrokken.
2.57. Het beroep van [appellant sub 15], die het bedrijf Van Eijk machines &
gereedschappen exploiteert op het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, is gericht
tegen de regeling voor zijn perceel zoals opgenomen in artikel 9 van de planregels voor
zover het betreft het gedeelte met de bestemming "Bedrijf (B)". Voorts is zijn beroep
gericht tegen het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van zijn
perceel en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van zijn
perceel. Hij betoogt dat conform de in 2005 aan hem met vrijstelling verleende
bouwvergunning het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan had moeten
worden uitgebreid en daarbij aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijf (B)" had
moeten worden toegekend. Daarbij is in de Tabel bedrijven ten onrechte een te
bebouwen oppervlakte van 900 m² opgenomen, nu het te bebouwen oppervlak na de
vrijstelling 1020 m² bedraagt en het bebouwingsoppervlak op grond van het provinciale
beleid nog zou kunnen worden uitgebreid met 15% naar 1175 m². Met een
bebouwingsoppervlakte van 1175 m² is het mogelijk voor de loods, die met een
vergunning voor bepaalde tijd van 22 oktober 2008 is gebouwd, een vergunning voor
onbepaalde tijd te verlenen. Vanuit bedrijfseconomisch oogpunt is het van belang dat de
loods kan blijven staan, nu voor het bouwen ervan een aanzienlijke investering is
gedaan. Voorts heeft de raad door het bouwvlak niet te vergroten tot 1175 m² het
besluit genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu voor niet agrarische bedrijven in
de directe omgeving van zijn bedrijven wel een vergroting van het bouwvlak is
toegestaan.
2.57.1. De raad stelt in het verweerschrift dat het bouwvlak naar aanleiding van de
zienswijze van [appellant sub 15] is aangepast in overeenstemming met de verleende
bouwvergunning uit 2005. Een uitbreiding van het bouwvlak met 15% wordt niet op
voorhand in het bestemmingsplan opgenomen. Het bouwoppervlak van de loods is niet
opgenomen in het plan omdat het een bouwwerk van tijdelijke aard betreft.
171
De raad heeft ter zitting evenwel erkend dat het in 2005 via vrijstelling mogelijk
gemaakte bouwvlak bij de vaststelling van het plan ten onrechte niet volledig in de
verbeelding is verwerkt en dat in de tabel abusievelijk een maximale oppervlakte aan
bedrijfsbebouwing van 900 m² in plaats van 1020 m² is opgenomen. Nu de raad zich in
zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en
niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven,
moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste
zorgvuldigheid is voorbereid.
Zoals door de raad voorts ter zitting is toegelicht kan, indien de maximale oppervlakte
aan bedrijfsbebouwing op 1020 m² wordt gesteld, voor een bebouwingsoppervlakte van
1175 m² ten behoeve van de met vergunning voor bepaalde tijd gebouwde loods een
aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder c, van de
planregels worden aangevraagd. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.
2.57.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2
van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij het plandeel met de bestemming
"Sport (S)" en het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van
het perceel Turnhoutseweg 37-39 te Reusel zijn vastgesteld, zoals nader aangegeven op
een bij de uitspraak behorende kaart en in de Tabel bedrijven voor het perceel
Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de maximale oppervlakte bedrijfsbebouwing in m² is
vastgesteld op 900 m².
2.57.3. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de
Awb zelf in de zaak te voorzien door aan de te vernietigen plandelen met de bestemming
"Sport (S)" en de bestemming "Wonen (W)" voor twee gedeeltes van het perceel
Turnhoutseweg 37-39 te Reusel de bestemming "Bedrijf (B)" toe te kennen en te bepalen
dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing op dit perceel 1020 m² is.
Het beroep van [appellante sub 16]
2.58. Het beroep van [appellante sub 16] is gericht tegen artikel 9, lid 9.1, sub a, in
samenhang met de bij dit artikel behorende tabel, van de planregels voor zover dit
artikel en de tabel betrekking hebben op haar perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel.
[appellante sub 16] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op
haar perceel meer bedrijven te vestigen. Dit is gelet op de omvang van het perceel en de
daar staande bedrijfsgebouwen onredelijk beperkend, aldus [appellante sub 16] Voorts is
leegstand en veroudering van de bedrijfsgebouwen, die zullen optreden ten gevolge van
het plan, met name gezien de status van het complex als monument, onwenselijk. Door
meer bedrijven op het perceel toe te staan kan volgens [appellante sub 16] worden
voorzien in de bestaande behoefte aan bedrijfsruimte. De stelling van de raad dat de
vestiging van meer bedrijven op het perceel een verkeerstoename ten gevolge zal
hebben is volgens haar onvoldoende onderbouwd en ook met de verwijzing naar de
172
nieuwbouwmogelijkheden op het gemeentelijk bedrijventerrein heeft de raad volgens
[appellante sub 16] geen blijk gegeven van een deugdelijke motivering van het
bestreden besluit.
2.58.1. De raad acht op grond van het gemeentelijke beleid voor bedrijfsontwikkeling de
door [appellante sub 16] gewenste bedrijfsontwikkeling niet wenselijk op het perceel. Nu
het op 20 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Kleine Hoeven" ten westen van de
kern Reusel-De Mierden voorziet in de mogelijkheid een bedrijfsverzamelgebouw te
realiseren, is er geen behoefte aan bedrijfsruimte voor meer bedrijven op het perceel
Turnhoutseweg 22. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is het gemeentelijk beleid op
dit punt erop gericht dat de beschikbare ruimte op het nieuwe bedrijventerrein Kleine
Hoeven volledig dient te zijn benut alvorens bedrijfslocaties elders ontwikkeld worden.
2.58.2. Aan het perceel van [appellante sub 16] is de bestemming "Bedrijf (B)"
toegekend.
Ingevolge artikel 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de plankaart
(lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven zoals
genoemd in de Tabel bedrijven waarbij niet meer dan een bedrijf aanwezig mag zijn per
bestemmingsvlak. In de Tabel bedrijven staat bij het soort bedrijf voor het perceel
Turnhoutseweg 22 een kunststoffen verwerkend bedrijf vermeld.
2.58.3. Het bedrijfscomplex op het perceel Turnhoutseweg 22 is aangemerkt als
rijksmonument. De Afdeling acht het niet uitgesloten dat nu het plan niet meer dan een
bedrijf mogelijk maakt op het perceel, ten gevolge van het plan leegstand en veroudering
van de bedrijfsgebouwen plaats zal vinden. Voorts wordt overwogen dat de raad bij de
vaststelling van het bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die
daarbij betrokken zijn. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft de raad er blijk van
gegeven dat met de monumentale waarde van het bedrijfscomplex voldoende rekening is
gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat het aantal
bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 van grote invloed is op de
verkeersaantrekkende werking, maar dat hiervoor de omvang van de toegestane
bedrijfsactiviteiten in totaliteit van belang is. De gestelde verkeersaantrekkende werking
van meer bedrijven op het perceel Turnhoutseweg 22 is onvoldoende onderzocht. Het
betoog van [appellante sub 16] slaagt.
2.58.4. In hetgeen [appellante sub 16] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor
het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de
bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te Reusel is genomen in
strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het
beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2
van de Awb te worden vernietigd.
173
Het beroep van [appellanten sub 7]
2.59. Ter zitting hebben [appellanten sub 7] hun beroepsgronden dat Wagricom B.V. niet
als derdebelanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het plan kan worden
aangemerkt omdat zij het perceel Turnhoutseweg 40-42 niet in eigendom heeft, dat de
elektronische kennisgeving op grond van artikel 3.8, derde lid, van de Wro ten onrechte
niet voorafgaand aan de terinzagelegging van het vaststellingsbesluit heeft
plaatsgevonden en dat de stukken die blijkens de plantoelichting op het ontwerp van het
plan betrekking hebben, niet ter inzage zijn gelegd, ingetrokken.
2.60. Het beroep van [appellante sub 7A], die eigenaar is van het perceel Turnhoutseweg
40-42 te Reusel, en [appellante sub 7B], de exploitant van de bedrijfslocatie, is gericht
tegen de bestemming "Bedrijf (B)" voor hun perceel Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, nu
het bij die bestemming behorende artikel 9, lid 9.1, sub a, in samenhang met de bij dit
artikel behorende tabel, van de planregels ten onrechte alleen de uitoefening van een
landbouwmechanisatiebedrijf mogelijk maakt. De raad heeft aan de vaststelling van deze
bestemmingsregeling de onjuiste veronderstelling ten grondslag gelegd dat [appellante
sub 7A] het perceel Turnhoutseweg 40-42 heeft verkocht en de bedrijfsactiviteiten van
[appellante sub 7B] zullen worden verplaatst. Nu deze bedrijfsverplaatsing naar een
andere locatie volgens [appellanten sub 7] niet meer aan de orde is, wensen zij de
bestaande detailhandelsbestemming te behouden.
2.60.1. Aan het perceel Turnhoutseweg 40-42 is de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van
belang, zijn de op de plankaart (lees: verbeelding) voor "Bedrijf (B)" aangewezen
gronden bestemd voor bedrijven zoals genoemd in de als bijlage bij dit artikel behorende
Tabel bedrijven.
In voornoemde tabel is voor de Turnhoutseweg 40-42 een landbouwmechanisatiebedrijf
genoemd.
2.60.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad zich bij het
bestemmen van het perceel Turnhoutseweg 40-42 voor een landbouwmechanisatiebedrijf
heeft gebaseerd op de aan Wagricom B.V. verleende vrijstelling en bouwvergunning ten
behoeve van de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf op dit perceel. Deze
vrijstelling en bouwvergunning zijn na het vaststellingsbesluit ingetrokken.
174
Ter zitting heeft de raad in dit verband verklaard dat de verlening destijds gebaseerd was
op onvolledige informatie omtrent de verwerving van het desbetreffende perceel en dat
hierover nog steeds geen duidelijkheid is verkregen. Voorts is ter zitting gebleken dat het
college van burgemeester en wethouders aan de raad heeft voorgesteld het perceel in
overeenstemming met het voorheen geldende plan te bestemmen voor een
landbouwmechanisatiebedrijf. De raad heeft nog geen gehoor gegeven aan dit voorstel
en beraadt zich nog op de vraag voor welk soort bedrijf het perceel bestemd zal worden.
De opmerking dat dit plandeel bij een integrale herziening van het plan wordt
meegenomen biedt naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zekerheid dat binnen
afzienbare tijd een bestemming wordt toegekend die recht doet aan de feitelijke situatie.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit
heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding
hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met
de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.60.3. Het beroep van [appellanten sub 7] is gegrond, zodat het bestreden besluit voor
zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel
Turnhoutseweg 40-42 te Reusel, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2
van de Awb.
Proceskosten
2.61. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 21] en anderen, [appellant sub 19],
[appellant sub 1], [appellant sub 18], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub
8], [appellant sub 17], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 15], [appellante
sub 16] en [appellanten sub 7] op na te melden wijze in de proceskosten te worden
veroordeeld.
Ten aanzien van de ZLTO - afdeling Reusel-De Mierden is niet gebleken van voor
vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Ten aanzien van de stichting Megastallen Nee en anderen, [appellant sub 5], [appellant
sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 14], [appellant sub 10],
[appellant sub 13] en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling
geen aanleiding.
3. Beslissing
175
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde en
anderen, voor zover ingesteld door de stichting Stichting Megastallen Nee, Lage Mierde
en [appellant sub 20B] en voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20] en gericht
tegen onderdelen van het plan die niet zijn gewijzigd in vergelijking met het ontwerp van
het plan en gericht tegen de onderdelen die gewijzigd zijn vastgesteld met uitzondering
van artikel 10.4.1, aanhef en onder b, van de planregels en van [appellant sub 12] en
anderen, voor zover gericht tegen artikel 4, lid 4.3.1, onder c, artikel 5, lid 5.4.1, onder
b, artikel 7, lid 7.4, onder b en artikel 10, lid 10.6.7, onder e, van de planregels, niet-
ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 21] en anderen, de vereniging Afdeling
Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellant sub 6],
[appellant sub 15], [appellante sub 16], [appellanten sub 7] geheel en de beroepen van
[appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1],
[appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B],
[appellant sub 12] en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 22
september 2009, kenmerk 09-049, tot vaststelling van het bestemmingsplan
"Buitengebied 2009",
A. voor zover het betreft de vaststelling van:
a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels;
b. artikel 10, lid 10.4.1, onder a, van de planregels;
c. de dubbelbestemming "Archeologische verwachtingswaarde (dubbelbestemming)" voor
het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1 (AW-
L1)" voor de percelen, kadastraal bekend als gemeente Reusel-De Mierden, sectie E, nrs.
364 en 1132;
176
d. de plangrens ter plaatse van het perceel Hooge Mierdseweg 39 te Lage-Mierde en een
deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps- en
Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels", zoals aangegeven op de
bij deze uitspraak behorende kaart 1;
e. een deel van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschaps-
en Natuurwaarden 1 (AW-LN1)" en de aanduiding "struweelvogels" dat grenst aan het
perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde, zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende kaart 2;
f. het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch (B-A)" en de aanduiding
"intensieve veehouderij" voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;
g. de begrenzing van de bebouwingsconcentratie voor het perceel 't Holland 5 te Reusel;
h. de zinsnede "bij de recreatiefunctie" in artikel 19, lid 19.4, onder a, van de planregels;
i. artikel 3, lid 3.1, van de planregels;
j. het plandeel met de bestemming "Sport (S)" voor een gedeelte van het perceel
Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak
behorende kaart 3;
j. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor een gedeelte van het perceel
Turnhoutseweg 37-39 te Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak
behorende kaart 4;
k. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 22 te
Reusel;
l. het plandeel met de bestemming „Bedrijf (B)" voor het perceel Turnhoutseweg 40-42
te Reusel;
B. en voor zover in het plan niet is voorzien in:
177
a. de nevenbestemming caravanstalling voor het perceel Hooge Mierdseweg 5a te Reusel
in de tabel behorende bij artikel 10 van de planregels;
b. de aanduiding "centrale voorzieningen" voor het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde
ter plaatse van de gronden ten zuiden van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)";
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft
de onderdelen genoemd onder III, onder b en g;
V. bepaalt dat:
a. artikel 10, lid 10.2.1, onder c, van de planregels als volgt komt te luiden:
"c. De afstand tot de perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m";
b. aan het deel van het plandeel voor het perceel Koestraat 17-17a te Hooge Mierde
zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2 de bestemming
"Bedrijf - Agrarisch (B-A)" wordt toegekend;
c. aan de bij artikel 10 van de planregels behorende tabel wordt toegevoegd "Hooge
Mierdseweg 5a, caravanstalling, maximale oppervlakte 1000 m²";
d. aan het perceel Kruisvelden 3 te Lage Mierde ter plaatse van de gronden ten zuiden
van de bestemming "Recreatie - 2 (R-2)", zoals nader aangegeven op de bij deze
uitspraak behorende kaart 5 de aanduiding "centrale voorzieningen" wordt toegekend;
e. aan de plandelen voor twee gedeeltes van het perceel Turnhoutseweg 37-39 te
Reusel, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten 3 en 4, de
bestemming "Bedrijf (B)" wordt toegekend;
VI. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft de onderdelen genoemd onder V,
in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het betreft de onderdelen
genoemd onder III, sub A, onder a en e, en sub B, onder a en b;
178
VII. draagt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden op om binnen 6 maanden na de
verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een
nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] , [appellant sub 2], [appellant sub 3],
[appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 14], [appellant sub 13A] en
[appellante sub 13B] en [appellant sub 11] geheel en de stichting Stichting Megastallen
Nee, Lage Mierde en anderen, voor zover ingesteld door [19 appellanten sub 20],
[appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 18], [appellant sub 1],
[appellant sub 4], [appellant sub 8], [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B],
[appellant sub 12] en anderen, voor het overige ongegrond;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij een
aantal appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen
proceskosten als volgt:
a. aan [appellante sub 21], van wie de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], en
anderen een bedrag van € 60,15 (zegge: zestig euro en vijftien cent), met dien
verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
b. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 1086,91 (zegge:
duizendzesentachtig euro en eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat
betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 906,91 (zegge: negenhonderdenzes euro en
eenennegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
e. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
f. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
179
g. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
h. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 874,00 (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de ander ;
i. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 351,45 (zegge:
driehonderdeenenvijftig euro en vijfenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan
een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
j. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 874,00 euro (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
k. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 874,00 euro (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
l. [appellanten sub 7] een bedrag van € 874,00 euro (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
ander;
X. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan een aantal appellanten het
door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt als volgt:
a. aan [appellante sub 21] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig
euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte
van de anderen);
b. aan de vereniging Afdeling Reusel-de Mierden van de Zuidelijke Land- en
Tuinbouworganisatie een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig
euro);
180
c. aan [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] een bedrag van € 150,00 (zegge:
honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt
ten opzichte van de ander);
d. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
e. aan [appellant sub 18] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
f. aan [appellant sub 4] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
g. aan [appellant sub 6] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
h. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
i. aan [appellant sub 17A] en [appellant sub 17B] een bedrag van € 150,00 (zegge:
honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt
ten opzichte van de ander);
j. aan [appellant sub 12] en anderen een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig
euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte
van de anderen);
k. aan [appellant sub 15] een bedrag van € 150,00 euro (zegge: honderdvijftig euro);
l. aan [appellante sub 16] een bedrag van € 297,00 euro (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro);
m. aan [appellanten sub 7] een bedrag van € 297,00 (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de ander).
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr.
N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg,
ambtenaar van staat.
181
w.g. Van Buuren w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
350-656.
182
Uitspraak
201008812/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] (hierna tezamen en in enkelvoud:
[appellant sub 1]), wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld,
2. de stichting Stichting De Woudreus, gevestigd in de gemeente Westerveld en de
vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo, gevestigd in de gemeente Westerveld,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college aan de Bestuurscommissie
Dwingelderveld een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet
1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van een aantal gedeelten van
het Natura 2000-gebied Dwingelderveld.
Bij besluiten van 29 juli 2010, verzonden op 30 juli 2010, heeft het college het door
[appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hiertegen
gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 6 september 2010, en Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen
183
Dwingeloo bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2010, beroep
ingesteld.
[appellant sub 1], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo hebben nadere
stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar [appellant sub 1], in
persoon van [appellante sub 1 B], Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo,
vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, en het college,
vertegenwoordigd door mr. B.L.J.J.M. Klijs en P. Pasman, beiden werkzaam bij de
provincie, en ing. R. Bijlsma, werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen. Voorts zijn ter
zitting [secretaris] van Dorpsbelangen Dwingeloo, en de Bestuurscommissie
Dwingelderveld, vertegenwoordigd door ing. J. van Roon, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, in samenhang
met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan
uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit op grond van de
Natuurbeschermingswet 1998 bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als
hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens
hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.1. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt,
dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk
belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat
rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
184
2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn
statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
[appellant sub 1]
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] niet-
ontvankelijk verklaard, omdat zij volgens het college geen belanghebbende is bij het
besluit van 3 februari 2010. [appellant sub 1] betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-
ontvankelijk is verklaard, aangezien zij wordt getroffen in het eigendomsrecht. Verder is
volgens [appellant sub 1] ten onrechte slechts toepassing gegeven aan het
zichtcriterium. Op grond van de ruimtelijke uitstraling van het project meent [appellant
sub 1] als belanghebbende te moeten worden aangemerkt.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] woont op een afstand van een
kilometer tot het dichtstbij gelegen deel van het gebied waarop de vergunning betrekking
heeft. Zij heeft vanuit haar woning geen zicht op dit gebied. Verder heeft zij niet
aannemelijk gemaakt dat de wateroverlast, die zij vreest te ondervinden ter plaatse van
haar woning, een gevolg kan zijn van de vergunde werkzaamheden in het betrokken
gebiedsdeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college van
deskundige zijde naar voren is gebracht dat de stroomrichting van het grondwater in het
betrokken gebied dusdanig is dat dit geen invloed kan hebben op het grondwater ter
plaatse van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Dwingeloo. Dit standpunt
is door [appellant sub 1] onvoldoende weersproken. Verder heeft [appellant sub 1] niet
aannemelijk gemaakt dat de herinrichting van de bestaande weg Lhee-Kralo tot zandweg
met verhard fietspad, die daarmee in beginsel niet meer toegankelijk is voor
gemotoriseerd verkeer, negatieve gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit ter plaatse
van haar woning. De ruimtelijke uitstraling van de herinrichting van het Natura 2000-
gebied Dwingelderveld moet daarom bij de woning van [appellant sub 1] niet zodanig
worden geacht dat hieraan belanghebbendheid kan worden ontleend.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college het bezwaar van [appellant sub 1]
tegen het besluit van 3 februari 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij
geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij dit besluit.
Het beroep is ongegrond.
Stichting De Woudreus
2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Stichting De Woudreus
niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij haar statuten niet binnen de daartoe gestelde
185
termijn heeft overgelegd. Stichting De Woudreus betoogt dat het college geen redelijke
termijn heeft gesteld om dit gebrek te herstellen. Bovendien waren de statuten bekend
bij de provincie, in verband met andere lopende zaken en waren deze te downloaden via
de website, zo betoogt zij.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat de Commissie rechtsbescherming ten tijde van het
opstellen van het advies en het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit
beschikten over een afschrift van de statuten. De Afdeling is daarom van oordeel dat het
college het bezwaar van Stichting De Woudreus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard op grond van de overweging dat zij haar statuten niet binnen de daartoe
gestelde termijn heeft overgelegd. Het beroep, voor zover ingediend door Stichting De
Woudreus, is gegrond, zodat het bestreden besluit van 29 juli 2010, waarbij op het
bezwaar van Stichting De Woudreus is beslist, dient te worden vernietigd wegens strijd
met artikel 3:2 van de Awb.
2.3.2. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden
besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden
gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
2.3.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Stichting De Woudreus zich
ten doel de bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van
herplant, omdat op grote schaal bomenkap plaats vindt. Speciale aandacht zal uitgaan
naar de wijze waarop het beheer van de bossen in zuid-west Drenthe en zuid-oost
Friesland plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud,
het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-
west Drenthe en zuid-oost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks
of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des
woords.
2.3.4. De Afdeling overweegt dat de statutaire doelstelling van Stichting De Woudreus
zich niet slechts richt op het behoud van bomen. Ook het bevorderen van het behoud,
het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuid-
west Drenthe en zuid-oost Friesland, is als statutaire doelstelling opgenomen. Deze
doelstelling is functioneel en geografisch beperkt en het Dwingelderveld behoort tot het
in de statuten beschreven werkgebied van Stichting De Woudreus. Uit het overzicht dat
Stichting De Woudreus heeft gemaakt, volgt dat haar feitelijke werkzaamheden onder
meer het onderhouden van contacten, het organiseren van bezoeken aan de
natuurgebieden en het doen van onderzoek op natuurgebied, gerelateerd aan het in de
statuten beschreven werkgebied, betreffen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het
oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden bevat. Gelet op het
doel van Stichting De Woudreus zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang
met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, is de Afdeling van
oordeel dat het belang van Stichting De Woudreus rechtstreeks bij het besluit van 3
februari 2010 is betrokken.
186
Hieruit volgt dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar en dat er geen aanleiding
bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 29 juli 2010, waarbij het bezwaar van
Stichting De Woudreus niet-ontvankelijk is verklaard, in stand te laten.
Nu in het bestreden besluit uitsluitend op de ontvankelijkheid van het bezwaar is
ingegaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om op de inhoudelijke kant van de zaak in te
gaan, zoals ter zitting is verzocht door het college. De verwijzing ter zitting naar de
tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant sub 1]
en de stichting Stichting Instituut Quatro door het college overgelegde pleitnota maakt
dit niet anders, aangezien deze niet gelijk kan worden gesteld met een besluit. Het
college dient in het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Stichting De
Woudreus tegen het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.
Dorpsbelangen Dwingeloo
2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van Dorpsbelangen
Dwingeloo tegen het besluit van 3 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege
een te ruime statutaire doelstelling. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt dat het college
haar bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert
aan dat haar geografische gebied beperkt is tot het gebied waar het Natura 2000-gebied
Dwingelderveld deel van uitmaakt. Verder is volgens Dorpsbelangen Dwingeloo sprake
van een bundeling van individuele belangen.
2.4.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de vereniging zich ten doel de
behartiging van de belangen van de dorpen/buurtschappen Dwingeloo, Dieverburg,
Eemster, Geeuwenbrug, Leggeloo, Lhee/Lheebroek, Westeinde/Stroovledder, voor zover
gelegen binnen de grenzen van de voormalige gemeente Dwingeloo en van de inwoners
van deze dorpen/buurtschappen, een en ander in de ruimste zin van het woord.
2.4.2. Dorpsbelangen Dwingeloo betoogt terecht dat zij in dit geval door het optreden in
rechte een bundeling van rechtstreeks bij het besluit van 3 februari 2010 betrokken
individuele belangen tot stand brengt, waarmee effectieve rechtsbescherming gediend
kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele
natuurlijke personen die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen
(vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2011, nr. 201005682/1/H2).
Nu onweersproken is gesteld dat een aantal leden van de vereniging in de directe
omgeving van het Dwingelderveld woont en daarmee een rechtstreeks bij het besluit van
187
3 februari 2010 betrokken belang heeft, is naar het oordeel van de Afdeling sprake van
een bundeling van individuele belangen in vorenbedoelde zin.
De conclusie is dat Dorpsbelangen Dwingeloo kan worden aangemerkt als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb bij het besluit
van 3 februari 2010. Hieruit volgt dat het college het bezwaar van Dorpsbelangen
Dwingeloo tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep,
voor zover ingediend door Dorpsbelangen Dwingeloo, is gegrond, zodat het bestreden
besluit van 29 juli 2010, waarbij op het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo is beslist,
dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2 van de Awb. Het college dient in
het nieuw te nemen besluit op bezwaar het bezwaar van Dorpsbelangen Dwingeloo tegen
het besluit van 3 februari 2010 alsnog inhoudelijk te behandelen.
Proceskosten
2.5. Ten aanzien van Stichting De Woudreus en Dorpsbelangen Dwingeloo dient het
college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien
van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen
Dwingeloo gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 juli
2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van stichting Stichting De
Woudreus;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29
juli 2010 tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van vereniging Dorpsbelangen
Dwingeloo;
188
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1 A] en [appellante sub 1 B] ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij
stichting Stichting De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo in verband met
de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00
(zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan stichting Stichting
De Woudreus en vereniging Dorpsbelangen Dwingeloo het door hen voor de behandeling
van het beroep gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een
van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
218-706.
189
LJN: BR5686, Raad van State , 201002486/1/R3
Uitspraak
201002486/1/R3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting in oprichting Zorg om Duizel, gevestigd te Duizel, gemeente Eersel,
2. [appellant sub 2], wonend te Duizel, gemeente Eersel,
en
de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerheide III"
vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Zorg om Duizel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op
15 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16
maart 2010, beroep ingesteld. Zorg om Duizel heeft zijn beroep aangevuld bij brief van
14 maart 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
190
Zorg om Duizel heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant sub 2],
vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand,
en de raad, vertegenwoordigd door J. Borrenbergs en R. Cornelissen, beiden werkzaam
bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van fase III van het bedrijventerrein
Meerheide in de gemeente Eersel. Het plangebied ligt ten noorden van de A67 en de kern
Eersel en ten oosten van de kern Duizel. De zuidelijke grens van het plangebied wordt
gevormd door de bedrijfspercelen van Meerheide I en II. In het oosten wordt het
plangebied begrensd door de Steenovens en in het noorden door een strook agrarische
grond langs de Knegselsedijk.
Het beroep van Zorg om Duizel
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:
de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een
besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun
belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de
daartoe gestelde termijn van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is
op 15 juni 2010 opgericht en staat sinds 21 juni 2010 bij de Kamer van Koophandel
191
ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei
1996, zaaknr. H01.95.0199 (AB 1996, 312) is de hoedanigheid van belanghebbende in
artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en
rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden
aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid,
van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in
het rechtsverkeer.
Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk
was door wie en met welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou
gaan nemen in haar bestuur, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van
herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De Afdeling overweegt verder dat Zorg om
Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, indien zij als entiteit een
eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in artikel 1:2,
eerste lid, van de Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in
artikel 1:2, derde lid, van de Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks
bij het besluit betrokken belang.
De conclusie is dat Zorg om Duizel geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als
bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2,
eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming
"Bedrijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij in pacht heeft, gelegen
tegenover [locatie]. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde
staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een
aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het
aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt er toe dat het door [appellant sub
2] bestreden plandeel geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is
vastgesteld.
2.5. Op 3 februari 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, door de
raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met
uitzondering van het plandeel waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de
in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift
tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.
2.6. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een
voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-
192
ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van
de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel
kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het
begin van die termijn.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van
oordeel dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het
besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare
termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een
aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan
derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het
bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens
of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal
nemen.
2.7. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf"
alsnog in werking zal treden in het geval van vernietiging van het aanwijzingsbesluit,
overweegt de Afdeling dat dit plandeel niet in werking kan treden voordat dit door de
raad is bekend gemaakt en de beroepstermijn is verstreken. Bij de bekendmaking wordt
vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.8. [appellant sub 2] stelt verder dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als
gevolg van het plan en dat zijn woning in waarde zal dalen.
2.8.1. De raad stelt zich op grond van de zoneringssystematiek uit de brochure
"Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het
standpunt dat bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 rechtstreeks kan worden
toegestaan op het bedrijventerrein nu de afstand tussen de nieuwe bedrijfspercelen en
de woningen aan de Knegselsedijk ruim 100 meter bedraagt. Het plan voorziet voorts in
een groene bufferzone rondom het bedrijventerrein zodat het landschappelijk kan worden
ingepast. Verder stelt de raad dat wat betreft de eventuele waardevermindering van de
woning als gevolg van het plan een verzoek om planschade kan worden ingediend.
2.8.2. De kortste afstand tussen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de woning
van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 140 meter. Ter plaatse zijn bedrijfsactiviteiten
in ten hoogste milieucategorie 3.2 toegestaan en een bouwhoogte van maximaal 10
meter. Onder deze omstandigheden heeft de raad in het aangevoerde in redelijkheid
geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van
[appellant sub 2] onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. Gelet hierop
193
bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de
waarde van diens woning zal hebben dat de raad hieraan in redelijkheid een
doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant sub 2] betoogt verder, zoals ter zitting verduidelijkt, dat hij in zijn
bedrijfsvoering wordt beperkt doordat het bedrijventerrein is voorzien op korte afstand
van het perceel dat hij pacht.
2.9.1. De raad stelt dat binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 2] geen
geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. Het perceel dat [appellant sub 2]
pacht wordt van het bedrijventerrein gescheiden door een weg en een groenstrook
waardoor de afstand tussen dat perceel en het bedrijventerrein ongeveer 25 meter
bedraagt. De raad acht deze afstand voldoende.
2.9.2. Een deel van het perceel dat [appellant sub 2] pacht, maakt deel uit van het
plangebied. Daaraan zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen" en "Verkeer-Verblijf"
toegekend. Als gevolg van het aanwijzingsbesluit is het plandeel met de bestemming
"Bedrijf" niet in werking getreden en geldt voor dat deel van het perceel de bestemming
"Agrarisch" zonder bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan, op grond waarvan die
gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. [appellant sub 2] gebruikt het
desbetreffende perceel voor het weiden van melkvee, het telen van gewassen ten
behoeve van ruwvoer en het uitrijden van mest. Gelet op de afstand van 25 meter tussen
het perceel en het bedrijventerrein en het agrarisch gebruik van het perceel dat thans
plaatsvindt en dat planologisch is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 2] wordt beperkt in
het agrarisch gebruik van het perceel als gevolg van het plan in zoverre.
In reactie op het betoog van [appellant sub 2] dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt
beperkt door de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf", voor
zover betrekking hebbend op het perceel dat hij pacht, heeft de raad ter zitting toegelicht
dat een andere invulling van de desbetreffende gronden wordt voorgestaan en dat
daartoe een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het
bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te
betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient
wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de
plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het
194
perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft. Het beroep
is voor het overige ongegrond.
Proceskosten
2.10. Ten aanzien van stichting in oprichting Zorg om Duizel bestaat geen aanleiding
voor een proceskostenveroordeling.
2.11. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot
vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting in oprichting Zorg om Duizel niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen
het plandeel met de bestemming "Bedrijf" waarop het besluit van het college van
gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 januari 2010 ziet;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk
gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 15 december 2009
voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn
vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in
pacht heeft.
V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
195
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 2]
in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan [appellant sub 2] het door hem voor
de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge:
honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G.
van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
472-690.
196
LJN: BV5108, Raad van State , 201104809/1/A3
Uitspraak
201104809/1/T1/A3.
Datum uitspraak: 15 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van
State op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 maart 2011 in zaak nr. 10/877 in het
geding tussen:
de stichting Stichting de Woudreus, gevestigd te Dwingeloo, gemeente Westerveld
(hierna: de Woudreus)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(hierna: de minister) de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) ontheffing verleend
voor het vernielen, beschadigen of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats
verwijderen van de jeneverbes (Juniperus communis) alsmede voor het beschadigen,
vernielen of verstoren van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de
kamsalamander (Triturus cristatus). Bij dit besluit heeft de minister voorts het verzoek
197
om ontheffing voor de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige
dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang, hazelworm,
heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft de staatssecretaris het door de Woudreus
daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door de Woudreus daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18
november 2010 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op
bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen
op 26 april 2011, hoger beroep ingesteld.
De Woudreus heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris opnieuw beslissend het door de
Woudreus daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Woudreus heeft bij brief van 21 juli 2011 een reactie ingediend.
De Woudreus en de DLG hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2011, waar de
staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het
ministerie, en de Woudreus, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te
Haarlem, zijn verschenen. Als deskundige van de zijde van de Woudreus is gehoord
[deskundige] (hierna: de deskundige), werkzaam bij het Buro voor Ecologie.
Voorts is ter zitting de DLG, vertegenwoordigd door [gemachtigden], werkzaam bij de
DLG onderscheidenlijk Grontmij, als partij gehoord.
2. Overwegingen
198
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier
van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden
besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit
is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun
belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden planten,
behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te
snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere
wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse
diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op
te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse
diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste
rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort,
te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang,
is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of
producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde
uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde
uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop
voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te
vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel
gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of
tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van
Nederland te brengen of onder zich te hebben.
199
Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur,
voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan
worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot
en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het derde lid kan de minister, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van
deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing
verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid
in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64,
tweede lid, en 72, vijfde lid.
Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van
internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of
andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of
ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan
een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, worden, onverminderd het vijfde lid, voor
soorten genoemd in bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG, voor soorten vogels als bedoeld in
artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing
slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op
andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit vrijstelling beschermde
dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit), is als ander belang als bedoeld
in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de Ffw aangewezen: de
bescherming van flora en fauna.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, kan met
betrekking tot de diersoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van de
artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts ontheffing worden verleend ten behoeve van
de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.
2.2. DLG heeft ontheffing aangevraagd van de verbodsbepalingen in de artikelen 8, 9, 11
en 13 van de Ffw voor de jeneverbes, de levendbarende hagedis, de hazelworm, de
adder, de gladde slang, de kamsalamander, de heikikker, de poelkikker, de
rugstreeppad, de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de dwergvleermuis, de rosse
vleermuis, de torenvalk, de zwarte specht en de buizerd.
200
2.3. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de minister de DLG ontheffing verleend als bedoeld
in artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Ffw van de verbodsbepalingen zoals vermeld in
artikel 8 van die wet ten aanzien van de jeneverbes ten behoeve van het project "Aanleg
aarden wallen A28/Boswachterij" alsmede van de verbodsbepalingen zoals vermeld in
artikel 11 ten aanzien van de kamsalamander. Bij dit besluit heeft de minister voorts het
verzoek om ontheffing ten aanzien van de jeneverbes en kamsalamander voor het
overige en ten aanzien van een aantal hiervoor reeds vermelde diersoorten afgewezen
omdat daarvoor geen met de Ffw strijdige werkzaamheden zullen plaatsvinden. Het
gebied waarvoor de ontheffing geldt, betreft het plangebied waarin het project
"(Her)inrichting Dwingelderveld", gelegen in de gemeenten De Wolden, Midden-Drenthe
en Westerveld zal worden gerealiseerd. Met deze herinrichting wordt beoogd de
ecologische kwaliteit en de oppervlakte van belangrijke habitattypen, in het bijzonder de
natte heiden, te verbeteren. Hiervoor zullen onder meer bomen (inlandse eiken) moeten
worden gekapt langs de weg Lhee-Kraloo.
2.4. De staatssecretaris heeft het door de Woudreus gemaakte bezwaar tegen dit besluit
niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende,
als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.
2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de statutaire doelstelling van de Woudreus
weliswaar veelomvattend en algemeen is geformuleerd, maar dat niet kan worden
gezegd dat het opkomen voor de bescherming van dier- en plantensoorten als bedoeld in
de Ffw hier niet onder valt. Voorts blijkt uit het overzicht van de feitelijke
werkzaamheden van de Woudreus naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat ze -
ook - opkomt voor de bescherming van deze dier- en plantensoorten. De staatssecretaris
heeft de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk
verklaard.
2.6. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de in de statuten van de Woudreus
opgenomen doelstelling te ruim en te onbepaald is geformuleerd, zodat aan de hand
daarvan niet kan worden bepaald welke belangen rechtstreeks door de ontheffing worden
geraakt. Voorts kan uit de statuten niet worden opgemaakt dat de Woudreus de
belangen van de in de ontheffing genoemde diersoorten of de bescherming van de flora
en fauna in het bijzonder behartigt, aldus de staatssecretaris. Ook de feitelijke
werkzaamheden hebben volgens de staatssecretaris geen betrekking op de in de
ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten en houden evenmin voldoende verband
met de genoemde soorten.
2.7. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2,
eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn
statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
201
2.7.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Woudreus zich ten doel de
bescherming van en het behoud van bomen en voorts het bevorderen van herplant,
omdat op grote schaal bomenkap plaatsvindt. Speciale aandacht zal uitgaan naar de
wijze waarop het beheer van de bossen in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland
plaatsvindt. De stichting heeft tevens als doel het bevorderen van het behoud, het
herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en landschap, met name in zuidwest
Drenthe en zuidoost Friesland en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of
zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des
woords.
Blijkens het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken met
alle daartoe geoorloofde middelen, zoals door het voeren van acties en het organiseren
van activiteiten in de breedste vorm, ze dienen echter geweldloos, positief en
democratisch van aard te zijn. De stichting kan in en buiten rechte opkomen tegen al die
activiteiten die, al of niet in potentie, afbreuk (kunnen) doen aan de waarde van natuur,
milieu en landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland, waarin
gelegen de Nationale Parken Dwingelderveld en het Drents-Friese Wold.
Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de
totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35)
veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen,
mits een algemeen of collectief belang dat zij zich blijkens hun statuten ten doel stellen
te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is
betrokken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de statutaire doelstelling van
de Woudreus zich niet slechts richt op het behoud van bomen maar ook op het
bevorderen van het behoud, het herstel en het optimaal beheer van natuur, milieu en
landschap, met name in zuidwest Drenthe en zuidoost Friesland. Deze doelstelling is
gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid,
van de Awb. Het gebied waarop de aanvraag voor de ontheffing betrekking heeft, ligt
binnen de in de statuten opgenomen territoriale begrenzing. De rechtbank heeft voor de
belanghebbendheid van de Woudreus terecht niet de eis gesteld dat de statuten
vermelden dat zij opkomt voor het behoud van de specifieke planten en dieren, in dit
geval de jeneverbes, de kamsalamander, de gewone dwergvleermuis, laatvlieger, rosse
vleermuis, ruige dwergvleermuis, buizerd, zwarte specht, torenvalk, adder, gladde slang,
hazelworm, heikikker, levendbarende hagedis, poelkikker en rugstreeppad. Een dergelijk
vereiste zou leiden tot verdergaande beperkingen van de door de wetgever gegeven
mogelijkheid aan rechtspersonen om op te komen voor de belangen die zij krachtens hun
doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden behartigen dan de wetgever
blijkens de totstandkomingsgeschiedenis voor ogen heeft gehad en kan daarom niet door
de rechter worden gesteld.
Uit het overzicht dat de Woudreus in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat haar
feitelijke werkzaamheden onder meer betreffen het onderhouden van contacten met
bestuurders en volksvertegenwoordigers, het organiseren van bezoeken aan de
natuurgebieden en het laten doen dan wel doen van onderzoek op natuurgebied,
202
gerelateerd aan het in de statuten beschreven werkgebied. De Afdeling ziet geen
aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werkzaamheden onjuistheden
bevat. De Afdeling volgt niet het standpunt van de staatssecretaris dat de feitelijke
werkzaamheden betrekking moeten hebben op dan wel voldoende verband moeten
houden met de in de ontheffing genoemde dier- en of plantensoorten. Zoals reeds is
overwogen mag die eis niet gesteld worden aan de statutaire doelomschrijving. Die eis
mag, in het verlengde daarvan, evenmin worden gesteld aan de feitelijke
werkzaamheden. De Afdeling volgt derhalve niet de uitspraak van de voorzitter van de
Afdeling van 31 maart 2011, in zaak nrs. 201102308/1/H3 en 201102308/2/H3,
waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de Woudreus, gelet op haar
statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit
van 8 juli 2010 betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat de rechtbank terecht
heeft overwogen dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan
worden aangemerkt.
De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris het
bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak
worden bevestigd.
2.9. Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de
aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door de Woudreus gemaakte bezwaar. Dit
besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in
samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht
eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.10. De staatssecretaris heeft het bezwaar van de Woudreus ongegrond verklaard. Hij
heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontheffingsgebied is beschermd door de
aanwijzing als Natura 2000-gebied en de werkzaamheden waarvoor de ontheffing is
aangevraagd ervoor zorgen dat het gebied meer kans krijgt zich te ontwikkelen.
Derhalve heeft hij de ontheffing op grond van het belang van de bescherming van flora
en fauna in redelijkheid kunnen verlenen. De DLG heeft voldoende verzachtende en
compenserende maatregelen getroffen om een overtreding van de Ffw te voorkomen,
aldus de staatssecretaris. Voorts handhaaft de staatssecretaris zijn standpunt dat geen
ontheffing nodig is voor de buizerd en de vleermuis omdat alle bomen met nesten van
die dieren behouden blijven, met de vliegroute van de vleermuis bij de bepaling van de
lijnvormige landschapselementen rekening is gehouden en de foerageergebieden blijven
bestaan. Ook voor de zwarte specht zijn volgens de staatssecretaris voldoende
kwaliteitsverbeterende maatregelen getroffen, zodat de werkzaamheden in het
203
ontheffingsgebied geen overtreding van de Ffw opleveren en een ontheffing derhalve niet
nodig is.
2.11. De Woudreus heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de ontheffingen vanwege
het ontbreken van dwingende redenen niet heeft mogen verlenen. Voorts heeft de
Woudreus aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte met een beroep op het
belang van de bescherming van de flora en fauna de ontheffingen heeft verleend.
De staatssecretaris heeft zich ook niet op het standpunt mogen stellen dat voor
vleermuizen, zwarte specht en buizerd geen ontheffing nodig is. Het onderzoek naar de
vliegroutes en mogelijke rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen in de bomen langs de
weg Lhee-Kraloo is onzorgvuldig geweest. Mitigerende en compenserende maatregelen
voor de vleermuizen, de buizerd en de zwarte specht zijn voor zover aanwezig
onvoldoende gemotiveerd en dienden bovendien als voorschriften aan de wel
noodzakelijke ontheffing te worden verbonden, aldus de Woudreus. Voorts had volgens
de Woudreus ook voor andere soorten ontheffing moeten worden aangevraagd. Ten
onrechte worden de voorwaarden zoals opgenomen in het Ecologisch werkprotocol bij de
uitvoering van de werkzaamheden niet nageleefd.
Ten slotte heeft de Woudreus de Afdeling verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
2.12. Voor zover de Woudreus heeft aangevoerd dat de DLG ook ontheffing had moeten
aanvragen voor de knoflookpad, de meervleermuis, het paapje en overtrekkende en
overwinterende vogels overweegt de Afdeling als volgt. De staatssecretaris dient te
beslissen op grondslag van de aanvraag zoals door de aanvrager ingediend en eventueel
aangepast op zijn verzoek. Nu voor de genoemde diersoorten geen ontheffing is
aangevraagd, moeten de door de Woudreus ten aanzien van deze soorten aangevoerde
gronden in deze procedure buiten beschouwing blijven. De uitspraak waarnaar de
Woudreus heeft verwezen, waarin de Afdeling in het kader van de uitvoerbaarheid van
het goedgekeurde bestemmingsplan heeft beoordeeld of ontheffingen van de Ffw zullen
kunnen worden verleend, heeft geen betrekking op het geval waarin, zoals in het
onderhavige, een aanvraag voorligt.
Hetgeen de Woudreus heeft aangevoerd ten aanzien van het niet naleven van het
Ecologisch Werkprotocol en het gebrek aan toezicht en handhaving bij de
uitvoeringswerkzaamheden, kan in het kader van deze procedure niet aan de orde
komen. Indien, eventueel na een verzoek om handhaving, blijkt dat de voorwaarden van
de ontheffing worden overtreden, wordt niet langer voldaan aan de voorwaarden
waaronder de ontheffing is verleend en kan die worden ingetrokken.
204
Naar het oordeel van de Afdeling is het stellen van prejudiciële vragen zoals door de
Woudreus verzocht, niet noodzakelijk voor het doen van een uitspraak in deze zaak.
2.13. De door de staatssecretaris verleende ontheffing heeft betrekking op het
projectonderdeel 'aanleg aarden wallen A28/Boswachterij' en is verleend voor het
verwijderen van één jeneverbesplant. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluit
gebaseerd op het door Grontmij opgestelde rapport "Dwingelderveld Toets
(her)inrichtingsmaatregelen in het kader van de Flora- en faunawet" van 29 juli 2009
(hierna: het rapport van Grontmij). Blijkens dit rapport wordt de wal aangelegd om het
geluid van de A28 terug te dringen zodat het geschikte broedgebied voor bosvogels
wordt uitgebreid. De aanwezige jeneverbesplant zal daarvoor buiten de kwetsbare
periode worden verwijderd en herplant op een geschikte locatie. Het gaat om één
exemplaar van de jeneverbes. Na aanleg van de wal waarvoor de plant moet wijken zal
het gebied geschikter zijn als broedgebied voor bosvogels, hetgeen door de Woudreus
niet gemotiveerd is bestreden. Dit in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris zich
in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding
van de jeneverbes niet in gevaar komt. Voorts is niet gebleken dat voor de bescherming
van de bosvogels een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus
heeft betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot
openbaar belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het
belang van de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef
en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.
De verleende ontheffing voor de kamsalamander heeft betrekking op werkzaamheden
waarbij de vaste rust- of verblijfplaatsen worden beschadigd, vernield of verstoord. Deze
werkzaamheden vinden plaats in het kader van het project 'Herinrichting Noorderveld'.
Blijkens het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn besluit heeft
gebaseerd, is dit een voormalig, niet egaal landbouwgebied dat ter realisatie van de
natuurdoelen voor Natura 2000 wordt omgezet in natte en droge heide. De bovengrond
bij de in het gebied aanwezige poel zal worden afgegraven waardoor de omgeving
minder geschikt zal zijn voor de kamsalamander. Ter compensatie zullen twee nieuwe
poelen worden aangelegd. De Woudreus heeft deze feiten niet gemotiveerd bestreden. In
aanmerking nemende dat de verminderde geschiktheid van de poel van tijdelijke aard is
en dat twee nieuwe geschikte poelen zullen worden aangelegd, is de Afdeling van oordeel
dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de
gunstige staat van instandhouding van de kamsalamander niet in gevaar komt. Voorts is
niet gebleken dat ter realisatie van de gestelde natuurdoelen in het kader van Natura
2000 een andere bevredigende oplossing bestaat. Anders dan de Woudreus heeft
betoogd, hoeft niet te worden aangetoond dat dwingende redenen van groot openbaar
belang tot ontheffing nopen omdat de staatssecretaris in dit geval terecht het belang van
de bescherming van flora en fauna, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder b,
van het Vrijstellingsbesluit, aan de ontheffing ten grondslag heeft gelegd.
De staatssecretaris heeft derhalve in redelijkheid de ontheffingen kunnen verlenen.
205
2.14. Bij de toetsing van het besluit voor zover dat betrekking heeft op de diersoorten
waarvoor volgens de staatssecretaris geen ontheffing nodig is, gaat het om de vraag of
de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de artikelen 8,
9, 11 en 13 van de Ffw genoemde verboden voor de genoemde diersoorten door de
voorziene werkzaamheden niet zullen worden overtreden.
Niet bestreden is dat de bomen waarin de buizerd zijn nesten bouwt en buiten het
broedseizoen zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft, jaarrond zijn beschermd. Zij zijn
voor het gehele gebied geïnspecteerd en worden volgens de staatssecretaris niet gekapt.
De Woudreus heeft het verrichte onderzoek niet bestreden aan de hand van een
deskundigenverslag en dit standpunt van de staatssecretaris ook overigens niet
gemotiveerd weerlegd. Derhalve is niet gebleken dat met betrekking tot deze diersoort
artikel 11 van de Ffw zal worden overtreden en een ontheffing nodig is.
2.14.1. Niet bestreden is dat ook de bomen waarin de zwarte specht zijn nesten bouwt
jaarrond zijn beschermd. Uit het rapport van Grontmij, waarop de staatssecretaris zijn
besluit heeft gebaseerd, blijkt dat de zwarte specht zijn vaste rust- en verblijfplaats heeft
in de buurt van de aarden wallen langs de A28 en in de buurt van de voorziene
parkeerplaats en van de voorziene verharde paden voor minder valide mensen. Voor de
aanleg daarvan zal een aantal nestbomen worden gekapt. Nu aldus jaarrond beschermde
nesten zullen worden vernield, wordt het desbetreffende verbod van artikel 11 van de
Ffw overtreden. Dat de zwarte specht een soort is die zelfstandig gebruik kan maken van
alternatieve natuurlijke nestgelegenheden doet hier niet aan af. Uit het rapport blijkt
voorts dat beide gebieden ook een functie hebben als foerageergebied van de zwarte
specht. Deze foerageergebieden vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van
de zwarte specht. Als gevolg van de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval
tijdelijk minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. Het standpunt van de staatssecretaris
dat het gebied in de buurt van de aarden wal vanwege het geluidsniveau van geringe
betekenis is, laat zich niet rijmen met het onbestreden feit dat de zwarte specht in dat
gebied is aangetroffen, zijn nesten heeft gebouwd en zijn vaste rust- en verblijfplaats
heeft. In achtnemende de formulering van de verboden, als neergelegd in de Ffw, is de
Afdeling van oordeel dat slechts die maatregelen die zien op het voorkómen dat de in de
artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden
betrokken bij de beoordeling of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen
verboden wordt overtreden.
De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de werkzaamheden
zoveel mogelijk buiten het broedseizoen worden uitgevoerd, na de aanleg van de aarden
wal een rustiger biotoop zal ontstaan en de weg Achter 't Zaand zal worden afgesloten
voor gemotoriseerd verkeer, waardoor het gebied rond de parkeerplaats voor minder
validen na de aanleg ervan rustiger wordt. Naar het oordeel van de Afdeling strekken
deze maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van
artikel 11 van de Ffw. Het feit dat na de uitvoering van de werkzaamheden een
kwalitatief betere maar ongelijksoortige biotoop zal ontstaan voor de zwarte specht
voorkomt niet dat daarvoor eerst de vaste rust- en verblijfplaats van de zwarte specht
206
wordt verstoord. Daarmee wordt het verbod als bedoeld in artikel 11 van de Ffw
overtreden. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De
Afdeling is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de
aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht met inachtneming van de in
artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten kan worden ingewilligd. De staatssecretaris heeft
zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.
2.14.2. De in het gebied voorkomende vleermuizen hebben hun vaste rust- en
verblijfplaats onder meer in de bomen langs de weg Lhee-Kraloo. De staatssecretaris
heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het in opdracht van de DLG door Grontmij
opgestelde rapport "Dwingelderveld: Vleermuisonderzoek, vliegroutes weg Lhee-Kraloo,
Oude Hoogeveensedijk en Noordenveld" van 28 september 2009 (hierna: het
vleermuizenonderzoek). Ter voorbereiding van dit rapport zijn zeven werkbezoeken aan
het gebied gebracht in een periode van drie maanden, waarin voor een aantal soorten
een deel van de kraamperiode was. De Woudreus heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat
aantal werkbezoeken over die periode niet kan hebben geleid tot een representatief beeld
van de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied. Voor het onderzoek is voorts
gebruik gemaakt van een zogenoemde bat detector Pettersson D100. Deze detector is
alleen gebruikt om de vliegroutes te bepalen zonder onderscheid naar soort. Bij het
bepalen van de voor de vliegroutes belangrijke landschapsstructuur is blijkens het
vleermuizenonderzoek uitgegaan van de meest kritische soort. De Afdeling ziet in
hetgeen in de in opdracht van de Woudreus uitgevoerde contra-expertises van 21
februari 2011 en 25 augustus 2011 door de Zoogdiervereniging is gesteld, daarom geen
aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat gebruik is gemaakt
van de bat detector Pettersson D100. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen de
Woudreus heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het vleermuizenonderzoek
onzorgvuldig is en dat de staatssecretaris zich hierop niet heeft mogen baseren bij zijn
besluit.
Voor de herontwikkeling van het gebied zullen onder meer langs de weg Lhee-Kraloo en
de Oude Hoogeveensedijk bomen worden gekapt. De bomen waarin nesten van de
vleermuizen zijn waargenomen zullen niet worden gekapt. Nu de kap zal plaatsvinden op
het in overleg met een deskundige te bepalen gunstigste moment buiten het
broedseizoen heeft de staatssecretaris terecht een ontheffing niet nodig geacht voor wat
betreft de nesten van de vleermuis omdat de verboden van artikel 11 van de Ffw niet
zullen worden overtreden. Uit het vleermuizenonderzoek blijkt echter dat de beplanting
langs de weg Lhee-Kraloo, de bosrand naar het Noordven en de Oude Hoogeveensedijk
ook een functie hebben als foerageergebied van de vleermuizen. Deze foerageergebieden
vallen samen met de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vleermuizen. Als gevolg van
de werkzaamheden zullen die gebieden in ieder geval tijdelijk, namelijk tijdens de kap,
minder geschikt zijn als foerageerplaatsen. In achtnemende de formulering van de
verboden, als neergelegd in de Ffw, is de Afdeling van oordeel dat slechts die
maatregelen die strekken tot het voorkómen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw
opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling
of één van de in vorengenoemde artikelen opgenomen verboden wordt overtreden.
207
De mitigerende en compenserende maatregelen bestaan eruit dat de gaten tussen de
bomen niet groter zullen worden gemaakt dan dertig meter zodat de vliegroutes door de
lijnvormige structuren in het landschap behouden zullen blijven en dat tijdens de kap een
alternatieve vliegroute beschikbaar is vanuit de bosrand naar het Noordven en via de
Oude Hoogeveensedijk naar het Plasje. Naar het oordeel van de Afdeling strekken deze
maatregelen niet tot het voorkomen van overtreding van de verbodsbepaling van artikel
11 van de Ffw wegens tijdelijke verstoring van de vaste rust- en verblijfplaats van de
vleermuis. Voor overtreding van het verbod kan ontheffing worden gevraagd. De Afdeling
is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de aanvraag
voor ontheffing voor wat betreft de vleermuis kan worden ingewilligd en daarbij moeten
toetsen aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten. De staatssecretaris heeft zich
derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen ontheffing nodig is.
2.15. Het besluit op bezwaar is voor wat betreft de zwarte specht en de vleermuis
derhalve in strijd met artikel 11 van de Ffw. De door de Woudreus aangevoerde gronden
zijn in zoverre terecht voorgedragen en leiden tot de hieronder vermelde opdracht aan de
staatssecretaris.
2.16. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil
aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de
Raad van State op te dragen voormeld gebrek in het besluit van 30 juni 2011 te
herstellen. De staatssecretaris dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor is
overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar van de Woudreus tegen de afwijzing
van het verzoek om ontheffing ten aanzien van de zwarte specht en de vleermuis. Dit
nieuwe besluit op bezwaar dient de staatssecretaris binnen zes weken na de verzending
van deze tussenuitspraak aan de Afdeling toe te zenden.
2.17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en het griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen
zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 30 juni 2011 te
herstellen door:
208
1. de beslissing op de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de zwarte specht,
dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis alsnog te
heroverwegen aan de hand van de daartegen door de stichting Stichting de Woudreus
aangevoerde bezwaren met inachtneming van hetgeen is overwogen in de overwegingen
2.14.1. en 2.14.2. van deze uitspraak;
2. de Afdeling de uitkomst mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. N.
Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar
van staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012
290.
209
LJN: BP1352, Raad van State , 201006426/1/R2
Uitspraak
201006426/1/R2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Brummen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2010, kenmerk RB10.0017, heeft de raad het bestemmingsplan
"Elzenbos" (hierna: het plan) vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te
stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 4 juli 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld
bij brief van 8 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
210
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar [appellant] en
anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en de
raad, vertegenwoordigd door R. Grob en L. Sprikkelman, beiden werkzaam bij de
gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een nieuwe woonwijk
met ongeveer 740 woningen. Het plan is de tweede fase van het te ontwikkelen
woongebied Elzenbos aan de noordzijde van Brummen. Het plangebied wordt begrensd
door de Elzenbosweg, de Zuthpensestraat, de Veldweide, de Meengatstraat en de N348.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3,
onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van
hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.
2.3. [appellant] en anderen zijn omwonenden van het plangebied. Zij betogen dat de
raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Zij betwisten de behoefte aan de voorziene
woningen en voeren daartoe aan dat ten onrechte het gemeentelijke Kwalitatief
Woningbouwprogramma 2 (hierna: het gemeentelijke KWP 2) ten grondslag is gelegd
aan het plan. Volgens hen bevat het gemeentelijke KWP 2 achterhaalde gegevens, nu
door de provincie Gelderland inmiddels het KWP 3 is vastgesteld waaruit blijkt dat de
woningbehoefte lager is komen uit te vallen. [appellant] en anderen zijn van oordeel dat
de raad eerst een nieuw actueel gemeentelijk KWP had moeten vaststellen voordat hij tot
vaststelling van het plan had mogen overgaan.
2.3.1. De raad heeft in de Nota Behandeling zienswijzen uiteengezet dat het
gemeentelijke KWP 2 als onderbouwing dient voor de woningen binnen het plangebied,
maar dat dit niet betekent dat het gemeentelijke KWP 2 gedurende de planperiode wordt
doorgevoerd. Tijdens de planperiode zal de behoefte worden gemonitord waarbij ook
naar het door de provincie vastgestelde KWP 3 zal worden gekeken, zodat de juiste
woning op de juiste plek op het juiste moment voor de juiste doelgroep zal worden
gebouwd. Volgens de raad komt uit het provinciale KWP 3 overigens naar voren dat nog
steeds behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen.
2.3.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente Brummen de afgelopen jaren een
forse achterstand heeft opgelopen met betrekking tot woningbouwprojecten. Verder
vermeldt de plantoelichting dat de gemeente Brummen moet bouwen om in de lokale
behoefte te kunnen voorzien. Daarnaast erkent de gemeente haar aandeel in de
regionale bouwopgave en zijn de regionale afspraken door de gemeente Brummen
vertaald in het gemeentelijke KWP 2, welke volgens de plantoelichting het uitgangspunt
211
is voor de woningbouw. Volgens de plantoelichting leidt de keuze om voldoende
woningen voor de lokale woningbehoefte te realiseren tot een verdeling van het
woningbouwprogramma voor de periode 2005-2014 waarbij 800 woningen zijn voorzien
in de kern Brummen.
2.3.3. Op 25 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders het KWP 2
vastgesteld waarin is uitgegaan van 1.818 nieuwbouwwoningen tot en met 2014. Voor de
periode 2005-2009 is een behoefte van 1.243 woningen geraamd en voor de periode van
2010-2014 575 woningen. Op 12 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten
van Gelderland het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: het provinciaal
KWP) vastgesteld. In dit provinciaal KWP staat dat de woningbehoefte in Gelderland voor
de periode 2010 tot en met 2019 lager uitvalt dan in de periode 2005 tot en met 2014.
Volgens de bijlage 'Afsprakenkader kwalitatief woonprogramma 2010 - 2019;
Stedendriehoek' van het provinciaal KWP dient de woningvoorraad in de regio
Stedendriehoek - waar de gemeente Brummen onder valt - in de periode 2010 tot en
met 2019 met ruim 10.000 woningen te worden verhoogd om aan de woningbehoefte te
voldoen. Het gaat om een netto uitbreiding van 8.500 woningen. In het provinciaal KWP
staat dat de betrokken gemeenten in overleg de regionale verdeling dienen te bepalen.
2.3.4. De raad heeft het gemeentelijke KWP 2 als uitgangspunt genomen bij de
woonbehoefte. Ruim voor de vaststelling van het provinciale KWP 3 is de raad gestart
met de voorbereiding van dit plan om daarmee de achterstand in nieuwe woningbouw in
te lopen, waartoe het gemeentelijke KWP 2 mogelijkheden biedt. Tijdens de
voorbereiding van de bestemmingsplanprocedure is het provinciale KWP vastgesteld. De
Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat sprake is van verminderde woonbehoefte
op provinciaal niveau, niet hoeft te betekenen dat geen behoefte bestaat aan de in het
plan voorziene woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het provinciale KWP
naast de geconstateerde overprogrammering van nieuwbouw, eveneens vermeldt dat
voor voldoende productie van nieuwe woningen gezorgd dient te worden aangezien er in
2009 nog steeds sprake is van een woningtekort. Ten aanzien van de verwijzing van
[appellant] en anderen naar een verslag van 9 april 2010 waaruit volgt dat het college
van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van het ontwerpplan zijn zorgen
over de overcapaciteit aan nieuw te bouwen woningen in de Stedendriehoek heeft geuit
aan de gemeente Brummen, wordt overwogen dat de raad in de Nota Behandeling
zienswijzen heeft gesteld dat tijdens de planperiode rekening zal worden gehouden met
het provinciale KWP door het monitoren van de behoefte. Ter zitting heeft de raad
toegelicht dat indien de uitkomst van het overleg met betrekking tot de regionale
woningbouwprogrammering is dat het woningbouwprogramma in de gemeente Brummen
naar beneden bijgesteld dient te worden, dit geen gevolgen heeft voor dit plan, omdat
met aanpassingen rekening zal worden gehouden bij de toekomstige
bestemmingsplannen. In dit verband heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de
voorkeur voor nieuwe woningbouwlocaties uitgaat naar inbreidingslocaties, zoals het
onderhavige plan, boven uitbreidingslocaties. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling
het standpunt van de raad dat het provinciale KWP geen verandering brengt in de
behoefte die bestaat aan de in dit plan voorziene woningen niet onredelijk. De raad heeft
derhalve geen aanleiding hoeven zien eerst een gemeentelijk KWP 3 vast te stellen
voordat tot vaststelling van het bestemmingsplan werd overgegaan.
212
2.4. [appellant] en anderen betogen dat in het plan ten onrechte geen rekening is
gehouden met de milieuzone van het agrarische bedrijf aan de [locatie 1], waar een van
hen woont. Voorts is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de
milieuzone van het bedrijf Cray Valley.
2.4.1. Wat betreft [locatie 1] is zowel in de reactie op de zienswijzen als in het
verweerschrift en ter zitting naar voren gekomen dat dit perceel in het bestemmingsplan
"Buitengebied" een woonbestemming heeft. Daarbij is gesteld dat op dit perceel geen
agrarisch bedrijf meer aanwezig is en dat een woonbestemming is toegekend omdat niet
langer sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Ter zitting is hier
nog aan toegevoegd dat op dit moment ter plaatse uitsluitend een aantal hobbypaarden
wordt gehouden.
Nu [appellant] en anderen zowel naar aanleiding van de stukken als desgevraagd ter
zitting hun standpunt niet nader hebben onderbouwd terwijl bovendien één van hen
volgens het beroepsschrift woonachtig is op het desbetreffende adres, gaat de Afdeling
bij de beoordeling uit van de stellingen van de raad.
Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat ter hoogte van dit perceel een
milieucontour van toepassing zou zijn.
2.4.2. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat bij de milieuzonering gebruik is
gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG)
opgestelde lijst van Bedrijfsactiviteiten. Blijkens de tabel in paragraaf 4.4. valt het bedrijf
Cray Valley onder de SBI-code 2412 en wordt daarbij volgens de VNG-brochure een
afstand aanbevolen van 200 meter. In deze tabel staat dat de feitelijke afstand tussen
Cray Valley en de in het plan voorziene woningen 185 meter bedraagt. Volgens de
plantoelichting zijn in de huidige situatie woningen direct naast het bedrijf gelegen en
worden de eventuele belemmeringen niet zozeer gevormd door de nieuwe woningen,
maar door de reeds bestaande woningen.
De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure op inzichten van deskundigen gebaseerde
indicatieve normen bevat voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening
vereist, van welke normen een gemeenteraad in een concreet geval mits goed
gemotiveerd kan afwijken. In tegenstelling tot de hiervoor vermelde informatie uit de
plantoelichting, schrijft de raad in zijn verweerschrift dat Cray Valley een categorie 4.2.
bedrijf betreft en dat hiervoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter
geldt. Verder staat in het verweerschrift dat het plangebied op ongeveer 250 meter
afstand van Cray Valley ligt. De raad heeft desgevraagd niet kunnen toelichten wat voor
een bedrijf het betreft. Evenmin heeft de raad duidelijk gemaakt in welke richting en op
welke afstand van het bedrijf de reeds aanwezige woningen liggen en welke
213
omstandigheden aanleiding hebben gegeven voor het hanteren van andere afstanden
dan de afstanden zoals opgenomen in de plantoelichting. Gelet hierop moet worden
geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste
zorgvuldigheid is voorbereid.
2.4.3. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te
vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven
rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk
niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II
2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de
eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de
daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat
de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een
rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij
feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het
voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer
ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32
450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor
in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‗ten behoeve van
een goede ruimtelijke ordening‘. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad
een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen
van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent
het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan
begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat
belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen
beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking
heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren
brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen
gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig
gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun
belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor
gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende
regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de
gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.
Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het
aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede
gelet op het vereiste dat een regel ‗kennelijk‘ niet strekt tot bescherming van bepaalde
belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden
zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn
geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een
besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of
214
meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van
vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen
van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter
hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich
beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de
aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige
geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien
hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot
overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe
omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.
2.4.4. [appellant] en anderen beroepen zich op de afstandsnorm die in de VNG-brochure
voor de categorie bedrijven waartoe Cray Valley behoort, is opgenomen. Hetgeen de
Afdeling in het bovenstaande heeft overwogen leidt tot het oordeel dat [appellant] en
anderen zich niet op de in geding zijnde afstandsnorm kunnen beroepen. Voor
[appellant] en anderen gaat het immers om het belang dat zij gevrijwaard blijven van de
aantasting van hun uitzicht en meer in het algemeen om het belang van het behoud van
hun woonomgeving. Wat er ook verder zij van die belangen in het licht van het vereiste
van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde afstandsnorm voor de nieuw op
te richten woningen tot het bedrijf Cray Valley heeft niet de strekking die belangen te
beschermen, zodat het slagen van deze beroepsgrond gelet op artikel 1.9 van de Chw er
niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
2.5. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat in het plangebied vleermuizen
voorkomen. Volgens hen wordt de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overtreden, nu voor
de bouwactiviteiten geen ontheffing op grond van de Ffw is verleend. [appellant] en
anderen wijzen erop dat de voorgestelde maatregelen om te voorkomen dat vleermuizen
negatieve gevolgen ondervinden niet in acht worden genomen.
2.5.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de verrichtte onderzoeken naar de
aanwezigheid van vleermuizen op het standpunt dat voor de voorziene ontwikkeling geen
ontheffing op grond van de Ffw is vereist.
2.5.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt,
dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan
worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.
Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan niet had kunnen vaststellen,
indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de
uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.5.3. Er is onderzoek verricht naar de in het plangebied aanwezige beschermde soorten.
Naar aanleiding hiervan is door de Zoogdiervereniging VZZ nader onderzoek gedaan naar
de aanwezigheid van vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het
215
rapport "Vleermuizen van de planlocaties wijken Elzenbos en Lombok in de gemeente
Brummen" van november 2006. In dit onderzoek staat dat in het plangebied de gewone
dwergvleermuis, de laatvlieger, de rosse vleermuis en de watervleermuis in kleine
aantallen voorkomen. Uit het onderzoek komt naar voren dat de gewone
dwergvleermuis, de laatvlieger en de rosse vleermuis zijn waargenomen, maar dat geen
aanwijzingen bestaan voor verblijfplaatsen van deze vleermuizen in het plangebied. Ten
aanzien van de watervleermuis wordt geconcludeerd dat de ingreep een ernstig negatief
effect zal hebben en dat aanvullend onderzoek nodig is om deze negatieve effecten
afdoende te kunnen mitigeren of compenseren. Er is door de Zoogdiervereniging VZZ
aanvullend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport
"Onderzoek naar watervleermuis voor het uitbreidingsplan Elzenbos in Brummen"
(hierna: het rapport) van september 2007. Volgens dit onderzoek bevindt zich op of in de
directe omgeving van de begraafplaats in Brummen zeer waarschijnlijk een kolonie
watervleermuizen die bestaat uit minimaal drie tot vijf dieren. Deze vleermuizen
gebruiken lijnvormige elementen in het woongebied om van de kolonieplaats naar hun
jachtgebied en terug te vliegen. De vleermuizen uit deze kolonie vliegen alleen in
oostelijke richting naar de retentievijver en door naar het 't Gat van Cortenoever, waarbij
de meidoornhaag die doorloopt naar 't Gat van Cortenoever wordt gebruikt als
verbindingsroute, zo vermeldt het rapport. De meidoornhaag is dan ook een onmisbaar
element. Verder staat in het rapport dat watervleermuizen erg gevoelig zijn voor licht en
dat de dieren, als hun vliegroute of jachtgebied verlicht wordt, deze plaatsen niet meer
zullen gebruiken en daarom is het van groot belang voor de vleermuizen om de
vliegroute en het jachtgebied onverlicht te houden. Volgens het rapport vallen alle in
Nederland voorkomende vleermuizen onder de strengste beschermingscategorie van de
Flora- en faunawet, hetgeen betekent dat ze streng beschermd zijn en hun
kolonieplaatsen, vliegroutes en jachtgebieden niet verstoord of vernield mogen worden.
Aanbevolen wordt om de ontwikkeling met inachtneming van zeven opgestelde
voorwaarden uit te voeren, zodat de watervleermuizen geen negatieve gevolgen van de
uitvoering en het eindresultaat ondervinden.
2.5.4. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen
aanleiding voor het oordeel dat de verrichtte onderzoeken zodanige gebreken of leemten
in kennis vertonen dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Blijkens deze
onderzoeken zijn in het plangebied geen vaste verblijfplaatsen aanwezig van de
waargenomen vleermuissoorten. Door [appellant] en anderen is niet aannemelijk
gemaakt dat de in het rapport opgenomen voorwaarden niet toereikend zijn om te
voorkomen dat watervleermuizen negatieve gevolgen van de uitvoering en het
eindresultaat van het plan ondervinden. De Afdeling overweegt verder dat het plan niet
in de weg staat aan de uitvoering van deze voorwaarden. Het intact laten van de
bestaande meidoornhaag, het waar nodig herstellen en het uitbreiden van deze haag
langs de hele vliegroute zijn onder meer als voorwaarden gesteld. Gebleken is dat een
gering deel van de meidoornhaag met een totale lengte van 1000 meter niet in tact is
gelaten. In reactie hierop heeft de raad in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat
ter plaatse nog voldoende hoge groene elementen aanwezig zijn, waardoor de vliegroute
behouden blijft en van verstoring geen sprake is. Daarnaast zal het desbetreffende deel
van de meidoornhaag volgens de raad in november 2010 opnieuw worden aangeplant.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op voorhand
in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid
216
van het plan in de weg staat. De vraag of thans sprake is van overtreding van de Ffw,
zoals [appellant] en anderen stellen, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
2.6. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met de bestemming
"Woongebied", omdat deze globale bestemming te weinig rechtsbescherming biedt. Zij
voeren daartoe aan dat zij tegen de wijziging van de bestemming geen zienswijzen meer
kunnen indienen, zodat alleen nog in rechte kan worden opgekomen tegen het besluit tot
verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen. [appellant] en anderen betogen
dat de raad gedetailleerde bestemmingen had moeten vaststellen.
2.6.1. De raad heeft gekozen voor een deels globaal plan met rechtstreekse bouwtitels
om flexibeler in te kunnen spelen op de huidige woningmarkt. De raad is van oordeel dat
de binnen de bestemming "Woongebied" toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden
voldoende duidelijk zijn neergelegd in artikel 9 van de planregels.
2.6.2. Aan het merendeel van de gronden in het plangebied is de bestemming
"Woongebied" toegekend met daarbinnen de functieaanduidingen 'geluidswal (gw),
'onderwijs (on)', 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting (sv-ho)' en 'specifieke
vorm van verkeer - wijkontsluiting (sv-wo)'.
Ingevolge artikel 9.1 van de planregels, zijn de voor Woongebied aangewezen gronden
bestemd voor:
a. wonen;
b. het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep;
c. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de
aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - hoofdontsluiting' is een hoofdontsluiting
toegestaan;
d. ter plaatse of binnen een marge van maximaal 10 meter ten weerszijden van de
aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - wijkontsluiting' is een wijkontsluiting
toegestaan;
e. ter plaatse van de aanduiding 'onderwijs' is een onderwijsvoorziening met medische
dienstverlening toegestaan met een maximale perceelsoppervlakte (inclusief
217
bijbehorende gebouwde en niet-gebouwde voorzieningen, waaronder speelplein en
parkeervoorzieningen) van 5.000 m²;
f. ter plaatse van de aanduiding 'geluidswal' is een geluidwerende voorziening
toegestaan;
(…)
2.6.3. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van
gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet ruimtelijke ordening
(hierna: Wro) brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen
worden opgenomen die niet meer behoeven te worden uitgewerkt. Of een dergelijke
bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per
geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden
beoordeeld.
2.6.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het globale
karakter van het plandeel met de bestemming "Woongebied" niet in strijd is met de
rechtszekerheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingswegen in dit
plan indicatief zijn vastgesteld en dat de locaties voor de onderwijsvoorziening en
geluidwerende voorziening reeds definitief vastliggen. Daarnaast zijn in artikel 9.2.2 van
de planregels onder meer regels opgenomen over het maximum aantal woningen, de
situering van de woningen ten opzichte van de perceelsgrenzen, de maximale diepte en
breedte van hoofdgebouwen, het uitsluitend toestaan van grondgebonden woningen en
de maximale goot- en/of bouwhoogte. Anders dan [appellant] en anderen
veronderstellen, voorziet het plan binnen de bestemming "Woongebied" niet in een
wijzigingsbevoegdheid. In dit plan zijn alle planologisch relevante aspecten geregeld. Dat
de concrete invulling van dit deel van het plan bij de omgevingsvergunning voor bouwen
aan de orde komt, laat onverlet dat de bezwaren tegen de voorziene woonwijk in deze
procedure kunnen worden aangevoerd. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het
oordeel dat een deels globaal plan tot een beperking van de rechtsbescherming van
[appellant] en anderen leidt.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat de bouwclaimovereenkomst die de gemeente
met een aantal partijen heeft gesloten, een groot financieel risico oplevert voor de
gemeente. De gemeente heeft hierdoor een groot belang bij dit plan en daarom was de
raad volgens hen niet onafhankelijk bij de vaststelling van het plan. Zij zijn van mening
dat de bouwclaimovereenkomst ontbonden moet worden.
2.7.1. Gelet op het verhandelde ter zitting vat de Afdeling het beroep ten aanzien van de
bouwclaimovereenkomst zo op dat het is gericht tegen de economische uitvoerbaarheid
218
van het plan. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat
de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de
economische uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd. Daarbij wordt in aanmerking
genomen dat ter zake van de grondexploitatie een anterieure overeenkomst is gesloten
tussen de betrokken partijen en de gemeente. De Afdeling overweegt verder dat de
vraag of de gemeente tot ontbinding van deze overeenkomst dient over te gaan niet ter
beoordeling voorligt en dat geschillen over een dergelijke overeenkomst zijn
voorbehouden aan de civiele rechter.
2.7.2. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad vanwege de
bouwclaimovereenkomst niet onafhankelijk is geweest bij de vaststelling van het plan,
wordt overwogen dat hiervoor gelet op de weerlegging van de zienswijzen geen
aanwijzingen zijn. Niet gebleken is dat de raad in zijn afweging andere dan ruimtelijke
motieven heeft betrokken en dat de bouwclaimovereenkomst een beletsel is geweest
voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.
2.8. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de voorziene weg bij het perceel
[locatie 2] verplaatst dient te worden, omdat de huidige ligging tot lichthinder ter plaatse
van de aldaar aanwezige woning zal leiden.
Tevens betogen [appellant] en anderen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een
groenstrook langs de Elzenbosweg. Daartoe bestaat volgens hen aanleiding, omdat een
groenstrook voor een natuurlijke overgang met het gebied Hogenenk zorgt en tevens
recreatiemogelijkheden biedt.
2.8.1. Ten aanzien van de verplaatsing van de weg en de gewenste groenstrook hebben
[appellant] en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het herhalen van de inhoud
van hun zienswijze. In de Nota Behandeling zienswijzen die deel uitmaakt van het
bestreden besluit, is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] en anderen hebben in hun
beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging hiervan
onjuist zou zijn.
2.9. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen
aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep
is ongegrond.
219
Nu de beroepsgronden, met uitzondering van de beroepsgrond over de milieuzonering,
niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 1.9 van de
Chw op deze beroepsgronden van toepassing is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E.
Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.
Langeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
317-586.
220
LJN: BS8857, Raad van State , 201011817/1/R2
Uitspraak
201011817/1/R2.
Datum uitspraak: 14 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van
de sportvisserij, gevestigd te Maastricht,
2. Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente
Margraten (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arbra
B.V., gevestigd te Bemelen, gemeente Margraten),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d,
eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het
aanleggen en in werking hebben van een waterkrachtcentrale nabij Natura 2000-gebied
Grensmaas.
Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8
december 2010, en de WKC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december
2010, beroep ingesteld.
221
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging en de WKC hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2011, waar de
vereniging, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en vergezeld van M.H.A.M.
Belgers en C.P. van Schayck-Neeft, de WKC, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop,
advocaat te Roermond, en vergezeld van A. Schoep, ir. A.P. van der Boom en ir. T.
Vriese, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, ing. A.M.A.G.
Maessen en drs. G. Verschoor, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. De WKC heeft ter zitting betoogd dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk
moet worden verklaard, aangezien de vereniging niet als belanghebbende bij het
bestreden besluit kan worden aangemerkt.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen
beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en
blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste
en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire
doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden
besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
2.1.2. Ingevolge artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging als doel de optimale
gelegenheid te bieden tot het beoefenen van de sportvisserij onder anderen te
verwezenlijken door, voor zover thans van belang, het handhaven en zo nodig
222
verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid, het
voorkomen en zo nodig bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of
kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand, en het in en buiten rechte opkomen,
voor zover dit de vissport betreft, voor de belangen van haar leden. Ingevolge artikel 3
tracht zij dit doel te bereiken door gelegenheid te bieden aan sportvissers om zich de
kennis of kunde te verwerven die nuttig is voor het verantwoord beoefenen van de
sportvisserij en/of ter ondersteuning van het hiervoor gestelde, het aangaan en
onderhouden van contacten en samenwerkingsverbanden met personen, instanties en
groeperingen, die een bijdrage kunnen leveren aan het verwezenlijken van haar
doelstelling, het uitoefenen van water- en visstandbeheer, controles en signalering en het
aanwenden van alle andere wettige middelen die het gestelde doel kunnen helpen
verwezenlijken.
Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de vereniging vermeld onder meer
zitting te hebben in de Visstandbeheercommissie Grensmaas, welke commissie gericht is
op het bevorderen van duurzaam visstandbeheer in de Maas.
2.1.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de vereniging en
haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de vereniging door het bestreden besluit
rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voor zover
de WKC ter zitting heeft aangevoerd dat de vereniging geen rechtstreeks belang heeft bij
het besluit aangezien de soorten rivierprik, rivierdonderpad en zalm, waarop de
vergunning ziet, feitelijk van geen belang zijn voor de hengelsport overweegt de Afdeling
dat bij de beoordeling van de vraag of een rechtspersoon kan worden aangemerkt als
belanghebbende slechts de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van
belang zijn. De door de WKC genoemde feitelijke situatie, wat daar verder ook van zij, is
dan ook niet van belang voor de vraag of de vereniging kan worden aangemerkt als
belanghebbende. Gelet op het voorgaande kan de vereniging als belanghebbende in de
zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.
Goede procesorde
2.2. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat het door de WKC ingediende rapport
"Heroverweging sterfte schieraal en salmoniden smolts ten gevolge van de wkc's op de
Maas" van ATKB van 2 augustus 2011 dermate kort voor de zitting is ingediend dat het
stuk gelet op de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten.
2.2.1. De Afdeling stelt vast dat het rapport op 4 augustus 2011 bij de Afdeling is
ingekomen. Hiermee is het rapport voor het verstrijken van de tien dagentermijn zoals
opgenomen in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingediend. Nu het rapport inhoudelijk
aansluit op reeds eerder in de procedure ingediende stukken en betrekkelijk beperkt van
omvang is, acht de Afdeling het rapport niet van dien aard dat het voor de vereniging
redelijkerwijs niet mogelijk was om op de inhoud ervan te reageren. Hetgeen zij
223
overigens ter zitting heeft gedaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het rapport
wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Crisis- en herstelwet
2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1.5 van
bijlage I, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van
toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de
ontwikkeling of verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten
behoeve van het leveren van duurzame energie.
Ingevolge artikel 1.9 van die wet vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op
de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een
algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot
bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.3.1. Nu het besluit ziet op het aanleggen en in gebruik hebben van een
waterkrachtcentrale is ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding
met categorie 1, onder 1.5 van bijlage I van de Chw, afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de
Chw van toepassing op het besluit.
Het toetsingskader
2.4. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is
het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden
voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of
andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van de minister, projecten of andere
handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de
instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel
10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een
Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen
hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere
handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken
van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van die wet maakt de initiatiefnemer, voor projecten
waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als
bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig
zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie
met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het
224
desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende
beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de
instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is
voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel
19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de
passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het
gebied niet zullen worden aangetast.
Standpunten partijen
2.5. De vereniging betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend aangezien niet
vaststaat dat ten gevolge van de waterkrachtcentrale geen significant negatieve effecten
zullen optreden op de vissoorten waarvoor het Natura 2000-gebied Grensmaas is
aangewezen. Zij voert daartoe aan dat de door het college gehanteerde norm van
maximaal 10% vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas, voor zover deze al
acceptabel is, in de bestaande situatie wordt overschreden door de twee aanwezige
waterkrachtcentrales bij Linne en Lith. Voorts betoogt de vereniging dat
vergunningverlening niet mogelijk is zolang niet vaststaat of het voorgeschreven
visgeleidingssysteem, ten behoeve van stroomafwaarts migrerende vissen, en de
voorgeschreven vertical slot vistrap, ten behoeve van stroomopwaarts migrerende
vissen, goed functioneren. De vereniging voert aan dat het in de vergunning opgenomen
voorschrift dat maatregelen getroffen moeten worden in het geval sprake is van meer
schade aan de beschermde vissoorten dan is toegestaan, niet haalbaar is nu geen
adequate maatregelen voorhanden zijn om de vissterfte terug te dringen. De vereniging
voert verder aan dat na vaststelling van het besluit provinciale staten een kritische motie
hebben aangenomen ten aanzien van de waterkrachtcentrale, waaruit volgt dat het
besluit onzorgvuldig is voorbereid en vastgesteld.
2.6. De WKC heeft bezwaar tegen de verleende vergunning voor zover het betreft de aan
de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van het maximaal toegestane
percentage vissterfte door de waterkrachtcentrale en de monitoringsverplichting. Hij
voert daartoe aan dat de in de vergunning opgenomen norm ten aanzien van het
maximale sterftepercentage van beschermde vissoorten niet op onderzoeksgegevens is
gebaseerd. Verder voert hij aan dat de norm van 2,7% leidt tot strijd met het
gelijkheidsbeginsel nu voor de waterkrachtcentrale in Lith een ruimere norm van 4%
wordt gehanteerd. Voorts betoogt de WKC dat het voorschrift onacceptabel is aangezien
de norm van 2% afhankelijk is gesteld van het presteren van het visgeleidingssysteem
van de waterkrachtcentrale bij Linne. De WKC betoogt dat de vijfjaarlijkse
monitoringsverplichting geen rechtens te beschermen doel dient en bovendien in strijd is
met het proportionaliteitsbeginsel.
225
Beoordeling van het besluit
2.7. Het gebied Grensmaas is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair
belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de
natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) ter bescherming van de
rivierprik (H1099), zalm (H1106) en rivierdonderpad (H1163). Voor de rivierprik, zalm en
rivierdonderpad is de doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor
uitbreiding van de populatie" opgenomen. De landelijke staat van instandhouding van de
rivierprik en rivierdonderpad is matig ongunstig. Voor de zalm geldt dat de landelijke
staat van instandhouding zeer ongunstig is.
2.7.1. In het besluit van 26 oktober 2010 is vermeld dat de significantie van de te
verwachten effecten beoordeeld is aan de hand van te verwachten effecten op vissoorten
door de afname van het zuurstofgehalte in het water, de mortaliteit door passage van
turbines bij stroomafwaartse vismigratie, verstoring van stroomopwaartse vismigratie en
de afname van instroming en de wijziging in debiet. Ten aanzien van de mortaliteit door
passage van turbines bij stroomafwaartse vismigratie heeft het college de zogenoemde
10%-norm gehanteerd: de cumulatieve vissterfte in het Nederlandse deel van de Maas.
Volgens het rapport "Habitattoets van Natura 2000-gebied Grensmaas" van KEMA van 29
mei 2009 (hierna: de passende beoordeling) leidt een cumulatief effect van maximaal
10% vissterfte niet tot significante gevolgen voor de vissoorten. Uit de passende
beoordeling volgt dat deze norm is gebaseerd op het rapport "Waterkrachtcentrales en
vismigratie in de Maas, voorstel ten behoeve van interdepartementale meningsvorming"
van Van de Sar en anderen van januari 2001 en de beleidsnotitie 'Waterkrachtcentrales
en vismigratie in de Maas' van Kranenburg en Bakker van januari 2002. Uit deze
rapporten volgt, zo vermeldt de passende beoordeling, dat deze norm niet
wetenschappelijk is onderbouwd met populatieonderzoek, maar een algemene
inschatting is op basis van expert judgement.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 november 2009,
nr. 200900671/1/R1, dienen de voor een Natura 2000-gebied geldende
instandhoudingsdoelstellingen te worden betrokken bij de vraag of er significante
effecten kunnen zijn en is de significantie van de effecten afhankelijk van de mate waarin
aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan. Voorts heeft het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) in zijn arrest van 7 september
2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) overwogen dat een
plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een
gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te
brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan
hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht
van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan
of project betrekking heeft, aldus het Hof.
226
De stelling van het college ter zitting dat bij een vissterfte van 10% geen sprake is van
significante effecten op de beschermde vissoorten, aangezien een dergelijke omvang van
de vissterfte binnen de natuurlijke fluctuaties van de populaties valt en de populaties
daarmee nog steeds in stand gehouden kunnen worden, is op zich ontoereikend. Hieruit
blijkt immers niet dat het college bij de beoordeling van de significantie heeft betrokken
in welke mate wordt voldaan aan voor de populaties van de kwalificerende vissoorten
geldende verbeterdoelstelling.
Noch uit het besluit noch uit de daaraan ten grondslag gelegde passende beoordeling
blijkt dat het college de effecten van het project heeft beoordeeld in het licht van de
instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende
soorten. Om deze reden heeft het college zich dan ook niet op het standpunt kunnen
stellen dat bij een maximale vissterfte van 10% in het Nederlandse deel van de Maas
geen significante effecten te verwachten zijn op de beschermde vissoorten.
2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in het bestreden besluit niet in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit de passende beoordeling de
zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied
Grensmaas niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is
genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de
Awb.
2.7.4. Ter zitting heeft de WKC betoogd dat het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen
relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het besluit in de weg staat aangezien de Nbw
1998 niet ziet op de bescherming van de belangen die de vereniging blijkens haar
statutaire doelstelling behartigt. Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet
strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de
Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het
handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als
verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die
schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de
Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van
natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede
betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze
belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te
beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw
1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen.
2.8. Het beroep van de vereniging is gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel
19g, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige
beroepsgronden van de vereniging geen bespreking meer.
227
Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel onderdeel van het besluit en de
voorschriften van de vergunning waartegen het beroep van de WKC zich richt, zijn
gebaseerd op de 10% vissterftenorm, bestaat aanleiding ook het beroep van de WKC
gegrond te verklaren. Gelet op de vernietiging behoeven de gronden van de WKC thans
geen bespreking.
2.9. Het college dient ten aanzien van de vereniging en de WKC op na te melden wijze in
de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26
oktober 2010;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij
vereniging Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de
sportvisserij, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten
tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Waterkrachtcentrale (WKC)
Borgharen B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten
tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan vereniging
Visstandverbetering Maas, organisatie tot behartiging van de belangen van de
sportvisserij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Waterkrachtcentrale (WKC) Borgharen B.V. het door hen voor de behandeling van de
228
beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) ieder, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en
mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van
staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011
458-674.
229
LJN: BU6341, Raad van State , 201012799/1/R2
Uitspraak
201012799/1/R2.
Datum uitspraak: 30 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant
sub 2]), beiden wonend te Ermelo,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Ermelo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan
"Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op
28 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11
januari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief
van 11 januari 2011.
230
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar [appellant sub
1], bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], bij monde
van [appellant sub 2b], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D.
Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter
zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te
Zwolle, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo
mogelijk te maken.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte niet de
voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie
"R.O. instrumenten". Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen
voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken
is gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn
zienswijze. Tevens is volgens [appellant sub 1] ten onrechte de zienswijzennota die op
internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan
geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit
ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet
opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de
rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van [appellant sub 1] bij
het raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van
[appellant sub 1] onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de
231
Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van [appellant sub 1] is besproken in de
zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.
Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd
overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk
voorschrift valt een bepalen aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een
zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van [appellant sub 1]
faalt.
2.3. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is
aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit
verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare
Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het
begrip 'ontheffing' is gehanteerd.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming
is met de SVBP 2008.
2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008
(hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een
bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen
overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.
Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en
voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd
en benoemd:
- ontheffing van de bouwregels
- ontheffing van de gebruiksregels.
2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van [appellant sub 1]
dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip 'ontheffing' is
gehanteerd niet worden gevolgd.
232
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bezwaar tegen de in het plan
voorziene ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de
woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan
onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor
woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan
voorziene woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband
met de provincie gemaakte afspraken.
2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo
verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader
van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente
Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op
basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van
de notitie "Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015" uit 2006, de mogelijke
voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is
in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve
locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde
behoefte aan woningen.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte de
bestaande groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt
voor het behoud van de monumentale bomen. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt ten
onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende
rekening gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten
binnen stedelijk gebied, aldus [appellant sub 2].
Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van
de wijk. Dit is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd met de aan het
bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van
bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens [appellant sub 1] en
[appellant sub 2] sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de
aangrenzende percelen.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande
ruimtelijke omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige
afronding van de bestaande wijk, aldus de raad.
233
2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij
de realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden,
waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan
vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven
staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het
boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen
beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene
Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de
projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst
afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen
en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.
Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op
het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de
monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een
beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van
het bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen
staat dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en
dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden
hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.
2.5.3. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar provinciaal beleid overweegt de
Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan
beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere
beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent
dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale
streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking",
daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is
aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota
zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet
evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande
groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van
de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt
234
kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het
plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat onvoldoende rekening
is gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan
volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de
woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts
zal het plan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] leiden tot een onevenredige
aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt [appellant sub 1] dat door
de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt
beperkt. Tevens vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor overlast door de
verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft
verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde
parkeerplaatsen. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad bij de beoordeling van de
verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende
werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de
belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat
aan de achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt
gerealiseerd. Voorts wordt het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant
sub 2] niet onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat
een ontsluiting aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] zich niet verhoudt
tot het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is
ontsloten. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel
dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had
moeten maken.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de
woning van [appellant sub 1] tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien
met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen
10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet hoeft te vrezen voor een onevenredige
beperking van zijn uitzicht en privacy.
Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door
het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit
onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport
"Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein", daterend van 29
235
januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de
Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van
2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening
gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond
voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan
gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen
per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de
verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden
gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de
plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. [appellant sub 1] en
[appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen
heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de
realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde
parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet
onevenredig door het plan zal worden aangetast.
2.7. Volgens [appellant sub 1] is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende
rekening heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van
het aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de
vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek
heeft uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en
archeologische vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de
resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten
dienen te worden opgegraven.
2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt
de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van
de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te
verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de
administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze
236
regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene
die zich daarop beroept.
2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in
zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de
Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever
met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een
beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte
aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens
schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de
eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van
monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 1] gaat het echter om het belang dat
hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het
algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de
Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen
waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het
betoog van [appellant sub 1], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de
Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.8. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de
mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.
2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging
noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging
is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere
locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het
oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw
van de postduivenvereniging te behouden.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt
op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde
komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is
verricht naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van
de begraafplaats.
237
2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging
dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan.
Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen
in die afweging te worden meegenomen.
De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of
functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het
plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn
hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de
Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor-
en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte niet aan de
wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de
projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota
zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een
exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in
afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan
besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur
aangegeven gevallen of indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning
begrepen gronden anderszins verzekerd is.
2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid
dat voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het
bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie
over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een
exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de
projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het
ontwerpbestemmingsplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet
aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of
onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds
voor de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen
aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor
kostenverhaal is voldaan.
238
2.12. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende inzage geeft in de
financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene
woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente
geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft
de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft
te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
Conclusie
2.13. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede
ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het
oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het
recht. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E.
Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
239
w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011
271-683.
240
201011617/1/R1.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Grondontwikkeling
Midden-Nederland B.V. (hierna: Rotij), gevestigd te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, en
anderen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Megahome.nl Grond B.V.
(hierna: Megahome), gevestigd te Almelo, en anderen,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente deventer,
2. het college van burgemeester en wethouders van deventer,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2010, nummer 418539, heeft de raad het bestemmingsplan en
het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" vastgesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 9 november 2010, nr.
371396/VT/VG, ter uitvoering van het door de raad op 13 januari 2010 genomen
coördinatiebesluit, een reguliere bouwvergunning fase 1 voor het oprichten van een
basisschool met buitenschoolse opvang gelegen op het perceel Leonard Springerlaan
(ongenummerd) verleend.
241
Tegen deze besluiten hebben Megahome en anderen bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld. Rotij en anderen hebben bij brief, bij
de Raad van State ingekomen op 21 december 2010, beroep ingesteld tegen het besluit
tot vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan en het
exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en Megahome en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De raad heeft de taxatierapporten van bureau Oranjewoud van maart 2010 en van
bureau Arcadis van 2 november 2010, alsmede de 'Onderbouwing van de ramingen van
de kosten, verband houdende met bouw- en gebruiksgereed maken' (hierna: het rapport
ramingen bouw- en gebruiksrijp maken), de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' en
de 'Raming kosten archeologisch onderzoek' ingezonden. Daarbij heeft hij voor deze
stukken verzocht om beperkte kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 12 april 2011 heeft een
meervoudige kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding afgewezen. De
desbetreffende stukken maken deel uit van het dossier.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2011, waar Rotij en
anderen en Megahome en anderen, beide vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap,
advocaat te Enschede, H.L. Bieze en H.J. Westerik, beiden makelaar te Twello, en
[gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door J.A.M. van den Brand, werkzaam bij
VD2 Advies B.V., en ing. R. Timmer, werkzaam bij Arcadis, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Intrekkingen
2.1. Ter zitting is het beroep van Rotij en anderen, voor zover dat is ingesteld door de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Planontwikkeling Beheer
B.V. en [appellant sub 1 A], ingetrokken.
242
2.1.1. Ter zitting hebben Rotij en anderen en Megahome en anderen hun
beroepsgronden met betrekking tot de behoefte aan kavels voor particulier
opdrachtgeverschap, het woningmarktonderzoek van ten Hag Makelaarsgroep van 29
april 2010 en de gronduitgifteprijzen, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:
de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een
besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wro, voor zover hier van
belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit
omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig
vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt als belanghebbende bij een
besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene
die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het
desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:1,
eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar
maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan:
degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het beroep van Megahome en anderen, voor zover
ingesteld door de erven J.A. Koers en voor zover gericht tegen het besluit tot verlenen
van de bouwvergunning, niet-ontvankelijk is. De Afdeling wijst er in dit verband op dat
de kortste afstand van het perceel van de erven J.A. Koers tot het perceel waarop de
basisschool met buitenschoolse opvang zal worden gerealiseerd, ongeveer 160 m
bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afstand te groot om een rechtstreeks
bij het besluit tot verlenen van de bouwvergunning betrokken belang te kunnen
aannemen. Ook anderszins is niet gebleken van een dergelijk belang.
243
2.2.2. Anders dan de raad betoogt, dient het belanghebbendenbegrip in het kader van
het exploitatieplan niet beperkter te worden uitgelegd dan het belanghebbendenbegrip in
het kader van het bestemmingsplan. In artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro zijn weliswaar
twee categorieën van personen opgenomen die in elk geval als belanghebbenden bij het
exploitatieplan worden aangemerkt, maar deze opsomming dient, gelet op de zinsnede
'in elk geval', niet als beperking op het algemene belanghebbendenbegrip van artikel 1:2
van de Awb te worden aangemerkt. Ook anderen waarvan blijkt dat hun belangen
rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kunnen als
belanghebbenden bij een dergelijk besluit worden aangemerkt. Voorts staat, anders dan
de raad betoogt, geen rechtsregel eraan in de weg dat een appellant door meerdere
gemachtigden wordt vertegenwoordigd. Ook kan het betoog van de raad dat Megahome
en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. niet als
belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de door hen bestreden besluiten omdat
zij de onverdeelde economische eigendom hebben van verschillende percelen in het
plangebied, niet slagen. In dit verband overweegt de Afdeling dat voor de vraag of een
(rechts)persoon als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt van belang
is dat hij in enig belang wordt geraakt. Niet in geschil is dat Megahome en Rotij Projecten
B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland B.V. kunnen worden aangemerkt als
economische eigenaren van één of meer percelen in het plangebied, omdat het risico op
waardeverandering van de percelen op hen is overgegaan, en derhalve in zoverre door
de door hen bestreden besluiten in hun belangen kunnen worden geraakt. De
omstandigheid dat sprake is van onverdeelde eigendom doet niet ter zake.
Voorts betoogt de raad dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling
Midden-Nederland B.V. niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt omdat niet
zeker is dat zij op enig moment de juridische eigendom van de percelen zullen
verwerven. In dit verband wijst de raad op de passage in de economische
eigendomsaktes waarin staat dat koper bevoegd is te verlangen dat de overdracht in
eigendom, geheel of gedeeltelijk, niet aan hem maar aan een of meer door hem aan te
wijzen andere personen moet plaatsvinden. De Afdeling overweegt dat nu niet in geschil
is dat Megahome en Rotij Projecten B.V. en Rotij Grondontwikkeling Midden-Nederland
B.V. economische eigenaren zijn van één of meer percelen in het plangebied, het niet ter
zake doet dat de juridische eigendom van de percelen wellicht niet aan hen, maar aan
een door hen aan te wijzen andere persoon, zal worden overgedragen.
Nadere stukken
2.3. De Afdeling overweegt dat de nadere stukken, gedateerd 7 oktober 2011, door
Megahome en anderen zijn ingediend en derhalve dienen ter ondersteuning van door hen
naar voren gebrachte beroepsgronden. Voorts is in die brief mededeling gedaan van de
omstandigheid dat Rotij en anderen zich in de verdere procedure evenals Megahome en
anderen laten vertegenwoordigen door mr. S.P.M. Schaap.
Het bestemmingsplan
244
2.4. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van de buurt Spijkvoorderenk waarmee
de wijk De Vijfhoek wordt gecomplementeerd. Er zijn ongeveer 350 woningen en 14
zorgwoningen voorzien in twee verschillende woongebieden. In het westelijk deel van
Spijkvoorderenk is naast de bestaande buurt Fetlaer het woongebied Ny Fetlaer voorzien
en in het oostelijk deel van Spijkvoorderenk is het woongebied Spijkvoorderhout
voorzien. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een basisschool
met peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang op te
richten.
Procedurele aspecten
2.5. Megahome en anderen bestrijden dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) op alle
bestreden besluiten van toepassing is.
2.5.1. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft de raad besloten toepassing te geven aan
artikel 3.30, eerste lid, van de Wro voor de voorbereiding en bekendmaking van het
bestemmingsplan en het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" en voor de aldaar genoemde
besluiten die nodig zijn voor de realisatie van de basisschool en buitenschoolse opvang.
Dit betreft onder meer het door Megahome en anderen bestreden besluit tot verlenen
van een bouwvergunning voor de school.
2.5.2. In artikel 3.30, eerste lid, onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten
tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad
gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de
verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk
maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of
ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd.
2.5.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van
deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn
vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde
categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze
wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage I behorende bij de Chw wordt onder
ruimtelijke en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van
werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wro ten behoeve van
de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering
van woon- en werkgebieden.
245
2.5.4. Nu het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van ongeveer
364 woningen is afdeling 2 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten. Gelet
op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van
toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van
het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Hieruit volgt dat de Chw
ook op de andere in het kader van de gemeentelijke coördinatieregeling genomen
besluiten van toepassing is. Het betoog van Megahome en anderen faalt derhalve.
2.6. Megahome en anderen voeren aan dat in de rechtsmiddelenverwijzing in de
kennisgeving van de op basis van het coördinatiebesluit genomen besluiten ten onrechte
niet is vermeld dat beroepsgronden in het beroepschrift dienen te zijn opgenomen en dat
beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevoerd.
Voorts voeren Megahome en anderen aan dat in de aan hen verzonden brief omtrent het
besluit tot verlenen van de bouwvergunning ten onrechte staat dat hiertegen een
bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.
Omtrent deze beroepsgronden overweegt de Afdeling dat ze betrekking hebben op
mogelijke onregelmatigheden van na de datum van de bestreden besluiten en geen
gevolgen kunnen hebben voor de rechtmatigheid van deze besluiten.
2.7. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk
is gemaakt op welke wijze de inbrengwaarde is getaxeerd, omdat de taxatierapporten
met het ontwerpexploitatieplan noch met het vastgestelde exploitatieplan ter inzage
hebben gelegen.
2.7.1. De raad heeft zich met een beroep op artikel 10 van de Wet openbaarheid van
bestuur op het standpunt gesteld dat het schadelijk is voor de economische en financiële
belangen van de gemeente om inzage te geven in de taxatierapporten.
2.7.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp
van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs
nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
De procedure tot het vaststellen van een exploitatieplan wordt gekenmerkt door een
getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen in beginsel een vereiste is om
beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het
exploitatieplan, zoals dat door de raad is vastgesteld, gemotiveerd beroep bij de Afdeling
te kunnen instellen, is vereist dat niet alleen het ontwerpexploitatieplan ter inzage wordt
gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.
246
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is
gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven
rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep
beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor
niet zijn benadeeld.
2.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het taxatierapport van Oranjewoud
omtrent de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan "Spijkvoorderenk"
te deventer en het taxatierapport van Arcadis omtrent de inbrengwaarden ten behoeve
van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente deventer op het
ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan betrekking hebbende stukken
die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling daarvan, zodat ze met het
ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hadden moeten
worden gelegd. In dit verband verwijst de Afdeling naar de beslissing die zij in een
andere samenstelling omtrent het verzoek om beperkte kennisneming als bedoeld in
artikel 8:29 van de Awb heeft genomen en waarin zij het belang van de grondeigenaren
groter achtte dan het financiële belang van de gemeente.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om deze gebreken te passeren met toepassing van
artikel 1.5, eerste lid, van de Chw en overweegt daartoe als volgt.
2.7.4. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan Rotij en anderen en
Megahome en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze
omdat de voornoemde taxatierapporten niet met het ontwerpexploitatieplan en het
vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen. Deze taxatierapporten zijn
immers in de toelichting op het ontwerpexploitatieplan en het vastgestelde
exploitatieplan vermeld en aangenomen mag worden dat eventuele andere
belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn
gewezen op het niet ter inzage liggen van de genoemde taxatierapporten. Nu de
voornoemde taxatierapporten aan het dossier zijn toegevoegd en derhalve aan Rotij en
anderen en Megahome en anderen zijn toegezonden, hebben zij voorts nadere gronden
over de raming van de inbrengwaarde kunnen aanvoeren in het kader van hun beroep
tegen het besluit tot vaststelling van het exploitatieplan.
2.7.5. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet
zijn benadeeld doordat de voornoemde taxatierapporten niet met het
ontwerpexploitatieplan of het vastgestelde exploitatieplan ter inzage hebben gelegen.
Bestemming "Maatschappelijk"
247
2.8. Megahome en anderen betogen dat in het bestemmingsplan aan een deel van hun
gronden ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend. Zij voeren aan dat
onvoldoende is gemotiveerd waarom juist op deze plek deze bestemming is toegekend.
2.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de
bestemming "Maatschappelijk" aan een deel van de gronden van Megahome en anderen
op objectieve gronden is gebeurd en verwijst daarbij naar hetgeen hieromtrent in de
plantoelichting is opgenomen.
2.8.2. Aan een deel van het perceel, kadastraal bekend gemeente deventer, sectie L, nr.
5557 is de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Uit de plantoelichting en de
verleende bouwvergunning volgt dat het voornemen bestaat om hier een basisschool met
een peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf en een voor- en naschoolse opvang te
realiseren. Deze functies zijn op grond van artikel 8, lid 8.1, van de regels van het
bestemmingsplan ter plaatse toegestaan. In de plantoelichting staat dat om een aantal
redenen is gekozen om op dat perceel voornoemde voorzieningen te realiseren. Hieruit
volgt dat de raad de keuze heeft gemotiveerd. In het enkele betoog van Megahome en
anderen dat deze keuze onvoldoende is gemotiveerd, ziet de Afdeling geen aanleiding
voor het oordeel dat de motivering de keuze van de plek voor de basisschool niet kan
dragen.
Particulier opdrachtgeverschap
2.9. Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat het bestemmingsplan in
strijd met de artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Besluit
ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat in het bestemmingsplan
specifieke locaties zijn opgenomen voor de desbetreffende woningbouwcategorieën.
Megahome en anderen wijzen hierbij op de omvang van de bouwvlakken en de overige
bouwregels binnen de bestemming "Wonen -3" die ertoe leiden dat de
woningbouwcategorie particulier opdrachtgeverschap alleen op deze gronden mogelijk is.
2.9.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, voor zover hier van belang, stelt de
raad voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen
vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in
het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels
worden gegeven. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de
uitvoerbaarheid van in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen, met dien
verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking
hebben op percentages gerelateerd aan het grondgebied.
248
Ingevolge artikel 3.1.2, eerste lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve
van de uitvoerbaarheid regels bevatten met betrekking tot sociale huurwoningen, sociale
koopwoningen of particulier opdrachtgeverschap.
2.9.2. Aan de door Rotij en anderen en Megahome en anderen bestreden plandelen zijn
in het bestemmingsplan de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" toegekend.
Ingevolge de artikelen 10, lid 10.1, onder a, en 12, lid 12.1, onder a, van de
bestemmingsplanregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor wonen.
Binnen de bestemming "Wonen -1" zijn ingevolge artikel 10, lid 10.2.2, onder g, voor
zover thans van belang, vrijstaande woningen, twee aaneengebouwde woningen,
aaneengebouwde woningen en gestapelde woningen toegestaan.
Binnen de bestemming "Wonen -3" mag ingevolge artikel 12, lid 12.2.2, onder b en c,
per bouwvlak één woning worden gebouwd en zijn uitsluitend vrijstaande woningen
toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 1.38, is sprake van particulier opdrachtgeverschap in een situatie
dat de burger of een groep van burgers - in dat laatste geval georganiseerd als
rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst - tenminste de
economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en
verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van
de eigen woning.
2.9.3. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels mag in het
plangebied niet minder dan 20% en niet meer dan 40% van de woningen worden
gebouwd in particulier opdrachtgeverschap.
Ingevolge lid 20.2 mag in het plangebied niet minder dan 30% en niet meer dan 60%
van de woningen worden gebouwd als sociale woningbouw.
Ingevolge lid 20.3 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,
niet minder dan 15% en niet meer dan 30% van de woningen worden gebouwd als
sociale huurwoning.
249
Ingevolge lid 20.4 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,
niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop hoog.
Ingevolge lid 20.5 mag in het plangebied, met inachtneming van het bepaalde in lid 20.2,
niet meer dan 25% van de woningen worden gebouwd in de categorie sociale koop laag.
2.9.4. Anders dan Megahome en anderen betogen, is de Afdeling van oordeel dat de
plandelen met de bestemmingen "Wonen -1" en "Wonen -3" niet in strijd zijn met de
artikelen 3.1, eerste lid, van de Wro en 3.1.2, eerste lid, van het Bro. In dit verband
overweegt de Afdeling dat in artikel 20 van de bestemmingsplanregels in
overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro slechts
percentages voor woningbouwcategorieën in het plangebied zijn opgenomen. Voorts
overweegt de Afdeling dat ook uit de bebouwingsregels van de bestemming "Wonen -3"
niet dwingend volgt dat de woningen in particulier opdrachtgeverschap alleen binnen
deze bestemming mogelijk zijn. Gelet op de definitiebepaling van particulier
opdrachtgeverschap in artikel 1, lid 1.38, van de bestemmingsplanregels is het ook
mogelijk dat een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder
winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, eigen woningen kunnen bouwen. Hiermee
sluit het bestemmingsplan niet uit dat ook binnen de bestemming "Wonen -1" twee
aaneengebouwde woningen of gestapelde woningen in particulier opdrachtgeverschap
worden gebouwd. Voor zover Megahome en anderen veronderstellen dat woningen in
particulier opdrachtgeverschap altijd vrijstaande woningen zijn, overweegt de Afdeling
dat het bestemmingsplan ook binnen de bestemming "Wonen -1" in de mogelijkheid om
vrijstaande woningen te bouwen voorziet, zodat ook op die wijze het bestemmingsplan
niet dwingend voorschrijft dat de woningen binnen de bestemming "Wonen -3" in
particulier opdrachtgeverschap moeten worden gebouwd. Voor zover Megahome en
anderen in dit verband verwijzen naar de toelichting op het bestemmingsplan, overweegt
de Afdeling dat aan de toelichting op het bestemmingsplan geen bindende werking
toekomt.
Het betoog van Rotij en anderen en Megahome en anderen faalt derhalve.
2.10. Megahome en anderen betogen dat geen noodzaak bestaat om percelen voor
particulier opdrachtgeverschap alleen toe te staan in Spijkvoorderhout en dat die keuze
alleen is gebaseerd op de eigendomsposities. Megahome en anderen voeren aan dat, net
zoals in de wijk Ny Fetlaer, in Spijkvoorderhout een continuering van de bebouwing van
het naastgelegen gebied dient plaats te vinden.
Voorts is volgens Rotij en anderen en Megahome en anderen de 'Structuurschets De
Vijfhoek' (hierna: de structuurschets) te verouderd om ten grondslag te liggen aan de
keuze voor percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout.
250
2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen voor Spijkvoorderenk
zijn gebaseerd op het stedenbouwkundig ontwerp Spijkvoorderenk dat weer is gebaseerd
op de structuurschets uit 1994. Nu Spijkvoorderenk de afronding vormt van de Vijfhoek
acht de raad de structuurschets niet achterhaald.
In het exploitatieplan is gekozen om de percelen voor particulier opdrachtgeverschap te
situeren in het deelgebied Spijkvoorderhout. In het deelgebied Ny Fetlaer zal de
verkavelingstructuur en het bebouwingsbeeld uit het naastgelegen en reeds
gerealiseerde Fetlaer worden gecontinueerd. In Spijkvoorderhout sluit particulier
opdrachtgeverschap naadloos aan op de ruimtelijke ambities voor dit gebied, die ook in
de structuurschets, het stedenbouwkundig plan en het beeldkwaliteitplan zijn neergelegd.
De gevarieerde bebouwing draagt bij aan de verwezenlijking van een organisch gegroeid
villapark in een bosachtige omgeving, aldus de raad.
Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het percentage van 30 voor
percelen voor particulier opdrachtgeverschap zoals opgenomen in de Woonvisie niet per
exploitatieplan moet worden bezien.
2.10.2. Ingevolge artikel 6.13, tweede lid, onder d, van de Wro mag een exploitatieplan
een uitwerking bevatten van regels die in het bestemmingsplan zijn gegeven omtrent de
uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder a, van het Bro mag in het exploitatieplan het
aantal en de situering van de sociale woningen of de percelen voor particulier
opdrachtgeverschap worden geregeld.
2.10.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de exploitatieplanregels geldt dat ter uitvoering
van het bepaalde in artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels de op de Kaart
7.4 met de aanduiding "PO-V" aangegeven gronden worden aangewezen voor 89 kavels
voor particulier opdrachtgeverschap in de vrije sector.
Dit deel van de buurt Spijkvoorderenk wordt aangeduid als Spijkvoorderhout.
2.10.4. Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de aanwijzing
van percelen voor particulier opdrachtgeverschap niet alleen mogelijk als daartoe
noodzaak bestaat. Bij de keuze van aantallen en de situering van de percelen voor
particulier opdrachtgeverschap komt aan de raad, gelet op zijn regiefunctie, een ruime
mate van beleidsvrijheid toe. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad deze
aantallen en de situering kan vaststellen enkel vanuit het oogpunt de gemeente te
bevoordelen ten opzichte van andere partijen bij de ontwikkeling van het
251
exploitatiegebied. In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd wordt geen
grond gevonden voor het oordeel dat deze situatie zich voordoet. Hierbij heeft de raad
gewicht kunnen toekennen aan de op dit moment bestaande behoefte aan percelen voor
particulier opdrachtgeverschap. Voorts staat in de toelichting op het bestemmingsplan
dat de wijk De Vijfhoek bestaat uit de buurten Het Jeurlink, Op den Haar, Graveland,
Steinvoorde, Het Fetlaer, Spikvoorde en het toekomstige Spijkvoorderenk. Voor de
ontwikkeling van De Vijfhoek is in 1994 de structuurschets opgesteld. Bij de uitwerking
van het stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderenk is aansluiting gezocht bij de
structuurschets. In de enkele stelling van Rotij en anderen en Megahome en anderen dat
de structuurschets verouderd is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de
raad niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de structuurschets voor de
stedenbouwkundige invulling van Spijkvoorderenk. In dit verband acht de Afdeling van
belang dat Spijkvoorderenk deel uitmaakt van De Vijfhoek, dat de structuurschets een
globale opzet heeft en dat de raad niet heeft volstaan met de enkele verwijzing naar de
structuurschets. In het kader van het project Spijkvoorderenk is een stedenbouwkundig
plan opgesteld waarin de plannen voor Spijkvoorderenk opnieuw uiteen zijn gezet. Voorts
is zowel voor Ny Fetlaer als voor Spijkvoorderhout een gedetailleerd inrichtingsplan
opgesteld.
In het stedenbouwkundig plan staat dat Spijkvoorderhout aan alle zijden wordt omsloten
door monumentale groenelementen uit het Sallands Landschap. Derhalve wordt in het
stedenbouwkundig plan voor Spijkvoorderhout gekozen voor een groen woonmilieu
waarvan de sfeer herinneringen oproept aan een vroeg 20e-eeuws villapark. Ny Fetlaer
grenst direct aan Fetlaer en dat bebouwingsbeeld van die buurt zal in Ny Fetlaer worden
voortgezet. Gelet hierop heeft de raad een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag
gelegd aan de keuze voor de kavels in particulier opdrachtgeverschap in
Spijkvoorderhout die niet onredelijk is. Nu de buurten Spikvoorde en Spijkvoorderhout
worden gescheiden door een eikenbosje, heeft de raad zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat van een ruimtelijke samenhang tussen deze twee buurten,
die ertoe zou moeten leiden dat de ruimtelijke structuur van Spikvoorde in
Spijkvoorderhout zou worden voortgezet, geen sprake is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet vanuit het oogpunt de gemeente te
bevoordelen voor de 89 percelen voor particulier opdrachtgeverschap in Spijkvoorderhout
gekozen en heeft de raad aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag
gelegd. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad de gronden waarop in het exploitatieplan
de percelen voor particulier opdrachtgeverschap zijn voorzien via een
onteigeningsprocedure wenst te verwerven. Hiertoe is op 24 november 2010 een besluit
genomen.
Megahome en anderen hebben voorts in hun nadere stukken een stedenbouwkundig plan
overgelegd waarin voor een andere stedenbouwkundige invulling van het plangebied is
gekozen. Hierbij is aangesloten bij een artikel van J. Nijveldt van de Technische
Universiteit Delft 'Criteria voor nieuwe stadswijken met dorpsgevoel'. Gelet op hetgeen
hiervoor is overwogen, heeft de raad bij de keuze van de woningbouwcategorieën een
252
afweging gemaakt van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het
bestemmingsplan en het exploitatieplan. De voor- en nadelen van alternatieven zijn in
die afweging meegenomen. De enkele omstandigheid dat een alternatieve invulling van
het plangebied mogelijk is waarmee ook wordt voldaan aan gemeentelijke
beleidsuitgangspunten, leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor de
aantallen en situering van de percelen voor particulier opdrachtgeverschap heeft kunnen
kiezen.
2.11. Megahome en anderen betogen dat de raad ten onrechte uitgaat van onteigening
van hun gronden, nu zij bereid en in staat zijn de voorziene bestemming zelf te
realiseren.
2.11.1. Het zelfrealisatierecht van Megahome en anderen, voor zover betrekking
hebbend op de gronden die zij in eigendom hebben, speelt geen rol in de onderhavige
bestemmingsplanprocedure en exploitatieplanprocedure. Voor zover zij zich beroepen op
hun recht om de betrokken bestemmingen zelf te realiseren, overweegt de Afdeling dat
dit aspect aan de orde kan komen in het kader van de procedure op grond van de
onteigeningswet. Het betoog kan in de onderhavige procedure geen doel treffen. Voorts
ziet de Afdeling in de enkele stelling van Megahome en anderen in dit kader dat ten
onrechte de aanduiding "Wro-zone/verwezenlijking in naast toekomst" aan hun gronden
is toegekend, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op
het standpunt heeft kunnen stellen dat verwezenlijking van de bestemming op de
desbetreffende percelen in de naaste toekomst nodig is.
2.12. Megahome en anderen betogen dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid 7.2,
van de regels van het exploitatieplan in strijd is met de uitvoerbaarheidseis die is
opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en met artikel 6.2.10, aanhef en onder
d, van het Bro en dat deze een onevenredige inbreuk maakt op hun belangen.
2.12.1. Ingevolge artikel 6.2.10, aanhef en onder d, van het Bro kunnen de in het
exploitatieplan opgenomen regels betrekking hebben op de prijsvorming van kavels voor
particulier opdrachtgeverschap, waarbij voor kavels in de vrije sector wordt uitgegaan
van een door een onafhankelijk taxateur vastgestelde prijs die is aanvaard door de
gemeente en de verkoper, of van een veiling onder toezicht van een notaris. De Afdeling
overweegt dat niet valt in te zien dat de in artikel 7, lid 7.2, van de regels van het
exploitatieplan opgenomen prijsvormingsregeling in strijd is met de hiervoor genoemde
regeling in het Bro noch dat een dergelijke prijsvormingsregeling in de weg staat aan de
uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de
Wro. Voorts voorziet de regeling erin dat als de verkoper de in opdracht van het college
van burgemeester en wethouders uitgevoerde taxatie van een onafhankelijk taxateur niet
aanvaardt, hij een in eigen opdracht opgesteld taxatierapport van een onafhankelijk
taxateur kan overleggen. Voorts kan, indien de te koop aanbieding niet binnen 26 weken
na de te koop aanbieding leidt tot verkoop, opnieuw een taxatie worden uitgevoerd dan
wel een openbare veiling worden gehouden. Anders dan Megahome en anderen betogen,
253
kan de prijs van de kavels derhalve wel worden bijgesteld. Gelet op het voorgaande ziet
de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de prijsvormingsregeling in artikel 7, lid
7.2, van de regels van het exploitatieplan een onaanvaardbare inbreuk maakt op de
belangen van Megahome en anderen.
Exploitatieopzet: algemeen
2.13. De exploitatieopzet als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, aanhef en onderdeel c,
van de Wro is een rekenkundig model, op basis waarvan de geraamde en daadwerkelijk
gerealiseerde kosten naar rato van de te verwachten opbrengsten worden omgeslagen
door het overeenkomstig artikel 6.17 van de Wro opleggen van een verplichte
exploitatiebijdrage bij de omgevingsvergunning voor bouwen, welke bijdrage in
overeenstemming met de artikelen 6.18 en 6.19 van de Wro wordt bepaald. De kosten
en opbrengsten die in de exploitatieopzet zijn opgenomen, zeker waar het de vaststelling
van een exploitatieplan betreft, kunnen ramingen zijn en wijken in dat geval mogelijk af
van de daadwerkelijk te realiseren kosten en opbrengsten. De ramingen kunnen daarna
worden uitgewerkt, gedetailleerd, aangepast of worden vervangen bij een herziening van
het exploitatieplan. Niettemin dienen de kosten en opbrengsten met de vereiste
zorgvuldigheid te worden geraamd. Daartoe is van belang dat de exploitatiebijdrage die
bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen verschuldigd is, in eerste
instantie veelal op basis van de ramingen van de kosten en opbrengsten wordt
vastgesteld, terwijl slechts onder de voorwaarden van artikel 6.20 van de Wro aanspraak
bestaat op terugbetaling van hetgeen ingevolge dat artikel te veel is betaald. Voorts
dienen de ramingen van de kosten en opbrengsten te voldoen aan de eisen die de Wro
en het Bro daaraan stellen.
Exploitatieopzet: inbrengwaarde
2.14. In opdracht van de raad heeft een beëdigd taxateur van Oranjewoud in maart 2010
het taxatierapport van de inbrengwaarden van gronden gelegen in bestemmingsplan
"Spijkvoorderenk" te deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 35
per m² gesteld. Voorts heeft een beëdigd taxateur van Arcadis een taxatierapport van de
inbrengwaarden ten behoeve van het exploitatieplan "Spijkvoorderenk" in de gemeente
deventer opgesteld. De inbrengwaarde is hierbij op gemiddeld € 38 per m² gesteld. In
het exploitatieplan is uitgegaan van het gemiddelde van beide getaxeerde waarden,
derhalve € 36,50 per m² .
2.14.1. Megahome en anderen betogen dat de geraamde inbrengwaarde te laag is,
omdat in de door de raad gehanteerde taxatierapporten voor de inbrengwaarden is
vergeleken met verkeerde gemeenten en complexen. Hiertoe hebben zij bij brief van 4
augustus 2011 een verklaring van een beëdigd taxateur van Bieze Makelaars overgelegd.
254
In de verklaring van Bieze is uiteengezet dat met gebruikmaking van de comparatieve
methode, waarbij wordt vergeleken met Apeldoorn en Voorst, een inbrengwaarde van €
50 per m² verantwoord is. Volgens de verklaring van Bieze is in de taxaties van
Oranjewoud en Arcadis niet met de juiste gemeenten vergeleken. Voorts hebben Rotij en
anderen en Megahome en anderen ter zitting betoogd dat de taxatie van Arcadis slechts
gebaseerd is op toekomstige transacties.
2.14.2. In reactie op de verklaring van Bieze heeft Arcadis, in opdracht van de raad, een
memo opgesteld, gedateerd 3 oktober 2011, waarin wordt ingegaan op de door Bieze
berekende inbrengwaarde van € 50 per m².
Anders dan Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen, is de taxatie van Arcadis
niet gebaseerd op toekomstige transacties. In dit verband wijst de Afdeling erop dat in de
taxatie van Arcadis staat dat referentietransacties voor toekomstige woningbouw zijn
gebruikt, hetgeen betekent dat de taxatie is gebaseerd op reeds gerealiseerde
transacties. Dat deze transacties zien op nog te realiseren woningbouw doet niet ter
zake. Verder heeft Arcadis ter zitting erop gewezen dat voor het opstellen van de taxatie
gebruik is gemaakt van gegevens uit het kadaster, waaruit volgt dat de transacties reeds
hebben plaatsgevonden.
Voorts overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze wordt vergeleken met de
ontwikkeling van De Schaker in Voorst waarin een inbrengwaarde van € 45 per m² wordt
gehanteerd. Hieromtrent heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat De
Schaker niet vergelijkbaar is met Spijkvoorderenk omdat in De Schaker slechts
woningbouw is voorzien en niet, zoals in Spijkvoorderenk, ook maatschappelijke
voorzieningen. Verder overweegt de Afdeling dat in de verklaring van Bieze niet is
aangegeven met welke transacties, behoudens De Schaker, de comparatieve methode is
toegepast, terwijl in de taxaties van Arcadis en Oranjewoud tevens een controle heeft
plaatsgevonden door ook op basis van de residuele methode een berekening te maken.
De berekening op grond van de residuele methode ondersteunt de uitkomst berekend op
basis van de comparitieve methode. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en
anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de
inbrengwaarden niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid zijn geraamd.
2.15. Megahome en anderen betogen dat het in het exploitatieplan opgenomen bedrag
aan sloopkosten ten onrechte niet wordt onderbouwd. Zij voeren aan dat daartoe in elk
geval een nadere omschrijving van de sloopwerkzaamheden die moeten worden verricht
en een onderbouwing van de sloopkosten per object nodig zijn.
2.15.1. Ingevolge artikel 6.2.3, aanhef en onder d, van het Bro, voor zover thans van
belang, behoren tot de kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten eerste,
van de Wro, voor zover deze redelijkerwijs toe te rekenen zijn aan de inbrengwaarde van
255
de gronden, de ramingen van de kosten van sloop van opstallen in het
exploitatieplangebied.
2.15.2. In het exploitatieplan staat dat de inbrengwaarde sloopkosten € 226.000
bedraagt. In bijlage 7.8 'Exploitatieberekening exploitatieplan' zijn de sloopkosten per
object uitgesplitst. In de 'Sloopbegroting Spijkvoorderenk/Oerdijk' zijn daarnaast de
sloopkosten per object uitgesplitst waarbij tevens is aangegeven wat de oppervlakte van
de te slopen objecten bedraagt. Hieruit is af te leiden wat de sloopkosten per m² per
object bedragen waarbij rekening is gehouden met de hoogte en de constructie van de
objecten en de toegepaste materialen. Megahome en anderen hebben deze getalsmatige
onderbouwing niet inhoudelijk bestreden zodat reeds hierom het betoog faalt.
Exploitatieopzet: andere kosten
2.16. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich tegen verschillende in de in
het exploitatieplan opgenomen andere kosten.
2.17. Megahome en anderen betogen dat de onderzoekskosten onnodig hoog zijn, dat
dezelfde kosten meerdere keren worden gefactureerd en dat de kosten deels betrekking
hebben op andere ontwikkelingen dan Spijkvoorderenk.
2.17.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat dezelfde onderzoeken niet meerdere keren
zijn betaald, maar dat sommige onderzoeken in meerdere delen zijn uitgevoerd of pas na
advies uitgevoerd. Derhalve zijn het advies dan wel de verschillende delen apart
gefactureerd. Voorts hebben alle onderzoeken betrekking op Spijkvoorderenk, aldus de
raad.
2.17.2. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder a, van het Bro, voor zover thans van
belang, worden tot de kosten als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede,
van de Wro gerekend de ramingen van de kosten van het verrichten van onderzoek.
2.17.3. In paragraaf 5.4.3 van het exploitatieplan staat dat er reeds onderzoeken zijn
uitgevoerd voor een bedrag van ongeveer € 25.000 en dat voor nog ongeveer € 15.000
onderzoek zal moeten worden gedaan. In het verweerschrift staat dat de reeds gemaakte
kosten zien op een milieukundig bodemonderzoek, een akoestisch onderzoek, een
luchtkwaliteitsonderzoek, een onderzoek naar de flora en fauna, een
waterhuishoudkundig onderzoek en een planschaderisicoanalyse. De nog te maken
kosten voor onderzoek zijn een nader onderzoek naar het waterhuishoudkundig plan, het
actualiseren van het akoestisch onderzoek en een archeologisch onderzoek. Voorts heeft
de raad de facturen van de reeds uitgevoerde onderzoeken overgelegd. Megahome en
256
anderen hebben van deze facturen niet gemotiveerd aangegeven welke te hoog zijn dan
wel meerdere malen zijn gefactureerd dan wel zien op ontwikkelingen buiten
Spijkvoorderenk. Voorts hebben zij niet gemotiveerd bestreden waarom de ramingen van
de nog uit te voeren onderzoeken niet zorgvuldig zijn. Gelet hierop falen deze betogen
van Megahome en anderen.
2.18. Rotij en anderen en Megahome en anderen voeren aan dat ten onrechte gebruik is
gemaakt van de plankostenscan. Zij hebben ter ondersteuning van hun beroepsgrond
een memo van READ Advies, Real Estate & Area Development, van 5 oktober 2011
overgelegd (hierna: het advies van READ).
2.18.1. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4. dat de plankosten als bedoeld in
artikel 6.2.4, onder g tot en met j, van het Bro zijn gebaseerd op de plankostenscan
zoals wordt beschreven in het ontwerp van de ministeriele regeling van januari 2010. De
uitkomsten van de scan geven een forfaitair maximum aan van de raming van
plankosten. Hieronder vallen kosten voor het opstellen van ruimtelijke plannen,
ontwerpcompetities, gemeentelijke apparaatskosten en VTU (voorbereiding, toezicht en
directievoering bij uitvoering). Mochten er in de definitieve regeling wijzigingen ten
opzichte van bovengenoemde versie optreden dan wordt bij de eerstvolgende herziening
van het exploitatieplan de raming op die onderdelen aangepast. Het ingevulde model is
als bijlage 7.13 bij het exploitatieplan gevoegd.
2.18.2. Ingevolge artikel 6.2.4 van het Bro worden, voor zover van belang, tot de
kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro, gerekend de
ramingen van:
g. de kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering, verband houdende met de
aanleg van de voorzieningen en werken, bedoeld onder a tot en met f, en in artikel 6.2.3,
onder c en d;
h. de kosten van het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen ten behoeve van
het exploitatieplangebied;
i. de kosten van het opzetten en begeleiden van gemeentelijke ontwerpcompetities en
prijsvragen voor het stedenbouwkundig ontwerp van de locatie, en de kosten van
vergoedingen voor deelname aan de prijsvraag;
j. de kosten van andere door het gemeentelijke apparaat in opdracht van de gemeente te
verrichten werkzaamheden, voor zover deze werkzaamheden rechtstreeks verband
257
houden met de in dit besluit bedoelde voorzieningen werken, maatregelen en
werkzaamheden.
Ingevolge artikel 6.2.6 van het Bro kunnen met betrekking tot de kostensoorten, bedoeld
in artikel 6.2.4, onder g tot en met j, bij ministeriële regeling regels worden gesteld met
betrekking tot de hoogte en de begrenzing van de via het exploitatieplan verhaalbare
kosten. Bij deze regels kan een onderscheid worden gemaakt naar type locatie en de
aard en omvang van een project.
De plankostenscan is gebaseerd op de ontwerp-ministeriële regeling Regeling plankosten
exploitatieplan die op 18 januari 2010 is gepubliceerd.
2.18.3. In de toelichting bij de ontwerpregeling staat als doelstelling het stellen van
regels met betrekking tot de hoogte en begrenzing van enkele kostensoorten van
grondexploitatie ter bescherming van de particuliere eigenaren. Voorts staat daarin dat in
veel gemeenten van oudsher het gehele budget voor plankosten werd bepaald als
percentage over de kosten van het bouw- en woonrijp maken. Met deze methodiek kan
niet meer worden volstaan. De voorcalculaties komen niet overeen met de werkelijk
gemaakte kosten en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de complexe
omgeving waarin een project gerealiseerd moet worden. Gebiedsontwikkeling is immers
een dynamisch proces waarop tal van factoren hun invloed hebben. Getracht is nu om te
komen tot een regeling waarin alle gemeentelijke plankosten zijn opgenomen en waarin
per gemeentelijke activiteit of product, rekening wordt gehouden met relevante factoren
die van invloed zijn en de complexiteit representeren. Er wordt daarom rekening
gehouden met aard, type en complexiteit van het project, aldus de toelichting.
2.18.4. De Afdeling stelt voorop dat in onderhavig geschil alleen de gehanteerde
methode voor de raming van de plankosten ter beoordeling voorligt en het niet ontwerp
van de plankostenscan zelf. Gelet op de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling
van het exploitatieplan de plankostenscan slechts in ontwerp was vastgesteld, was de
raad niet gehouden dit ontwerp toe te passen. Zoals in 2.13. is overwogen, dienen de
plankosten met de vereiste zorgvuldigheid te worden geraamd. In onderhavig geval heeft
de raad hiervoor de in ontwerp vastgestelde plankostenscan gebruikt. Voor zover in het
advies van READ staat dat de raad in de berekening ten onrechte geen plaatselijke
invloeden heeft meegenomen, overweegt de Afdeling dat Rotij en anderen en Megahome
en anderen niet hebben aangevoerd dat Spijkvoorderenk een zodanig bijzonder gebied is
dat de plankostenscan niet zonder meer kon worden toegepast. Voorts overweegt de
Afdeling dat in het advies van READ enkele voorbeelden zijn opgenomen waaruit zou
volgen dat het toepassen van forfaitaire bedragen van de plankostenscan leidt tot hogere
plankosten dan bij ramingen. Hieromtrent heeft de raad ter zitting aangegeven dat het
toepassen van de plankostenscan voor enkele kostenposten leidt tot een iets hogere
raming maar voor andere kostenposten juist leidt tot een lagere raming, zodat
toepassing van de plankostenscan voor de raad niet per definitie voordelig is. Hierbij acht
de Afdeling van belang dat de raad heeft aangegeven dat de in de plankostenscan
258
opgenomen bedragen niet ongebruikelijk zijn en dat niet is aangetoond dat het gebruik
van de plankostenscan tot wezenlijk andere uitkomsten heeft geleid dan als de kosten
zouden zijn geraamd. Dit is ook vermeld in de interne grondexploitatie van de gemeente.
Voorts acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat het
exploitatieplan niet alleen jaarlijks zal worden herzien, maar dat het exploitatieplan,
indien nodig, ook zal worden herzien als de plankostenscan definitief wordt vastgesteld
en deze in belangrijke mate afwijkt van de conceptregeling. Voor zover in het advies van
READ wordt verwezen naar een andere benadering om de plankosten te berekenen,
namelijk als een percentage van de raming van de kosten van bouw- en woonrijp maken,
overweegt de Afdeling dat in de toelichting bij de ontwerpregeling, zoals weergegeven in
overweging 2.18.3., nu juist staat dat deze benadering niet langer volstaat en dat
daarom is gekozen voor de plankostenscan.
Gelet op het voorgaande zijn de plankosten met de vereiste zorgvuldigheid geraamd.
2.19. Anders dan Megahome en anderen betogen, staat in de reactienota zienswijze van
het exploitatieplan niet dat bodemsaneringskosten als milieuhygiënische kosten in de zin
van artikel 6.2.4, onder d, van het Bro worden aangemerkt. In de reactienota zienswijze
van het exploitatieplan staat dat in het ontwerpexploitatieplan wat de milieuhygiënische
contouren betreft per abuis is verwezen artikel 6.2.4, onder b, van het Bro en dat dit zal
worden aangepast. In paragraaf 5.4.4 van het exploitatieplan staat dat er geen noodzaak
is tot saneren van de bodem en dat derhalve geen kosten als bedoeld in 6.2.4, onder b,
van het Bro in de exploitatieopzet zijn opgenomen. Wel dienen er kosten als bedoeld in
artikel 6.2.4, onder d, van het Bro gemaakt te worden voor het terugdringen van de
milieuhygiënische contour van de schuur op het perceel Oerdijk 87a.
2.20. Megahome en anderen betogen dat in het exploitatieplan ten onrechte een
onderbouwing ontbreekt van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de
gronden. In dit verband hebben Megahome en anderen een rapport van Devri Infra,
civieltechnisch projectbureau, overgelegd waarin de raming van de te verwachten kosten
voor het bouw- en gebruiksrijp maken van het plangebied is beoordeeld (hierna: het
rapport van Devri Infra).
2.20.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef onder c, van het Bro behoren tot de kosten als
bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede, van de Wro de ramingen van de
kosten van de aanleg van voorzieningen in een exploitatieplangebied. Megahome en
anderen doelen met hun beroepsgrond op deze kosten. Met betrekking tot het betoog
van de raad ter zitting dat Megahome en anderen de grond te laat van een motivering
hebben voorzien, overweegt de Afdeling dat de Chw er niet aan in de weg staat dat
appellanten een tijdig ingediende beroepsgrond buiten de beroepstermijn van nadere
motivering voorzien.
259
2.20.2. In het exploitatieplan staat in paragraaf 5.4.5 dat de kosten voor het bouw- en
gebruiksrijp maken zijn gebaseerd op het als bijlage bij het exploitatieplan gevoegde
Inrichtingsplan. In hoofdstuk 4 van het exploitatieplan, waarnaar in deze paragraaf wordt
verwezen, zijn de werken en werkzaamheden die worden verricht in de fase van het
bouw- en gebruiksrijp maken opgesomd. In paragraaf 5.4.5 staat dat de totale kosten
voor het bouwrijp maken zijn geraamd op € 2.291.095 en de totale nominale kosten voor
het gebruiksrijp maken zijn geraamd op € 3.262.932.
2.20.3. In het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken, dat ten grondslag is
gelegd aan het exploitatieplan, is een gedetailleerde getalsmatige onderbouwing
opgenomen van de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken van de gronden. De
raad heeft ter zitting uiteengezet dat bij de vaststelling van een exploitatieplan moet
worden uitgegaan van ramingen omdat de werkelijk te maken kosten nog niet bekend
zijn en dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken de ramingen zijn
gebaseerd op de CROW-publicatie 137 ‘Handreiking voor kostenmanagement en
kostenramen‘ waarin een standaardsystematiek voor kostenramingen is opgenomen
waarbij wordt uitgegaan van eenheidsprijzen. Indien de aanbestedingen, zoals in het
rapport van Devri Infra wordt gesuggereerd, lager uitvallen dan de eenheidsprijzen van
deze CROW-publicatie waardoor deze kostenpost lager zal uitvallen dan voorzien, zal dit
worden meegenomen in de jaarlijkse herziening van het exploitatieplan en in de
eindafrekening als bedoeld in artikel 6.20 van de Wro. In dit verband overweegt de
Afdeling dat de raad er niet van hoeft uit te gaan dat werken kunnen worden aanbesteed
tegen uurtarieven waarin in het geheel geen winstmarge is opgenomen. Voorts heeft de
raad ter zitting uiteengezet dat in het rapport ramingen bouw- en gebruiksrijp maken,
anders dan in het rapport van Devri Infra staat, niet drie maal de post 'onvoorzien' is
opgenomen. Ook deze posten zijn volgens voornoemde CROW-publicatie geraamd, maar
omdat de omschrijving van een werk nog niet zover gedetailleerd is, zijn nog niet alle
eenheidsprijzen bij de onderdelen bekend, aldus de raad. De Afdeling overweegt dat in
hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor
het oordeel dat de raad de kosten voor het bouw- en gebruiksrijp maken onzorgvuldig
heeft geraamd door gebruik te maken van de CROW-publicatie 137.
2.21. Rotij en anderen en Megahome en anderen richten zich voorts tegen de in het
exploitatieplan opgenomen kosten voor de voorzieningen buiten het
exploitatieplangebied.
2.21.1. Ingevolge artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e, van het Bro worden tot de
kosten, bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, ten tweede van de Wro, voor zover
van belang, gerekend de ramingen van:
c. de kosten van de aanleg van voorzieningen in het exploitatieplangebied;
260
e. de onder c bedoelde kosten met betrekking tot de gronden buiten het
exploitatieplangebied, waaronder mede begrepen de kosten van de noodzakelijke
compensatie van in het exploitatieplangebied verloren gegane natuurwaarden,
groenvoorzieningen en watervoorzieningen.
Ingevolge artikel 6.2.5, aanhef en onder b en c, van het Bro worden tot de voorzieningen
als bedoeld in artikel 6.2.4, onder c, gerekend de riolering, met inbegrip van
bijbehorende werken en bouwwerken en wegen.
Ingevolge artikel 6.13, zesde lid, van de Wro worden de kosten in verband met werken,
werkzaamheden en maatregelen, waarvan een exploitatiegebied of een gedeelte daarvan
profijt heeft, en welke toerekenbaar zijn aan het exploitatieplan naar evenredigheid
opgenomen in de exploitatieopzet.
2.21.2. Uit het exploitatieplan volgt dat in de exploitatieopzet kosten zijn opgenomen
voor voorzieningen en maatregelen die buiten het exploitatieplangebied zijn gelegen. Dit
betreffen grotendeels reeds gemaakte kosten voor de hoofdinfrastructuur van De
Vijfhoek, waaronder de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen. Voor ruim 7% worden
de kosten toegerekend aan Spijkvoorderenk, dit betreft een bedrag van € 1.130.074 bij
prijspeil 1 januari 2010. In het exploitatieplan staat dat wordt voldaan aan de vereisten
van profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Daarnaast worden er om goed op de
bestaande situatie te kunnen aansluiten, direct buiten het plangebied kosten gemaakt.
Deze kosten worden geraamd op € 69.000.
In totaal is in de exploitatieopzet een post voor kosten buiten het plangebied opgenomen
voor € 1.199.074. In bijlage 7.8 bij het exploitatieplan zijn deze kosten nader
gespecificeerd en als bijlage bij het verweerschrift is een nadere toelichting op de kosten
buiten het plangebied gegeven.
2.21.3. Megahome en anderen bestrijden in dit verband ten eerste dat met de aanleg
van de Leonard Springerlaan en de rioolgemalen een bedrag van € 1.130.074 is
gemoeid. Zij voeren aan dat de kosten ten onrechte zijn geraamd, terwijl de kosten al
zijn gemaakt en er derhalve facturen voorhanden moeten zijn.
De raad heeft in zijn nadere toelichting uiteengezet dat de aanleg van de Leonard
Springerlaan inclusief vijf rotondes gefaseerd is uitgevoerd van 1995 tot 2003. De
werkzaamheden voor deze weg zijn in de bestekken van werkzaamheden voor de
deelwijken meegenomen. In de facturen is geen onderscheid gemaakt tussen kosten die
zijn gemaakt in de deelwijken en de kosten voor de aanleg van de Leonard Springerlaan.
De raad wijst daarbij op een aanbesteding van het bouwrijp maken van de deelwijk Op
de Haar waarin was inbegrepen, maar niet gespecificeerd, het bouwrijp maken van een
261
deel van de Leonard Springerlaan. De raad heeft in het kader van het exploitatieplan een
reconstructie gemaakt van de ramingskosten waarbij als uitgangspunten zijn genomen
de aanleg ineens en niet in fasen, waardoor de kosten lager zouden zijn, en kosten in
1998 in plaats van gespreid, met renteberekening van 1998 tot 2010. De Afdeling
overweegt dat de raad, gelet op de gefaseerde aanleg van de Leonard Springerlaan en
het lange tijdsverloop dat daarmee was gemoeid, in dit geval in redelijkheid gebruik
heeft kunnen maken van ramingen in plaats van de werkelijk gemaakte kosten. Hierbij
acht de Afdeling van belang dat Megahome en anderen geen begin van bewijs hebben
geleverd dat deze ramingen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
2.21.4. Megahome en anderen voeren verder aan dat niet alle kostenposten van de
aanleg van de Leonard Springerlaan kunnen worden toegerekend aan Spijkvoorderenk.
Zij wijzen hierbij op kosten voor groenvoorzieningen, verlichting, werken van eenmalige
aard, eenmalige kosten, engineering/administratie/toezicht, bijkomende kosten
uitvoering, onvoorziene kosten en planontwikkelingskosten van 20%. Hieromtrent
overweegt de Afdeling dat deze voorzieningen behoren bij de aanleg van de Leonard
Springerlaan en derhalve als kosten als bedoeld in artikel 6.2.4, aanhef en onder c en e,
van het Bro kunnen worden aangemerkt.
2.21.5. Voor zover Rotij en anderen en Megahome en anderen betogen dat deze kosten
niet toerekenbaar zijn aan Spijkvoorderenk overweegt de Afdeling het volgende. Het
criterium 'toerekenbaarheid' houdt in dat er een causaal verband bestaat tussen de
werken, werkzaamheden of maatregelen buiten het exploitatieplangebied en het
exploitatieplangebied. De kosten worden volgens de memorie van toelichting hetzij niet
gemaakt zonder ontwikkeling van het plan, hetzij mede gemaakt voor het plan.
Hieronder vallen ook werken, werkzaamheden of maatregelen die voor meer
exploitatiegebieden worden aangelegd. De Leonard Springerlaan is de
hoofdontsluitingsweg van de gehele wijk De Vijfhoek en daarmee ook voor de buurt
Spijkvoorderenk. Gelet hierop kan een deel van de kosten van de aanleg van deze weg
aan Spijkvoorderenk worden toegerekend.
Omtrent het criterium 'evenredigheid' overweegt de Afdeling dat dit met zich brengt dat
als meer locaties profijt hebben van een voorziening, de kosten naar rato worden
verdeeld. De raad heeft in onderhavig geval gekozen om de kosten om te slaan als
percentage van het aantal woningen in Spijkvoorderenk ten opzichte van het totaal
aantal woningen in De Vijfhoek. Het totaal aantal woningen in De Vijfhoek bedraagt
ongeveer 4725, zodat het aantal woningen van ongeveer 350 in Spijkvoorderenk
ongeveer 7% van het totaal beslaat. In het niet nader onderbouwde betoog van
Megahome en anderen dat ook woningen en voorzieningen buiten de Vijfhoek profiteren
van die voorzieningen, overweegt de Afdeling dat een mogelijk positief neveneffect van
de voorzieningen niet af doet aan het feit dat de Leonard Springerlaan en de
rioolgemalen uitsluitend zijn aangelegd ten behoeve van De Vijfhoek en dat deze wijk
hier zodanig profijt van zal hebben dat de raad de kosten hiervan volledig heeft mogen
toerekenen aan De Vijfhoek. In het betoog van Megahome en anderen dat ten onrechte
geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat ook de maatschappelijke functies
262
binnen de Vijfhoek baat hebben bij de in overweging 2.21.2. genoemde voorzieningen,
ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Megahome en anderen hebben
in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat in Spijkvoorderenk in verhouding meer
woningen zijn voorzien dan in de anderen delen van De Vijfhoek. In dit verband wijst de
Afdeling erop dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat in Spijkvoorderenk
verhoudingsgewijs veel voorzieningen voor De Vijfhoek zijn voorzien, waardoor als ook
rekening zou worden gehouden met deze voorzieningen, de kosten voor Spijkvoorderenk
hoger zullen uitvallen.
Voorts staat in de reactienota zienswijze van het exploitatieplan dat het bedrag van €
69.000 voor kosten buiten het plangebied ziet op aansluitingen op Fetlaer die
noodzakelijk zijn voor de herinrichting van de bestaande weg en tevens een aandeel in
de kosten van voorbereiding en toezicht betreffen. Anders dan Megahome en anderen
betogen is deze kostenpost derhalve verklaard.
Voor zover Megahome en anderen betogen dat de raad misbruik van zijn bevoegdheid
maakt door de kosten van deze voorzieningen te verhalen op de grondeigenaren in
Spijkvoorderenk, terwijl op andere ontwikkelaars en woningbezitters in de Vijfhoek
dergelijke kosten niet zijn verhaald, overweegt de Afdeling het volgende. Nu het
kostenverhaal anderszins niet is verzekerd, dient de raad voor de gronden in
Spijkvoorderenk een exploitatieplan vast te stellen. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van
de Wro bevat een exploitatieplan een exploitatieopzet bestaande uit onder meer een
raming van de kosten in verband met de exploitatie. Anders dan Megahome en anderen
betogen maakt de raad derhalve geen misbruik van zijn bevoegdheid, maar dient de raad
een exploitatieplan vast te stellen waarin de kosten voor deze voorzieningen zijn
opgenomen. Voorts heeft de raad onweersproken naar voren gebracht dat met
uitzondering van Spijkvoorderenk, de kosten voor de Leonard Springerlaan en het
rioolgemaal in het kader van de uitgifte van gronden in De Vijfhoek zijn verhaald.
Exploitatiebijdrage
2.22. In paragraaf 5.10 van het exploitatieplan is uiteengezet op welke wijze de
exploitatiebijdrage is berekend. Hierbij is aangegeven dat in de tabel van bijlage 7.7 bij
het exploitatieplan staat welke bruto exploitatiebijdrage per bouwkavel van toepassing is.
Anders dan Rotij en anderen betogen, volgt uit de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, ten
zesde, en 6:18 en 6:19 van de Wro niet dat inzichtelijk moet worden gemaakt hoe hoog
de exploitatiebijdrage per eigenaar per perceel is. Dit betoog van Rotij en anderen faalt
derhalve.
Conclusie
263
2.23. In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een
goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit met betrekking tot het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of
genomen in strijd met het recht.
In hetgeen Rotij en anderen en Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het
exploitatieplan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het exploitatieplan is
vastgesteld in strijd met het recht.
In hetgeen Megahome en anderen hebben aangevoerd tegen het besluit tot verlenen van
de bouwvergunning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de
bouwvergunning is verleend in strijd met het recht.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
1e Partiële herziening
2.24. Met de vaststelling van het bestemmingsplan en het exploitatieplan
"Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" heeft de raad beoogd om het bestemmingsplan
en het exploitatieplan in overeenstemming te brengen met de aangepaste woonvisie en
de verordening doelgroepen sociale woningbouw en wordt tekstueel aangesloten bij de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.24.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van
bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of
beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het
tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of
wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan
waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een
besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede
gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep
geheel tegemoet komt.
264
2.24.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 10 november 2010 tot vaststelling
van het bestemmingsplan en exploitatieplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening",
dat met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, aan als een besluit als
bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat betrekking heeft op dezelfde planologische
ontwikkeling waarop ook het besluit van 27 oktober 2010 ziet en waartegen beroep
aanhangig is. Nu dit besluit niet geheel aan de beroepen van Rotij en anderen en
Megahome en anderen tegemoet komt, dienen deze beroepen te worden geacht mede te
zijn gericht tegen dit besluit.
2.24.3. Nu Rotij en anderen en Megahome en anderen tegen de in het besluit van 10
november 2010 neergelegde wijzigingen, zoals weergegeven in overweging 2.24, geen
bezwaren naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel
dat het bestemmingsplan "Spijkvoorderenk, 1e partiële herziening" niet strekt ten
behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het exploitatieplan "Spijkvoorderenk,
1e partiële herziening" is vastgesteld in strijd met het recht. De beroepen zijn ook in
zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M.
Wortmann en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar,
ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Huszar
265
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011
533.
266
LJN: BU7002, Raad van State , 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1
Inhoudsindicatie
Het college van gedeputeerde staten heeft hogere waarden als bedoeld in artikel 110a
van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld ten behoeve van het inpassingsplan
"Buitenring Parkstad Limburg".
Provinciale staten hebbenmet toepassing van artikel 3.26 van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: Wro) het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet in de realisering van een ringweg (de BPL) in het gebied van
de Stadsregio Parkstad Limburg. Parkstad is een plusregio in de zin van de Wet
gemeenschappelijke regelingen en omvat de gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade,
Landgraaf, Nuth, Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal.
Het tracé van de BPL loopt vanaf de aansluiting van de N298 op de A76 bij Nuth tot aan
de aansluiting van de N300 op de N281 bij Avantis European Science and Businesspark.
Het inpassingsplan voorziet deels in de opwaardering van de bestaande wegen N298,
N299 en N300 en deels in de aanleg van nieuwe weggedeelten. Ook maken de
aansluiting bij Nuth op de A76 en de aansluiting op de N281 (verkeersplein Avantis) deel
uit van het plan. De lengte van het tracé is ongeveer 26 km. Daarvan ligt ongeveer 8 km
over bestaande wegen die zullen worden opgewaardeerd tot autoweg. Ongeveer 18 km
zal nieuw worden aangelegd. Het tracé loopt door de gemeenten Nuth, Heerlen,
Schinnen, Brunssum, Onderbanken, Landgraaf en Kerkrade. De BPL zal worden
uitgevoerd met een wegprofiel van 2x2 rijstroken en uitsluitend ongelijkvloerse
kruisingen. Er zal een maximaal toegestane snelheid gelden van 100 km/uur.
267
LJN: BV7289, Raad van State , 201002769/1/R1
Samenvatting
Vaststelling exploitatieplan bij bestemmingsplan. Gedeeltelijke inwilliging van verzoek
van de gemeenteraad om beperkte kennisneming als bedoeld in art. 8:29 Awb van
enkele bijlagen bij het exploitatieplan. Gelet hierop staat vast dat het belang van de raad
bij geheimhouding van deze stukken zwaarder weegt dan het belang van appellanten bij
openbaarmaking. Appellanten aan wie is gevraagd om toestemming om mede op
grondslag van de geheim te houden informatie uitspraak te doen, hebben daarop niet
gereageerd.
Vanwege het gemeentelijk voorkeursrecht dat op de te verkopen gronden is gevestigd, is
de Afdeling, gelet op de toepasselijke bepalingen van de WVGem en gezien de inhoud
van de overeenkomst van oordeel dat voor de verkoper geen onvoorwaardelijke plicht tot
levering aan appellante bestaat, zodat appellante niet in de positie verkeert dat een
eventuele waardestijging en het risico van waardevermindering van de percelen geheel is
overgegaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellante geen rechtstreeks bij
het bestreden besluit betrokken belang heeft in de zin van art. 1:2 lid 1 Awb.
Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de beroepsgronden
betrekking hebben op het financiële deel van het onderhavige exploitatieplan dat uit
meerdere besluitonderdelen bestaat, overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat de
afzonderlijke kostenposten in een exploitatieplan, gelet op de samenhang die daartussen
bestaat, voor de toepassing van de Awb als besluitonderdelen zijn aan te merken.
Met betrekking tot het betoog dat de overige kosten in de exploitatieopzet onvoldoende
zijn onderbouwd, wordt overwogen dat de raad een onderbouwing op subkostenniveau
van de exploitatiekosten heeft overgelegd. Hij heeft ter zitting toegelicht dat de kosten
zijn gebaseerd op een prijzenboek dat marktconforme prijzen per eenheid hanteert. De
Afdeling acht deze onderbouwing in dit geval toereikend. Appellanten hebben met hun
tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de kosten niet zijn gebaseerd op
marktconforme prijzen.
De Afdeling is van oordeel dat wanneer de deskundige die de taxatie ten behoeve van
het exploitatieplan verricht afkomstig is van hetzelfde adviesbureau als de deskundige
die namens de gemeente al heeft onderhandeld, geen sprake is van een onafhankelijk
taxateur, zodat de inbrengwaarde van de gronden van appellant niet met de vereiste
zorgvuldigheid is geraamd.
De raad heeft de inbrengwaarden van appellant opnieuw laten ramen en heeft het
desbetreffende ‗Deskundigenadvies inbrengwaarde‘ overgelegd. Hierin is onder meer
geconcludeerd dat de uitgangspunten van de residuele berekening van Overwater
Grondbeleid Adviesbureau aansluiten bij het exploitatieplan en dat de deskundige van dat
bureau daarom in alle redelijkheid tot de gehanteerde uitgangspunten heeft kunnen
komen. Appellanten hebben het tegendeel met hun taxatierapport, waarbij van de
comparatieve methode is uitgegaan, noch anderszins aannemelijk gemaakt.
268
In de toelichting bij de exploitatieopzet staat dat kosten zijn opgenomen voor de
omlegging van diverse kabels en leidingen bij de reconstructie van een tweetal wegen.
De raad heeft toegelicht dat in de hoofdinfrastructuur vier rotondes zijn opgenomen die
gedeeltelijk zijn gesitueerd buiten het wegtracé. Daarom is voor die locaties rekening
gehouden met het verleggen van kabels en leidingen. Voorts staat in het verweerschrift
dat nog niet zeker is of de kabels en leidingen daadwerkelijk zullen moeten worden
verlegd, omdat dit pas duidelijk kan worden als de wegen worden opengegraven,
hetgeen volgens de raad nog niet is gebeurd. Indien echter bij het opengraven blijkt dat
omlegging niet nodig is, wordt het exploitatieplan in het kader van de periodieke
herziening op dit punt aangepast, aldus de raad. Geen aanleiding voor het oordeel dat de
raad in de exploitatieopzet niet in redelijkheid kosten heeft kunnen opnemen voor het
verleggen of beschermen van bestaande kabels en leidingen.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat bovenplanse kosten voor de aansluiting van de
wijk Hoog Dalem op de A15 in de exploitatieopzet zijn opgenomen in de vorm van een
fondsbijdrage. Hij heeft voorts verklaard dat voor de besteding hiervan aanwijzingen zijn
opgenomen in de Structuurvisie 2015 van 3 februari 2009. Appellanten hebben dit niet
weersproken. Gelet hierop faalt het betoog dat de raad vanwege het ontbreken van een
structuurvisie geen bovenplanse kosten heeft kunnen opnemen.
269
AB 2012/17, 30 november 2011
Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot
anonimiseren zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en
relativiteitsvereiste.
Bestemmingsplanprocedure. Geen verplichting voor bestuursorgaan tot anonimiseren
zienswijzen. Bescherming archeologische waarden en relativiteitsvereiste.
Samenvatting
Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd
overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift
valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de raad
gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van
appellant sub 1 faalt.(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19
januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2 (AB 2011/47; red.)) kan uit de memorie van
toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p.
49) worden afgeleid dat de wetgever met art. 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een
verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of:
achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter
een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot
bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van
archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft
van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang
van het behoud van zijn woonomgeving. Art. 38a Monumentenwet 1988 strekt daarom
kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor appellant sub 1 in deze
procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van appellant sub 1, wat hier
verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het
bestreden besluit leiden.
Partij(en)
1. appellant sub 1, te Ermelo,
2. appellant sub 2a en appellant sub 2b (hierna tezamen en in enkelvoud: appellant
sub 2), beiden wonend te Ermelo
appellanten,
en
270
de raad van de gemeente Ermelo, verweerder.
Uitspraak
1.Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan
‗Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)‘ vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op
28 december 2010, en appellant sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11
januari 2011, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van
11 januari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar appellant sub
1, bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, bij monde van
appellant sub 2b, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff
Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO
Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij
gehoord.
2.Overwegingen
Het plan
2.1.
Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo
mogelijk te maken.
De beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2
2.2.
Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat de raad ten onrechte niet de
voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie
‗R.O. instrumenten‘. Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen
voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.
Voorts betoogt appellant sub 1 dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is
gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze.
Tevens is volgens appellant sub 1 ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan
worden ingezien niet geanonimiseerd.
2.2.1.
271
De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel
uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke
ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen
van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de
rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van appellant sub 1 bij het
raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van
appellant sub 1 onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de
Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van appellant sub 1 is besproken in de
zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.
Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd
overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk
voorschrift valt een bepalen (lees: bepaling; red.) aan te wijzen op grond waarvan de
raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog
van appellant sub 1 faalt.
2.3.
Tevens betoogt appellant sub 1 dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is
aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit
verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare
Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het
begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd.
2.3.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met
de SVBP 2008.
2.3.2.
Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna:
de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een
bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen
overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.
Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en
voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd
en benoemd:
— ontheffing van de bouwregels
272
— ontheffing van de gebruiksregels.
2.3.3.
Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van appellant sub 1 dat in
het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip ‗ontheffing‘ is gehanteerd
niet worden gevolgd.
2.4.
Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene
ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en
is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan onvoldoende
gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor woningbouw binnen de
gemeente Ermelo, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2.
2.4.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene
woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de
provincie gemaakte afspraken.
2.4.2.
In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo
verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader
van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente
Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op
basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van
de notitie ‗Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015‘ uit 2006, de mogelijke
voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is
in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve
locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde
behoefte aan woningen.
2.5.
Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande
groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het
behoud van de monumentale bomen. Volgens appellant sub 1 ontbreekt ten onrechte
een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende rekening
273
gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten binnen
stedelijk gebied, aldus appellant sub 2.
Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van
de wijk. Dit is volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 in strijd met de aan het
bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van
bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens appellant sub 1 en
appellant sub 2 sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de aangrenzende
percelen.
2.5.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke
omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding
van de bestaande wijk, aldus de raad.
2.5.2.
Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de
realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden,
waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan
vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven
staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het
boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen
beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene
Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de
projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst
afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen
en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.
Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op
het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de
monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een
beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.
Voor zover appellant sub 1 betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het
bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat
dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en dat
deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden
hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.
2.5.3.
Voor zover appellant sub 2 verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de
raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de
274
provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient
de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de
belangenafweging dient te worden betrokken.
In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale
streekplanuitwerking ‗Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking‘,
daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is
aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
2.5.4.
Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota
zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet
evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande
groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van
de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het
plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.
2.6.
Appellant sub 1 en appellant sub 2 voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is
gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens
appellant sub 1 ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de
woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts
zal het plan volgens appellant sub 1 en appellant sub 2 leiden tot een onevenredige
aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt appellant sub 1 dat door
de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt
beperkt. Tevens vrezen appellant sub 1 en appellant sub 2 voor overlast door de
verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren
appellant sub 1 en appellant sub 2 aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht
naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde
parkeerplaatsen. Volgens appellant sub 2 heeft de raad bij de beoordeling van de
verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende
werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.
2.6.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen
van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de
achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd.
Voorts wordt het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet
onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.
275
2.6.2.
De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een
ontsluiting aan de achterzijde van de woning van appellant sub 1 zich niet verhoudt tot
het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is
ontsloten. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel
dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had
moeten maken.
Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de
woning van appellant sub 1 tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien
met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen
10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat appellant sub 1 niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperking
van zijn uitzicht en privacy.
Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door
het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit
onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport
‗Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein‘, daterend van 29
januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de
Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van
2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening
gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond
voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan
gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen
per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de
verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden
gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de
plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. Appellant sub 1 en
appellant sub 2 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen
heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de
realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde
parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat het woon- en leefklimaat van appellant sub 1 en appellant sub 2 niet
onevenredig door het plan zal worden aangetast.
276
2.7.
Volgens appellant sub 1 is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening
heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het
aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.
2.7.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm
van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft
uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische
vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de resultaten van het
aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten dienen te worden
opgegraven.
2.7.2.
Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de
gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de
in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te
verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de
administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze
regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene
die zich daarop beroept.
2.7.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr.
201006426/1/R2 (AB 2011/47, red.)) kan uit de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, p. 49) worden
afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband
moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden
om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag
vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van
een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
2.7.4.
Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van
monumenten van archeologie. Voor appellant sub 1 gaat het echter om het belang dat hij
gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het
algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de
277
Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen
waarvoor appellant sub 1 in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog
van appellant sub 1, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet
tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.8.
Tevens betoogt appellant sub 1 dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid
om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.
2.8.1.
In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging
noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging
is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere
locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het
oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw
van de postduivenvereniging te behouden.
Voor zover appellant sub 1 betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt
op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde
komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.
2.9.
Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht
naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de
begraafplaats.
2.9.1.
De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient
te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij
heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die
afweging te worden meegenomen.
De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of
functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het
plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn
hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de
Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor-
en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
2.10.
278
Appellant sub 1 en appellant sub 2 betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke
verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de
projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota
zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus appellant sub 1 en appellant sub 2.
2.10.1.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan
vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen
bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in
afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan
besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur
aangegeven gevallen of indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de
vergunning begrepen gronden anderszins verzeker is.
2.11.
Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat
voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het
bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie
over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een
exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de
projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het
ontwerpbestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben niet aannemelijk
gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of onvolkomenheden bevat.
Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds voor de vaststelling van het
bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten
onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan.
2.12.
Voorts betoogt appellant sub 1 dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiële
uitvoerbaarheid van het plan.
2.12.1.
Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene
woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente
geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft
de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft
te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
279
Conclusie
2.13.
In hetgeen appellant sub 1 en appellant sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen
aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In
het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden
besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn
ongegrond.
Proceskosten
2.14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
recht doende:
verklaart de beroepen ongegrond.
Met noot van A.G.A. Nijmeijer
1.
Onregelmatigheden in de besluitvorming die plaatsvinden in de fase voorafgaande aan de
terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, tasten de rechtmatigheid van het
vaststellingsbesluit niet aan, zo bleek onder meer uit ABRvS 16 januari 2008, nr.
200700989/1, AB 2008/69. De hierboven afgedrukte uitspraak bestendigt die lijn. Een
nieuw procedureel element in de uitspraak is dat ingebrachte zienswijzen niet door het
bestuursorgaan hoeven te worden geanonimiseerd. Hoewel het oordeel van de Afdeling
in dezen betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure, volgt uit de door haar
gegeven argumentatie mijns inziens dat de reikwijdte van het oordeel zich uitstrekt over
alle besluiten die zijn voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 Awb.
2.
Voor wat betreft het in de besluitvorming omgaan met ingebrachte zienswijzen, zij
tevens gewezen op een uitspraak van 24 augustus 2011 (nr. 201004175/1/R1) die
hieronder verkort is afgedrukt. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat een tijdig
ingebrachte zienswijze na afloop van de terinzageligging van het
ontwerpbestemmingsplan mag worden aangevuld (niet te verwarren met het tijdig
indienen van een pro forma zienswijze, hetgeen reeds toelaatbaar is geoordeeld in
280
ABRvS 9 december 2009, nr. 200801932/1/R1, AB 2010/56). Het moet dan gaan om een
aanvulling die betrekking heeft op onderdelen van het bestemmingsplan die in een tijdig
ingebrachte zienswijze zijn bestreden. De Afdeling spreekt in dit verband over een
‗nadere motivering‘ van de eerder — tijdig — ingebrachte zienswijze. Zo een nadere
motivering moet door het bestuursorgaan bij de besluitvorming worden betrokken. Dat is
alleen anders als gelet op de datum van de indiening, de nadere motivering in
redelijkheid niet meer door het bestuursorgaan hoeft te worden meegenomen. Hier lijkt
de Afdeling het oog te hebben op gevallen waarin de nadere motivering is ingediend zeer
kort voor het moment waarop door het bestuursorgaan omtrent het al dan niet
overnemen van de eerder ingediende zienswijze wordt beslist. Ik laat hier in het midden
in hoeverre een dergelijke situatie door het bestuursorgaan in de hand kan worden
gewerkt. Belangrijker is de vraag wat de latere aanvulling van de tijdig ingediende
zienswijze zoal mag inhouden. Als gezegd moet de aanvulling zien op
bestemmingsplandelen die in een tijdig ingediende zienswijze zijn bestreden. Gelet op de
vaste jurisprudentie die inhoudt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de
rechterlijke beoordeling van een tegen een bestemmingsplan ingesteld beroep gronden
worden betrokken die niet als zodanig in een zienswijze tegen een planonderdeel naar
voren zijn gebracht (zie ook r.o. 2.1.3 van de hieronder afgedrukte uitspraak), zou ik
menen dat in de nadere motivering van de zienswijze gronden naar voren mogen worden
gebracht op basis waarvan de rechtzoekende meent dat het ontwerpbestemmingsplan
niet deugt. Ik zie althans niet in waarom een uitbreiding van de gronden wel mogelijk
moet zijn in een beroepschrift maar niet in een nadere motivering van een zienswijze
reeds kan worden toegestaan.
3.
Terug nu naar de hierboven afgedrukte uitspraak van 30 november 2011. Deze uitspraak
bevat ook enkele interessante overwegingen over de inhoud van het bestemmingsplan.
Te beginnen met r.o. 2.3. Daar gaat het om de in beroep aan de orde gestelde
discrepantie tussen de begrippen die in het bestemmingsplan worden gehanteerd en de
begrippen in de SVBP 2008. In het bijzonder wat betreft het begrip ‗ontheffing‘. Het
onderhavige bestemmingsplan voldoet aan de SVBP 2008. Tegelijkertijd geldt dat de
Wabo het begrip ‗ontheffing‘ niet kent. Ten aanzien van de bestemmingsplanregels die
het afwijken van het bestemmingsplan mogelijk maken — de vroegere ‗binnenplanse
ontheffing‘ — spreekt de Wabo over een omgevingsvergunning (als bedoeld in art. 2.1 lid
1 onder c jo. art. 2.12 lid 1 onder a sub 1 Wabo). De terminologische discrepantie tussen
de SVBP 2008 enerzijds en de Wabo anderzijds, is ongelukkig. Het verdient aanbeveling
dat deze discrepantie zo spoedig mogelijk wordt weggenomen door de terminologie in
het SVBP 2008 te enten op die van de Wabo. Al was het maar omdat hetgeen in het
onderhavige bestemmingsplan nog ontheffing wordt genoemd, door de burger moet
worden aangevraagd op een formulier dat enkel de term omgevingsvergunning vermeldt.
281
Verwarring ligt dan in ieder geval bij de juridische leek al snel op loer, en dat kan simpel
worden voorkomen.
4.
Van principiëler belang voor de rechtspraktijk is de toepassing van het
relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 1.9 Crisis- en herstelwet (Chw). Over de vraag in
hoeverre individuele rechtzoekenden een beroep kunnen doen op wettelijke voorschriften
die algemene belangen — zoals natuurbelangen — beogen te beschermen, deed de
Afdeling eerder een richtinggevende uitspraak in ABRvS 13 juli 2011, nr.
201008514/1/M3, TBR 2011/152 (Tuibrug Hoorn). In die zaak werd over de band van
‗verwevenheid‘ met het woon- en leefklimaat van individuele rechtzoekenden, door de
Afdeling geoordeeld dat deze een beroep konden doen op de
natuurbeschermingsbepalingen uit de Nbw 1998. In de hierboven afgedrukte uitspraak
duikt het woon- en leefklimaat van appelanten eveneens op, maar ketst hun beroep op
de voorschriften in de Monumentenwet 1988 die archeologische monumenten beogen te
beschermen af op het relativiteitsvereiste van art. 1.9 Chw. Nu het gaat om objecten die
zich in de (diepe) ondergrond bevinden, is voor de conclusie dat door activiteiten in de
nabijheid van die objecten het woon- en leefklimaat van appellanten niet wordt
gewijzigd, wat te zeggen. Als het gaat om wettelijke voorschriften die de monumentale
status van bijvoorbeeld gebouwen beogen te beschermen, ligt de zaak wat mij betreft
genuanceerder omdat in dat geval kan worden verdedigd dat het woon- en leefklimaat
c.q. de woonomgeving mede wordt beïnvloed door de beeldkwaliteit of de
cultuurhistorische uitstraling van nabijgelegen bouwwerken. Of de Afdeling dat ook vindt,
zal ongetwijfeld uit toekomstige jurisprudentie blijken. Het oordeel dat individuele
rechtzoekenden door het bepaalde in art. 1.9 Chw geen beroep kunnen doen op
wettelijke voorschriften aangaande archeologische monumentenzorg, leidt er overigens
toe dat een dergelijk beroep alleen kan worden gedaan door organisaties van wie kan
worden gezegd dat zij de archeologische monumentenzorg tot hun specifieke belang
mogen rekenen. Uit ABRvS 14 september 2011, nr. 201011817/1/R2, TBR 2011/170
(Warmtekrachtcentrale Grensmaas) volgt dat de statuten van de desbetreffende
organisatie in zo‘n geval een belangrijke rol spelen.
5.
Tot besluit aandacht voor r.o. 2.11, waarin het verhaal van grondexploitatiekosten en het
exploitatieplan aan de orde komen. De Afdeling maakt duidelijk op welk moment het
verhaal van kosten anderszins moet zijn verzekerd wil de gemeenteraad rechtens kunnen
afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. Met verwijzing naar de tekst van art.
6.12 lid 2 Wro, oordeelt de Afdeling dat het kostenverhaal uiterlijk moet zijn verzekerd
op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Die conclusie volgt naar
mijn idee niet direct uit de wettekst. Een standpunt inhoudende dat in de
bestemmingsplanprocedure van meet af aan — dus vanaf het moment waarop het
282
ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd — duidelijk moet zijn dat het
kostenverhaal anderszins is verzekerd, is op zichzelf denkbaar. Hoe het ook zij, het thans
door de Afdeling ingenomen standpunt opent bijvoorbeeld de mogelijkheid dat als naar
aanleiding van een tegen het ontwerpbestemmingsplan ingebrachte zienswijze tot de
conclusie wordt gekomen dat de grondexploitatiekosten niet afdoende anderszins zijn
verzekerd, daartoe (alsnog) pogingen kunnen worden ondernomen zonder dat dit tot het
opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan leidt. Bovendien kan de
bestemmingsplanprocedure worden aangevangen terwijl de privaatrechtelijke
onderhandelingen om tot kostenverhaal te komen, nog niet zijn afgerond.
283
LJN: BR5653, Raad van State , 201004175/1/R1
Uitspraak
201004175/1/R1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen,
gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amsterdam,
appellanten,
en
de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2010, nummer 10.04, heeft de deelraad het bestemmingsplan
"De Hallen Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de bewonersvereniging en anderen bij brief, bij de Raad van
State ingekomen op 27 april 2010, beroep ingesteld. De bewonersvereniging en anderen
hebben hun beroepschrift aangevuld bij brief van 7 juni 2010.
De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.
284
De bewonersvereniging en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2011, waar de
bewonersvereniging en anderen, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door
mr. J.J.H. Mineur, werkzaam bij Habitat advocatenkantoor omgevingsrecht, en de
deelraad, vertegenwoordigd door drs. S. van Donkelaar, ir. B.D. Kapteijn, D.C.M.
Edwards, ing. E. Been en G.E.J. Bos-Breukelaar, allen werkzaam bij het stadsdeel, zijn
verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: de Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken
en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de
deelraad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel
6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling
van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een
zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende
redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft
gebracht.
2.1.1. [7 appellanten] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren
gebracht bij de deelraad. Zij hebben geen rechtvaardiging aangedragen waarom hun
redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben
gebracht.
Het plan is onder meer gewijzigd vastgesteld wat betreft het beperkt toestaan van
horeca binnen de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een
wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg
waarvan horeca pas na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden.
Weliswaar heeft de deelraad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld ten opzichte van
het ontwerpplan, maar [7 appellanten] zijn slechts ontvankelijk voor zover zij door de
vaststelling van het plan in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van
het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan binnen de plandelen met de bestemming
"Gemengd" voorzag in meer mogelijkheden voor horeca dan is vastgelegd in het
285
vastgestelde plan, is ter zake van een nadeligere positie geen sprake. Ook overigens zijn
zij door de gewijzigde planvaststelling niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Het beroep van de bewonersvereniging en anderen, voor zover ingesteld door [7
appellanten], is niet-ontvankelijk.
2.1.2. Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de
vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, en artikel 11, lid 11.2, van de planregels
en de mogelijkheid om binnen de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 1" en
"Gemengd - 2" de functie horeca uit te oefenen, zoals opgenomen in de artikelen artikel
3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid
6.2.4, steunt niet op een bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze.
Voor zover de bewonersvereniging en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de
bewonersvereniging in haar zienswijze het hele plan heeft bestreden omdat zij heeft
aangegeven dat alle eerder ingediende zienswijzen en bezwaren wat betreft blok A en D
en Nieuwbouw Zuid als herhaald en toegevoegd worden beschouwd, overweegt de
Afdeling dat een dergelijke formulering te onbepaald is om de zienswijze te kunnen
aanmerken als een betoog dat gericht is tegen het gehele plan. Daarbij acht de Afdeling
ook van belang dat de bewonersvereniging de eerder ingediende bezwaren en
zienswijzen waarnaar is verwezen, niet als bijlagen bij haar zienswijze ten aanzien van
het voorliggende plan hebben gevoegd.
Evenmin hebben [appellant A] en [appellant B] in hun zienswijzen het gehele plan
bestreden. [appellant A] heeft weliswaar eerdere bezwaarschriften bij zijn zienswijze
gevoegd, maar deze bezwaren zijn gericht tegen het voornemen om een
vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te
doorlopen en op basis daarvan een bouwvergunning te verlenen. Deze bezwaren zijn
derhalve niet gericht tegen bovengenoemde planonderdelen.
Voorts zijn de plandelen met de bestemming "Gemengd - 1" en het opnemen van een
wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen met de bestemming "Gemengd - 2" als gevolg
waarvan horeca na toepassing van deze bevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden
weliswaar gewijzigd vastgesteld, maar de bewonersvereniging en anderen zijn hierdoor
niet in een nadeligere positie komen te verkeren, omdat in het ontwerpplan meer horeca
mogelijk was binnen de bestemming "Gemengd". Evenmin zijn de bewonersvereniging en
anderen door de gewijzigde vaststelling van artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6,
lid 6.2.4, van de planregels in een nadeligere positie komen te verkeren.
Het beroep van de bewonersvereniging en anderen voor zover gericht tegen de
vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4 en lid 3.3.1, artikel 11, lid 11.2, artikel 3, lid 3.1,
286
onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1, en artikel 6, lid 6.2.4, van de
planregels is niet-ontvankelijk.
2.1.3. Ten aanzien van het betoog van de deelraad dat het beroep van de
bewonersvereniging en anderen voor zover dat gericht is tegen de financiële
uitvoerbaarheid, het uitblijven van een besluit tot het vaststellen van hogere
grenswaarden als bedoeld in de Wet geluidhinder en de stedenbouwkundige
uitgangspunten van het plan niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden staat geen
rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden
betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als
zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het
desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 175 woningen, commerciële en
maatschappelijke voorzieningen en een ondergrondse parkeergarage. Het voorliggende
plan is een onderdeel van de ontwikkeling van het gebied De Hallen.
Formele aspecten
2.3. De bewonersvereniging en anderen betogen dat de deelraad ten onrechte de
aanvullende zienswijze van 4 januari 2010 niet bij het voorliggende plan heeft betrokken.
Dit klemt volgens de bewonersvereniging en anderen te meer omdat pas na afloop van
de termijn voor het indienen van zienswijzen duidelijk werd dat een onderdeel van de
ontwikkeling van het gebied De Hallen niet gerealiseerd zou worden en dat hierdoor de
uitvoerbaarheid van het plan in het geding zou komen.
2.3.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de zienswijze niet binnen de gestelde
termijn was ingediend. Volgens de deelraad hoefde de zienswijze daarom niet te worden
betrokken bij de vaststelling van het plan.
2.3.2. Het ontwerpplan is op 22 oktober 2009 ter inzage gelegd. De termijn voor het
naar voren brengen van zienswijzen is geëindigd op 3 december 2009. De
bewonersvereniging, [appellant B] en [appellant A] hebben hun zienswijzen binnen deze
termijn naar voren gebracht. De aanvullende zienswijze van 4 januari 2010, naar voren
287
gebracht door de bewonersvereniging, is niet binnen de daarvoor geldende termijn van
artikel 3:16, eerste lid, van de Awb ingediend. De aanvullende zienswijze ziet op dezelfde
plandelen die de bewonersvereniging in haar tijdig naar voren gebrachte zienswijze heeft
bestreden en kan derhalve als een nadere motivering daarvan worden aangemerkt. Er is
geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een zienswijze na afloop van de termijn
nader wordt gemotiveerd. Een uitzondering hierop kan worden gemaakt voor de situatie
dat het bestuursorgaan de aanvulling, gelet op de datum van indiening, in redelijkheid
niet meer behoeft mee te nemen in de besluitvorming. Hiervan is geen sprake. Zoals de
deelraad zelf in zijn verweer uiteen heeft gezet, heeft hij op 19 januari 2010 nog
gereageerd op een zienswijze die tijdig was ingediend, maar die zoek was geraakt.
Derhalve is de Afdeling van oordeel dat de deelraad de aanvullende zienswijze van de
bewonersvereniging ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
2.3.3. In hetgeen de bewonersvereniging en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling
aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met
de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep, voor
zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2
van de Awb te worden vernietigd.
2.3.4. Nu de deelraad in het verweer is ingegaan op de bezwaren van de
bewonersverenging die in de aanvullende zienswijze zijn aangevoerd, ziet de Afdeling
aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen
blijven.
2.4. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het vastgestelde plan
en de daarbij behorende stukken niet langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld.
Hiertoe voeren zij aan dat het plan niet te raadplegen is via de internetpagina
www.ruimtelijkeplannen.nl en dat het plan te laat op de internetpagina van het stadsdeel
is geplaatst. Voorts is volgens hen het overgangsrecht in artikel 8.1.1 van het Besluit
ruimtelijke ordening niet van toepassing omdat het ontwerpplan zowel analoog als
digitaal ter inzage heeft gelegen. Gelet op het voorgaande is het tijdstip van de
inwerkingtreding van het voorliggende plan onzeker, aldus de bewonersvereniging en
anderen.
2.4.1. Deze beroepsgronden hebben betrekking op mogelijke onregelmatigheden van na
de datum van het bestreden besluit en kunnen reeds om die reden de rechtmatigheid
van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond
vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit en kunnen daarmee ook niet in de
weg staan aan het in stand laten van de rechtsgevolgen.
Materiële aspecten
288
Algemeen
2.5. De bewonersvereniging en anderen betogen dat ten onrechte het
"Stedenbouwkundig Plan Plus De Hallen" van 5 april 2005, vastgesteld door de deelraad
van het stadsdeel West (hierna: SP+), het rapport "Akoestisch onderzoek
Bestemmingsplan De Hallen Stadsdeel Oud- West te Amsterdam onderzoek
geluidsbelasting" van M+P -raadgevende ingenieurs van 13 augustus 2009 (hierna: het
akoestisch onderzoek) en de "Memo verkeerskundige effecten" van DHV van 11 juni
2009 (hierna: de memo verkeerskundige effecten) ten grondslag zijn gelegd aan het
plan. In dit verband wijzen zij erop dat deze stukken zien op de gehele herontwikkeling
van het gebied, terwijl een deel van deze ontwikkelingen geen doorgang zal vinden.
Hierdoor is volgens hen niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen dit bestemmingsplan
heeft.
2.5.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het SP+, het akoestisch onderzoek en
de memo verkeerskundige effecten terecht ten grondslag zijn gelegd aan het plan.
Daarbij voert de deelraad aan dat het SP+ actueel is en dat grote delen van de in het
SP+ te realiseren nieuwbouw conform het SP+ zullen worden gerealiseerd. De
woonblokken A en D, die onderdeel vormen van het voorliggende plan, zullen op
hoofdlijnen conform het SP+ worden gerealiseerd. Hetzelfde geldt voor de nieuwbouw in
het noordelijke gedeelte van het plangebied.
2.5.2. In de plantoelichting staat dat de planvorming wat betreft de stedenbouwkundige
opbouw staat beschreven in het SP+. Hierin wordt een beeld geschetst van de gewenste
ontwikkelingen van het gebied rond De Hallen.
Het SP+ heeft onder meer als doel het overzichtelijk en in samenhang presenteren van
de plannen voor alle projectdelen, op de drempel van de uitvoering. Daarnaast is een
doel van het SP+ om programmatische en ruimtelijke verschillen ten opzichte van het
voorgaande Stedenbouwkundig Plan, als basis voor de vereiste wijzigingen van het
bestemmingsplan en het vaststellen van een herziene grondexploitatie te presenteren en
te beargumenteren. Voorts voorziet het SP+ in meer expliciete, verdergaande en beter
toetsbare uitgangspunten voor architectuur en openbare ruimte dan het voorgaande
Stedenbouwkundig Plan.
2.5.3. Anders dan de bewonersvereniging en anderen lijken te veronderstellen, wordt in
het SP+ niet dwingend voorgeschreven op welke wijze het gebied De Hallen moet
worden ingericht. Evenmin volgt daaruit dat het gebied slechts in zijn totale omvang mag
worden ontwikkeld. Voorts overweegt de Afdeling dat het intrekken van de
289
bouwvergunning voor de blokken A en D niet betekent dat deze plandelen niet zullen
worden ontwikkeld. De Afdeling wijst daarbij op het besluit van de deelraad van 27 april
2010 waarin staat dat de bouwvergunning voor de blokken A en D zal worden
ingetrokken omdat het nieuwe stadsdeelkantoor en de ondergrondse werf niet zullen
worden gerealiseerd, maar dat de ontwikkelaar voornemens is om ter plaatse woningen
en een ondergrondse parkeergarage te realiseren waarvoor hij een omgevingsvergunning
zal aanvragen. Nu de deelraad voorts te kennen heeft gegeven dat hij zich voor het
gehele gebied De Hallen, ondanks de gewijzigde voorziene functies van de daarin
voorziene bebouwing, zoveel mogelijk aansluit bij de uitgangspunten in het SP+, ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich bij het vaststellen van het
plan niet op het SP+ heeft kunnen baseren.
Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat bij het akoestisch onderzoek
ten onrechte geen rekening is gehouden met het wegvallen van woonblokken, overweegt
de Afdeling dat gelet op voornoemd besluit van de deelraad het gehele plan zal worden
uitgevoerd, maar dat de functies in de bebouwing ten opzichte van eerdere plannen zijn
gewijzigd. Met betrekking tot het betoog dat volgens de plantoelichting in het akoestisch
onderzoek ten onrechte rekening is gehouden met een positief effect van de realisatie
van Nieuwbouw Noord, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting hiernaar wordt
verwezen in het kader van het aspect windhinder. Hierdoor mist deze beroepsgrond
feitelijke grondslag. Voorts heeft het dagelijks bestuur, anders dan de
bewonersvereniging en anderen betogen, bij besluit van 15 december 2009, derhalve
voor de vaststelling van het plan, een besluit tot het vaststellen van hogere
geluidsgrenswaarden genomen.
Voorts kan het betoog van de bewonersvereniging en anderen omtrent de memo
verkeerskundige effecten niet slagen. Hierin zijn opgenomen de resultaten van het
onderzoek naar de verkeerskundige effecten van het realiseren van het plan waarbij
rekening is gehouden met de gehele ontwikkeling van het gebied De Hallen. Anders dan
de bewonersvereniging en anderen kennelijk veronderstellen, betekent dit niet dat de
ontwikkeling van het gebied De Hallen in één bestemmingsplan moet worden voorzien,
maar dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan voor een deel van dat gebied
rekening is gehouden met de voorziene ontwikkelingen in de omgeving ervan.
Gelet op het voorgaande heeft de deelraad zich bij de vaststelling van het plan in
redelijkheid op bovengenoemde onderzoeken kunnen baseren. De Afdeling ziet dan ook
geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad de gevolgen van dit plan onvoldoende
inzichtelijk heeft gemaakt.
2.5.4. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de plantoelichting
achterhaald en innerlijk tegenstrijdig is, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is
gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het plan,
dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld
dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
290
Met betrekking tot het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat niet zeker is of
het convenant waarin afspraken zijn gemaakt over sociale veiligheid en leefbaarheid nog
wel zal functioneren in de huidige omstandigheden overweegt de Afdeling dat in de
plantoelichting staat dat de partij die het plangebied gaat ontwikkelen zich aan het
convenant zal moeten committeren. Dit is ter zitting door de deelraad bevestigd. Voorts
hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat door
de realisatie van het plan de sociale veiligheid in het gebied en de omgeving zal
verminderen.
Bouwhoogte
2.6. De bewonersvereniging en anderen hebben voorts bezwaar tegen de in het plan
opgenomen bouwhoogtes en voeren in dit verband aan dat ten onrechte geen Hoogbouw
Effect Rapportage (hierna: HER) is opgesteld. Voorts wijken de voorziene maximale
bouwhoogtes van 39 m en 25 m voor onderscheidenlijk de bouwblokken D en E te veel af
van de omliggende bebouwing. Nu het stadsdeelkantoor en het uitgaanscentrum niet
zullen worden gerealiseerd zijn dergelijke bouwhoogtes niet noodzakelijk.
Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op een alternatief van
stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink dat in het kader van de inspraakprocedure naar
voren is gebracht. Dit alternatief leidt tot een betere leefomgeving, omdat daardoor
onder meer de bezonningssituatie verbetert, de windhinder afneemt en de openbare
ruimte voor toekomstige gebruikers meer geschikt is om in te zitten en te spelen.
2.6.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de gemeentelijke nota "Hoogbouw,
beleid en instrument" geen verplichting bevat tot het uitvoeren van een HER.
Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat het bij het Rijksmonument De Hallen
gaat om een gebouw dat wat betreft het bouwvolume en het oppervlak sterk afwijkt van
de in Oud-West gebruikelijke maatvoering. Hiervoor is het wenselijk om deze situatie
stedenbouwkundig te accentueren door middel van een hoogteaccent aan de zijde van de
Kinkerstraat. Aan deze zijde begint de entree tot het gebied en tot de parkeergarage in
Nieuwbouw Zuid. Daarbij voert de deelraad aan dat de afwijkende bebouwingshoogte van
het bouwblok D niet aan de straatkant van de Kinkerstraat of de Bilderdijkkade grenst
maar aan het centrum van het plangebied. Hierdoor zal het bouwdeel D de bestaande
negentiende-eeuwse uitstraling van de desbetreffende straten niet aantasten. Verder
stelt de deelraad zich op het standpunt dat de bouwhoogte van bouwdeel E niet sterkt
afwijkt van de bebouwing in de omgeving. In de omgeving zijn verschillende voorbeelden
van hoogbouw met zeven bouwlagen te vinden.
291
Verder stelt de deelraad zich op het standpunt dat het aangedragen alternatief
aanzienlijke nadelen heeft voor de leefomgeving. Zo zal er dichter op elkaar moeten
worden gebouwd, hetgeen leidt tot een verslechtering van de bezonning en een afname
van de privacy.
2.6.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, en artikel 6, lid 6.1, van de planregels in samenhang
bezien met de verbeelding zijn aan de gronden waarop bouwblok D is gelegen de
bestemmingen "Gemengd - 1" en "Wonen" toegekend. De maximale goot- en
bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 37 onderscheidenlijk 39 m. Voorts
is aan deze plandelen de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 12" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, in samenhang bezien met de verbeelding is aan de gronden
waarop bouwblok E is gelegen de bestemming "Gemengd - 2" toegekend. De maximale
goot- en bouwhoogte van gebouwen op deze gronden bedraagt 23 onderscheidenlijk 25
m. Voorts is aan dit plandeel de aanduiding "maximaal aantal bouwlagen 7" toegekend.
2.6.3. In de gemeentelijke nota "Hoogbouw, beleid en instrument" van 22 juni 2005
staat dat om alle effecten van een hoogbouwinitiatief te kunnen beoordelen dringend
wordt aanbevolen alle relevante aspecten van het plan te onderzoeken, zodat waar nodig
tijdig maatregelen kunnen worden getroffen. Daarbij wordt aangeraden gebruik te maken
van een HER. Er bestaat derhalve geen verplichting om een HER op te stellen. De
deelraad diende bij het vaststellen van het plan wel alle gevolgen van de vastgestelde
bouwhoogtes te onderzoeken en alle belangen in de afweging te betrekken. In dit
verband overweegt de Afdeling het volgende.
De deelraad heeft bij de vaststelling van het plan onderzoek laten uitvoeren naar de
gevolgen van de voorziene hoogbouw op de bezonning op de in het plan voorziene
bebouwing en de bebouwing in de omgeving. Mede op basis van deze onderzoeken heeft
de deelraad aan de belangen van de bewonersvereniging en anderen geen
doorslaggevend gewicht toegekend. De bewonersvereniging en anderen hebben niet
betoogd dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemtes in kennis bevatten dat de
deelraad deze niet aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. De deelraad heeft bij
de keuze voor deze bouwhoogtes in redelijkheid van belang kunnen achten dat deze past
binnen het verdichtingsbeleid en dat door de combinatie met een parkeervoorziening het
parkeerprobleem wordt aangepakt. Ook voorzien deze bouwhoogtes in de mogelijkheid
om woonvormen te faciliteren waaraan thans behoefte is, zoals woningen voor gezinnen
met lage inkomens en mensen die op zorg aangewezen zijn. Voorts heeft de deelraad
zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks dat het stadsdeelhuis
en het uitgaanscentrum niet gerealiseerd zullen worden, een hoogteaccent wenselijk is
nu het naastgelegen Rijksmonument De Hallen als zodanig blijft bestaan en de
hoofdingang tot het plangebied is gelegen op de hoek van de Kinkerstraat en de
Tollenstraat.
292
Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat de bouwhoogten van zowel
bouwblok D als bouwblok E afwijken van de bouwhoogtes van de omringende bebouwing
overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op de omstandigheid dat in de omgeving van
bouwblok D binnen een straal van 500 m twee gebouwen staan met twaalf bouwlagen en
dat in dezelfde straat als waar ook bouwblok E is gelegen meerdere gebouwen staan met
zeven bouwlagen, hebben de bewonersvereniging en anderen niet aannemelijk gemaakt
dat de bouwhoogtes van bouwblok D of bouwblok E sterk afwijken van de bebouwing in
de omgeving. Hierbij betrekt de Afdeling voorts dat het een stedelijk gebied betreft.
2.6.4. De Afdeling overweegt voorts dat de deelraad bij de vaststelling van het
bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij betrokken
zijn. Daarbij heeft de deelraad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van
alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Het alternatief van
stedenbouwkundige Marinus Oostenbrink behelst dichte woonblokken met zes bouwlagen
en een maximale bouwhoogte van 19 m. Nu de deelraad heeft aangegeven dat het
alternatief aanzienlijke nadelen heeft omdat er meer ruimte nodig is voor de realisatie
van de daarin voorziene woonblokken hetgeen tot een ongewenste verdichting van
bebouwing zal leiden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de deelraad niet
in redelijkheid het voornoemde alternatief ter zijde heeft kunnen stellen.
2.6.5. Gelet op het voorgaande heeft de deelraad alle belangen in de afweging betrokken
en heeft hij in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het
realiseren van de voorziene hoogbouw dan aan de belangen van de bewonersvereniging
en anderen.
Monumentale waarde
2.7. Voorts betogen de bewonersvereniging en anderen dat de in het plan toegestane
bouwhoogte en strokenbouw afbreuk doen aan de cultuurhistorische waarde van
Rijksmonument De Hallen. Daarbij wijzen zij op het jaarverslag van de Commissie
Welstand en Monumenten van 2007 waarin staat dat de voorziene woontoren naast De
Hallen een voorbeeld is van een ongewenst hoogteaccent. Ook is ten onrechte slechts
aan een smalle strook grond de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie"
toegekend. Voorts voeren zij aan dat, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van het
verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen, aan de nadere eisen regeling in
artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt omdat nadere eisen niet het
karakter hebben van algemene regels die deel uitmaken van het plan. Daarbij verwijzen
de bewonersvereniging en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009,
zaak nr. 200803869/1 (www.raadvanstate.nl). Volgens de bewonersvereniging en
anderen dienen beschermende bepalingen in het plan zelf geregeld worden.
2.7.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het Rijksmonument De Hallen zich
grotendeels buiten het plangebied bevindt. Ten behoeve van de bescherming van de als
293
monument aangewezen Hal 17, welke in het plangebied is gelegen, zijn in het plan
bepalingen opgenomen, die de cultuurhistorische waarden van deze gronden
beschermen.
Voorts stelt de deelraad zich op het standpunt dat de door de bewonersvereniging en
anderen aangehaalde passage uit het jaarverslag van de Commissie Welstand en
Monumenten niet de opvatting van de Commissie zelf betreft maar van de toenmalige
voorzitter. De passage wijst verder enkel op het ontbreken van een overkoepelend
stedelijk beoordelingskader voor hoogbouw en noemt daarbij enkele voorbeelden
waaronder De Hallen.
2.7.2. In de plantoelichting staat dat in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de
provincie Noord-Holland het Rijksmonument De Hallen is opgenomen. Hal 17, welke
onderdeel is van het Rijksmonument, bevindt zich als enig onderdeel van dat monument
aan de zuidelijke rand van het plangebied. Het overige deel van dat monument is
gelegen direct ten westen van het plangebied.
Aan de gronden waarop Hal 17 is gelegen, is de dubbelbestemming "Waarde -
Cultuurhistorie" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de
bestemming "Waarde - Cultuurhistorie", behalve voor de daar voorkomende
bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het behoud van
cultuurhistorische waarden in de vorm van het Rijksmonument De Hallen.
Ingevolge lid 7.2 kan het dagelijks bestuur, indien de cultuurhistorische waarde direct
aanleiding geeft, nadere eisen stellen aan bouwplannen die kunnen strekken tot de
afmeting en de situering van de bouwwerken en de stedenbouwkundige samenhang.
2.7.3. De Hallen, bestaande uit meerdere gebouwen waaronder Hal 17, zijn bij besluiten
van 17 december 2001 aangewezen als Rijksmonument in de zin van de Monumentenwet
1988 waarbij uitdrukkelijk de historisch-functionele relatie van het gehele complex van
belang is verklaard. Ter zitting heeft de deelraad uiteengezet dat deze waarde beschermd
wordt omdat in het plan tussen Hal 17 en het overig deel van het monument door middel
van de bestemming "Verkeer - Verblijf" is voorzien in een openbare verblijfsruimte waar,
met uitzondering van een klein gebouw van maximaal één bouwlaag dat dient als ingang
naar de parkeergarage, geen gebouwen zijn toegelaten. Voorts is in dit kader van de
zijde van de deelraad aangegeven dat de gemeente eigenaar is van deze gronden, zodat
ook op deze wijze een open verblijfsruimte kan worden behouden.
294
Voor zover de bewonersvereniging en anderen verwijzen naar een passage uit het
jaarverslag van 2007 van de Commissie Welstand en Monumenten overweegt de Afdeling
dat dit een persoonlijke beschouwing van de voorzitter van één van de betrokken
commissies betreft en niet een passage van de commissie zelf. Dit betoog kan derhalve
niet slagen.
Ten aanzien van het betoog van de bewonersvereniging en anderen dat er aan de nadere
eisen regeling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels geen betekenis toekomt overweegt
de Afdeling als volgt. Anders dan de door de bewonersvereniging en anderen
aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 is er in dit geval geen sprake
van een partiële herziening waarin bepaalde planvoorschriften wel en bepaalde
planvoorschriften niet van toepassing zijn verklaard. In onderhavig geval maakt de
nadere eisenregeling deel uit van de planregels en kunnen bij het verlenen van een
omgevingsvergunning op grond van deze regeling nadere eisen worden gesteld aan de
afmeting en de situering van de betrokken bouwwerken en de stedenbouwkundige
samenhang.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de deelraad zich in redelijkheid op
het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen afbreuk doet aan de
cultuurhistorische waarde van Rijksmonument De Hallen.
Financiële uitvoerbaarheid
2.8. De bewonersvereniging en anderen betogen dat het plan niet financieel uitvoerbaar
is, omdat onderdelen van het plan en andere ontwikkelingen in het gebied van De Hallen
niet zullen worden gerealiseerd. In dit verband voeren zij aan dat door het niet doorgaan
van die ontwikkelingen, de voorziene parkeergarage financieel niet haalbaar is. Voorts
voeren zij aan dat de uitvoering van de voorziene winkel- en bedrijfsfunctie niet rendabel
zal zijn, omdat deze functies in de omgeving reeds in meer dan voldoende mate
aanwezig zijn.
2.8.1. In de plantoelichting staat dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de
grondexploitatie van De Hallen. Deze grondexploitatie heeft een financieel tekort maar
dit tekort wordt conform het besluit van de gemeenteraad van Amsterdam van 5 oktober
2005 gedekt uit het vereveningsfonds van de gemeente Amsterdam. Het college van
burgemeester en wethouders is op 30 juni 2009 akkoord gegaan met de voorgestelde
wijzigingen die hebben geleid tot het voorliggende plan. Financieel leidt dit niet tot een
vergroting van het tekort uit 2005, derhalve is het bestemmingsplan financieel
uitvoerbaar.
295
Gelet op hetgeen hieromtrent in de plantoelichting is opgenomen, overweegt de Afdeling
dat de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan
financieel uitvoerbaar is. Voor zover de bewonersvereniging en anderen betogen dat een
deel van het plan niet zal worden ontwikkeld vanwege de intrekking van de aanvraag
voor een bouwvergunning voor de blokken A en D, overweegt de Afdeling dat in het
besluit van de deelraad van 27 april 2010 staat dat op korte termijn opnieuw een
aanvraag voor een bouwvergunning, thans omgevingsvergunning, zal worden
aangevraagd voor deze plandelen. Voorts wijzen de bewonersvereniging en anderen op
ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied die mogelijk geen doorgang vinden.
Nu geen sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen die ontwikkelingen en de
ontwikkelingen waarin het plan voorziet, kan dat niet tot een ander oordeel leiden.
Evenmin leidt de enkele stelling van de bewonersvereniging en anderen dat in de
omgeving reeds leegstand is van kantoor- en winkelpanden tot een ander oordeel,
waarbij onder meer van belang is dat een bestemmingsplan zich uitstrekt over een
periode van in beginsel tien jaar.
Conclusie
2.9. In het licht van hetgeen overwogen is in 2.3.4 ziet de Afdeling in het voorgaande
aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
Proceskosten
2.10. De deelraad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van
de bewonersvereniging en anderen te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart
a. het beroep van de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen niet-
ontvankelijk:
296
a. voor zover ingesteld door [7 appellanten], en;
b. voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.4, en lid 3.3.1, artikel 11,
lid 11.2, artikel 3, lid 3.1, onder b, artikel 4, lid 4.3.2, artikel 4, lid 4.2.4 en lid 4.3.1 en
artikel 6, lid 6.2.4, van de planregels;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, van
2 februari 2010, nummer 10.04, waarbij het bestemmingsplan "De Hallen Zuid" is
vastgesteld;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, tot vergoeding van
bij de vereniging Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen in verband met de
behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00
(zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast de deelraad van het stadsdeel Oud-West, thans: West, aan de vereniging
Bewonersvereniging Rond de Hallen en anderen het door hen voor de behandeling van
het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een
van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von
Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar
van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
297
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
533-675.
298
LJN: BV6546, Raad van State , 201012762/1/T1/R1
Uitspraak
201012762/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van
State in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug,
bedrijventerrein Katingerveld" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28
december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
299
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein
Katingerveld" opnieuw vastgesteld.
[appellanten] hebben aanvullende gronden ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar
[appellanten], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand,
en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en K. Pielman,
werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Friesland
Campina B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Oude Lansink en ing. S. van Beem,
beiden werkzaam bij Friesland Campina, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier
van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden
besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Met het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" wordt voorzien
in de mogelijkheid om aan de rand van de kern Balkbrug, nabij de kruising van de
Coevorderweg (N377) met de N48 een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van het
bestaande bedrijventerrein Coevorderweg te ontwikkelen met een oppervlakte van
ongeveer 18 ha, genaamd Katingerveld. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de
mogelijkheid om een robuuste verbindingszone aan te leggen en is het bestaande
bedrijventerrein Coevorderweg met een oppervlakte van ongeveer 17 ha in het
bestemmingsplan opgenomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen
verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot
intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het
bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit,
daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep
aanhangig is.
300
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een
besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede
gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep
geheel tegemoet komt.
2.2.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 5 juli 2011 aan als een besluit als
bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dit besluit onder meer beoogt te voorzien in het
herstellen van gebreken in het besluit van 5 oktober 2011. De besluiten voorzien voorts
in dezelfde planologische ontwikkeling. Verder is het besluit van 5 juli 2011 op de
wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is er mededeling gedaan van dit
besluit aan degenen die zienswijzen hebben ingediend tegen het besluit van 5 oktober
2010.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellanten] te
worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.2.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat ten onrechte afdeling 3.4 van
de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011, overweegt
de Afdeling als volgt. In beginsel dient een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in
artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een
bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien
het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn
naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk.
De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet
of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een
aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig
groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering
aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb
wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het
ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil
doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt
gegeven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, de Afdeling met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb kan bepalen dat de raad bij
het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of
niet geheel behoeft toe te passen.
In dit geval wordt met het besluit van 5 juli 2011 deels alsnog tegemoet gekomen aan de
zienswijzen van [appellanten], zonder dat daardoor sprake is van wezenlijk ander plan,
en kunnen de overige wijzigingen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte
aard. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de
voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011.
301
2.3. [appellanten] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het
bedrijventerrein zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en tot een
verslechtering van de gezondheid van hun kinderen. Zij voeren in dit verband aan dat zij
geluidsoverlast zullen ondervinden ten gevolge van de uitbreiding van de industrie en de
daarbij behorende toename van het vrachtverkeer. Zij wijzen erop dat uit het akoestisch
onderzoek volgt dat ter plaatse van hun woning de geluidgrenswaarde zal worden
overschreden. Voorts leidt het extra vrachtverkeer tot een onveilige situatie op de voor
hun woning gelegen weg en vrezen zij voor verzakking van hun woning.
Verder voeren zij aan dat voor de uitbreiding van het bedrijf Friesland Campina ten
onrechte geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven en dat hierbij geen rekening is
gehouden met hun belangen.
2.4. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene
ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein op ongeveer 180 m van de woning van
[appellanten] zal plaatsvinden en dat wat betreft de nabij gelegen bestaande
ontsluitingsweg geen veranderingen zullen plaatsvinden. Voorts wijst de raad erop dat
tussen de aldus voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de woning van
Schippers en Schippers reeds drie bedrijven aanwezig zijn en dat uit akoestisch
onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de woning de vastgestelde hogere
grenswaarde niet overschrijdt. Voorts is de uitbreiding van Friesland Campina pas
mogelijk na ontheffing en voorzien op een afstand van ongeveer 175 m van de woning
van [appellanten]. De raad acht het niet aannemelijk dat het woongenot van
[appellanten] ernstig wordt aangetast.
2.5. [appellanten] wonen op het perceel [locatie]. Hun woning is in het plan als zodanig
bestemd en wordt thans aan drie zijden omsloten door het bestaande bedrijventerrein.
Zij richten zich tegen de in het plan vervatte mogelijkheid tot uitbreiding van het
bedrijventerrein. Aan de desbetreffende gronden zijn de bestemmingen
"Bedrijventerrein" en "Bedrijventerrein - uit te werken" toegekend.
Aan de gronden van de voorziene uitbreiding die het dichtst bij de woning van
[appellanten] zijn gelegen, is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding
"b≤3.2" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden
bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de staat van
bedrijfsactiviteiten.
302
Aan een klein deel van de gronden in het noordoosten van de voorziene uitbreiding van
het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" met de aanduiding
"b≤4.2" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden na
uitwerking bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 4.2 van de staat van
bedrijfsactiviteiten.
2.6. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf Friesland Campina
overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.1. Dit reeds ter plaatse gevestigde bedrijf ligt ten westen op een afstand van
ongeveer 60 m van de woning van [appellanten].
Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "sb-zf"
toegekend, met aan de voorzijde de aanduiding "sb≤2" en aan de achterzijde de
aanduidingen "sb≤3.2" en "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" en aan
het achterste deel tevens de aanduiding "speciale bouwaanduiding - grotere
oppervlakte".
Ingevolge artikel 4 van de planregels is ter plaatse een zuivelfabriek toegelaten met als
maximale oppervlakte de bestaande oppervlakte.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.6., onder a, van de planregels is de maximale bouwhoogte
van een gebouw de ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven
bouwhoogte of de bouwhoogte van het bestaande gebouw.
Ingevolge lid 4.4, onder b, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het
bepaalde in lid 4.2.6, onder a, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "speciale
bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" tot het toestaan van een bouwhoogte van
maximaal 25 m, mits dit vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk is. In lid 4.4.2 zijn hiertoe
enkele voorwaarden opgenomen.
2.6.2. De raad heeft in de zienswijzenota bij het besluit van 5 oktober 2010 aangegeven
dat Friesland Campina voor een goede bedrijfsvoering een kaaspakhuis met een hoogte
van 25 m wil realiseren. Nu het bedrijf ter plaatse is gevestigd en er geen zicht is op
verplaatsing of bedrijfsbeëindiging, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat indien een bedrijf
303
als zodanig wordt bestemd, het bedrijf enige uitbreidingsruimte moet worden geboden.
De Afdeling overweegt dat ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel van
Campina Friesland reeds enkele gebouwen met een hoogte van ongeveer 20 m staan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat de mogelijke nieuwbouw tot een bouwhoogte van 25 m op het perceel van
Friesland Campina niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van
[appellanten]. Hierbij heeft de raad van belang mogen achten dat de afstand van de
voorziene uitbreiding tot de woning van [appellanten] ongeveer 175 m is. Er bestaat
derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellanten] in
zoverre niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.
2.7. Uit het plan volgt dat om vast te stellen of bepaalde bedrijven op de voorziene
uitbreiding van het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van milieubeheer toelaatbaar
zijn, voor een eerste toetsing in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt van de als
bijlage 1 bij de regels opgenomen zogenoemde staat van bedrijfsactiviteiten. De staat
van bedrijfsactiviteiten is blijkens de plantoelichting gebaseerd op de brochure van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten 'Bedrijven en Milieuzonering'. In de staat van
bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat de grootste afstand die bedrijven in categorie 3.2
tot milieugevoelige objecten dienen aan te houden 100 m bedraagt en bij bedrijven in
categorie 4.2 300 m. De kortste afstand van de woning van Schippers en Schippers tot
de voorziene uitbreiding met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding
"b≤3.2" bedraagt ongeveer 180 m. De afstand van de woning tot de gronden met de
bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken' met de aanduiding "b≤4.2" bedraagt
minimaal 400 m.
Gelet op het voorgaande is de woning van [appellanten] op grotere afstand gelegen dan
dienaangaande in de staat van bedrijfsactiviteiten is aangegeven.
2.8. Voorts heeft stedenbouwkundig bureau SAB in het kader van het bestemmingsplan
akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op onder meer de woning van
[appellanten] ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Dit heeft
geresulteerd in het rapport 'Akoestisch onderzoek uitbreiding bedrijventerrein
Coevorderweg te Balkbrug plangebied Katingerveld' van 24 januari 2010. Hierin staat dat
op de woning van [appellanten] weliswaar de 50 dB(A) etmaalwaarde wordt
overschreden, maar dat de geluidsbelasting op deze woning binnen het voor die woning
genomen besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden blijft. Bij besluit van 3
juli 1998 heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer op basis van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) een
maximaal toelaatbare gevelbelasting van 57 dB(A) vastgesteld voor de woning [locatie].
Blijkens tabel 3.0.1. in het akoestisch onderzoek wordt deze waarde ten gevolge van de
uitbreiding van het bedrijventerrein niet overschreden.
2.8.1. Met betrekking tot de door [appellanten] gevreesde overlast ten gevolge van een
toename van het vrachtverkeer overweegt de Afdeling als volgt. De ontsluiting van het
304
bestaande bedrijventerrein ligt op ongeveer 40 m ten westen van het woonperceel van
[appellanten]. Het plan voorziet op ongeveer 200 m ten oosten van de woning van
[appellanten] in een nieuwe ontsluiting voor het voorziene bedrijventerrein Katingerveld
op de Coevorderweg. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn ingevolge
artikel 4, lid 4.1.1, onder j, van de planregels bestemd voor verkeer en ter plaatse van
de aanduiding "ontsluiting" ingevolge lid 4.1.1, aanhef en onder m, voor een
ontsluitingsweg. Ook de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken"
zijn ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, bestemd voor afwikkeling van
doorgaand verkeer. In de plantoelichting staat dat de nieuwe ontsluiting ten oosten van
de woning van [appellanten] als hoofdontsluiting zal fungeren. Ter zitting is van de zijde
van de raad toegelicht dat het noordelijk deel van de thans bestaande ontsluiting op een
afstand van ongeveer 40 m van het perceel van [appellanten] deels eigendom is van de
daaraan gelegen bedrijven waardoor deze ontsluiting niet als hoofdontsluiting van het
gehele bedrijventerrein zal kunnen worden gebruikt. Gelet hierop heeft de raad zich in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestaande
ontsluiting geen gevolgen met zich brengt.
Met betrekking tot de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de in het plan
mogelijk gemaakte nieuwe ontsluiting van het bedrijventerrein op grotere afstand van de
woning van [appellanten] is voorzien dan de bestaande ontsluiting van het bestaande
bedrijventerrein en dat deze ter plaatse van de aansluiting op de Coevorderweg zal
worden voorzien van een verkeersregelinstallatie. In zoverre heeft de raad zich in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een
vermindering van de verkeersveiligheid.
In het niet van enige onderbouwing voorziene betoog dat het plan zal leiden tot
verzakking van de woning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad
hieraan een doorslaggevend belang moest toekennen.
2.8.2. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat in het akoestisch onderzoek
ten onrechte geen rekening is gehouden met het extra vrachtverkeer op de
Coevorderweg, overweegt de Afdeling dat voor het bedrijventerrein een zone als bedoeld
in artikel 41 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Gelet op de definitiebepaling van
een industrieterrein in artikel 1 van de Wet geluidhinder gaat het bij het bepalen van de
geluidszone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder om de geluidsbelasting
vanwege het terrein. Geluidsbelasting veroorzaakt door motorvoertuigen op de openbare
weg op of buiten het terrein maakt geen deel uit van de geluidsbelasting vanwege het
terrein. Gelet hierop is in het akoestisch rapport terecht geen rekening gehouden met de
verkeersbewegingen van vrachtverkeer op de Coevorderweg en heeft de raad zich
terecht op het standpunt gesteld dat uit het akoestisch rapport volgt dat aan de
geluidsgrenswaarden van de Wet geluidhinder wat betreft de uitbreiding van het
bedrijventerrein kan worden voldaan. Een goede ruimtelijke ordening wordt voor het
aspect geluid echter slechts gedeeltelijk ingevuld door de Wet geluidhinder en heeft
daarbuiten een zelfstandige betekenis. Bij de belangenafweging dient de geluidsbelasting
voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van
305
het bedrijventerrein en de toename van het vrachtverkeer voor hun woning derhalve
uitdrukkelijk te worden betrokken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de
raad ter zitting heeft aangegeven dat niet is onderzocht in welke mate het vrachtverkeer
voor de woning van [appellanten] zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor
de geluidsbelasting op die woning. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet
berust op een deugdelijke motivering.
2.8.3. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil
aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State
op te dragen het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.8.2 te onderzoeken in welke
mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan
voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan
hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Op deze wijze dient de raad het besluit
van 5 juli 2011 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij
toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door
vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit
vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het
betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen 16 weken na de verzending
van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin in overweging 2.8.2 is overwogen het gebrek in
het besluit van 5 juli 2011 tot vaststellen van het bestemmingsplan "Balkbrug,
bedrijventerrein Katingerveld" te herstellen door te onderzoeken in welke mate het
vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene
uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor
de geluidsbelasting op die woning, en vervolgens het besluit van 5 juli 2011 alsnog
306
toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere
planregeling;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.
Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
533.
307
LJN: BR7009, Centrale Raad van Beroep , 10/6729 AWBZ
Uitspraak
10/6729 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 november 2010, 10/146 (hierna:
aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
308
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2011. Voor appellante is mr.
Moghni verschenen. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van
Maris-Kind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij fax van 30 december 2009 heeft appellante bij CIZ bezwaar gemaakt tegen het
uitblijven van een beslissing op haar aanvraag van 27 maart 2009 voor zorg op grond
van de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ).
2. Appellante heeft op 22 januari 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het
uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 27 maart 2009. Daarbij is aangegeven
dat het bezwaarschrift van 30 december 2009 als ingebrekestelling moet worden
aangemerkt en heeft appellante de rechtbank verzocht aan CIZ op te dragen een besluit
op de aanvraag te nemen, met daaraan gekoppeld een dwangsom.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te
nemen van het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan
dat door CIZ nooit een aanvraag is ontvangen en dat aldus geen sprake is van een
situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of appellante op 27 maart 2009 per fax een
aanvraag heeft ingediend bij CIZ voor zorg op grond van de AWBZ. CIZ heeft gesteld
geen aanvraag per fax van appellante te hebben ontvangen. Zoals de Raad reeds eerder
heeft geoordeeld - onder meer in de uitspraken van 7 februari 2007, LJN AZ8886 en van
309
1 september 2006, LJN AY9485 - dienen de aan de verzending per fax verbonden risico‘s
voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat, als de geadresseerde stelt
dat het per fax verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de
verzending aannemelijk te maken. De Raad is van oordeel dat appellante de verzending
van de aanvraag aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van het faxjournaal
van 27 maart 2009, waarop staat vermeld dat de fax namens appellante naar het bij CIZ
ten behoeve van indicatieaanvragen AWBZ in gebruik zijnde faxnummer is verzonden. De
Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit faxjournaal.
4.2. CIZ heeft aangegeven dat ten tijde in dit geding van belang bij het speciaal voor de
indicatieaanvragen AWBZ bij CIZ in gebruik zijnde faxnummer geen ontvangstjournaal
werd bijgehouden. In dat geval rijst de vraag of hetgeen CIZ heeft aangevoerd
meebrengt dat de ontvangst van het faxbericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu
CIZ ter zake heeft volstaan met een blote ontkenning, moet het er naar het oordeel van
de Raad voor worden gehouden dat CIZ de aanvraag van appellante per fax heeft
ontvangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor
vernietiging in aanmerking komt.
4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van
appellante van 22 januari 2010 beoordelen. In dat kader is van belang dat op 1 oktober
2009 de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (verder: Wdb) in werking is
getreden. Het beroepschrift van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit is
ingediend na 1 oktober 2009 zodat ingevolge het overgangsrecht van artikel III, tweede
lid, van de Wdb, afdeling 8.2.4a van de Awb van toepassing op dit beroep. De Raad stelt
vast dat appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit op 30 december 2009
bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en
onder e, van de Awb is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar in een situatie als de
voorliggende na 1 oktober 2009 echter niet meer aanwezig. De Raad merkt het
bezwaarschrift in dit geval aan als een schriftelijke ingebrekestelling van CIZ als bedoeld
in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
4.4. De Raad stelt vast dat CIZ geen besluit op de aanvraag van appellante heeft
genomen binnen de termijn van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, zodat het beroep
van appellante gegrond dient te worden verklaard. Nu voorts is gebleken dat er ten tijde
van de zitting van de Raad nog geen besluit bekend is gemaakt, zal de Raad conform het
bepaalde in artikel 8:55d, eerste en tweede lid, van de Awb bepalen dat CIZ binnen twee
weken na de dag waarop de uitspraak van de Raad wordt verzonden alsnog een besluit
bekendmaakt. De Raad zal aan deze uitspraak een nadere dwangsom verbinden voor
iedere dag dat CIZ in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
5. De Raad acht tot slot termen aanwezig om CIZ met toepassing van artikel 8:75 van de
Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.311,-- wegens verleende rechtsbijstand.
310
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Bepaalt dat CIZ binnen twee weken na dagtekening van deze uitspraak alsnog een
beslissing op de aanvraag van appellante neemt;
Bepaalt dat CIZ een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor bedoelde
termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,- bedraagt, met een
maximum van € 15.000,-;
Veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.311,--
Bepaalt dat CIZ aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J. van Dam als
griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) J. Van Dam.
311
NJB 2011/1501, 24 juni 2011
Essentie
Niet tijdig een nieuw besluit op aanvraag genomen. Omdat de rechtbank de opdracht
heeft gegeven om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, kon
redelijkerwijs niet van appellante worden gevergd dat zij de minister in gebreke stelt
alvorens het beroepschrift in te dienen.
Partij(en)
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen X (hierna: de vreemdeling),
appellante,
en de minister voor Immigratie en Asiel.
Uitspraak
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de
vreemdeling (hierna: de aanvraag) om haar, mede voor haar minderjarige kinderen, een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 17 februari 2011 in zaak nr. 09/30180, verzonden op dezelfde dag,
heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het daartegen door de
vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat
de minister binnen zes weken met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op
de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minster bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op
10 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is ingeschreven onder nr.
201103005/1/V1.
Voorts heeft de minister de voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige
voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de voorzitter bij uitspraak van 30 maart 2011 in
zaak nr. 201103005/2/V1 afgewezen.
Bij brief van 20 april 2011, bij de rechtbank binnengekomen op dezelfde dag, heeft de
vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op de
aanvraag. Daarbij heeft zij verzocht de minister op te dragen alsnog binnen vier weken
een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, en een dwangsom op te leggen voor elke
dag die na deze periode verstrijkt en waarin een nieuw besluit op de aanvraag uitblijft.
Voorts heeft de vreemdeling daarbij verzocht de minister te veroordelen tot betaling van
312
schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft de brief van de vreemdeling ter
behandeling aan de Raad van State doorgezonden, waar deze op 28 april 2011 is
binnengekomen.
De minister is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens is
het onderzoek in zaak nr. 201103005/3/V1 gesloten.
Overwegingen
2.1. Gelet op de artikelen 6:2, aanhef en onder b, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb,
is de Afdeling bevoegd om op het door de vreemdeling bij brief van 20 april 2011
ingestelde beroep te beslissen.
2.1.1. Nu het door de minister ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft,
inmiddels sedert de daarbij aangevallen uitspraak meer dan zes weken zijn verstreken en
de voorzitter het verzoek van de minister, om bij wijze van voorlopige voorziening te
bepalen dat hij in afwachting van de beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep
aan de aangevallen uitspraak geen gevolg hoeft te geven, heeft afgewezen, heeft de
minister niet tijdig een nieuw besluit op de aanvraag genomen.
2.1.2. Weliswaar heeft de vreemdeling in het beroepschrift geen melding gemaakt van
een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en
heeft zij evenmin zodanige ingebrekestelling als processtuk ingezonden, maar juist nu de
rechtbank de minister in de aangevallen uitspraak opdracht heeft gegeven om binnen zes
weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en de voorzitter voormeld verzoek
van de minister heeft afgewezen, kon, gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb,
redelijkerwijs niet van de vreemdeling worden gevergd dat zij de minister in gebreke
stelt alvorens het beroepschrift in te dienen.
2.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig
nemen van een nieuw besluit op de aanvraag moet worden vernietigd. De Afdeling zal
krachtens artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de
minister een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Ingevolge
artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb wordt een dwangsom verbeurd voor elke dag dat
de minister in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
2.3. Het bestaan van voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft de
vreemdeling niet aannemelijk gemaakt, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt
afgewezen. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden
veroordeeld.
313
LJN: BU3966, Rechtbank Roermond , AWB 11/493
Uitspraak: 7 november 2011
RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 493
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2011 in de zaak tussen
[eiser], te Roggel, eiser
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2010 heeft verweerder een aanvraag van eiser om een
extra geveerde scootermobiel op grond de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
afgewezen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 januari 2011
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak 16 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het
beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de
voorzieningenrechter bepaald dat verweerder binnen vier weken na datum van die
uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen.
314
Bij brief van 4 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe
beslissing op bezwaar.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De rechtbank acht een onderzoek ter zitting niet nodig. Zij doet daarom - met
toepassing van de artikelen 8:55b, eerste lid, en 8:54 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) - uitspraak zonder zitting.
2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van
wettelijk voorschrift over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met
een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de
rechtbank open.
3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden
ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan
schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig
nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel
aan het beroep tegemoet komt.
5. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld bij brief van 28 maart 2011. Eiser heeft
vervolgens op 4 april 2011 beroep ingesteld. Dit is binnen de termijn van twee weken
genoemd in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb en dus strikt genomen te
vroeg. De rechtbank zal hieraan echter niet de consequentie verbinden dat het beroep
niet ontvankelijk is. Reden daarvoor is dat verweerder in dit geval een opdracht had
gekregen binnen vier weken na de uitspraak van 16 februari 2011 te beslissen en hij aan
die opdracht niet (althans niet tijdig) heeft voldaan. In een dergelijk geval kan van een
betrokkene redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, voordat hij beroep instelt, het
bestuursorgaan in gebreke stelt of een in de ingebrekestelling vermelde termijn afwacht.
De rechtbank wijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State van 24 juni 2011 met nummer 201103005/3/V1
(www.raadvanstate.nl).
315
6. Op 28 april 2011 zijn verweerder en eiser, zo blijkt uit de stukken, overeengekomen
dat verweerder zo snel mogelijk de door eiser gewenste scootermobiel zou bestellen.
Enige tijd later is de scootermobiel ook bij eiser afgeleverd. Voorts heeft verweerder
toegezegd alle door eiser betaalde griffierechten te vergoeden. Het alsnog toewijzen van
de aanvraag en het vergoeden van de griffierechten heeft verweerder vervolgens
neergelegd in een besluit van 21 juli 2011. Uit het vorenstaande blijkt dat inmiddels, met
het besluit van 21 juli 2011 en de eerdere feitelijke uitvoering daarvan, volledig aan de
bezwaren van eiser tegemoet is gekomen. Eiser bevestigt dit ook in zijn brief aan de
rechtbank van 11 juli 2011. Dit betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een
inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig
nemen van een besluit zal de rechtbank daarom, wegens het ontbreken van
procesbelang, niet-ontvankelijk verklaren. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de
stukken blijkt dat eiser zijn beroep niet heeft willen intrekken, omdat hij (kort gezegd)
een signaal wil geven aan verweerder dat diens handelwijze in Wmo-zaken socialer en
zorgvuldiger zou moeten zijn. De rechtbank begrijpt de frustratie van eiser dat hij,
ondanks zijn pijnklachten, lang op de gewenste scootermobiel heeft moeten wachten en
zij respecteert de keuze van eiser om zijn beroep te handhaven. Dit brengt echter geen
verandering in het feit dat eiser, zoals hiervoor is uitgelegd, op dit punt geen
procesbelang meer heeft.
7. Eiser heeft voorts te kennen gegeven dat hij zijn beroep niet wenst in te trekken,
omdat hij vindt dat hij recht heeft op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de
Awb en
8. Verweerder heeft in zijn brief van 22 september 2011 de verschuldigdheid van een
dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen.
9. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het
bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de
aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42
dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,-
per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,-
per dag. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom
verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de
termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de
aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
11. Ingevolge artikel 8:55c, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank, indien het
beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de
316
hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. Uit artikel 7:14 van de
Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op besluiten op bezwaar.
12. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij, ondanks dat het beroep van eiser
tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is, een oordeel kan geven
over de vraag of verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan
eiser verschuldigd is. Immers, artikel 8:55c van de Awb bepaalt dat de rechtbank als het
beroep gegrond is de hoogte van de verbeurde dwangsom kan vaststellen.
13. Ter beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank allereerst vast dat de brief van
verweerder van 22 september 2011, waarin hij betoogt dat geen dwangsom is verbeurd,
een beschikking is als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De rechtbank is van oordeel
dat een redelijke uitleg van de toepasselijke wettelijke bepalingen (de artikelen 8:55c,
6:20, derde lid, en 4:19, eerste lid, van de Awb), met zich brengt dat, als het
bestuursorgaan hangende beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog inwilligend beslist
(en er dus in beginsel geen procesbelang meer is), maar daarnaast afwijzend beslist over
de verschuldigdheid van een dwangsom ex artikel 4:17 van de Awb, betrokkene in de
beroepsprocedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit desgewenst een rechterlijk
oordeel kan krijgen over de rechtmatigheid van de beschikking over de dwangsom. Deze
uitleg bevordert een finale beslechting van het geschil tussen partijen en doet in die zin
recht aan de bedoeling van artikel 8:55c van de Awb. De rechtbank wijst
volledigheidshalve op een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 5 augustus 2011
(LJN: BR5233, www.rechtspraak.nl), waarin in een vergelijkbaar geval op dezelfde wijze
werd geoordeeld. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het beroep van eiser mede
gericht tegen de beschikking van 22 september 2011 en zal zij beoordelen of verweerder
een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan eiser verschuldigd is.
14. De omstandigheden genoemd in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zijn hier niet
aan de orde. Verder is niet gebleken dat verweerder aan eiser schriftelijk mededeling
heeft gedaan van toepassing van een van de uitstelmogelijkheden van artikel 7:10 van
de Awb. Verweerder was dan ook gehouden om binnen vier weken na de uitspraak van
16 februari 2011 een nieuwe beslissing te nemen. Verweerder heeft deze termijn
overschreden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat het feit dat partijen in gesprek zijn
over een minnelijke regeling, verweerder niet ontslaat van zijn verplichting tijdig een
nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorts heeft eiser verweerder schriftelijk in
gebreke gesteld en heeft hij de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:55c
van de Awb de verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom het
beroep, voor zover gericht tegen de afwijzende beschikking over de dwangsom, kennelijk
gegrond verklaren. Nu de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb vermelde
maximumtermijn van 42 dagen is overschreden, zal de rechtbank de verschuldigde
dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, vaststellen op €
1.260,-.
15. De rechtbank beslist daarom als volgt.
317
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de beschikking van 22 september 2011 gegrond en
vernietigt dit besluit;
- stelt de hoogte van de aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-;
- bepaalt dat verweerder dit bedrag binnen zes weken na verzending van deze uitspraak
aan eiser dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, rechter, in aanwezigheid van
M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 november 2011.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 november 2011.
MC
318
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes
weken na dagtekening van de verzending van het afschrift van de uitspraak verzet doen
bij de rechtbank.
319
LJN: BQ4617, Raad van State , 201010777/1/V1
Uitspraak
201010777/1/V1.
Datum uitspraak: 10 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van
15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744 in het geding tussen:
I. Aydin (hierna: de vreemdeling)
en
de minister van Justitie (lees: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit verzonden op 20 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een
verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
320
Bij besluit verzonden op 14 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door
de vreemdeling gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op 18 oktober 2010, heeft de rechtbank
het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit
vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt
met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen
op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op niet ongeloofwaardige wijze heeft
ontkend dat hij het besluit van 20 januari 2009 op of rond die datum heeft ontvangen.
Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank bij deze overweging ten onrechte de
omstandigheid heeft betrokken dat niet aangetekend verzonden poststukken niet in alle
gevallen aankomen en haar oordeel voorts ten onrechte heeft doen steunen op de
stelling van de vreemdeling dat hij het besluit niet kort na 20 januari 2009 hoefde te
verwachten en dat de postbezorging bij het kantoor van zijn gemachtigde in 2009
gebrekkig was.
2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de
termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aan met ingang van de dag na die
waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van
belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.
321
2.3. De hoogste bestuursrechters hanteren alle als uitgangspunt (zie voor een uitspraak
van de Afdeling de uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 201000189/1/H3,
www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een
besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan
aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid
dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de
geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het
besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan
in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het
juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft
gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te
ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de
ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Deze precisering van de benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend
verzonden stukken sluit aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december
2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN,
BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid in het bestuursrecht.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat door de minister voldoende aannemelijk is
gemaakt dat het besluit op 20 januari 2009 is genomen en op de juiste wijze aan de
gemachtigde van de vreemdeling is verzonden. Tegen die overweging is geen grief
gericht. De Afdeling ziet geen grond om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan
de rechtbank.
De vreemdeling heeft door te wijzen op het feit dat een niet aangetekend verzonden
poststuk niet in alle gevallen aankomt, geen feiten gesteld op grond waarvan de
ontvangst van het onderhavige besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat hij de
ontvangst van dat besluit volgens de rechtbank niet hoefde te verwachten, is niet een
zodanig feit. De gemachtigde van de vreemdeling heeft blijkens e-mailberichten geklaagd
bij TNT Post over problemen met de postbezorging bij zijn kantoor op vier dagen in de
maanden februari en juni 2010. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt daaruit
niet dat ten tijde van het op 20 januari 2009 verzonden besluit problemen met de
postbezorging bestonden. De gemachtigde heeft zich ook beroepen op problemen met de
postbezorging in 2009, maar heeft vermeld dat hij die problemen niet kan
documenteren. De Afdeling ziet in het licht daarvan geen grond om van het bestaan van
dergelijke problemen uit te gaan. Met zijn stellingen omtrent problemen bij de
postbezorging heeft de vreemdeling daarom evenmin feiten gesteld op grond waarvan de
ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Nu de juiste verzending van het besluit vaststaat en de vreemdeling geen feiten heeft
gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet
het er voor worden gehouden dat de gemachtigde van de vreemdeling het besluit kort na
20 januari 2009 heeft ontvangen. De staatssecretaris heeft het op 2 juli 2009 gemaakte
bezwaar wegens overschrijding van de termijn derhalve terecht niet ontvankelijk
verklaard, in aanmerking genomen dat de vreemdeling zich niet heeft beroepen op feiten
322
of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat de overschrijding van de
bezwaartermijn hem niet valt toe te rekenen. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het
beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 augustus 2009 alsnog ongegrond
verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats
Amsterdam, van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/31744;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. M.W.C.
Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Roelfsema
ambtenaar van staat
323
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011
58-692.
Verzonden: 10 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
324
LJN: BV8078, Raad van State , 201106169/1/V6
Datum uitspraak: 07-03-2012
Datum publicatie: 07-03-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van €
8000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Uitspraak
201106169/1/V6.
Datum uitspraak: 7 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Den Haag, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden
wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817 in het
geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
325
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2009 heeft de minister *appellante+ een boete van € 8000,00 opgelegd
wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen.
Bij besluit verzonden op 4 oktober 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte
bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante]
daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011,
hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2011.
Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar [appellante],
vertegenwoordigd door mr. D.M. Penn, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd
door mr. A.R. Schuurmans, werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen
van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het
besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.
326
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het
einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid, is een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend
indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na
afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of
beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. [appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat de minister het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 december 2009 terecht niet-
ontvankelijk heeft verklaard omdat dit te laat zou zijn ingediend. Zij voert daartoe aan dat sprake is
van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat zij het besluit van 4 december 2009 nooit heeft
ontvangen, tot de betekening van een dwangbevel op 4 augustus 2010 van voormeld besluit geen
kennis heeft kunnen nemen en derhalve eerst op 9 augustus 2010 daartegen bezwaar heeft kunnen
maken. [appellante] betoogt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4
december 2009 op die dag is verzonden. Uit de door de minister overgelegde uitdraai van het
registratiesysteem Gisai blijkt volgens haar slechts dat de datum 4 december 2009 als de
verzenddatum van het besluit is ingevoerd, maar dat van de daadwerkelijke verzending geen
administratie wordt bijgehouden. Zij stelt dat er nog van alles heeft kunnen misgaan tussen de
invoering van de verzenddatum en de daadwerkelijke verzending van voormeld besluit.
Voorts betoogt [appellante] dat zij de ontvangst van het besluit van 4 december 2009 kort na die
datum niet ongeloofwaardig heeft ontkend daar zij, nadat zij op 4 augustus 2010 op de hoogte was
geraakt van dit besluit, direct heeft gereageerd door op 9 augustus 2010 tegen dat besluit bezwaar te
maken. Zij wijst er verder op dat verzonden poststukken niet in alle gevallen aankomen.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr.
201010777/1/V1) hanteren de hoogste bestuursrechters allen als uitgangspunt dat, in het geval van
niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het
bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De
omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de
geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander
relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan
volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
327
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het
vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de
geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak evenzeer heeft overwogen, sluit deze precisering van de
benadering van het bewijs van ontvangst van niet-aangetekend verzonden stukken aan bij de
rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN, AZ 4416, BNB 2007/112 en
HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN, BG4156, BNB 2009/246) en draagt aldus bij aan de rechtseenheid
in het bestuursrecht.
2.2.2. Niet in geschil is dat het besluit van 4 december 2009 niet aangetekend is verzonden.
In het besluit van 4 oktober 2010 heeft de minister het door hem bij het aanmaken van het besluit
van 4 december 2009 gehanteerde registratiesysteem Gisai toegelicht. Volgens de vaste werkwijze
bij het ministerie stelt de boeteoplegger, een medewerker van de afdeling Bestuurlijke Boete, een
boetebeschikking op aan de hand van een standaard die deel uitmaakt van Gisai. Daarbij wordt
automatisch een kenmerk aangemaakt in dit system. De boeteoplegger voegt een datum toe. Na
ondertekening door het hoofd van de afdeling, voert een administratief medewerker van de afdeling
de verzenddatum in het systeem in op de dag van de verzending, doet de beschikking in een
enveloppe en legt deze in de postbak. Vervolgens wordt de beschikking via de interne post naar de
postkamer verzonden, waar de brief ter verzending wordt aangeboden aan een postbesteller.
Hiervan wordt geen registratie bijgehouden. Indien de administratief medewerker de brief na de
laatste postronde in de postbak legt, wordt de daarop volgende dag in het systeem ingevoerd. De
door de administratief medewerker ingevoerde datum van verzending kan niet meer worden
gewijzigd.
Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van het verzendstempel slechts aannemelijk is dat de
brief de behandelende afdeling Bestuurlijke Boete heeft verlaten. Met het invoeren van een datum is
echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via de postkamer het ministerie heeft
verlaten en naar het postadres van de advocaat van [appellante] is verzonden. Omdat op de plek
waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen
registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft de
minister niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. De minister heeft het
bezwaar van [appellante] daarom ten onrechte wegens overschrijding van de termijn voor het
indienen van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog in zoverre en behoeft hetgeen
voor het overige is aangevoerd geen bespreking.
328
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende
hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4
oktober 2010 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:7 van de
Awb.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden
veroordeeld.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011 in zaak nr. 10/7817;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 oktober 2010,
kenmerk WBJA/JA-WAV/2010/16224/BOB;
V. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante]
in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot
een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
329
VI. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar
betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de
behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. A.B.M.
Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012
330
LJN: BV7865, Centrale Raad van Beroep , 10/389 WWB
Datum uitspraak: 06-03-2012
Datum publicatie: 07-03-2012
Rechtsgebied: Bijstandszaken
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Opschorting en intrekking bijstand. Omdat het college niet aannemelijk
heeft gemaakt dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen, kan
appellante niet op grond van die brief met ingang van 1 januari 2009 in verzuim zijn
geraakt. Het bestreden besluit kan voor zover het handhaving van de opschorting betreft
niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van bijstand
steunt op die opschorting, kan het bestreden besluit ook niet in stand blijven voor zover
daarbij de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Vernietiging
aangevallen uitspraak. Vernietiging bestreden besluit. Herroeping van het besluit van 30
januari 2009. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat betrekking
heeft op de intrekking van de bijstand kunnen in stand blijven. Het college heeft
aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door
haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en
dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
10/389 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
331
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 december 2009, 09/3916
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 25 november 2011 nader informatie
verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht,
niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
332
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 5 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand
(WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. In het kader van
het project ―inhaalslag intensivering handhaving‖ hebben medewerkers van de afdeling
Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente ‘s-Gravenhage in de
periode van 3 november 2008 tot en met 3 december 2008 vijfmaal een huisbezoek
afgelegd op het door appellante opgegeven adres. Omdat appellante steeds niet werd
aangetroffen, is appellante bij brief van 8 december 2008 opgeroepen voor een gesprek
op de werkbeurs op 11 december 2008. Daarbij is haar onder meer verzocht de originele
afschriften van al haar bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee
te nemen. Appellante heeft zich op genoemde datum op de werkbeurs gemeld, maar kon
de bankafschriften niet overleggen. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd. Ook thuis
kon appellante geen administratie tonen.
1.2. Het college heeft op 16 december 2008 een brief opgesteld waarin aan appellante
wordt meegedeeld dat zij nagelaten heeft gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn
voor de beoordeling van haar recht op een uitkering en dat zij die papieren alsnog moet
laten zien. Het gaat onder meer om kopieën van de afschriften van een bepaalde
bankrekening vanaf 5 maart 2007. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet vóór 30
december 2008 reageert, de uitkering kan worden stopgezet.
1.3. Appellante is telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op de werkbeurs op 14
januari 2009. Tijdens dit gesprek heeft appellante een gedeelte van de gevraagde
bankafschriften getoond.
1.4. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand met
ingang van 1 januari 2009 opgeschort op de grond dat appellante niet gereageerd heeft
op het verzoek om inlichtingen te verstrekken of papieren te laten zien. Daardoor kan het
recht op uitkering van appellante niet beoordeeld worden. Appellante wordt verzocht
vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent. Daarbij is
meegedeeld dat als appellante niet binnen deze termijn reageert, het college het recht op
bijstand opschort en dat daarna de bijstand kan worden beëindigd.
1.5. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college het recht op bijstand opgeschort
met ingang van 1 januari 2009 op de grond dat appellante niet alle gegevens of papieren
heeft verstrekt waarom was gevraagd. Daarbij is meegedeeld dat indien appellante niet
vóór 13 februari 2009 contact opneemt met haar consulent om dit verzuim te herstellen,
het college de uitkering met ingang van 1 januari 2009 intrekt.
333
1.6. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met
ingang van 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat appellante geen gebruik heeft
gemaakt van de geboden mogelijkheid na de opschorting van haar recht op bijstand
binnen 14 dagen alsnog aan haar verplichtingen te voldoen en daarmee het verzuim te
herstellen.
1.7. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college de bezwaren van appellante tegen de
besluiten van 30 januari 2009 en 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft
het college zich op het standpunt gesteld dat aan appellante al op 16 december 2008 een
brief is verstuurd met - onder meer - het verzoek om vóór 30 december 2008 kopieën
van haar bankafschriften vanaf 5 maart 2007 over te leggen. Aansluitend heeft
appellante het besluit van 16 januari 2009 toegezonden gekregen met de mogelijkheid
vóór 30 januari 2009 haar verzuim te herstellen. Op 30 januari 2009 waren echter nog
niet alle kopieën van bankafschriften ingeleverd. Uiteindelijk had appellante ook op 12
februari 2009 nog niet haar verzuim hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond
verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft
betoogd dat zij de brief van 16 december 2008 en het besluit van 16 januari 2009 nooit
heeft ontvangen. Op 14 januari 2009 heeft appellante het telefonische verzoek gekregen
naar het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek te komen, hetgeen zij heeft
gedaan. Na afloop van dit verhoor is appellante geen mondeling of schriftelijk verzoek
gedaan om bankafschriften over een specifieke periode over te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor
de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken
niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien
de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht
op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit
verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval
bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn,
het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan
intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
334
4.2. Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de
vaststelling van het recht op bijstand. Het besluit van 13 februari 2009 berust onder
meer op de grondslag dat appellante op 1 januari 2009 in verzuim was met betrekking
tot het overleggen van kopieën van deze bankafschriften. Appellante betwist dat zij op
die datum in verzuim was. Beslissend hiervoor is het antwoord op de vraag of
aannemelijk is dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen.
Vervolgens is van belang of appellante het besluit van 16 januari 2009 heeft ontvangen.
4.2.1. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander
rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan
aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid
dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de
geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het
besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan
in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het
juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk
heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld
vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond
waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2.2. Op schriftelijke vragen van de Raad heeft het college geantwoord dat van de brief
van 16 december 2008 geen verzendregistratie kan worden overgelegd. Deze ―gewone‖
post wordt centraal verzameld en ter post aangeboden zonder dat daarvan aantekening
wordt gemaakt. Gelet hierop stelt de Raad vast dat het college niet aannemelijk heeft
gemaakt dat de brief van 16 december 2008 naar appellante is verzonden.
4.2.3. Ten aanzien van het besluit van 16 januari 2009 heeft het college naar het oordeel
van de Raad wel aannemelijk gemaakt dat dit is verzonden naar appellante. Uit de bij het
antwoord van het college meegezonden uitdraaien kan worden opgemaakt dat het besluit
van 16 januari 2009 op die dag is aangemaakt in het computersysteem van het college
en nog diezelfde dag in een zogeheten batch is geplaatst, een bestand bestaande uit in
totaal 836 brieven. Op 19 januari 2009 zijn deze 836 brieven ter verzending bij TPG Post
aangeboden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen feiten gesteld op grond
waarvan de ontvangst van het besluit van 16 januari 2009 redelijkerwijs kan worden
betwijfeld.
4.3. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de brief van 16
december 2008 heeft ontvangen, kan appellante niet op grond van die brief met ingang
van 1 januari 2009 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van het overleggen van de
gevraagde kopieën van bankafschriften. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college
appellante opnieuw een termijn gesteld, namelijk om vóór 30 januari 2009 contact op te
nemen met haar bijstandsconsulent om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen.
335
Appellante heeft die termijn ongebruikt voorbij laten gaan. Dat betekent het college
bevoegd was het recht op bijstand op te schorten met ingang van 30 januari 2009. Het
college heeft echter bij besluit van 30 januari 2009 het recht op bijstand opgeschort met
ingang van 1 januari 2009. Dit is in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit
betekent dat het besluit van 27 april 2009 voor zover het handhaving van de opschorting
betreft niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van
bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB steunt op die
opschorting, kan het besluit van 27 april 2009 ook niet in stand blijven voor zover daarbij
de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende
hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren,
het besluit van 27 april 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde
lid, van de WWB en het besluit van 30 januari 2009 herroepen.
4.5. Het college heeft zowel ter zitting van de rechtbank als in het verweerschrift in
hoger beroep betoogd dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2009
ook gebaseerd kan worden op de grond dat appellante niet woonde op het door haar bij
het college opgegeven adres, [adres] bij haar zus en dat als gevolg daarvan het recht op
bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal met het oog op finale
geschillenbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
27 april 2009 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op die
grond in stand kunnen blijven. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt
daartoe als volgt.
4.5.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het college de door hem alsnog beoogde
intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter
bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de
bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat
betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2009 tot en met
13 februari 2009.
4.5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de
inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als
gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene
verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.3. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 11 december 2008, zoals gerelateerd
in het behandelingsformulier ―inhaalslag intensivering handhaving‖ van 16 december
2008, komt naar voren dat appellante geen eigen kamer en eigen bed had en zij haar
dagelijks in te nemen medicijnen, kniebrace en overige eigendommen niet kon tonen.
Daarnaast beschikte appellante niet over een sleutel van de woning. Aanwijzingen dat
deze situatie kort daarna is gewijzigd zijn er niet. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat
336
het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet
woonde op het door haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting
heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan
worden vastgesteld. Het college is daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54,
derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1
januari 2009 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond
gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid
gebruik kan maken.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten,
die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger
beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, €
644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 april 2009;
Herroept het besluit van 30 januari 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het
betreft de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2009;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--;
Bepaalt dat college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M.
Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. de Jong.
337
LJN: BR5196, Raad van State , 201011168/1/H3
Uitspraak
201011168/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in
zaak nr. 09/4195 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het CBR.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig
verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
338
Bij mondelinge uitspraak van 29 september 2010, waarvan het proces-verbaal is
verzonden op 8 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen
ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 28 april 2009
herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit treedt. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22
november 2010, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2010 heeft het een
nadere reactie gegeven.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar het CBR,
vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij],
bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw
1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een
rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of
geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van
motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk
schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden
die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien
een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij
ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan
een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, voor zover thans van belang, stelt het CBR zo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de
deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het
CBR mededeling aan betrokkene.
339
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien
de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden
de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen
aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de
Wvw 1994, indien betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking
komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR tot oplegging van een
EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op
verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de wet,
waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd
dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, komt betrokkene niet in aanmerking voor
de EMA, indien hij de afgelopen vijf jaar reeds eerder aan de EMA heeft deelgenomen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het
rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het
onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de
bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en
geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van
motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met
betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van
motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Volgens paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)"
van die bijlage is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve
middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke
middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt
met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat
zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt
kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen,
gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de
verkeersveiligheid.
340
2.2. Het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak van de rechtbank is op
8 oktober 2010 verzonden. De termijn voor het indienen van een hoger beroepschrift is
derhalve geëindigd op 19 november 2010. Het hogerberoepschrift, gedateerd 15
november 2010, is buiten deze termijn, te weten op 22 november 2010, bij de Afdeling
ingekomen.
Niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep kan in dit geval slechts achterwege
blijven, indien het hogerberoepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd.
De Afdeling hanteert thans als uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in
ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede
werkdag na de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op
grond van de vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de
termijn ter post is bezorgd. Niet in geschil is dat het hogerberoepschrift via TNT Post
(thans: PostNL) is verzonden. Nu het op maandag 22 november 2010, de eerste werkdag
na de laatste dag van de beroepstermijn, bij de Afdeling is ingekomen en niet is gebleken
van feiten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het later dan de
laatste dag van deze termijn ter post is bezorgd, wordt het, gelet op het vorenstaande,
geacht tijdig ter post te zijn bezorgd. Anders dan [wederpartij] in verweer betoogt, is het
hoger beroep derhalve ontvankelijk.
2.3. Op 1 juli 2008 is namens de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland
aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw
1994, omdat die dag bij [wederpartij] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 425
µg/l en eerder, op 23 juli 2005, bij hem een ademalcoholgehalte van 380 µg/l is
geconstateerd.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR [wederpartij] bij besluit van 8 juli
2008 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is
op 27 september 2008 uitgevoerd door arts V. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel. Deze
keurend artsen zijn tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-classificatie
gekomen. Voorts hebben zij op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische
diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. [wederpartij] heeft een tweede onderzoek
aangevraagd. Dit onderzoek is op 21 maart 2009 uitgevoerd door psychiater R.J.P.
Hazewinkel. De keurend arts is tot de diagnose alcoholmisbruik conform de DSM-IV-TR-
classificatie gekomen.
Het CBR heeft op basis van de keuringsrapporten en onder verwijzing naar paragraaf 8.8
van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 vastgesteld dat [wederpartij] niet
geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen en heeft daarop zijn rijbewijs ongeldig
verklaard.
2.4. De rechtbank heeft onvoldoende aannemelijk geacht dat [wederpartij] op 1 juli 2008
een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft zij overwogen dat uit het besluit van 8 juli
341
2008, waarbij [wederpartij] is verplicht medewerking aan een onderzoek naar de
geschiktheid te verlenen, slechts blijkt dat hij wordt verdacht van het rijden onder
invloed. Nu uit dit besluit geen vaststelling van de daaraan ten grondslag gelegde feiten
blijkt, brengt het feit dat dit besluit in rechte vaststaat niet mee dat het bestuurderschap
is komen vast te staan, aldus de rechtbank. Zij heeft dit anderszins evenmin aannemelijk
geworden geacht. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat [wederpartij] blijkens de
processen-verbaal van aanhouding en verhoor door de politie niet in de auto is
aangetroffen en dat hij heeft volhard in zijn ontkenning dat hij de bestuurder was. Voorts
blijkt uit de processen-verbaal dat [wederpartij] heeft verklaard dat een vriend van hem
heeft gereden en dat hij tegenover een getuige heeft verklaard dat zijn, dan wel een,
vrouw heeft gereden, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat uit een
schriftelijke verklaring van de parketsecretaris bij het openbaar ministerie volgt dat in
het kader van de strafzaak tegen [wederpartij] zijn toenmalige vriendin als getuige is
gehoord en zij daarbij heeft verklaard dat zij op 1 juli 2008 heeft gereden. Gelet hierop
zijn de keurend artsen bij de door hen uitgevoerde onderzoeken naar de geschiktheid ten
onrechte ervan uitgegaan dat [wederpartij] onder invloed van alcohol de auto heeft
bestuurd, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat het CBR daarom ten onrechte de
resultaten van deze onderzoeken aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat in het besluit van 8 juli
2008, tot het opleggen van de verplichting om aan een onderzoek naar de geschiktheid
mee te werken, is vermeld dat dit is gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli
2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 425 µg/l. Nu [wederpartij] tegen
dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is hij terecht als bestuurder van het
motorrijtuig aangemerkt en hebben de keurend artsen dit feit terecht betrokken bij de
beoordeling van zijn geschiktheid om motorrijtuigen te besturen, aldus het CBR. Voorts
bieden de processen-verbaal van aanhouding en verhoor volgens het CBR voldoende
grondslag voor het standpunt dat [wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van zijn
auto aan het verkeer heeft deelgenomen.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het besluit van 8 juli 2008, tot het
opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid, slechts volgt dat [wederpartij] op 1
juli 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994,
waarbij een ademalcoholgehalte van 425 µg/l is geconstateerd. Nu de aan het besluit van
28 april 2009 ten grondslag gelegde diagnoses van de keurend artsen in belangrijke
mate mede zijn gebaseerd op het feit dat [wederpartij] op 1 juli 2008 onder invloed van
alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en hij in zijn bezwaar tegen dit besluit dat feit
heeft ontkend, heeft het CBR in het bij de rechtbank bestreden besluit van 6 augustus
2009 ten onrechte volstaan met zich erop te beroepen dat het besluit van 8 juli 2008 in
rechte onaantastbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het besluit
van 6 augustus 2009 niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) diende te
worden vernietigd.
342
2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling echter grond om met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Uit het mutatierapport van de aanhouding op 1 juli 2008, registratienummer
2008186697-1, volgt onder meer dat de verbalisanten omstreeks 3:45 uur werden
aangesproken door een taxichauffeur, die verklaarde dat zijn collega een auto te water
had gezien en dat de bestuurder dronken was en al uit de auto was. Ter plaatse zagen de
verbalisanten de auto met de voorkant in de sloot liggen en troffen zij alleen
[wederpartij] aan, die gekleed was in een badjas. Zij constateerden dat hij
bloeddoorlopen ogen had en naar alcohol rook. Blijkens het mutatierapport en het
proces-verbaal van verhoor heeft [wederpartij] op 1 juli 2008 wisselend verklaard dat
een vriend, wiens naam hij weigerde bekend te maken, dan wel waarvan hij slechts de
voornaam kende, met de auto de sloot was ingereden en vervolgens was weggerend, en
dat de auto door een vrouw was bestuurd. Ook heeft [wederpartij] uiteenlopende
verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen voorafgaand aan het ongeval en de reden
dat hij ter plaatse van het ongeval als enige persoon is aangetroffen. Het CBR heeft zich
gelet op deze feiten en omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat
[wederpartij] op 1 juli 2008 als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden en dat de
hiervoor onder 2.4 genoemde verklaring van zijn toenmalige vriendin, die zij als een
getuige heeft afgelegd in het vooronderzoek in het kader van de strafzaak tegen
[wederpartij], geen grond voor een ander standpunt vormt.
Gelet hierop mocht het CBR de resultaten van de medische onderzoeken in samenhang
met de aanname dat [wederpartij] op 1 juli 2008 een motorvoertuig heeft bestuurd
onder invloed van een alcoholgehalte van 425 µg/l aan het in bezwaar gehandhaafde
besluit van 28 april 2009 ten grondslag leggen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd,
voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit van 6 augustus 2009 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij
het besluit van 28 april 2009 heeft herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de
plaats van dat besluit treedt. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met
verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de
rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het
besluit van 6 augustus 2009 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in
stand blijven.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
343
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2010 in zaak
nr. 09/4195, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen
van het vernietigde besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk 2008013286/DT, in stand
worden gelaten en voorts voor zover zij het besluit van de stichting Stichting Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 28 april 2009, kenmerk 2008013286, heeft
herroepen en heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats van dat besluit treedt;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de stichting Stichting
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 6 augustus 2009, kenmerk
2008013286/DT, in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E.
Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011
176-598.
344
LJN: BP1309, Raad van State , 201009018/1/H2
Uitspraak
201009018/1/H2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 augustus 2010 in zaak nr. 10/2404
in het geding tussen:
[appellante]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende
huurtoeslag 2008 definitief vastgesteld.
Bij besluit van 19 mei 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
345
Bij uitspraak van 24 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14
september 2010, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 24 december 2010 en 29 december 2010 daartoe
toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben
verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het
onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft, gelet op de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Awb, overwogen
dat [appellante] uiterlijk op 30 juni 2010 beroep had moeten instellen tegen het besluit
van 19 mei 2010 en dat het op 1 juli 2010 ingestelde beroep derhalve te laat is.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door
haar aangevoerde medische reden voor de te late terpostbezorging.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat als regel doorslaggevende
betekenis toekomt aan het poststempel ten bewijze van de datum van terpostbezorging.
Aangezien het poststempel van 1 juli 2010 is, heeft de rechtbank het ervoor mogen
houden dat het beroep te laat is ingesteld. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt
dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden vóór de datum van afstempeling van de
enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden. In de door [appellante] aangevoerde
omstandigheid dat zij door een op 24 juni 2010 uitgevoerde medisch noodzakelijke
ooglidcorrectie niet in staat was tijdig beroep in te stellen heeft de rechtbank terecht
geen grond gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Niet valt in te zien
dat [appellante] - gelet op de voorzienbaarheid van de operatie - niet al vóór 24 juni
2010 beroep had kunnen instellen, eventueel op nader aan te voeren gronden. De
346
rechtbank heeft het beroep dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk
verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
47.
347
LJN: BU7908, Raad van State , 201102274/1/H2
Uitspraak
201102274/1/H2.
Datum uitspraak: 14 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amstelveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2011 in zaak nr. 10/2272
in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor
rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging
afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte
bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
348
Bij uitspraak van 6 januari 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het
door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18
februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2011, waar [appellant],
in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal
kantoor te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet een bezwaarschrift worden
ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is
bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het
einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend
indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een
week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt
geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat
meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen.
349
Ingevolge artikel 34a, derde lid, voor zover thans van belang, is het vermogen het
vermogen in het peiljaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, zoals dit gold ten tijde van belang,
wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het
kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, zoals dit gold ten tijde van belang, neemt de raad,
indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een
terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna:
aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of
vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt de aanvraag bij de
raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist
op de aanvraag om een toevoeging.
Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing
op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing
op de aanvraag om peiljaarverlegging.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien de aanvraag
om peiljaarverlegging later is ingediend dan het bezwaarschrift, in afwijking van artikel
7:10 van de Awb de termijn waarbinnen de raad beslist, geacht aan te vangen bij
ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van belang, wordt, indien het
bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging, de termijn
waarbinnen de raad op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot
het moment waarop op het bezwaar wordt beslist.
2.2. [appellant] heeft op 10 december 2009 een toevoeging als bedoeld in de Wrb
aangevraagd voor een procedure waarin is verzocht om zijn onderbewindstelling. De raad
heeft aan de afwijzing hiervan bij besluit van 6 januari 2010 ten grondslag gelegd dat het
vastgestelde vermogen van [appellant] in het peiljaar 2007 € 412.422,00 bedroeg
waarmee de bij de Wrb vastgestelde financiële grens werd overschreden. Het hiertegen
gerichte bezwaar van [appellant] van 21 februari 2010 is bij besluit van 30 maart 2010
niet-ontvankelijk verklaard omdat de raad dit bezwaarschrift op 23 februari 2010, buiten
de bezwaartermijn, heeft ontvangen.
350
2.3. Naar aanleiding van de verwijzing van [appellant] in beroep naar zijn brief van 15
februari 2010, bij de raad op 17 februari 2010, en daarmee binnen de bezwaartermijn,
ingekomen, heeft de rechtbank overwogen dat die brief slechts een verzoek om
peiljaarverlegging bevat en hierin geen bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van de
toevoeging valt te lezen. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond
verklaard.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt
tussen zijn brieven van 15 en 21 februari 2010, nu beide brieven met elkaar
samenhangen, beide ook verwijzen naar het nummer van het besluit waarin de
toevoeging is geweigerd, en zijn aanvraag om peiljaarverlegging niet anders kan
betekenen dan dat hij het niet eens is met deze afwijzing, zodat hij binnen de wettelijke
termijn bezwaar heeft gemaakt.
2.4.1. [appellant] heeft de raad bij formulier van 17 februari 2010 verzocht om
peiljaarverlegging. Bij de gelijktijdig met dat formulier op 17 februari 2010 ingekomen
brief van 15 februari 2010 heeft [appellant] de raad medegedeeld welke financiële
problemen hij in 2008 en 2009 heeft ondervonden. Onderaan de brief heeft [appellant]
vermeld: "P.S.: Graag van 2009 uitgaan". Bij de brief heeft hij financiële gegevens over
2008 overgelegd. [appellant] gaat in die brief niet in op zijn financiële situatie in 2007
noch anderszins in op de grond voor afwijzing van de toevoeging, dat zijn vermogen in
2007 de financiële grens van de Wrb overschreed. Ook overigens geeft de inhoud van
deze brief geen aanknopingspunt om deze als een bezwaarschrift op te vatten. Nu uit
deze brief blijkt dat [appellant] de raad heeft verzocht uit te gaan van 2009, en ook uit
het formulier van 17 februari 2010 blijkt dat [appellant] peiljaarverlegging heeft beoogd,
heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de brief van 15 februari 2010 slechts een
verzoek om peiljaarverlegging bevat.
In de erkenning door [appellant] ter zitting dat de vaststelling van het vermogen over
2007 volgens hem juist is en dat hij een toevoeging heeft aangevraagd vanwege de door
hem in 2009 ondervonden financiële problemen, ziet de Afdeling een bevestiging van dit
oordeel.
2.4.2. De door [appellant] gestelde samenhang tussen de brief van 15 februari 2010 en
het bezwaarschrift van 21 februari 2010 is niet gebleken. Dat hij in de brief van 15
februari 2010, evenals in het bezwaarschrift van 21 februari 2010, heeft verwezen naar
het nummer van het besluit waarin de toevoeging is geweigerd, is onvoldoende om de
brief als een bezwaarschrift aan te merken. De raad heeft ter zitting immers terecht naar
voren gebracht dat dit besluit niet alleen voor een bezwaar hiertegen maar ook voor een
aanvraag om peiljaarverlegging tot uitgangspunt dient. Dit volgt ook uit artikel 34c,
derde lid, van de Wrb.
351
2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag om peiljaarverlegging
vereenzelvigd kan worden met het maken van bezwaar tegen de afgewezen toevoeging,
overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb moet een aanvraag om peiljaarverlegging
worden ingediend binnen de termijn die geldt voor het maken van bezwaar tegen het
besluit betreffende de aanvraag om een toevoeging.
Uit artikel 34e van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling
(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 685, nr. 3, blz. 6 en blz. 25) valt af te leiden dat als
binnen de bezwaartermijn zowel een aanvraag om peiljaarverlegging wordt ingediend als
bezwaar wordt gemaakt, de raad één besluit neemt waarin zowel op het bezwaar als op
de aanvraag wordt besloten. De opschortingstermijnen van het tweede en derde lid zijn
bepaald om de raad voldoende tijd te geven voor het nemen van dit gecombineerde
besluit. De rechtzoekende kan hiertegen in beroep gaan. Verder volgt uit de geschiedenis
van de totstandkoming van deze bepaling dat als uitsluitend een aanvraag om
peiljaarverlegging wordt ingediend en dit door de raad wordt afgewezen, de
rechtzoekende hiertegen in bezwaar kan gaan bij de raad.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de procedures betreffende
aanvragen om peiljaarverlegging en bezwaarschriften voert zoals de wetgever heeft
beoogd. Voorts is hieruit gebleken dat jaarlijks vele aanvragen om peiljaarverlegging als
zodanig, zonder dat tevens bezwaar wordt gemaakt, bij de raad worden ingediend.
Gelet op de systematiek van de Wrb en het verhandelde ter zitting, concludeert de
Afdeling dat aan een aanvraag om peiljaarverlegging zelfstandige betekenis toekomt en
de aanvraag van [appellant] derhalve niet kan worden vereenzelvigd met het maken van
bezwaar.
2.4.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de
brief van [appellant] van 15 februari 2011 niet als een bezwaarschrift is aan te merken.
Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Awb een uitstel
van zeven dagen toestaat, wordt aldus begrepen dat [appellant] een beroep doet op
artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. De Afdeling hanteert bij de toepassing van dit artikel
als uitgangspunt dat een via PostNL (voorheen: TNT Post) verzonden poststuk in ieder
geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na
de laatste dag van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij op grond van de
vaststaande feiten aannemelijk is dat het later dan de laatste dag van de termijn ter post
is bezorgd. Niet in geschil is dat de laatste dag van de termijn voor het instellen van
352
bezwaar 17 februari 2010 was. Aangezien wordt geoordeeld dat de brief van 15 februari
2010, ingekomen op 17 februari 2010, niet als een bezwaarschrift kan worden
aangemerkt en het bezwaarschrift van [appellant] van 21 februari 2010 eerst na het
einde van de bezwaartermijn is opgesteld en de zesde werkdag na de laatste dag van die
termijn is ontvangen, vindt artikel 6:9, tweede lid, van de Awb hier geen toepassing. Het
betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011
47-615.
353
LJN: BT7470, Hoge Raad , 11/01261
Uitspraak
Nr. 11/01261
14 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de
uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 februari 2011, nr. 10/00258, betreffende
een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag
gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk
verklaard.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/3149) heeft het tegen die uitspraak ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij
het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift
ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op
dat stuk daarom geen acht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
354
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Met dagtekening 2 september 2008 heeft de Inspecteur de bestreden aanslag aan
belanghebbende opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 3 september 2008 en
zes weken nadien, dus op (dinsdag) 14 oktober 2008, geëindigd.
3.1.2. Op (maandag) 20 oktober 2008 heeft de Inspecteur een tegen deze aanslag
gericht bezwaarschrift van belanghebbende in ontvangst genomen dat zich bevond in een
ongefrankeerde enveloppe. Een poststempel ontbreekt op die enveloppe. TNT Post heeft
voor deze brief geen strafport in rekening gebracht. De Hoge Raad zal er
veronderstellenderwijs van uitgaan dat dit bezwaarschrift, zoals belanghebbende stelt,
door hem per post is verzonden.
3.2. Het bezwaarschrift is gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene ontvangen na afloop
van de bezwaartermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn.
3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift heeft het Hof op de voet
van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderzocht of
het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn, dus uiterlijk op 14 oktober
2008, ter post is bezorgd.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat
de terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift voor het verstrijken van de
bezwaartermijn heeft plaatsgevonden.
3.5. Naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten moet worden vooropgesteld dat
het in geval van indiening van een bezwaar- of beroepschrift per post op de weg ligt van
de indiener om het geheel van handelingen te verrichten dat noodzakelijk is om het
desbetreffende poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen
bereiken. Eén van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een
voldoende frankering. Indien een onvoldoende gefrankeerd bezwaar- of beroepschrift
door de geadresseerde niet is geaccepteerd, kan het daarom niet worden aangemerkt als
ingediend (zie HR 8 juli 1996, nr. 31228, BNB 1996/268). Van indiening is daarentegen
wel sprake in een geval als het onderhavige, waarin een ter post bezorgd stuk ondanks
onvoldoende frankering door de postdienst bezorgd is en door de geadresseerde niet
wegens die onvoldoende frankering is geweigerd, zodat de nalatigheid van de afzender
355
geen gevolgen heeft gehad voor de ontvangst (vgl. CRvB 15 oktober 2010, nr. 09/6438
WAJONG, LJN BO1542, AB 2011/50).
3.6.1. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaar-
of beroepschrift via de postdienst de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging
op de afzender rust.
3.6.2. Indien op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, gelden voor dit
bewijs de regels die zijn geformuleerd in de onderdelen 3.5.3 en 3.5.4 van het arrest van
de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138, BNB 2011/132.
3.6.3. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de
enveloppe is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift
tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de
bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl.
ABRS 17 augustus 2011, nr. 201011168/1/H3, LJN BR5196, AB 2011/259).
3.6.4. Nu in dit geval het bezwaarschrift meer dan twee werkdagen na afloop van de
bezwaartermijn is ontvangen, kan de hiervoor in 3.6.3 vermelde regel niet worden
toegepast. Daarom heeft het Hof terecht onderzocht of het bewijs is geleverd dat het
bezwaarschrift binnen de termijn ter post is bezorgd.
3.6.5. Op basis van dit onderzoek is het Hof gekomen tot het hiervoor in 3.4 vermelde
oordeel dat tijdige terpostbezorging van het ongefrankeerde bezwaarschrift niet
aannemelijk is geworden. Dat oordeel berust op een aan het Hof voorbehouden
waardering van het bewijs, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het
behoefde geen nadere motivering.
3.7. Voor zover de klachten het oordeel van het Hof over de datum van terpostbezorging
van het ongefrankeerde bezwaarschrift betreffen, falen zij daarom.
3.8. De klachten falen eveneens voor zover daarmee een beroep wordt gedaan op de
beleidsregel waarbij is goedgekeurd dat een bezwaarschrift dat binnen zeven weken na
dagtekening van de aanslag is ontvangen als tijdig ingediend wordt aangemerkt, tenzij
komt vast te staan dat de termijn is overschreden. Deze beleidsregel, die was
opgenomen in paragraaf 6.1.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, is
ingetrokken met ingang van 25 februari 2007 en is daardoor in dit geval niet van
toepassing (zie het Besluit fiscaal bestuursrecht van 15 februari 2007, nr.
CPP2006/2210M, Stcrt. 39, BNB 2007/278).
356
3.9. De klachten falen ook voor het overige. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op
de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen
tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren
M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F.
Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2011.
357
LJN: BP2138, Hoge Raad , 10/02285
Uitspraak
nr. 10/02285
28 januari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de
uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 23 april 2010, nr. AWB 10/230, op het
verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van de Rechtbank betreffende
de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 23 februari 2010 (nr. AWB 10/230) het
tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep wegens overschrijding van de
beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet
gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond
verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in
cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
358
3.1.1. Met dagtekening 26 november 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op
belanghebbendes bezwaarschrift. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later
dan op 26 november 2009 plaatsgevonden.
3.1.2. Uitgaande van de onder 3.1.1 vermelde feiten heeft de Rechtbank terecht
geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 27 november 2009 en zes weken
na 26 november 2009, dus op (donderdag) 7 januari 2010, is geëindigd. Voor zover de
klachten zich tegen dit oordeel richten, zijn zij ongegrond.
3.2. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de in 3.1.1 bedoelde uitspraak is per
post verzonden, en is door de Rechtbank ontvangen op (dinsdag) 12 januari 2010. Het
beroepschrift is derhalve ontvangen na afloop van de beroepstermijn, maar minder dan
een week na het einde van die termijn. De overweging van de Rechtbank dat zij het
beroepschrift later dan een week na het einde van de termijn heeft ontvangen, berust
kennelijk op een vergissing.
3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift heeft de Rechtbank terecht
op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht onderzocht of het
beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn, dus uiterlijk op 7 januari 2010, ter
post is bezorgd.
3.4. Dat onderzoek heeft de Rechtbank geleid tot het oordeel dat belanghebbende niet
aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De Rechtbank
heeft daartoe overwogen dat uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift op
(maandag) 11 januari 2010 ter post is bezorgd.
3.5. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klacht moet het volgende worden
vooropgesteld.
3.5.1. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de
brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging
wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).
3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het
postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter
post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).
359
3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het
enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In
verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is
geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft
plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het
postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van
andere hoogste bestuursrechters.
3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter
aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling
door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het
poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.
3.6.1. Het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat
belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat
terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de
datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de Rechtbank er daarom van
uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen
geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor in 3.5
geformuleerde regels. Voor het overige kan het in cassatie niet op juistheid worden
getoetst. Het oordeel behoefde ook geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat
belanghebbende heeft volstaan met de niet geadstrueerde stelling dat hij het
beroepschrift op 5 januari 2010 op de post heeft gedaan.
3.6.2. Voor zover de klachten zich richten tegen het in 3.4 vermelde oordeel van de
Rechtbank, falen zij daarom eveneens.
3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien
artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de
klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de
rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
360
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de
raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in
tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 28 januari 2011.
361
LJN: BU3742, Raad van State , 201102970/1/H4
Uitspraak
201102970/1/H4.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in zaak nr.
10/2639 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college
en op het beroep van [wederpartij] in het geding tussen deze partijen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2008, met kenmerk 08.010800FBA/08.010786, heeft het college
zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het
verstrekken van opdracht tot het ongedaan maken van alle nadelige milieugevolgen
aangaande de asbestbesmetting, ontstaan tijdens de brand in de schuur van
362
[wederpartij] op het perceel [locatie] te Schijndel, op schrift gesteld. Daarbij heeft het
college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van
[wederpartij] komen.
Bij besluit van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585, heeft het college het door
[wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2011, verzonden op 1 februari 2011, heeft de rechtbank het
door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2
juli 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10
maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief
van 6 april 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2011, waar het college,
vertegenwoordigd door C.J.A. van den Heuvel en J. de Jong, werkzaam bij de gemeente,
en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of de rechtbank zich terecht
bevoegd heeft geacht te beslissen op het bij haar door [wederpartij] ingediende beroep.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan
tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien
waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de
in het derde lid bedoelde wetten of bepalingen een belanghebbende beroep instellen bij
de Afdeling. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond voor
het oordeel dat de rechtbank bevoegd is op het beroep te beslissen omdat het zou gaan
om een besluit tot handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten bedoeld in
363
het derde lid, maar waarop hoofdstuk 18 van de wet niet van toepassing is. Het besluit
van 29 mei 2008 betreft de handhaving van overtreding van artikel 1.1a van de Wet
milieubeheer en is daarmee een besluit op grond van de Wet milieubeheer als bedoeld in
het eerste lid. In de Wet milieubeheer is terzake geen andere beroepsgang dan beroep
bij de Afdeling opengesteld, zodat de Afdeling bevoegd is op het beroep te beslissen. De
rechtbank heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard, zodat het hoger beroep om die
reden gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen
de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd
verklaren van het beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg
oordelen over het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008.
2.2. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van
de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een
bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend
bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege
indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan
worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg
is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de
elektronische weg.
Ingevolge het tweede lid kan een bestuursorgaan elektronisch verschafte gegevens en
bescheiden weigeren voor zover de aanvaarding daarvan tot een onevenredige belasting
voor het bestuursorgaan zou leiden.
2.3. De bezwaartermijn is aangevangen op 30 mei 2008 en geëindigd op 7 juli 2008.
[wederpartij] heeft aan de behandelend ambtenaar van de gemeente op 18 juni 2008
een emailbericht gestuurd, waarin hij stelt dat er bij de brand in zijn schuur geen asbest
is vrijgekomen. Nog daargelaten de vraag of het emailbericht gezien deze inhoud als
bezwaarschrift was aan te merken, wordt overwogen dat vaststaat dat het college
destijds niet uitdrukkelijk de mogelijkheid van het gebruik van de elektronische weg om
een bezwaarschrift in te dienen had opengesteld. Derhalve moet worden geoordeeld dat
het niet mogelijk was via de elektronische weg een bezwaarschrift in te dienen. Nu
[wederpartij] gedurende de bezwaartermijn niet schriftelijk bezwaar heeft gemaakt,
heeft hij niet tijdig bezwaar gemaakt.
364
De omstandigheid dat [wederpartij] bij brief van 31 juli 2009 bezwaren naar voren heeft
gebracht binnen de door het college bij brief van 20 juli 2009 gestelde termijn maakt dit
niet anders. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift volgt uit de Awb en
deze termijn was op 20 juli 2009 reeds geruime tijd verstreken, zodat voor het stellen
van een nieuwe termijn geen ruimte bestond.
2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, zodat het besluit van 2 juli 2010
moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het
bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 januari 2011 in
zaak nr. 10/2639;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te
nemen;
IV. verklaart het beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van 2 juli 2010, met kenmerk THO/10.018585;
VI. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
365
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schijndel tot
vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep bij de
rechtbank opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in verband met de
behandeling van het beroep bij de Afdeling opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 953,11 (zegge: negenhonderddrieënvijftig euro en 11 eurocent), waarvan € 874,00 is
toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van Schijndel aan [wederpartij] het door hem voor de
behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011
163.
366
LJN: BR0151, Centrale Raad van Beroep , 09/6221 GWSP-T
Uitspraak
09/6221 GWSP-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (Suriname), hierna: appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 oktober 2009, nr. 09/872, (hierna:
aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen
Datum uitspraak: 23 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
367
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011. Namens appellante is
verschenen haar dochter, [naam dochter] en mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam.
De Raad van Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.M.J. Gielen en mr.
L.H.G. Belleflamme, werkzaam bij de Commissie algemene oorlogsongevallen-regeling
(Indonesië).
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Vanaf 1 september 2000 ontvangt appellante een uitkering op grond van de
Algemene Ouderdomswet. Zij ontving een garantiepensioen Suriname en een
Nederlandse toeslag op haar pensioen op grond van de Garantiewet Surinaamse
Pensioenen. Bij brief van 3 maart 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan de Raad
van Bestuur meegedeeld dat appellante op 16 september 1999 is verhuisd naar
Suriname.
1.2. Bij brief van 7 juli 2008 is door de Raad van Beheer van de SAIP aan appellante het
volgende meegedeeld:
―Van de Sociale Verzekeringsbank te Roermond ontvingen wij het bericht, dat uw AOW-
recht met terugwerkende kracht tot 1 september 2000 is verlaagd van 80% naar 66%
van het maximale AOW-pensioen voor een alleenstaande.
De AOW-verlaging is geregeld in de AOW-beschikking van 3 oktober 2007.
In de beschikking is als reden voor de verlaging van het AOW-recht aangegeven, dat uit
een onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank is gebleken, dat u sedert 16 september
1999 in Suriname woont.
U geniet van onze Stichting een Nederlandse toeslag op uw Surinaams pensioen en een
Garantiepensioen Suriname. Het moet u bekend zijn, dat een vestiging in Suriname tot
gevolg heeft dat u niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een
Nederlandse toeslag en een Garantiepensioen. In verband met het vorenstaande zijn wij,
op grond van het bepaalde in de van toepassing zijnde regelingen, genoodzaakt om met
ingang van de maand juli 2008 zowel de betaling van de aan u toegekende Nederlandse
toeslag op uw Surinaams pensioen als ook de betaling van het Garantiepensioen
368
Suriname stop te zetten. Wij zullen binnenkort een beslissing nemen inzake de tot 1 juli
2008 ten onrechte aan u betaalbaar gestelde bedragen. U dient er rekening mee te
houden dat een terugvordering zal plaatsvinden. In de u toe te zenden beslissing zult u
in de gelegenheid worden gesteld om bezwaar aan te tekenen. Wij vertrouwen erop u
hiermee (voorlopig) te hebben geïnformeerd.‖
1.3. Bij brief van 30 september 2008 heeft de Raad van Beheer van de SAIP aan
appellante meegedeeld dat hij een door de gemachtigde van appellante ingezonden brief
van 19 september 2008, met als bijlage een brief van 22 augustus 2008, heeft opgevat
als een bezwaarschrift tegen de in de brief van 7 juli 2008 vervatte beslissing. Hierbij is
aangegeven dat het bezwaarschrift buiten de termijn van zes weken is ingediend en is
aan mr. Kuijper verzocht aan te geven waarom te laat bezwaar is gemaakt. Hierop heeft
de gemachtigde bij brief van 1 oktober 2008 gereageerd. Bij besluit van 5 december
2008 heeft de Raad van Beheer het bezwaar van appellante van 22 september 2008 niet-
ontvankelijk verklaard.
2. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de
aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de brief
van 7 juli 2008 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen de mogelijkheid van bezwaar open stond.
Naar het oordeel van de rechtbank was voldoende kenbaar dat sprake was van een
besluit gericht op rechtsgevolg, te weten het beëindigen van het recht op Surinaams
garantiepensioen en de toeslag wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden van
de Garantiewet Surinaamse Pensioenen. Verder oordeelde de rechtbank dat het
bezwaarschrift is gedateerd 22 augustus 2008, terwijl de bezwaartermijn is geëindigd op
18 augustus 2008. De rechtbank achtte geen sprake van verschoonbare
termijnoverschrijding op de grond dat kenbaar sprake was van een besluit in de zin van
artikel 1:3 van de Awb en dat het niet vermelden van de rechtsmiddelenclausule daaraan
niet kan afdoen.
3. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben
gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat in de brief van 7 juli 2008 met
betrekking tot de stopzetting van de betaling van de toeslag en het garantiepensioen op
de grond dat daarop geen recht bestaat bij vestiging in Suriname, een besluit gericht op
rechtsgevolg is genomen. In elk geval is dat rechtsgevolg wel beoogd.
3.2. Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn
overweegt de Raad dat, anders dan voorheen en in lijn met de rechtspraak van de Hoge
Raad in belastingzaken (bijvoorbeeld het arrest van 19 maart 2010, LJN BL7954, BNB
2010/240 en AB 2010, 244), het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een
besluit in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de
369
belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan
het gevolg is. De termijnoverschrijding zal in het algemeen niet verschoonbaar zijn in
gevallen waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende wist dat
hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn
kan verder worden uitgegaan indien de belanghebbende al voor afloop van de termijn
werd bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener, aangezien redelijkerwijs mag
worden aangenomen dat deze over de vereiste kennis beschikt en ook diens kennis in dit
verband aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Daarentegen ligt - onder
omstandigheden ook bij een professionele rechtshulpverlener - het aannemen van
verschoonbaarheid in de rede, als gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter
van het door het bestuursorgaan aan de belanghebbende toegezonden stuk.
3.3. In het onderhavige geval was geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen in de brief
van 7 juli 2008. De Raad acht de brief van 7 juli 2008, waarin het besluit tot stopzetting
van de betaling van de betaling van het garantiepensioen en de toeslag is vervat, door
de bewoordingen en door de lay-out dusdanig verwarrend dat op die grond hier sprake is
van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Met name door het slot, waarin is
vermeld dat appellante in de aan haar toe te zenden beslissing in de gelegenheid zal
worden gesteld om bezwaar aan te tekenen, is appellante op het verkeerde been gezet.
Zelfs voor een professionele gemachtigde is deze brief een verwarrend geheel. De
gemachtigde van appellante heeft in dit kader ook nog aangevoerd dat het bij de Sociale
verzekeringsbank gebruikelijk is om eerst een aanzegging te sturen en pas dan een
besluit en dat hij heeft aangenomen dat dit hier, gezien de tekst, ook het geval was.
3.4. Gezien het vorenstaande komen zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden
besluit voor vernietiging in aanmerking. De Raad van Bestuur zal thans binnen drie
maanden na deze uitspraak een nieuw, thans inhoudelijk besluit op het bezwaar van
appellante moeten nemen. Hierbij zullen ook de in beroep en hoger beroep door
appelante aangevoerde gronden moeten worden betrokken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt de Raad van Bestuur op om binnen drie maanden na verzending van deze
tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
370
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J.
Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.C. Nijholt.
RB
371
LJN: BT2131, Raad van State , 201010355/1/H2
Uitspraak
201010355/1/H2.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V., gevestigd
te Amsterdam, en [appellant], wonend te Hoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak nr.
10/1074 in het geding tussen:
Euro-Journey en [appellant]
en
Het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van Euro-Journey om
nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door Euro-Journey en
[appellant]daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
372
Bij uitspraak van 21 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door Euro-Journey en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Euro-Journey en [appellant] bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Euro-Journey en [appellant]
hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 26 november 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 1 juni 2011 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd een reactie ingediend.
Bij brief van 28 juni 2011 hebben Euro-Journey en [appellant] een reactie ingediend.
Nadat partijen bij brieven van 25 januari 2011 en 2 februari 2011 daartoe toestemming
als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht hebben verleend, heeft de
Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek
gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 8 oktober 2009 hebben Euro-Journey en [appellant] beroep ingesteld
tegen het uitblijven van een rechtsgeldige beslissing op hun verzoek om
nadeelcompensatie. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan het dagelijks
bestuur ter behandeling als bezwaarschrift. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van
Euro-Journey en [appellant] tegen de brief van 14 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard
omdat eerst bij brief van 8 oktober 2009 en derhalve niet tijdig daartegen bezwaar is
gemaakt. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 14 juli 2009 moet
worden aangemerkt als een besluit, dat daartegen niet tijdig bezwaar is gemaakt en dat
het bezwaar in verband daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. Euro-Journey en [appellant] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun
verzoek niet ziet op de herziening van een eerder besluit, zodat de brief van 14 juli 2009,
die slechts een verwijzing naar een niet bestaand eerder besluit bevat, geen besluit is
waartegen beroep openstond. Dat het dagelijks bestuur met de brief van 14 juli 2009
373
ook niet heeft beoogd een besluit te nemen blijkt ook uit het ontbreken van een
rechtsmiddelenverwijzing in die brief. Het betoog van Euro-Journey en [appellant] moet
verder zo worden opgevat dat, indien zou moeten worden aangenomen dat de brief van
14 juli 2009 wel een besluit bevat, de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen
dat hun bezwaar niet-ontvankelijk is, nu vanwege de onduidelijkheid over de status van
de brief en gelet op het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing sprake is van
verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.1. In de brief van 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van Euro-
Journey en [appellant] om nadeelcompensatie - naar de Afdeling begrijpt - afgewezen,
onder verwijzing naar een brief van 3 juli 2008 van de Afdeling schade/juridische zaken
van de naamloze vennootschap N.V. Verzekeringsbedrijf Groot Amsterdam, de
verzekeringsmaatschappij van de gemeente Amsterdam (hierna: de VGA). Deze afwijzing
van het verzoek van Euro-Journey en [appellant] is een schriftelijke beslissing
inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat de rechtbank terecht heeft
geoordeeld dat die brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel
1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daaraan kan niet
afdoen dat het besluit geen rechtsmiddelenverwijzing bevat, nu dat geen constitutief
vereiste is voor een besluit.
2.2.2. Nu de brief van 14 juli 2009 een besluit is, kon daartegen ingevolge artikel 6:7
van de Awb binnen zes weken bezwaar worden gemaakt. Ingevolge artikel 6:8 van de
Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de
voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Niet-ontvankelijkverklaring blijft ingevolge
artikel 6:11 van de Awb achterwege ten aanzien van een na afloop van de termijn
ingediend bezwaarschrift indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener
in verzuim is geweest.
2.2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de verzending van het
besluit voldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat Euro-Journey en [appellant] niet
aannemelijk hebben gemaakt dat zij het besluit van 14 juli 2009 niet hebben ontvangen.
Nu Euro-Journey en [appellant] dat oordeel noch de gronden waarop de rechtbank tot
dat oordeel is gekomen hebben bestreden en de gedingstukken ook overigens geen
aanleiding geven tot een ander oordeel te komen, gaat de Afdeling van de juistheid van
dat oordeel uit.
2.2.4. De Afdeling is thans, gelet op het belang van de rechtseenheid in het
bestuursrecht, in aansluiting op de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 19
maart 2010, LJN BL7954, BNB 2010/240), de Centrale Raad van Beroep (CRvB 23 juni
2011, LJN BR0151) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb 13 januari
2004, AB 2004/111), van oordeel dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij
een besluit of uitspraak in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de
termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de
termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit beginsel lijdt uitzondering indien
374
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende tijdig wist dat hij binnen
een bepaalde termijn bezwaar moest maken dan wel beroep of hoger beroep moest
instellen. Van bekendheid met de termijn kan in ieder geval worden uitgegaan indien de
belanghebbende voor afloop van de termijn reeds werd bijgestaan door een professionele
rechtsbijstandverlener. Bij een professionele rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent
het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn immers worden
verondersteld en diens kennis kan in dit verband aan de belanghebbende worden
toegerekend. Ook bij ideële en andere organisaties die regelmatig plegen te procederen,
mag die kennis worden verondersteld alsook bij burgers die regelmatig procederen. Voor
het aannemen van verschoonbaarheid kan evenwel, ook indien de belanghebbende
bijstand heeft van een professionele rechtsbijstandverlener, aanleiding bestaan indien
gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan
aan die belanghebbende toegezonden stuk.
2.2.5. Niet in geschil is dat Euro-Journey en [appellant] voor afloop van de
bezwaartermijn in deze aangelegenheid werden bijgestaan door een professionele
rechtsbijstandverlener, zodat in beginsel van bekendheid met het in te stellen
rechtsmiddel en de daarvoor geldende termijn mag worden uitgegaan.
Euro-Journey en [appellant] hebben zich op het standpunt gesteld dat de
termijnoverschrijding niettemin verschoonbaar is, ook indien ervan wordt uitgegaan dat
zij de brief van 14 juli 2009 hebben ontvangen, en wel vanwege de onduidelijkheid van
de status van die brief, die niet de vermelding bevat dat het verzoek wordt afgewezen en
ook geen rechtsmiddelverwijzing bevat. Die brief is naar hun oordeel geen besluit, nu
daarin ter afwijzing van het verzoek slechts wordt verwezen naar een 'besluit' van 3 juli
2008. In de desbetreffende brief van 3 juli 2008 deelt de VGA aan Euro-Journey en
[appellant] mee dat zij geen aanleiding ziet aansprakelijkheid van de gemeente
Amsterdam te erkennen als gevolg van onrechtmatig dan wel rechtmatig handelen naar
aanleiding van de verzoeken van Euro-Journey en [appellant]. Om die reden meenden zij
dat niet rechtsgeldig was beslist op hun verzoek en hebben zij zich eerst bij brief van 8
oktober 2009 tot de rechtbank gewend wegens het uitblijven van een rechtsgeldig
besluit.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het door Euro-Journey en [appellant] gestelde,
gerede twijfel aan het besluitkarakter van de brief van 14 juli 2009 mogelijk was. Gelet
hierop moet de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar
verschoonbaar worden geacht.
2.2.6. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het dagelijks bestuur het
bezwaar van Euro-Journey en [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard
wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
375
2.3. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de
beroepen tegen het besluit van 9 februari 2010 van het dagelijks bestuur alsnog gegrond
verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging
in aanmerking. Het dagelijks bestuur zal alsnog inhoudelijk op het bezwaar van Euro-
Journey en [appellant] dienen te beslissen.
Met het oog daarop wordt het volgende opgemerkt. Nu het dagelijks bestuur niet eerder
heeft beslist op een verzoek om nadeelcompensatie, kon het ter motivering van de
afwijzing van het verzoek niet volstaan met de mededeling dat hetzelfde verzoek is
afgedaan bij 'besluit' van 3 juli 2008 onder verwijzing naar die brief van VGA. Daarbij is
van belang dat in het verzoek wordt ingegaan op hetgeen de VGA in de brief van 3 juli
2008 ter zake van de aansprakelijkheid van de gemeente Amsterdam heeft gesteld.
2.4. Het dagelijks bestuur dient ten aanzien van Euro-Journey en [appellant] op na te
melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010 in zaak
nr. 10/1074;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-
Centrum van 9 februari 2010, kenmerk 10003502;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum tot
vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-
376
Journey B.V. en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger
beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge:
duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum aan de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Euro-Journey B.V. en [appellant]
het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 745,00 (zegge:
zevenhonderdvijfenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger
beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en dr. M.W.C.
Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
362.
377
LJN: BT7639, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 08/1027
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/1027 30 september 2011
18051 Elektriciteitswet 1998
Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap Dow Benelux B.V. en Elsta B.V. & Co. C.V., te Middelburg, appellante,
gemachtigde: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam,
tegen
TenneT TSO B.V., verweerster,
gemachtigde: mr. A.A. Kleinhout, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 december 2008, bij het College binnengekomen op
dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 10 november
2008, verzonden op 12 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering
van 18 april 2006 om certificaten te verstrekken voor elektriciteit opgewekt door
warmtekrachtkoppeling.
Bij brief van 6 februari 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 31 maart 2009 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft appellante gerepliceerd. Verweerster heeft bij brief van 31
juli 2009 gedupliceerd.
Op 8 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun
standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
378
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) was, voor zover hier en ten tijde van
belang, bepaald:
" Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een
subsidie ten behoeve van de productie van (…) elektriciteit die is opgewekt door middel
van warmtekrachtkoppeling (…) aan:
(…)
b. een op een Nederlands net of een Nederlandse installatie aangesloten producent die
elektriciteit opwekt door middel van warmtekrachtkoppeling.
Artikel 72n
1. De subsidie bedraagt het product van onderstaande vermenigvuldiging:
a. het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de
elektriciteitsproductie dat wordt berekend met toepassing van de artikelen 72o en 72p,
vermenigvuldigd met
b. het aantal kWh dat correspondeert met het aantal aan de producent uitgegeven (…)
certificaten voor elektriciteit opgewekt door warmtekrachtkoppeling, die aantonen dat de
producent met zijn productie-installatie een hoeveelheid elektriciteit heeft opgewekt en
op een Nederlands net of een Nederlandse installatie heeft ingevoed en die zijn
uitgegeven in de voor subsidie in aanmerking komende periode.
(…)
Op 1 juli 2003 is de Regeling certificaten warmtekrachtkoppeling Elektriciteitswet 1998
(hierna: de Regeling) in werking getreden. De Minister heeft de Regeling destijds
gebaseerd op artikel 31, zevende lid (thans negende lid) van de Wet, dat voor zover hier
van belang, luidde:
" Onze Minister kan (…) nadere regels stellen over (…) het uitgeven van certificaten voor
(…) elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling en het beheer van een
certificatenrekening (…)."
In de Regeling was, voor zover hier en tijde van belang het volgende bepaald:
" Artikel 5
379
1.De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet opent op verzoek van een in
Nederland gevestigde producent een WKK-certificatenrekening.
(…)
3. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet boekt op verzoek WKK-
certificaten op een daarbij aangegeven WKK-certificatenrekening, indien een in
Nederland gevestigde producent bij het verzoek de meetgegevens omtrent WKK-
elektriciteit (…) overlegt.
(…)
Artikel 6
1. De producent die een WKK-installatie met een andere krachtbron dan uitsluitend een
of meerdere gasmotoren instandhoudt, overlegt bij het verzoek, bedoeld in artikel 5,
derde lid, onder vermelding van zijn EAN-code, het meetrapport uiterlijk twee maanden
na afloop van het kwartaal waarvan de kalendermaand waarop het meetrapport
betrekking heeft deel uitmaakt.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende
feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een centrale voor de productie van elektriciteit door middel van
warmtekrachtkoppeling.
- Op 24 december 2004 heeft appellante voor het jaar 2005 een aanvraag ingediend bij
EnerQ B.V. (hierna: EnerQ) voor subsidie als bedoeld in artikel 72m van de Wet.
- Op 22 september 2005 is aan appellante subsidie verleend voor het jaar 2005.
- Bij brief van 17 februari 2006 heeft appellante maandelijkse meetrapporten voor de
periode januari 2005 tot en met december 2005 ingediend bij CertiQ B.V. (hierna:
CertiQ), een dochter van verweerster.
- Bij brief van 18 april 2006 heeft CertiQ, voor zover het het jaar 2005 betreft, bericht
dat zij de meetrapporten tot en met september 2005 heeft ontvangen na afloop van de
twee maandentermijn als genoemd in de Regeling en dat zij deze meetrapporten daarom
niet kan verwerken.
- Naar aanleiding van deze brief heeft appellante bij brief van 14 maart 2007 een
standpuntbepaling gezonden aan EnerQ en CertiQ.
- Bij brief van 18 april 2008 heeft verweerster de subsidie voor het jaar 2005
vastgesteld.
- Bij brief van 28 mei 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt.
380
- Op 28 augustus 2008 heeft een hoorzitting plaatsgehad van de
bezwaarschriftencommissie Mep (hierna: de Commissie).
- De Commissie heeft op 13 oktober 2008 advies uitgebracht.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster besloten het bezwaar voor zover het is gericht
tegen het besluit van 18 april 2006 gegrond te verklaren, het bestreden besluit te
herroepen en het bevoegdheidsgebrek te helen door ondertekening door een daartoe wel
bevoegd gemandateerde van verweerster en de vermelding dat het besluit namens
verweerster is genomen. In haar verweerschrift heeft verweerster zich op het standpunt
gesteld dat zij – achteraf bezien – in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld
dat appellante een ontvankelijk bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 18 april
2006. Vast staat dat appellante niet binnen de daartoe gestelde termijn een
bezwaarschrift heeft ingediend. Om die reden had het bezwaar, voor zover het al was
gericht tegen het besluit van 18 april 2006, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, aldus verweerster.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, samengevat,
het volgende aangevoerd.
De brief van 18 april 2006 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb), omdat verweerster geen publiekrechtelijke bevoegdheid
heeft verkregen om certificaten te boeken. De Wet bepaalt weliswaar dat de minister
regels kan stellen over het uitgeven van certificaten, maar de Wet belast niet een
bepaalde rechtspersoon uitdrukkelijk met die bevoegdheid. De minister kan niet bij
ministeriële regeling bepalen dat verweerster over een publiekrechtelijke bevoegdheid
beschikt om certificaten uit te geven. De Regeling bepaalt niet meer en niet minder dan
dat verweerster op een certificatenrekening certificaten boekt. De Regeling bevat geen
bevoegdheid om certificaten te weigeren als deze niet binnen de in de Regeling
opgenomen termijn zijn ontvangen. Het boeken van certificaten is geen
publiekrechtelijke bevoegdheid noch een publiekrechtelijke rechtshandeling. Integendeel,
gelet op de zogeheten deelnemingsovereenkomsten die tussen de dochtervennootschap
van verweerster, CertiQ, en appellante zijn gesloten en die betrekking hebben op het
uitboeken van certificaten, ligt het niet voor de hand een publiekrechtelijke bevoegdheid
aan te nemen.
De enige publiekrechtelijke bevoegdheid die aan verweerster is toegekend, is de
bevoegdheid om subsidies te verstrekken. Bij het besluit tot subsidievaststelling moet
verweerster bezien of appellante over certificaten kon beschikken.
Zo zou moeten worden aangenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit is in de
zin van artikel 1:3 Awb, dan betreft het een voorbereidingshandeling op grond van artikel
6:3 Awb. De enige reden waarom appellante certificaten verlangt, is vanwege de hoogte
381
van de subsidie. Op grond van artikel 72n van de Wet wordt de hoogte van de subsidie
vastgesteld op grond van het aantal uitgegeven certificaten. Los van het besluit tot het
vaststellen van de subsidie treft de beslissing tot het niet verstrekken van de certificaten
appellante niet rechtstreeks in haar belang. De beslissing om al dan niet certificaten uit
te geven, is derhalve een beslissing ter voorbereiding van het besluit tot vaststelling van
de subsidie.
Voor zover sprake is van een besluit en geen sprake is van een voorbereidingshandeling,
is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante kan in redelijkheid
niet worden verweten dat zij tegen de brief van 18 april 2006 geen bezwaar heeft
gemaakt. Verweerster heeft niet eerder dan in de beslissing op bezwaar het standpunt
ingenomen dat de brief van 18 april 2006 een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb
inhield. In dit verband is mede relevant dat de brief geen rechtsmiddelenverwijzing
bevat. Indien het bezwaarschrift van 28 mei 2008 niet kan worden beschouwd als
bezwaarschrift tegen het besluit van 18 april 2006, dan moet in ieder geval appellantes
brief van 14 maart 2007 als zodanig worden aangemerkt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de brief van 18 april 2006
een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Het College beantwoordt die vraag
bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
Het uitgeven van certificaten door verweerster vindt zijn grondslag in een ministeriële
regeling die, destijds, is gebaseerd op artikel 31, zevende lid van de Wet. Verweerster
heeft haar bevoegdheid tot het nemen van een beslissing over de uitgifte van certificaten
derhalve aan het publiekrecht ontleend. Voor het aannemen van een publiekrechtelijke
bevoegdheidsgrondslag om een besluit te nemen, is niet vereist dat de bevoegdheid is
toegekend bij formele wet. Het College ziet, gelet op het bepaalde in artikel 31, zevende
(thans negende) lid van de Wet en gelet op de aard van de bevoegdheid, geen
aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister niet bij ministeriële regeling heeft
kunnen bepalen dat verweerster over de bevoegdheid beschikt om certificaten uit te
geven.
Met de bevoegdheid om certificaten uit te geven gaat noodzakelijkerwijs samen dat, in
het geval niet aan de in de Regeling opgenomen voorwaarden wordt voldaan, in reactie
op het verzoek tot uitgifte moet worden bericht dat geen dan wel minder dan de
gevraagde certificaten worden uitgegeven. Het rechtsgevolg van de beslissing over de
uitgifte van certificaten is dat vaststaat hoeveel WKK-elektriciteit in de relevante periode
is ingevoed. Gelet hierop houdt de brief van 18 april 2006 een publiekrechtelijke
rechtshandeling in. Dat met betrekking tot het boeken van certificaten ook een
privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten tussen appellante en verweerster doet hier
niet aan af.
5.2 Voorts is het besluit van 18 april 2006 naar het oordeel van het College geen
beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 6:3
Awb.
De wetgever heeft in het kader van de stimulering van de milieukwaliteit van de
elektriciteitsproductie een systeem van certificaten ontwikkeld dat losstaat van de
382
subsidieverlening. In de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet in verband
met de invoering van de Mep-regeling is hierover het volgende opgemerkt:
" Voor de werking van het wetsvoorstel in de praktijk is het van belang te benadrukken
dat het verkrijgen van certificaten in beginsel geheel los staat van het verkrijgen van een
subsidie. Dat is nu al het geval bij de groencertificaten en moet ook mogelijk zijn voor
WKK- en KNFE-certificaten. De enige relatie tussen beide is, dat een certificaat het bewijs
is dat kWh's zijn geproduceerd en op het net ingevoed. Dit is geregeld in artikel 72n,
eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Het moet mogelijk blijven dat een
producent wel certificaten krijgt, maar geen subsidie. Het is immers niet uitgesloten dat
een groene producent niet aan de vereisten voor de subsidie voldoet, maar wel aan die
voor het verlaagde REB-tarief zoals geregeld in artikel 36i van de Wbm. Daarnaast zijn er
ook certificaten in omloop voor in het buitenland geproduceerde stroom die niet voor een
subsidie in aanmerking komen. De aanvraag van certificaten houdt dus niet de aanvraag
van een subsidie in."
TK 2002-2003, 28665, nr. 3, p. 8-9
Dat in het specifieke geval van de WKK-certificaten de certificaten buiten de
subsidieverstrekking feitelijk geen betekenis hebben, doet aan dit systeem niet af en
leidt niet tot de conclusie dat het besluit inzake de WKK-certificaten een besluit is inzake
de procedure ter voorbereiding van het subsidiebesluit.
5.3 Ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding overweegt het
College dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel leidt
tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een
beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Dit lijdt
uitzondering indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende wist dat
hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. Van bekendheid met de termijn
kan als regel worden uitgegaan indien de belanghebbende voor afloop van de termijn
werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Bij een professioneel
rechtsbijstandverlener mag kennis omtrent het in te stellen rechtsmiddel en de daarvoor
geldende termijn immers worden verondersteld en diens kennis kan aan de
belanghebbende worden toegerekend. Voor het aannemen van verschoonbaarheid, ook
indien met een professioneel rechtsbijstandverlener wordt geprocedeerd, kan aanleiding
bestaan indien gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het
bestuursorgaan aan belanghebbende toegezonden stuk.
In het onderhavige geval heeft aanvankelijk onduidelijkheid bestaan over het
besluitkarakter van de brief van 18 april 2006. Eén van de twee maten die in appellante
zijn verenigd, Elsta B.V. & Co. C.V., heeft echter in een andere bezwaarprocedure over
de uitgifte van certificaten, waarvoor het bezwaarschrift werd ingediend op 28 november
2006, al blijk gegeven het inzicht te hebben gekregen dat (mogelijk) sprake was van een
besluit. Tijdens de hoorzitting in die procedure op 13 juni 2007 heeft de gemachtigde van
appellante uitdrukkelijk betoogd dat de beslissing van verweerster op het verzoek tot
uitgifte van certificaten moet worden gekwalificeerd als een besluit. Onder deze
omstandigheden acht het College het niet verschoonbaar dat appellante eerst bij brief
van 28 mei 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 april 2006. Hetzelfde
383
geldt met betrekking tot de brief met standpuntbepaling van 14 maart 2007, zo deze al
kan worden beschouwd als een tegen het besluit van 18 april 2006 gericht
bezwaarschrift.
5.4 Uit al het voorgaande volgt dat verweerster het bezwaar van appellante ten onrechte
ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal op de voet
van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-
ontvankelijk verklaren.
5.5 Het College ziet ten slotte aanleiding voor een proceskostenveroordeling met
toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht
worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,- op
basis van 2,5 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het
indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van €
322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2006 niet-
ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,-
(zegge: achthonderdenvijf euro);
- bepaalt dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 288,-
(zegge: tweehonderdachtentachtig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in
tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30
september 2011.
w.g. R.C. Stam w.g. I.C. Hof
384
LJN: BR0561, Raad van State , 201007200/1/R1
Uitspraak
201007200/1/R1.
Datum uitspraak: 6 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen in enkelvoud:
[appellant sub 2]), beiden wonend te Haastrecht, gemeente Vlist,
en
de raad van de gemeente Vlist,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2010, nummer 08, heeft de raad het bestemmingsplan "Bos en
Water 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 27 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 27 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar beroep
aangevuld bij brief van 23 augustus 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
385
[appellant sub 1] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar [appellant sub 1]
en anderen, vertegenwoordigd door mr. R. van der Zwan, advocaat te 's-Gravenhage,
[appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan
den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan
den Rijn, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord Bouwfonds Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door
mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1. Bouwfonds Ontwikkeling B.V. heeft ter zitting betoogd dat het beroep van [appellant
sub 2] niet-ontvankelijk is, voor zover na afloop van de termijn voor het instellen van
beroep beroepsgronden zijn aangevoerd.
2.1.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met categorie 3,
onder 3.1, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van
hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Ingevolge artikel 1.6a
van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk I van de Chw, kunnen
na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer
worden aangevoerd.
De bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden voordat het Besluit
uitvoering Crisis- en herstelwet in werking is getreden, zodat geen wettelijke plicht
bestond om daarbij te vermelden dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van
toepassing is en dat beroepsgronden na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen
worden aangevuld.
Het ligt evenwel op de weg van het bestuursorgaan om duidelijkheid te verschaffen over
de rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit. Indien in de
rechtsmiddelenverwijzing, zoals in dit geval, niet is vermeld dat de Chw van toepassing is
en dat daarom na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden
kunnen worden aangevuld, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van
386
de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in beginsel niet worden
tegengeworpen dat hij na afloop van de beroepstermijn de beroepsgronden aanvult. Dit
is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon
weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen
worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.
[appellant sub 2] is bij brief van 27 juli 2010 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk
binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep aan te vullen,
van welke gelegenheid [appellant sub 2] gebruik heeft gemaakt. Onder deze
omstandigheden moeten de gronden die binnen de in de brief van 27 juli 2010 gestelde
termijn zijn aangevoerd geacht worden tijdig te zijn aangevoerd, zodat er geen
aanleiding bestaat deze buiten beschouwing te laten.
Procedurele bezwaren
2.2. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 1]
en anderen op 24 maart 2011 ingediende aanvullende stukken dermate kort voor de
zitting zijn ingediend dat deze stukken buiten beschouwing dienen te worden gelaten
gelet op de goede procesorde.
2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvullende stukken een nadere onderbouwing
vormen van de in het beroepschrift van [appellant sub 1] en anderen opgenomen
beroepsgronden. Deze stukken zijn op 24 maart 2011, derhalve voor het verstrijken van
de tien dagen-termijn in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ingekomen bij de Afdeling.
De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op dit punt onredelijk in zijn
procesvoering is bemoeilijkt. Hierbij worden de aard en omvang van de aanvullende
stukken in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheid dat de raad ter zitting een
uitgebreide reactie heeft gegeven op de aanvullende stukken. Gelet hierop wordt geen
aanleiding gezien de aanvullende stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met
de goede procesorde.
2.3. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan onzorgvuldig is voorbereid nu het
Programma van Eisen voor het bouw- en woonrijp maken van de bouwlocatie en de
stedenbouwkundige randvoorwaarden niet ter inzage hebben gelegen en diverse
rapporten niet volledig digitaal raadpleegbaar waren. Voorts is de raad volgens hen niet
op alle onderdelen van hun zienswijze ingegaan.
2.4. De raad is in de nota van beantwoording bestemmingsplan Bos en Water 2010
uitvoerig ingegaan op hetgeen [appellant sub 1] en anderen in de door hen ingediende
zienswijze op dit punt hebben aangevoerd. [appellant sub 1] en anderen hebben in hun
beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de
387
desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. [appellant sub 1] en
anderen hebben voorts nagelaten aan te geven op welke onderdelen van hun zienswijze
de raad geen reactie heeft gegeven. Gelet daarop ziet de Afdeling in de stellingen van
[appellant sub 1] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig
is voorbereid.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming
"Wonen", voor zover toegekend aan percelen nabij haar perceel aan de [locatie] te
Haastrecht. Op dat perceel, dat is ingericht als ponyweide met stal, houdt [appellant sub
2] 4 pony's, 1 paard, 5 schapen en enkele konijnen. [appellant sub 2] betoogt dat bij het
vaststellen van het plandeel ten onrechte geen rekening is gehouden met haar stal en
mestplaat. Zij acht de afstand van vijftien meter tussen de stal en de voorziene woningen
te gering ter voorkoming van geurhinder. Dat sprake is van het hobbymatig houden van
dieren impliceert haars inziens niet dat de regelgeving ten aanzien van het voorkomen
van geurhinder irrelevant is. [appellant sub 2] acht het Besluit landbouw milieubeheer
(hierna: Besluit landbouw) en de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) van
toepassing en een afstand van minimaal 25 meter, maar bij voorkeur 50 meter, passend.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 2] genoemde
regelgeving ter voorkoming van geurhinder in het voorliggende geval niet van toepassing
is, nu geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet
milieubeheer. Gelet op het aantal dieren en de beperkte omvang van het perceel en de
stal is volgens de raad sprake van het hobbymatig houden van dieren en is een afstand
van 15 meter tussen de buitengevel van de veestal en de voorziene woningen voldoende
ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene
woningen.
2.5.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een inrichting als
volgt gedefinieerd: elke door een mens bedrijfsmatig of in een omvang als of zij
bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te
worden verricht.
2.5.3. Het perceel van [appellant sub 2] heeft een oppervlakte van ongeveer 1.000 m².
De kortste afstand tussen de stal en de dichtstbijzijnde woning [locatie] bedraagt in de
huidige situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 20 meter. De kortste afstand
tussen de mestplaat en de dichtstbijzijnde woning Madelief 1 bedraagt in de huidige
situatie vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 40 meter. Het plan voorziet in woningen
op een afstand van ongeveer 15 meter van de stal en de mestplaat.
388
2.5.4. De Afdeling overweegt dat het houden van dieren door [appellant sub 2] een
hobbymatig karakter heeft gelet op de aard en de omvang daarvan. De Wgv en het
Besluit landbouw zijn derhalve niet van toepassing. Dit laat onverlet dat dient te worden
beoordeeld of het plan in zoverre in overeenstemming is met een goede ruimtelijke
ordening. Gelet op het beperkte aantal dieren dat op het perceel gehouden wordt en kan
worden, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat een afstand van minimaal 15 meter tussen de stal en de mestplaat en
de voorziene woningen in dit geval voldoende moet worden geacht ter waarborging van
een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor
het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen
dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het
beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige
2.7. [appellant sub 1] en anderen vrezen verzakking van hun woningen als gevolg van de
voorziene woningbouw, aangezien het plangebied bestaat uit veengrond. In dit verband
voeren zij nog aan dat de gronden bouw- en woonrijp zullen worden gemaakt met behulp
van een nieuwe, nog nooit gebruikte methode.
2.7.1. De raad stelt dat uit het Verkennend bodemonderzoek van 5 oktober 2006 dat
door BMA Milieu is uitgevoerd is gebleken dat het plangebied geschikt is voor
woningbouw. De gronden van het plangebied bestaan volgens informatie van de Dienst
Grondwaterverkenning van TNO uit onder meer een deklaag met een dikte van ongeveer
tien meter, bestaande uit afwisselend veen en klei. Onder de deklaag wordt het eerste
watervoerend pakket aangetroffen met een dikte van ongeveer 25 meter. Het eerste
watervoerend pakket bestaat voornamelijk uit matig fijn tot grof zand. De raad stelt dat
de geschiktheid van de bodem tevens blijkt uit het feit dat de wijk Bergvliet eerste en
tweede fase inmiddels zijn gebouwd en ook de gronden uit Dorp A inmiddels zijn
bebouwd. Deze gronden zijn van een zelfde samenstelling. De gronden zullen bouw- en
woonrijp worden gemaakt door middel van de BeauDrainmethode. Deze methode is
volgens de raad reeds meerdere malen gebruikt op veengronden en is juist geschikt voor
het plangebied, omdat de totale grondspanning gelijk blijft zodat geen instabiliteit kan
ontstaan. Daarnaast heeft deze methode als voordeel dat het aantal verkeersbewegingen
van zwaar verkeer ten opzichte van traditioneel voorbelasten beduidend lager is. Om
eventuele schade aan woningen en andere gebouwen te zijner tijd te kunnen bepalen, zal
voorafgaand aan de werkzaamheden en na oplevering van de woningen een schouw
worden verricht.
389
2.7.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk hebben
gemaakt dat met het bouw- en woonrijp maken van het plangebied onherstelbare schade
aan bestaande woningen zal optreden.
[appellant sub 1] en anderen hebben het standpunt van de raad zoals vermeld onder
2.7.1. niet weersproken. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen
aanleiding voor het oordeel dat de gronden binnen het plangebied niet fysiek geschikt
zijn voor woningbouw. Voorts overweegt de Afdeling dat niet als ruimtelijk relevant kan
worden aangemerkt welke methode wordt gekozen voor het bouw- en woonrijp maken
van de gronden en dat het bezwaar van [appellant sub 1] en anderen dat de
BeauDrainmethode niet kan worden uitgevoerd zonder aanzienlijke schade aan de
bestaande woningen geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering
daarvan en dat uitvoeringsaspecten in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde
kunnen komen.
2.8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende water wordt gecompenseerd
voor de beoogde verhardingen die gepaard gaan met de realisatie van het plan. Zij
stellen dat de berekeningen in de waterstudie onjuist zijn, nu geen rekening is gehouden
met volledige verharding van de tuinen binnen het plangebied en met verhardingen ten
behoeve van parkeerplaatsen. Een motivering waarom is afgeweken van de eis van het
hoogheemraadschap dat compensatie van water binnen hetzelfde plangebied, dan wel
peilgebied dient te geschieden, ontbreekt. Voorts zullen de voorziene woningen worden
aangesloten op het bestaande bezinkingsbassin, terwijl dit bassin in de huidige situatie
hevige regenval al niet kan verwerken, aldus [appellant sub 1] en anderen.
2.8.1. De raad volgt [appellant sub 1] en anderen niet in hun stelling dat de benodigde
waterberging niet in het plangebied wordt gerealiseerd. Hiertoe betoogt de raad dat het
plangebied bestaat uit twee deelgebieden die beide in één peilgebied liggen. De
compensatie van deelgebied één mag in deelgebied twee plaatsvinden. Dat deze
deelgebieden niet aan elkaar grenzen doet daaraan niet af, aldus de raad. De raad heeft
geen reden om te veronderstellen dat het bezinkingsbassin onvoldoende capaciteit zal
hebben, nu bij de aanleg van het bezinkingsbassin reeds rekening is gehouden met de
bouw van de woningen binnen het plangebied. Bovendien krijgen de woningen een
gescheiden rioolstelsel, waardoor alleen het vuile water op de riolering wordt aangesloten
en het schone water op het oppervlaktewater. Hierdoor is de toename van de afvoer van
het huishoudelijk afvalwater naar de gemeentelijke riolering beperkt. De raad wijst er
verder op dat de toename van verharding als gevolg van het plan is vastgesteld aan de
hand van vaste normen waarbij rekening is gehouden met eventuele uitbreiding van
verharde oppervlakken door realisatie van bijvoorbeeld schuurtjes, uitbouwen en
terrassen en dergelijke en dat het hoogheemraadschap in het kader van het vooroverleg
heeft ingestemd met het plan.
2.8.2. In het rapport "Waterstudie projectplan "Bos en Water" te Haastrecht" (hierna: de
waterstudie) van het bureau Aqua-Terra Nova B.V. van 23 januari 2009 staat dat voor
390
zowel de demping van open water als de functiewijziging van groen naar stedelijk gebied
open water dient te worden gerealiseerd. In overleg met het Hoogheemraadschap van
Schieland en de Krimpenerwaard is overeengekomen dat 10% van de toegenomen
verharding als extra oppervlaktewater zal worden gerealiseerd. Dit komt neer op een
wateroppervlak van 1.256 m². Ten gevolge van het plan wordt daarnaast een
wateroppervlak van 2.821 m² gedempt. Deze watergangen moeten voor 100%
gecompenseerd worden. In totaal dient derhalve 4.077 m² aan oppervlaktewater te
worden gerealiseerd.
Uit de waterstudie volgt verder dat de benodigde hoeveelheid oppervlaktewater zal
worden gerealiseerd op twee locaties binnen het plangebied. De eerste locatie betreft de
westzijde van het plangebied, aan de boskant. Hier zal 1.983 m² wateroppervlak
gecreëerd worden. Voorts zal een vijver met een wateroppervlak van 2.114 m² worden
aangelegd. Deze vijver zal door middel van een duiker in verbinding staan met de
polderwatergangen. Middels deze twee maatregelen wordt 4.097 m² aan wateroppervlak
gerealiseerd. Hiermee wordt volgens de waterstudie voldaan aan de gestelde
waterbergingseis van 4.077 m².
2.8.3. Blijkens de verbeelding is aan de gronden grenzend aan de Bredeweg en aan de
gronden ten oosten van het bos Bisdom van Vliet de bestemming "Water-Natuur"
toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1., onder b, van de planregels zijn de gronden met de
bestemming "Water-Natuur" bestemd voor onder meer waterberging met een minimale
oppervlakte van 1.983 m² in het gedeelte van het bos Bisdom van Vliet en 2.114 m² in
het landschapselement grenzend aan de Bredeweg.
2.8.4. De Afdeling acht het niet onredelijk dat is uitgegaan van vaste normen voor het
bepalen van de toename van verharding als gevolg van het plan. Gelet hierop heeft de
raad zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende
watercompensatie. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de
benodigde watercompensatie niet wordt gerealiseerd in het plangebied. Dat de
watercompensatie plaatsvindt in twee aparte deelgebieden maakt dit niet anders, nu
deze deelgebieden met elkaar zullen worden verbonden middels duikers. [appellant sub
1] en anderen hebben verder naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt
dat het bestaande bezinkingsbassin waarop de voorziene 80 woningen worden
aangesloten onvoldoende capaciteit heeft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat
reeds bij de aanleg van het bezinkingsbassin rekening is gehouden met de bouw van
woningen in het plangebied en dat het hoogheemraadschap heeft vastgesteld dat het
systeem naar behoren werkt. Niet is aannemelijk gemaakt dat de toevoeging van de
voorziene 80 woningen daar verandering in zal brengen.
391
2.9. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat de Bergvlietlaan niet geschikt is
als erftoegangsweg, omdat de weg smal is, door de inhammen in de weg
tweerichtingsverkeer onmogelijk is en de weg zowel door fietsers als automobilisten
wordt gebruikt. Door de toename van het verkeer ten gevolge van het plan zal de
verkeersveiligheid in de wijk Bergvliet volgens hen verslechteren.
2.9.1. De raad stelt dat de Bergvlietlaan ten tijde van de realisatie van de wijk Bergvliet
eerste en tweede fase reeds als erftoegangsweg is aangelegd. Met de toekomstige
ontwikkeling van het plangebied Bos en Water, voorheen "Bergvliet vierde fase", is
toentertijd al rekening gehouden. Uit het door Oranjewoud op 16 juli 2007 opgestelde
rapport "Verkeerscirculatieplan Stolwijk en Haastrecht" (hierna: het verkeersrapport)
volgt dat de Bergvlietlaan het meest geschikt is voor de ontsluiting van het plangebied,
omdat de weg centraal ligt ten opzichte van het plangebied en het gebruik in
overeenstemming is met zijn inrichting en categorisering als erftoegangsweg. De
verkeersintensiteit op de Bergvlietlaan bedraagt in de huidige situatie gemiddeld 3.500
motorvoertuigen per etmaal. Met de bouw van de woningen binnen het plangebied wordt
een extra toename van ongeveer 395 verkeersbewegingen per etmaal verwacht,
waardoor de totale verkeersintensiteit inclusief de verkeerstoename ten gevolge van het
plan ruim onder de capaciteit van 5.000-6.000 motorvoertuigen per etmaal van deze weg
blijft. Tevens stelt de raad dat de Bergvlietlaan geen smalle weg is en wat betreft
maatvoering voldoet aan de eisen die aan een erftoegangsweg worden gesteld. Het is
juist dat zowel automobilisten als fietsers gebruik maken van de weg, maar dit leidt niet
tot verkeersonveilige situaties, nu de weg daarop is ingericht, aldus de raad. De
inhammen zijn juist gerealiseerd om te voorkomen dat te hard wordt gereden.
Tweerichtingsverkeer blijft mogelijk, zij het dat ter plaatse van de inhammen moet
worden gewacht tot het tegemoetkomend verkeer is gepasseerd.
2.9.2. [appellant sub 1] en anderen hebben het verkeersrapport niet gemotiveerd
bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van de
juistheid van het rapport heeft mogen uitgaan. Gelet op het rapport heeft de raad zich
voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Bergvlietlaan geschikt is als
ontsluitingsweg van het plangebied en dat het plan niet zal leiden tot een
verkeersonveilige situatie op deze laan.
2.10. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat het plan leidt tot
parkeeroverlast, nu het voorziet in te weinig parkeerplaatsen, te meer daar reeds een
tekort aan parkeerplaatsen bestaat in de wijk Bergvliet. [appellant sub 1] en anderen
stellen dat ten onrechte een parkeernorm van 1,7 parkeerplaatsen per middeldure
woning is aangehouden, nu de CROW-norm 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning
bedraagt. Ze stellen dat de raad niet had mogen uitgaan van de
minimumparkeernormen. Een combinatie van voornoemde factoren zal leiden tot verdere
parkeeroverlast in de wijk Bergvliet, aldus [appellant sub 1] en anderen.
392
2.10.1. De raad stelt dat bij het bepalen van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de
CROW-parkeerkencijfers in de publicatie 182 van september 2008 "CROW,
Parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering" (hierna: de CROW-normen). Volgens
deze cijfers moet het plan voorzien in een parkeerbehoefte van 133,6 parkeerplaatsen.
De raad stelt dat het plan voorziet in 134 parkeerplaatsen, waarvan 90 in openbaar
gebied en, met een daarop gerichte aanduiding, 44 op eigen terrein. Daarnaast voorziet
het plan in 36 garages, welke ook voor het parkeren van auto's zouden kunnen worden
gebruikt. Ter zitting heeft de raad erkend dat de norm van 1,7 parkeerplaatsen per
middeldure woning niet correct is. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht dat indien
de norm van 1,8 parkeerplaatsen per middeldure woning wordt gehanteerd, het totaal
aantal benodigde parkeerplaatsen 134 blijft.
2.10.2. Uit hetgeen de raad heeft betoogd, volgt dat ook wanneer de norm van 1,8
parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd, dit niet leidt tot een andere uitkomst en
dat een totaal aantal parkeerplaatsen van 134 benodigd is. Nu het plan voorziet in 134
parkeerplaatsen en daarnaast 36 garages mogelijk maakt, hebben [appellant sub 1] en
anderen niet aannemelijk gemaakt dat het plan voorziet in te weinig parkeerplaatsen. Zij
hebben voorts geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel
dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de minimale CROW-normen.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, nu het plan voorziet in voldoende
parkeerplaatsen om te voldoen aan de parkeerbehoefte als gevolg van het plan, geen
aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het plan leidt tot een verslechtering van de
parkeersituatie in de wijk Bergvliet. Het betoog faalt.
2.11. Voorts voeren [appellant sub 1] en anderen aan dat de gevolgen voor het bos als
onderdeel van de Provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS) niet in de
besluitvorming door de raad zijn betrokken.
2.11.1. Uit de kaart van het Streekplan Zuid-Holland Oost (hierna: het streekplan) dat op
12 november 2003 door provinciale staten is vastgesteld, volgt dat de oostelijke strook
van het bos Bisdom van Vliet, waaraan in het plan de bestemming "Water-Natuur" is
toegekend, is aangeduid als "natuurgebied" en daarmee ligt binnen de zogeheten groene
contour. Op kaart 4 van het streekplan, waarop de PEHS staat aangegeven, is deze
strook aangeduid als "bestaand natuurgebied". Uit het streekplan volgt dat nieuwe
plannen, handelingen of projecten binnen en in de nabijheid van onder meer
natuurgebieden die significante gevolgen kunnen hebben voor de natuur niet zijn
toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven beschikbaar zijn en er sprake is van
redenen van groot openbaar belang.
2.11.2. Uit de plantoelichting volgt dat door Van den Bijtel Ecologisch onderzoek in mei
2008 het rapport "Nee, tenzij-toets watercompensatie in bos Bisdom van Vliet
Bestemmingsplan Bos en Water" (hierna: het rapport Van den Bijtel) is opgesteld waarin
een "nee, tenzij-toets" is verricht met betrekking tot de watercompensatie in het bos
Bisdom van Vliet. Uit het rapport Van den Bijtel volgt dat de ontwikkeling van de strook
393
aan de oostzijde van het bos Bisdom van Vliet naar verwachting niet zal leiden tot een
significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van de
onderzoekslocatie en de directe omgeving.
2.11.3. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport Van den Bijtel zodanige gebreken bevat
dat de raad zijn besluit hierop niet heeft mogen baseren. Gelet hierop hebben [appellant
sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de instandhouding en ontwikkeling van de
wezenlijke kenmerken en waarden van het bos als onderdeel van de PEHS niet significant
beperkt.
2.12. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat het plan in strijd is met artikel
11 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), omdat het kappen van bomen in het bos
nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren zal beschadigen en verstoren en
geen ontheffing voor de kap verleend zal kunnen worden. Tevens stellen [appellant sub
1] en anderen dat de rapporten over de aanwezige flora en fauna verouderd zijn en
trekken zij de conclusies zodoende in twijfel.
2.12.1. Onderzoek is gedaan naar de aanwezige natuurwaarden in het plangebied
waarvan de resultaten zijn neergelegd in het door Aqua-Terra Nova B.V. op 29 augustus
2005 opgestelde rapport "Eco-effect scan Projectlocatie "Bergvliet 4e fase" te Haastrecht"
en het op 9 december 2005 opgestelde rapport "Ecologie Projectlocatie "Bergvliet 4e
fase? te Haastrecht", alsmede in de door de Zoogdiervereniging VZZ in juni 2006
opgestelde rapportage "Vleermuizen in het projectgebied "Bos en Water" te Haastrecht".
Als gevolg van de ruime voorbereidingstijd van het bestemmingsplan dreigden de
rapporten verouderd te raken. Om die reden zijn de rapporten opnieuw door de
onderzoeksinstanties beoordeeld en in een briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V.
van 11 september 2009 zijn de conclusies uit de rapporten geactualiseerd.
In beide eerstgenoemde rapporten is geconcludeerd dat geen ontheffing noodzakelijk zal
zijn voor aanwezige broedvogelsoorten indien de werkzaamheden buiten het
broedseizoen zullen plaatsvinden en dat de werkzaamheden mogelijk zullen leiden tot
verstoring van de gewone pad, bruine kikker, middelste groene kikker en de kleine
watersalamander. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling indien overeenkomstig
een door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de minister van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister) goedgekeurde
gedragscode wordt gewerkt, zodat ten aanzien van deze soorten geen ontheffing
noodzakelijk is, aldus de rapporten.
Op grond van voornoemde onderzoeken is bij de minister een ontheffing op grond van de
Ffw aangevraagd voor de aanwezige vleermuissoorten, de kleine modderkruiper en de
bittervoorn. Bij besluit van 21 december 2006 heeft de minister deze ontheffing verleend
394
voor de gewone grootoorvleermuis, de ruige dwergvleermuis, de bittervoorn en de kleine
modderkruiper. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de minister de ontheffing
verlengd tot en met 31 december 2014.
Desgevraagd heeft de raad ter zitting aangegeven dat de ontheffing op grond van de Ffw
inmiddels onherroepelijk is geworden.
2.12.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt,
dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan
worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.
Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor
zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de
uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ten tijde van het nemen van het bestreden
besluit was reeds een ontheffing verleend, terwijl [appellant sub 1] en anderen niet
aannemelijk hebben gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op
grond van deze wet nodig zijn. Onder die omstandigheden bestaat er, slechts indien aan
de ontheffing zodanige gebreken kleven dat de raad wist of behoorde te weten dat deze
ontheffing niet in stand zal kunnen blijven, aanleiding voor het oordeel dat de raad
ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Ffw aan de
uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Een dergelijke omstandigheid doet zich
hier niet voor. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de voornoemde
onderzoeken zijn verouderd maakt dit reeds hierom niet anders, omdat in de
briefrapportage van Aqua-Terra Nova B.V. van 11 september 2009 de conclusies uit de
onderzoeken zijn geactualiseerd en de uitkomsten niet zijn veranderd.
2.13. [appellant sub 1] en anderen voeren voorts aan dat aan het plan geen ruimtelijke
afweging ten grondslag ligt omdat de voorgestane inrichting van het plangebied zo
nauwkeurig en gedetailleerd is omschreven in de exploitatieovereenkomst van 17
februari 2006 dat hier niet meer van kan worden afgeweken.
2.13.1. De raad stelt dat de door provinciale staten van Zuid-Holland op 25 januari 2005
vastgestelde Woonvisie Zuid-Holland 2005-2014, de door het algemeen bestuur van het
Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Midden-Holland op 20 februari 2002
vastgestelde integrale regiovisie Midden-Holland "Van gelaagde naar geslaagde kwaliteit"
en de door de raad op 28 juni 2005 vastgestelde gemeentelijke structuurvisie "Vitaal
Vlist", uitgangspunt zijn geweest voor het bepalen van het aantal en type woningen
waarin het plan voorziet en dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met
alle relevante belangen. Uit de woonvisie volgt dat te weinig woningen worden gebouwd
binnen de provincie. De gemeenten in het Groene Hart hebben de taakstelling gekregen
bij te dragen aan de oplossing van de problematiek op de provinciale woningmarkt. De
ontwikkelingen binnen het plangebied passen volgens de raad binnen dit beleid. Ook in
de integrale regiovisie staat dat woningen gebouwd dienen te worden om het inwonertal
van onder meer Vlist constant te houden.
395
2.13.2. De Afdeling overweegt dat het aantal en type woningen in het plangebied is
gebaseerd op de in overweging 2.13.1 genoemde beleidsstukken, zodat de
omstandigheid dat in de exploitatieovereenkomst het aantal en type woningen zijn
beschreven niet betekent dat aan het plan geen ruimtelijke afweging ten grondslag heeft
gelegen.
2.14. [appellant sub 1] en anderen stellen dat het plandeel met de bestemming "Wonen",
voor zover dat voorziet in het tegenover de woningen aan de Madelief 24 t/m 42
gesitueerde appartementencomplex, leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking. Zij
voeren hiertoe aan dat in de bezonningsstudie niet is uitgegaan van de maximale
mogelijkheden van het plandeel, maar van het bouwplan.
2.14.1. De raad stelt dat uit de door Maat architecten BNA uitgevoerde bezonningsstudie
"Bos en Water" van 5 februari 2010 volgt dat op 21 juni om 10:00 uur, 13:00 uur en
16:00 uur en op 21 september om 10:00 uur en 13:00 uur geen schaduwwerking te
verwachten is als gevolg van de nieuw te bouwen woningen ten aanzien van de woningen
en tuinen aan de Madelief. Op 21 september is om 16:00 uur volgens de
bezonningsstudie enige schaduwwerking te verwachten in enkele woningen en tuinen aan
de Madelief, in één woning en tuin aan de Beemdgras, in één woning en tuin aan de
Raaigras en in één woning en tuin aan de Bergvlietlaan. Op 21 juni is om 18:00 uur in
enkele tuinen een beperkte schaduwwerking.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de bezonningsstudie is uitgevoerd aan de hand
van het bouwplan dat uitgaat van een appartementencomplex met een bouwhoogte van
10 meter. Gelet op dat bouwplan zal de maximale bouwhoogte van 15 meter die het
plandeel mogelijk maakt niet worden benut, aldus de raad.
2.14.2. Voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het plandeel zijn de
maximale mogelijkheden van dat plandeel bepalend. Omdat de raad in de
bezonningsstudie is uitgegaan van een specifieke invulling van het plandeel met een
appartementencomplex van 10 meter hoog, heeft hij in strijd met de bij het nemen van
een besluit te betrachten zorgvuldigheid nagelaten om de gevolgen van de maximale
mogelijkheden van het plandeel te onderzoeken. Het betoog van de raad ter zitting dat
de maximale bouwhoogte van 15 meter die het plandeel mogelijk maakt niet zal worden
benut, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het
bestemmingsplan zich leent voor herhaalde toepassing en de maximale mogelijkheden
van het bestemmingsplan op een later tijdstip alsnog kunnen worden benut. Het beroep
is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de
Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen"
is vastgesteld, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1.
396
2.15. [appellant sub 1] en anderen voeren verder aan dat in het plan niet dezelfde
stedenbouwkundige uitgangspunten worden gehanteerd als in de wijk Bergvliet, nu de
bouwrichting in het plan noord-zuid is, terwijl de wijk Bergvliet volgens hen in oost-
westrichting is gebouwd, en de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte in het plan
hoger is dan de bestaande woningen in de wijk Bergvliet. Voorts hadden de doorkijken
naar het bos vanuit de wijk Bergvliet moeten worden behouden.
2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het stedenbouwkundig plan is gebaseerd
op provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, waarbij zorgvuldig is afgewogen wat uit
het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gewenst is. Daarbij is rekening
gehouden met de reeds aanwezige bebouwing in Bergvliet en is een passende overgang
naar het bos gecreëerd. De doorkijk naar het Bisdom Van Vlietpark blijft behouden. Ook
is aansluiting gezocht bij de verkaveling in noord-zuidrichting in de wijk Bergvliet, de
doorzichten naar het bos en bij de bouwhoogtes. De in het plan toegestane maximale
bouwhoogtes van 11, respectievelijk 12 meter sluiten aan op de maximale bouwhoogte in
de wijk Bergvliet van 11,3 meter. Op 1 locatie in het plangebied is gestapelde bouw
voorzien waarvoor een maximale bouwhoogte geldt van 15 meter. De raad acht deze
ontwikkeling passend in de omgeving, mede nu de gestapelde bouw grotendeels zal
worden omgeven door water en een groenstrook.
2.15.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen, blijkt uit de verbeelding dat
vanuit de Waterlelie, de Bergvlietlaan en de Beemdgras zichtlijnen richting het bos
Bisdom van Vliet behouden blijven. Uit de verbeelding blijkt eveneens dat de
bouwrichting van de voorziene woningen in het plangebied noord-zuid is en dat de
bouwrichting in de bestaande wijk tevens overwegend deze richting heeft. Gelet hierop
ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen
aanleiding voor het oordeel dat de in het plan gekozen bouwrichting niet zou aansluiten
bij die in de bestaande wijk Bergvliet. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat de in het plan maximaal toegestane bouwhoogtes van 11,
respectievelijk 12 meter aansluiten bij de maximale bouwhoogte in de wijk Bergvliet.
Gelet op de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Wonen" dat een
bouwhoogte van 15 meter mogelijk maakt, zoals bedoeld in 2.14.2., kan dat plandeel in
dit verband buiten beschouwing worden gelaten. Het betoog faalt.
2.16. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen
hebben aangevoerd, met uitzondering van hetgeen zij met betrekking tot het in 2.14.2.
bedoelde plandeel hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich
niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve
van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit, met uitzondering ten aanzien van het onder 2.14.2. genoemde
plandeel, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van
[appellant sub 1] en anderen is voor het overige ongegrond.
397
Artikel 1.9 van de Chw
2.17. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de
Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.
Proceskostenveroordeling
2.18. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze
tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant
sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Vlist van 25 mei 2010, nummer
08, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Wonen" is vastgesteld, zoals
aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] geheel en het
beroep van [appellant sub 1] en anderen voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Vlist tot vergoeding van bij [appellant sub 1]
en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot
een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande
dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
398
V. gelast dat de raad van de gemeente Vlist aan [appellant sub 1] en anderen het door
hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00
(zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.J.E.
Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M.
Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011
472-673.
399
LJN: BR3250, Raad van State , 201100836/1/R1
Uitspraak
201100836/1/R1.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B] en [appellant C] (hierna: tezamen en in enkelvoud:
[appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Limmen, gemeente Castricum,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Castricum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan
"Hogeweg/Pagenlaan" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18
januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van
15 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
400
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2011, waar [appellant],
vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Opmeer, en de raad,
vertegenwoordigd door mr. N. van Offeren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelingsgroep
Limmen Planontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door ing. C.G.M. Pronk, als partij
gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan betreft een regeling voor een nieuwe woningbouwlocatie in het noorden van
Limmen, ten westen van de Rijksstraatweg en ten noorden van de wijk Molenweg-
Vinkenbaan. Het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet
(hierna: Chw) is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens
enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in
bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan
wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid van bijlage 1 behorende bij de Chw wordt onder ruimtelijke
en infrastructurele projecten verstaan ontwikkeling en verwezenlijking van werken en
gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna:
de Wro) ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten
gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
2.2.1. Nu het plan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 75 woningen is afdeling
2 van de Chw van toepassing.
2.3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat het
beroepschrift geen gronden bevat.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is in afwijking van artikel 6:6 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk indien het
beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat zoals bepaald in artikel 6:5, eerste
lid, onderdeel d, van die wet.
401
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna:
Besluit uitvoering Chw) wordt, indien beroep openstaat tegen een besluit waarop afdeling
2, van hoofdstuk 1 van de wet van toepassing is, bij het besluit en bij de bekendmaking
van het besluit vermeld dat:
a. de beroepsgronden in het beroepschrift worden opgenomen, en
b. deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
In de rechtsmiddelenverwijzing die in de kennisgeving van het besluit is opgenomen is
geen toepassing gegeven aan artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw.
2.3.2. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing
is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen,
kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet
worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn
heeft aangevoerd. Dit is slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende
anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep
geen gronden kunnen worden aangevoerd. Die situatie doet zich hier niet voor.
2.3.3. Vast staat dat in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van
toepassing is. [appellant] is bij brief van de Afdeling van
19 januari 2011 eerst medegedeeld dat het beroep is gericht tegen een besluit dat onder
de Chw valt. [appellant] is bij die brief in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 16 februari
2011 alsnog de gronden van het beroep aan te voeren, van welke gelegenheid
[appellant] gebruik heeft gemaakt.
Onder deze omstandigheden moet het beroep geacht worden tijdig van gronden te zijn
voorzien, zodat het ontvankelijk is.
2.4. [appellant] stelt dat het akoestisch onderzoek ten onrechte niet tezamen met het
ontwerpplan ter inzage is gelegd en dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de
uitkomsten van het akoestisch onderzoek.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het ontwerpplan en de daarbij behorende
stukken, waaronder een akoestisch onderzoek, ter inzage hebben gelegen.
402
2.4.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een
bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande, dat in het
artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van
het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs
nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat alle akoestische onderzoeken die ten tijde
van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan waren verricht, ook ter inzage
gelegen hebben, maar dat zij heeft bedoeld dat in die akoestische onderzoeken de
bedrijfssituatie van [appellant] niet is bezien. Gelet hierop faalt het betoog.
2.5. [appellant] betoogt dat door het plan, voor zover dit voorziet in woningbouw binnen
de bestaande hindercontouren van haar bedrijfspercelen, de gebruiksmogelijkheden van
haar percelen op onaanvaardbare wijze worden beperkt. In dit verband voert zij aan dat
onvoldoende is gemotiveerd dat binnen een afstand van 35 m van haar perceel [locatie]
woningbouw mogelijk kan worden gemaakt. Voorts voert zij aan dat door het plan de
binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan
"Limmen-Zandzoom" op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval kan worden afgeweken van de
afstand van 50 m uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).
2.5.2. Voor de gronden aan de [locatie] gold ten tijde van de vaststelling van het
voorliggende plan het bestemmingsplan "Strandwal", door de raad vastgesteld op 9
oktober 1989 en op 15 mei 1990 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten
van Noord-Holland. Aan de gronden was in dit bestemmingsplan de bestemming
"Bedrijven, categorie A" toegekend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het
bestemmingsplan "Strandwal", voor zover thans van belang, waren de op de kaart voor
"Bedrijven, categorie A" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven voorkomend in de
categorieën 1 tot en met 3 van de Staat van Inrichtingen opgenomen als bijlage A van
deze voorschriften, zulks met uitsluiting van detailhandel en met uitsluiting van de
categorie A-inrichtingen Wet geluidhinder opgenomen in bijlage B van deze voorschriften.
403
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, waren de in het eerste lid, onder a
en b, bedoelde gronden voor zover zij daartoe op de kaart waren aangewezen
medebestemd overeenkomstig het huidige gebruik: het aannemingsbedrijf [locatie]: voor
aannemingsbedrijf als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Inrichtingen.
2.5.3. Het plangebied ligt op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van het perceel
[locatie]. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking
hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied
mogelijk, met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en
gemotiveerd. In de reactie op de zienswijzen is de raad uitgebreid ingegaan op de
afwijking van de aanbevolen afstand.
2.5.4. In de eerste plaats heeft de raad de mogelijkheden van het vigerende
bestemmingsplan van belang geacht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de
Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt
heeft gesteld dat uit de Staat van Inrichtingen bij het bestemmingsplan "Strandwal" volgt
dat ter plaatse geen inrichtingen zijn toegestaan van een hogere categorie dan thans
vallend onder categorie 3.1 van de VNG-brochure, behoudens een visverwerkingsbedrijf
dat valt onder categorie 3.2. Voor zover [appellant] wijst op de firma Min die ter plaatse
was gevestigd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Strandwal" en
waarvoor de maatbestemming als aannemingsbedrijf was opgenomen, overweegt de
Afdeling dat deze firma thans maximaal zou worden aangemerkt als een categorie 3.1-
bedrijf met de bijbehorende 50 m afstand. Voor zover [appellant] wijst op [firma]
overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze firma legaal aanwezig was, deze thans
eveneens maximaal als een categorie 3.1- bedrijf zou worden aangemerkt. Voor
categorie 3.1-bedrijven geeft de VNG-brochure geen grotere aanbevolen afstand dan 50
m, zodat de raad terecht van die afstand is uitgegaan.
In de tweede plaats heeft de raad in aanmerking genomen welke bedrijven thans ter
plaatse gevestigd zijn. De bedrijven die in de bedrijfshal zijn gevestigd, zijn aan te
merken als categorie 2-bedrijven, alsmede een timmerwerkfabriek die een categorie 3.1-
bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure.
In de derde plaats heeft de raad in het akoestisch onderzoek het interieurbedrijf, dat ter
plaatse niet was toegestaan en dat daar thans ook niet meer is gevestigd, meegenomen.
Hierdoor is in het akoestisch onderzoek een categorie 3.2-bedrijf als uitgangspunt
genomen. Het akoestisch onderzoek toont, aldus de raad, aan dat de geluidswaarden in
het plangebied ook dan niet worden overschreden.
Ten vierde heeft de raad de bestaande situatie in de omgeving bij zijn afweging
betrokken. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat reeds op kortere afstand dan het
plangebied bestaande woningen aanwezig zijn waarmee reeds rekening moet worden
gehouden.
404
Ten vijfde stelt de raad dat rekening moet worden gehouden met toekomstig beleid. Ten
aanzien van het perceel [locatie] wordt geen grootschalige uitbreiding of verzwaring van
het bedrijf beoogd. De bestaande situatie is uitgangspunt.
Ten slotte heeft de raad bezien welke maatregelen de gevestigde bedrijven zouden
moeten treffen en hoe groot de kans daarop is.
Al het voorgaande in aanmerking genomen heeft de raad geconcludeerd dat het bedrijf
aan de [locatie] voldoende ruimte heeft om zijn bedrijfsactiviteiten uit te oefenen
alsmede dat eventueel te treffen maatregelen zich niet noodzakelijkerwijs voordoen en
financieel beperkt blijven. Tegenover deze motivering heeft [appellant] niets anders
gesteld dan dat de raad in haar visie de afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen
afstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide reactie op haar
zienswijze ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding. Voorts overweegt de Afdeling dat
[appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afwijkingsbevoegdheid uit het
bestemmingsplan "Limmen-Zandzoom" zoals dat thans geldt door het voorliggende plan
illusoir wordt. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met gemeentelijk beleid. In dit kader
voert zij aan dat in het 'Werkdocument Kwaliteitsimpuls Economie Castricum' (hierna:
het werkdocument) over de bedrijfshuisvesting onder meer wordt opgemerkt dat met
bestaande zonering van bedrijven rekening moet worden gehouden. Nu binnen de
hindercontouren van het perceel [locatie] woningbouw mogelijk wordt gemaakt wordt ten
onrechte geen rekening gehouden met de zonering van het perceel. Hierdoor wordt ten
onrechte het perceel niet als zodanig bestemd hetgeen in strijd is met dit werkdocument,
aldus [appellant].
2.6.1. Nu het perceel [locatie] niet in het voorliggende plan is opgenomen staat reeds
hierom vast dat met het voorliggende plan het bedrijventerrein niet is wegbestemd.
Voorts overweegt de Afdeling dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.4. volgt dat voldoende
rekening is gehouden met de zonering van het perceel [locatie].
2.7. Voor zover [appellant] in het beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van de
door [appellant B] en [appellant C] ingediende zienswijze, overweegt de Afdeling dat in
de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant]
heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging
van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.
405
2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het
oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat
het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het
bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en
drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van
staat.
w.g. Wiebenga w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
410-649.
406
LJN: BU7066, Raad van State , 201102936/1/H2
Uitspraak
201102936/1/H2.
Datum uitspraak: 7 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
2. [appellant sub 2], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr. 10/2601 in
het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college [appellant sub 2] € 12.871,90, te
vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het [appellant sub 2] nader € 26.664,00, te
vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het het door [appellant sub 2] tegen die besluiten
gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor
zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het verzoek om vergoeding van
proceskosten daarbij is afgewezen, het college veroordeeld tot vergoeding van de door
[appellant sub 2] in bezwaar gevorderde proceskosten tot een bedrag van € 812,30 en
bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2010,
voor zover dat daarbij is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9
maart 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart
2011, hoger beroep ingesteld. Het college heeft de gronden aangevuld bij brief van 30
maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2011, waar [appellant
sub 2], bijgestaan door E.M. de Ruijter, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.
Brandsma en E. Weijde, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
407
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO),
zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college
van burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een
besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke
redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de
vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd,
hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Gendt
(hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van schade tengevolge van de
krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstellingen van het ter plaatse
vigerende bestemmingsplan "Dorpskern Gendt", met gebruik waarvan bouwvergunning
is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex en eengezinswoningen in
de nabijheid van het perceel.
Het college heeft het verzoek voor advies voorgelegd aan adviesbureau Kraan & De
Jong. Dat heeft hem op 6 februari 2009 geadviseerd dat de vrijstellingen tot een
planologische verslechtering hebben geleid, waardoor de woning € 40.000,00 in waarde
is gedaald. Volgens Kraan & De Jong bedraagt de voor vergoeding in aanmerking
komende planschade echter € 13.219,98, omdat de planologische verslechtering
gedeeltelijk voorzienbaar was en [appellant sub 2] voorts voor een bedrag van € 116,02
is bevoordeeld. Het besluit van 24 november 2009 is op dit advies gebaseerd. In
verband met een tussen [appellant sub 2] en de Woonstichting Gendt gesloten
overeenkomst heeft het college op het te vergoeden bedrag verder € 464,10 in
mindering gebracht.
In het besluit van 2 maart 2010 is het college teruggekomen van het oordeel dat de
planologische verslechtering voor [appellant sub 2] voorzienbaar was en heeft het ook
het resterende deel van de volgens Kraan & De Jong geleden schade vergoed.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem een
te laag bedrag heeft toegekend. Hij verwijst in dit verband naar in zijn opdracht door
Jansen Makelaars en DK Spitman opgestelde taxatierapporten van 26 maart 2009 en 31
augustus 2010, volgens welke de waardevermindering onderscheidenlijk € 75.000,00 en
€ 60.000,00 bedraagt.
2.3.1. Adviesbureau Kraan & De Jong is een onafhankelijke deskundige op het gebied
van planschade en het college mocht in beginsel op het door dat bureau aan hem
uitgebrachte advies afgaan. De rechtbank heeft terecht het verschil tussen de taxaties
van Kraan & De Jong en Jansen Makelaars, en derhalve ook dat tussen die van Kraan &
De Jong en DK Spitman niet zo groot geacht, dat daarin grond is gelegen voor het
oordeel dat het college niet op het advies van Kraan & De Jong mocht afgaan.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte niet
heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten die bij hem in bezwaar zijn opgekomen
in verband met door E.M. de Ruijter (hierna: De Ruijter) aan hem verleende
rechtsbijstand.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten
bestuursprocesrecht (hierna: het Bpb), voor zover thans van belang, kan een
veroordeling in de kosten, als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht, uitsluitend betrekking hebben op de kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.4.2. Ter zitting heeft De Ruijter verklaard dat hij beroepsmatig ontwikkelaars,
408
overheid en particulieren over ruimtelijke ordening adviseert, doch geen jurist is. Zoals
de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak
nr. 201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en
onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot
zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet
geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Nu De Ruijter geen juridische scholing
heeft genoten, heeft de rechtbank het college terecht niet tot vergoeding van de in
verband met door hem verleende rechtsbijstand bij [appellant sub 2] opgekomen kosten
veroordeeld.
Het betoog faalt.
2.5. Het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep is ongegrond.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank het ten onrechte heeft veroordeeld tot
vergoeding van de kosten die bij [appellant sub 2] in verband met het raadplegen van
Jansen Makelaars zijn opgekomen. Volgens het college voldoet het taxatierapport van
Jansen Makelaars niet aan de daaraan te stellen eisen en heeft het bij het vaststellen
van de waardevermindering van het perceel geen rol gespeeld.
2.6.1. De Afdeling is thans, lettend op het belang van de rechtseenheid in het
bestuursrecht, in navolging op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 13
april 2007, LJN BA2802, BNB 2007/260) en de Centrale Raad van Beroep (onder meer
CRvB 12 februari 2010, LJN BL3968) van oordeel dat een bestuursorgaan belang heeft
bij door hem ingesteld hoger beroep, ook indien dat uitsluitend bestaat in het ongedaan
maken, dan wel in hoogte doen aanpassen, van een door de rechtbank ten laste van dat
orgaan uitgesproken verwijzing in de kosten van beroep, bezwaar of administratief
beroep of het ongedaan maken van een last tot betaling van griffierecht, zij het dat in
die gevallen niet in het oordeel van de rechtbank over het geschil wordt getreden, voor
zover dat niet op die kosten betrekking heeft. De Afdeling zal een zodanig hoger beroep
derhalve beoordelen, uitgaande van de overwegingen van de rechtbank.
2.6.2. De rechtbank heeft ten onrechte de kosten van het rapport van 26 maart 2009
van Jansen Makelaars aangemerkt als kosten die [appellant sub 2] in verband met de
behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en het college tot
vergoeding van deze kosten veroordeeld. De kosten van het rapport van 26 maart 2009
zijn bij [appellant sub 2] opgekomen vóór de besluiten van 27 november 2009 en 2
maart 2010 waren genomen.
Tot het rapport is opdracht gegeven in reactie op het advies van Kraan & De Jong. Bij
toepassing van artikel 49 WRO kan aanleiding bestaan voor het toekennen van een
bijdrage in de deskundigenkosten, indien het inschakelen van de deskundige
redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. In
het advies van Kraan & De Jong is reeds tot zodanige waardebepaling gekomen. Het
inschakelen van Jansen Makelaars was derhalve niet noodzakelijk.
Het betoog slaagt.
2.7. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak
dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de
Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 mei 2010 ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
409
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard
ingestelde hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2011 in zaak nr.
10/2601, voor zover het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 mei 2010
ingestelde beroep daarbij gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, voor zover het
verzoek om vergoeding van proceskosten door het college daarbij is afgewezen;
IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N.
Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van
staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011
47-686.
410
LJN: BT2145, Raad van State , 201011051/1/H1
Uitspraak
201011051/1/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West (voorheen stadsdeel Osdorp),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010 in zaken nrs.
10/651, 10/663, 10697 en 10/701 in het geding tussen onder meer:
[wederpartij A],
[wederpartij B],
[wederpartij C] en anderen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [wederpartij C]),
en
het dagelijks bestuur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur aan de stichting Stichting
Amsterdamse Oecumenische Scholengroep Amos (hierna: Amos) bouwvergunning en
vrijstelling verleend voor het oprichten van een schoolgebouw op het perceel aan de
Louis Davidsstraat, plaatselijk bekend als het Funke Küpperterrein, te Amsterdam
(hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door onder meer
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen gemaakte bezwaar
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de
door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroepen
gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw
besluit neemt op de bezwaarschriften. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 16 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger
beroep zijn aangevuld bij brief van 16 december 2011.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur opnieuw de bezwaren van
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] ongegrond verklaard.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Deze beroepen zijn door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur, [wederpartij A] en [wederpartij C] hebben nadere stukken
411
ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar het dagelijks
bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.D. de Vos, advocaat te Amsterdam, en P. Clijnk,
werkzaam bij de gemeente, [wederpartij A], bijgestaan door M. van Erkel en ir. J.H.
Kwa, [wederpartij B] en [wederpartij C], bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink,
zijn verschenen. Voorts is verschenen Amos, vertegenwoordigd door mr. E.C. Visser
Buizert.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een schoolgebouw voor de "Ichtus school".
Aan de voorzijde van de school, direct langs de Louis Davidsstraat, is een deels
verdiepte Kiss and Ride-strook voorzien, die plaats biedt aan 60 parkeerplaatsen.
2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat
hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij van het negatieve welstandsadvies van
16 juli 2008 had mogen afwijken. Het dagelijks bestuur stelt dat hij in het besluit van 5
januari 2010 onder verwijzing naar de aan het bouwplan ten grondslag gelegde
ruimtelijke onderbouwing voldoende heeft onderbouwd dat mede vanwege argumenten
van niet welstandelijke aard, ondanks voormeld negatief welstandadvies, niettemin
bouwvergunning kon worden verleend. Daarnaast stelt het dagelijks bestuur dat het
welstandsadvies van 16 juli 2008 niet consequent is en in dit advies buiten de door de
welstandscommissie zelf in het advies van 4 juni 2008 aanvaarde kaders wordt
getreden, nu de welstandscommissie zich in dat eerdere advies reeds positief had
uitgelaten over de deels verdiepte Kiss and Ride-strook.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur onvoldoende
heeft gemotiveerd waarom hij van het welstandadvies van 16 juli 2008 wilde afwijken.
Dat de welstandscommissie zich in het advies van 4 juni 2008 uitsluitend positief heeft
uitgelaten over de Kiss and Ride-strook, volgt niet uit dat advies. Weliswaar wordt in het
advies van 4 juni 2008 gesteld dat de commissie de noodzaak van een veilige
verkeerssituatie erkent en de voorgestelde oplossing in principe denkbaar acht, zij
maakt echter ook bezwaar tegen de uitwerking ervan. Dit bezwaar ziet, anders dan het
dagelijks bestuur betoogt, niet slechts op het hoofdgebouw, maar mede op de Kiss and
Ride-strook en de ontsluiting van het schoolgebouw vanuit de parkeergarage, die - kort
weergegeven - volgens de commissie tot onoverzichtelijke situaties leidt. Dat het
dagelijks bestuur in de ruimtelijke onderbouwing voorts heeft vermeld dat de oplossing
van de deels verdiepte Kiss and Ride-strook vanuit stedenbouwkundig oogpunt bezien
beter is dan een Kiss and Ride-strook op maaiveldniveau, leidt niet tot een ander
oordeel. Deze stelling is blijkens de ruimtelijke onderbouwing gebaseerd op een advies
van een stedenbouwkundige, zonder dat duidelijk is wie dat is en welk advies daaraan
ten grondslag ligt. Bovendien blijkt hieruit onvoldoende dat het dagelijks bestuur mede
op grond van andere dan welstandsgronden van het negatieve welstandadvies van 16
juli 2008 is afgeweken. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur de
afwijking van het welstandsadvies van 16 juli 2008 niet deugdelijk gemotiveerd.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
2.4. Bij besluit van 14 december 2010 heeft het dagelijks bestuur, gevolg gevend aan de
aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [wederpartij A], [wederpartij B] en
412
[wederpartij C] tegen het besluit van 2 juni 2009 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit
nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig
zijn van het hoger beroep van het dagelijks bestuur, gelet op artikel 6:24 van de Awb,
gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet,
geacht van rechtswege een beroep van [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij
C] te zijn ontstaan tegen dit besluit. De door de rechtbank doorgezonden
beroepschriften van [wederpartij A] en [wederpartij B], alsmede de brief van
[wederpartij C] van 21 januari 2011, worden als nadere motivering van de beroepen van
rechtswege aangemerkt.
2.5. Voorop wordt gesteld dat thans slechts in geding is de afwijking van het negatieve
welstandadvies van 16 juli 2008 door het dagelijks bestuur. Het niet instellen van hoger
beroep tegen de aangevallen uitspraak door [wederpartij A], [wederpartij B] en
[wederpartij C], heeft tot gevolg dat de Afdeling moet uitgaan van de juistheid van de
bij de aangevallen uitspraak gegeven oordelen, voor zover die betrekking hebben op de
eerder door hen aangevoerde beroepsgronden, die bij de aangevallen uitspraak
uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. De Afdeling verwijst hierbij naar de
uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr.200206222/1. De in die uitspraak neergelegde
lijn is ook van toepassing op ingevolge artikel 6:24, gelezen in verbinding met artikel
6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege ontstane beroepen.
De door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] met betrekking tot het
besluit van 14 december 2010 aangevoerde gronden inzake alternatieve locaties,
verkeer, parkeren, haal- en brengtijden, geluidoverlast, aantasting woongenot en verlies
van openbaar groen en de 'pleinfunctie', kunnen derhalve thans niet meer aan de orde
komen.
2.6. [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] betogen - kort weergegeven -
dat het dagelijks bestuur in zijn besluit van 14 december 2010 de afwijking van het
negatieve welstandsadvies van 16 juli 2008 wederom onvoldoende heeft gemotiveerd.
Zij voeren daartoe aan dat geen studie naar de welstandaspecten heeft plaatsgevonden.
Voorts stellen zij dat ten onrechte op basis van argumenten van niet welstandelijke aard
van het welstandadvies van 16 juli 2008 wordt afgeweken, nu juist het maatschappelijk
belang en de sociale veiligheid, hetgeen ook volgt uit het welstandsadvies van 16 juli
2008, aan het bouwplan in de weg staan.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak 14 maart
2007 in zaak nr. 200604727/1), is het dagelijks bestuur ingevolge artikel 44, eerste lid,
aanhef en onder d, van de Woningwet, bevoegd ook op andere dan welstandsgronden af
te wijken van het negatieve welstandsadvies.
Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat met de verplaatsing van de school
naar het perceel een maatschappelijk belang is gediend, welk belang zwaarder weegt
dan het belang van de buurt bij het behoud van de 'pleinfunctie'. Daarbij wordt
opgemerkt dat een deel van het terrein ook na het bouwplan weer als speel- en
ontmoetingsplaats kan worden gebruikt. Met het bouwplan wordt ook de
verkeersveiligheid gediend, aldus het dagelijks bestuur. Nu 60 parkeerplaatsen nodig
zijn en om de met parkeren gepaard gaande overlast voor de directe omgeving te
beperken, is besloten deze parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren en een Kiss
and Ride-strook voor de ingang van de school aan te leggen. Door deze strook deels
verdiept aan te leggen, wordt het voetgangersverkeer naar het schoolplein gescheiden
van het autoverkeer, zodat kruisende bewegingen tussen voetgangers en auto's worden
voorkomen. Voorts wordt het gedeelte van de Kiss and Ride-strook dat op
maaiveldniveau is gelegen na schooltijd gebruikt als speelveld, zodat het hekwerk langs
dit gedeelte van de strook de spelende kinderen afschermt van de weg, hetgeen
eveneens in het belang van de veiligheid voor de kinderen en het verkeer is, aldus het
dagelijks bestuur. Verder wordt volgens het dagelijks bestuur de sociale veiligheid
413
gewaarborgd door het afsluiten van het verdiepte gedeelte van de Kiss and Ride-strook
buiten schooltijden met een hekwerk, nu deze strook dan niet meer kan worden gebruikt
door bijvoorbeeld hangjongeren. Tot slot stelt het dagelijks bestuur zich op het
standpunt dat de ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd, nu het parkeren van auto's uit
het zicht geschied.
Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling, anders dan [wederpartij A], [wederpartij
B] en [wederpartij C] betogen, geen grond voor het oordeel dat het maatschappelijk
belang en de sociale veiligheid aan het bouwplan in de weg staan. Het dagelijks bestuur
heeft in voormelde belangen van niet welstandelijke aard dan ook in redelijkheid
aanleiding kunnen zien van het welstandsadvies van 16 juli 2008 af te wijken.
2.7. De beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 zijn ongegrond.
2.8. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten van
[wederpartij C] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [wederpartij A] en [wederpartij
B] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 14 december 2010 ongegrond;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West tot vergoeding van
bij [wederpartij C] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van
het dagelijks bestuur opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het dagelijks bestuur van het
stadsdeel Nieuw-West aan [wederpartij C] en anderen onder vermelding van het
zaaknummer te worden betaald;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het dagelijks bestuur van het
stadsdeel Nieuw West griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge:
vierhonderdachtenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Huijben
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
374.
414
LJN: BQ1079, Raad van State , 201009654/1/H2
Uitspraak
201009654/1/H2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2010 in zaak nr. 09/850
in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college aan [appellante] een subsidie
verleend van € 6.242,00 voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek op de
[locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid
gesteld aanvullend onderzoek te doen teneinde een gebrek in het besluit op bezwaar te
herstellen.
Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank,
voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond
verklaard, het besluit van 7 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van
het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4
oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28
oktober 2010 en 28 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar het college,
vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Rouweler, werkzaam bij de gemeente Almelo, is
verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de
gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten
415
herstellen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek en
-sanering Almelo 2005-2009 (hierna: de Stimuleringsregeling), voor zover hier van
belang, wordt onder schuldig eigenaar verstaan, de eigenaar die gedurende de periode
waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad
met de veroorzaker(s).
Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, wordt de subsidie verleend indien aan
de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de subsidieaanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of in geval van
erfpacht de erfpachter van de locatie;
b. de verwerving door de onder a. bedoelde eigenaar of erfpachter heeft vóór 1 januari
1995 plaatsgevonden;
(..).
i. in afwijking van de het bepaalde in artikel 6, onder b, wordt de eigenaar of erfpachter
als bedoeld onder 6 onder a, voor de bepaling van de hoogte van de subsidie gelijk
gesteld met zijn rechtsvoorganger van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht
heeft verworven, indien zijn rechtsvoorganger de eigendom van de locatie heeft
verworven vóór 1 januari 1995.
(..).
Ingevolge artikel 7.2 bedraagt de subsidie:
a. voor een onschuldig eigenaar: 50%
b. voor de (deel)veroorzaker en schuldig eigenaar: 25%
c. bij verwerving op of ná 1 januari 1995: 0%, tenzij de subsidieontvanger voldoet aan
het gestelde onder artikel 6 onder i, waarbij alsdan de hoogte van de subsidie gelijk
gesteld wordt met degene van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft
verworven;
d. indien de verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1987: 0%.
Ingevolge artikel 15 kan het college anders beslissen, indien onverkorte toepassing van
deze verordening naar het oordeel van het college tot onredelijke uitkomsten leidt.
2.2. Bij besluit van 25 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar
van 7 juli 2009, heeft het college het te verlenen subsidiebedrag bepaald op 25% van de
werkelijk te maken onderzoekskosten. [appellante], die het perceel aan de [locatie] te
[plaats] sinds 12 november 2004 in erfpacht heeft, kan volgens het college
overeenkomstige het bepaalde in artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling worden
gelijkgesteld met haar rechtsvoorganger, de gemeente Almelo. Volgens het college heeft
de gemeente Almelo het betreffende perceel in eigendom verworven vóór 1 januari 1995
en is zij, gelet op de duurzame rechtsbetrekking als erfverpachter met de veroorzakers
van de verontreiniging, schuldig eigenaar als bedoeld in artikel 7.2, onder b, van de
Stimuleringsregeling.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 overwogen dat het besluit op
bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan
naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel en niet zonder meer kan
416
worden gesteld dat de gemeente, vanwege een duurzame rechtsbetrekking met de
veroorzakers, schuldig eigenaar is. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het
college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken
welk bedrijf, dan wel welke bedrijven, als erfpachter mogelijke veroorzakers zijn van de
verontreiniging op het perceel. Naar aanleiding van het daarop door het college verrichte
onderzoek, waarvan de resultaten bij brief van 2 juni 2010 zijn overgelegd, heeft de
rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de
gemeente, vanwege de uit de erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de
veroorzakers van de verontreiniging, kan worden aangemerkt als schuldig eigenaar.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan [appellante], die voor de bepaling van
de hoogte van de subsidie met de gemeente wordt gelijkgesteld, terecht een subsidie ter
hoogte van 25% van de onderzoekskosten toegekend. De rechtbank heeft om die reden
het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen
van dat besluit geheel in stand blijven.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het
besluit van 7 juli 2009. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het
college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Awb
een gebrek in het besluit te herstellen. Voor zover die gelegenheid wel mocht worden
geboden, had de rechtbank volgens [appellante] het college moeten opdragen het
onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke derde.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals in beroep ook door [appellante] was bepleit, kleefde aan
het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende
onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De
rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het
college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek
te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze
wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank artikel 8:51a,
eerste lid, van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van
het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is
voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben
geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit
evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan [appellante] betoogt, was
de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek
uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk
voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet
als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt, zodat het college ten onrechte een
subsidie van 25% van de onderzoekskosten heeft toegekend.
2.4.1. Uit het door het college nader verrichte onderzoek volgt, kort samengevat, dat
het industrieterrein Het Dollegoor tussen 1954 en 1960 is aangelegd en in
laatstgenoemd jaar gereed was voor uitgifte, dat de grond op het betreffende perceel
tussen 1960 en 1989 is verontreinigd met benzine, diesel en minerale olie en dat de
toen aldaar gevestigde bedrijven N.V. Purfina Nederland en [aannemingsmaatschappij],
gelet op de aard van hun bedrijfsactiviteiten, als veroorzakers van deze verontreiniging
kunnen worden aangewezen. Uit het onderzoek volgt voorts dat dit gebruik was gestoeld
op een van de gemeente verkregen zakelijk recht van erfpacht. Hetgeen [appellante]
heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies te
twijfelen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is het, gelet op de omstandigheid
dat het industrieterrein tussen 1954 en 1960 is aangelegd en eerst in laatstgenoemd
jaar tot uitgifte is overgegaan, niet aannemelijk dat voor die tijd verontreinigingen
hebben plaatsgehad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid
overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente,
gelet op de uit erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de
417
verontreiniging, als schuldig eigenaar is aan te merken, zodat aan [appellante], die
ingevolge artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling voor de hoogte van de subsidie
met haar rechtsvoorganger wordt gelijkgesteld, in aanmerking komt voor een subsidie
ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten.
2.5. Voor zover [appellante] tenslotte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het
college aanleiding had moeten zien om met toepassing van de in artikel 15 van de
Stimuleringsregeling opgenomen hardheidsclausule een hoger subsidiebedrag toe te
kennen, omdat zij geen eigenaar is van de grond dan wel veroorzaker van de
verontreiniging en zij de grond geheel te goeder trouw heeft verkregen van de
gemeente, die als eigenaar zelf in verzuim is geweest, faalt dit.
Grond voor toepassing van de hardheidsclausule kan zijn gelegen in omstandigheden
waarmee in de Stimuleringsregeling geen rekening is gehouden. Van dergelijke
omstandigheden is niet gebleken. De door [appellante] gestelde bijzondere
omstandigheid is in de Stimuleringsregeling voorzien. Daarin is immers uitdrukkelijk
bepaald dat de erfpachter die na 1 januari 1995 verontreinigde grond heeft verworven,
voor de hoogte van de subsidie wordt gelijkgesteld met zijn rechtsvoorganger die de
eigendom heeft verworven vóór 1 januari 1995 en dat die rechtsvoorganger als schuldig
eigenaar wordt aangemerkt indien hij - zoals het geval is - gedurende de periode waarin
de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking had met de
veroorzakers.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover
aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel,
ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
47-686.
418
LJN: BP3714, Raad van State , 201005419/1/H1
Uitspraak
201005419/1/H1.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2010 in zaak nr. 09/661 in
het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2008 heeft het dagelijks bestuur aan [vergunninghouders]
vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten
van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 16 januari 2009 en 5 november 2009 heeft het dagelijks bestuur het
door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering,
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari
2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand
worden gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2
juni 2010, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [vergunninghouders] een schriftelijke
uiteenzetting gegeven.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2010, waar [appellant],
bijgestaan door ir. W. Patijn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr.
S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting
Thomassen, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam,
als partij gehoord.
2. Overwegingen
419
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een gebouw tegen de achtergevel van de
woning op het perceel met een diepte van circa 2,5 m en een hoogte van circa 3 m
(hierna: het gebouw), dat toegankelijk is vanuit de woning. Tegen de achtergevel van
het gebouw wordt een trap met bordes geplaatst.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beschermd stadsgezicht
Kralingen" rust op de grond waarop het beoogde gebouw is gesitueerd de bestemming
"Tuin II".
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de
aldus aangewezen gronden bestemd voor tuinaanleg met de daarbij behorende paden
en waterpartijen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mag op deze gronden niet
worden gebouwd.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders
vrijstelling verlenen voor wat betreft de voor "Tuin II" bestemde gronden van het
bepaalde in het tweede lid:
ten behoeve van aanbouwen aan de achtergevel van aangrenzende bebouwing, mits:
- de hoogte niet meer bedraagt dan de goothoogte van het hoofdgebouw, indien dit ter
plaatse van de aanbouw uit een laag bestaat, of niet meer dan het vloerniveau van de
eerste verdieping, indien dit uit meer dan een laag bestaat;
- de diepte achter het hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 3 m bij aaneengesloten
bebouwing en 5 m bij vrijstaande bebouwing, met dien verstande dat te allen tijde een
tuin met een diepte van ten minste 5 m over dient te blijven;
- de aanbouw plat wordt afgedekt;
- bouwstijl, materiaalkeuze en detaillering aansluiten bij die van het hoofdgebouw;
- het gebruik in overeenstemming is met de in dit bestemmingsplan gegeven
bestemming van het hoofdgebouw.
Ingevolge het vijfde lid wordt geen vrijstelling als bedoeld in het vierde lid verleend,
indien hierdoor de belangen van het beschermd stadsgezicht worden geschaad. Alvorens
vrijstelling te verlenen winnen burgemeester en wethouders het advies in van de
Commissie voor Welstand en Monumenten.
2.3. Het bouwplan is in strijd met artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften.
Teneinde toch bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het
dagelijks bestuur krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening,
gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1, van
het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 daarvoor vrijstelling van het
bestemmingsplan verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur de
gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen. Hij voert daartoe aan
dat door de realisering van het bouwplan de lichtinval op en het uitzicht vanuit zijn
woning aan de [locatie 2] zal verminderen en dat het beoogde gebouw tot een inbreuk
op zijn privacy in de woning en de tuin zal leiden. Tevens voert hij aan dat daardoor het
karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen, dat is aangewezen als beschermd
stadsgezicht, in ernstige mate wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat de realisering
van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het gebied waarin
420
het perceel is gelegen.
2.4.1. Ten aanzien van het betoog dat het bouwplan inbreuk maakt op het woon- en
leefklimaat van [appellant] heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat
het op grond van de in artikel 16, vierde lid, aanhef en onder a, van de
planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid mogelijk is om aan de
achtergevel van de woning op het perceel een aanbouw van één bouwlaag met een plat
dak en maximaal 3 m diep te bouwen. Volgens het dagelijks bestuur voldoet het
bouwplan, behoudens de trap die vanaf het gebouw de toegang tot de tuin mogelijk
maakt, aan deze vereisten. De rechtbank heeft dit standpunt van het dagelijks bestuur
terecht niet onjuist bevonden. Dat het gebouw in de aanvraag om bouwvergunning een
uitbouw en geen aanbouw wordt genoemd, zoals [appellant] betoogt, maakt dat niet
anders. Daargelaten of het in het bouwplan beoogde gebouw voor de toepassing van de
planvoorschriften kan worden aangemerkt als een aan- of uitbouw heeft de rechtbank
terecht van belang geacht dat het bouwplan, behoudens de trap, past binnen het
bouwvolume waarvoor de planwetgever een binnenplanse vrijstelling mogelijk heeft
geacht. De inbreuk die de realisering van het bouwplan veroorzaakt ten aanzien van de
privacy, het uitzicht en de lichtinval op de naast het perceel gelegen woning en tuin van
[appellant] zijn daarom in beginsel al mogelijk gemaakt met de totstandkoming en
inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Daarbij geldt dat het dagelijks bestuur bij
de verlening van deze vrijstelling een aanzienlijke beslissingsruimte toekomt en de
bestuursrechter derhalve een besluit ter zake terughoudend heeft te toetsen. Gelet op
een en ander heeft de rechtbank terecht de door [appellant] gestelde inbreuk niet
zodanig geacht dat het dagelijks bestuur de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet
heeft kunnen verlenen.
2.4.2. Ook het betoog van [appellant] dat door de realisering van het bouwplan het
beschermde karakter van het gebied waarin het perceel is gelegen in ernstige mate
wordt aangetast, slaagt niet. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het positieve
advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam van 14 oktober
2009 (hierna: het welstandsadvies), dat aan het wijzigingsbesluit van 5 november 2009
ten grondslag is gelegd, terecht overwogen dat hieruit volgt dat het beschermde
stadsgezicht van het gebied waarin het perceel is gelegen door de realisering van het
bouwplan niet zodanig wordt aangetast dat het dagelijks bestuur de gevraagde
vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
2.4.3. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd dat de
realisering van het bouwplan zal leiden tot een ongewenste precedentwerking in het
gebied waarin het perceel is gelegen, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat
de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet kon worden verleend. Het dagelijks bestuur
heeft zich in dat verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een
ongewenste precedentwerking geen sprake is, omdat ook voor andere bouwaanvragen
slechts vrijstelling en bouwvergunning zal worden verleend, nadat de
welstandscommissie is geraadpleegd en een afweging van de met die aanvraag
gemoeide belangen heeft plaatsgevonden en die afweging tot positieve besluitvorming
kan leiden.
2.5. [appellant] betoogt verder, onder verwijzing naar de door hem overgelegde
adviezen van ir. H. Wilton (hierna: Wilton) van 10 oktober 2007, 12 maart 2008, 12 juni
2008 en 7 december 2009 en ir. W. Patijn (hierna: Patijn) van 1 maart 2010, dat de
rechtbank niet heeft onderkend dat er aan het positieve welstandsadvies zodanige
gebreken kleven dat de rechtbank daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om de
rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
Hij voert daartoe aan dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is
getoetst aan het bestemmingsplan, nu in de op 29 april 2004 vastgestelde
welstandsnota "Koepelnota Welstand Rotterdam" (hierna: de welstandsnota) is
421
aangegeven dat bij strijdigheid van de welstandscriteria met de voorschriften van het
bestemmingsplan, deze laatste prevaleren.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak
nr.200804977/1) mag het bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is
gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het
advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud
of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet
- of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen
leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere
toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies
overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd
aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende
criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat
het besluit van het bestuursorgaan in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder
d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet
weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor
beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-
belanghebbende.
2.5.2. In het welstandsadvies is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan niet in strijd
is met de van toepassing zijnde criteria in de welstandsnota. [appellant] kan niet worden
gevolgd in zijn betoog dat het bouwplan in het welstandsadvies ten onrechte niet is
getoetst aan het bestemmingsplan. In artikel 12b, eerste lid, gelezen in samenhang met
artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is
bepaald dat de welstandscommissie haar advies slechts baseert op criteria in een
daartoe door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota. Dat in de welstandsnota
wordt verwezen naar artikel 12, derde lid, van de Woningwet, waarin is bepaald dat de
criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet buiten
toepassing blijven, voor zover de toepassing van die criteria leidt tot strijd met het
bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van
stedenbouwkundige aard, maakt dat niet anders. Die bepaling brengt slechts met zich
dat bij de toetsing van een bouwplan door de welstandscommissie aan de criteria van de
welstandsnota, waartoe zij zich gelet op artikel 12a, eerste lid van de Woningwet dient
te beperken, de rechtens bestaande planlogische mogelijkheden voor haar een gegeven
dienen te zijn. Deze toetsing is derhalve niet planologisch van aard. Aangezien in de
adviezen van Wilton en Patijn niet wordt getoetst aan de van toepassing zijnde criteria
in de welstandsnota maar aan het bestemmingsplan, kan aan deze adviezen reeds
hierom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien.
Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze
van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de rechtbank daarin geen
aanleiding heeft kunnen zien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op
bezwaar in stand te laten.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte in de
gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: de Awb) een gebrek in het besluit van 16 januari 2009 te laten herstellen. Hij
voert daartoe aan dat de welstandsadviezen van 10 december 2007 en 31 juli 2008 die
aan het besluit op bezwaar ten grondslag zijn gelegd met bedrog tot stand zijn
gekomen.
2.6.1. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het onderzoek
heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De
rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
2.6.2. Het betoog faalt. De Afdeling stelt voorop dat strijd met artikel 8:51a van de Awb
niet aan de orde is, reeds omdat de rechtbank dat artikel niet heeft toegepast, maar
422
artikel 8:68, eerste lid van de Awb.
Aangezien de rechtbank van oordeel was dat de door [appellant] bedoelde
welstandsadviezen op ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, heeft zij met
toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heropend om zo het
dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen om een nieuw welstandsadvies over te
leggen. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur het welstandsadvies overgelegd op grond
waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit op bezwaar in stand kunnen blijven. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de
rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat als
de rechtbank artikel 8:68, eerste lid van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen
tot een vernietiging zou zijn overgegaan op de grond dat de welstandsadviezen op
ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, dat tot materieel dezelfde, maar alleen
tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het dagelijks bestuur zou immers bij de
voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer een nieuw welstandsadvies
hebben mogen volgen. Dat, naar [appellant] stelt, de welstandsadviezen van 10
december 2007 en 31 juli 2008 met bedrog tot stand zijn gekomen, leidt niet tot een
ander oordeel. Daargelaten de juistheid van deze stelling, liggen deze adviezen thans
niet ter beoordeling voor, nu de rechtbank heeft overwogen dat deze adviezen op
ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en als zodanig niet aan het besluit op
bezwaar ten grondslag kunnen worden gelegd. Gelet daarop heeft [appellant] geen
belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn stelling.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft
gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten ten
aanzien van de deskundigen Patijn en Wilton.
[appellant] voert daartoe aan dat hij in zijn pleitnota ter zitting in beroep op 25 maart
2010, onder overlegging van facturen, de rechtbank heeft verzocht om het dagelijks
bestuur te veroordelen in die door hem gemaakte kosten.
2.7.1. Dit betoog faalt. De door [appellant] gemaakte kosten voor de adviezen van
Wilton van 10 oktober 2007, 12 maart 2008 en 12 juni 2008 komen op grond van artikel
8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is gebleken dat deze
rapporten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
Verder zijn de in de door [appellant] bij de rechtbank overgelegde facturen de
daadwerkelijk door Wilton aan zijn advies van 7 december 2009 bestede uren niet
weergegeven. De met dat advies gemoeide kosten komen daarom ook niet voor
vergoeding in aanmerking.
Voorts komen de kosten voor het meebrengen van Wilton als deskundige naar de zitting
van 21 september 2009 evenmin voor vergoeding in aanmerking, nu niet is gebleken
dat ten aanzien daarvan mededeling aan de rechtbank is gedaan als bedoeld in artikel
8:60, vierde lid, van de Awb.
Ten aanzien van de kosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het advies van
Patijn wordt het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak
nr.200707823/1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van
de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was
en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-
juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als
maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de
feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht
uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem
gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil
423
mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daar voor
wat betreft het door Patijn uitgebrachte advies over het wel of niet voldoen van het
bouwplan aan redelijke eisen van welstand, niet van mogen uitgaan gelet op de
adviezen die Wilton op dat moment reeds over dat onderwerp had uitgebracht. De
overige door [appellant] in beroep overgelegde kostenposten zijn geen voor vergoeding
in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten
bestuursrecht.
De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het veroordelen van het
dagelijks bestuur in de door [appellant] gemaakte proceskosten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr.
F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar
van staat.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
543.
424
LJN: BQ7474, Raad van State , 201004487/1/H2
Uitspraak
201004487/1/H2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010 in zaken nrs. 09/3131
en 10/1357 in het geding tussen:
het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek, gevestigd te Arnhem
respectievelijk Bennebroek, gemeente Bloemendaal,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het
Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te
Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister op de daartegen door het
Cuypersgenootschap en de vereniging gemaakte bezwaren opnieuw besloten en deze
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank het
door het Cuypersgenootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het
door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2009
vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de
staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti en drs. H. van Meeteren,
werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het
Cuypersgenootschap en de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de
Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het
Cuypersgenootschap en de vereniging in de gelegenheid te stellen te reageren op de
425
brief van de staatssecretaris van 8 oktober 2010.
Bij brief van 30 november 2010 hebben het Cuypersgenootschap en de vereniging hun
reactie kenbaar gemaakt. Hierop heeft de staatssecretaris bij brief van 30 december
2010 gereageerd.
Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de
Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft
gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze
wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn
wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische
waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld
onder 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, al
dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als
beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft,
advies aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de
gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen
buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens
aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de minister na de Raad
voor Cultuur (hierna: de Raad) te hebben gehoord.
2.2. Het klooster- en kerkcomplex bestaat uit het Sint Lucia klooster (hierna: het
klooster), de kloostertuin met toegangshek, het portiershuisje, de rectoraatswoning
"Duinlust", de pastorie, de Sint Josephkerk en de Sint Franciscusschool aan de
Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het
Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd
monument afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de door het Cuypersgenootschap
en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22
oktober 2004 herroepen en het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de rechtbank het daartegen door de vereniging en
het Cuypersgenootschap ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4
oktober 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een inhoudelijk
advies over de aanwijzing van de raad van de gemeente (thans het college) omtrent het
klooster- en kerkcomplex als zodanig ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen
dat uit het advies van de Raad niet blijkt of de Raad alleen de afzonderlijke objecten
maar ook het complex als zodanig heeft beoordeeld. Deze uitspraak is rechtens
426
onaantastbaar.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister opnieuw op de bezwaren van het
Cuypersgenootschap en de vereniging beslist en deze ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister (thans:
de staatssecretaris) door gebruik te maken van het ambtsbericht van 9 december 2008,
wat betreft de monumentale waarde van het klooster, de kloostertuin en het
portiershuisje (hierna ook: het kloostercomplex), niet gemotiveerd de uitgebrachte
adviezen van de Raad en het college heeft weerlegd, nu dit ambtsbericht meer een
standpunt verwoordt. Hiermee heeft de minister volgens de rechtbank niet voldaan aan
de op hem rustende motiveringsplicht.
2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in
het ambtsbericht van 9 december 2008 de adviezen van de Raad en het college niet
gemotiveerd zijn weerlegd, maar meer een standpunt over de monumentwaardigheid
van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje wordt verwoord. Volgens de
staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat deze adviezen niet bindend zijn. Hij
voert in dit verband aan dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan
te wijzen een discretionaire bevoegdheid betreft. Volgens de staatssecretaris is in het
ambtsbericht en het besluit van 19 mei 2009 gemotiveerd aangegeven waarom het
klooster, de kloostertuin en het portiershuisje niet beschermingswaardig zijn en de
adviezen niet zijn gevolgd.
2.3.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 mei 2009 genomen, nadat hij advies
had ingewonnen bij de Raad en het college.
De Raad heeft in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin
en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn
eerdere advies van 29 januari 2003. Hierin is vermeld dat de vestiging van de uit België
afkomstige zusters van de Sacré Coeur in Bennebroek in 1895 van belang is geweest
voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Deze zusters waren
de eerste in Nederland die onderwijs volgens de Montessori-methode hebben toegepast.
Het kloostergebouw is een gaaf bewaard gebleven voorbeeld van zorgvuldige,
neogotische architectuur. Ook het portiershuisje is zeer bijzonder. Voorts worden in dit
advies de bijzondere architectonische kwaliteit van deze beide gebouwen, de
cultuurhistorische waarde van het kloostercomplex en de situationele waarde van de tuin
benadrukt. De Raad heeft in het advies van 23 juli 2008 negatief geadviseerd het gehele
klooster- en kerkcomplex als beschermd rijksmonument aan te wijzen omdat naar zijn
mening de overige objecten van dit complex niet monumentwaardig zijn.
Het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd het klooster, de kloostertuin en het
portiershuisje te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde en
daarmee samenhangend ook de afzonderlijke elementen aan te wijzen als
rijksmonument. In dit advies is met name gebruik gemaakt van het toetsingscriterium
ensemblewaarde en aan deelcriteria als cultuurhistorische waarden,
architectuurhistorische waarden en stedenbouwkundige waarden. Op grond hiervan is in
het advies geconcludeerd dat het klooster vooral vanuit architectuurhistorisch en
stedenbouwkundig oogpunt van nationaal belang is. Kloosters van deze omvang, uit de
desbetreffende bouwperiode, in neogotische bouwstijl en in eenzelfde groene,
parkachtige setting met grote kloostertuin in oude landschapsstijl zijn in het deel van
Nederland boven de rivieren zeldzaam. Andere kloosters zijn kleiner van omvang, van
recentere aard en vaak stedenbouwkundig onderdeel van een kerkcomplex of als
stedenbouwkundig element opgenomen in een gevelrij aan een stadsgracht. De
kloostertuin en het portiershuisje kunnen niet los worden gezien van het klooster en
maken stedenbouwkundig/landschappelijk integraal onderdeel uit van het grotere geheel
van het klooster. Voorts is in dit advies vermeld dat het klooster een voortrekkersrol
427
vervulde bij de vestiging van de zusters van het Heilig Hart in Nederland. Verder heeft
het college in het advies aangegeven de overige objecten van het kloostercomplex niet
te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde.
Het ambtsbericht van 9 december 2008 is uitgebracht aan de Commissie voor de
bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de
commissie). De staatssecretaris heeft dit ambtsbericht en het advies van de commissie
van 15 mei 2009 aan zijn besluit van 19 mei 2009 ten grondslag gelegd.
In het besluit van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld
dat het klooster zelf niet kan worden aangemerkt als beschermd monument, omdat het
klooster een beperkt architectuurhistorisch belang vertegenwoordigt. De kloostertuin
kan op zichzelf evenmin worden aangemerkt als monumentwaardig nu deze niet als
bijzonder of als hoogwaardig kan worden aangemerkt. Het rapport van Wijnhoven
brengt volgens de staatssecretaris daarin geen verandering, omdat dit rapport een
beschrijving geeft van de tuin zonder dat een waardering van de tuinaanleg is
bijgevoegd, anders dan dat er voor een kloostertuin kenmerkende elementen aanwezig
zijn en de tuin een goed onderhouden indruk maakt. Wat betreft het portiershuisje heeft
de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze wel architectuurhistorische
waarde heeft, maar dat deze onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd
monument te rechtvaardigen. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris tussen klooster
en tuin geen eenheid die de status van beschermwaardig complex zou kunnen
rechtvaardigen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van een stilistische,
architectonische vormgegeven eenheid van klooster en tuin, aldus de staatssecretaris.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak
nr.200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de
Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest
dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de
staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te
vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het
college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris
betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan
te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college
gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de
staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot
beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te
motiveren.
In het ambtsbericht van 9 december 2008 zijn onder het kopje 'algemeen'
kanttekeningen geplaatst bij onder andere de lokale waarde van het kloostercomplex en
de voortrekkersrol van de in het verleden ter plaatse gevestigde zusters. Vervolgens zijn
de objecten afzonderlijk en tot slot het complex als geheel beoordeeld. Het advies van
de commissie van 15 mei 2009 is met name gebaseerd op het ambtsbericht.
In het ambtsbericht en het advies van de commissie is wel op de adviezen van de Raad
en het college ingegaan, maar niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom deze
adviezen niet zijn overgenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het
ambtsbericht wat betreft het portiershuisje slechts is vermeld dat de
architectuurhistorische waarde hiervan onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd
monument te rechtvaardigen. Bij de monumentale waarde van het klooster en de
kloostertuin zijn in het ambtsbericht kanttekeningen geplaatst maar is niet vermeld
waarom deze met zich brengen dat de adviezen niet worden overgenomen. Voorts is in
aanmerking genomen dat in het ambtsbericht noch in het advies van de commissie aan
de hand van de criteria 'Monumenten Selectie Project' voor de waardestelling van
objecten en/of complex(en) (hierna: de criteria MSP) uitdrukkelijk op de adviezen is
ingegaan. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep heeft
medegedeeld dat deze criteria ook in dit geval zijn toegepast.
428
Het betoog van de staatssecretaris faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Gezien de in hoger beroep bij brief van 8 oktober 2010 door de staatssecretaris
nader ingediende stukken en de reactie hierop van het Cuypersgenootschap en de
vereniging, zal de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil
onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing
van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei
2009 in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26
maart 2008 in zaak nr. 200705490/1 en uitspraak van 6 april 2009 in zaak
nr. 200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog
slechts één beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat
het onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding
zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan
vasthoudt aan zijn besluit en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich
daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud
van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke
toets kan doorstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat als nagelaten wordt het
geschil op die wijze finaal te beslechten de staatssecretaris na vernietiging wegens een
gebrekkige motivering een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij deze ook de
motivering zou kunnen verbeteren en dat besluit opnieuw aan de bestuursrechter zou
kunnen worden voorgelegd en op dezelfde wijze zou worden getoetst als in deze
uitspraak.
2.5.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep ter zitting en bij de brief van 8 oktober
2010 het besluit van 19 mei 2009 nader toegelicht. Aan de hand van de criteria MSP zijn
het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beoordeeld. Deze criteria zien op
cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en ensemblewaarden.
Additionele criteria betreffen gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. Dit laatste
additionele criterium heeft de staatssecretaris in dit geval meegenomen onder de
cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden. De criteria die de Raad in het
advies van 23 juli 2008 en het college in het advies van 18 augustus 2008 hebben
gebruikt, komen hiermee grotendeels overeen.
2.5.2. Wat betreft de cultuurhistorische waarden van het klooster, de kloostertuin en het
portiershuisje heeft de staatssecretaris verwezen naar een overzicht van beschermde
kloostercomplexen die hij heeft overgelegd bij de brief van 8 oktober 2010. In dit
overzicht is een groot aantal kloosters van onderwijscongregaties opgenomen die wel
beschermingswaardig zijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop op het standpunt
gesteld dat de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van kloosterbouw in de tweede
helft van de negentiende eeuw op de rijksmonumentenlijst zijn opgenomen. Volgens de
staatssecretaris brengt het feit dat veel beschermde kloosters beneden de grote rivieren
liggen, niet met zich dat het St. Luciaklooster uitzonderlijk is omdat dit klooster wat
betreft de hoofdkenmerken niets toevoegt aan het reeds beschermde
monumentenbestand. Wat betreft de voortrekkersrol bij het Montessori-onderwijs heeft
de staatssecretaris opgemerkt dat uit het overzicht blijkt dat een groot deel van de
kloosters een rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in
Nederland. Ook de vestiging van een buitenlandse onderwijscongregatie is volgens de
staatssecretaris niet uniek maar destijds zeer gebruikelijk. Gelet hierop heeft de
staatssecretaris de conclusie getrokken dat het klooster vanwege cultuurhistorische
waarden in tegenstelling tot de beschermingswaardige kloosters die op het overzicht zijn
weergegeven geen algemeen belang vertegenwoordigt en dat het gelet hierop niet voor
bescherming in aanmerking komt.
429
De notitie van het architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig adviesbureau Mattie en
De Moor (hierna: de notitie), die het Cuypersgenootschap en de vereniging als bijlage bij
hun reactie van 30 november 2010 hebben gevoegd, is voor de staatssecretaris geen
aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. In zijn brief van 30 december 2010 heeft
de staatssecretaris over de vermeende onvolledigheid van het overzicht opgemerkt dat
hierin alle architectuurstromingen, zoals die voor katholieke religieuze architectuur zijn
toegepast in de periode van 1850-1910, zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de
belangrijkste cultuurhistorische aspecten van de kloosterbouw in de tweede helft van de
negentiende eeuw. Ook wat betreft de zendingsdrang van de zusters van het Heilig Hart
heeft de staatssecretaris zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat gezien
literatuurstudies niet vaststaat dat de komst van deze zusters uit zendingsdrang
voortkwam. Volgens de staatssecretaris is hij ook afgeweken van het advies van de
Raad, omdat uit de beschikbare literatuur over het klooster niet blijkt dat de zusters van
het klooster de eerste in Nederland waren die onderwijs volgens de Montessori-methode
toepasten.
2.5.3. Wat betreft de architectuurhistorische waarden heeft het ontwerp van het klooster
volgens de staatssecretaris zeker kwaliteit. Het ontwerp is echter niet op alle punten
sterk. Het materiaalgebruik, baksteen, is niet uitzonderlijk en het materiaal is op een
ambachtelijke maar niet vernieuwende wijze toegepast. De detaillering is verfijnd maar
oogt wat te fijn in verhouding tot de kloeke bouwvolumes. De heldere opzet van de
gevels wordt enigszins teniet gedaan door de vele grote en veelvormige dakkapellen op
de dakvlakken waardoor de heldere ritmiek van de gevels wordt verstoord. Omdat
volgens de staatssecretaris uit de literatuur blijkt dat de architect van het ontwerp
onbekend is, is geen positieve waardering gegeven ten aanzien van het bijzonder belang
van het object/complex voor het oeuvre van een architect. De staatssecretaris komt tot
de conclusie dat de kwaliteit van het ambachtelijk ontwerp niet zodanig is dat sprake is
van hoogwaardige architectuur van nationaal belang. Wat betreft het additionele
criterium gaafheid/herkenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt
gesteld dat het interieur van het klooster ingrijpend is verbouwd. Wat de zogeheten
hammerbeam-constructie van de kap van het klooster betreft heeft de staatssecretaris
toegelicht dat deze niet in zijn beoordeling is meegenomen omdat deze constructie zeer
eenvoudig van uitvoering is. De geknikte vorm is herkenbaar, maar de constructie heeft
geen goed uitgewerkte profilering. Deze constructie maakt de beschermingswaardigheid
van het interieur dan ook niet anders. Wat betreft de opmerkingen in de notitie over de
heldere opzet van de gevels heeft de staatssecretaris zijn standpunt hierover toegelicht
door er op te wijzen dat de dakkapellen verschillende maatvoeringen kennen en ook
verschillend zijn vormgegeven. Hierdoor is de heldere, regelmatige en eenvormige opzet
van de gevels verstoord. Dit doet volgens de staatssecretaris afbreuk aan de
architectonische kwaliteit van het ontwerp van het klooster.
2.5.4. Wat betreft de ensemblewaarden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt
gesteld dat het kloostercomplex niet bijdraagt aan de architectonische
verschijningsvorm van de dorpskern. De dorpskern wordt gekarakteriseerd door
kleinschaligheid in zowel vorm als functie en straatwanden met oude en nieuwe panden
van eenvoudige architectuur die zich op harmonische wijze in de gevelwand voegen. De
staatssecretaris heeft dit in zijn reactie van 30 december 2010 nader toegelicht door te
benadrukken dat het klooster deel uitmaakt van het dorp maar niet aansluit op hoe de
bebouwing in het dorp er in algemene zin uitziet en dat het klooster, mede gezien de
tuin, niet bepalend is voor het aanzien van het dorp.
2.5.5. Nu de staatssecretaris mede aan de hand van de criteria MSP alsnog heeft
aangegeven waarom hij in zijn besluit van 19 mei 2009 de adviezen van de Raad en het
college niet heeft overgenomen en deze motivering gezien de brieven van 18 oktober
2010 en 30 december 2010 als deugdelijk is aan te merken, heeft de staatssecretaris
hiermee voldaan aan zijn motiveringsplicht. Gezien de hiervoor weergegeven
rechtsoverwegingen, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris
430
een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen
doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72,
derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
19 mei 2009 in stand blijven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten
te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 mei 2009, kenmerk CFI/OND-2009/40526M,
in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot
vergoeding van bij het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek in
verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een
bedrag van € 1.044,95 (zegge: duizendvierenveertig euro en vijfennegentig cent), met
dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
ander;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een
griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr.
J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van
staat.
w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011
85-630.
431
LJN: BO3646, Centrale Raad van Beroep , 08/2619 WWB-T
Uitspraak
08/2619 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 maart 2008, 07/1507 (hierna:
aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep
ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Appellant is
verschenen, bijgestaan door mr. K.E.J. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Engelen. Het
College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Meurkens-Mannens, werkzaam
bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 25 april 2007 een aanvraag om bijstand naar de norm voor
gehuwden ingediend. Bij brief van 2 mei 2007 heeft het College appellant verzocht om
vóór 16 mei 2007, voor zover hier van belang, de volgende gegevens te verstrekken:
- ―De heer [J.] dient middels schriftelijke, concrete en verifieerbare bewijsstukken aan te
tonen op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien van 18 december 2003
tot heden met uitzondering van zijn detentieperiode.‖
- ―De heer [J.] is vanwege drugshandel in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van 5 jaar. Daarnaast is uit informatie bij [H.] gebleken dat u betrokken
bent geweest bij een partij van 14,5 kg softdrugs. Het is voor de vaststelling van het
recht en de hoogte van de bijstand van wezenlijk belang dat voldoende duidelijkheid
432
bestaat over inkomsten en vermogensbestanddelen waarover (lees: U) ten tijde van de
aanvraag en in de periode voorafgaand de beschikking heeft en geacht wordt de
beschikking te hebben. U dient middels schriftelijk, deugdelijke, concrete en
verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat uw aandeel in de drugshandel is geweest
en welke inkomsten, dan wel vermogen u uit deze activiteiten heeft verworven. U dient
inzicht te verschaffen in het geheel van deze verrichte activiteiten en de in verband
daarmee gedane uitgaven en ontvangen inkomsten en de intering van deze middelen.‖
1.2. Appellant heeft op 11 mei 2007 op de brief van 2 mei 2007 gereageerd door een
kopie van een bezwaarschrift van 16 januari 2006 gericht tegen de afwijzing van een
eerdere aanvraag van bijstand van 28 september 2005 over te leggen en door de
veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf door het Landgericht Baden-Baden en het
verlof van de rechtbank Roermond tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in
Nederland over te leggen. In het bezwaarschrift van 16 januari 2006 heeft appellant
gesteld na zijn vrijlating op 18 december 2003 uit Duitse detentie een zwervend bestaan
te hebben geleid tot hij op 22 juli 2004 in Nederland werd gedetineerd teneinde daar het
resterende deel van zijn straf uit te zitten. Hij verbleef in die tussenliggende periode in
het appartement van zijn zuster en at drie tot vier keer per week bij zijn moeder en de
overige dagen bij andere familieleden en vrienden. Sedert zijn vrijlating uit Nederlandse
detentie op 10 november 2005 is hij wederom onderhouden door zijn moeder. Voorts
heeft appellant in het bezwaarschrift gesteld dat door overlegging van de vonnissen van
de Duitse en Nederlandse rechter inzicht is verschaft in zijn aandeel in de handel in
drugs en de inkomsten die hij daarmee heeft verworven. Appellant is door de Duitse
rechter veroordeeld voor het uitvoeren van 76 kilo hasj en voor handel in drugs. Het
wederrechtelijk verkregen voordeel is door de Duitse rechter bepaald op € 7.000,--.
Tevens is appellant veroordeeld tot een boete van € 10.000,--.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellant met
toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten
behandeling gesteld op de grond dat niet is voldaan aan de verzoeken zoals onder 1.1
vermeld. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit
van 23 mei 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant
onvoldoende gegevens verstrekt heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
De berekening van de Duitse rechter wordt onaannemelijk geacht. Appellant had een
reconstructie moeten maken van de opbrengst van zijn drugshandel en de besteding
daarvan. Appellant heeft voorts niet op aannemelijke wijze inzichtelijk gemaakt hoe hij
in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaring in het bezwaarschrift is niet
concreet en niet verifieerbaar, aldus het College.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2
oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij
voert aan dat hij in het kader van de aanvraag om bijstand alle inlichtingen heeft
verstrekt die hij in redelijkheid kon verstrekken, zodat het College de aanvraag in
behandeling had moeten nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het
bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte
gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor
de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad
binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een
onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken
van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te
433
maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die
voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de
beschikking kan krijgen.
4.2. De Raad is van oordeel dat het College in dit geval ten onrechte toepassing heeft
gegeven aan artikel 4.5, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft immers in antwoord op
de vragen zoals vermeld in het verzoek van 2 mei 2007 stukken overgelegd en het
College heeft deze stukken en de daarin vervatte inlichtingen beoordeeld. Dit heeft het
College gebracht tot de conclusie dat de verklaring van appellant hoe hij in zijn
levensonderhoud heeft voorzien niet aannemelijk is en dat de berekening door de Duitse
rechter evenmin aannemelijk is. In deze motivering van het College ligt besloten dat op
de aanvraag van appellant van 25 april 2007 wel inhoudelijk kon worden beslist. Dit
betekent dat het besluit op bezwaar van 2 oktober 2007 zal moeten worden vernietigd.
4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt
gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop, dat de bestuursrechter bij een (te verwachten)
vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve
beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in, dat de bestuursrechter
eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand
kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze
mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan
of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.4. In het voorliggende geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig
gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak in te voorzien, aanleiding met toepassing
van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen een nieuw besluit
op bezwaar te nemen, waarbij de aanvraag van appellant inhoudelijk wordt behandeld.
De Raad merkt op dat uit 4.2 volgt dat appellant geen andere bewijsstukken zal kunnen
overleggen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het
gebrek in het besluit van 2 oktober 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de
Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
BvW
434
LJN: BU7433, Centrale Raad van Beroep , 11/620 WIA
Uitspraak
11/620 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 december 2010, 09/6471
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna:
Uwv).
Datum uitspraak: 9 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellant heeft zich
laten bijstaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
K.M. Schuijt.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met
ingang van 5 september 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is
ontstaan, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het
door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2007
ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2009, 07/3319, het tegen het
besluit van 30 maart 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd
en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de
rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om het medisch oordeel onzorgvuldig
of het medisch oordeel niet juist te achten. Met betrekking tot de vraag of de aan
appellant voorgehouden functies in medisch opzicht geschikt zijn, heeft de rechtbank
geoordeeld dat de functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-codes
272043) en productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) ten onrechte bij de
435
schatting zijn betrokken.
2.2. Daarop heeft bezwaararbeidsdeskundige W. van Keeken het Claimbeoordelings- en
Borgingssysteem geraadpleegd en onder meer de functie naaister (Sbc-code 272042)
geduid. In haar rapport van 29 juli 2009 heeft Van Keeken het verlies aan
verdienvermogen herberekend op 29%. Bij besluit van 4 augustus 2009 (het bestreden
besluit) is het bezwaar van appellant derhalve opnieuw ongegrond verklaard.
2.3. In haar tussenuitspraak van 7 juli 2010, 09/6471, heeft de rechtbank – voor zover
hier relevant – overwogen dat zij de motivering van bezwaararbeidsdeskundige Van
Keeken van de bij item 1.1 (concentreren van de aandacht) in de functiebeschrijving van
naaister (Sbc-code 272043) verschenen signalering onvoldoende acht. De rechtbank
heeft geoordeeld dat die functie niet geschikt is te achten voor appellant, zodat deze ten
onrechte bij de schatting is betrokken. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv
in de gelegenheid te stellen dit gebrek te herstellen door het nemen van een nieuw
besluit.
2.4. In zijn brief van 29 juli 2010 heeft het Uwv meegedeeld zich niet te kunnen vinden
in de tussenuitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een
rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, waarin de
geschiktheid van de functie naaister nogmaals nader is toegelicht.
2.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en
bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft
de rechtbank overwogen dat het Uwv, met het overleggen van de rapportage van
bezwaararbeidsdeskundige Van Keeken van 28 juli 2010, voldoende heeft gemotiveerd
op grond waarvan de functie naaister geschikt is te achten voor appellant. Tevens heeft
de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beslissingen over vergoeding van griffierecht
en proceskosten gegeven.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte is
teruggekomen van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat de functie naaister
niet bij de schatting betrokken had mogen worden. Voorts blijft appellant bij zijn
standpunt dat hij die functie, ondanks de nadere toelichting van
bezwaararbeidsdeskundige
Van Keeken, niet kan vervullen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Als reactie op de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij de brief van
29 juli 2010 expliciet kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de
rechtbank dat de functie naaister niet bij de schatting mag worden betrokken. De
rechtbank had deze brief moeten opvatten als een mededeling van het Uwv dat hij geen
gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen (artikel 8:51b, eerste lid,
van de Awb). De rechtbank had vervolgens toepassing moeten geven aan artikel 8:51c,
aanhef in verband met onderdeel a, van de Awb en het onderzoek moet sluiten, het
beroep gegrond moeten verklaren en het bestreden besluit moeten vernietigen. Nu de
rechtbank dit heeft nagelaten zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en de
zaak terugwijzen naar de rechtbank.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van
appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende
rechtsbijstand.
III. BESLISSING
Recht doende:
436
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag
van € 874,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen
als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 9 december 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) E. Heemsbergen.
CVG
437
LJN: BU9475, Raad van State , 201011106/1/H1
Uitspraak
201011106/1/H1.
Datum uitspraak: 28 december 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
2. de vennootschap onder firma "Bouwcombinatie Hilvarenbeek v.o.f.", gevestigd te
Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van
1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142 en 09/5175 in het geding tussen:
[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en
[persoon G], allen wonend te Hilvarenbeek,
[persoon H] en [persoon J], beiden wonend te Hilvarenbeek,
[persoon K] en [persoon L], beiden wonend te Hilvarenbeek
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling
krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en
bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel
Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het
perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project).
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door
[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon
K] en [persoon L] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door
[persoon F], [persoon G] en [persoon J] daartegen gemaakte bezwaren niet-
ontvankelijk verklaard.
Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010 (hierna: de
tussenuitspraak), voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de
gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak een aan het
besluit van 13 oktober 2009 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspaak is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2010 heeft het college de rechtbank bericht dat het op 25 mei 2010
heeft besloten:
I. dat er géén reden is om enig eerder ingenomen standpunt te wijzigen;
II. dat er met verbetering c.q. aanvulling van de motivering van de eerder door het
college genomen beslissing op bezwaarschrift door het gestelde in de eerdergenoemde
notities d.d. 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te
Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen géén aanleiding is om het eerdere bezwaar
alsnog gegrond te beoordelen;
438
III. dat het geen reden ziet tot herroeping of vervanging van het eerder primair besluit
en dat besluit geheel en onverkort handhaaft.
Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de
door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F],
[persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van
13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en
bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met
inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op 19 november 2010, en de Bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State
ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Bouwcombinatie heeft haar
hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010.
[persoon H] en [persoon J] hebben een verweerschrift ingediend en de Bouwcombinatie
een nadere uiteenzetting.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door
[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon
G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 24 maart
2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en aan de vrijstelling de voorwaarde
verbonden dat op of direct nabij de locatie van het huidige Elcerlyck aan de Koestraat 40
extra openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
Bij brief van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben
[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon
G] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011. Bij brief van 20 mei 2011, bij
de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon H] en [persoon J]
beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij brief van 26 mei 2011, bij de Raad van State
ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon K] en [persoon L] beroep ingesteld tegen
dat besluit.
De Bouwcombinatie, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E],
[persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K], [persoon L] en het
college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het college,
vertegenwoordigd door J. Gielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr.
P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de Bouwcombinatie, vertegenwoordigd door
P.J.H.G.M. van Gisbergen en N.A.J.M. van Gisbergen, bijgestaan door mr. J.M.H. van
den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [persoon A],
[persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G],
vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, en [persoon H], [persoon J], [persoon K]
en [persoon L], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee. Aan hun zijde is tevens
verschenen ing. H.G. Beumer, werkzaam bij Loendersloot Advies. Aan de zijde van het
college is verschenen C. van der Giesen, werkzaam bij DHV B.V.
2. Overwegingen
2.1. Het project voorziet in de bouw van een MCC, 18 appartementen, verdeeld over
drie bouwlagen, en een parkeerkelder op het perceel. Het MCC bevat een cultureel
centrum, een muziekschool, een zogeheten Werckwinkel en een bibliotheek. In de
parkeerkelder en op het perceel wordt in parkeerplaatsen voorzien.
Ten aanzien van de tussenuitspraak
439
2.2. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak
ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kent en
derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het
bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te
herstellen of te laten herstellen.
2.2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen in beroep
is aangevoerd, overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de
effecten van het project voor de parkeerdruk op en rondom het perceel wegens de
realisering van het project en evenzeer onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de
effecten van het project op de verkeersveiligheid en leefbaarheid in de omliggende
straten en dat het besluit in zoverre een gebrek kent. De Afdeling ziet in hetgeen het
college en de Bouwcombinatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de
rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voormelde aspecten zijn bij het aan
het besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde onderzoek onderbelicht
gebleven. In de enkele stelling van het college dat destijds wel voldoende gegevens
voorhanden waren, kan onvoldoende grond worden gevonden voor een ander oordeel.
De rechtbank heeft het college op goede gronden in de gelegenheid gesteld om nader
onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de
parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de
verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op
basis van dit onderzoek te bezien of het nog steeds bereid is de gevraagde vrijstelling te
verlenen.
Ten aanzien van de uitspraak van 1 oktober 2010
2.3. De Bouwcombinatie betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat het college de bezwaren van [persoon F] en [persoon G] ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen
omtrent de mogelijke parkeer- en verkeerseffecten van het bouwplan op het woon- en
leefklimaat in de kern van Hilvarenbeek bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat
deze effecten zich ter hoogte van de in de directe omgeving van de bouwlocatie gelegen
woningen van [persoon F] en [persoon G] niet voordoen. De rechtbank heeft derhalve
terecht overwogen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2009 is
betrokken.
2.4. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank, nu het college gevolg
heeft gegeven aan de tussenuitspraak, ten onrechte het besluit van 13 oktober 2009
heeft vernietigd. Volgens het college en de Bouwcombinatie had de rechtbank de na het
besluit van 13 oktober 2009 opgekomen feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel
mogen betrekken, althans, zo voert het college aan, daaraan geen overwegende
betekenis mogen hechten.
2.4.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft
gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit van 13 oktober 2009
daarom een gebrek kent. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader
onderzoek te verrichten en op basis daarvan te bezien of het nog steeds bereid is tot
verlening van vrijstelling van de bestemmingsplannen en of reden bestaat tot herroeping
en vervanging van het primaire besluit.
2.4.2. Nu door de rechtbank in de tussenuitspraak is vastgesteld dat aan het besluit van
13 oktober 2009 een gebrek kleeft en het college niet is overgegaan tot intrekking of
wijziging van dat besluit, restte de rechtbank geen andere mogelijkheid dan dat besluit
in ieder geval te vernietigen voor zover daarbij de door [persoon A], [persoon B],
[persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L]
daartegen ingebrachte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De door het college bij brief
440
van 8 juni 2010 op de tussenuitspraak gegeven reactie, waarbij het college overigens te
kennen heeft gegeven het besluit van 13 oktober 2009 geheel en onverkort te
handhaven, kan er niet aan afdoen dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek
aan het besluit van 13 oktober 2009 is blijven kleven. Voorts staat het behoudens
uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, de rechtbank niet vrij terug te
komen op een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bezien of aanleiding bestond de
rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in
stand te laten. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre blijk heeft gegeven van een
onjuiste rechtsopvatting en in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang
met artikel 8:80a van de Awb heeft gehandeld, zoals het college en de Bouwcombinatie
betogen, bestaat derhalve geen grond.
In zoverre faalt het betoog.
Het college en de Bouwcombinatie betogen verder dat de rechtbank bij voormeld
onderzoek naar het antwoord op de vraag of de rechtsgevolgen in stand konden blijven
ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college op 17 juni
2010 heeft aangekondigd een locatiestudie voor het project te laten verrichten op grond
waarvan de gemeenteraad zal beslissen over een definitieve voorkeurslocatie. De
rechtbank heeft volgens het college en de Bouwcombinatie ten onrechte overwogen dat,
nu niet langer boven elke twijfel is verheven dat het college het primaire besluit in stand
wil laten, het college het primaire besluit volledig moet heroverwegen en de rechtbank
daarom niet zal toetsen of de in de tussenuitspraak bedoelde gebreken naar behoren
zijn hersteld.
Voormelde ontwikkelingen met betrekking tot de locatiekeuze voor het project, laten
onverlet dat het college dient te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. De
rechtbank had derhalve, mede gelet op de door haar in de tussenuitspraak gegeven
opdracht aan het college, bij haar onderzoek of aanleiding bestond de rechtsgevolgen
van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten
dienen na te gaan of met de nader verstrekte gegevens omtrent de parkeer- en
verkeersituatie en de daarop gegeven toelichting voldoende is tegemoetgekomen aan de
in de tussenuitspraak op dit punt geconstateerde gebreken en of het college voldoende
heeft gemotiveerd dat realisering van het project op de in de aanvraag aangegeven
locatie aanvaardbaar is. Weliswaar is in dit verband mede van belang of alternatieven
voorhanden zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig
resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, maar aan nog te
onderzoeken mogelijke alternatieven komt daarbij geen betekenis toe. Het betoog van
het college en de Bouwcombinatie is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter
niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van 1 oktober 2010. De Afdeling overweegt
daartoe als volgt.
Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak heeft het
college in zijn brief van 8 juni 2010 onder verwijzing naar de notities van 17 mei 2010
"Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met
bijbehorende bijlagen, zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van
30 augustus 2010 heeft het college de rechtbank een memo van DHV B.V. van 30
augustus 2010 doen toekomen.
In voormelde memo wordt ten aanzien van de verwachte parkeersituatie na realisering
van het bouwplan onder meer van andere uitgangspunten uitgegaan en wordt tot een
andere uitkomst gekomen dan in de notities van 17 mei 2010. Het college heeft, zo
blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, desgevraagd de rechtbank
medegedeeld de memo van DHV B.V. als uitgangspunt te nemen. Onder deze
omstandigheden bestond geen aanleiding voor het oordeel dat met de door het college
bij brief van 8 juni 2010 overgelegde notities van 17 mei 2010 het in de tussenuitspraak
441
geconstateerde gebrek is hersteld. Nu ook de memo, gelet op de conclusie daarin dat
ten gevolge van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, op zichzelf
onvoldoende duidelijkheid bood ten aanzien van de parkeereffecten van het bouwplan,
bestond voor het instandlaten van de rechtsgevolgen geen aanleiding. Het betoog faalt.
2.5. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen
de tussenuitspraak, zijn ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd.
De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de
uitspraak van 1 oktober 2010, zijn eveneens ongegrond. Deze uitspraak dient, met
verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van
1 oktober 2010, opnieuw beslist op de door [persoon A], [persoon B], [persoon C],
[persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] (hierna: tezamen in enkelvoud:
[persoon A]), [persoon H], [persoon J] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon H]),
[persoon K] en [persoon L] (hierna tezamen in enkelvoud: [persoon K]) gemaakte
bezwaren. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid,
van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens
onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling zal dit besluit beoordelen in het licht van
de daartegen door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gemaakte bezwaren.
2.7. Voor zover [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat het gebouw hoger is
dan de in het besluit van 12 april 2011 vermelde maximale bouwhoogte van 12 m,
wordt overwogen dat het college zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing
naar het advies van de Bezwarencommissie Hilvarenbeek van 14 maart 2011, op het
standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het gebouw ter plaatse waar de technische
installaties geplaatst zullen worden, 9,50 m is. Uit de stukken blijkt dat het college
hierbij de ter plaatse bestaande peilhoogte heeft betrokken. [persoon A] en [persoon H]
hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is.
Aangezien de technische installatie een hoogte van 2,50 m heeft, wordt, uitgaande van
voornoemd peil, de maximale bouwhoogte niet overschreden.
2.8. [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat complexen als de onderhavige
niet rendabel zijn en dat de negatieve exploitatie op de inwoners van Hilvarenbeek
wordt afgewenteld.
2.8.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het
advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, op het standpunt gesteld dat
niet is gebleken dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie
van het MCC. Het heeft in dit verband gewezen op de nota 'Bouwen voor cultuur II'
waarmee de gemeenteraad op 15 december 2005 heeft ingestemd, en waarin volgens
het college uitvoerig en gedetailleerd wordt ingegaan op de visie, de exploitatie en het
onderhoud van het MCC. Het college wijst er tevens op dat tussen de betrokken partijen
een intentieovereenkomst en een aannemersovereenkomst is gesloten en opdracht is
gegeven tot concrete uitwerking van de exploitatie waarbij ook de toekomstige
gebruikers worden betrokken.
In de enkele stelling dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn, wordt geen
grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de
financiële exploitatie van het MCC.
Het betoog faalt.
2.9. [persoon K] heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het college, door het
advies van de Bezwarencommissie over te nemen en in dat advies niet is ingegaan op
zijn betoog in de zienswijze dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is, het
442
besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.9.1. Zoals hierover onder 2.4.2. reeds is overwogen diende het college te beslissen
omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project waarvoor vrijstelling is
aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het
bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen,
indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een
gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.9.2. In de "Zienswijzen Multifunctioneel Cultureel Centrum Yperlaerstraat" van 23
september 2008, waarnaar in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 maart 2009
is verwezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van een
door BNN Adviseurs verricht onderzoek in 2001 een eindrapportage is uitgebracht over
de haalbaarheid van het project. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat het perceel
waarop het project is voorzien als beste locatie kon worden gekwalificeerd. Die keuze
werd in belangrijke mate bepaald door de ligging in de kern, de eigendomsverhoudingen
van de benodigde gronden en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" die al op
een belangrijk gedeelte van het perceel rustte. Bij de uitwerking van het project is het
perceel als uitgangspunt genomen. Op dat moment was de locatie aan het Vrijthof nog
niet aan de orde, nu de panden aldaar nog in gebruik waren. Toen bekend werd dat die
locatie mogelijk wel beschikbaar zou zijn, was, aldus het college, geen sprake meer van
een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanzienlijk minder bezwaren, nu een
keuze voor dat alternatief grote financiële gevolgen zou hebben.
Uit het besluit van 12 april 2011 en het verhandelde ter zitting blijkt dat in 2010 een
locatiestudie heeft plaatsgevonden. Het college heeft opnieuw gekozen voor het
onderhavige perceel. Deze keuze is aan de raad van de gemeente voorgelegd, die in zijn
vergadering van 16 december 2010 uitdrukkelijk daarmee akkoord is gegaan.
Onder deze omstandigheden heeft [persoon K] met de enkele stelling dat de locatie aan
het Vrijthof een beter alternatief is niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een
alternatief dat voldoet aan de hiervoor onder 2.9.1. genoemde voorwaarden.
2.10. Ten aanzien van de door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gevoerde
betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project
in voldoende parkeergelegenheid voorziet, overweegt de Afdeling als volgt.
2.10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de
hand van de parkeerkencijfers in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen
van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond,- Water en Wegenbouw en
de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) in publicatie nummer 182 van september 2008
in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor, voor zover thans van belang, 2,0
parkeerplaatsen per 100 m² cultureel centrum. Zij heeft voorts overwogen dat dit
oordeel niet wijzigt door de berekening van [persoon B] in zijn brief van 5 februari 2010.
Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde
uitgangspunten op eigen veronderstellingen berusten en dat [persoon B] als deelnemer
aan het geding niet onpartijdig is. De rechtbank acht de brief van 5 februari 2010
onvoldoende zwaarwegend om afbreuk te doen aan de berekening van het college die
immers steunt op gegevens van het CROW, een onafhankelijke en onpartijdige instelling
met specifieke deskundigheid op het gebied van parkeervoorzieningen. De Afdeling ziet
geen grond voor het oordeel dat, zoals ook de rechtbank in de tussenuitspraak heeft
overwogen, het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor voormelde
parkeerkencijfers voor het cultureel centrum.
In de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, dat het college mede aan zijn
standpunt ten grondslag heeft gelegd, wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 0,6
voor de bibliotheek en van 3 voor de Werckwinkel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor
443
het oordeel dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project niet van deze
gegevens kon worden uitgegaan. Dat [persoon B] in zijn brief van 12 juli 2010, net zoals
in zijn brief van 5 februari 2010, hierbij kanttekeningen plaatst, maakt dit niet anders.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten
op diens eigen aannames berusten en dat, nu [persoon B] deelnemer aan het geding is,
zijn onpartijdigheid niet is gegarandeerd. Dat, zoals in het door [persoon K] overgelegde
rapport van Loendersloot van 27 augustus 2011 is gewezen op de mogelijke groei en
ambitie van het MCC biedt evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de
berekening niet van voormelde parkeerkencijfers kon worden uitgegaan.
2.10.2. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte van de in
het advies van Loendersloot vermelde 33 woningen in de omgeving van het project bij
de berekening van de parkeerbehoefte moeten worden betrokken, reeds omdat in het
advies zonder afdoende toelichting is aangenomen dat bewoners dan wel bezoekers van
bedoelde 33 woningen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen die ten behoeve
van het project worden gerealiseerd.
2.10.3. In de berekening van Loendersloot, in het advies ook wel omschreven als de
zogenoemde 'basisbalans', wordt gerekend met de door het college gehanteerde
parkeerkencijfers. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1. heeft het college in
redelijkheid deze parkeerkencijfers kunnen hanteren. Uit de berekening van
Loendersloot kan, voormelde 33 woningen buiten beschouwing latend, worden afgeleid
dat daarbij wordt gekomen tot dezelfde parkeerbehoefte als waartoe het college,
uitgaande van de uitgangspunten die rechtbank in de tussenuitspraak heeft gegeven, is
gekomen.
In het advies van Loendersloot wordt voorts uitgegaan van nagenoeg hetzelfde aantal
beschikbare parkeerplaatsen als waarvan het college is uitgegaan.
Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar advies van
Bezwarencommissie van 14 maart 2010, waarin is gewezen op de memo van DHV B.V.
van 30 augustus 2010, en zoals aangevuld bij brief van 12 september 2011, op het
standpunt gesteld dat, gelet op de parkeerbehoefte en het aantal beschikbare
parkeerplaatsen ten gevolge van de realisering van het bouwplan een tekort van 40
parkeerplaatsen zal ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling
geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft
gesteld.
2.10.4. Uit het besluit van 12 april 2011 blijkt dat op het terrein van het huidige
Elcerlyc, dat in verband met de realisering van het project zal worden gesloopt, 40
parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
[persoon A], [persoon H] en [persoon K] betogen dat met die 40 parkeerplaatsen geen
rekening kon worden gehouden omdat geen zekerheid bestaat dat deze parkeerplaatsen
daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor vereiste procedure
nog moet worden gevoerd. Wat daar verder van zij, ter zitting is gebleken dat zolang de
op het Elcerlyc-terrein voorziene parkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd elders in de
desbetreffende parkeerruimte wordt voorzien en dat die voorziening gehandhaafd blijft
indien de beoogde herinrichting van het Elcerlyc-terrein onverhoopt geen doorgang zou
kunnen vinden. Van concrete aanwijzingen dat voor dat laatste moet worden gevreesd is
overigens niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat derhalve geen
grond voor het oordeel dat een tekort aan parkeerruimte zal ontstaan. Dat, zoals
[persoon A] betoogt, een aantal parkeerplaatsen na realisering van het project zal
verdwijnen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze parkeerplaatsen bij de berekening
van de parkeerbehoefte noch bij de berekening van het aantal beschikbare
parkeerplaatsen zijn betrokken.
444
2.10.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede
gronden op het standpunt gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid
voorziet. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt.
2.11. Ten aanzien van het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] dat het
college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet zal leiden
tot negatieve verkeerskundige effecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg
staan, overweegt de Afdeling als volgt.
2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het
advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, waarin wordt gewezen op de
notities van 17 mei 2010 en de memo van 30 augustus 2010, op het standpunt gesteld
dat het bouwplan niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten. Uit de notities
en de memo blijkt dat het project tot een extra verkeersproductie van ruim 475
voertuigen per etmaal leidt, waarvan 85%, of te wel 404 voertuigen, richting de
Koestraat zal rijden. De overige 71 voertuigen zullen in de richting van de Wouwerdries
rijden. Met de bestaande hoeveelheid verkeer zal sprake zijn van 834 voertuigen per
etmaal op de Yperlaerstraat die richting de Koestraat zullen rijden. Uit de stukken blijkt
dat de Yperlaerstraat een capaciteit kent van in ieder geval 3000 motorvoertuigen per
etmaal. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal van 834 ligt ruimschoots binnen het
maximale aantal van 3000 voertuigen per etmaal. De andere omliggende wegen krijgen
een nog kleiner deel van het extra verkeer te verwerken.
Voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat
het project tot een verkeerstoename van 475 motorvoertuigen zal leiden en dat deze
toename, gelet op de beschikbare capaciteit van de Ypelaerstraat, niet tot negatieve
verkeerskundige effecten zal leiden, bestaat geen grond. Hierbij is in aanmerking
genomen dat in het advies van Loendersloot tot eenzelfde verkeerstoename wordt
gekomen.
Voor zover [persoon H] betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan het knelpunt
Koestraat/Vrijthof wordt overwogen dat, gelet op de toename van de
verkeersbewegingen op de Koestraat ten gevolge van het project en de capaciteit van
die straat, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet op het
standpunt heeft kunnen stellen dat het project in zoverre geen onaanvaardbare
consequenties voor de verkeersafwikkeling tot gevolg heeft.
Dat, zoals in het advies van Loendersloot is vermeld, de verkeersintensiteiten in de
Dekanijstraat-Wouwerdries zullen toenemen, betekent niet dat het college zich niet op
het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet zal leiden tot negatieve
verkeerseffecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. Hierbij wordt in
aanmerking genomen dat in de bestaande situatie nauwelijks voertuigen door de
Dekanijstraat rijden. De realisering van 13 parkeerplaatsen in de Dekanijstraat zal
weliswaar extra verkeersbewegingen teweegbrengen, maar, zo blijkt uit de stukken,
gaat het daarbij slechts om enkele tientallen bewegingen per etmaal. Voor het oordeel
dat door deze verkeersbewegingen de in het advies van Loendersloot gestelde maximaal
acceptabele intensiteit van 100 motorvoertuigen in het drukste uur zal worden
overschreden, bestaat geen aanleiding.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bevoorrading van het MCC
zal plaatsvinden aan de voorzijde, mist het betoog dat bevoorrading via de poort aan de
Dekanijstraat tot verkeersproblemen zal leiden feitelijke grondslag.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitrit van de parkeerkelder tot
verkeersproblemen zal leiden. Hierbij is van belang dat het college een
akkoordverklaring van de politie van 3 juni 2010 ten aanzien van de uitritconstructie
heeft overgelegd. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk
445
gemaakt dat aan deze akkoordverklaring geen betekenis kan worden gehecht.
Voor zover [persoon K] tot slot betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot een
onaanvaardbare afname van zijn woongenot, wordt overwogen dat, gelet op het
vorenstaande, het project niet zal leiden tot zodanige negatieve verkeerskundige
effecten dat om die reden in redelijkheid geen vrijstelling ten behoeve van het project
kon worden verleend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het
standpunt gesteld dat het project niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerskundige
effecten. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt dan ook.
2.12. De beroepen van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] tegen het besluit van
12 april 2011 zijn ongegrond.
2.13. Het college dient ten aanzien van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] op na
te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de
uitspraak van 1 oktober 2010 van die rechtbank;
II. verklaart de beroepen van [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D],
[persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H] en [persoon J], [persoon K] en
[persoon L] tegen het besluit van 12 april 2011, kenmerk 11uit02146, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot
vergoeding van bij [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E],
[persoon F] en [persoon G] in verband met de behandeling van het hoger beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge:
vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van
hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot
vergoeding van bij [persoon K] en [persoon L] in verband met de behandeling van het
hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.228,11 (zegge:
twaalfhonderdachtentwintig euro en elf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling
aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot
vergoeding van bij [persoon H] en [persoon J] in verband met de behandeling van het
hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge:
vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van
hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek een
griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van
446
der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters,
ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011
473.
447
LJN: BT2162, Raad van State , 201102507/1/H1
Uitspraak
201102507/1/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2011 in zaak nrs.
09/1266 en 09/1375 in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A], gevestigd te Amsterdam, en [appellant sub 1 B], gevestigd te
Hoorn,
2. Van Neynselgroep, gevestigd te 's-Hertogenbosch
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college aan de gemeente 's-Hertogenbosch,
Sector CWS, ontheffing verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan voor
het vestigen van een jongerencentrum aan de Kooikersweg 15 (lees: Eendenkooi 15) te
's-Hertogenbosch (hierna: het perceel).
[appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], en Van Neynselgroep (woonzorgcentrum De
Taling) hebben daartegen beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 20 juli 2010 (hierna: de tussenuitspraak), verzonden op
dezelfde dag, heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 maart 2009 is
genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht,
onder meer omdat het college heeft nagelaten te bezien of er aanleiding bestaat om
specifieke aanvullende voorschriften aan de ontheffing te verbinden ter ondervanging
van de door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep geuite vrees
voor overlast.
Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen om:
- uiterlijk op 1 augustus 2010 aan haar en aan [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B]
en Van Neynselgroep mee te delen of het gebruikmaakt van de gelegenheid om het
gebrek in het besluit van 3 maart 2009 te herstellen;
- indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, de in rechtsoverweging 13 en
14 van de tussenuitspraak genoemde handelingen te verrichten;
- indien het gebruikmaakt van de gelegenheid tot herstel, zo snel mogelijk in overleg te
treden met [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep;
- uiterlijk 15 september 2010 aan de rechtbank schriftelijk mee te delen of hij het
bestreden besluit aanpast dan wel in stand laat en welke motivering hij daaraan ten
grondslag legt.
448
Het college heeft de rechtbank, voor zover van belang, bij schrijven van 29 juli 2010
laten weten dat het bereid is gevolg te geven aan de tussenuitspraak.
Bij schrijven van 18 oktober 2010 heeft het college de rechtbank laten weten dat het op
12 oktober 2010 heeft besloten om aan de bij besluit van 3 maart 2009 verleende
ontheffing alsnog twee voorschriften te verbinden, te weten het voorschrift dat het
jongerencentrum op weekdagen van 16.00 tot 22.00 uur geopend zal zijn, en het
voorschrift dat vanaf een halfuur voor de opening tot een halfuur na sluitingstijd toezicht
aanwezig dient te zijn in de omgeving van het jongerencentrum.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op 13 januari 2011, heeft de rechtbank de
door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ingestelde beroepen
tegen het besluit van 3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, gegrond
verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23
februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld
bij brief van 24 maart 2011.
Van Neynselgroep heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011, waar het college,
vertegenwoordigd door E.B.A.M. Gerritse LLB, werkzaam bij de gemeente, [appellant
sub 1 A] en [appellant sub 1 B], vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel,
advocaat te Alkmaar, en Van Neynselgroep, vertegenwoordigd door [zorgmanager] van
woonzorgcentrum De Taling en M.C. van den Heuvel, bijgestaan door mr. F.A. Pommer,
advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het jongerencentrum waarvoor ontheffing is gevraagd, is bedoeld voor jongeren in
de leeftijd van 12 tot 25 jaar. Doel van het centrum is het activeren van jongeren met
wie jongerenwerkers op straat in contact zijn gekomen, alsmede het ontplooien van
ontspannings- en ontmoetingsactiviteiten voor jongeren in de middaguren na schooltijd.
2.2. Op grond van het bestemmingsplan "De Rietvelden-Oost" rust op het perceel de
bestemming "Actieve recreatie, bebouwd (RA-B).
Ingevolge 20, onder A, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig
aangewezen gronden bestemd voor de actieve recreatie, zoals sport- en speelvelden,
een zwembad, een sporthal en andere bij de bestemming behorende gebouwen, zoals
een kantine, gebouwen voor sanitaire voorzieningen, onderhoud en beheer en
dienstwoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van
ondergrondse tanks ten behoeve van vloeibare brandstoffen (K1, K2 en K3-klasse).
Ingevolge artikel 20, onder D, onder 1, is het verboden de op deze gronden aanwezige
en op te richten bouwwerken te gebruiken voor doeleinden in strijd met de in lid A
bedoelde bestemming.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het bestaande gebouw op het perceel als
jongerencentrum met deze planvoorschriften in strijd is. Om de voorgenomen
activiteiten niettemin mogelijk te maken, heeft het college ontheffing van de
planvoorschriften verleend met toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en
onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
2.4. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
449
Awb), voor zover thans van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de
gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten
herstellen.
Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank de termijn waarbinnen het
bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Zij kan deze termijn verlengen.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1 A] en
[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep ten onrechte gegrond heeft verklaard door te
oordelen dat het niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak bepaalde, op 15
september 2010 eindigende termijn, die de rechtbank op verzoek van het college tot 15
oktober 2010 heeft verlengd. Het college voert hiertoe aan dat het op de weg van de
rechtbank had gelegen zijn besluitvorming af te wachten, omdat, zoals bij fax van 15
oktober 2011 aan de rechtbank was meegedeeld, besluitvorming op korte termijn na 18
oktober 2010 was te verwachten en geen der partijen in hun belangen zou worden
geschaad, althans dat de rechtbank die fax van 15 oktober 2010 als een nieuw verzoek
om verlenging van de termijn had moeten opvatten.
2.5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2010 in zaak
nr. 200905009/1/T1/H3 volgt dat een verzoek om verlenging van een in een
tussenuitspraak bepaalde termijn dient te geschieden door middel van een gemotiveerd
verzoek daartoe.
2.5.2. De fax van 15 oktober 2010 is als een mededeling aan de rechtbank
geformuleerd, zodat deze niet kan worden aangemerkt als een aan haar gericht,
gemotiveerd verzoek de door haar gestelde termijn te verlengen.
Voor zover de rechtbank al aanleiding had dienen te zien de fax wel als zodanig verzoek
te beschouwen, zij erop gewezen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit
de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:51a van de Awb en uit voormelde
uitspraak van de Afdeling volgt dat een verzoek om verlenging van de in deze bepaling
vermelde termijn slechts in bijzondere gevallen dient te worden verleend. Nu niet is
gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van een bijzonder geval, heeft
de rechtbank terecht overwogen dat het college niet heeft voldaan aan het eindoordeel
van de tussenuitspraak. Zij is daarom tot het juiste oordeel gekomen dat het besluit van
3 maart 2009, aangevuld bij besluit van 12 oktober 2010, nog immer lijdt aan de
gebreken die in de tussenuitspraak zijn vastgesteld.
Het betoog faalt.
2.6. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro),
zoals dat gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve
van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing
verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kunnen aan een ontheffing
voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke
ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van
artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking het wijzigen van het gebruik van
bouwwerken, mits:
1e. de gebruikswijziging plaats vindt binnen de bebouwde kom;
2e. de gebruikswijziging betrekking heeft op een bruto-oppervlakte van niet meer dan
1500 m2, en
450
3e. het aantal woningen gelijk blijft.
2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen
aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 3
maart 2009, omdat het college niet nader heeft gemotiveerd waarom aan het besluit
van 3 maart 2009 geen specifieke voorschriften zijn verbonden met betrekking tot
geluidoverlast, verkeers- en parkeerhinder, brandveiligheid en het gedrag van jongeren.
Het college voert hiertoe aan dat zodanige voorschriften buiten de reikwijdte van artikel
3.23, tweede lid, van de Wro vallen, omdat deze verband moeten houden met het
belang dat met de ontheffing wordt behartigd.
2.7.1. Het college diende in het kader van de voorgenomen ontheffingverlening te
beoordelen of de vestiging van het jongerencentrum op het perceel in ruimtelijk opzicht
aanvaardbaar is. Daartoe diende het de belangen van de aanvrager van de ontheffing en
die van de omwonenden van het perceel tegen elkaar af te wegen, en vervolgens te
motiveren waarom de ruimtelijke ingreep die de vestiging van het jongerencentrum met
zich brengt, niet zodanig is dat de ontheffing zou moeten worden geweigerd. In dat
kader kan aan de orde komen of aanleiding bestaat aan de ontheffing voorschriften te
verbinden ter waarborging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het, ter zitting nader toegelichte, standpunt van het college dat artikel 3.23, tweede lid,
van de Wro het stellen van voorschriften als vorenbedoeld niet mogelijk maakt, wordt
door de Afdeling niet gevolgd. Aan de ontheffing kunnen voorschriften als
bovengenoemd worden verbonden, voor zover deze ruimtelijk relevant zijn, als uitkomst
van de in dit kader door het college te verrichten belangenafweging.
2.7.2. Uit het voorgaande volgt niet zonder meer dat het verbinden van voorschriften
aan de gevraagde ontheffing noodzakelijk is. Van belang is slechts dat het college, gelet
op de bij de beoogde ruimtelijke ingreep betrokken belangen, het verlenen van de
ontheffing van een motivering dient te voorzien en daarbij, gegeven de omstandigheden
van het concrete geval, de vraag dient te betrekken of het verbinden van voorschriften
aan de ontheffing al dan niet noodzakelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van
oordeel dat het dit, in het bijzonder gezien in het licht van de hieronder geschetste
feiten en omstandigheden, ten onrechte niet heeft gedaan.
Anders dan het college heeft betoogd, wijkt de ruimtelijke uitstraling van het
geprojecteerde jongerencentrum niet slechts in geringe mate af van die van een
ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane sportvoorziening. In dit verband
zij erop gewezen dat het college ter zitting heeft bevestigd dat het centrum met name
ook is bedoeld voor zogeheten probleemjongeren. Gelet daarop is van belang hoe de
begeleiding van deze jongeren zal worden geregeld. Het college heeft echter niet kunnen
aangeven hoeveel personeelsleden bij de begeleiding van de jongeren zullen zijn
betrokken, noch dat het daarbij zal gaan om personeel met voldoende kwalificaties voor
de begeleiding van dergelijke jongeren. Verder is gebleken dat de palliatieve afdeling
van woonzorgcentrum De Taling, bedoeld voor bewoners die nog slechts minder dan drie
maanden te leven hebben, recht tegenover het jongerencentrum zal zijn gelegen. Ten
slotte kunnen volgens het besluit van 12 oktober 2010 de daarin als voorschrift
opgenomen openingstijden van het centrum, in de toekomst nog worden uitgebreid.
2.7.3. Ten aanzien van de door het college in het besluit van 12 oktober 2010 tot
uitdrukking gebrachte intentie om aan een aantal belangen van [appellant sub 1 A],
[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep tegemoet te komen door middel van een
convenant, wordt overwogen dat, naar ter zitting is gebleken, nog geen convenant is
opgesteld. Evenmin is gebleken dat voorbereidingen daartoe in een vergevorderd
stadium zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak
nr. 201000591/1/H1).
451
Het betoog faalt.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel
gekomen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het verlenen van de
ontheffing voldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 1 A],
[appellant sub 1 B] en Van Neynselgroep. Zij heeft daarom terecht geen aanleiding
gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 3 maart 2009 in stand te laten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. R. van der
Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst,
ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
357-619.
452
LJN: BP7161, Raad van State , 201007813/1/H3
Uitspraak
201007813/1/H3.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (land),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 juli 2010 in zaak nr. 09/269 in
het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Terneuzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester [appellant] onder aanzegging van
bestuursdwang gelast om de coffeeshop Checkpoint, gevestigd aan de Westkolkstraat 4,
met ingang van 21 juli 2008 te sluiten en tot en met 20 januari 2009 gesloten te
houden.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11
augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 november 2010 heeft de burgemeester een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 januari 2011 heeft [appellant] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar de
burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.F.T. de Moor, advocaat te Middelburg, is
verschenen. De zaak is gezamenlijk behandeld met zaak nr. 201007798/1/H3.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zoals dat luidde ten tijde hier
van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in
voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als
bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig
is.
2.2. Ten tijde hier van belang was het beleid van de burgemeester betreffende de
toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet, neergelegd in
de beleidsnota "Damoclesbeleid 2007 Gemeente Terneuzen". Hoofdstuk 5 van deze
453
beleidsnota bevat het handhavingsarrangement ten aanzien van gedoogde
verkooppunten van verdovende middelen, oftewel coffeeshops. In dit hoofdstuk is
vermeld dat in de gemeente Terneuzen twee coffeeshops worden gedoogd, waaronder
Checkpoint, welke dienen te voldoen aan de zogenoemde AHOJG-criteria, zoals
vastgesteld door het College van procureurs-generaal. Van deze criteria houdt het
zogenoemde G-criterium onder meer in dat de handelsvoorraad van een coffeeshop niet
meer dan 500 gram mag bedragen. Volgens paragraaf 5.5.4 van de beleidsnota zal de
burgemeester bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel overgaan tot
sluiting van de coffeeshop voor een periode van minimaal zes maanden.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juli 2008 heeft de burgemeester
ten grondslag gelegd dat op 1 juni 2007 bij een door de regiopolitie Zeeland verrichte
doorzoeking van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, een handelsvoorraad van
meer dan 500 gram is aangetroffen en dat derhalve het hiervoor vermelde G-criterium is
overtreden. De burgemeester is daarbij afgegaan op een op ambtseed opgemaakt
proces-verbaal van bevindingen van een brigadier-rechercheur van de regiopolitie van 6
maart 2008. Volgens dit proces-verbaal is in het pand in ieder geval 4489,80 gram
hasjiesj en hennep aangetroffen. Zo zijn in de coffeeshop zelf aangetroffen 622,80 gram
hennep en hasjiesj, 571 joints inhoudende 89,55 gram hennep of hasjiesj en 53 stuks
spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde hoeveelheid
hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en hennep van
in ieder geval 712,35 gram. In het kantoor van de coffeeshop zijn aangetroffen 3306,60
gram hennep en hasjiesj, 3039 joints inhoudende 470,85 gram hennep of hasjiesj en
174 stuks spacecake, spacespeculaas en spacechocolade met een niet-vastgestelde
hoeveelheid hasjiesj en hennep, hetgeen neerkomt op een totale hoeveelheid hasjiesj en
hennep van in ieder geval 3777,45 gram, aldus het proces-verbaal.
2.4. Wat betreft de vraag of [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de
rechtmatigheid van de door de burgemeester gelaste sluiting van de coffeeshop, heeft
de rechtbank overwogen dat de coffeeshop gedurende de periode van deze sluiting
reeds vanwege strafrechtelijke belemmeringen, waaronder beslaglegging, niet werd
geëxploiteerd. De rechtbank heeft desalniettemin belang aanwezig geacht, nu de
onderhavige overtreding van het G-criterium de opmaat is geweest voor de intrekking
van de aan [appellant] verleende gedoogverklaring wegens een op 20 mei 2008
geconstateerde nieuwe overtreding van het G-criterium.
2.4.1. In zijn verweerschrift heeft de burgemeester betoogd dat de rechtbank op
onjuiste gronden belang aanwezig heeft geacht, aangezien de intrekking van de
gedoogverklaring in deze procedure niet ter beoordeling staat. Dienaangaande
overweegt de Afdeling dat de volgens de burgemeester op 1 juni 2007 geconstateerde
overtreding van het G-criterium en de naar aanleiding daarvan gelaste sluiting voor een
periode van zes maanden door de burgemeester van belang kunnen worden geacht bij
de vraag of, en zo ja, hoe hij zal optreden indien ten aanzien van de coffeeshop opnieuw
een overtreding wordt geconstateerd. Reeds om die reden heeft de rechtbank met
juistheid aangenomen dat [appellant] belang heeft bij een beoordeling van de
rechtmatigheid van de sluiting. Dit geldt temeer, nu de burgemeester volgens voormelde
beleidsnota een beleid hanteert met in zwaarte oplopende sancties naarmate al eerder
overtredingen van de AHOJG-criteria hebben plaatsgevonden en inmiddels wegens een
nieuwe overtreding van het G-criterium de aan [appellant] verleende gedoogverklaring
heeft ingetrokken. Gelet op het beleid, is een oordeel omtrent de rechtmatigheid van de
sluiting voor een periode van zes maanden mede van belang voor een oordeel omtrent
de rechtmatigheid van de intrekking van de gedoogverklaring.
2.5. Wat betreft de inhoud van de zaak, heeft de rechtbank overwogen dat niet in
geschil is dat in de coffeeshop softdrugs en dus middelen, als bedoeld in lijst II van de
Opiumwet, werden verkocht. Reeds daarom was de burgemeester volgens haar op
grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd om bestuursdwang toe te
454
passen. Dat met betrekking tot coffeeshops een gedoogbeleid wordt gevoerd, doet daar
volgens de rechtbank niet aan af. De rechtbank heeft voorts aannemelijk geacht dat het
G-criterium is overtreden. In dat verband heeft zij overwogen dat de in het kantoor van
de coffeeshop aangetroffen drugs mede als handelsvoorraad moeten worden
aangemerkt, aangezien het kantoor diende te worden beschouwd als een bij de
coffeeshop behorend, voor het publiek toegankelijk lokaal, als bedoeld in voormeld
artikel. Daartoe heeft zij van belang geacht dat het kantoor ten dienste stond van de
verkoopruimte, dat het slechts met een niet-afgesloten deur van de verkoopruimte was
afgescheiden, alsmede dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren om te
worden verkocht in de verkoopruimte. De naar aanleiding van de overtreding van het G-
criterium gelaste sluiting voor een periode van zes maanden is volgens de rechtbank
niet onredelijk.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de sluiting van de coffeeshop ten onrechte
rechtmatig heeft geacht. Hij voert daartoe allereerst aan dat de rechtbank, door te
overwegen dat het gedoogbeleid niet afdoet aan de bevoegdheid van de burgemeester
om op grond van artikel 13b van de Opiumwet tegen de verkoop van softdrugs in de
coffeeshop op te treden, heeft miskend dat toepassing van bestuursdwang evident strijd
met het recht zou opleveren indien de gedoogcriteria worden nageleefd. Hij voert voorts
aan dat de juistheid van het proces-verbaal van 6 maart 2008 niet vaststaat. Zo volgt
uit een verklaring van een van de betrokken forensisch-technische onderzoekers dat bij
het wegen van de aangetroffen verdovende middelen en het weergeven van de
resultaten daarvan fouten kunnen zijn gemaakt. Daarnaast is geen gelegenheid gegeven
tot het laten verrichten van een contra-expertise. Bij het wegen van de drugs zijn ten
onrechte de joints en de in de vitrine tentoongestelde cannabis meegewogen. Deze
producten werden bij eerdere controles steeds buiten beschouwing gelaten. Aangezien
geen publiek werd toegelaten tot het kantoor, kon deze ruimte, mede gelet op de
uitspraak van de Afdeling van 16 april 2008 in zaak nr.200704948/1, niet worden
aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal. Derhalve kon geen gewicht
toekomen aan de omvang van de in het kantoor aangetroffen drugs. Doordat bij eerdere
controles steeds het kantoor werd overgeslagen, is in ieder geval het vertrouwen gewekt
dat de zich daarin bevindende drugs niet tot de handelsvoorraad zouden worden
gerekend, aldus [appellant].
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank de evenredigheid van de sluiting ten
onrechte terughoudend heeft getoetst, aangezien deze maatregel een bestraffend
karakter heeft. Vanwege de strafrechtelijke maatregelen die exploitatie van de
coffeeshop reeds onmogelijk maakten, kon er voor de burgemeester geen reden zijn om
sluiting van de coffeeshop te gelasten. Gelet hierop en op de faciliterende rol van de
gemeente bij de opzet en vestiging van de coffeeshop, had de burgemeester met een
waarschuwing moeten volstaan. De sluiting is voorts in strijd met het
gelijkheidsbeginsel, nu de burgemeester weigert om handhavend op te treden tegen
Miami, de andere gedoogde coffeeshop in Terneuzen. Ook met betrekking tot die
coffeeshop is op een andere locatie dan de verkoopruimte een handelsvoorraad van
meer dan 500 gram aangetroffen, aldus [appellant].
2.6.1. Niet in geschil is dat in de voor het publiek toegankelijke verkoopruimte van de
coffeeshop verdovende middelen, vermeld in lijst II van de Opiumwet, werden verkocht.
Aangezien zich aldus een situatie, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de
Opiumwet, voordeed, was de burgemeester op grond van die bepaling in beginsel
bevoegd om bestuursdwang toe te passen, hetgeen de rechtbank met juistheid heeft
overwogen. Het met betrekking tot coffeeshops gevoerde gedoogbeleid doet aan het
bestaan van deze bevoegdheid niet af, doch brengt slechts met zich dat toepassing
ervan in een concreet geval, waarin de gedoogcriteria worden nageleefd, onredelijk kan
zijn en daarom achterwege moet blijven. In dat licht staat ter beoordeling of de
rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester met het proces-verbaal van 6
maart 2008 aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval het G-criterium, volgens welk de
455
handelsvoorraad van een coffeeshop niet meer dan 500 gram mag bedragen, is
overtreden.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 28 juli
2010 in zaak nr. 201000947/1/H3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de
juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, hetgeen
betwisting in rechte evenwel niet uitsluit. Daarbij is de maatstaf of het geleverde
tegenbewijs van zodanige aard en strekking is dat het twijfel wekt aan de juistheid van
het proces-verbaal.
De door [appellant] aangevoerde verklaring van een van de betrokken forensisch-
technische onderzoekers vormt geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het
proces-verbaal van 6 maart 2008. Weliswaar heeft deze onderzoeker verklaard dat het
een aantal malen is voorgekomen dat hij het gewicht van een gewogen partij drugs
abusievelijk verkeerd noteerde, doch hij heeft tevens verklaard dat dit door een collega
direct werd gecorrigeerd. Bovendien dient in aanmerking te worden genomen dat het
proces-verbaal, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, blijkens zijn inhoud het
resultaat is van een hercontrole van de hoeveelheden aangetroffen drugs die zijn
vermeld in de na de inval op 1 juni 2007 opgestelde beslaglijsten. Dat [appellant] geen
contra-expertise heeft kunnen laten verrichten, is op zichzelf onvoldoende om twijfel te
wekken aan de juistheid van het proces-verbaal.
Zoals hiervoor is overwogen, is volgens het proces-verbaal in het kantoor van de
coffeeshop in ieder geval 3777,45 gram aan verdovende middelen aangetroffen. Evenals
voor een magazijn, zoals aan de orde in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van
de Afdeling, geldt voor een kantoor dat deze ruimte gewoonlijk niet voor het publiek
toegankelijk is. Blijkens de tekeningen in het dossier bevond de toegangsdeur naar het
kantoor zich achter de verkoopbalie. [appellant] heeft gesteld dat achter deze balie geen
publiek werd toegelaten en dat het publiek het kantoor daardoor niet kon betreden. De
omstandigheden dat de deur niet was afgesloten, dat het kantoor ten dienste stond van
de verkoopruimte en dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor
verkoop in de coffeeshop, zijn onvoldoende om het tegendeel aannemelijk te achten.
Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het kantoor moest worden
aangemerkt als een voor het publiek toegankelijk lokaal in de zin van artikel 13b van de
Opiumwet. Anders dan de burgemeester in zijn verweerschrift heeft betoogd, is niet
relevant dat, als gevolg van de met ingang van 1 november 2007 doorgevoerde
wetswijziging (Stb. 2007, 355), artikel 13b van de Opiumwet ten tijde van het besluit
van 11 juli 2008 inmiddels ook van toepassing was op niet voor het publiek
toegankelijke lokalen. Overeenkomstig het sinds 1 juli 2009 in artikel 5:4 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gecodificeerde legaliteitsbeginsel dient bij
de oplegging van een bestuurlijke sanctie te worden uitgegaan van het recht zoals dat
ten tijde van de overtreding luidde, hetgeen slechts uitzondering lijdt indien het recht
nadien in voor de overtreder gunstige zin is gewijzigd.
Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de rechtbank het kantoor van de coffeeshop ten
onrechte als een voor het publiek toegankelijk lokaal heeft aangemerkt, baat dat hem
niet. Zoals hiervoor is overwogen, was de burgemeester reeds vanwege de verkoop van
verdovende middelen in de coffeeshop zelf, dat wil zeggen, in de voor het publiek
toegankelijke verkoopruimte, op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel
bevoegd om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop. Voor de vraag
of van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt, was, gelet op het
in het beleid van de burgemeester gehanteerde G-criterium, van belang of de
handelsvoorraad van de coffeeshop meer dan 500 gram bedroeg. Zoals volgt uit de
uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak nr. 200302882/1, kan voor de
toepassing van beleid betreffende de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel
13b van de Opiumwet, relevantie toekomen aan het feit dat er een directe relatie
bestaat tussen de coffeeshop en drugs die zijn aangetroffen in andere lokalen dan
456
bedoeld in dat artikel. In dat licht is niet onredelijk dat de burgemeester met het oog op
het G-criterium niet slechts de in de openbare verkoopruimte van een coffeeshop
aanwezige drugs in aanmerking neemt, maar ook de elders aanwezige drugs die
kennelijk voor verkoop in deze coffeeshop bestemd zijn en derhalve redelijkerwijs
kunnen worden geacht te behoren tot de handelsvoorraad van deze coffeeshop. Nu in dit
geval niet in geschil is dat de in het kantoor aangetroffen drugs bestemd waren voor
verkoop in de coffeeshop, mochten deze drugs worden gerekend tot de handelsvoorraad
van de coffeeshop. Dat bij eerdere politiecontroles niet het kantoor is gecontroleerd,
doet daar niet aan af. De rechtbank heeft die omstandigheid terecht onvoldoende geacht
om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat de burgemeester in het kantoor
aanwezige drugs niet tot de handelsvoorraad van de coffeeshop zou rekenen. Een
zodanig vertrouwen had slechts gewekt kunnen worden door concrete en
ondubbelzinnige mededelingen van de burgemeester. Niet gesteld is dat dergelijke
mededelingen zijn gedaan.
Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanleiding om in te gaan op de stellingen
van [appellant] met betrekking tot de joints en de in de vitrine tentoongestelde
cannabis. Aangezien alleen al in het kantoor in ieder geval 3777,45 gram aan drugs is
aangetroffen, is niet aannemelijk dat de maximaal gedoogde handelshoeveelheid van
500 gram niet zou zijn overschreden, indien de joints en de in de vitrine tentoongestelde
cannabis niet zouden zijn meegewogen.
2.6.3. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, gaat de burgemeester volgens het door
hem gehanteerde beleid bij een eerste overtreding van het G-criterium in beginsel over
tot sluiting van de desbetreffende coffeeshop voor een periode van minimaal zes
maanden. Met de rechtbank wordt dit beleid in het algemeen niet onredelijk geacht. De
in dit geval gelaste sluiting voor de duur van zes maanden is in overeenstemming met
dit beleid. Wat betreft de vraag of deze termijn evenredig is, is van belang dat, zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010 in
zaak nr. 200910265/1/H3), de burgemeester over beslissingsruimte beschikt bij de
vaststelling van de termijn van een op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelaste
sluiting. Dit brengt met zich dat de rechter een dergelijk bevel terughoudend dient te
toetsen. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de sluiting van de coffeeshop geen
bestraffend karakter. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in
evenvermelde uitspraak van 8 september 2010), strekt een op artikel 13b van de
Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van
artikel 5:21 van de Awb, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden,
neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de
toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van
overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien
toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de
sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een
leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een bestraffende sanctie moeten
worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Zo heeft de
rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester, ondanks de strafrechtelijke
maatregelen die exploitatie van de coffeeshop reeds onmogelijk maakten, toch in
redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de coffeeshop wordt gesloten. Zoals de
burgemeester heeft toegelicht, was onduidelijk hoe lang de strafrechtelijke maatregelen
zouden voortduren en heeft hij willen voorkomen dat de coffeeshop heropend zou
worden, indien deze maatregelen voortijdig zouden worden opgeheven. Gelet op de
grote hoeveelheid aangetroffen drugs, welke de maximaal gedoogde handelshoeveelheid
van 500 gram ruim overschrijdt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de
burgemeester sluiting voor een periode van zes maanden in redelijkheid noodzakelijk
heeft kunnen achten om overtredingen, zoals geconstateerd, te beëindigen en te
voorkomen.
De door [appellant] aangevoerde betrokkenheid van de gemeente bij de opzet en
457
vestiging van de coffeeshop doet aan het voorgaande niet af. Zoals de rechtbank heeft
overwogen, heeft de burgemeester in de gedoogverklaring welke hij op 15 november
2005 ten behoeve van de exploitatie van de coffeeshop heeft verleend, medegedeeld dat
hij tegen de handel in drugs in de coffeeshop niet bestuursrechtelijk zal optreden indien
en voor zover wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder de AHOJG-criteria.
Daarbij heeft hij er uitdrukkelijk op gewezen dat de handelsvoorraad van de coffeeshop
overeenkomstig het G-criterium niet meer dan 500 gram mag bedragen. Niet gesteld is
dat de burgemeester expliciete toezeggingen heeft gedaan, waarbij van de in de
gedoogverklaring vermelde voorwaarden is teruggekomen.
Ten aanzien van het uitblijven van handhavend optreden van de burgemeester tegen
Miami wordt overwogen dat de situatie van die coffeeshop niet vergelijkbaar is met die
van Checkpoint. Zoals de burgemeester heeft toegelicht, is bij Miami, anders dan bij
Checkpoint, niet in de ruimten van het pand waarin de coffeeshop is gevestigd, meer
dan 500 gram aan handelsvoorraad aangetroffen, maar in andere panden. Reeds om die
reden heeft de burgemeester niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door
wel handhavend op te treden tegen Checkpoint en niet tegen Miami.
2.6.4. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het
oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de
coffeeshop voor een periode van zes maanden wordt gesloten. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. N.S.J.
Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011
582.
458
LJN: BP8747, Raad van State , 201010268/1/M1 en 201008811/1/M1
Uitspraak
201010268/1/M1 en 201008811/1/M1.
Datum uitspraak: 23 maart 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellante B], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 2 juni 2010 heeft het college [appellant A] aangeschreven om de
aanwezigheid van gestort aardappelafval, vaste mest en stro alsmede gestort
aardappelafval, vermengd met stenen en grond, op de locaties aangeduid als
Klazienaveensestraat en Vastenow vóór 1 augustus 1997 te beëindigen onder oplegging
van twee afzonderlijke lasten onder dwangsom van elk € 1.100,00 per dag met een
maximum van € 33.000,00.
Bij brieven van 30 juli 2010 heeft het college medegedeeld dat de besluiten van 2 juni
2010 moeten worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van
[appellant A].
Bij besluit van 4 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college de tegen
de besluiten van 2 juni 2010 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 10 augustus 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft het college beslist
om de tegen de brief van 30 juli 2010 gemaakte bezwaren buiten behandeling te laten.
Tegen de besluiten van 4 augustus 2010 en 10 augustus 2010 zijn [appellant A] en
[appellante B] opgekomen bij brief van 26 augustus 2010, bij de gemeente Emmen
ingekomen op 30 augustus 2010. De gemeente Emmen heeft deze brief met toepassing
van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als beroepschrift
doorgezonden aan de Afdeling, alwaar de brief is ingekomen op 7 september 2010. De
gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellante B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 februari 2011, waar
[appellant A] en [appellante B], in persoon van [appellant A] en vertegenwoordigd door
mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Jager
en D. Grooteboer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
459
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd
behandeld.
2.2. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2010 zijn twee lasten onder dwangsom
verzonden met betrekking tot de locatie Klazienaveensestraat, brief met kenmerk
10.038053, respectievelijk met betrekking tot de locatie Vastenow, brief met kenmerk
10.038055. Deze besluiten zijn op 4 juni 2010 aangetekend verzonden. Omdat de
besluiten, nadat deze tevergeefs waren aangeboden op het postadres, vervolgens niet
zijn afgehaald, zijn deze door de postdienst aan het college teruggezonden. Bij brief van
2 juli 2010, kenmerk 10.051392, zijn de besluiten per gewone post nogmaals
toegezonden. Op 30 juli 2010 is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010.
2.2.1. Bij brieven van 30 juli 2010, kenmerk 10.062724 respectievelijk 10.062732, heeft
het college de besluiten van 2 juni 2010 gewijzigd in dier voege dat deze moeten
worden gelezen als te zijn gericht aan [appellante B] in plaats van [appellant A]. Op 2
augustus 2010 is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de tenaamstelling van 30 juli
2010.
2.2.2. Bij besluit van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, heeft het college de
bezwaren tegen de besluiten van 2 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het
bezwaarschrift volgens het college niet tijdig is ingediend. Het college heeft in zijn
besluit van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, verklaard de brief van 2 augustus
2010 niet in behandeling te nemen, omdat de mededeling inhoudende het wijzigen van
de tenaamstelling van de last onder dwangsom volgens het college geen besluit is
waartegen bezwaar openstaat. In dat verband heeft het college verwezen naar
jurisprudentie van de Afdeling, waarbij het met name gaat om de uitspraak van 11
januari 2000, zaak nr. 199900635/1 (Gst. 2000, 7120).
Het beroep in de zaak nummer 201010268/1/M1
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een
schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke
rechtshandeling.
2.4. [appellant A] en [appellante B] betwisten het standpunt van het college dat de
brieven van 30 juli 2010 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Zij
betogen dat het wijzigen van de tenaamstelling van een dwangsombesluit een
publiekrechtelijke rechtshandeling is. Volgens hen is de uitspraak van de Afdeling van 11
januari 2000 niet van toepassing, omdat die zaak betrekking had op een verschrijving
van de naam van een vennootschap, terwijl in dit geval de lasten onder dwangsom
aanvankelijk waren gericht aan een natuurlijk persoon en kennelijk hadden moeten
worden gericht aan een vennootschap.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling komt het besluit van het college van 10 augustus
2010, gelet op de strekking daarvan, neer op een beslissing om de bezwaren tegen de
brieven van 30 juli 2010 niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. [appellante B] is eigenares, respectievelijk exploitante van de percelen aan de
Klazienaveensestraat en Vastenow waarop de overtredingen hebben plaatsgevonden.
[appellant A] is directeur/enig aandeelhouder van de vennootschap. Deze omstandigheid
maakt dat de belangen van [appellant A] en die van [appellante B] tot op zekere hoogte
met elkaar zijn verweven, maar laat onverlet dat [appellant A] en [appellante B] van
elkaar te onderscheiden entiteiten met van elkaar te onderscheiden vermogens zijn. Het
opleggen van een last onder dwangsom aan [appellant A] leidt ertoe dat [appellant A]
460
en niet [appellante B] een dwangsom verbeurt wanneer de last niet binnen de daarvoor
gestelde termijn wordt uitgevoerd. Gelet hierop is het wijzigen van de tenaamstelling
van het besluit zoals dat in dit geval is gebeurd, een publiekrechtelijke rechtshandeling.
De situatie is een andere dan de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 11 januari
2000, in zaak nr. 199900635/1, nu in die zaak een last onder dwangsom aan de orde
was waarin bij wijze van verschrijving de naam van een niet bestaande vennootschap
was opgenomen als degene tot wie de last was gericht. Buiten twijfel stond dat de naam
van een andere, wel bestaande vennootschap was bedoeld. In de zaken die thans aan
de orde zijn, heeft het college eerst met zijn brieven van 30 juli 2010 duidelijk gemaakt
dat het niet [appellant A] maar [appellante B] heeft willen aanschrijven. De
omstandigheid dat het college de besluiten van 2 juni 2010 heeft gezonden naar het
adres van [appellante B] en niet naar het huisadres van [appellant A], levert
onvoldoende grond op voor de conclusie dat de besluiten geacht moeten worden te zijn
gericht aan [appellante B].
Nu de brieven van 30 juli 2010, gelet op het voorgaande, besluiten zijn in de zin van
artikel 1:3 van de Awb, heeft het college de bezwaren hiertegen ten onrechte niet-
ontvankelijk verklaard. Het besluit van 10 augustus 2010 verdraagt zich niet met artikel
7:11, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is,
op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
2.7. Het hier besproken beroep is gegrond. Het besluit van 10 augustus 2010 dient te
worden vernietigd.
Het beroep in de zaak nummer 201008811/1/M1
2.8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een
bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na
die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na
afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op
grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de
indiener in verzuim is geweest.
2.9. De besluiten van 2 juni 2010 zijn op 4 juni 2010 bekendgemaakt, zodat daartegen
gelet op artikel 6:7 Awb tot en met 16 juli 2010 bezwaar kon worden gemaakt.
Voor zover [appellant A] en [appellante B] hebben aangevoerd dat de bezwaartermijn
eerst is aangevangen met het verzenden door het college van zijn brieven van 30 juli
2010, kan de Afdeling dit niet onderschrijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat,
zoals hiervoor is overwogen, de brieven van 30 juli 2010 afzonderlijke besluiten zijn als
bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het had op de weg van [appellant A] gelegen om,
voor zover hij zich niet kon verenigen met de besluiten van 2 juni 2010, daartegen
uiterlijk op 16 juli 2010 bezwaar te maken.
Nu eerst bij brief van 30 juli 2010, en derhalve buiten de in artikel 6:7 Awb genoemde
termijn, bezwaar is gemaakt tegen voornoemde besluiten, is het bezwaarschrift gelet op
artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Weliswaar hebben [appellant A] en
[appellante B] betoogd dat zij reeds op 12 juli 2010 per faxbericht aan de gemeente
Emmen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 2 juni 2010, maar volgens het
college is dit faxbericht niet bij de gemeente binnengekomen. Nu [appellant A] en
[appellante B] hun stelling niet met bewijsmiddelen hebben gestaafd, acht de Afdeling
het niet aannemelijk dat zij al op 12 juli 2010 bezwaar hebben gemaakt.
461
Aangezien niet is gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat redelijkerwijs niet
kan worden geoordeeld dat zich een verzuim voordoet, heeft het college de bezwaren
tegen de besluiten van 2 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.10. Het hier besproken beroep is ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Emmen van 10 augustus 2010, kenmerk 10.065974, gegrond;
II. vernietigt het onder I genoemde besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Emmen van 4 augustus 2010, kenmerk 10.064354, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding
van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het onder I
bedoelde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.142,41 (zegge:
elfhonderdtweeënveertig euro en eenenveertig cent), waarvan € 1.092,50 is toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande
dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan [appellant A]
en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met
dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
ander.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011
195-209.
462
LJN: BQ6826, Raad van State , 201007178/1/H1
Uitspraak
201007178/1/H1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eerbeek, gemeente Brummen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de
voorzieningenrechter) van 14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892 in het geding
tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een
dwangsom gelast het gebruik van een deel van de bedrijfswoning op het perceel
[locatie] te Loenen (hierna: het perceel) voor kamerverhuur vóór 1 november 2009 te
beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 20 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26
juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij
brief van 23 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar [appellant],
vergezeld door [huurder A], [huurder B] en J. Kraak, en bijgestaan door mr. J.T.J. van
Diepen, werkzaam bij Debiforce B.V. Incassodiensten, en het college, vertegenwoordigd
door mr. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stuwwalrand Parkzone Zuid"
(hierna: het bestemmingsplan), rust op het perceel de bestemming "Niet agrarische
bedrijven".
463
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de als
zodanig op de kaart aangegeven gronden bestemd voor het bij de desbetreffende
aanduiding behorende bedrijfstype, overeenkomstig de nadere aanduiding op de kaart
als bedoeld in lid 2.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn uitsluitend toegestaan de niet-
agrarische bedrijven genoemd in de bij deze bepaling behorende tabel. Uit de tabel volgt
dat op het perceel een garagebedrijf is toegestaan.
Ingevolge de in het derde lid opgenomen bebouwingsmatrix is op het perceel één
bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 22, voor zover thans van belang, wordt in de
voorschriften verstaan onder een bedrijfswoning, een woning die een functionele binding
heeft met het bedrijf, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, onder 5, is het verboden de in het plan
bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. In ieder
geval geldt als strijdig met de bestemming het gebruik van gebouwen en bouwwerken
voor woondoeleinden, met uitzondering van de op de kaart aangegeven woningen en de
ingevolge de bestemmingsregeling toegestane bedrijfswoningen.
2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het
college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen het gebruik van de
bedrijfswoning voor kamerverhuur. Daartoe voert hij aan dat de huurders [huurder C],
[huurder A] en [huurder D] een functionele binding hadden met het bedrijf. Zij voerden
volgens [appellant] werkzaamheden uit voor het garagebedrijf van de hoofdhuurder,
[huurder B], zoals bewakingstaken, reparaties en het verkoopklaar maken van auto's.
De bewoning van de bedrijfswoning door deze huurders was daarom in
overeenstemming met de bestemmingsplanvoorschriften, aldus [appellant].
2.2.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de genoemde drie huurders
werkzaamheden uitvoerden voor het bedrijf van [huurder B], is daarmee nog niet
voldaan aan de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1.1, onder 22,
van de planvoorschriften dient de functionele binding van de woning met het bedrijf te
strekken ten behoeve van het beheer van en/of het toezicht op het bedrijf. De verhuur
van een deel van de woning aan [huurder B] is daarmee in overeenstemming en
volstaat daartoe, nu hij eigenaar is van het bedrijf en hij in die hoedanigheid het beheer
voert van en het toezicht uitoefent op het bedrijf. [huurder C], [huurder D] en [huurder
A] hadden geen functionele binding met het bedrijf in vorenbedoelde zin. Bewoning van
de bedrijfswoning door hen kon niet noodzakelijk worden geacht ten behoeve van het
beheer van of het toezicht op het bedrijf. Dat zij als gesteld, doordat zij in de
bedrijfswoning woonden, toezicht konden uitoefenen bij afwezigheid van [huurder B],
maakt dit niet anders. Anders dan [appellant] betoogt, is de verhuur van een deel van
de bedrijfswoning aan deze kamerhuurders, dan ook niet in overeenstemming met het
bestemmingsplan. Nu vaststaat dat dit gebruik plaatsvond ten tijde van het besluit van
16 juli 2009, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college
bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het
college ten onrechte handhavend optreedt, nu alle huurders in november 2009, derhalve
voor het verstrijken van de begunstigingstermijn, uit de bedrijfswoning waren
vertrokken. [appellant] betwist de juistheid van de verslagen van [toezichthouder] van
24 november 2009 en 14 december 2009 en stelt dat deze toezichthouder op 14
464
december 2009, anders dan in het verslag vermeld staat, niet heeft gesproken met
[huurder B]. Hetgeen in dat verslag is opgenomen als de verklaring van [huurder B] is
dus niet juist, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in
zaak nr.200302722/1), is de omstandigheid dat gevolg wordt gegeven aan de last, geen
reden voor herroeping daarvan, te minder nu de last ook het beëindigd houden van de
bewoning van de bedrijfswoning door daartoe niet-gerechtigden betreft.
Dat, zoals [appellant] stelt, ten tijde van het besluit op bezwaar de overtreding zou zijn
beëindigd, maakt niet dat de handhaving onrechtmatig is. De voorzieningenrechter is
dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de last onder dwangsom terecht is
opgelegd.
2.3.2. De vraag of de overtreding voor het verstrijken van de begunstigingstermijn is
beëindigd, is van belang in geval de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals
die luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de
Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) op 1 juli 2009, van toepassing is. In
het eerste lid van artikel 5:39 van de Awb, zoals die bepaling sinds die datum luidt, is
bepaald dat het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op
een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de
belanghebbende deze beschikking betwist. Indien het voor die datum geldende recht
van toepassing is, dient de burgerlijke rechter te oordelen over een geschil omtrent de
invordering van verbeurde dwangsommen.
2.3.2.1. Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke
sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat
tijdstip.
2.3.2.2. In dit geval gaat het om een overtreding die is aangevangen voor de
inwerkingtreding van voormelde wetswijziging, doch ten tijde van het besluit van 16 juli
2009, derhalve na de inwerkingtreding daarvan, voortduurde. Uit de tekst van artikel IV
is niet zonder meer af te leiden of de Awb zoals die luidt sinds 1 juli 2009 in dit geval
van toepassing is. In de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II
2003/04, 29702, nr. 3, blz. 165) is het volgende vermeld:
"Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke
sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op
overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de
bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of
opsporing - boeteoplegging - bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing
wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces
het oude recht van toepassing blijft."
Uit deze passage is af te leiden dat het in artikel IV van de Vierde tranche Awb
neergelegde overgangsrecht ten doel heeft eerbiedigende werking toe te kennen aan het
recht zoals dit gold tot 1 juli 2009, indien op die datum sprake was van een lopend
handhavingsproces.
Gelet op de tekst van de wet, gelezen in verbinding met de memorie van toelichting, is
in een geval als dit, waarin op of na 1 juli 2009 met bestuursdwang of een dwangsom
wordt opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen voor 1 juli 2009 maar na
30 juni 2009 ononderbroken voortduurt, ter beantwoording van de vraag wanneer de
overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het
schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder
toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.
465
Deze situatie dient te worden onderscheiden van die waarin een eenmalige overtreding
vóór 1 juli 2009 is gepleegd, en die waarin een voortdurende overtreding vóór 1 juli
2009 is beëindigd. Op die situaties is gelet op de tekst van artikel IV van de Vierde
tranche, het recht van toepassing zoals dit gold tot 1 juli 2009, ook al is de
handhavingsprocedure na die datum begonnen.
Deze uitleg van artikel IV van de Vierde tranche Awb strookt met het uitgangspunt dat
het overgangsrecht gezien de aard daarvan, niet ruimer dient te worden uitgelegd dan
gelet op de tekst van de wet nodig is en met de bedoeling van de wetgever om het recht
zoals dit gold tot 1 juli 2009 enkel nog van toepassing te achten op lopende
handhavingsprocedures.
Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de
overtreding niet alleen te zijn aangevangen voor 1 juli 2009, doch dient ook een
duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor 1 juli 2009 sprake was van een lopend
handhavingsproces. Die aanwijzing wordt in dit geval gevonden in het schriftelijke
voornemen tot handhavend optreden, waarbij [appellant] in de gelegenheid is gesteld
zijn zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb naar voren te brengen.
Een dergelijke aanwijzing zou er niet zijn, indien het college had volstaan met de
constatering van de overtreding, eventueel gevolgd door een waarschuwing dat
handhavend optreden wordt overwogen indien de overtreding niet wordt beëindigd.
Nu het schriftelijke voornemen tot handhaving op 4 juni 2009 aan [appellant] is
toegezonden, is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de Awb
zoals deze gold tot 1 juli 2009 op het geschil van toepassing is. De burgerlijke rechter is
derhalve bevoegd kennis te nemen van een geschil omtrent de invordering van
dwangsommen die zijn verbeurd ten gevolge van het besluit van 16 juli 2009, gelezen in
samenhang met het besluit van 20 november 2009.
2.3.3. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de
begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding te kort was, nu hij om
ontbinding van de huurovereenkomsten te bewerkstelligen een procedure bij de
kantonrechter had moeten starten, waartoe hem de benodigde tijd ontbrak.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de geboden
begunstigingstermijn voldoende was om te voldoen aan de opgelegde last. Daarbij heeft
de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat [appellant] bij brief van 4
juni 2009 op de hoogte is gesteld van het voornemen van het college om hem een last
onder dwangsom op te leggen. De gestelde omstandigheid dat de termijn te kort was nu
deze niet volstond om een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomsten te
voeren, moet voor rekening en risico van [appellant] blijven.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de
hoogte van de opgelegde dwangsom van € 10.000,00 per maand, met een maximum
van € 60.000,00 niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden
belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.5.1. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom heeft het college het totale bedrag
aan huurinkomsten uit de bedrijfswoning per maand vermenigvuldigd met een factor
van ruim drie. Toepassing van deze vermenigvuldigingsfactor is op zichzelf niet
onredelijk. Zoals het college echter ter zitting heeft bevestigd, heeft het de hoogte van
de dwangsom niet uitsluitend gerelateerd aan de huurinkomsten van de bewoning door
[huurder C], [huurder D] en [huurder A], maar aan het totale bedrag aan
466
huurinkomsten uit de woning van € 3000,00 per maand. Ter zitting is onweersproken
gesteld dat door de kamerhuurders een bedrag van in totaal € 950,00 per maand werd
betaald. Dit brengt mee dat het college wat betreft de vaststelling van de hoogte van de
dwangsom het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De voorzieningenrechter heeft dit
niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het
beroep tegen het besluit van 20 november 2009 gegrond verklaren. Dit besluit dient
wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarin de
dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,00 per maand, met een maximum
van € 60.000,00. De Afdeling zal in de zaak voorzien door de dwangsom vast te stellen
op een bedrag van € 3.000,00 per maand, met een maximum van € 18.000,00. De
Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
besluit.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van
14 juli 2010 in zaak nrs. 09/1936 en 10/892;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van
Apeldoorn van 20 november 2009, kenmerk 2009-045286, voor zover daarbij de
dwangsom is bepaald op een bedrag van € 10.000,- per maand, met een maximum van
€ 60.000,-;
V. bepaalt de dwangsom op een bedrag van € 3000,00 per maand, met een maximum
van € 18.000,00;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot
vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het
hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.560,52 (zegge:
vijftienhonderdzestig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan
[appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge:
driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger
beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr.
F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
467
w.g. Bijloos w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011
17-641.
468
LJN: BT6683, Raad van State , 201010199/1/M2
Uitspraak
201010199/1/M2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C], allen wonend te Reuver, gemeente
Beesel, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] tot
handhavend optreden met betrekking tot de inrichting café Friends, aan de Pastoor
Vranckenlaan 28 te Reuver, afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2010, verzonden op 21 september 2010, heeft het college
het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25
oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige kamer.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2011, waar [appellant C],
namens [appellant], in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. X.P.C.
Wynands, advocaat te Roermond, G.C. Penners en M.W.G. Gommans zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], drijver van de inrichting, als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de enkelvoudige kamer van de Afdeling
de zaak terugverwezen naar een meervoudige kamer, die vervolgens het onderzoek
heeft heropend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 26 mei 2011, waar [appellant
A] en [appellant C], namens [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd
door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte diens verzoek tot handhavend
optreden, zowel met betrekking tot de in de nacht van 1 op 2 augustus 2008
469
geconstateerde overtreding als de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 geconstateerde
overtreding, heeft afgewezen.
2.2. In de nacht van 1 op 2 augustus 2008 zijn de voor de inrichting geldende
geluidgrenswaarden overschreden door zowel het gebruik van de rolhanddoekautomaat
op het toilet als het stemgeluid van personen op het verwarmd terras. In de nacht van
16 op 17 januari 2009 is de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarde voor de
nachtperiode overschreden door stemgeluid. De drijver van de inrichting heeft derhalve
gehandeld in strijd met artikel 2.17 van het Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer (hierna: het Barim), zodat het college ter zake bevoegd was handhavend
op te treden.
2.3. De Afdeling ziet aanleiding haar rechtspraak inzake handhaving van wettelijke
voorschriften te preciseren. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met
handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het
bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder
dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In
gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert,
bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst
waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit
voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet
dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van
een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke
omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als
het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de
daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last
behoort te worden afgezien.
2.4. Aan het besluit van 25 mei 2009 ligt het 'Handhavingsbeleidsplan Milieu' van de
gemeente Beesel van oktober 2009 (hierna: Handhavingsbeleid 2009) ten grondslag.
Ingevolge dit beleid hanteert het college bij een overtreding van artikel 2.17 van het
Barim, zoals in deze procedure aan de orde, de sanctiestrategie 'Handelswijze overige
overtredingen', die bestaat uit twee stappen.
De eerste stap van de sanctiestrategie, voor zover hier van belang, houdt in dat, nadat
een overtreding is vastgesteld, de drijver van de inrichting een brief ontvangt waarin
wordt medegedeeld dat hij is gehouden tot het nemen van zodanige maatregelen dat de
overtreding niet meer zal plaatsvinden. Indien de drijver van de inrichting een concrete
maatregel dient te treffen ten behoeve van de beëindiging van de overtreding, wordt
hieraan een termijn gekoppeld. In de overige gevallen wordt een dergelijke termijn niet
opgenomen. Tegelijkertijd wordt de drijver van de inrichting in de brief gewaarschuwd
voor de tweede stap van de sanctiestrategie.
Indien bij hercontrole blijkt dat de overtreding voortduurt, wordt ingevolge de tweede
stap van de sanctiestrategie aan de drijver van de inrichting een voornemen tot het
nemen van een bestuursrechtelijke maatregel kenbaar gemaakt. Indien binnen één jaar
hetzelfde wettelijk voorschrift wordt overtreden, wordt niettemin onmiddellijk
overgegaan tot de tweede stap, ongeacht of de eerste stap is gezet. Indien bij de
hercontrole wordt vastgesteld dat zich geen overtreding meer voordoet, wordt het
handhavingstraject beëindigd.
De Afdeling acht dit beleid redelijk, zodat het college zich er, gelet op rechtsoverweging
2.3, in beginsel aan dient te houden.
2.5. Ten aanzien van de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008 stelt het
college dat er bijzondere omstandigheden waren, die meebrachten dat handhavend
optreden ter zake zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen
470
belangen dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoorde te worden
afgezien. Hiertoe betoogt het college dat de eerder bij besluit van 26 februari 2007
opgelegde last onder dwangsom nog rechtskracht had. Verder stelt het college dat de
drijver van de inrichting te kennen heeft gegeven dat de overtreding, voor zover die
werd veroorzaakt door de rolhanddoekautomaat in het toilet, gedeeltelijk is beëindigd,
omdat achter de rolhanddoekautomaat inmiddels een demping was aangebracht. De
rolhanddoekautomaat veroorzaakte daardoor slechts nog een geringe overschrijding van
de geluidgrenswaarden, aldus het college. Voor zover de overtreding van artikel 2.17
van het Barim is veroorzaakt door stemgeluid op het verwarmd terras, stelt het college
dat de terrasverwarmers op het terras inmiddels waren verwijderd, zodat het stemgeluid
van personen op dat terras op grond van artikel 2.18, eerste lid, van het Barim buiten
beschouwing diende te blijven.
2.5.1. Het aanbrengen van de demping achter de rolhanddoekautomaat heeft er niet toe
geleid dat de overtreding is beëindigd. Een geringe overschrijding van de
geluidgrenswaarden kan bovendien niet worden aangemerkt als een bijzondere
omstandigheid. Wat betreft het verwijderen van de terrasverwarming heeft het college
in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende
onderzocht of de terrasverwarming daadwerkelijk is verwijderd en verwijderd is
gebleven.
2.5.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 juli 2010 (zaaknr.
200907884/1/M2; www.raadvanstate.nl) is de bij besluit van 26 februari 2007
opgelegde last opgelegd wegens overtreding van de destijds ingevolge het Besluit
horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit horeca) voor
het café geldende geluidgrenswaarden. Op 1 januari 2008 is het Barim in werking
getreden en het Besluit horeca vervallen. Vanaf die datum diende de inrichting te
voldoen aan de ingevolge het Barim geldende geluidgrenswaarden, en niet meer aan die
uit het Besluit horeca, zodat sinds 1 januari 2008 aan de last van 26 februari 2007 geen
betekenis meer toekwam. Deze last was reeds daarom geen bijzondere omstandigheid
die aanleiding kon vormen van handhavend optreden af te zien.
2.5.3. Gelet op overweging 2.5.1 en 2.5.2 deden zich geen bijzondere omstandigheden
voor die ertoe noopten van handhaving ten aanzien van de in de nacht van 1 op 2
augustus 2008 gepleegde overtreding af te zien.
2.5.4. Ten aanzien van de in de nacht van 16 op 17 januari 2009 gepleegde overtreding
stelt het college dat er geen bijzondere omstandigheden waren. Daarom heeft het
college bij brief van 31 maart 2009 door een waarschuwing aan de eerste stap van het
Handhavingsbeleid 2009 uitvoering gegeven.
Deze overtreding is echter de tweede overtreding van hetzelfde wettelijk voorschrift
binnen één jaar na de overtreding in de nacht van 1 op 2 augustus 2008, zodat het
college ingevolge het Handhavingsbeleid 2009 onmiddellijk tot de tweede stap van dat
beleid had dienen over te gaan, te weten het kenbaar maken van het voornemen tot het
opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom. Doordat het college dit heeft
nagelaten, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb
op een ondeugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 september 2010 in zijn geheel dient te
worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.
De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen binnen zes weken na verzending van
deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.7. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te
worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst
daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
471
2.8. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel
van 20 september 2010;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Beesel op binnen zes
weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan opnieuw op het
bezwaar te beslissen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beesel tot vergoeding
van bij [appellant A], [appellante B] en [appellant C] in verband met de behandeling van
het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 96,22 (zegge: zesennegentig
euro en tweeëntwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen
bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beesel aan [appellant
A], [appellante B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep
betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt,
met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de
anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr.
Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar
van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011
492
472
LJN: BR3251, Raad van State , 201009027/1/H2
Uitspraak
201009027/1/H2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2010 in zaak nr. 09/3542
in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant] onder oplegging van een
last onder dwangsom een herplantplicht opgelegd.
Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank
het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak
is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14
september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben [appellant] en het college nadere informatie verschaft.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een
enkelvoudige.
Bij brieven van 11 februari 2011 en 13 april 2011 hebben partijen toestemming verleend
als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in
het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat
het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd
is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een
last onder dwangsom opleggen.
473
Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde
dwangsom in afwijking van artikel 4:104 door verloop van een jaar na de dag waarop zij
is verbeurd.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd
tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder
bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van
regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.2. Bij brief van 22 januari 2009 heeft het college [appellant] medegedeeld
voornemens te zijn hem, onder oplegging van een last onder dwangsom, een
herplantplicht op te leggen, omdat hij zonder een daartoe vereiste vergunning een beuk
en een esdoorn op zijn perceel heeft gekapt.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college aan [appellant], onder oplegging van een
last onder dwangsom, een herplantplicht opgelegd, inhoudende dat [appellant] voor 31
december 2009 twee bomen aan de entree van zijn woning dient te herplanten.
Het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar is door het college bij besluit van 2
oktober 2009 ongegrond verklaard.
2.3. Uit door de Afdeling gevraagde informatie van partijen is gebleken dat [appellant]
niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en het college niet tot invordering van
de verbeurde dwangsom is overgegaan. De invordering van de verbeurde dwangsom is
niet meer mogelijk, omdat het college daartoe op grond van artikel 5:35 van de Awb
niet meer bevoegd is. Er kan geen uitvoering meer worden gegeven aan het besluit van
21 april 2009. Anders dan het college betoogt kan het nemen van een nieuw
handhavingsbesluit niet als uitvoering van dat besluit worden beschouwd (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr. 200907952/1/H1).
Nu van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, heeft [appellant] geen
belang meer bij het inhoudelijk beoordelen van zijn hoger beroep.
2.4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
85-630.
474
LJN: BQ4372, Hoge Raad , 10/00491
Samenvatting
Na aanschrijvingen van bestuursdwang worden in opdracht van de gemeente alle
woonwagens van een woonwagencentrum verhuisd naar een ander woonwagencentrum
in één doorlopende actie met inzet van politie en ME. Vervolgens vaardigt de gemeente
aan de bewoners dwangbevelen uit voor kostenverhaal. Een bewoner doet verzet tegen
het dwangbevel en vordert schadevergoeding wegens beschadiging van zijn (later
gesloopte) woonwagen.
HR: 1. Bestuursdwang. Kostenverhaal. De kosten van toegepaste bestuursdwang komen
voor rekening van de overtreder, tenzij die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen
laste behoren te komen. Voor de vraag of de redelijkheid meebrengt dat niet alle
gemaakte kosten op de overtreder worden verhaald is de inhoud van de aanzegging van
de bestuursdwang of van het bestuursdwangbesluit niet van belang. Bij het bepalen van
de wijze waarop toepassing aan aangezegde bestuursdwang wordt gegeven, komt het
bestuursorgaan grote beleidsvrijheid toe, binnen de grenzen die de eisen van
evenredigheid en proportionaliteit stellen.
2. Schadebegroting. Het oordeel van het hof dat het geen aanleiding zag de door de
bewoner als gevolg van de beschadiging van zijn woonwagen geleden schade niet
abstract te begroten, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk.
475
LJN: BQ5076, Hoge Raad , 10/00525
Uitspraak
8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00525
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
PROVINCIE OVERIJSSEL,
zetelende te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de
navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 96199/HA ZA 04-523 en 100929/HA ZA 04-1222 van de
rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2006;
b. de arresten in de zaak 104.002.187 van het gerechtshof te Arnhem van 1 april 2008
en 15 september 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Provincie mede door
mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het
cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 27 mei 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] exploiteert te [plaats] een bedrijf voor het wassen en breken van
ballastgrind. De hoofdactiviteiten bestaan uit het opslaan en bewerken in een grondwas-
en breekinstallatie van ballastgrind afkomstig van de spoorwegen, het opslaan van de
476
geproduceerde secundaire bouwstoffen en het opslaan van de vrijgekomen afvalstoffen,
waaronder verontreinigd slib. Het spoel- en waswater wordt opgevangen in bassins. Bij
besluit van 18 december 2000 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna:
GS) [eiseres] voor deze inrichting vergunning verleend ingevolge de Wet milieubeheer
en daaraan voorschriften verbonden, onder andere met het oog op de bescherming van
de bodem.
(ii) Bij een op 30 oktober 2001 uitgevoerde controle is geconstateerd dat [eiseres] op tal
van onderdelen in strijd handelde met de milieuvergunning. Bij brief van 14 februari
2002 hebben GS verzocht deze overtredingen te beëindigen en aangekondigd dat
handhavend zou worden opgetreden als [eiseres] hieraan geen gehoor zou geven.
(iii) Nadat bij verschillende controles was gebleken dat de overtredingen niet waren
beëindigd, hebben GS bij besluit van 10 september 2002 een last onder dwangsom
gegeven ter zake van overtreding van de voorschriften met betrekking tot - voor zover
thans van belang - de (vloeistofdichte) constructie van de spoelwaterbassins. Het besluit
van 10 september 2002 houdt ten aanzien van de onderhavige dwangsom onder meer
in:
"€ 100.000,-- per maand (met een maximum van € 300.000,--) ten aanzien van de
spoelwaterbassins van de grindwas- en breekinstallatie, dat niet wordt voldaan aan het
gestelde in voorschrift E.1.7 onder e in samenhang met voorschrift E.1.13 van uw
milieuvergunning. Dit betekent dat genoemd bassin aantoonbaar vloeistofdicht dient te
zijn."
(iv) Het door [eiseres] tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat
haar alsnog een begunstigingstermijn werd gegeven tot en met 15 april 2003; voor het
overige zijn haar bezwaren bij besluit van GS van 11 maart 2003 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld, zodat de dwangsombeschikking
onherroepelijk is geworden.
(v) Nadat was geconstateerd dat na afloop van de begunstigingstermijn nog sprake was
van overtreding, zijn GS overgegaan tot inning van inmiddels verbeurde dwangsommen.
Bij brief van 21 april 2004 hebben GS medegedeeld dat [eiseres] dwangsommen had
verbeurd tot een totaal van € 300.000,--.
(vi) Aangezien [eiseres] de vordering niet vrijwillig voldeed, hebben GS de verbeurde
dwangsommen ingevorderd bij dwangbevel van 9 juli 2004.
3.2 Het door [eiseres] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank gegrond
verklaard. Het hof heeft de tegen dit vonnis gerichte vierde grief van de Provincie
gegrond bevonden en vervolgens het subsidiaire verjaringsverweer van [eiseres]
beoordeeld. Dat verweer hield in dat de bevoegdheid tot invordering van de eerste van
de drie volgens de Provincie verbeurde dwangsommen van € 100.000,-- ingevolge art.
5:35 Awb is verjaard, omdat die dwangsom op 15 april 2003 is verbeurd en stuiting van
de verjaring eerst heeft plaatsgevonden bij brief van 23 oktober 2003. Het hof heeft
overwogen
(rov. 4.12 van het tussenarrest) dat de stuitingshandeling van 23 oktober 2003 ook voor
de eerste verbeurde dwangsom effect had, nu die eerste dwangsom niet werd verbeurd
op 15 april 2003, maar op 15 mei 2003. Volgens het hof was immers pas op
laatstgenoemde datum, met inachtneming van de tot 15 april 2003 lopende
begunstigingstermijn, voor het eerst gedurende één hele maand niet aan voorschrift
E.1.13 voldaan.
3.3 Het middel, dat opkomt tegen rov. 4.12, klaagt dat het hof heeft miskend dat
wanneer in een dwangsombeschikking de dwangsom is bepaald per maand, die
dwangsom is verbeurd zodra op enige dag in die maand in strijd met de last is
gehandeld, en dat vanaf die dag de in art. 5:35 lid 1 (oud) Awb genoemde
verjaringstermijn van zes maanden gaat lopen. De verjaringstermijn is dus gaan lopen
op 15 april 2003, terstond na ommekomst van de begunstigingstermijn, aldus het
middel.
477
3.4 De klacht faalt.
De Provincie heeft in de hiervoor in 3.1 onder (iii) gedeeltelijk weergegeven
dwangsombeschikking, gebruik makend van de mogelijkheid die art. 5:32 lid 4 (oud)
Awb biedt, de dwangsom vastgesteld op een bedrag per tijdseenheid - in het
onderhavige geval een maand - dat de last niet is uitgevoerd. Art. 5:32 lid 4 (oud) Awb,
voor zover hier van belang, moet aldus worden uitgelegd dat eerst als gedurende een
maand niet aan de last is voldaan, de dwangsom wordt verbeurd.
Nu de begunstigingstermijn afliep op 15 april 2003, is de dwangsom van € 100.000,--
dus verbeurd op het moment dat sedert laatstgenoemde datum een maand is verstreken
zonder dat de last is uitgevoerd, derhalve op 15 mei 2003. Het oordeel van het hof is
dus juist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan
de zijde van de Provincie begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor
salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het
openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
478
AB 2012/51, 5 januari 2011
De invordering van de dwangsommen betreft een handeling naar burgerlijk recht ten aanzien waarvan de
burgerlijke rechter bevoegd is. Besluit tot oplegging van een dwangsom is rechtens onaantastbaar en in dit
geval geen reden om een uitzondering op de formele rechtskracht aan te nemen. Tweede verzoek om
herziening van het besluit betreft een herhaalde aanvraag in de zin van art. 4:6 Awb.
ABRvS, 05-01-2011, nr 201003982/1/H3.Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(Meervoudige kamer) Datum: 05-01-2011
Magistraten: Mrs. C.H.M. van Altena, W. Konijnenbelt, A. Hammerstein Zaaknr: 201003982/1/H3.
Conclusie: - LJN: BO9792
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 10 maart 2010 in zaken nrs.
10/653 en 10/722 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Breda.
1.Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft de burgemeester [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast
de overtreding van artikel 67 van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 1997, bestaande uit de illegale
exploitatie van een prostitutiebedrijf op het adres Academiesingel 42 te Breda, op te heffen en opgeheven te
houden.
Bij brief van 14 oktober 2009 heeft [appellante] daartegen opnieuw bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij bezwaar
gemaakt tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen en heeft zij opnieuw verzocht het
besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen op grond van artikel 5:34 van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 23 december 2009 heeft de burgemeester het verzoek van [appellante] om het besluit van 18
maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, afgewezen. Bij dat besluit is tevens het verzoek van
[appellante] om vergoeding van schade, die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 18 maart
2002, afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 18
maart 2002 en tegen de invordering van de door haar verbeurde dwangsommen niet-ontvankelijk verklaard.
Tevens heeft de burgemeester bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2009 ongegrond
verklaard.
479
Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op 11 maart 2010, heeft de voorzieningenrechter het beroep van
[appellante] tegen het besluit van 10 februari 2010 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2010, hoger
beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar [appellante], in persoon, en de
burgemeester, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.Overwegingen
2.1.
Bij besluit van 18 juli 2002 heeft de burgemeester een eerder door [appellante] gemaakt bezwaar tegen het
besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Breda heeft bij
uitspraak van 17 september 2002 in zaken nrs. 02/1627 en 02/1628 het door [appellante] daartegen ingestelde
beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld.
Bij het besluit van 10 februari 2010 heeft de burgemeester het door [appellante] opnieuw gemaakte bezwaar
tegen het besluit van 18 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dat besluit als gevolg van het niet
instellen van hoger beroep tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002 onherroepelijk is geworden en
omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend.
De burgemeester heeft bij dat besluit het bezwaar tegen de invordering van de inmiddels verbeurde
dwangsommen, dan wel tegen de dwangbevelen van 13 juli 2004 en 21 juli 2005, niet-ontvankelijk verklaard,
omdat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
De burgemeester heeft bij het besluit van 10 februari 2010 voorts het bezwaar tegen de afwijzing van het
verzoek om het besluit van 18 maart 2002 in te trekken dan wel de last op te heffen, ongegrond verklaard,
omdat een door [appellante] eerder daartoe gedaan verzoek bij besluit van 13 maart 2003 is afgewezen, en
niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De burgemeester heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet is gebleken van enig
onrechtmatig handelen zijdens de gemeente.
2.2.
[appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd is een
oordeel te geven over de beroepsgronden die betrekking hebben op de invordering van de verbeurde
dwangsommen. Volgens haar is de bestuursrechter daartoe wel bevoegd, omdat het een bestuursrechtelijke
kwestie betreft, de burgerlijke rechter in dezen niet competent is gebleken en zij recht heeft op een
daadwerkelijk rechtsmiddel. Voorts herhaalt zij haar in beroep ingenomen standpunt dat de burgemeester niet
bevoegd is om tot invordering over te gaan, onder meer omdat die bevoegdheid is verjaard.
2.2.1.
Het betoog faalt. De invordering van verbeurde dwangsommen betreft in dit geval een handeling naar
burgerlijk recht, ten aanzien waarvan uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is. De Awb geeft eerst sinds 1
juli 2009, in artikel 5:37, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 5:39, eerste lid, de mogelijkheid om bij de
bestuursrechter op te komen tegen een beschikking omtrent de invordering van een dwangsom. De
voorzieningenrechter heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 in zaak nr.
200904490/2/H1 (aangehecht), terecht overwogen dat deze artikelen in dit geval niet van toepassing zijn. De
480
last onder dwangsom is bij het besluit van 18 maart 2002 opgelegd wegens overtredingen die hebben
plaatsgevonden vóór 1 juli 2009. Op grond van het in artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van
de Awb (Stb. 2009, 264) neergelegde overgangsrecht is daarop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1
juli 2009. Daarom blijft ook ten aanzien van de brieven waarbij de burgemeester heeft besloten tot invordering
van de verbeurde dwangsommen over te gaan, het oude recht van toepassing. Dit brengt mee dat alleen de
burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent de invorderingen van dwangsommen
die worden verbeurd ten gevolge van het besluit van 18 maart 2002.
2.3.
[appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18
maart 2002 onherroepelijk is geworden en dat het bezwaar tegen dat besluit derhalve terecht niet-ontvankelijk
is verklaard. Volgens [appellante] dient in dit geval een uitzondering te worden gemaakt op de leer van de
formele rechtskracht, omdat het besluit van 18 maart 2002 evident onrechtmatig is. Zij voert aan dat aan dat
besluit een onrechtmatig verkregen advies van de politie ten grondslag is gelegd. Tevens voldoet dat besluit
volgens haar niet aan artikel 5:32 van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang. Daarnaast
verkeerde zij in de veronderstelling dat het niet mogelijk was om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak
van een voorzieningenrechter. Het instellen van hoger beroep achtte zij overigens ook niet zinvol, omdat de
voorzieningenrechter op de zitting van 13 september 2002 had medegedeeld dat de dwangsommen niet meer
ingevorderd konden worden, aldus [appellante].
2.3.1.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 18 maart 2002 in rechte
onaantastbaar is geworden, nadat [appellante] de termijn om hoger beroep in te stellen tegen voormelde
uitspraak van 17 september 2002 ongebruikt heeft laten verstrijken. Dit heeft tot gevolg dat thans zowel wat
betreft de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft, van de rechtmatigheid van dat besluit moet
worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 november
2008 in zaak nr. 200800596/1), kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan van dit uitgangspunt af te
wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan de betrokkene kan worden toegerekend
dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid, of het
bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend.
Er is niet gebleken dat [appellante] door toedoen van de burgemeester geen hoger beroep heeft ingesteld
tegen voormelde uitspraak van 17 september 2002. Dat [appellante], zoals zij stelt, niet tijdig de beschikking
had over het inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling, Milieu en
Economische Zaken van 5 november 2001, kan niet aan de burgemeester worden toegerekend. Na kennis te
hebben genomen van het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002, is de Afdeling
gebleken dat het inspectierapport op 27 augustus 2002 bij de rechtbank is ingekomen en derhalve tijdig door
de burgemeester ter beschikking is gesteld. Bovendien ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de
omstandigheid dat [appellante] dat rapport niet tot haar beschikking had, haar heeft belet om hoger beroep in
te stellen tegen de uitspraak van 17 september 2002. Dit geldt evenzeer voor hetgeen zij overigens heeft
aangevoerd als redenen om geen hoger beroep in te stellen. Voor zover zij destijds over onvoldoende
juridische kennis beschikte, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het op haar weg had gelegen
om professionele juridische bijstand in te schakelen.
Anders dan [appellante] betoogt, kan uit het door haar overgelegde advies van de Klachtencommissie politie
Midden en West Brabant van 23 mei 2003 niet worden afgeleid dat de burgemeester heeft erkend dat het
besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is. In dat advies heeft de commissie overwogen dat het binnentreden
van de politie op 22 november 2002 onrechtmatig was. Dat binnentreden heeft, gelet op de datum, echter niet
481
ten grondslag gelegen aan het besluit van 18 maart 2002. Ook overigens is niet gebleken dat de burgemeester
zou hebben erkend dat het besluit van 18 maart 2002 onrechtmatig is.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding heeft gezien om het
uitgangspunt, dat van de rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 moet worden uitgegaan, te
doorbreken.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellante] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken
van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die voor de burgemeester aanleiding hadden moeten zijn
om het besluit van 18 maart 2002 te herzien.
2.4.1.
De Afdeling stelt vast dat het verzoek van [appellante] dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag
als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zij heeft reeds eerder verzocht om het besluit van 18 maart 2002 te
herzien. Dat verzoek heeft de burgemeester bij besluit van 13 maart 2003 afgewezen, omdat [appellante] niet
heeft aangetoond dat in het pand niet langer seksuele handelingen tegen betaling worden verricht. De
voorzieningenrechter heeft dit kennelijk niet onderkend en heeft het verzoek aangemerkt als een eerste
verzoek om herziening van het besluit van 18 maart 2002. Aangezien artikel 4:6 van de Awb van
overeenkomstige toepassing is op een herzieningsverzoek, maakt het voor de inhoudelijke beoordeling van het
verzoek in dit geval evenwel geen verschil of het om een eerste of tweede verzoek gaat. De Afdeling ziet
daarom geen aanleiding om de uitspraak van de voorzieningenrechter op dit punt te vernietigen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1l), geeft artikel 4:6
van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming uitdrukking aan het algemeen rechtsbeginsel volgens hetwelk
niet meermalen wordt geoordeeld over dezelfde zaak (ne bis in idem). Indien na een eerder afwijzend besluit
een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit
niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit
uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een herhaalde aanvraag, maar ook
voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts
voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan
wel zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de
wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten
en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn
voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede
bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere
besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake
van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is
uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4.2.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde
omstandigheden of van een relevante wijziging van het recht.
Het door [appellante] overgelegde arrest van het Hof 's‑ Hertogenbosch van 28 juni 2006, waarin is
overwogen dat het hebben van een website ontoereikend is voor het bewijs dat
[appellante] op of omstreeks 13 januari 2004 een seksinrichting exploiteerde, kan niet
482
worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Nog daargelaten
dat een rechterlijke uitspraak volgens vaste rechtspraak van de Afdeling geen nieuw gebleken feit of
veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is, ziet dat arrest op een gestelde overtreding
die dateert van na het besluit van 18 maart 2002.
Het door [appellante] overgelegde advies van de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant van 23
mei 2003 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing
rechtvaardigt, reeds omdat het op voorhand is uitgesloten dat het advies aan het besluit van 18 maart 2002
kan afdoen. Zoals volgt uit het overwogene onder 2.3.1, onderschrijft dat advies niet de stelling van
[appellante] dat de bevindingen in de politienota van 8 november 2001, die volgens haar aan het besluit van 18
maart 2002 ten grondslag zijn gelegd, onrechtmatig zijn verkregen.
Het door [appellante] overgelegde inspectieverslag van een inspecteur van de Dienst Ruimtelijke Ontwikkeling,
Milieu en Economische Zaken van 5 november 2001 kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit dat
een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft
overwogen, is het inspectierapport bij de behandeling van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 18
juli 2002 aan de orde geweest. Uit het dossier van de zaak die leidde tot de uitspraak van 17 september 2002,
blijkt dat de voorzieningenrechter de beschikking had over dat rapport. Dat [appellante] destijds niet de
beschikking heeft gehad over dat rapport, had zij in een procedure tegen de uitspraak van 17 september 2002
naar voren kunnen brengen. Zij kan niet door de burgemeester te vragen het besluit van 18 maart 2002
opnieuw te heroverwegen, bereiken dat alsnog een rechterlijk oordeel over die kwestie wordt gegeven.
Het betoog faalt.
2.5.
[appellante] betoogt tot slot dat de voorzieningenrechter de burgemeester ten onrechte niet heeft opdragen
een besluit op een verzoek om schadevergoeding te nemen.
2.5.1.
Dit betoog faalt eveneens. Indien [appellante] wenst dat de burgemeester een dergelijk besluit neemt, kan zij
zelf een daartoe strekkend verzoek doen bij de burgemeester. De Afdeling merkt in dit verband op dat
[appellante] in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2002 de burgemeester reeds heeft
verzocht om schadevergoeding en dat hij dat verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23
december 2009 heeft afgewezen. Gelet op het onder 2.3.1 vermelde uitgangspunt dat thans van de
rechtmatigheid van het besluit van 18 maart 2002 dient te worden uitgegaan, heeft de voorzieningenrechter
terecht geen aanleiding gezien om [appellante] een schadevergoeding toe te kennen.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
483
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. A. Hammerstein,
leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena voorzitter
w.g. Klein voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2011.
484
LJN: BQ2696, Raad van State , 201008317/1/H1
Uitspraak
201008317/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te Den Helder,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 juli 2010 in zaken nrs. 08/3120 en
09/1464 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Helder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van
een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen
door een dakkapel te realiseren op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 september 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij het besluit 14 oktober 2008 heeft het college [appellant sub 2] onder oplegging van
een dwangsom gelast de dakopbouw te verwijderen, of de dakopbouw aan te passen
door een dakkapel te realiseren op het perceel.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door
[appellant sub 1] tegen het besluit van 9 september 2008 ingestelde beroep gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is verzuimd het besluit van 27 maart
2008 in die zin te wijzigen dat de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom tevens
aan [appellant sub 2] is gericht, bepaald dat het besluit van 27 maart 2008 tevens is
gericht aan [appellant sub 2] en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 9 september 2008. De rechtbank heeft het door
[appellant sub 2] tegen het besluit van 23 april 2009 ingestelde beroep gegrond
verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 14 oktober 2008 herroepen en bepaald
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2009. Deze uitspraak
is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de
Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden
van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2010.
485
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar [appellant sub
1] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. R.P. Groot, advocaat te Alkmaar, en het
college, vertegenwoordigd door M.A.M. Rodenburg en N. Poppema, werkzaam bij de
gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat de dakkapel zonder een daartoe strekkende bouwvergunning is
gewijzigd in een dakopbouw, zodat het college in zoverre bevoegd was handhavend op
te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van
overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met
bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze
bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van
het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien
concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig
onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in
die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het
verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door het college verleende
bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is het verboden
een bouwwerk, standplaats of een deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking
van een door het college verleende bouwvergunning in stand te laten, tenzij voor dat
bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat
de rechtszekerheid er zich in dit geval tegen verzet dat het college wegens overtreding
van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet handhavend optreedt.
Zij voeren daartoe aan dat zij weliswaar concrete aanwijzingen hadden dat zonder
bouwvergunning was gebouwd, maar dat, nadat zij contact hadden opgenomen met een
ambtenaar van de gemeente, geen aanleiding meer bestond aan te nemen dat
handhavend zou worden opgetreden.
2.3.1. Uit de stukken in het dossier blijkt dat het college begin jaren 90 van de vorige
eeuw foto's heeft gemaakt van alle aanwezige dakkapellen in de gemeente Den Helder,
waaronder de toenmalige dakkapel op de woning op het perceel. Tegen deze
dakkapellen werd en wordt door het college niet handhavend opgetreden. Op een later
moment is de dakkapel, zonder dat daarvoor een bouwvergunning was gevraagd, door
de vorige eigenaar van de woning veranderd in een dakopbouw.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben de woning in 2005 gekocht. Zij zijn, nu zij
het bouwwerk in stand laten, overtreder van het verbod als bedoeld in artikel 40, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Woningwet.
2.3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak
nr.200901588/1/H1 wordt overwogen dat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ten
tijde van de verkrijging van de woning slechts behoefde te worden verlangd dat zij
onderzoek verrichtten naar de vraag of het bouwwerk op het perceel zonder of in
afwijking van een bouwvergunning was gebouwd, indien zij op dat moment concrete
aanwijzingen hadden dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd.
Van dergelijke aanwijzingen is in dit geval sprake. In de verkoopbrochure van het huis
486
was vermeld dat de vergroting van de dakkapel was uitgevoerd zonder toestemming van
de gemeente. Dat een ambtenaar van de gemeente desgevraagd aan de vader van
[appellant sub 1] mededeelde dat tegen de dakkapel niet zou worden opgetreden, leidt
niet tot een ander oordeel. De gemeenteambtenaar baseerde zich, zoals ter zitting van
de rechtbank is komen vast te staan, op een foto van de dakkapel die zich in het
gemeentearchief bevond, hetgeen een foto betrof van de dakkapel voordat deze werd
gewijzigd in een dakopbouw. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, gelet op de
verkoopbrochure, kunnen weten dat de dakkapel was vergroot. Nu niet is gebleken dat
aan de gemeenteambtenaar is gevraagd of hij zijn uitlatingen baseerde op de dakkapel
of op de dakopbouw en of tegen deze dakopbouw zou worden opgetreden, bestaat geen
aanleiding voor het oordeel dat het gesprek met de gemeenteambtenaar de concrete
aanwijzingen die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hadden, heeft weggenomen. Het
betoog faalt dan ook.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet
zicht op legalisatie bestaat. Zij voeren daartoe aan dat het college, gelet op hun
individuele omstandigheden, had kunnen en moeten afwijken van het negatieve
welstandsadvies.
2.4.1. Voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake
door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste
bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning) niet zal kunnen worden geweigerd,
bestaan geen aanknopingpunten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college
zich op het standpunt heeft gesteld dat voor de zonder bouwvergunning gebouwde
dakopbouw geen vergunning wordt verleend, nu deze, zoals blijkt uit het advies van de
welstandscommissie van 27 september 2007, in strijd is met redelijke eisen van
welstand, en het geen aanleiding ziet van dat advies af te wijken. De rechtbank is tot
dezelfde conclusie gekomen.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig is in
verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden
afgezien. Zij voeren daartoe aan dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd, de
verwijdering van de dakkapel financiële gevolgen met zich brengt, de gemeente mede
verantwoordelijkheid draagt voor de situatie, geruime tijd niet handhavend is
opgetreden en, gelet op de unieke situatie, geen sprake zal zijn van precedentwerking.
2.5.1. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen
heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, biedt, zoals de Afdeling eerder
heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 in zaak
nr. 200801113/1) geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is
in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om
die reden behoort af te zien.
Het enkele tijdsverloop is, zoals de Afdeling tevens eerder heeft overwogen (uitspraak
van 12 augustus 2009 in zaak nr. 200901487/1), ongeacht de duur daarvan, geen
bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had
behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft
opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college thans niet tegen de dakopbouw
zou mogen optreden.
Dat van de situatie, naar gesteld, geen precedentwerking zou uitgaan, kan, wat daar
ook van zij, evenmin leiden tot het oordeel dat het college niet tot handhaving mocht
besluiten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, leiden de door [appellant sub 1] en
[appellant sub 2] gestelde omstandigheden dat de gemeente de verantwoordelijkheid
draagt voor de situatie en dat de dakopbouw alsnog kan worden gelegaliseerd evenmin
487
tot dat oordeel.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat handhavend optreden in dit
geval niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat
van optreden behoort te worden afgezien. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tevergeefs dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Voor een
geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe
te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe
bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden
ontleend. Zoals in 2.3.2 is overwogen, is niet gebleken dat tijdens het gesprek met de
gemeenteambtenaar, daargelaten dat deze niet bevoegd is te beslissen over al dan niet
handhavend optreden, uitlatingen zijn gedaan over de dakopbouw op het perceel. De
rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
aan die uitlatingen niet gerechtvaardigd de verwachting hebben mogen ontlenen dat van
handhavend optreden tegen de dakopbouw zou worden afgezien.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank
heeft miskend dat in verband met de door het college verstrekte inlichtingen, de
omstandigheid dat het college langdurig niet heeft opgetreden tegen de aanwezigheid
van de dakopbouw op het perceel en de financiële gevolgen die handhaving met zich
brengt, het college niet tot handhaving heeft kunnen overgaan zonder hun daarvoor te
compenseren door het toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank heeft
terecht overwogen dat het college bij afweging van alle belangen gerechtigd was een
last onder dwangsom op te leggen. Zij heeft voorts terecht geen aanleiding voor het
oordeel dat sprake is van een zodanige voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
nadelige gevolgen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid,
van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M.
Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
473.
488
LJN: BV2414, Raad van State , 201101486/1/A2
Uitspraak
201101486/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University
(hierna: Meru), gevestigd te Vlodrop,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak nr.
10/812 in het geding tussen:
Meru
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college Meru een last onder dwangsom
opgelegd.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college het door Meru daartegen gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het
door Meru daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Meru bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28
januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld
bij brief van 28 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met het hoger beroep in de zaak
nr.201101572/1/H2, behandeld op 7 juli 2011, waar Meru, vertegenwoordigd door mr.
H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, bijgestaan door G. Rieter en G. Lieve, en het
college, vertegenwoordigd door K.J. Rouffa, M. Heijnen en G. Sanders, allen werkzaam
bij de gemeente Roerdalen, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Bij brief van 20 juli 2011 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat het onderzoek met
toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is
heropend. Daarbij is het college in de gelegenheid gesteld om een besluit, als bedoeld in
artikel 6:18 en 6:19 van de Awb, te nemen. Het college heeft dat op 26 augustus 2011
gedaan. Meru heeft bij brief van 20 september 2011 hierop een reactie gegeven.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 12 januari 2012, waar Meru,
489
vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en het college,
vertegenwoordigd door K.J. Rouffa en G. Sanders, beiden werkzaam bij de gemeente
Roerdalen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een
beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht
te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een
wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11
ingediend bij het college.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, beslist het college omtrent de aanvraag, bedoeld in
artikel 12, tenzij het betreft:
a. een archeologisch monument;
b. een monument dat in gebruik is bij de minister van Defensie en tevens een militaire
bestemming heeft.
2.2. Meru is sinds 1984 eigenaar van het uit 1904-1909 daterende complex Sankt
Ludwig in Vlodrop. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij besluit
van 9 oktober 1997 het complex aangewezen als rijksmonument.
Meru heeft met gebruikmaking van een door het college bij besluit van 22 september
1998 verleende vergunning voor het afbreken van Sankt Ludwig de voorbouw van dat
complex gesloopt. Na de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 in zaak
nr. 200204048/1, waarbij de vernietiging door de rechtbank van het desbetreffende
besluit op bezwaar is bevestigd, heeft het college de vergunning alsnog geweigerd.
Vervolgens heeft Meru op 6 maart 2007 een verzoek ingediend bij de minister om Sankt
Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Het beroep van Meru tegen de in
bezwaar gehandhaafde afwijzing van dit verzoek heeft de rechtbank ongegrond
verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2011 heeft de Afdeling deze uitspraak
bevestigd (zaak nr. 201101572/1/H2).
Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 oktober 2009 Meru
onder oplegging van een dwangsom gelast dat zij het rijksmonument Sankt Ludwig
herstelt in de toestand zoals die was vóór de sloop van de voorbouw op 12 september
2001 (onderdeel 1) en dat zij passende voorzieningen treft en in stand houdt, ook aan
de overige delen van het complex, teneinde te voorkomen dat schade aan het
rijksmonument ontstaat als gevolg van weersinvloeden (onderdeel 2). In dit verband
moet worden gedacht aan het herstellen van diverse lekkages in daken, defecte ramen,
goten en afvoeren. Het college heeft de begunstigingstermijn bepaald op één jaar na het
onherroepelijk worden van het besluit van de minister inzake de afwijzing van het
verzoek om het Sankt Ludwig af te voeren van het monumentenregister. Voorts heeft
het college bepaald dat uiterlijk 26 weken na het onherroepelijk worden van dit besluit
Meru de werkzaamheden dient te hebben gestart. Indien Meru geen uitvoering geeft aan
de last, zal zij een dwangsom verbeuren van € 100.000,00 per dag, met een maximum
van € 3.000.000,00.
490
2.3. Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was een
last onder dwangsom op te leggen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank is uitgegaan
van een onjuiste reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Monumentenwet 1988. Hoewel bij de totstandkoming van die wet expliciet is overwogen
dat geen onderhoudsverplichting kan worden opgelegd, heeft het college die verplichting
volgens Meru toch aan haar opgelegd in de dwangsomaanschrijving door, pas voor het
eerst in het besluit op bezwaar, te stellen dat sprake is van gevaarzetting van het
monument, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Monumentenwet 1988. Meru betoogt voorts dat er voor het openlaten van daken,
dakramen, ramen en deuren geen bewijs voorhanden is en dat voor zover openingen in
het gebouw aanwezig zijn, dit te wijten is aan slijtage en weersinvloeden.
2.3.1. Niet is in geschil dat Meru de voorbouw van het complex heeft gesloopt zonder
een onherroepelijke sloopvergunning. Immers, nadien heeft het college de
sloopvergunning alsnog geweigerd en die weigering is rechtens onaantastbaar
geworden. Hiermee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Monumentenwet 1988. Op grond daarvan was het college bevoegd
handhavend op te treden tegen de sloop.
Anders dan Meru betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college ook op
grond van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, bevoegd was handhavend op te
treden tegen de gebreken die los van de sloop zijn ontstaan. Uit de memorie van
antwoord bij de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 1987-1988, 19 881, nr. 6, blz.
33) kan worden afgeleid dat van geval tot geval moet worden bezien of ten gevolge van
een bepaalde handelwijze een monument in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel
11, tweede lid, aanhef en onder b. Blijkens de memorie van antwoord kan het langdurig
openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren, waardoor hemelwater ongehinderd
naar binnen gaat, strafbare verwaarlozing van het monument opleveren. Verder is
vermeld dat hetzelfde geldt voor het niet goed laten functioneren van goten en
afvoeren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze handelingen niet zozeer
betreffen een actief, maar een passief verwaarlozen van een monument. Gelet op het
voorgaande valt onder het in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen
verbod ook het verrichten van handelingen, een nalaten daaronder begrepen, waardoor
het voortbestaan van een beschermd monument gevaar loopt. Anders dan Meru
betoogt, kan dan ook niet worden geoordeeld dat de rechtbank is uitgegaan van een
onjuiste reikwijdte van die bepaling. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet in geschil
is dat het complex de volgende gebreken heeft: gebroken beglazing, ramen en deuren
die niet sluiten, gaten in de met keramische dakpannen gedekte daken alsmede gaten in
dakgoten en hemelwaterafvoeren. Ten gevolge van deze gebreken kan hemelwater het
complex binnendringen waardoor het voortbestaan van dit monument in gevaar komt.
Gelet hierop heeft Meru gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder
b, van de Monumentenwet 1988, zodat het college ook in zoverre bevoegd was
handhavend op te treden.
Voor zover Meru betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college pas in het
besluit op bezwaar van 20 mei 2010 gevaarzetting van het monument aan de
dwangsomaanschrijving ten grondslag heeft gelegd, wordt overwogen dat in het
primaire besluit van 21 oktober 2009 expliciet is verwezen naar artikel 11, tweede lid,
aanhef en onder b, en dat bij de vermelding van de geconstateerde activiteiten is
gewezen op het belang de weersinvloeden te beperken om verdere beschadiging van het
monument te voorkomen. Van een wijziging van de grondslag van de aanschrijving in
het besluit op bezwaar is dan ook geen sprake.
De betogen falen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van
491
overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met
bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze
bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van
het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien
concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig
onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in
die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Meru betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen
bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van handhaving af te zien. Volgens Meru
is in dit geval handhavend optreden onevenredig in verhouding tot de daarmee te
dienen belangen. Zij voert aan dat geen sprake is van een algemeen belang tot
handhaving, aangezien het college tweemaal een vergunning heeft verleend voor het
afbreken van het Sankt Ludwig en zij thans in overleg is met ambtenaren van de
gemeente over een nieuwe sloopvergunning. Voorts voert Meru aan dat de rechtbank
heeft miskend dat het college in de financiële omstandigheden van Meru en de gestelde
kapitaalvernietiging een bijzondere omstandigheid had moeten zien om van handhavend
optreden af te zien.
2.5.1. Anders dan Meru betoogt, is er wel degelijk een algemeen belang bij handhavend
optreden. Dit belang is met de overtreding van artikel 11, tweede lid, van de
Monumentenwet 1988 gegeven. Dat het college eerder tweemaal een sloopvergunning
heeft verleend, leidt niet tot een ander oordeel, nu die vergunningen niet in stand zijn
gebleven. Voorts bestond geen zicht op een nieuwe sloopvergunning. Ten tijde van het
besluit van 20 mei 2010 was ook nog geen aanvraag om een sloopvergunning
ingediend.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 27 april 2011 en 24
december 2008 in zaken nrs. 201008317/1/H1 en 200801113/1) biedt de
omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft
voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit
optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat
het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Voorts biedt de door Meru
aangevoerde omstandigheid dat handhavend optreden zal leiden tot kapitaalvernietiging
volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 augustus 2010 en 7
oktober 2009 in zaken nrs. 200909705/1/H1 en200809453/1/H1) evenmin grond voor
dat oordeel. De door Meru aangevoerde financiële omstandigheden aan haar zijde en de
gestelde kapitaalvernietiging zijn door de rechtbank dan ook terecht niet aangemerkt als
bijzondere omstandigheden.
Het betoog faalt.
2.6. Meru betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college
onvoldoende heeft gemotiveerd waarom na een periode van stilzitten thans een in
vergelijking met twee eerdere dwangsomaanschrijvingen verder gaande last tot
reparatie is opgelegd. Het college heeft in zijn besluit van 21 oktober 2009 aangegeven
dat na het alsnog geweigerd zijn van de sloopvergunning handhavend is opgetreden en
dat eind 2007 is geconstateerd dat de consoliderende maatregelen die bij de eerdere
dwangsomaanschrijving zijn opgelegd, te niet waren gegaan dan wel ontbraken,
hetgeen heeft geleid tot een tweede dwangsomaanschrijving in 2008 tot herstel van die
maatregelen. De thans opgelegde last gaat verder, nu die mede is gebaseerd op het
besluit van de minister van 10 oktober 2008 waarbij het verzoek van Meru om het
complex af te voeren van het monumentenregister is afgewezen, aldus het college in
voormeld besluit. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake.
2.7. Meru betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last
voldoende duidelijk is. Volgens Meru zijn zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 van de
492
lastgeving in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.7.1. Anders dan Meru betoogt, is voldoende duidelijk wat dient te gebeuren om te
voldoen aan onderdeel 1 van de lastgeving. Vaststaat dat Meru de voorbouw van het
complex heeft gesloopt. De lastgeving is erop gericht het complex te herstellen in de
toestand van vóór de sloop van de voorbouw op 12 september 2001. Voor de originele
staat en detaillering van de voorbouw heeft het college verwezen naar bestaande
bouwtekeningen en bouwvergunningen met betrekking tot het complex. Hiermee is
voldoende duidelijk wat Meru op grond van de lastgeving dient te doen. Dat niet
vaststaat wat de onderhoudsstaat van het gesloopte gedeelte was vóór 12 september
2001, zoals Meru stelt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de lastgeving uitsluitend is
gericht op het herstel van het illegaal gesloopte gedeelte. Het betoog faalt in zoverre.
In het besluit van 21 oktober 2009 is bij onderdeel 2 van de lastgeving voor de te
nemen maatregelen verwezen naar het advies van H.C.B. Bouwadvies van 10 juni 2009.
Het college stelt met deze last te beogen dat maatregelen worden getroffen om te
voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als bedoeld in artikel 11, tweede
lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. De last spreekt evenwel van het
treffen van maatregelen teneinde schade aan het complex te voorkomen. Voor een
zodanig ruim geformuleerde last biedt die bepaling evenwel geen grondslag. Voorts is in
het advies van H.C.B. niet voldoende duidelijk en concreet vermeld welke maatregelen
Meru dient te treffen om te kunnen voldoen aan de last in onderdeel 2. Het besluit van
20 mei 2010 is in zoverre dan ook in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog over
onderdeel 2 van de lastgeving slaagt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de
handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van onderdeel 2 van de lastgeving in stand is
gelaten, te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou
behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 20 mei 2010 gegrond verklaren en
dat besluit vernietigen, voor zover daarbij onderdeel 2 van de lastgeving is
gehandhaafd.
2.9. Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college onderdeel 2 van de lastgeving
aangepast. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid,
in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het
geding in hoger beroep.
2.10. Het college heeft in het besluit van 26 augustus 2011 aangegeven dat de last in
onderdeel 2 is gericht op het beëindigen van het in gevaar brengen van het complex en
dat daartoe de buitenschil van het complex weer wind- en waterdicht dient te worden.
Het college heeft concreet vermeld welke maatregelen Meru daarvoor dient te treffen, te
weten: het dichten van sparingen en gebroken beglazing, het dichten van gaten in de
met keramische pannen gedekte dakvlakken, het herstellen van lekkende goten die zijn
gelegen op de buitengevels, alsmede van lekkende, aan de gevels bevestigde goten
waardoor water in de gevel dringt en het herstellen van lekkages in
hemelwaterafvoeren. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van H.C.B.
van 22 augustus 2011.
2.11. Het betoog van Meru dat de in het besluit van 26 augustus 2011 opgesomde
maatregelen disproportioneel zijn, nu zij over onvoldoende financiële middelen beschikt
om die uit te voeren, faalt. Zoals hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, is de financiële
situatie van de aangeschrevene geen reden voor het oordeel dat handhavend optreden
zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het
bestuursorgaan om die reden daarvan behoort af te zien.
2.12. Meru betoogt dat de maatregel tot het dichten van sparingen en gebroken
beglazing disproportioneel is, omdat aangetast hout dient te worden vervangen om
493
nieuw glas te kunnen plaatsen. Zij betoogt voorts dat onduidelijk is hoe de maatregel tot
het dichten van gaten in dakvlakken moet worden uitgevoerd en dat, indien dat dient te
gebeuren met dakpannen, ook die maatregel disproportioneel is. Voor het plaatsen van
de ontbrekende dakpannen dienen ook spanten te worden vernieuwd. Volgens Meru had
het college net als in de eerdere dwangsomaanschrijving van 1 november 2001 kunnen
volstaan met een goedkopere voorziening, te weten het afdekken van openingen in het
complex door een zeildoek of bouwplastic dan wel het aanbrengen van planken aan de
buitenzijde. Destijds is volstaan met deze consoliderende maatregelen in verband met
de mogelijke sloop van het gebouw. Die mogelijkheid doet zich volgens Meru thans ook
voor.
2.12.1. Anders dan Meru betoogt, volgt uit de dwangsomaanschrijving dat de gaten in
de met keramische pannen gedekte dakvlakken dienen te worden gedicht door het
terugplaatsen van pannen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat die pannen nog
steeds verkrijgbaar zijn. Voorts heeft het college ter zitting aangegeven dat met
provisorische maatregelen kan worden volstaan waar het betreft het ondervangen van
de gevolgen van in slechte staat verkerende dakspanten. Ook heeft het college ter
zitting opgemerkt dat het dichten van gebroken beglazing kan worden uitgevoerd door
middel van bijvoorbeeld daarvoor aanbrengen van een doorzichtige kunststof beplating.
Aangezien de maatregelen tot het dichten van sparingen en gebroken beglazing en het
dichten van gaten in daken niet verder strekken dan tot het wind- en waterdicht maken
van het complex teneinde te voorkomen dat het complex in gevaar wordt gebracht als
bedoeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988,
heeft het college deze maatregelen in redelijkheid kunnen opnemen in de lastgeving.
Het college had geen aanleiding hoeven zien voor het opleggen van de door Meru
voorgestelde maatregelen, die het complex slechts tijdelijk beschermen tegen
weersinvloeden, nu ook ten tijde van het besluit van 26 augustus 2011 geen concreet
zicht op de verlening van een sloopvergunning bestond.
De betogen falen.
2.13. Meru betoogt dat het opleggen van een last tot het herstellen van lekkende goten
en het herstellen van hemelwaterafvoeren niet kan worden gebaseerd op artikel 11,
tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988. Volgens Meru zijn goten
en afvoeren uitsluitend in de huidige staat komen te verkeren door de tand des tijds en
niet door het langdurige openlaten van daken, dakramen, ramen en deuren waardoor
hemelwater ongehinderd naar binnen kan dringen.
2.13.1. In het besluit van 26 augustus 2011 heeft het college aangegeven dat de
maatregelen tot het dichten van goten op de buitengevels en hemelwaterafvoeren langs
de buitengevels zijn gericht op het voorkomen van indringing van water in de gevels.
Anders dan Meru betoogt, vallen deze maatregelen ter uitvoering van de last, binnen de
reikwijdte van artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988.
Uit hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen volgt immers dat het verbod in artikel
11, tweede lid, aanhef en onder b, ook betrekking heeft op het in stand laten van
lekkende goten en afvoeren waardoor het voortbestaan van een beschermd monument
gevaar loopt.
Het betoog faalt.
2.14. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2011 is ongegrond.
2.15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
494
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010 in zaak
nr. 10/812, voor zover daarbij de handhaving in het besluit van 20 mei 2010 van
onderdeel 2 van de lastgeving in stand is gelaten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van
Roerdalen van 20 mei 2010, zonder kenmerk, voor zover daarbij onderdeel 2 van de
lastgeving is gehandhaafd;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Roerdalen van 26 augustus 2011 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen tot
vergoeding van bij de stichting Stichting Maharishi European Research
University/Maharishi Vedic University in verband met de behandeling van het beroep en
het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.110,02 (zegge:
tweeduizend honderdtien euro en twee cent), waarvan € 1.966,50 is toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen aan de
stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University
het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 746,00 (zegge:
zevenhonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger
beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Hoekstra,
leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
58-609.
495
Parlementaire stukken
Kamerstukken I 2011-2012, 32 450 nr. A (herdruk)
Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.2
Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.3
Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.4
Kamerstukken II 2011-2012, 33 135 nr.5
Kamerstukken I 2011-2012, 32 621, nr. A
496
Literatuur
E. Daalder en A. Rop, ‗Kroniek van het algemeen bestuursrecht‘ NJB 2011, 1752
T. Barkhuysen en W. den Ouden, ‗Kroniek van het algemeen
bestuursrecht. Toegankelijk bestuursrecht?‘ NJB 2012, 881
N. Verheij, ‗Het wetsvoorstel aanpassing bestuursprocesrecht‘, NTB 2011,26
R.M. van Male, ‗‘Meenemen‘ en ‗lussen‘; is een extra opknapbeurt nodig?‘ NTB 2011,
27
T. Barkhuysen en M. Claessens, ‗Naar een ‗slagvaardiger‘bestuursrecht met de Wet
aanpassing bestuursprocesrecht?‘ AA 2012, 83
A.G.A. Nijmeijer, T.E.P.A. Lam & S. Hillegers,‘ Het wetsvoorstel voor het permanent
maken van de Crisis- en herstelwet nader beschouwd‘ ,TBR 2012, 63