34
01/12/2016 ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

01/12/2016

Alternerend leren

FormAtion en AlternAnce

Page 2: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE
Page 3: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

Alternerend leren Formation en alternance

Page 4: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

Inhoudsopgave/Table des matières

1 Conclusies Symposium Duaal Leren

2 Formation en alternance pour les jeunes francophones

3 Alternerend leren voor Nederlandstalige jongeren

4 Formation en alternance pour les jeunes germanophones

Page 5: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

CRB 2016-2250 SVC/AL

2 december 2016

Conclusies Symposium Duaal Leren

Page 6: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

2

CRB 2016-2250

Conclusies Symposium Duaal Leren

Op vraag van het Zijne Majesteit de Koning organiseerde de strategische cel van Minister Peeters, samen met de gewesten en de gemeenschappen, een symposium rond alternerend leren dat plaatsvond op 25 mei 2016. Per brief van 15 december 2015 vroeg Minister Peeters de CRB om het secretariaat toestemming te verlenen om het kabinet te ondersteunen bij de voorbereiding van het colloquium, waarop het dagelijks bestuur van december 2015 positief reageerde.

De sociale partners zijn reeds geruime tijd geïnteresseerd in het onderwerp. Op 25 mei 2011 brachten de sociale partners vertegenwoordigd binnen de NAR en de CRB een gezamenlijk en unaniem advies uit waarin zij voor de verschillende formules van alternerend leren en werken een federale sokkel met minimumvoorwaarden inzake arbeidsrechtelijk en socialezekerheidsmateries formuleerden. Begin 2014 werd ook een advies geformuleerd op het voorontwerp van wet houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit, werkgelegenheid en relance en een reeks van uitvoeringsbesluiten, onder meer met betrekking tot alternerend leren en werken. En in 2014 maakte het secretariaat van de CRB een studie over ‘Het Duitse systeem van alternerend onderwijs’ (CRB 2014-1599).

Voor het symposium van 25 mei coördineerde het secretariaat per taalgemeenschap een informatiefiche met een beschrijving van de huidige werking van de stelsels ‘alternerend leren/duaal leren’, evenals van de geplande hervormingen op dit vlak (cf. infra). Daarnaast maakte het secretariaat onderliggend document waarin de belangrijkste conclusies worden weergegeven van de vier werksessies die plaatsvonden tijdens het symposium.

Duaal leren (ook wel alternerend leren genoemd) kan gezien worden als de meest intensieve vorm van werplekleren1. De lerende brengt zijn/haar opleiding afwisselend door in de school/het opleidingscentrum en in een onderneming, waarbij de laatste component het grootste deel van de totale leertijd beslaat.

In het onderwijs wordt duaal leren (en ruimer: werkplekleren) in toenemende mate naar voor geschoven als antwoord op een aantal belangrijke uitdagingen. Zo lijken landen waar de systemen van alternerend leren goed zijn ingeburgerd er beter in te slagen hun jongerenwerkloosheid laag te houden. Ook worden alternerende opleidingen vaak in verband gebracht met een lager aantal vroegtijdige schoolverlaters.

Er is dan ook heel wat aandacht voor dit thema. Op Europees niveau lopen er een aantal initiatieven gericht op het creëren van partnerschappen tussen de bedrijfs- en onderwijswereld. Een voorbeeld is de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen, een initiatief van de EC gericht op de verbetering van het aanbod, de kwaliteit en het imago van leerlingenplaatsen. Een ander voorbeeld, opgezet vanuit de bedrijfswereld, is het Europese ‘Pact for Youth’.

Maar ook in België erkennen de bevoegde ministers van werk, onderwijs en opleiding2 het potentieel van duaal leren als antwoord op een aantal belangrijke maatschappelijke uitdagingen en investeren ze volop in de verdere versterking ervan. Met dit symposium wilde Zijne Majesteit de Koning deze initiatieven verder ondersteunen en inspirerende praktijken verspreiden.

In dit kader werd de heer Rainer Schmeltzer, Minister für Arbeit, Integration und Soziales, des Landes Nordrhein-Westfalen uitgenodigd als keynote spreker. Duitsland wordt immers algemeen erkend als

1 Andere, minder intensieve vormen van werkplekleren zijn stages, bedrijfsbezoeken… 2 Sinds de 6e staatshervorming is de federale inbreng op het vlak van alternerend leren beperkt tot algemeen sociaal recht en sociale zekerheidsrecht.

Page 7: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

3

CRB 2016-2250

‘goed voorbeeld’ op het vlak van duaal leren. Het systeem heeft er een lange traditie en een heel goede reputatie. Vandaag volgt meer dan twee derde van de Duitse leerlingen uit het secundair beroepsonderwijs een alternerende opleiding. Er zijn verschillende elementen die bijdragen tot dit succes: de sterke betrokkenheid van de ondernemingen; het ruime opleidingsaanbod in sterk gespecialiseerde sectoren; de flexibiliteit van het systeem dat zich voortdurend aanpast aan veranderingen op de arbeidsmarkt… Cruciaal is echter de goede samenwerking tussen de verschillende stakeholders: ondernemingen, sociale partners, kamers van koophandel, onderwijsinstellingen, jongeren, ouders…

Deze sleutelfiguren waren ook talrijk aanwezig op het symposium van 25 mei en gingen de discussie aan rond verschillende thema’s in de vier verschillende werkgroepen. Hieronder wordt een samenvatting gegeven van de belangrijkste boodschappen die in de verschillende werkgroepen aan bod kwamen. De namen van de voorzitters en van de experten die het debat inleidden vindt u in het programma dat weergegeven wordt als bijlage.

1 De jongeren

De eerste werkgroep vertrok vanuit de vaststelling dat het aandeel van de jongeren dat een beroepsopleiding volgt in België weliswaar hoger ligt dan in Duitsland, maar dat het aantal onder hen dat aan werkplekleren doet, opmerkelijk lager is. In België is duaal leren nog te weinig een eerste keuze. De centrale vraag in deze werkgroep was dan ook waarom dit het geval is en hoe jongeren kunnen gesensibiliseerd/overtuigd worden om voor deze onderwijsvorm te kiezen.

Uit de discussie bleek herhaaldelijk dat het duale leersysteem kampt met een imagoprobleem bij het grote publiek. Er is dan ook nood aan een cultuurverandering waarbij duaal leren als een volwaardig, positief leertraject wordt gezien. Sensibilisering en informatiecampagnes kunnen hierbij helpen. Gegeven het negatieve imago dienen successen en goede voorbeelden ook zo veel mogelijk in de verf gezet te worden.

Ook door individuele jongeren en hun ouders wordt het stelsel nog te vaak gezien als de laatste trap in het watervalsysteem, terwijl het voor heel wat jongeren de uitgelezen manier is om zowel specifieke competenties (bv. kennis van moderne uitrusting) als meer transversale competenties (teamwork, communicatie…) te ontwikkelen. Tijdens de discussie in werkgroep 1 werden een aantal aanbevelingen geformuleerd die het succes van duaal leren kunnen verhogen.

Zo werd meermaals gewezen op het belang van een goede begeleiding bij de studiekeuze. Vaak kennen jongeren en hun ouders het stelsel alternerend leren onvoldoende of vinden ze hun weg niet in het complexe landschap van onderwijs- en opleidingsinstellingen. De oprichting van een centraal loket dat jongeren en hun ouders informeert over het systeem, de verschillende studierichtingen, mogelijke werkplekken, administratieve aangelegenheden… zou hen hierbij kunnen helpen.

Tevens werd het belang benadrukt om jongeren al op vroege leeftijd kennis te laten maken met werkplekleren (bv. via instapstages) en techniek zodat zij een meer gemotiveerde, positieve keuze kunnen maken voor duaal leren. Meer algemeen werd de nood aan een opwaardering van technische opleidingen onderstreept.

Uit de discussie bleek dat certificatie een belangrijk element is in de herwaardering van het stelsel duaal leren. Duaal leren moet tot een volwaardige (beroeps- én onderwijs-) kwalificatie leiden die ook erkend wordt door de arbeidsmarkt. Bepaalde experten stellen zelfs dat een diploma uit het onderwijs ‘alternerend leren’ een hogere waarde zou moeten krijgen dan een diploma uit het voltijds secundair

Page 8: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

4

CRB 2016-2250

onderwijs. Aangezien een diploma niet voor alle jongeren haalbaar is, werd tevens gepleit voor trajecten met tussenstappen waarbij jongeren ook deelcertificaten kunnen behalen.

Verder werd er ook op gewezen dat het nuttig kan zijn om alternerend leren open te trekken naar andere doelgroepen. Een vroege kennismaking met het bedrijfsgebeuren en de arbeidsrealiteit is niet alleen belangrijk voor jongeren die beroepsgerichte opleidingen in het secundair onderwijs volgen, maar evenzeer voor jongeren uit het technisch of algemeen vormend secundair onderwijs. En ook in het hoger onderwijs zou alternerend leren kunnen toegepast worden.

Ook de inhoud van de opleidingen kwam aan bod. Er was consensus binnen de werkgroep dat dient ingezet te worden op de ontwikkeling van verschillende competenties. Naast professionele skills is er ook nood aan algemene vorming, de ontwikkeling van sociale skills en persoonsvorming. Een brede vorming is belangrijk om jongeren te wapenen tegen de snelle veranderingen die zich voordoen op de arbeidsmarkt.

Ten slotte is natuurlijk ook de kwaliteit een belangrijk element in de opwaardering van het stelsel. Kwaliteit is een breed concept dat uitvoerig aan bod kwam in werkgroep 4. Maar een cruciale voorwaarde voor de kwaliteit van de opleiding is dat elke arbeidsrijpe jongere ook effectief een leerwerkplek vindt, en dus werkervaring kan opdoen. Dit is momenteel nog niet het geval. Om bedrijven aan te zetten om een leerwerkplek aan te bieden kwam tijdens de discussie in werkgroep 1 de idee aan bod om een label toe te kennen aan bedrijven die dit doen, zodat ze hiervoor ook maatschappelijke erkenning krijgen.

2 De bedrijven

In de tweede werkgroep stonden de ondernemingen centraal. Als aanbieder van stageplaatsen zijn de ondernemingen rechtstreeks betrokken bij het goede verloop van het alternerend leren. De centrale vraag in deze werkgroep was hoe ervoor kan gezorgd worden dat meer bedrijven in een dergelijk systeem stappen.

Uit de discussie binnen de werkgroep bleek duidelijk dat de wereld van de ondernemingen vragende partij is om het stelsel duaal leren verder uit te breiden. Er moet nog een communicatie-inspanning worden geleverd bij de ondernemingen om het stelsel duaal leren te promoten, want uit verschillende bronnen blijkt dat het nog te weinig bekend is bij de bedrijven, maar dat de meeste bedrijven die het stelsel kennen wel geïnteresseerd zijn.

Een deelname aan het systeem ‘duaal leren’ kan leerondernemingen dan ook belangrijke voordelen opleveren. Het laat bv. toe om de competenties en talenten van (potentiële) medewerkers te ontdekken voorafgaand aan een eventuele aanwerving (heel wat ondernemingen werven de jongere na afloop van zijn opleiding aan). Daarenboven is het een manier om de competenties van de jongere meer in lijn te brengen met de realiteit op de werkvloer. En de jongere draagt natuurlijk ook bij tot de productie van het bedrijf.

Echter, een belangrijke vraag vanwege de bedrijfswereld is de vraag naar meer eenvoud. Het landschap ‘duaal leren’ is erg versnipperd: verschillende actoren zijn actief op het terrein, er bestaan verschillende statuten waaronder jongeren kunnen tewerkgesteld worden… Het is daarom belangrijk dat de inspanningen op het vlak van harmonisering en administratieve vereenvoudiging worden verdergezet. Bedrijven met vestigingen in meerdere gewesten of bedrijven die leerlingen uit verschillende gewesten/gemeenschappen aantrekken worden bovendien ook geconfronteerd met verschillen tussen de regio’s. Een zekere afstemming van de stelsels over de gemeenschappen en de gewesten heen lijkt dan ook opportuun.

Page 9: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

5

CRB 2016-2250

Verder werd ook gewezen op het belang van een onderwijs-/opleidingsaanbod dat afgestemd is op de lokale behoeften. Dit vereist een bottom-up approach waarbij de bedrijfswereld voldoende kan bijdragen aan het bepalen van de opleidingen en de inhoud ervan.

De sectoren en sectorfondsen hebben een belangrijke verbindende rol te spelen tussen de onderwijs/opleidingscentra en de bedrijven. Deze partners dienen dan ook voldoende betrokken te worden. In heel wat sectoren vindt reeds een belangrijke ondersteuning vanwege de sectorale sociale partners plaats. Verschillende fondsen zijn ware opleidingsconsulenten, die overigens “train the trainer-opleidingen” aanbieden om een optimale kwaliteit van de opleiding binnen het bedrijf te garanderen. Op bepaalde punten (bv. veiligheid) vinden ook reeds cross-sectorale samenwerkingen plaats.

Ten slotte is de bedrijfswereld ook vragende partij dat het stelsel duaal leren wordt opengetrokken naar andere (sterkere) richtingen, bv. TSO en eventueel hoger onderwijs.

3 De onderwijs- en opleidingsactoren

In de derde werkgroep stonden de onderwijs- en opleidingsinstellingen centraal. In eerste instantie werd bekeken met welke specifieke uitdagingen deze actoren worden geconfronteerd en welke antwoorden hierop kunnen gegeven worden.

Een eerste belangrijke uitdaging bestaat erin om de jongeren voldoende algemene vorming mee te geven zodat ze actief aan het maatschappelijke leven kunnen deelnemen. Het motiveren van de leerlingen in het systeem duaal leren voor de meer algemene vakken is echter niet altijd eenvoudig. Het leggen van linken tussen deze vakken en wat op de werkvloer gebeurt, werd tijdens de discussie aangehaald als belangrijk om de motivatie te stimuleren.

In het algemeen werd benadrukt dat meer bruggen dienen gebouwd te worden tussen de component algemene vorming en de component professionele vorming van de duale opleiding. Op de werkplek moeten niet alleen professionele, maar ook meer algemene competenties kunnen verworven worden (bv. wiskunde, talen…). Omgekeerd, dient bekeken te worden hoe het onderwijs de vorming op de werkplek kan ondersteunen.

Regelmatige contacten tussen de onderwijs/opleidingsinstelling en het leerbedrijf zijn hiervoor noodzakelijk. Op dit moment gebeuren deze contacten via de trajectbegeleiders in de onderwijs-/opleidingsinstellingen. In bepaalde scholen, sectoren… lopen deze contacten heel vlot. Deze expertise/ goede praktijken zou(den) kunnen gedeeld worden.

Daarnaast werd opgemerkt dat het nuttig zou zijn dat leerkrachten over een zekere bedrijfservaring beschikken. Het volgen van een bedrijfsstage zou bijvoorbeeld een verplicht onderdeel kunnen zijn van de lerarenopleiding. Maar ook daarna is een herhaalde kennismaking met de bedrijfswereld belangrijk. Deze contacten kunnen ook het vinden van leerwerkplekken voor de jongeren faciliteren.

Een andere belangrijke uitdaging voor de onderwijs- en opleidingsactoren betreft de grote diversiteit van de leerlingen in het stelsel duaal leren (verschillen in arbeidsrijpheid, maturiteit, sociale situatie, autonomieniveau…). Ook de ondernemingen waarin ze terecht komen (gebruikte machines, technologieën, functie-inhouden…) verschillen. Deze diversiteit vraagt maatwerk zodat alle leerlingen (ook de zwakkere leerlingen) aan bod kunnen blijven en zodat er voor elke jongere een optimale afstemming gerealiseerd wordt tussen de werk- en de leercomponent.

Page 10: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

6

CRB 2016-2250

Ten slotte werd ook door de onderwijs- en opleidingsactoren gewezen op de uitdaging om het imago van het stelsel duaal leren te verbeteren, en ruimer het imago van de opleidingen die leiden tot een beroep. De maatschappelijke meerwaarde van heel wat beroepen zou beter in de verf moeten gezet worden (bv. duurzame ontwikkeling, sociale aspecten…). Volgens een van de sprekers zou een nationale imagocampagne nuttig zijn.

Na de discussie over de specifieke uitdagingen waarmee de (leerkrachten en begeleiders van) onderwijs- en opleidingsinstellingen worden geconfronteerd, werd de vraag gesteld of verdere synergiën tussen deze twee types van instellingen mogelijk zijn.

Vooreerst bleek uit de discussie duidelijk dat in de verschillende taalgemeenschappen reeds inspanning wordt geleverd om de onderwijs- en opleidingsactoren dichter bij elkaar te brengen. Langs Franstalige kant werd bv. recent het OFFA (Office Francophone de la Formation en Alternance) opgericht met als eerste concrete actie de creatie van een gemeenschappelijk contract dat kan gebruikt worden door zowel de onderwijs- als de opleidingsoperatoren. Ook Vlaanderen werkt aan een eengemaakt statuut dat zal worden ingevoerd vanaf 1 september 2016. En in de Duitstalige gemeenschap werd zelfs een gemeenschappelijke campus gebouwd waarop het opleidingscentrum (ZAWM) en de technische en beroepsschool te Eupen (RSI) gebouwen en infrastructuur delen.

Er was dan ook consensus dat verdere synergieën mogelijk zijn, maar er werd benadrukt dat het belangrijk is dat de leerling in dit proces centraal blijft staan. Ook dient erover gewaakt te worden dat alle leerlingen, ook de zwakkere leerlingen, een plaats kunnen vinden in het systeem.

4 Kwaliteit en mobiliteit

Een laatste werkgroep boog zich over de kwaliteit van de opleiding duaal leren. Kwaliteit is natuurlijk een transversaal thema: de kwaliteit van het duale leersysteem zal immers een impact hebben op de aantrekkelijkheid ervan voor jongeren, bedrijven en leerkrachten.

Belangrijk voor de kwaliteit van de opleiding is dat jongeren effectief werkervaring kunnen opdoen en dus dat er voldoende leerondernemingen beschikbaar zijn. Vandaag de dag is dit vaak een probleem, al dient opgemerkt dat bepaalde scholen/opleidingsinstellingen er wel goed in slagen om netwerken uit te bouwen en partnerschappen aan te gaan met potentiële leerondernemingen. Goede praktijken op dit vlak zouden moeten verspreid worden. Maar ook intermediaire organisaties hebben hier een rol te spelen. De sectorale organisaties kunnen bv. actief op zoek gaan naar bedrijven – bepaalde sectoren doen dit nu al.

Kwaliteitsvolle opleidingen sluiten ook voldoende aan bij de veranderingen die zich voordoen op de arbeidsmarkt. Dit vereist dat het opleidingsaanbod en de inhoud ervan voldoende snel kunnen worden aangepast aan nieuwe socio-economische evoluties; er is op dit vlak voldoende flexibiliteit nodig. Maar ook de infrastructuur van scholen/opleidingsinstellingen moet voldoende snel mee-evolueren zodat jongeren ook daar kunnen kennismaken met de realiteit van de werkvloer. Ook binnen deze werkgroep werd het belang van een positiever imago benadrukt. Het is niet enkel belangrijk dat duale opleidingen kwalitatief hoogstaand zijn, ze dienen ook als dusdanig gepercipieerd te worden door jongeren en hun ouders, door bedrijven en door scholen. Dit geldt ruimer voor beroepsopleidingen in het algemeen. Naast kwaliteit werd in deze werkgroep ook aandacht besteed aan het thema ‘mobiliteit’. Ten eerste worden jongeren vaak geconfronteerd met transportproblemen. Bedrijven liggen soms op moeilijk

Page 11: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

7

CRB 2016-2250

bereikbare plaatsen of het werkt begint op tijdstippen waarop jongeren het bedrijf moeilijk kunnen bereiken met het openbaar vervoer. Daarnaast kan ook de mobiliteit tussen opleidingen verbeterd worden. Jongeren zouden makkelijker moeten kunnen bewegen tussen verschillende opleidingen en tussen verschillende onderwijs- en opleidingsactoren. Ook voldoende afstemming in statuten tussen de gemeenschappen en gewesten is gewenst (cf. supra).

Page 12: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

8

CRB 2016-2250

Bijlage: Programma van symposium

Inleidende toespraken

Openingstoespraak van Zijne Majesteit de Koning

Key Note speech door de heer Rainer Schmeltzer, Minister für Arbeit, Integration und Soziales, des Landes Nordrhein-Westfalen

Toespraak door Vice-Premier en Minister van Werk en Economie Peeters

Debat tussen specialisten in verschillende werkgroepen

Werkgroep 1: de jongeren Voorzitter : de heer Delcor, Secrétaire Général, FWB

Experten :

- mevrouw Scheys, Secretaris-Generaal departement onderwijs en vorming, Vlaamse Gemeenschap

- de heer Chapelle, Directeur Général, ACTIRIS

- de heer Hourant, Directeur Général, WorldSkills Belgium

- e heer Leroy, Gedelegeerd bestuurder, VDAB

- mevrouw Lise-Anne Hanse, Directrice Générale de l’Enseignement Obligatoire, FWB

- de heer De Bruyckere, Auteur

Werkgroep 2: de bedrijven Voorzitter: de heer Delbaere, CEO Crop’s

Experten:

- mevrouw Antoine Melanda, CEO Dirty Monitor

- de heer De Geest, CEO BASF

- de heer Vandenwijngaert, Directeur-generaal CONSTRUCTIV

- de heer Dejonckheere, Directeur IPV

- de heer Johnen, Geschäftsführer des Autohauses Johnen und Verwaltungsratsmitglied des IAWM

- de heer Tindemans, afgevaardigd bestuurder, Syntra Vlaanderen

Page 13: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

9

CRB 2016-2250

Werkgroep 3: de onderwijs- en opleidingsactoren Voorzitter: de heer Boeve, Directeur-generaal, Katholiek Onderwijs Vlaanderen

Experten:

- de heer Soblet, Commissaire du Gouvernement de la Communauté française auprès de l’OFFA

- mevrouw Verdyck, Afgevaardigd bestuurder GO! onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap

- mevrouw P’tito, Directrice générale, Bruxelles Formation

- mevrouw Hellemans, Directrice générale adjointe du Service général des Affaires transversales, Communauté Française

- mevrouw Kocks, Direktorin, Robert-Schuman-Instituts (Eupen)

- mevrouw De Sutter, Coördinator, PCDO Eeklo (Provinciaal centrum deeltijds onderwijs)

Werkgroep 4: Kwaliteit en mobiliteit Voorzitter: de heer Ernst, Secrétaire général, CSC-Enseignement

Experten:

- mevrouw Vanbockestal, Administratrice générale, Forem

- de heer Hungenaert, Directeur, Harlindis en Relindis

- de heer Vanderhaegem, La confédération construction

- de heer Defraye, Directeur Spermalie

- de heer Baufayt, Conseiller chef de service, SFPME

- mevrouw Linder, Inspectrice générale « Actions opérationnelles » IFAPME

Debat met de bevoegde ministers op het Koninklijk Paleis

De conclusies van de verschillende werkgroepen werden voorgelegd aan de betrokken ministers die aangaven wat zij op dit vlak reeds ondernemen of van plan zijn. Meer informatie over het beleid van de gemeenschappen/gewesten rond dit thema is terug te vinden in de informatiefiches (CRB 2016-1204, CRB 2016-1213 en CRB 2016-1212).

Moderator: Mevrouw V. Greten, Directrice IAWM

Slotzitting

Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit, Marianne Thyssen

De heer Jean-Pierre Clamadieu, CEO Solvay

Burggraaf E. Davignon, minister van staat en voorzitter van CSR Europe

Page 14: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

CRB 2016-1212 SVC/LVN

29 november 2016

Formation en alternance pour les jeunes francophones

Page 15: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

2

CRB 2016-1212

“Choisissez un travail que vous aimez, et vous n’aurez pas à travailler un seul jour de votre vie” – Confucius.

Formation en alternance pour les jeunes francophones

La formation au métier que l’on choisit est une phase importante dans un parcours de formation. Une attention toute particulière doit y être apportée afin de susciter en soi toute la motivation nécessaire à sa réussite.

Ce que l’on ignore souvent, c’est que l’alternance, c’est aussi environ 80% de chances de s’insérer durablement sur le marché du travail. C’est permettre aux jeunes qui sortent de ce dispositif de faire valoir une expérience solide au sein du monde de l’entreprise. C’est permettre à des professionnels passionnés de partager leur savoir sur leur terrain, avec la relève ! C’est jeter des ponts entre le monde du travail et celui de l’apprentissage.

C’est avec une volonté forte, et convaincus de la qualité qu’entraîne une éducation plurale pour préparer la jeunesse au monde du travail, que les acteurs de l’enseignement et de la formation professionnelle ont décidé, depuis plusieurs années, de s’investir dans le renforcement de l’offre de formation en alternance et d’en assurer sa qualité.

S’appuyant de concert sur la création de profils de formation communs, concertés et réfléchis avec les secteurs professionnels, centres de formation professionnelle et centres d’éducation et de formation en alternance travaillent à favoriser la mobilité des apprenants et œuvrent à la reconnaissance des certifications et des titres qui leur sont délivrés.

Forts de la volonté de développer des synergies et des collaborations fortes entre les opérateurs d’enseignement et de formation en alternance, les Gouvernements régionaux et communautaires ont œuvré à la création de l’Office Francophone de la Formation en Alternance. L’OFFA permet de garantir, de stimuler et de promouvoir les dispositifs de formation en alternance pour que, de par sa qualité et sa reconnaissance auprès de tous, l’alternance devienne, ipso facto, une filière d’excellence !

La première action concrète de l’OFFA a été de mettre en œuvre un contrat commun aux opérateurs d’enseignement et de formation professionnelle en alternance. Il permet de simplifier le paysage tant pour les entreprises que pour les jeunes. Un plan de formation est associé au contrat afin de permettre aux opérateurs de formation et d’enseignement de préciser les compétences à développer en entreprises. Cet outil permet de mettre en exergue la dimension formatrice des entreprises. De plus, un système d’agrément commun des entreprises a été développé en vue de garantir la qualité des apprentissages et des compétences à acquérir en son sein.

Actuellement, soutenu par le Plan Marshall 4.0., l’OFFA travaille sur la création d’une plateforme interactive simple et pratique de gestion de l’alternance, tant au niveau de l’offre et de la demande de places de stage qu’au niveau de la visibilité et du maintien d’une qualité toujours plus pointue dans le domaine.

Grâce à ces réformes, et à ces avancées significatives, la Belgique francophone est désormais prête à franchir le Rubicon de l’alternance et de donner toutes ses lettres de noblesse à cette filière d’excellence.

Dans l’espace francophone, deux systèmes organisent l’alternance, s’appuyant sur trois opérateurs historiques. D’un côté, il y a l’enseignement en alternance organisé par les CEFA. De l’autre côté, il y a

Page 16: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

3

CRB 2016-1212

les formations des classes moyennes, organisées par l’IFAPME en Région wallonne et par l’EFP/SFPME à Bruxelles.

De nombreux apprenants suivent leur formation en centre auprès d’un opérateur situé en Région wallonne et ont signé leur contrat dans une entreprise bruxelloise et inversement. Les deux régions travaillent de concert pour fournir une offre importante et variée de formations aux apprenants et assurer une mobilité entre les deux régions.

Dès l’âge de 18 ans, les jeunes peuvent s’inscrire dans une formation « chef d’entreprise » en alternance auprès de l’IFAPME ou de l’EFP/SFPME. Comme la formation en apprentissage, la formation chef d’entreprise permet d’acquérir les compétences nécessaires pour exercer un métier, mais, en plus, cette formation prépare à l’exercice d’une fonction dirigeante dans une PME ou à l’exercice d’une profession indépendante. Pour les jeunes demandeurs d’emploi faiblement qualifiés ou disposant au maximum d’un Certificat d’études secondaires supérieures, il existe en Wallonie la possibilité de suivre une formation qualifiante avec des périodes d’apprentissage en entreprise et en centre de formation.

1 Fonctionnement du système de formation en alternance

L’orientation des jeunes vers l’apprentissage

L’orientation des jeunes peut se faire de différentes manières :

1) Le conseil de classe peut proposer au jeune une orientation vers un dispositif d’alternance, au vu de ses qualités et de ses intérêts ;

2) Les Centres PMS ;

3) Les Cités des métiers, les services d’information sur les études et les professions et Carrefour Formation à Bruxelles. Les sites des opérateurs ou des administrations qui proposent par exemple des fiches-métier, et informent sur les différentes offres de formations ;

4) Les initiatives et collaborations sectorielles ;

5) Les conseillers en orientation-psychologues internes aux opérateurs de formation.

Les opérateurs d’enseignement et de formation en alternance proposent également des séances informations spécifiques destinées aux jeunes et à leurs parents afin de les informer du dispositif et de leur en préciser les modalités. Souvent organisées sous la forme d’entretien par des professionnels de l’orientation, elles permettent également d’affiner et de préciser les orientations professionnelles des futurs apprenants.

« L’ engagement à temps plein » pour les jeunes

Le principe de l’ « engagement à temps plein » signifie qu’un jeune doit, d’une part, satisfaire à la « composante formation » (1 à 2 jours dans un centre de formation ou dans un centre d’enseignement) et, d’autre part, à la « composante apprentissage sur le lieu de travail ».

La recherche d’un lieu de formation en entreprise se déroule généralement comme suit :

1) L’opérateur peut proposer aux apprenants de prendre contact avec des entreprises avec lesquelles il collabore ou demander aux jeunes de réaliser les démarches de manière davantage autonome. Ensuite, les référents accompagnent les jeunes dans les démarches d’ordre davantage administratives (contrat, etc.).

Page 17: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

4

CRB 2016-1212

2) L’apprenant peut également proposer une entreprise qu’il a lui-même trouvée.

Les opérateurs organisent des modules d’aide à la recherche d’entreprises. Ces modules permettent aux apprenants de développer des compétences liées à la recherche d’une place de formation en entreprise. Ces derniers sont formés à la rédaction d’un CV, d’une lettre de motivation et également préparés aux entretiens d’embauche.

Prochainement, une plateforme d’échange et de rencontre entre offre et demande de places en entreprise sera accessible aux employeurs et aux jeunes en recherche de places de formation en entreprise. La plateforme permettra à ses usagers de faire « coïncider » les demandes des apprenants et des entreprises, et donc de faciliter leur rencontre.

Une expérience de travail de qualité

Grâce à l’accord de coopération intrafrancophone, en vigueur depuis septembre 2015, toutes les entreprises sont soumises à des conditions d’agrément pour accueillir un jeune en formation. Sur la base de la vérification des conditions d’agrément, l’opérateur accorde l’agrément pour une durée indéterminée. Si par la suite l’entreprise ne satisfait plus aux conditions d’agrément, l’opérateur peut suspendre l’agrément pour permettre à l’entreprise de se remettre en ordre ou retirer l’agrément s’il n’y a plus de possibilité de se mettre en ordre ou pour faute grave.

Lors de son arrivée en entreprise, le jeune est confié aux bons soins d’un tuteur. Celui-ci est un professionnel actif, répondant à plusieurs exigences légales, qui est désigné au sein de l’entreprise pour encadrer le jeune pendant toute sa formation. Le tuteur a pour mission d’accueillir, d’accompagner et de transmettre son savoir théorique et pratique en accord avec le plan de formation du jeune1. Le travailleur désigné comme tuteur du jeune est invité à suivre une formation au « tutorat ».

Le contrat d’alternance commun ne peut être conclu que dans les entreprises agréées. Cet agrément rend obligatoire pour l’entreprise la présence d’un tuteur formé ou justifiant 5 années d’expérience dans le métier ou encore en possession d’un titre de formation au tutorat et/ou d’un titre de compétences de ‘tuteur en entreprise’.

Plusieurs organismes proposent la formation au tutorat. Elle est organisée sous différentes modalités en centre ou au sein de l’entreprise. Par exemple, l’IFAPME, le SFPME, le FOREM et Bruxelles Formation proposent des modules de formation spécifiques.

Au sein des centres de formation/d’enseignement à temps partiel, les délégués à la tutelle ou accompagnateurs, que nous pouvons désormais désigner par le terme générique de « référents », veillent à la bonne exécution du contrat et à la concordance entre le stage et la formation. Des contacts réguliers entre le tuteur en entreprise et le référent doivent permettre une cohérence entre la formation en centre/école et la formation en entreprise.

Soutien pour les entreprises formatrices

Les entreprises peuvent bénéficier de bonus de stage (anciennes mesures fédérales régionalisées). Les incitants financiers liés au développement de la formation en alternance sont actuellement en cours de

1 Le plan de formation est annexé au contrat unique (cf. infra) et comprend la liste des compétences initiales de l’apprenant et les titres acquis, les compétences à acquérir en centre de formation et en entreprise, les objectifs de l’évaluation finale, les modalités d’évaluation des acquis d’apprentissage et le(s) titre(s) qui sera(ront) obtenu(s) en fin de formation.

Page 18: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

5

CRB 2016-1212

révision tant en Région wallonne qu’en Région de Bruxelles-Capitale afin de les harmoniser entre les opérateurs d’enseignement et de formation sur leur territoire.

Contrats et statuts des jeunes

Depuis septembre 2015, le contrat d’apprentissage IFAPME/SFPME et la convention d’insertion socioprofessionnelle CEFA sont remplacés par le « contrat d’alternance » afin d’harmoniser :

- les conditions d’accès ;

- les droits et les obligations pour toutes les parties (apprenant, entreprise, opérateur) ;

- la rétribution de l’apprenant calculée sur base d’un pourcentage du RMMMG et progressive sur 3 niveaux en fonction de l’acquisition des compétences ;

- l’agrément des entreprises ;

- le contrat bipartite (apprenant et chef d’entreprise) ;

- le plan de formation tripartite (apprenant, tuteur en entreprise, référent), qui est annexé au contrat.

À côté du contrat d’alternance, d’autres contrats comme le Contrat d’Apprentissage Industriel (CAI)2, le contrat à temps partiel, la convention de stage IFAPME / SFPME… continuent selon leurs anciennes législations respectives.

Certification

Dans les CEFA, l’apprenant a la possibilité d’obtenir des diplômes équivalents à ceux obtenus dans l’enseignement de plein exercice (le CQ, le CE6P et le CESS). S’il suit une formation en article 45 ou 47 (voir cadre ci-dessous), il peut décrocher des certifications spécifiques (certificat de qualification spécifique, attestation de compétences professionnelles).

Les formations dans les CEFA sont organisées selon trois modalités :

« Article 49 » : la formation vise les mêmes objectifs et compétences que dans l’enseignement de plein exercice. Les programmes des cours, les examens et les épreuves de qualification portent sur les mêmes matières, sont organisés de façon similaire et donnent accès, en cas de réussite, aux mêmes certifications que le plein exercice. En fin parcours, les jeunes peuvent par ailleurs obtenir le CESS, après la réussite d’une 6ème année s’ils sont dans un cursus en technique de qualification ou d’une 7ème année s’ils sont dans le circuit professionnel. Les formations organisées en article 49 ont lieu aux 2ème et 3ème degrés de l’enseignement professionnel et au 3ème degré de l’enseignement technique.

« Article 45 » : la formation vise des qualifications spécifiques à l’alternance, au travers d’un cursus s’étalant sur le temps nécessaire au jeune pour acquérir les compétences visées (généralement 2 ans). Ce cursus comprend des cours généraux et humanistes dont la finalité est principalement pratique et axée sur un métier. En cas de réussite du cursus, les jeunes obtiennent une certification de qualification spécifique (CQS). Les formations organisées en article 45 sont prévues pour les 2ème et 3ème degrés de l’enseignement professionnel.

« Article 47 » : la formation est adaptée aux jeunes provenant de l’enseignement spécialisé de forme 3.

2 Les Contrats d’Apprentissage Industriels sont transférés à la Région wallonne et à la Communauté française, lesquels sont en train de légiférer en la matière pour assurer ce transfert.

Page 19: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

6

CRB 2016-1212

L’IFAPME et le SFPME ne sont pas liés au secteur de l’enseignement. Les diplômes/certificats délivrés ne sont pas les mêmes. L’IFAPME et le SFPME créent leurs propres référentiels. Lorsqu’une formation est réalisée sur base d’un profil SFMQ (Service Francophone des Métiers et des Qualifications cf. infra) ou d’un profil CCPQ (Commission Communautaire des Professions et des Qualifications), l’apprenant peut obtenir un titre correspondant au Certificat de Qualification de l’enseignement. En fin d’apprentissage, en cas de réussite, l’apprenant obtient un Certificat d’apprentissage qui atteste de sa maîtrise du métier, donne accès l’insertion sur le marché du travail dans la profession choisie, ainsi qu’à la formation chef d’entreprise. Une réforme est actuellement en cours, elle vise à uniformiser les certifications à l’issue d’une formation en alternance, et ce, quel que soit l’opérateur.

Au niveau sectoriel, les comités paritaires d’apprentissage, en collaboration avec les fonds de formation sectoriels, attestent de l’acquisition de compétences dans le cadre des CAI (contrats d'apprentissage industriel). Plusieurs secteurs mettent au point une attestation de réussite sectorielle, établie sur une épreuve pratique (EDUCAM, IFP…), et cela aussi en collaboration avec l’IFAPME et l’EFP/SFPME.

L’offre et le contenu des formations

Élaboration des profils de formation Le Service Francophone des Métiers et des Qualifications (SFMQ) a pour mission principale d’élaborer des profils de formation décrivant les compétences spécifiques que les apprenants doivent acquérir afin d’être en mesure d’exercer un métier défini. Ces profils de formation sont élaborés sur base de profils de métiers, définis par des commissions consultatives réunies au sein du SFMQ, et présidées par des représentants des entreprises. Les formations proposées par les CEFA, l’IFAPME et le SFPME suivent les profils de formation définis par le SFMQ quel que soit le type de contrat de formation en alternance. Sur base de ces profils de formation, un plan de formation est établi pour chaque jeune.

L’Offre des formations

Les Instances Bassin Emploi Formation Enseignement assurent le rôle d'interface et la concertation entre les interlocuteurs sociaux, les acteurs locaux de l'enseignement qualifiant, de la formation professionnelle, de l'emploi et de l'insertion.

Ces instances apportent un appui au pilotage de l'enseignement qualifiant et de la formation professionnelle exercé par les institutions dans le respect de leurs prérogatives, en :

- veillant au niveau local à la cohérence de l'offre d'enseignement qualifiant et de formation professionnelle avec les besoins socio-économiques constatés et l'offre d'enseignement et de formation existante sur le Bassin EFE ;

- favorisant le développement au niveau local des politiques croisées en matière de formation professionnelle, d'enseignement qualifiant, d'emploi et d'insertion mises en œuvre conjointement par la Communauté française, la Région wallonne et la Commission communautaire française.

L’IFAPME et l’EFP/SFPME déterminent leur propre offre de formation. Toute nouvelle formation au catalogue doit cependant être autorisée préalablement par le Ministre du Gouvernement wallon / de la COCOF qui a la formation dans ses attributions.

Page 20: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

7

CRB 2016-1212

Un établissement scolaire ne peut proposer la création d'une option de base que si celle-ci : 1° figure au répertoire des options de base de l'enseignement secondaire ;

2° n'est pas mentionnée dans ledit répertoire sous une dénomination précédée des lettres NP (non programmable).

2 Facts and figures

Nombre d’inscriptions

Les chiffres ci-dessous ne concernent que « l’apprentissage ». Comme mentionné plus haut, l’ IFAPME et l’ EFP/SFPME offrent également à côté de l’apprentissage, une formation ‘chef d’entreprise’ destinée aux jeunes à partir de 18 ans.

Tableau 2-1 : Inscriptions au CEFA, à l’IFAPME (apprentissage) et au SFPME (apprentissage), 2015-2016

Note : Les chiffres de l’enseignement secondaire supérieur comprennent les 2e et le 3e degrés de l’enseignement secondaire pour la

période 2013-2014 en Fédération Wallonie-Bruxelles.

nombre total des inscriptions % enseignement secondaire supérieur

CEFA 9319 4,1%

IFAPME (apprentissage) 4341 1,9%

EFP/SFPME (apprentissage) 676 0,3%

Page 21: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

CRB 2016-1204 SVC/LVN

29 november 2016

Alternerend leren voor Nederlandstalige jongeren

Page 22: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

2

CRB 2016-1204

Alternerend leren voor Nederlandstalige jongeren

Nederlandstalige jongeren - zowel uit Vlaanderen als uit Brussel – die voldoen aan de deeltijdse leerplicht kunnen vandaag alternerend leren door te kiezen voor een inschrijving binnen een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) of binnen de Leertijd. Beide combineren een werkcomponent met een leercomponent en bieden dezelfde mogelijkheden tot het behalen van een kwalificatie.

Het huidige stelsel voor leren en werken is voor veel leerlingen echter geen eerste keuze, daar waar het concept van werkplekleren net voor veel jongeren een uitgelezen leerweg is. Via werkplekleren biedt men immers een krachtige leeromgeving aan die erop gericht is algemene én beroepscompetenties in een reële arbeidssituatie aan te leren.

Het regeerakkoord 2014-2019 van de Vlaamse Regering stelt dan ook de ambitie om dit stelsel voor leren en werken op te waarderen, maar eveneens om het binnen het voltijds arbeidsmarktgericht onderwijs mogelijk te maken om een substantieel deel aan werkplekleren te doen. Zowel de minister van Onderwijs, Hilde Crevits als de minister van Werk, Philippe Muyters hebben dan ook de ambitie om een deel van het arbeidsmarktgericht onderwijs te laten evolueren naar ‘duaal leren’.

Binnen duaal leren staat het belang van de afstemming tussen datgene wat op school wordt geleerd en datgene dat op de werkplek wordt geleerd, centraal. Dit biedt immers de garantie dat alle competenties worden verworven die nodig zijn om aan het eind van een opleiding met een volwaardige kwalificatie de overstap naar de arbeidsmarkt te maken. Het hebben van een werkplek is in deze dan ook cruciaal.

Om de kansen op tewerkstelling vanaf volgend schooljaar te maximaliseren, is het noodzakelijk te komen tot een harmonisering van de verschillende bestaande statuten. Zowel het regeerakkoord als de beleidsnota’s van de minister van onderwijs en de minister van werk schuiven het invoeren van een eengemaakt statuut alternerend leren naar voor als één van de belangrijkste mijlpalen in de evolutie naar duaal leren. Dit eengemaakt statuut zal worden ingevoerd vanaf 1 september 2016.

Duaal leren wil iedere jongere de kans bieden op het behalen van een kwalificatie: door het werken met opleidingstrajecten (‘standaardtrajecten’) die geclusterd zijn samengesteld, biedt men de mogelijkheid om jongeren tussentijds deelkwalificaties uit te reiken. Het uitgangspunt blijft de verwerving van de onderwijskwalificatie of indien niet mogelijk, een beroepskwalificatie.

Duaal leren wil ook garant staan voor kwaliteitsvolle leeromgevingen. Zo zal er eveneens werk worden gemaakt van een kwaliteitskader waarbinnen zowel onderwijspartners als werkpartners in onderling overleg beide componenten bewaken.

Het verhaal van duaal leren kan enkel maar slagen indien dit door alle actoren breed gedragen wordt. Komend schooljaar starten er een aantal proefprojecten die verschillende actoren de kans geven om te proeven van duaal leren. Zowel de minister Hilde Crevits als de minister Philippe Muyters rekenen erop dat de veelvuldig uitgesproken engagementen van ondernemingen en onderwijsinstellingen zich kunnen vertalen in een performant, gedragen duaal leren. Enkel zo kan van ‘duaal leren’ een sterk merk worden gemaakt.

Page 23: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

3

CRB 2016-1204

1 Werking van het systeem alternerend leren

Toeleiding van de jongere naar het systeem alternerend leren

De toeleiding van jongeren gebeurt in het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO) in hoofdzaak vanuit de keuze van de jongere, de ouders en de school. Voor de Leertijd gebeurt de toeleiding via ouders, familie, vrienden of via ondernemers. Voorafgaand aan een inschrijving voor de Leertijd kunnen jongeren ook deelnemen aan de zogenaamde ‘snuffeldagen’. Op die manier kunnen ze proeven en kennismaken met Leertijd, de beroepswereld en de werkplekcomponent.

In het nieuwe systeem ‘duaal leren’ zal de toeleiding van de jongere een getrapt parcours worden. Er zijn drie te onderscheiden stappen : (1) de individuele keuze van de jongere en zijn/haar ouders (gestoffeerd door een degelijke voorafgaande studie- en beroepskeuzebegeleiding); (2) een niet-bindend advies van klassenraad en trajectbegeleider en (3) het intakegesprek met de leerwerkplek. Binnen het voorafgaandelijke onderwijstraject zullen de jongeren bovendien ook voldoende ondersteund worden om de nodige competenties te verwerven die hen in staat stellen een intakegesprek in het kader van duaal leren te voeren.

Voltijds engagement

Het principe van ‘voltijds engagement’ betekent dat een jongere zowel dient te voldoen aan de ‘leercomponent’ (door middel van 1 dag in een centrum Leertijd of 2 dagen in een centrum voor deeltijds onderwijs (CDO) voor DBSO), maar eveneens een invulling dient te kennen van de werkcomponent.

De werkcomponent kan, afhankelijk van waar de jongere is ingeschreven, op verschillende manieren worden ingevuld.

- Binnen de Leertijd kan de werkcomponent enkel worden ingevuld met een tewerkstelling of voortraject (bij stopzetting van overeenkomst). Dit impliceert ook dat wanneer een jongere er niet in slaagt een tewerkstelling te vinden, deze jongere niet in Leertijd kan blijven en dient over te schakelen.

- Het DBSO neemt ook het gehele voorbereidende traject naar tewerkstelling op; de invulling van de werkcomponent kan bij die jongeren bestaan uit: (1) persoonlijk ontwikkelingstraject; (2) voortraject; (3) brugproject of (4) arbeidsdeelname. Op basis van een screening kan een jongere doorverwezen worden naar één van deze vier fasen.

Het zoeken naar een werkplek in het DBSO verloopt in het merendeel van de gevallen via de trajectbegeleider van het centrum voor deeltijds onderwijs. Een jongere wordt daarbij eerst gescreend als arbeidsrijp, waarna de trajectbegeleider op basis van de opleiding, de achtergrond, de keuze en de mogelijkheden van de jongere, deze tracht toe te leiden naar een werkplek in de lokale arbeidsmarkt. Deze werkplekken worden ofwel ad-hoc gezocht met oog op match tussen de leercomponent, het (specifiek) profiel van de jongere en de onderneming, of zijn beschikbaar in de werkplekdatabank die elke trajectbegeleider voor zichzelf en het centrum uitbouwt. Dit laatste is van belang: een trajectbegeleider dient een goed oog te hebben op een lokale arbeidscontext en dient de ondernemingen in de omgeving te kennen en te sensibiliseren voor leren en werken. Om die reden wordt de trajectbegeleiding (het begeleiden van een jongere) soms naast tewerkstellingsbegeleiding geplaatst. Idealiter volgt een trajectbegeleider een jongere wel van bij de start van het traject, tot het moment van afstuderen.

Page 24: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

4

CRB 2016-1204

In de Leertijd vindt ruim de helft van de jongeren zelf een werkplek, bv. via de snuffeldagen (cf. supra). Het is wel mogelijk om via de leertrajectbegeleider een leerwerkplek te zoeken. Bovendien is er de mogelijkheid tot deelname aan de oriëntatie-sollicitatiemodules.

Hoe meer werkplekken er worden aangeboden, hoe meer jongeren de kans hebben om ervaring op de werkplek op te doen. Daarom wordt in het nieuwe systeem ingezet op een uitgebreide sensibilisering van sectoren en bedrijven. Immers, enkel door het engagement van ondernemingen kan voor elke jongere een voltijds engagement gegarandeerd worden. Naast algemene communicatie, is gerichte communicatie hiervoor ook noodzakelijk. In dit kader wordt de volgende maanden vanuit Syntra Vlaanderen, in samenwerking met de sectoren, volop ingezet op communicatie via de sociale media, pers en vakbladen.

Garanderen van kwaliteitsvolle werkervaring

Om de kwaliteit van de werkervaring te waarborgen, wordt zowel in het DBSO als in de Leertijd op voorhand afgesproken welke competenties er behaald dienen te worden op de werkvloer. Dit wordt vastgelegd in het trajectbegeleidsplan, dat wordt opgevolgd door de (traject)begeleider.

De ondernemer die een leerwerkplek wil aanbieden binnen de Leertijd dient tevens aan een aantal voorwaarden te voldoen inzake leeftijd, praktijkervaring en aanwezigheid van de nodige infrastructuur. Er is ook een verplichte opleiding voor de begeleiders op de werkplek (mentoren) om jongeren beter te kunnen inwerken en opleiden (Estafette). Na het volgen van de opleiding krijgt de werkgever het attest van ‘erkende opleider’ van SYNTRA Vlaanderen. In het DBSO hangen de voorwaarden voor erkenning voor de onderneming en het al dan niet verplicht zijn van een opleiding voor de begeleider op de werkplek af van de sector en het statuut waaronder de jongere is tewerkgesteld.

Vanaf 1 september 2016 zullen jongeren met het nieuwe contract (cf. infra) enkel kunnen tewerkgesteld worden binnen een erkende onderneming. Het goedgekeurde ontwerp van decreet tot regeling van bepaalde aspecten van de alternerende opleidingen van 13/05/2016 legt een aantal erkenningscriteria en plichten voor de onderneming vast: het verplicht aanduiden van een mentor die minstens vijf jaar relevante praktijkervaring dient te hebben; organisatorisch en qua uitrusting de opleiding kunnen aanbieden conform het opleidingsplan; financieel voldoende sterk staan om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Indien blijkt dat een onderneming niet meer voldoet of zijn plichten niet nakomt, kan de erkenning van de onderneming worden ingetrokken. De ondernemer investeert in de professionalisering van het mentorschap.

In het nieuwe systeem duaal leren zal ook ingezet worden op het monitoren van de begeleiding van de werkplek. Het bijsturen van de begeleiding op de werkplekken en sensibiliseren voor het gebruiken van formats en tools, is gebaseerd op monitoring en data-analyse. Deze input wordt gebruikt om de beschikbare formats en tools aan te passen indien nodig en via de sectorale partnerschappen te sensibiliseren om deze formats en tools te gebruiken.

Ondersteuning voor leerondernemingen

De ondersteuning van leerondernemingen, zowel in DBSO als in de Leertijd, gebeurt vandaag via verschillende systemen: de onderneming kan aanspraak maken op een stagebonus en kan (onder bepaalde voorwaarden: beroepservaring, certificaat van mentorbekwaamheid) genieten van een RSZ-korting (de mentorkorting). In het kader van het nieuwe geïntegreerde stelsel van duaal leren wordt de heroriëntering van de stagebonus en de mentorkorting onderzocht.

Page 25: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

5

CRB 2016-1204

Sommige sectorfondsen voorzien bijkomende ondersteuning van de ondernemingen. Het betreft bv. het ontwikkelen van instrumenten ter ondersteuning van de opleiding op de werkplek en van de uitwisseling van informatie tussen de leer- en de werkcomponent. In het nieuwe systeem duaal leren zal de ondersteunende rol van de sectoren nog verder worden versterkt, onder meer via de sectorale partnerschappen.

Overeenkomsten en statuten van de jongeren

In de Leertijd is er slechts één mogelijk statuut: de leerovereenkomst, die wordt gesloten voor 1 of meerdere opleidingen (= traject). In het huidig DBSO kan een jongere worden tewerkgesteld onder verschillende statuten/overeenkomsten: deeltijdse arbeidsovereenkomst, ILW-overeenkomst, beroepsinlevingsovereenkomst, individuele beroepsopleiding, interimovereenkomst, etc. Elke overeenkomst die zich ontleent aan wet, decreet of besluit kan worden ingezet binnen DBSO.

In het nieuwe systeem duaal leren wordt komaf gemaakt met de veelheid aan overeenkomsten die jongeren en bedrijven en organisaties kunnen afsluiten (cf. goedgekeurde voorontwerp van decreet van 22/4/2016). Wie minstens 20 uur per week (gemiddeld op jaarbasis) opleiding op de werkvloer krijgt, valt onder de ‘overeenkomst alternerende opleiding’ (OAO). Wie op jaarbasis gemiddeld minder dan 20 uur per week opleiding op de werkvloer krijgt, of wie aan gesimuleerd werkplekleren doet, werkt (behoudens enkele uitzonderingen) met een ‘stageovereenkomst alternerende opleiding’. Bij wijze van overgangssituatie zullen in het DBSO ook nog tijdelijke arbeidsovereenkomsten afgesloten kunnen worden, in geval de jongere minder dan 20 uur per week aan de slag gaat.

Deze overeenkomst zal vanaf volgend schooljaar worden toegepast in alle studierichtingen van het stelsel voor leren en werken én binnen het proefproject ‘Schoolbank op de werkplek’. De te verwerven competenties worden in het opleidingsplan tussen de school, de leerling en de werkplek afgesproken.

Certificering

Voor de reeds geactualiseerde opleidingen binnen het stelsel voor leren en werken gelden voor de Leertijd en het DBSO dezelfde referentiekaders en inhouden (lijsten van activiteiten voor de invulling van de beroepsgerichte vorming).

Voor deze opleidingen werkt het DBSO vandaag modulair in plaats van lineair. Dit biedt de mogelijkheid tot tussentijdse studiebekrachtigingen. Een voorbeeld:

Aanvulwerk

Presentatiewerk

Klantencontact Winkelbediende

Kassawerk

Verkoop

Page 26: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

6

CRB 2016-1204

De opleiding tot ‘winkelbediende’ is modulair opgedeeld uit verschillende modules. Deze modules worden aangeboden in de leer- en werkcomponent en worden idealiter ‘geïntegreerd’ doorlopen (d.w.z.: inhoud op de werkplek stemt overeen met datgene dat in de opleiding wordt aangeleerd). Na afloop van een module (vb. aanvulwerk) kan een jongere een deelcertificaat krijgen. Wanneer alle modules van een opleiding zijn afgewerkt, kan de jongere een certificaat krijgen (zie ook decreet leren en werken art. 70 e.v.). Naast deze beroepsgerichte vorming volgt een jongere ook algemene vorming waarbinnen hij eveneens een getuigschrift, studiegetuigschrift en/of diploma kan behalen. Hiervoor dient de jongere wel in het bezit te zijn van minimum één certificaat.

In tegenstelling tot het DBSO werkt de Leertijd uitsluitend lineair. Deelcertificaten zijn in dit systeem dus niet mogelijk.

Een belangrijke doelstelling van het nieuwe stelsel duaal leren is het kwalificeren van de jongere volgens de Vlaamse Kwalificatiestructuur (VKS). In de VKS worden beroeps- en onderwijskwalificaties ondergebracht op 8 niveaus met als doel een grotere transparantie en uitwisselbaarheid van kwalificaties in het opleidingslandschap en op de arbeidsmarkt.

In het nieuwe stelsel duaal leren wordt ook een onderwijskwalificatie geambieerd voor elke jongere. Indien een onderwijskwalificatie niet gehaald wordt, kan een beroepskwalificatie uitgereikt worden. Als een vorm van tussentijdse studiebekrachtiging, kan ook een deelkwalificatie worden uitgereikt. Een deelkwalificatie is een zinvol geheel voor de arbeidsmarkt (1 of meerdere clusters) dat met succes is afgerond. Een attest van verworven competenties kan tot slot nog steeds worden uitgereikt aan een jongere die niet met vrucht slaagde in een module.

Aanbod en invulling van de opleidingen

Zowel de overheid, de onderwijsverstrekkers als derden (bv. de sectoren) kunnen nieuwe opleidingen voorstellen. De voorstellen worden beoordeeld door een commissie voorgezeten door de overheid, maar worden voor advies voorgelegd aan de VLOR en/of de raad van bestuur van Syntra Vlaanderen, voordat de Vlaamse regering een beslissing neemt. Voor een overzicht van de opleidingen in het DBSO en Syntra: http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum/leren-en-werken/

Wanneer de beslissing is genomen om de opleiding tot een bepaald beroep te organiseren, worden de nodige competenties voor de beroepsoefenaar bepaald en vastgelegd in referentiekaders (beroepskwalificaties of andere). Zowel onderwijs- als arbeidsmarktactoren zijn betrokken bij dit proces.

Op basis van deze referentiekaders worden vervolgens opleidingsstructuren opgemaakt. Het ontwerp van de opleidingsstructuur gebeurt door de commissie opleidingenstructuur (overheid, Gemeenschapsonderwijs en de representatieve vereniging van inrichtende machten van het gesubsidieerd onderwijs). Dit ontwerp wordt vervolgens voor advies voorgelegd aan de VLOR voordat de Vlaamse Regering de opleidingsstructuren definitief vastlegt.

Eens een bepaalde opleiding werd opgenomen in de lijst van opleidingen voor het DBSO en/of de Leertijd, inhoudelijk werd uitgewerkt en vastgelegd door de Vlaamse Regering, kunnen CDO’s of Syntra-lescentra zelf kiezen of ze deze opleiding zullen aanbieden, rekening houdend met lokale of individuele behoeften.

In het nieuwe stelsel duaal leren is het de bedoeling dat enkel nog wordt gewerkt op basis van beroepskwalificaties, die altijd worden ingeschaald in de Vlaamse Kwalificatiestructuur. Op basis van deze beroepskwalificaties worden vervolgens standaardtrajecten opgemaakt. Een standaardtraject kan bestaan uit één of meerdere clusters (=samenhangend (arbeidsmarktgericht) geheel van competenties

Page 27: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

7

CRB 2016-1204

uit een kwalificatie) en algemene vorming, gelinkt aan de eindtermen. Deze standaardtrajecten worden samen door onderwijsverstrekkers, sectoren en bedrijven, VDAB en SYNTRA Vlaanderen opgemaakt. AHOVOKS (Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs, Kwalificaties en Studietoelagen) staat in voor de procesbewaking.

Aangezien maatwerk belangrijk is om elke jongere naar een kwalificatie te brengen en om een traject binnen de onderwijs- of opleidingsinstelling aansluiting te laten vinden met de competenties die kunnen worden verworven binnen de onderneming, zullen in het nieuwe stelsel duaal leren deze standaardtrajecten vertaald worden naar individuele leertrajecten. Het individuele leertraject wordt lokaal uitgetekend onder verantwoordelijkheid van de betrokken onderwijs- of opleidingsinstelling, in overleg met de jongere en in samenwerking met hetzij de onderneming, hetzij een vertegenwoordiger die optreedt namens de onderneming. Dit traject wordt aangepast aan de behoeften en mogelijkheden van zowel de leerling als de onderneming.

Kwaliteitscontrole

Het kwaliteitstoezicht op de bestaande trajecten Leren en Werken (DBSO en Leertijd) wordt uitgevoerd door de onderwijsinspectie. Het toezicht binnen DBSO wordt uitgevoerd door een apart team Leren & werken dat als referentiekader voor de algemene vorming de eindtermen (met uitzondering van Lichamelijke Opvoeding) en voor de beroepsgerichte vorming de opleidingsstructuren of opleidingskaarten van de VLOR (naargelang de opleiding) gebruikt. Voor het toezicht op de trajecten in de Leertijd wordt het team van onderwijsinspectie aangevuld met een externe deskundige van SYNTRA Vlaanderen.

Duale trajecten die vanaf september 2017 in Vlaanderen zullen starten, worden onderworpen aan een extern kwaliteitstoezicht. Dit zal een combinatie zijn van toezicht op de algemene vorming door de onderwijsinspectie en toezicht op het behalen van de beroepskwalificatie door een gemengd team van toezichthouders van de beleidsdomeinen onderwijs en werk. Er wordt gestreefd naar een optimale afstemming tussen beide.

Als referentiekader voor het gezamenlijk toezicht wordt een geïntegreerd kwaliteitskader (GKK) uitgewerkt. Het kwaliteitstoezicht gaat na of het duaal traject de lerende effectief in staat stelt om de competenties die aan de beroepskwalificatie verbonden zijn te verwerven. Het gezamenlijk toezicht op basis van het geïntegreerd kwaliteitskader garandeert de betrouwbaarheid van de kwalificatiebewijzen op de arbeidsmarkt als indicatie van bereikte competenties en maakt mobiliteit over de grenzen van verschillende systemen heen mogelijk.

Naast het traject in de klas wordt ook het traject op de werkvloer aan een toezicht onderworpen. Syntra Vlaanderen coördineert dit toezicht.

Page 28: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

8

CRB 2016-1204

2 Facts and figures

Aantal inschrijvingen

Tabel 2-1: Inschrijvingen DBSO en Syntra Leertijd, 2015-2016

Noot: De cijfers voor het hoger secundair onderwijs omvatten de 2e en 3e graad secundair onderwijs + modulair onderwijs op het niveau

van de 2e en 3e graad voor de periode 2014-2015.

Belangrijkste studiegebieden

Tabel 2-2: Inschrijvingen volgens studiegebied, 2014-2015

Kansen op de arbeidsmarkt

Tabel 2-3: % jongeren dat 1 jaar na het schoolverlaten niet als werkzoekende staat ingeschreven bij de VDAB

totaal aantal inschrijvingen % hoger secundair onderwijs

DBSO 8775 3,10%

Syntra Leertijd 3036 1,10%

bouw 18% bouw 18%

horeca 15% personenverzorging 17%

handel 14% verkoop en marketing 14%

zorg 13% horeca 11%

autosector 8% voertuigen 12%

metaal 7% voeding 7%

administratie 5% elektriciteit 3%

transport-logistiek 4% groensector 4%

diensten 4% dieren 3%

rest 4% informatica 3%

land- en tuinbouw 2% administratie 2%

kapper 2% transport 2%

elektriciteit 2% rest 2%

elektronica 1% cultuur 1%

studiedomeinen DBSO studiedomeinen Leertijd

DBSO Leertijd Syntra

met diploma 3e graad 84% 90%

met getuigschrift 3e graad 75% 85%

zonder algemene kwalificatie 65% 83%

Page 29: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

CRB 2016-1213 SVC/LVN

29 november 2016

Formation en alternance pour les jeunes germanophones

Page 30: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

2

CRB 2016-1213

Formation en alternance pour les jeunes germanophones

Dans la Communauté germanophone, la formation en alternance a une longue tradition et jouit d’une très bonne réputation. Les chiffres le prouvent : chaque année, environ 700 apprentis et 250 candidats maîtres artisans sont engagés sous contrat dans plus de 400 entreprises de formation. En plus, la rapidité avec laquelle les jeunes ayant terminé leur apprentissage entrent dans la vie professionnelle conforte les politiciens en Communauté germanophone à continuellement renforcer et améliorer ce modèle de formation.

Mais malgré tous les succès engrangés, il reste encore des efforts à fournir. En l’occurrence, nous connaissons tous le phénomène du manque de main d’œuvre qualifiée. Il y a aussi la nécessité de sensibiliser davantage les jeunes - et surtout les filles - aux métiers manuels et techniques ou encore de donner une chance à chacun, y compris aux jeunes avec des difficultés scolaires ou sociales, d’obtenir une qualification pour pouvoir s’intégrer sur le marché de travail. Les études orientant vers une profession, dites « Handwerker », méritent aussi une meilleure image.

Pour réussir, il est indispensable que le monde des entreprises, le monde de la formation et de l’enseignement travaillent dans le même sens.

Les jeunes germanophones peuvent suivre une formation en alternance via deux systèmes. D’un côté, dans le cadre de l’enseignement secondaire, la communauté germanophone organise et subventionne l’enseignement secondaire à horaire réduit (Teilzeitunterricht). De l’autre côté il y a les formations des classes moyennes, organisées par l’IAWM (Institut für Aus- und Weiterbildung im Mittelstand).

L’IAWM organise ‘Die Lehre’, un système d’apprentissage en alternance ouvert aux jeunes à partir de 15 ans. Les jeunes qui réussissent cette formation peuvent se perfectionner via la ‘Meisterausbildung’, où l’accent est mis sur deux éléments : d’une part sur l’expertise liée à un métier et d’autre part à la gestion d’entreprise. Cette dernière modalité sort du cadre de la présente fiche et ne sera donc pas détaillée ici.

“Die Lehre” est une formation générale et professionnelle en alternance de haute qualité. Il est frappant de constater que plus d'un quart des jeunes qui accèdent à cette formation a déjà un diplôme d'études secondaires.

Assez souvent, les élèves du Teilzeitunterricht sont spécialement préparés à passer l’examen d’admission du l’IAWM. Cet examen est organisé pour ceux qui ne correspondent pas aux critères scolaires pour commencer un apprentissage (qui est qu’il faut avoir réussi une 2ème générale ou une 3ème professionnelle) et souhaitent malgré tout accéder au système de la formation des classes moyennes.

Dans ‘Die Lehre’, le jeune apprenti est pendant min. 24 heures/semaine en entreprises et une demi-journée en centre de formation (ZAWM) pour les cours généraux et une demi-journée en centre de formation (ZAWM) pour les cours théoriques professionnels. L’enseignement secondaire à horaire réduit organise une autre forme d’alternance : deux jours sur cinq, les élèves suivent un cours en classe et pendant trois jours, les jeunes sont formés en entreprise. Le Teilzeitunterricht a l’opportunité d’organiser les formations selon les besoins individuels des élèves. Aussi une formule comme une semaine en classe, puis une semaine complète en entreprise est possible. La structure d’organisation duTeilzeitunterricht est donc moins rigide que celle du «Lehre ».

Page 31: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

3

CRB 2016-1213

En Communauté germanophone (CG), il existe une volonté politique pour que l’enseignement et la formation des classes moyennesse rapprochent l’un de l’autre. La nouvelle construction du centre de formation des classes moyennes (ZAWM) et de l’école technique professionnel à Eupen (RSI) a été réalisée sur un même site avec des ateliers à partager entre les deux institutions. Un modèle identique est actuellement planifié au sud de la Communauté germanophone.

Une coopération structurelle entre le Teilzeitunterricht et la formation des classes moyennes est envisagée dans le futur. Celle-ci pourrait prévoir l’intégration systématique des apprentis (classes moyennes) en rupture de contrat au Teilzeitunterricht, afin qu’ils puissent correspondre à l’obligation scolaire.

La Communauté germanophone a également conclu un certain nombre de collaborations nationales et internationales. L’IAWM a des accords de coopération structurelle avec l’IFAPME (Institut wallon de Formation en Alternance et des indépendants et Petites et Moyennes Entreprises) et SYNTRA (réseau de centres de formation en Flandres), des accords de coopérations avec la chambre de commerce d’Aix-la-Chapelle et la chambre de métier d’artisanat d’Aix-la-Chapelle concernant les bi-certifications. Il existe des échanges réguliers avec la chambre de métier d’artisanat de Trèves, Cologne et Luxembourg, ainsi qu’avec l’EFP Bruxelles (L'Espace Formation Bruxelles). Au fur et à mesure, l’IAWM entre aussi en contact avec différents centres de formations en Belgique et en Allemagne, lorsque des apprentis sous contrat en Communauté germanophone suivent leur cours en dehors de la Communauté germanophones .

1 Fonctionnement du système de formation en alternance

L’orientation des jeunes vers l’apprentissage en alternance

En Communauté germanophone, les secrétaires d’apprentissage de l’IAWM font le tour des écoles secondaires pour y présenter le système de l’apprentissage. Ils participent aussi aux campagnes des métiers, assistent au « Biz-Mobil », une bibliothèque mobile qui renseigne sur les différents métiers et sur la façon dont on peut les apprendre. Les secrétaires d’apprentissage sont aussi disponibles pour chaque jeune qui souhaite se renseigner sur l’apprentissage en général.

Chaque jeune entre 15 et 18 ans installé en Communauté Germanophone est invité personnellement par courrier à participer aux stages découvertes « Schnupperwochen », une initiative réussie, qui existe depuis 24 ans. Ces Schnupperwochen ont lieu chaque année pendant les vacances de Pâques. Les « Schnupperwochen » représentent, pour le jeune, une possibilité d’essayer un métier et donnent aux entreprises l’occasion de tester des futurs apprentis.

Pour l’orientation professionnelle des jeunes, l’ « Arbeitsamt » en CG (ADG) (l’équivalent du Forem) et Kaleido DG (l’équivalent du centre psycho-médico-social ou PMS) sont également des partenaires.

« L’engagement à temps plein » pour les jeunes

Le principe « engagement à temps plein » signifie qu’un jeune doit, d’une part, satisfaire à la « composante formation » (1 à 2 jours dans un centre de formation ou dans un centre d’enseignement à temps partiel) et, d’autre part, à la « composante apprentissage sur le lieu de travail ».

Dans le Teilzeitunterricht, les enseignants aident les élèves à trouver un lieu de travail sur base du réseau de contact d’entreprises dont l’école dispose. Un jeune qui aimerait entrer en système d’apprentissage doit lui-même trouver une place de formation en entreprise. L’IAWM met à disposition une bourse de

Page 32: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

4

CRB 2016-1213

places de formation vacantes, nommée « Lehrstellenbörse ». Le secrétaire d’apprentissage signe le contrat entre le jeune et l’entreprise formatrice et accompagne le jeune tout au long de son trajet de formation dans le système de la formation des classes moyennes.

Une expérience de travail de qualité

Pour pouvoir conclure des contrats d’apprentissage, une entreprise doit être agréée comme entreprise de formation par l’IAWM (en vertu de l’arrêté du 29 juin 2009). Cet agrément est transitoire (pour un cycle de trois ans). Pour le Teilzeitunterricht, aucune condition n’est définie préalablement.

Lors de son arrivée en entreprise, le jeune est confié aux bons soins d’un tuteur. Celui-ci est un professionnel actif, répondant à plusieurs exigences légales, qui est désigné au sein de l’entreprise pour encadrer le jeune pendant toute sa formation. Le tuteur a pour tâche de transmettre son savoir théorique et pratique en accord avec le plan de formation du jeune. L'employé désigné comme accompagnateur/formateur du jeune est obligé de suivre une formation pédagogique.

Au centre de formation/d’enseignement à temps partiel, les secrétaires d’apprentissage veillent à la bonne exécution du contrat et à la concordance entre le stage et la formation. Des contacts réguliers entre le tuteur en entreprise et le secrétaire d’apprentissage doivent permettre une cohérence entre la formation en établissement scolaire et la formation en entreprise. Un instrument pour assurer cette concordance est le carnet d’alternance : une sorte de journal de classe pour les cours et la formation en entreprise, auquel est ajouté également un schéma de progression.

Soutien pour les entreprises formatrices

Le soutien aux entreprises d'apprentissage se fait aujourd'hui par le biais de divers systèmes : l'entreprise peut prétendre à des réductions ONSS ou à un bonus de stage. Des fonds sectoriels peuvent également apporter un soutien supplémentaire aux entreprises.

Suite aux compétences transférées lors de la 6ème réforme de l’état, l’IAWM est maintenant responsable pour le payement du bonus de démarrage et de stage.

Contrats et statuts des jeunes

Le contrat d’apprentissage existe pour la plupart des formations en alternance. Pour certains métiers (comptabilité, assurances, banques), il existe le contrat de stage de maîtrise. On a aussi une minorité de contrats d’apprentissage industriels en CG (5-10). Un contrat de travail (à temps partiel) ou une convention d’immersion professionnelle sont acceptés dans certains cas aussi.

Le Teilzeitunterricht fait principalement usage du ‘contrat de stage’. Le centre de l’enseignement à horaire réduit de l’Institut technique à Saint Vith offre aussi la possibilité de faire un apprentissage industriel (aide-boulanger, entérineur, …).

Certification

Les élèves des centres d’enseignement secondaire à horaire réduit peuvent obtenir soit un certificat d’orientation A de la deuxième année commune, soit un certificat d’orientation A de la troisième année professionnelle (tous deux garantissent l’entrée dans la « Lehre »), soit un certificat de qualification de sixième année professionnelle.

L’IAWM offre une bi-certification en coopération avec la chambre des métiers d’artisanat d’Aix-la-Chapelle pour les coiffeurs et les mécatroniciens, et en coopération avec la chambre de commerce d’Aix-

Page 33: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

5

CRB 2016-1213

la-Chapelle pour les commerçants-détaillants. Une coopération avec la chambre des métiers d’artisanat de Trèves est en préparation.

L’IAWM délivre également ses propres diplômes/certificats. En fin d’apprentissage, en cas de réussite, l’apprenti obtient un « Gesellenzeugnis » (Certificat d’apprentissage) qui atteste de sa maîtrise du métier, donne accès à la profession, ainsi que l’accès à la formation de chef d’entreprise, laquelle se termine avec le « Meisterbrief » (certificat de chef d’entreprise). En plus, l’IAWM fournit l’attestation de réussite de la 6éme professionnelle scolaire aux candidats qui terminent avec fruit leur apprentissage et qui étaient déjà en possession du CESI (Certificat d'enseignement secondaire inférieur) avant d’entrer en système.

Au niveau sectoriel, les comités paritaires d’apprentissage en collaboration avec les fonds de formation sectoriels attestent de l’acquisition de compétences dans le cadre des Contrats d’Apprentissage Industriel (CAI). Plusieurs secteurs mettent au point une attestation de réussite sectorielle, établie sur un épreuve pratique (EDUCAM - centre de formation et de connaissance créé par et pour le secteur automobile et les secteurs connexes-, IFP - centre de formation de l'industrie alimentaire …), et cela aussi en collaboration avec l’IAWM.

L’offre et le contenu des formations

En Communauté germanophone, les programmes des formations pour la formation des classes moyennes sont rédigés par l’IAWM et approuvés par son comité de gestion et validés par arrêté du Gouvernement de la Communauté germanophone. Un aperçu des programmes des formations des classes moyennes se trouve sur le site web de l’IAWM : www.iawm.be

Les centres de formations en Communauté germanophone font une proposition des cours à organiser au comité de gestion de l’IAWM. Seules les « localisations » approuvées seront subventionnées.

Qualité de la formation

En Communauté germanophone, c’est l’IAWM qui est chargée d’assurer la qualité des cours dans la formation des classes moyennes. Dans le cadre de la certification de la 6ème professionnelle, des inspections communes sont organisées entre le service pédagogique de l’IAWM et l’inspection pédagogique du ministère de la Communauté germanophone, chargée de l’organisation de l’enseignement scolaire.

2 Facts and figures

Nombre d’inscriptions

Tableau 2-1 : Inscriptions dans les systèmes “Teilzeitunterricht” et “die Lehre”, 2015-2016

Note : Les chiffres pour l’enseignement secondaire supérieur comprennent le 2e et le 3e degré de l’enseignement secondaire (sans

Teilzeitunterricht et sans ‘die Lehre’).

nombre total des inscriptions % enseignement secondaire supérieur

Teilzeitunterricht 37 1,1%

IAWM ("Die Lehre") 652 20,0%

Page 34: ALTERNEREND LEREN FORMATION EN ALTERNANCE

6

CRB 2016-1213

Secteurs de formation

Figure 2-2 : Nouveaux contrats IAWM, rentrée 2015

Source : IAWM, Analyse der neuen Ausbildungsverträge 2015

Taux d’insertion dans le marché du travail

Selon une analyse (appelée “SAVE”) du Arbeitsamt de la Communauté germanophone (2012), 94% des apprentis trouvent une place sur le marché de travail dans les 6 semaines qui suivent la fin de leur formation.

Secteurs

Métaux 13,4%

Méchanique 11,4%

Bois 11,0%

Commerce 11,0%

Electricité 9,4%

Alimentation 9,0%

Construction 9,0%

Prestataire de service 8,4%

Métiers verts 5,7%

Soins corporel 4,0%

Peinture / décoration 3,3%

Reste 3,3%

Animaux 0,7%

Graphisme 0,3%