Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
ANALYSE VAN HET DUITS ECONOMISCH MODEL VANAF DE
HARTZ-HERVORMINGEN MET FOCUS OP JEUGDWERKLOOSHEID
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Bedrijfseconomie
Lynn Dhoore
onder leiding van
Prof. Dr. Freddy Heylen
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
ANALYSE VAN HET DUITS ECONOMISCH MODEL VANAF DE
HARTZ-HERVORMINGEN MET FOCUS OP JEUGDWERKLOOSHEID
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Bedrijfseconomie
Lynn Dhoore
onder leiding van
Prof. Dr. Freddy Heylen
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Lynn Dhoore
i
WOORD VOORAF
Graag wil ik de volgende mensen bedanken die mij hebben geholpen met mijn masterproef. In
de eerste plaats wil ik Prof. Dr. Freddy Heylen bedanken voor het nalezen en de begeleiding
van mijn masterproef. Daarnaast wil ik hem ook bedanken omdat hij mij de kans heeft gegeven
om over dit onderwerp te schrijven. Een woord van dank richt ik ook tot Ewoud Quaghebeur
voor de toelichting van de statistische analyse met behulp van EViews. Ook wil ik mijn vriend
en mijn ouders bedanken voor hun geduld en hun steun.
Lynn Dhoore
Mei 2014
ii
INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF…………………………………………………………………………….i
INHOUDSOPGAVE………………………………………………………………………......ii
GEBRUIKTE AFKORTINGEN……………………………………………….......................iv
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN……………………..................................................v
INLEIDING…………………………………………………………………………………....1
1. EVOLUTIE VAN DE ARBEIDSMARKT SINDS 2000 IN 11 OESO-LANDEN………...3
1.1. Feiten en cijfers over de jeugdwerkloosheidsgraad…………………………………….3
1.1.1. Afbakening van het begrip jeugdwerkloosheid………………………………….3
1.1.2. Jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland………………………………………….3
1.1.3. Jeugdwerkloosheidsgraad in de andere OESO-landen…………………………..4
1.2. Verklaring van de verschillen in hoogte en evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad..9
1.2.1 Jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen……………………………………….9
1.2.2. Jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren………………………………………….12
1.2.3. Jeugdparticipatiegraad…………………………………………………………14
1.3. Vergelijking van de jeugdcijfers met de totale cijfers………………………………...16
1.3.1. Jeugdwerkloosheidsgraad/ totale werkloosheidsgraad…………………………18
1.3.2. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad…………………19
1.4. Conclusie………………………………………………………………………………20
2. THEORETISCH KADER OMTRENT JEUGDWERKLOOSHEID……………………...22
2.1. Factoren aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt……………………………………22
2.1.1. Demografie……………………………………………………………...........22
2.1.2. Onderwijs ………………………………………………………………….…24
2.1.2.1. Onderwijssystemen…………………………………………………..27
2.1.2.2. Mismatch……………………………………………………………..27
2.1.2.3. Vocational education and training (VET)……………………………29
2.2. Factoren aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt……………………………………...31
2.2.1. Conjunctuur…………………………………………………………………….31
2.3. Institutionele factoren…………………………………………………………………33
2.3.1. Loonvorming…………………………………………………………………...34
2.3.1.1. Loonkost t.o.v. productiviteit………………………………………...34
2.3.1.2. Impact van minimumlonen op jeugdwerkloosheid…………………..34
2.3.1.3. Impact van loonrigiditeit op jeugdwerkloosheid....…………………..36
iii
2.3.1.4. Impact van vakbonden op de loonvorming…………………………..37
2.3.2. Employment protection legislation (EPL)…………….………………………..38
2.3.3 Active vs. Passive labour market policies (ALMPs vs. PLMPs)……………….39
2.3.4. Aard van arbeidscontracten………………………………………………….…41
2.3.5. Belastingen op arbeid…………………………………………………………..43
2.4. Maatregelen die jeugdwerkloosheid kunnen verminderen …………..……….……...43
2.5. Conclusie…………………………………………………………………………...…44
3. BEÏNVLOEDENDE FACTOREN VAN JEUGDWERKLOOSHEID VAN 2000 TOT
2012 IN DE ONDERZOCHTE LANDEN EN EVALUATIE VAN DE DUITSE
JEUGDWERKLOOSHEID…………………………………………………………………..46
3.1. Factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden in de 11 onderzochte OESO-
landen van 2000 tot 2012…………...…………………………………………………......46
3.1.1. Onderwijs………………………………………………………………………46
3.1.2. Conjunctuur…………………………………………………………………….52
3.1.3. Belastingwig……………………………………………………………………53
3.1.4. Minimumloon…………………………………………………………………..55
3.1.5. Vakbonden……………………………………………………………………..57
3.1.6. EPL……………………………………………………………………………..58
3.1.7. ALMP vs. PLMP……………………………………………………………….60
3.1.8. Arbeidscontracten………………………………………………………………62
3.2. Statistische analyse van de factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden….64
3.2.1. Methodologie…………………………………………………………………..64
3.2.2. Resultaten………………………………………………………………………65
3.3. Evaluatie van de Duitse jeugdwerkloosheid t.o.v. andere OESO-landen…………….68
3.3.1. Duitse jeugdwerkloosheid vergeleken met andere OESO-landen……………..68
3.3.2. Duits model…………………………………………………………………….70
3.4. Conclusie……………………………………………………………………………...73
4. ALGEMEEN BESLUIT…………………………………………………………………...75
5. BIBLIOGRAFIE…………………………………………………………………………...78
iv
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
ALMP Active labour market policies
AT Oostenrijk
BE België
DE Duitsland
DK Denemarken
EPL Employment protection legislation
ES Spanje
FR Frankrijk
GBR Groot-Brittannië
ILO International Labour Organisation
JWL jeugdwerkloosheidsgraad
LFS Labour force survey
NL Nederland
OECD Organisation for Economic Co-operation and Development (OESO)
O&O Onderzoek & Ontwikkeling
PLMP Passive labour market policies
PT Portugal
SE Zweden
UK Verenigd Koninkrijk (VK)
US Verenigde Staten (VS)
v
LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN
Tabellen
Hoofdstuk 1
Tabel 1.1. gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad 2000-2012 en wijzigingen 2000-2006 en
2007-2012…………………………………………………………………………………...…5
Tabel 1.2. youth unemployment rate 2012 vs. youth unemployment ratio 2012……………….9
Tabel 1.3. jeugdwerkgelegenheidsgraad: gemiddelde, wijziging 2000-2006 en 2007-2012….10
Tabel 1.4. aantal gewerkte uren per werkende (totaal)………………………………………..13
Tabel 1.5. jeugdparticipatiegraad: gemiddelde 2000-2012, wijziging 2000-2006 en 2007-
2012…..……………………………………………………………………………………….14
Tabel 1.6. Factor gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad t.o.v. gemiddelde
totale werkloosheidsgraad 2000-2012…………………………………………………...……17
Tabel 1.7. Jeugdwerkloosheidsgraad / totale werkloosheidsgraad……………………………18
Tabel 1.8. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad…………………….19
Hoofdstuk 3
Tabel 3.1. beroepsgericht versus academisch georiënteerde onderwijssystemen……………..49
Tabel 3.2. Outputkloof 2008, 2012 en wijziging 2008-2012…………………………………53
Tabel 3.3. Onderhandelingssystemen m.b.t. het minimumloon in Europa……………………55
Tabel 3.4. Gemiddelde syndicalisatiegraad en dekkingsgraad, centralisatierangschikking…..57
Tabel 3.5. Striktheid van EPL – tijdelijke contracten 2013 ………………..…………………58
Tabel 3.6. Actief en passief arbeidsmarktbeleid in 11 OESO-landen (2000 en 2011)…………60
Tabel 3.7. Regressie jeugdwerkloosheid……………………………………………………...66
Tabel 3.8. Regressie jeugdwerkloosheid met AAB en dekkingsgraad vakbonden (DG)...……67
Tabel 3.9. Regressie totale werkloosheid……………………………………………………..67
Figuren
Hoofdstuk 1
Figuur 1.1. Vergelijking van de hoogte en evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad in
Duitsland met de andere OESO-landen ………………………………………………………..4
Figuur 1.2. jeugdwerkloosheidsgraad 2012……………………………………………….……5
Figuur 1.3. evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad 2000-2012…………………………..…6
Figuur 1.4. Werkloosheidsduur bij 15- tot 24-jarigen in 2012…………………………………7
Figuur 1.5. youth unemployment rate vs. youth unemployment ratio 2012……………………9
Figuur 1.6. jeugdwerkgelegenheidsgraad 2000-2012…………………………………………10
Figuur 1.7. Vergelijking van de jeugdwerkgelegenheidsgraad in Duitsland vs. OESO-landen.11
Figuur 1.8. Verband gemiddelde jeugdwerkgelegenheidsgraad en jeugdwerkloosheidsgraad
(2000-2012)…………………………………………………………………………………...12
Figuur 1.9. jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren…………………………………………..…13
vi
Figuur 1.10. jeugdparticipatiegraad 2000-2012…………………………………………….…15
Figuur 1.11. Vergelijking jeugdparticipatiegraad Duitsland en OESO…………………….…15
Figuur 1.12. Verband gemiddelde jeugdparticipatiegraad en jeugdwerkloosheidsgraad (2000-
2012)…………………………………………………………………………………….……16
Figuur 1.13. Verband jeugdwerkloosheidsgraad en totale werkloosheidsgraad
(2012)…………………………………………………………………………………………17
Figuur 1.14. Jeugdwerkloosheidsgraad / totale werkloosheidsgraad in de OESO-landen……18
Figuur 1.15. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad in de OESO-
landen…………………………………………………………………………………………19
Hoofdstuk 2
Figuur 2.1. Werkloosheidsgraad volgens scholingsniveau in 2011, gemiddelde van de OESO-
landen…………………………………………………………………………………………25
Figuur 2.2. Verwacht percentage afgestudeerden in het tertiair academisch onderwijs………26
Hoofdstuk 3
Figuur 3.1. Participatie in algemeen vs. beroepsgericht onderwijs in 2011 (ISCED-level 3)
volgens Cedefop………………………………………………………………………………47
Figuur 3.2. beroepsgericht vs. algemeen onderwijs in het hoger secundair en post-secundair
onderwijs (ISCED-levels 3 en 4) in 2011 volgens OECD……………………………………48
Figuur 3.3. Verband tussen aandeel duaal onderwijs in het hoger secundair onderwijs in 2008
en de jeugdwerkloosheidsgraad in 2008………………………………………………………49
Figuur 3.4. Verband tussen de wijziging van de outputkloof 2008-2012 en de toename van de
jeugdwerkloosheidsgraad 2008-2012…………………………………………………………52
Figuur 3.5. Belastingwig 2000-2012 (% van de loonkost)……………………………………53
Figuur 3.6. Verband tussen de belastingwig en de jeugdwerkloosheidsgraad in 2012……….54
Figuur 3.7. Jaarlijkse minimumlonen 2000-2013……………………………………………..55
Figuur 3.8 Verband tussen minimumlonen en jeugdwerkloosheidsgraad in 2011……………56
Figuur 3.9. Verband tussen EPL voor tijdelijke contracten 2012 en jeugdwerkloosheidsgraad
2012…………………………………………………………………………………………...59
Figuur 3.10. Verband tussen AAB 2011 en jeugdwerkloosheidsgraad 2011…………………61
Figuur 3.11. Aandeel van tijdelijk werk in 2012 bij jongeren (15-24 jaar) en bij 25- tot 54-
jarigen …………………………………………………………………………………..…….62
Figuur 3.12. Aandeel van onvrijwillige parttimers in 2012 bij jongeren en 25- tot 54- jarigen..62
Figuur 3.13. Verband tussen aandeel tijdelijk werk 2012 voor 15- tot 24-jarigen en
jeugdwerkloosheidsgraad 2012……………………………………………………………….63
Figuur 3.14. Verband tussen onvrijwillige parttimers van 15 tot 24 jaar in 2012 en
jeugdwerkloosheidsgraad in 2012…………………………………………………………….63
Figuur 3.15. Percentage laagverdieners van alle werknemers………………………………..72
1
INLEIDING
In deze masterproef analyseren we de factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden in
Duitsland van 2000 tot 2012. We onderzoeken in deze literatuurstudie waarom de huidige
jeugdwerkloosheid in Duitsland lager is dan in andere OESO-landen waar deze indicator sinds
2007 fors steeg. Het betreft hier een analyse van de arbeidsmarkt op mesoniveau, over de groep
jongeren van 14 tot 25 jaar die deel uitmaken van de totale werkloosheidscijfers.
Jeugdwerkloosheid is een belangrijk thema om verschillende redenen. Ten eerste omdat leeftijd
naast geslacht de belangrijkste determinant is van de beroepsbevolking en omdat de
samenstelling van arbeid heterogeen is, waardoor het zinvol is om te onderscheiden naar
ascriptieve kenmerken zoals leeftijd (Omey 2013). Ten tweede omdat het een actueel
onderwerp is en er onenigheid bestaat over de ernst van het jeugdwerkloosheidsprobleem.
Enerzijds zijn de jeugdwerkloosheidscijfers in veel OESO-landen meer dan dubbel zo hoog als
de werkloosheidscijfers bij volwassenen (Choudhry et al. 2010). Om die reden krijgt
jeugdwerkloosheid als “major challenge” veel aandacht als beleidspunt van de Europese
Commissie (EC Social Agenda 2014). In december 2012 werd de Youth Guarantee
geïntroduceerd, een programma waarin de lidstaten jongeren die afstuderen of werkloos worden
binnen de vier maanden ofwel een baan, ofwel een stage of bijkomende scholing moeten
aanbieden. Bovendien werd in juni 2013 een speciale Europese top georganiseerd in Berlijn
rond het thema jeugdwerkloosheid. Anderzijds zijn er auteurs zoals Barslund & Gros (2013)
die aangeven dat het jeugdwerkloosheidsprobleem overschat wordt en dat initiatieven om de
jeugdwerkloosheid te doen dalen slechts weinig impact hebben op korte termijn en bovendien
nadelig zijn voor andere leeftijdsgroepen.
In hoofdstuk 1 wordt in de eerste plaats het niveau en de evolutie van de
jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland van 2000 tot 2012 in kaart gebracht. Om de situatie in
Duitsland beter te begrijpen wordt er vergeleken met 10 andere OESO-landen1. Ten tweede
worden verklaringen gezocht voor de verschillen in de hoogte en de evolutie van de
jeugdwerkloosheidsgraad in de verschillende landen door dieper in te gaan op de
jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen en in uren en op de jeugdparticipatiegraad. Ten derde
1 De 11 OESO-landen die geanalyseerd worden in deze masterproef zijn België, Denemarken, Duitsland,
Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden.
2
worden de jeugdwerkloosheidscijfers vergeleken met de totale werkloosheidscijfers met behulp
van de ratio’s jeugdwerkloosheidsgraad op totale werkloosheidsgraad en
jeugdwerkgelegenheidsgraad op totale werkgelegenheidsgraad.
Hoofdstuk 2 schetst een theoretisch kader omtrent de factoren die jeugdwerkloosheid
beïnvloeden. In 2.1. worden de factoren aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt die een invloed
hebben, nl. demografie en onderwijs, bestudeerd. In 2.2. komen de factoren aan de vraagzijde
aan bod, nl. de conjunctuur en in 2.3. worden de institutionele factoren bestudeerd, waaronder
loonvorming, employment protection legislation (EPL), active en passive labour market
policies (ALMP en PLMP), de aard van arbeidscontracten en belastingen op arbeid. Op basis
van deze theoretische beschouwingen worden een aantal hypothesen opgesteld met betrekking
tot de factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden.
In hoofdstuk 3 beschrijven we ten eerste hoe de factoren die de jeugdwerkloosheid beïnvloeden
uit hoofdstuk 2 eruitzien in Duitsland versus in de andere onderzochte OESO-landen. Hiertoe
komen onderwijs, conjunctuur, de belastingwig, minimumlonen, vakbonden, EPL, ALMP en
arbeidscontracten aan bod. Ten tweede testen we enkele van de hypothesen uit hoofdstuk 2 met
behulp van een regressieanalyse. Ten derde evalueren we de situatie van de jongeren op de
Duitse arbeidsmarkt in vergelijking met de andere landen. Om de Duitse jeugdwerkloosheid in
een breder kader te plaatsen wordt het Duits economisch model besproken waar recentelijk veel
debat rond is. Is het Duits model het te volgen voorbeeld of is er ook een keerzijde van de Duitse
medaille? Ten slotte eindigen we met een algemeen besluit.
3
HOOFDSTUK 1: EVOLUTIE VAN DE ARBEIDSMARKT SINDS 2000 IN
11 OESO-LANDEN
In dit hoofdstuk wordt de evolutie van de arbeidsmarkt op het vlak van jeugdwerkloosheid
onderzocht in Duitsland van 2000 tot 2012. Om de situatie in Duitsland beter te begrijpen wordt
er vergeleken met 10 andere OESO-landen2. In paragraaf 1.1. beschrijven we het niveau en de
evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland en in de andere onderzochte landen. In
1.2. onderzoeken we hoe de verschillen tussen de landen in hoogte en evolutie van de
jeugdwerkloosheid te verklaren zijn. Hiervoor worden de jeugdwerkgelegenheidsgraden in
personen en in uren en de jeugdparticipatiegraden bestudeerd. In paragraaf 1.3. stellen we ons
de vraag of het Duitse succesverhaal op het vlak van jeugdwerkloosheid specifiek is of dat het
een indicatie is van een algemeen succesverhaal van de Duitse arbeidsmarkt. Hiertoe komen
ook de totale werkloosheids- en werkgelegenheidsgraden aan bod. Terwijl dit eerste hoofdstuk
de jeugdwerkloosheid empirisch in kaart brengt, gaan volgende hoofdstukken over de oorzaken
en beïnvloedende factoren van dit fenomeen.
1.1. Feiten en cijfers over de jeugdwerkloosheidsgraad
1.1.1. Afbakening van het begrip jeugdwerkloosheid
De Verenigde Naties (VN) en de International Labor Organisation (ILO) definiëren ‘jeugd’ als
de personen tussen 15 en 24 jaar (ILO 2011 KILM). De ondergrens is een internationale
afspraak die verwijst naar de leerplichtige leeftijd (Omey 2013). De definitie van ‘jeugd’ kan
echter verschillen; soms wordt 25 jaar genomen als bovengrens, bijvoorbeeld in Neumann
(2012). Bovendien duidt het begrip ‘jeugd’ op een heterogene groep, zo onderscheiden
Barslund & Gros (2013) twee subgroepen met zeer verschillende karakteristieken, nl. de 15- tot
19-jarigen en de groep van 20 tot 24 jaar. De jeugdwerkloosheidsgraad geeft het aantal
werklozen weer in de actieve bevolking van 15 tot 24 jaar.
1.1.2. Jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland
De laatste jaren wordt er veel geschreven over de lage jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland.
Zo heeft Neumann (2012) het over “das deutsche Jugendbeschäftigungswunder3”. Volgens hem
is de Duitse jeugdwerkloosheid stabiel en laag, ook tijdens de crisis. Ook was deze indicator
2 De 11 OESO-landen die geanalyseerd worden in deze masterproef zijn België, Denemarken, Duitsland,
Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden. 3 Vertaling: het Duitse jeugdtewerkstellingswonder
4
voor de crisis al laag. Bovendien zou de Duitse jeugd minder sterk onder de crisis geleden
hebben dan in andere landen. In deze paragraaf gaan we dieper in op de Duitse
jeugdwerkloosheidsgraad.
Figuur 1.1. Vergelijking van de hoogte en evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad in
Duitsland met de andere OESO-landen (in %)
Bron: OECD Employment Outlook
Uit figuur 1.1. blijkt dat de jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland sinds 2007 beduidend lager
ligt dan het gemiddelde van de OESO-landen. Tot 2005 steeg deze indicator in Duitsland, maar
kende vervolgens een dalende trend. Van 2008 naar 2009 steeg de Duitse
jeugdwerkloosheidsgraad even tijdens de recessie die volgde op de financiële crisis in 2007-
2008, maar daalde vervolgens opnieuw tot 8,1% in 2012, naar ongeveer hetzelfde niveau als in
2000. Op de figuur is te zien hoe de jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland vrijwel
tegenovergesteld evolueert in vergelijking met het cijfer van de OESO-landen. Voor 2005 stijgt
de jeugdwerkloosheid in Duitsland en blijft die relatief stabiel in de OESO-landen, na 2005
daalt de jeugdwerkloosheid in Duitsland maar stijgt ze vanaf 2007 in de OESO-landen.
1.1.3. Jeugdwerkloosheidsgraad in de andere OESO-landen
Hoogte van de jeugdwerkloosheidgraad
Uit figuur 1.2. blijkt dat Spanje van de onderzochte landen het meest werkloze jongeren telde
in 2012. Meer dan de helft van de jongeren zat er zonder werk. Daarna volgden Portugal met
37,7% en Frankrijk, waar bijna een kwart van de jongeren werkloos was. Ook Zweden, het
Verenigd Koninkrijk en België hadden in 2012 een jeugdwerkloosheidspercentage boven het
gemiddelde van de OESO-landen. In Nederland, Oostenrijk en Duitsland bleef de
6
8
10
12
14
16
18
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
Duitsland OECD total
5
jeugdwerkloosheidsgraad onder de 10%. Duitsland had het laagste werkloosheidscijfer van de
onderzochte landen, nl. 8,1%.
Figuur 1.2. jeugdwerkloosheidsgraad 2012 (in %)
Bron: OECD Employment Outlook
Evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad
In tabel 1.1. wordt duidelijk dat Spanje de hoogste gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad had
tussen 2000 en 2012. Landen die het beter doen dan het OESO-gemiddelde zijn de VS,
Duitsland, Denemarken, Oostenrijk en Nederland. In de periode 2000-2006, voor de crisis, is
Spanje het enige land dat een lagere jeugdwerkloosheidsgraad heeft in 2006 dan in 2000. In
andere landen, zoals Frankrijk, België, het Verenigd Koninkrijk, de VS, Denemarken en
Oostenrijk stijgt de jeugdwerkloosheidsgraad lichtjes tussen 2000 en 2006. In Zweden en
Portugal stijgt deze indicator echter relatief veel. In 2007-2012, tijdens en na de crisisperiode,
stijgt de jeugdwerkloosheid in alle landen, behalve in Oostenrijk waar het stabiel blijft en in
Duitsland, waar het aantal werkloze jongeren daalt.
Tabel 1.1. gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad 2000-2012 en wijzigingen 2000-2006 en
2007-2012
8,1
8,7
9,5
14,1
16,2
16,3
19,8
21
23,7
23,8
37,7
53,2
DE
AT
NL
DK
US
OECD
BE
UK
SE
FR
PT
ES
jeugdwerkloosheidsgraad
(in %)
gemiddelde
2000-2012
wijziging
2000-2006
wijziging
2007-2012
Spanje 28,7 -7,4 35,0
Frankrijk 20,6 0,7 4,7
Zweden 18,9 9,6 4,5
België 18,5 3,7 1,0
Portugal 18,1 7,6 21,1
VK 14,5 2,2 6,8
OECD totaal 13,9 0,8 4,3
6
Bron: OECD Employment Outlook
Noot: tabel werd gesorteerd o.b.v. gemiddelde 2000-2012, van hoog naar laag
Figuur 1.3. evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad 2000-2012 (in %)
Bron: OECD Employment Outlook
Op figuur 1.3. is te zien dat de jeugdwerkloosheidsgraad tussen 2000 en 2007 tussen 5 en 25%
schommelde. Tijdens de financiële crisis van 2007 en de daaropvolgende recessie stegen de
jeugdwerkloosheidscijfers in de meeste landen zoals in België, Denemarken, Frankrijk, het
Verenigd Koninkrijk, de VS en Zweden. Vooral in Spanje en Portugal scheerde de
jeugdwerkloosheid hoge toppen terwijl er in Duitsland een daling merkbaar was in de na-
crisistijd. De jeugdwerkloosheidsgraad van België evolueerde van 15,2% in 2000 naar 19,8%
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
55
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
België Denemarken Duitsland Frankrijk
Nederland Oostenrijk Portugal Spanje
VK VS Zweden
jeugdwerkloosheidsgraad
(in %) vervolg tabel gemiddelde
2000-2012 wijziging
2000-2006 wijziging
2007-2012 VS 13,1 1,2 5,7
Duitsland 10,5 5,2 -3,6
Denemarken 9,5 0,9 6,6
Oostenrijk 8,4 4,0 0,0
Nederland 7,2 1,5 2,5
7
in 2012. In België is er een relatief hoge jeugdwerkloosheidsgraad in vergelijking met de andere
onderzochte landen.
Duur van de jeugdwerkloosheid
Er zijn niet enkel landelijke verschillen in de hoogte en de evolutie van de
jeugdwerkloosheidsgraad, maar ook de periode waarin jongeren werkloos zijn verschilt van
land tot land. Uit figuur 1.4. blijkt dat Spanje in 2012 het hoogste percentage langdurig
jeugdwerklozen4, nl. langer dan één jaar, kende van de onderzochte landen (35,6%). Ook in
Portugal en België was er een relatief grote groep jongeren langdurig werkloos. Ook Frankrijk,
het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hadden meer langdurig werklozen onder de jeugd dan
het OESO-gemiddelde van 22,4%. In Denemarken en Zweden bleef het aantal langdurig
werkloze jongeren onder 10%. In Zweden was 41,5% van de jongeren minder dan een maand
werkloos in 2012. Ter vergelijking, in Duitsland is dat 17% en in België slechts een kleine 7%.
Er dient opgemerkt te worden dat jongeren meer kans hebben om werkloos te worden, maar ze
blijven gemiddeld minder lang werkloos dan ouderen (Layard, Nickell & Jackman 1991).
Figuur 1.4. Werkloosheidsduur bij 15- tot 24-jarigen in 2012 (in %)
Bron: OECD Stat extracts, incidence of unemployment by duration
Noot: gesorteerd op werkloosheid gedurende meer dan 1 jaar, van hoog naar laag.
4 Langdurige werkloosheid verwijst naar werkloosheid van meer dan een jaar (White & Smith 1994).
7,8 6,5 6,918,1 13,0 17,0 19,3
28,012,6 12,1
27,541,5
18,8 21,0 25,3
22,521,8
25,2 26,9
28,1
35,2 37,5
29,9
26,5
17,0 19,322,7 12,2 18,1
18,417,5
16,020,8 20,8
19,9
15,7
20,722,4
15,8 18,8 19,616,1 13,8
9,7 16,8 15,813,8
10,235,6 30,9 29,3 28,4 27,4 23,3 22,4 18,2 14,6 13,8 9,0 6,1
< 1 maand >1 en > 3 maanden >3 en <6 maanden >6 en < 1 jaar > 1 jaar
8
Enkele bemerkingen bij het concept werkloosheidsgraad
De werkloosheidsgraad geeft niet altijd de werkelijke werkloosheid nauwkeurig weer. Ten
eerste wordt er in de indicator geen rekening gehouden met zwartwerk. Ten tweede registreren
werklozen zich dikwijls om een uitkering te bekomen en niet omdat ze hulp willen bij het
zoeken naar een nieuwe job. Ten derde zijn er ook personen die zich niet meer als werkzoekende
laten registreren hoewel ze dat toch zijn, omdat ze ontmoedigd zijn in hun zoektocht naar werk.
Dit fenomeen staat bekend als het ‘discouraged worker effect’ waarbij de perceptie een invloed
heeft op de participatie (De Clercq 2011: 421 & Omey 2013). Zo zijn er bijvoorbeeld studenten
die in slechte economische tijden beslissen om verder te studeren in plaats van zich op de
arbeidsmarkt te begeven, wat niet zichtbaar wordt in de werkloosheidsgraad. Ten slotte kan de
overheid de werkloosheidsgraad ook manipuleren door o.a. trainingsprogramma’s te voorzien
of door “subsidized early retirement programmes” (Blanchard 2006: 13, zie ook Heylen 2013:
21). Daarom analyseren we in dit hoofdstuk enerzijds ook de ‘youth unemployment ratio’.
Anderzijds komen in 1.2. ook de werkgelegenheids- en participatiegraad aan bod om een breder
beeld van de situatie te schetsen.
Youth unemployment ratio
Het is belangrijk op te merken dat het aantal beschikbare jongeren voor de arbeidsmarkt van 15
tot 24 jaar klein is, waardoor de noemer in de breuk van het jeugdwerkloosheidspercentage
klein is en het percentage dus veel hoger ligt dan bij totale werkloosheid. Hierdoor ontstaat er
een vertekend beeld van de situatie (Hill 2012, Kirkegaard 2012). Daarom pleiten auteurs zoals
Hill (2012) en Barslund & Gros (2013) ervoor om de ‘youth unemployment ratio’ te gebruiken
in plaats van de ‘youth unemployment rate’. In plaats van enkel de jongeren die deelnemen op
de arbeidsmarkt in de noemer te plaatsen, wordt bij deze indicator gedeeld door de totale
jeugdpopulatie.
Youth unemployment ratio = aantal werkloze jongeren
Totale jeugdpopulatie
9
Bron: zie tabel 1.2.
Bron: Eurostat, EU Labor Force Survey
Terwijl de jeugdwerkloosheidsgraad (youth unemployment rate) van 2012 volgens tabel 1.2.
schommelt tussen 8% en 54%, ligt de youth unemployment ratio voor datzelfde jaar voor de
onderzochte landen tussen 4% en 21%. De youth unemployment ratio toont dus een minder
alarmerend beeld van de situatie dan de jeugdwerkloosheidsgraad, zeker in landen waar de
jeugdwerkloosheidsgraad zeer hoog is zoals in Spanje, Portugal en Frankrijk (zie figuur 1.5.).
1.2. Verklaring van de verschillen in hoogte en evolutie van de jeugdwerkloosheidsgraad
1.2.1. Jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen
Bij de werkgelegenheidsgraad of tewerkstellingsgraad onderscheiden we in personen en in
uren. De werkgelegenheidsgraad in personen toont de verhouding van het aantal werkenden tot
de bevolking op beroepsactieve leeftijd, d.w.z. 15-64 jaar (Heylen 2013: 21). De OESO hanteert
als indicator voor de werkgelegenheid de ‘employment to population ratio'. Deze indicator
toont de werkgelegenheidsgraad in personen5.
Employment to population ratio= persons in employment
population
5 http://www.oecd.org/employment/emp/onlineoecdemploymentdatabase.htm#unr
Tabel 1.2. youth unemployment rate
2012 vs. youth unemployment ratio
2012 (in %)
youth
unemployment
rate 2012
youth
unemployment
ratio 2012
BE 19,8 6,2
DK 14,1 9,1
DE 8,1 4,1
FR 24,6 9
NL 9,5 6,6
AT 8,7 5,2
PT 37,7 14,3
ES 53,2 20,6
UK 21 12,4
SE 23,7 12,4
0
10
20
30
40
50
60
Figuur 1.5. youth unemployment
rate vs. youth unemployment ratio
2012
youth unemployment rate 2012
youth unemployment ratio 2012
10
Tabel 1.3. jeugdwerkgelegenheidsgraad: gemiddelde, wijziging 2000-2006 en 2007-2012
jeugdwerkgelegenheidsgraad
(in %)
gemiddelde
2000-2012
wijziging
2000-2006
wijziging
2007-2012
Nederland 64,8 -2,6 -2,2
Denemarken 62,0 -3,4 -10,3
VK 56,5 -4,2 -5,9
Oostenrijk 53,5 1,5 -0,9
VS 52,1 -5,5 -7,1
Duitsland 45,5 -3,3 0,7
Zweden 43,5 -2,1 -6,8
Spanje 35,0 7 -22,9
Portugal 34,9 -6,2 -11,3
Frankrijk 27,7 2,1 -2,6
België 27,1 -4,1 -2,2 Bron: OECD Employment Outlook
Uit tabel 1.3. blijkt dat de gemiddelde jeugdwerkgelegenheidsgraad tussen 2000 en 2012 van
de onderzochte landen het hoogst is in Nederland. Daar zijn meer dan zes op de tien jongeren
aan het werk. Dit is ook het geval in Denemarken. In het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en
de VS zijn meer dan de helft van de jongeren aan het werk. In Frankrijk en België is dat echter
minder dan een derde.
In alle landen daalde de jeugdwerkgelegenheid tussen 2000 en 2006, behalve in Oostenrijk,
Spanje en Frankrijk. Tussen 2007 en 2012 daalde de jeugdwerkgelegenheid in alle landen,
behalve in Duitsland. De jeugdwerkgelegenheid is in de meeste onderzochte landen sterker
gedaald tussen 2007 en 2012 dan tussen 2000 en 2006.
Figuur 1.6. jeugdwerkgelegenheidsgraad 2000-2012 (in %)
Bron: OECD Employment Outlook
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
België
Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
VK
VS
Zweden
11
Uit figuur 1.6. blijkt dat er grote verschillen zijn in de jeugdwerkgelegenheidsgraad van de
onderzochte landen: de ratio schommelt tussen 20 en 70%. In Nederland en Denemarken ligt
de jeugdwerkgelegenheidsgraad het hoogst. In Nederland, Denemarken, het Verenigd
Koninkrijk, de VS en Zweden is de jeugdwerkgelegenheidsgraad na de crisis gedaald, ook
Spanje en Portugal kenden een sterke daling. De jeugdwerkgelegenheidsgraad in Duitsland
echter stijgt vanaf 2005. In België is de jeugdwerkgelegenheidsgraad relatief laag in
vergelijking met de andere landen, enkel Spanje en Portugal hebben een nog lagere ratio in
2012.
Figuur 1.7. Vergelijking van de jeugdwerkgelegenheidsgraad in Duitsland vs. OESO-landen
Bron: OECD Employment Outlook
In figuur 1.7. is te zien dat de jeugdwerkgelegenheidsgraad in Duitsland van 2000 tot 2003
hoger is dan in de OESO-landen. Van 2003 tot 2005 ligt deze verhouding in Duitsland echter
iets onder het OESO-gemiddelde, maar daarna kent de jeugdwerkgelegenheidsgraad in
Duitsland en in de OESO-landen een tegengesteld verloop. Terwijl de indicator na 2005 in
Duitsland een stijgende tendens vertoont, met een lichte daling van 2008 naar 2009 en van 2011
naar 2012, daalt de gemiddelde jeugdwerkgelegenheidsgraad van de OESO in deze periode, om
van 2009 tot 2012 te stabiliseren rond de 40%.
Als we de jeugdwerkloosheidsgraad en de jeugdwerkgelegenheidsgraad met elkaar vergelijken
(zie tabel 1.1. vs. tabel 1.3. en figuur 1.3. vs. 1.6), merken we dat er een verband is tussen hoge
jeugdwerkloosheid en lage jeugdwerkgelegenheid en vice versa. Landen met de hoogste
jeugdwerkloosheidscijfers, zoals Spanje, Frankrijk en België staan immers ook in het lijstje van
de landen met de laagste jeugdwerkgelegenheid. Landen met de laagste gemiddelde
jeugdwerkloosheid, nl. Nederland, Oostenrijk en Denemarken behoren tot de landen met een
38
40
42
44
46
48
50
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
Duitsland OECD
12
relatief hoge jeugdwerkgelegenheidsgraad. Landen die beter scoren op het vlak van
jeugdwerkloosheid, zijn dus landen waar er meer jongeren werken. Ook uit figuur 1.8. blijkt
dat er een relatief sterk negatief lineair verband is tussen de jeugdwerkgelegenheids- en de
jeugdwerkloosheidsgraad.
Figuur 1.8. Verband gemiddelde jeugdwerkgelegenheidsgraad en jeugdwerkloosheidsgraad
(2000-2012)
Bron: OECD Employment Outlook
1.2.2. Jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren
Het is bij internationale vergelijkingen echter noodzakelijk om niet enkel de
werkgelegenheidsgraad in personen te beschouwen maar ook in uren. Het aangeboden
arbeidsvolume LA bestaat namelijk uit AA x TA, waarbij AA staat voor het aantal aanbieders en
TA voor de aangeboden gemiddelde arbeidsduur (Omey 2013).
werkgelegenheidsgraad in uren = werkgelegenheidsgraad in personen x (aantal gewerkte uren
/ potentiële uren per werkende6)
6 Het aantal potentiële uren per werkende bedraagt 2080 uur, dit is 52 weken per jaar x 40 uur per week (Heylen
2013: 23).
BE
DKDE
FR
NLAT
PT
ES
UKUS
SE
R² = 0,6020,00
5,00
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
20,00 25,00 30,00 35,00 40,00 45,00 50,00 55,00 60,00 65,00 70,00
gem
. jeu
gdw
erkl
oo
shei
dsg
raad
2
00
0-2
01
2 (
in %
)
gemiddelde jeugdwerkgelegenheidsgraad 2000-2012 (in %)
13
Figuur 1.9. jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren7 (in %)
Bron: Eigen berekeningen o.b.v. OECD Employment Outlook
Figuur 1.9. toont dat de jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen systematisch lager ligt dan
de jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren. In Duitsland bijvoorbeeld schommelt de
jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen rond 45%, terwijl die in uren rond de 30% ligt.
Tabel 1.4. aantal gewerkte uren per werkende (totaal)
land 2000 2007 2009 2012
wijziging
2000-2007
wijziging
2007-2012
gemiddelde
2000-2012
BE 1545 1560 1549 1574 15 14 1564
DK 1581 1570 1554 1546 -11 -24 1570
DE 1471 1422 1383 1397 -49 -25 1425
FR 1523 1485 1472 1479 -38 -6 1490
NL 1435 1388 1384 1381 -47 -7 1397
AT 1842 1771 1692 1699 -71 -72 1760
PT 1791 1752 1744 1691 -39 -61 1762
ES 1731 1658 1670 1686 -73 28 1694
UK 1700 1677 1651 1654 -23 -23 1669
US 1836 1798 1767 1790 -38 -8 1798
SE 1642 1618 1609 1621 -24 3 1614 Bron: OECD Employment Outlook
Tabel 1.4. toont aan dat er in Duitsland in vergelijking met de andere onderzochte landen weinig
uren gewerkt werden van 2000 tot 2012, met 2009 als dieptepunt. Enkel in Nederland werden
7 Om de jeugdwerkgelegenheidsgraad in uren te berekenen in figuur 1.9. werd in de vergelijking het aantal
gewerkte uren van de totale beroepsbevolking ingevuld omdat er geen data beschikbaar zijn over het aantal
gewerkte uren van jongeren. Hierbij wordt er verondersteld dat een jongere evenveel uren werkt als een
gemiddelde werkende. Dit is dus een benadering.
10,00
15,00
20,00
25,00
30,00
35,00
40,00
45,00
50,00
55,00
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
België Denemarken Duitsland Frankrijk
Nederland Oostenrijk Portugal Spanje
UK VS Zweden
14
er nog minder uren gewerkt, dit land staat dan ook bekend als de kampioen in deeltijds werken.
Het lage aantal gewerkte uren in Duitsland kan verklaard worden door het fenomeen Kurzarbeit,
waarbij de arbeidstijd van werknemers kan ingekort worden tijdens een recessie om ontslagen
te vermijden en waarvoor werknemers onder bepaalde omstandigheden een vergoeding krijgen
voor hun verloren loon, het Kurzarbeitergeld. Bovendien kan de werknemer onder dit stelsel
aanspraak blijven maken op socialezekerheidsbijdragen. Kurzarbeit piekte in 2009 in
Duitsland.
Dit impliceert dat de relatief gunstige (jeugd)werkgelegenheidscijfers in Duitsland in stand
konden gehouden worden door een daling van de arbeidsduur TA waardoor er geen grote daling
veroorzaakt werd in het aantal aanbieders AA en in het arbeidsvolume LA.
1.2.3. Jeugdparticipatiegraad
De participatiegraad of activiteitsgraad wordt gedefinieerd als “de verhouding van de totale
beroepsbevolking van een bepaalde leeftijdsgroep op de rekruteringsbevolking van die groep”
(De Clercq 2011: 414). De rekruteringsbevolking betreft de leeftijdsgroep binnen de totale
bevolking die in aanmerking komt voor economische activiteit, meestal is dit van 15 tot 65 jaar
(De Clercq 2011: 413).
Tabel 1.5. jeugdparticipatiegraad: gemiddelde 2000-2012 en wijziging 2000-2006 en 2007-
2012
jeugdparticipatiegraad
gemiddelde
2000-2012
wijziging
2000-2006
wijziging
2007-2012
Nederland 71,1 -1,7 -2,9
Denemarken 68,5 -2 -6,8
VK 65,4 -3,1 -2
VS 59,9 -5,3 -4,5
Oostenrijk 58,3 3,3 -0,9
Zweden 53,5 3,7 -4,6
Duitsland 51,0 -1,6 -1,2
Spanje 48,7 4,2 -9,6
Portugal 42,5 -4 -4
Frankrijk 35,2 7,4 0,8
België 33,4 -1 -2,4 Bron: OECD Employment Outlook
De gemiddelde jeugdparticipatiegraad tussen 2000 en 2012 is het hoogst in Nederland en
Denemarken. Frankrijk en België hebben de laagste gemiddelde jeugdparticipatiegraad. Tussen
2000 en 2006 is de jeugdparticipatiegraad in de meeste onderzochte landen gedaald, maar in
15
Oostenrijk, Zweden, Spanje en Frankrijk was er een stijging merkbaar. Tijdens en na de crisis
daalde de jeugdparticipatiegraad in bijna alle landen. Vooral in Spanje was er een grote daling
(9,6%).
Figuur 1.10. jeugdparticipatiegraad 2000-2012 (in %)
Bron: OECD Employment Outlook
Uit figuur 1.10. blijkt dat de participatiegraad bij de jeugd sterk verschilt tussen de landen
onderling. Bij de jeugd zijn er participatiegraden merkbaar van 30 tot 75%. België heeft van
de onderzochte landen sinds 2003 de laagste participatiegraad bij de jeugd (30 à 35%), die in
Denemarken en Nederland is het hoogst (65 à 75%). Duitsland bevindt zich in de middenmoot
met een participatiegraad die schommelt rond de 50%.
Figuur 1.11. Vergelijking jeugdparticipatiegraad Duitsland en OESO
Bron: OECD Employment Outlook
25
30
35
40
45
50
55
60
65
70
75
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
België Denemarken Duitsland Frankrijk
Nederland Oostenrijk Portugal Spanje
VK VS Zweden
46
48
50
52
54
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
Duitsland oecd
16
Figuur 1.11. toont dat de jeugdparticipatiegraad in Duitsland vanaf 2005 een tegengesteld
verloop kent in vergelijking met het OESO-gemiddelde. Terwijl de participatiegraad bij de
jeugd in Duitsland een stijgende tendens vertoont na 2005, vertoont het in de OESO-landen een
licht negatieve tendens.
Uit de vergelijking van tabel 1.1. en 1.5. blijkt dat er een verband is tussen de
jeugdwerkloosheidsgraad en de jeugdparticipatiegraad. Landen met relatief hoge
jeugdwerkloosheidscijfers zoals Spanje, Frankrijk en België zijn ook terug te vinden bij de
landen met relatief lage participatiegraden. Landen met relatief lage jeugdwerkloosheidscijfers
zoals Nederland en Denemarken hebben ook een relatief hoge participatiegraad. Bepaalde
landen doen het dus beter op het vlak van jeugdwerkloosheid omdat jongeren er meer
participeren. Uit figuur 1.12. blijkt ook dat er een negatief lineair verband is tussen deze twee
indicatoren, weliswaar minder sterk dan het verband tussen de gemiddelde
jeugdwerkgelegenheidsgraad en de jeugdwerkloosheidsgraad in figuur 1.8.
Figuur 1.12. Verband gemiddelde jeugdparticipatiegraad en jeugdwerkloosheidsgraad (2000-
2012)
Bron: OECD Employment Outlook
1.3. Vergelijking van de jeugdcijfers met de totale cijfers
In deze paragraaf gaan we na of het Duitse succes m.b.t. de lage jeugdwerkloosheidsgraad
specifiek een verhaal van jongeren is, of als dit kadert in een algemeen succesverhaal op de
Duitse arbeidsmarkt.
BE
DKDE
FR
NLAT
PT
ES
UKUS
SE
R² = 0,41870
5
10
15
20
25
30
30 35 40 45 50 55 60 65 70 75
gem
idd
eld
e je
ugd
wer
klo
osh
eid
sgra
ad
20
00
-20
12
(in
%)
gemiddelde jeugdparticipatiegraad 2000-2012 (in %)
17
Figuur 1.13. Verband jeugdwerkloosheidsgraad en totale werkloosheidsgraad (2012)
Bron: OECD Employment Outlook
Uit figuur 1.13. blijkt dat er een sterk positief lineair verband is tussen de
jeugdwerkloosheidsgraad en de totale werkloosheidsgraad (zie ook Neumann 2012 en White &
Smith 1994). Neumann (2012) verklaart dit door het feit dat de arbeidsmarkt voor jongeren deel
uitmaakt van de totale arbeidsmarkt. Landen met een relatief lage jeugdwerkloosheidsgraad
hebben ook een relatief lage totale werkloosheidsgraad en vice versa.
Tabel 1.6. Factor gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad t.o.v. gemiddelde totale
werkloosheidsgraad 2000-2012
SE UK BE FR ES US PT AT DK NL DE
2,7 2,4 2,4 2,3 2,1 2,1 2 1,9 1,8 1,8 1,3 Bron: eigen berekening o.b.v. OECD Employment Outlook
Tabel 1.6. toont dat de jeugdwerkloosheidsgraad systematisch hoger ligt in de onderzochte
landen dan de totale werkloosheidsgraad. In de meeste landen is de jeugdwerkloosheidsgraad
ongeveer dubbel zo hoog als de totale werkloosheidsgraad. In Duitsland echter is de
jeugdwerkloosheid slechts 1,3 keer zo hoog als de totale werkloosheid. In Zweden is de kloof
het grootst: daar zijn jongeren 2,7 keer zo veel werkloos als de totale beroepsbevolking. In
1.3.1. en 1.3.2. analyseren we dit verder in detail.
BEDKDE
FR
NL
AT
PT
ES
UKUS SE
R² = 0,9458
0,0
5,0
10,0
15,0
20,0
25,0
30,0
0 10 20 30 40 50 60
tota
le w
erkl
oo
shei
dsg
raad
20
12
(i
n %
)
jeugdwerkloosheidsgraad 2012 (in %)
18
1.3.1. Jeugdwerkloosheidsgraad/ totale werkloosheidsgraad
De verhouding jeugdwerkloosheidsgraad / totale werkloosheidsgraad toont aan in welke mate
de werkloosheid een specifiek jongerenprobleem is.
Tabel 1.7. Jeugdwerkloosheidsgraad / totale werkloosheidsgraad (in %)
land 2000 2007 2012
wijziging
2000-2012
wijziging
2007-2012
evolutie
2000-2012
België 2,2 2,5 2,6 0,4 0,1 ↗
Denemarken 1,6 2,0 1,9 0,3 -0,1 ↗
Duitsland 1,1 1,3 1,5 0,4 0,1 ↗
Frankrijk 2,3 2,3 2,3 0,0 0,1 ₌
Nederland 2,0 1,9 1,8 -0,2 -0,2 ↘
Oostenrijk 1,4 2,0 2,0 0,6 0,0 ↗
Portugal 1,9 1,9 2,4 0,5 0,5 ↗
Spanje 2,2 2,2 2,1 0,0 -0,1 ≈
VK 2,2 2,7 2,7 0,5 0,0 ↗
VS 2,3 2,3 2,0 -0,3 -0,3 ↘
Zweden 2,1 3,1 3,0 0,9 -0,2 ↗ Bron: eigen berekening o.b.v. OECD Employment Outlook
Tabel 1.7. toont dat deze verhouding in de meeste landen is gestegen van 2000 tot 2012. In
Spanje bleef de verhouding nagenoeg gelijk, terwijl de verhouding in de VS en Nederland
daalde. Dit betekent dat er in de meeste landen een specifiek atypisch probleem is voor jongeren
die de arbeidsmarkt betreden dat niet te wijten is aan algemene factoren. Figuur 1.14. toont de
ratio voor de OESO-landen in totaal. Daaruit blijkt dat de ratio voor en tijdens de crisis van
2007-2008 steeg en daarna terug daalde, hoewel de ratio na 2010 weer lichtjes begon te stijgen.
Figuur 1.14. Jeugdwerkloosheidsgraad / totale werkloosheidsgraad in de OESO-landen (in %)
Bron: eigen berekening o.b.v. OECD Employment Outlook
1,8
1,9
2,0
2,1
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
19
1.3.2. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad
Tabel 1.8. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad (in %)
land 2000 2007 2012 evolutie 2000-2012
België 0,5 0,4 0,4 ↘
Denemarken 0,9 0,8 0,8 ↘
Duitsland 0,7 0,7 0,6 ↘
Frankrijk 0,4 0,5 0,5 ↗
Nederland 0,9 0,9 0,8 ↘
Oostenrijk 0,8 0,8 0,8 ₌
Portugal 0,6 0,5 0,4 ↘
Spanje 0,6 0,6 0,4 ↘
VK 0,9 0,8 0,7 ↘
VS 0,8 0,7 0,7 ↘
Zweden 0,6 0,6 0,5 ↘ Bron: eigen berekening o.b.v. OECD Employment Outlook
In Nederland, Denemarken en Oostenrijk was de jeugdwerkgelegenheidsgraad t.o.v. de totale
werkgelegenheidsgraad in 2012 het hoogst van de onderzochte landen. In België, Portugal en
Spanje was de verhouding het laagst. In nagenoeg alle landen wordt een daling vastgesteld van
de verhouding tussen 2000 en 2012, behalve in Oostenrijk waar de verhouding gelijk blijft, en
in Frankrijk, waar de verhouding zeer lichtjes stijgt. Dit wijst net zoals bij de verhouding
jeugdwerkloosheidsgraad op totale werkloosheidsgraad op een specifiek probleem in de
jongerentewerkstelling in het voorbije decennium dat niet kan verklaard worden door algemene
factoren.
Figuur 1.15. Jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad in de OESO-landen
Bron: eigen berekening o.b.v. OECD Employment Outlook
Op figuur 1.15. is te zien dat de jeugdwerkgelegenheidsgraad t.o.v. de totale
werkgelegenheidsgraad in de OESO-landen over het algemeen in dalende lijn gaat van 2000 tot
0,60
0,61
0,62
0,63
0,64
0,65
0,66
0,67
0,68
0,69
0,70
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
20
2012. Van 2000 tot 2003 was de daling relatief steil, van 2003 tot 2006 bleef de verhouding
stabiel, maar begon weer te dalen vanaf 2007 bij het begin van de crisis. De daling was het
steilst van 2008 naar 2009, tijdens de recessie. Van 2010 tot 2012 bleef de verhouding relatief
stabiel.
1.4. Conclusie
In dit hoofdstuk analyseerden we de jeugdwerkloosheidsgraad van 2000 tot 2012 in 11 OESO-
landen. Qua hoogte van de jeugdwerkloosheidsgraad valt op dat deze indicator in Duitsland na
2007 beduidend lager ligt dan het OESO-gemiddelde, in tegenstelling tot België dat gedurende
de hele periode hogere jeugdwerkloosheidscijfers optekende dan het OESO-gemiddelde. Ook
kende de evolutie van de Duitse jeugdwerkloosheid een tegengesteld verloop dan dat van het
OESO-gemiddelde: terwijl de Duitse jeugdwerkloosheidsgraad daalde tijdens en na de crisis
van 2007-2008, steeg deze indicator in andere OESO-landen waaronder België. Wat betreft de
duur van de langdurige jeugdwerkloosheid (meer dan 1 jaar), bevinden zowel Duitsland als
België zich in 2012 boven het OESO-gemiddelde. Terwijl in de OESO 22,4% van de jongeren
langer dan één jaar werkloos was in 2012, bedroeg dit in Duitsland 23,3% en in België 29,3%.
Vervolgens werden de verschillen in de jeugdwerkloosheidsgraad verklaard aan de hand van
de jeugdwerkgelegenheidsgraad in personen en in uren en aan de hand van de
jeugdparticipatiegraad. Enerzijds bleek er een negatief lineair verband te zijn tussen de
jeugdwerkloosheidsgraad en de jeugdwerkgelegenheidsgraad: hoge jeugdwerkloosheid gaat
gepaard met lage jeugdwerkgelegenheid en vice versa. Anderzijds werd er ook, hetzij in
mindere mate, een negatief lineair verband gevonden tussen de jeugdwerkloosheidsgraad en de
jeugdparticipatiegraad: hoge jeugdwerkloosheid gaat gepaard met een lage participatiegraad bij
jongeren en vice versa. Een lage jeugdwerkloosheidsgraad kan dus verklaard worden door het
feit dat jongeren in een land meer werken en meer participeren.
Daarna werd de vraag gesteld in welke mate de jeugdwerkloosheidsgraad verschilt van de totale
werkloosheidsgraad. Ten eerste bleek er een sterk positief verband te zijn tussen deze twee
indicatoren: landen met een relatief lage jeugdwerkloosheidsgraad hebben ook een relatief lage
totale werkloosheidsgraad en vice versa. Het is wel zo dat de jeugdwerkloosheidsgraad
systematisch hoger ligt in de onderzochte landen dan de totale werkloosheidsgraad, hoewel hier
de bemerking dient gemaakt te worden dat de jeugdwerkloosheidsgraad een vertekend beeld
geeft. Een alternatieve indicator is de youth unemployment ratio, die in de noemer niet het
21
aantal beschikbare jongeren voor de arbeidsmarkt opneemt, maar de totale jeugdpopulatie wat
een minder alarmerend beeld geeft van de jeugdwerkloosheidsproblematiek. Ten tweede bleek
aan de hand van een analyse van de verhoudingen jeugdwerkloosheidsgraad/ totale
werkloosheidsgraad en jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad dat er in
de meeste landen een specifiek atypisch probleem is voor jongeren die de arbeidsmarkt betreden
dat niet te wijten is aan algemene factoren.
Deze conclusies brengen ons bij de volgende onderzoeksvragen die in de volgende
hoofdstukken zullen onderzocht worden:
1) Welke factoren dragen bij tot de lage jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland na 2007,
in tegenstelling tot in andere OESO-landen?
2) Waarom ervaren jongeren atypische, specifieke problemen op de arbeidsmarkt t.o.v.
volwassenen en welke problemen zijn dit?
22
HOOFDSTUK 2: THEORETISCH KADER OMTRENT
JEUGDWERKLOOSHEID
In het eerste hoofdstuk brachten we de hoogte, evolutie en duur van de jeugdwerkloosheid in
11 OESO-landen tussen 2000 en 2012 in kaart. In dit tweede hoofdstuk wordt een theoretisch
kader geschetst van de factoren die een invloed hebben op jeugdwerkloosheid. Eerst komen de
factoren aan bod die gerelateerd zijn aan de aanbodzijde op de arbeidsmarkt, namelijk
demografie en onderwijs. Daarna wordt de vraagcontext op de arbeidsmarkt behandeld. Dit
heeft betrekking op de conjunctuur. Ten derde beïnvloeden ook institutionele factoren
jeugdwerkloosheid. Hieromtrent worden de loonvorming, EPL, ALMP, de aard van
arbeidscontracten en belastingen op arbeid besproken. In de vierde paragraaf geven we een
overzicht van maatregelen om de jeugdwerkloosheid te verminderen. We sluiten dit hoofdstuk
af met een aantal hypothesen die verder onderzocht zullen worden in hoofdstuk drie. In het
volgende hoofdstuk zullen namelijk de besproken factoren die jeugdwerkloosheid beïnvloeden
geanalyseerd worden voor de 11 onderzochte OESO-landen van 2000 tot 2012.
2.1. Factoren aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt
2.1.1. Demografie
Er zijn dwarsverbanden tussen demografie en tewerkstelling: economische factoren hebben
namelijk een invloed op de absolute omvang en de samenstelling van de bevolking en
omgekeerd (Omey 2013). I.v.m. de absolute omvang wordt vastgesteld dat er in economisch
ontwikkelde regio’s een kleinere jaarlijkse groeivoet van de bevolking is dan in minder
ontwikkelde regio’s. Bovendien hebben recessies een negatieve impact op de fertiliteit
(Sobotka, Skirbekk & Philipov 2011). Wat betreft de samenstelling van de bevolking bepalen
investeringen in onderwijs de kwaliteit van de bevolking. Ook de leeftijdsopbouw binnen de
samenleving heeft economische gevolgen, een voorbeeld hiervan is de vergrijzing.
De bevolkingsomvang wordt niet alleen bepaald door de geboorte- en sterftecijfers, maar ook
door het migratiesaldo. Naast de bevolkingsomvang en de samenstelling van de bevolking naar
geslacht en leeftijd, bepalen ook geslachts- en leeftijdsspecifieke activiteitsgraden het macro-
economisch arbeidsaanbod. Op het vlak van de activiteitsgraden zijn er veranderingen
merkbaar in de samenleving. De vrouwelijke activiteitsgraad is bijvoorbeeld sterk gestegen
23
(European Commission 2013) en de activiteitsgraad bij jongeren is dan weer sterk gedaald door
de gestegen scolariteit (Omey 2013).
Een aantal demografische verschuivingen in Europa hebben in de laatste decennia de situatie
op de arbeidsmarkt doen veranderen (Biagi & Lucifora 2005). Enerzijds is er het fenomeen van
de denataliteit, ook ontgroening of baby bust genoemd. Deze daling van de geboortecijfers werd
ingezet na 1965 (Omey 2013). Anderzijds is er de vergrijzing, de toename van de gemiddelde
levensduur. Deze twee factoren vormen de oorzaak van de bevolkingsveroudering, die bepaalde
problemen teweegbrengt op de arbeidsmarkt: een verzwakking van het arbeidspotentieel,
gestegen loondruk door de anciënniteit, een stijging van de sociale lasten en dus een gestegen
druk op de bevolking op beroepsactieve leeftijd om die stijging te financieren (Omey 2013).
Wanneer de verschillende jeugdcohorten8 de arbeidsmarkt betreden, zijn er fluctuaties in het
arbeidsaanbod. Welk effect heeft de omvang van cohorten die intreden op de arbeidsmarkt op
werkloosheid en lonen? Deze onderzoeksvraag is het onderwerp van de ‘cohort crowding
literature’ (Mostra 2009). Het fenomeen van cohort crowding (Bloom & Freeman 1986;
Korenman & Neumark 2000) kan opgedeeld worden in age crowding en generational crowding.
Age crowding houdt in dat intredeproblemen op de arbeidsmarkt leeftijdsgerelateerd zijn en
dus tijdelijk zijn, terwijl generational crowding wijst op specifieke intredeproblemen van een
bepaalde cohorte die deze generatie permanent treffen.
Volgens Bertram (1994) werd het verband tussen cohortgrootte en werkloosheidsgraad vooral
vastgesteld in onderzoeken in de VS. De reactie van de arbeidsmarkt op cohortgrootte is echter
in grote mate afhankelijk van specifieke instituties en omstandigheden in een land, waardoor
dit verband niet bruikbaar is voor een analyse van en vergelijkingen met Europese landen.
Bovendien speelt migratie een zo mogelijk nog grotere rol dan de geboortecijfers.
De algemene visie over cohort crowding is dat er een tegengesteld effect is van cohortgroottes:
een relatief kleinere omvang van de jeugdcohorte die de arbeidsmarkt betreedt, leidt tot betere
perspectieven op de arbeidsmarkt voor deze cohorte en vice versa (Biagi & Lucifora 2005;
Korenman & Neumark 2000). Grotere cohorten zorgen echter voor stijgende werkloosheid en
8 Cohort(e): (statistiek) groep individuen met een gemeenschappelijk kenmerk, bv. leeftijd (Van Dale Online).
24
lagere lonen. Deze effecten zijn minder sterk naarmate de jongeren van de desbetreffende
cohorte lager geschoold zijn en er sprake is van hoogconjunctuur. Het is echter zo dat de
jeugdwerkloosheidsgraad sterker reageert op verbeteringen op de arbeidsmarkt dan op de
grootte van de cohorte (Korenman & Neumark 2000). In Gangl (2000), Gangl (2002) en Hess,
Petersen & Mortimer (1994) wordt de visie beaamd dat demografische factoren slechts weinig
effect hebben op de arbeidsmarkt.
2.1.2. Onderwijs
In deze paragraaf komen de verschillende factoren aan bod die op het vlak van onderwijs de
school-arbeidsmarkttransitie en daarmee ook de jeugdwerkloosheid beïnvloeden. Ten eerste
speelt de aard van het onderwijssysteem een rol. Ten tweede zijn de aangeleerde vaardigheden
van belang en de aansluiting van de aangeleerde vaardigheden met de gevraagde vaardigheden
op de arbeidsmarkt. Als de vraag en het aanbod niet op elkaar afgestemd zijn, ontstaat er
mismatch, wat geanalyseerd wordt in de tweede paragraaf. Mismatch kan verholpen worden
door vocational education and training (VET) en duale onderwijssystemen, waarbij er naast
theoretische vorming ook aandacht gaat naar specifieke praktische vaardigheden. Dit komt aan
bod in de derde paragraaf.
In de literatuur heerst de consensus dat onderwijs een grote invloed heeft op de latere
carrièreperspectieven van een persoon (Allmendinger 1989; Hess et al. 1994; Lavrijsen &
Nicaise 2012: 13). Op micro-economisch vlak doet onderwijs de potentiële productiviteit en de
‘employability9’ van een persoon stijgen. Onderwijs is een investering die leidt tot een sterkere
positie op de arbeidsmarkt en een hoger loon (ILO 2012a). Bovendien fungeert het als een
verzekering tegen werkloosheid (OECD 2012a). Dit wordt geïllustreerd door figuur 2.1.,
waaruit blijkt dat in de OESO-landen in 2011 er 12,6% werklozen zijn met een scholingsniveau
lager dan hoger secundair onderwijs, t.o.v. slechts 7,3% werklozen met een diploma van het
hoger secundair onderwijs en 4,8% werklozen met een diploma tertiair onderwijs. Op macro-
economisch vlak is er de maatschappelijke opbrengst van onderwijs, namelijk
productiviteitsgroei, innovaties en daarmee samenhangend economische groei en welvaart
(Vandewege 2003).
9 Employability is een Human Resources term die betekent ‘in staat zijn om werk te vinden en te behouden’ en
hangt af van de kennis, vaardigheden en attitudes van een persoon. Employability bestaat uit ‘career identity’,
‘personal adaptability’ en ‘social and human capital’ (Fugate, Kinicki & Ashforth 2004).
25
Figuur 2.1. Werkloosheidsgraad volgens scholingsniveau in 2011, gemiddelde van de OESO-
landen (in %)
Bron: OECD Employment Outlook 2013
De human capital theory definieert onderwijs als een investering met zowel privaat rendement,
nl. sociale mobiliteit als maatschappelijk rendement, nl. economische groei. Hoe hoger de
bevolking geschoold is, hoe hoger de economische groei (Omey 2013). Onderwijs heeft een
‘signalling function’: het duidt de mate van opleidingspotentieel en de productieve vermogens
van een individu aan, in welke mate hij/zij kan bijleren (cfr. queue theorie10) (Omey 2013). In
landen met veel beschikbaar human capital creëren investeerders high-skill banen, terwijl
landen met een laag human capital bedrijven aantrekken die low-skill werknemers aannemen
en lage lonen uitbetalen (Noe, Hollenbeck, Gerhart & Wright 2012: 657).
Onderwijs is sterk verweven met de arbeidsmarkt omwille van verschillende redenen.
Onderwijs bepaalt namelijk de kwaliteit van het arbeidsaanbod (zie ook 2.1.1.), de kansen op
de arbeidsmarkt van een individu en de loonvorming. Er is ook een verband tussen
onderwijsniveau en participatie op de arbeidsmarkt (European Commission 2013). De human
capital theory stelt namelijk dat hooggeschoolden eerder geneigd zullen zijn om te werken dan
laaggeschoolden omdat ze willen dat hun onderwijsinvestering rendeert. Jongeren met weinig
kwalificaties echter komen meer terecht in langdurige werkloosheid en in onstabiele jobs van
lage kwaliteit. Het opleidingsniveau is dus een belangrijke variabele van de werkloosheid
(Omey 2013).
10 De queue-theorie stelt dat werkgevers sollicitanten in een denkbeeldige rij rangschikken op opleidingsniveau,
een indicator van de mate van trainbaarheid van een individu, waardoor laaggeschoolden achteraan in de rij
eindigen. Bovendien worden laaggeschoolden door het stijgend aantal hooggeschoolden nog verder in de rij
teruggedrongen. Laaggeschoolden lopen dan ook het grootste risico op werkloosheid of inactiviteit (Omey
2013).
12,6
7,3
4,8
LAGER DAN HOGER SECUNDAIR ONDERWIJS
HOGER SECUNDAIR ONDERWIJS TERTIAIR ONDERWIJS
26
Onderwijssystemen proberen hun onderwijsaanbod in overeenstemming te brengen met de
arbeidsmarktvraag en hierin verschillen ze sterk in verschillende landen (Breen 2005: 126).
Volgens Breen spelen twee factoren hierbij een rol: de manier waarop specifieke (en niet
algemene) skills worden aangeleerd en de mate waarin werkgevers betrokken zijn bij het
onderwijssysteem.
Naast een hogere kans op werkloosheid hebben laaggeschoolden nog met een ander probleem
te kampen. Door de technologische vooruitgang is de vraag naar arbeid structureel verschoven
van laaggeschoolde naar hooggeschoolde arbeid. Globalisering doet de concurrentiedruk
stijgen waardoor arbeidsintensief werk meer en meer uitbesteed wordt zodat voor
laaggeschoolden de werkgelegenheid afneemt (de Lange, Gesthuizen & Wolbers 2013).
Daarnaast zorgt ook de rigiditeit van de arbeidsmarkt met hoge werkloosheidsuitkeringen en
sterke vakbonden en de loonvorming met hoge minimumlonen ervoor dat er een structureel
werkloosheidsprobleem is onder laaggeschoolden (Heylen 2013).
De huidige trend is dat steeds meer jongeren hoger onderwijs volgen. Figuur 2.2. toont aan dat
in alle onderzochte landen het percentage jongeren dat verwacht wordt een academisch diploma
in het tertiair onderwijs te halen stijgt van 2000 naar 2011. De supply shock die de
onderwijsexpansie, ook education boom genoemd, teweegbrengt doet de vraag rijzen of er aan
de vraagzijde van de economie ook nood is aan meer hooggeschoolden (Gangl 2002). Een
onderzoeksvraag hieromtrent die Bertram al in 1994 stelde was: doet de toenemende
academisering de jeugdwerkloosheid stijgen of dalen?
Figuur 2.2. Verwacht percentage afgestudeerden in het tertiair academisch onderwijs
Bron: OECD Stat extracts, Education at a glance 2012 chapter A, youth expected to graduate from tertiary-type A
(academic) programmes during their lifetimes (%).
Noot: data gesorteerd op 2011 van hoog naar laag.
4237 35
29 2823
34
15
29
18
5550
42 42 41 39 3935
32 31
0
10
20
30
40
50
60
2000
2011
27
2.1.2.1. Onderwijssystemen
Er bestaan verschillende typologieën om onderwijssystemen te classificeren. Lavrijsen &
Nicaise (2012: 6) onderscheiden drie dimensies bij onderwijssystemen. Stratificatie geeft de
mate van differentiatie in onderwijstrajecten aan, ook ‘tracking’ genoemd. Hoe hoger de
differentiatie, hoe groter de verschillen tussen studenten van verschillende sociale achtergrond
op het vlak van algemene cognitieve vaardigheden en prestaties (Ammermüller 2007, Lavrijsen
& Nicaise 2012, OECD 2005). Specificiteit heeft betrekking op de mate van beroepsgerichtheid
van het onderwijssysteem: wil men vooral specifieke beroepsvaardigheden aanleren of worden
algemene vaardigheden eerder als belangrijkst beschouwd? Er kan hier een onderscheid
gemaakt worden tussen comprehensial en vocational systemen. Aansturing (governance) doelt
op de mate van autonomie, (de)centralisatie en competitie tussen scholen. Een hoge mate van
autonomie is nefast voor studenten met een lagere sociale achtergrond (Ammermüller 2007).
Allmendinger (1989) onderscheidt ook nog de dimensie standaardisatie, de mate waarin de
kwaliteit van het onderwijs aan dezelfde standaarden voldoet.
2.1.2.2. Mismatch
Als de samenstelling van het aanbod van arbeid niet overeenstemt met de samenstelling van de
vraag naar arbeid is er sprake van mismatch, waardoor niet ingevulde vacatures samengaan met
werkloosheid. Dit is een gevolg van de heterogeniteit van de arbeidsmarkt (Omey 2013).
Mismatch kan ingedeeld worden in verschillende categorieën. Bij een discrepantie op
onderwijsniveau is er sprake van verticale mismatch of overscholing, gedefinieerd als “a
situation in which workers have more education than usually required to perform their job
adequately” (Verhaest & Schatteman 2010: 3). Een discrepantie in de onderwijsrichting wijst
op horizontale mismatch (Steunpunt SSL 2013). Daarnaast wordt er ook een onderscheid
gemaakt tussen educational mismatch, waarbij gevraagd en aangeboden scholingsniveau niet
corresponderen en skill mismatch, waarbij de vereiste en aangeboden vaardigheden niet
overeenkomen (Allen & Van der Velden 2001).
Mogelijke oorzaken van overscholing zijn het gestegen aantal jongeren dat hoger onderwijs
volgt en arbeidsmarkten die er niet in slagen dit stijgende aantal afgestudeerden op te vangen
(Quintini & Martin 2006). Factoren die overscholing beïnvloeden zijn de mate van
zoekintensiteit van een individu (matching theory), schoolresultaten (human capital theory en
28
signal theory), de grootte van bedrijven (educational credential hypothesis) en de mate van
jobcomplexiteit (Verhaest & Omey 2002).
Volgens Baert, Cockx en Verhaest (2012) heeft overscholing negatieve gevolgen voor de latere
carrière. Een baan aannemen van een lager niveau, dit is een vorm van underemployment11,
vertraagt namelijk de overgang naar een adequate baan. Volgens het doctoraat van Stijn Baert
(2013) is overscholing veeleer een val dan een springplank naar een baan op het juiste
kwalificatieniveau. Overscholing leidt tot verdringing van laaggeschoolden op de arbeidsmarkt
en onderbenutting van kwalificaties (Omey 2013). Bovendien beïnvloedt het
personeelsverloop, jobkeuze en jobtevredenheid (Allen & Van der Velden 2001). Overscholing
heeft ook invloed op de productiviteit en het loon (Allen & De Weert 2007). Job searching en
job matching theorieën echter stellen dat overscholing een tijdelijk fenomeen is (Dorn & Sousa-
Poza 2005).
Negatieve langetermijngevolgen van werkloosheid in de vroege carrière worden ‘scarring
effects’ (littekeneffecten) genoemd. Werkloosheid in de vroege carrière zou zowel voor de
toekomstige tewerkstelling als voor het toekomstig loon negatieve gevolgen hebben (zie Bell
& Blanchflower 2011; Luijkx & Wolbers 2009; Mroz & Savage 2006; Scarpetta, Sonnet &
Manfredi 2010). Een ander begrip dat hiermee verband houdt is ‘state dependence’ (Ryan
2001), dat gedefinieerd wordt als “past employment states may have a causal impact on future
employment states” (Niedergesäss 2012: 1). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
‘occurrence dependence’, de werkloosheidstoestand van een persoon beïnvloedt toekomstige
werkloosheid, en ‘duration dependence’, de werkloosheidsduur beïnvloedt de kans om
werkloos te blijven. Er wordt ook gewag gemaakt van lagged occurrence of duration
dependence, dit betekent dat de vorige werkloosheidtoestand of -duur de kans beïnvloedt om
werkloos te blijven (Heckman & Borjas 1980, Niedergesäss 2012).
11 Underemployment betekent volgens OECD: “when a person’s employment is inadequate in relation to
specified norms of alternative employment, account being taken of his or her occupational skill” (OECD
Glossary of statistical terms, http://stats.oecd.org/glossary/detail.asp?ID=3541). OECD maakt een onderscheid
tussen visible en unvisible underemployment. Visible underemployment betekent dat een individu ongewild
minder werkt dan het normale aantal uren per week. Bij invisible underemployment werkt een individu in een
job waarbij de vaardigheden niet adequaat gebruikt worden. ILO maakt een onderscheid tussen ‘time-related
underemployment’ en ‘inadequate employment situations’.
29
Aangehaalde oorzaken van littekeneffecten zijn de dalende kwaliteit van de aangeleerde
vaardigheden, negatieve signalling effecten op toekomstig loon en jobtransitie en verlies van
een sociaal netwerk (Arulampalam 2001). The Economist haalt ook aan dat er bij werkloosheid
over een langere periode sprake is van ‘bandwagon behaviour’ en ‘herding effects’ bij
werkgevers: ze baseren hun oordeel over een kandidaat op het feit dat vorige werkgevers de
sollicitant niet aangenomen hebben, waardoor de werkloosheid een self-fulfilling prophecy
wordt (The Economist 20/06/13).
Andere literatuur echter, zoals Heckman & Borjas (1980) en Mc Connell & Brue (1986), vindt
geen bewijs voor deze littekeneffecten. Doiron & Gørgens (2008) vinden bewijs voor
occurrence dependence maar niet voor duration dependence. Barslund & Gros (2013)
suggereren dat littekeneffecten in grotere mate optreden bij ouderen dan bij jongeren. Volgens
hen verschilt het scarring effect in grote mate van studie tot studie. Voor een overzicht van
scarring literatuur zie Dietrich (2012) en Scarpetta et al. (2010).
Hoewel er een omgekeerd verband bestaat tussen onderwijsniveau en werkloosheid en
laaggeschoolden dus het meest getroffen worden door werkloosheid, is er recent een ‘educated
unemployment’ trend, ook ‘graduate unemployment’ genoemd, merkbaar geworden (ILO
2012b). Mogelijke oorzaken van dergelijke werkloosheid bij hooggeschoolden zijn diploma-
inflatie, skill mismatch en een tekort aan groei waardoor niet genoeg banen voor
hooggeschoolden gecreëerd worden.
2.1.2.3. Vocational education and training (VET)
Vocational education and training (VET) is een onderwijsvorm waarbij de nadruk ligt op het
aanleren van specifieke vaardigheden. VET wordt gedefinieerd als “education and training
which aims to equip people with knowledge, know-how, skill and/or competences required in
particular occupations or more broadly on the labour market” (Cedefop 2008: 202). Er wordt
een onderscheid gemaakt tussen VET in het secundair en het tertiair onderwijs, tussen school-
based en work-based VET en tussen initial VET en continued VET. VET houdt onder andere
stages, werkervaring voor studenten en banden tussen werkgevers en scholen in (Ryan 2001).
Initial VET heeft betrekking op VET binnen het onderwijssysteem vooraleer jongeren de
arbeidsmarkt betreden terwijl continued VET verwijst naar opleidingen na de
arbeidsmarktintrede, in het kader van levenslang leren. In duale onderwijssystemen, volgens
30
Bertram (1994) een speciale vorm van VET, wordt leren op school en werken in een bedrijf in
de vorm van een stage gecombineerd, waardoor het onderwijs wordt gelinkt aan kwalificaties
die aan werkgeverszijde gevraagd worden.
Deze twee onderwijsvormen hebben voor- en nadelen. Voordelen zijn dat er praktijkgericht
gewerkt wordt en dat zowel de potentiële werkgever als de student (en dus potentiële
werknemer) zich een beeld kan vormen van wat hen te wachten staat (The Economist 01/06/13;
de Lange et al. 2013). Het doet zowel de employability als de onmiddellijke productiviteit van
de jongere stijgen. Volgens de studie van Arum & Shavit (1995) over VET in het secundair
onderwijs doet VET het risico op werkloosheid verminderen en doet het de kans stijgen op
tewerkstelling als ‘skilled workers’. Bovendien krijgen jongeren op deze manier toegang tot
netwerken waarlangs werkgevers rekruteren (Lavrijsen & Nicaise 2012: 38). Dit sluit aan bij
de network theory, die stelt dat nabijheid informatie verschaft en vertrouwen creëert
(Rosenbaum et al. 1990). Volgens Bertram (1994) is het een effectieve manier om jongeren te
integreren op de arbeidsmarkt. Volgens dezelfde auteur is er ook een verband tussen
jeugdwerkloosheid en duaal onderwijs: in landen met duale onderwijssystemen is er lage
jeugdwerkloosheid. Dit zal in hoofdstuk 3 verder onderzocht worden.
Nadelen van zulke systemen zijn dat aangeleerde vaardigheden sneller verouderd raken en
studenten met een dergelijke opleiding dus meer kans maken om werkloos te zijn of te worden
op oudere leeftijd (The Economist 01/06/13). Daarnaast kunnen deze opleidingen belemmeren
dat studenten verder academisch onderwijs zullen volgen, o.a. door het specifieke en beperkte
curriculum en door lagere verwachtingen van de VET-studenten zelf. Bovendien kan zo’n
opleiding als die van slechte kwaliteit is schade toebrengen aan de werkvooruitzichten (The
Economist 10/09/11). Bertschy, Cattaneo & Wolter (2009) stellen dat hoe intellectueel
uitdagender de vocational training is12, hoe vlotter de school-arbeidsmarkttransitie zal verlopen.
Andere nadelen zijn dat VET-studenten het stigma kunnen krijgen dat ze minder gemotiveerd
zijn dan studenten uit een academische opleiding. Ook dreigt er eventueel sociale ongelijkheid
als jongeren uit lagere sociale klassen automatisch in het VET-traject belanden (Lavrijsen &
Nicaise 2012: 39). Ryan (2001) wijst op de hoge kost van vocational onderwijs (zie ook Arum
& Shavit 1995) en dat hogere lonen gerelateerd zijn aan algemeen onderwijs. Bovendien kan
12 In het artikel worden hogere PISA scores geassocieerd met intellectueel meer uitdagende opleidingen. PISA
staat voor Programme for International Student Assessment.
31
volgens hem het VET-traject degraderen tot een vangnet voor slecht presterende jongeren in
het algemeen onderwijs.
The Economist (08/12/12) stelt dat vocational education de globale jobcrisis alleen niet kan
oplossen, daarvoor is er ook economische groei nodig om de vraag naar arbeid te doen
aantrekken. Beroepsopleiding kan echter wel mismatch verminderen door het tekort aan
vaardigheden weg te werken.
2.2. Factoren aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt
De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag, want ze hangt samen met de vraag naar goederen
en diensten. In deze sectie bespreken we de factor die een invloed heeft op de vraag naar arbeid,
nl. de conjunctuur.
2.2.1. conjunctuur
De conjunctuur heeft een invloed op de tewerkstelling. Enerzijds is er een vast negatief verband
tussen economische groei en de wijziging van de werkloosheidsgraad. Dit verband wordt vervat
in de wet van Okun. Bij hoge economische groei daalt de werkloosheidsgraad en vice versa
(Heylen 2013). Een maatstaf voor economische groei is het bbp. Een afname van het bbp
resulteert, met enige vertraging, in een daling van de vraag naar arbeid. Bedrijven produceren
dan immers minder, waardoor er minder werknemers nodig zijn. Een andere maatstaf om de
toestand van de conjunctuur weer te geven is de outputkloof13. Een positieve outputkloof wijst
op hoogconjunctuur terwijl een negatieve outputkloof een indicatie is van laagconjunctuur.
Anderzijds is er een positief verband tussen economische groei en de wijziging in de
werkgelegenheidsgraad. Hoge economische groei doet de werkgelegenheid stijgen, bij lage
groei daalt de werkgelegenheid. De mate van tewerkstelling is dus een indicator van de
conjuncturele toestand. De Beveridge curve illustreert dit door het verband aan te tonen tussen
de werkloosheidsgraad en het aantal vacatures. In tijden van recessie is de werkloosheidsgraad
hoog en het aantal vacatures laag. Als de Beveridge curve verschuift, is er een verandering
gebeurd in het evenwichtsniveau van werkloosheid. Als de curve naar links verschuift is het
13 De outputkloof is “de procentuele afwijking tussen het feitelijk en het potentieel reëel outputniveau” (Heylen
2013: 7).
32
evenwichtsniveau gedaald. Als de curve naar rechts verschuift is er voor dezelfde vacaturegraad
meer werkloosheid en is het evenwichtsniveau gestegen. Dit duidt op een toename van de
mismatch tussen vacatures en werkzoekenden (Layard et al. 1991).
Daarnaast bestaat er ook een negatief verband tussen inflatie en werkloosheid. Dit wordt
weergegeven door de Phillipscurve. Als de werkloosheidsgraad stijgt, daalt de inflatie en vice
versa. Het evenwichtsniveau van werkloosheid is het werkloosheidsniveau waarbij de inflatie
stabiel is (Layard, Nickell & Jackman 1991). Dit evenwichtsniveau wordt de NAIRU genoemd,
de non-accelerating inflation rate of unemployment. Layard et al. (1991) wijzen erop dat de
inflatie niet alleen daalt als de werkloosheid stijgt, maar ook als er een hoog
werkloosheidsniveau op zich is.
Hoewel er een verband is tussen jeugdwerkloosheid en totale werkloosheid (zie p. 17), reageert
jeugdtewerkstelling gevoeliger op sociaal-economische en conjuncturele veranderingen dan
totale tewerkstelling (zie Brzinsky-Fay 2007, Gangl 2002, Scarpetta et al. 2010). Jongeren
worden dus harder getroffen door een economische crisis dan ouderen (Choudry et al. 2010;
Heinz 1994; ILO 2012b). Het wordt niet enkel moeilijker voor hen om de arbeidsmarkt te
betreden, ze hebben ook meer moeite om hun job te behouden. Dit heeft verscheidene oorzaken:
jongeren zijn minder competitief dan ouderen omdat ze over minder menselijk kapitaal
beschikken en minder productief zijn (cfr. infra p. 34; Choudry et al. 2010). Daarnaast kunnen
jongeren gemakkelijker ontslagen worden in tijden van crisis dan ouderen, want zij hebben vaak
een tijdelijk contract en bovendien geldt vaak het ‘last in first out’ principe bij ontslagen (Bell
& Blanchflower 2011; Choudry et al. 2010; ILO 2012b; Layard et al. 1991; The Economist
27/04/2013). Bovendien blijft de negatieve impact van de crisis voor jongeren op lange termijn
voelbaar (Verick 2009). Hess et al. (1994) zijn van mening dat economische omstandigheden
de belangrijkste oorzaak zijn van jeugdwerkloosheid.
Een onderzoeksvraag in de literatuur over conjuncturele invloeden op de school-
arbeidsmarkttransitie luidt: wat zijn de langetermijngevolgen op de arbeidsmarkt voor jongeren
die afstuderen tijdens een recessie? Kahn (2010) concludeert in een onderzoek in de VS dat
afstuderen in een recessie grote, negatieve en permanente gevolgen heeft: lagere lonen, ook op
lange termijn en tewerkstelling op een lager niveau is de regel. Oreopoulos, Von Wachter &
Heisz (2006) nuanceren dat het loonverlies door een hogere jobmobiliteit gradueel weer wordt
weggewerkt en dat hooggeschoolden minder getroffen worden dan laaggeschoolden.
33
De conjunctuur heeft ook een invloed op het participatiegedrag op de arbeidsmarkt. In tijden
van recessie die gepaard gaat met hoge werkloosheidscijfers daalt de participatiegraad, dit
wordt het ‘discouraged worker effect’ genoemd (Omey 2013). Jongeren blijven dan
bijvoorbeeld langer onderwijs volgen, waardoor ze nog niet beschikbaar zijn voor de
arbeidsmarkt (Scarpetta et al. 2010: 27). Op een krappe arbeidsmarkt daarentegen stijgt de
participatie.
Gangl (2000) stelt dat de conjunctuur een belangrijke factor is die werkloosheid verklaart, in
tegenstelling tot bijvoorbeeld demografische factoren (cfr. supra p. 24). Conjuncturele
invloeden kunnen echter geen volledige verklaring bieden voor de hoge
jeugdwerkloosheidscijfers. Hiervoor moet ook rekening gehouden worden met structurele
factoren. Conjuncturele werkloosheid vertoont een sterke neiging om structureel te worden, wat
samengevat wordt door de term ‘hysteresis’ (Heylen 2013).
2.3. Institutionele factoren
In deze paragraaf beschrijven we de institutionele factoren die jeugdwerkloosheid beïnvloeden.
De definitie van een labour market institution luidt als volgt: “a system of laws, norms or
conventions resulting from a collective choice, and providing constraints or incentives which
alter individual choices over labor and pay” (Boeri 2011: 1182). Voor Van Poeck (1994) zijn
arbeidsmarktinstituties de structurele kenmerken van de arbeidsmarkt, die samen een complexe
aangelegenheid vormen. Volgens Bassanini & Duval (2006) hebben een aantal institutionele
factoren een invloed op werkloosheid: minimumlonen, de mate van vakbondsmacht en
structuur van het collectief overleg, Employment Protection Legislation (EPL), Active Labour
Market Policies (ALMP) en werkloosheidsuitkeringen.
Institutionele factoren kunnen samen met inflatie volgens Layard et al. (1991) meer dan 90%
van de verschillen in werkloosheidsgraad in verschillende landen verklaren. Belangrijke
institutionele factoren zijn volgens hen werkloosheidsvergoedingen, belastingen op arbeid,
arbeidsmarktbeleid en de loononderhandelingen door de vakbonden. De factoren product-
market regulations en woningbeleid in Bassanini & Duval (2006) laten we buiten beschouwing.
34
2.3.1. Loonvorming
Er is een belangrijke link tussen loon en werkgelegenheid. Hoe hoger de arbeidskosten en dus
de loonkosten, hoe lager – ceteris paribus – de werkgelegenheid (Omey 2013). We analyseren
achtereenvolgens de loonkost ten opzichte van de productiviteit van jongeren, de impact van
minimumlonen op jeugdwerkloosheid, de loonrigiditeit en de vakbondsmacht.
2.3.1.1. Loonkost t.o.v. productiviteit
Loonvorming kan op twee manieren gebeuren: op basis van anciënniteit of op basis van
productiviteit. Bij verloning op basis van anciënniteit geldt de veronderstelling dat een
werknemer productiever wordt naarmate hij meer ervaring heeft. Dit uit zich in een stijgende
leercurve naarmate de leeftijd vordert. Gemiddelde arbeidsproductiviteit wordt gedefinieerd als
“de verhouding tussen de totale hoeveelheid gerealiseerde productie (QP) en de hoeveelheid
ingezette arbeid (A)” (De Clercq 2011: 134). De meeste studies tonen een omgekeerd U-vormig
verband tussen leeftijd en arbeidsproductiviteit (De Winne, Van Beveren, Sels & Nuyts 2012).
Jongeren hebben een relatief lagere arbeidsproductiviteit dan ouderen omdat ze minder ervaring
hebben en minder bedrijfsspecifiek kapitaal bezitten en verdienen bijgevolg minder (Quintini
& Martin 2006).
2.3.1.2. Impact van minimumlonen op jeugdwerkloosheid
Als het minimumloon het marktconforme loon niet overschrijdt, zijn er noch negatieve noch
positieve gevolgen. Als het minimumloon hoger ligt dan het marktconforme loon zijn er
negatieve gevolgen voor de tewerkstelling.
Brenke & Eichorst (2007) sommen de gepercipieerde voor-en nadelen op van minimumlonen.
Voorstanders van minimumlonen argumenteren dat het voor werknemers op die manier
mogelijk wordt om in hun levensonderhoud te voorzien. Hun koopkracht zal stijgen en daarmee
ook de private consumptie. Andere argumenten zijn dat minimumlonen kunnen dienen als
regulering voor de lagelonensector. Bovendien zorgen ze er als verdelingsinstrument voor dat
de loonongelijkheid wordt tegengegaan.
Tegenstanders zien minimumlonen als een vorm van protectionisme, van ingrijpen in het
marktmechanisme waardoor de productiviteit afgeremd wordt en er een stijging is van het
aantal onbetaalde overuren, van illegale werkgelegenheid en schijnzelfstandigheid. Volgens
35
tegenstanders gaat het argument van een verhoogde koopkracht niet op, omdat loonstijgingen
prijsstijgingen met zich meebrengen waardoor er inflatie optreedt en de koopkracht dus niet
verhoogd wordt (loon-prijsspiraal). Minimumlonen zouden ook de integratie op de
arbeidsmarkt van langdurig werklozen, laaggeschoolden en jongeren verhinderen omdat bij
hoge minimumlonen de verloning hoger ligt dan de productiviteit van deze groepen zodat ze
minder kans zouden hebben om aangeworven te worden.
Hoge minimumlonen hebben een verlies aan banen tot gevolg. Werkgevers werven namelijk
minder aan als de arbeidskosten stijgen (Omey 2013) en zullen meer geneigd zijn om arbeid te
substitueren door machines en nieuwe technologie (Neumark & Nizalova 2004). Een stijgend
minimumloon impliceert ook dat er minder zal geïnvesteerd worden in training van werknemers
omdat werkgevers een hoger loon moeten uitbetalen. Bovendien zullen sommige jongeren door
het gestegen minimumloon minder geneigd zijn om te studeren door de gestegen
opportuniteitskosten, waardoor de kloof tussen de loonkosten voor de jeugd en hun verwachte
productiviteit nog zal toenemen en de jeugdwerkloosheid zal stijgen (Quintini & Martin 2006).
Een gestegen minimumloon kan ook invloed hebben op de aangeboden arbeidstijd. Twee
effecten spelen hier een rol, namelijk het substitutie-effect en het inkomenseffect. Bij het
substitutie-effect impliceert een hoger loon dat vrije tijd duurder wordt en er dus meer
arbeidstijd zal aangeboden worden. Het inkomenseffect is het tegenovergestelde: door het
hogere loon zal er minder gewerkt worden omdat er voor hetzelfde loonbedrag minder lang
moet gewerkt worden. Beide effecten spelen tegelijk een rol, maar het effect met de grootste
impact zal dus het micro-aanbod van arbeid beïnvloeden (Omey 2013).
Concluderend kan gesteld worden dat heel wat literatuur negatieve effecten toeschrijft aan te
hoge minimumlonen op de werkgelegenheid van jongeren (Abowd, Kramarz, Lemieux &
Margolis 1997; Neumark & Wascher 1999; Pabilonia 2002). Om tegemoet te komen aan de
hogere trainingskosten voor jongeren bestaan er in sommige landen lagere minimumlonen voor
jongeren, subminimum wages genoemd. Neumark & Wascher (2004) beweren dat de negatieve
effecten op werkgelegenheid bij jongeren kleiner zijn in landen waar een lager minimumloon
voor jongeren wordt toegepast.
36
2.3.1.3. Impact van loonrigiditeit op jeugdwerkloosheid
Loonrigiditeit wordt door White & Smith (1994: 115) omschreven als “the failure of wages to
respond quickly to changes in the economic climate”. Minimumlonen bijvoorbeeld zorgen voor
rigiditeit. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen nominale en reële loonrigiditeit. Een
specifiek kenmerk van de loonvorming op de arbeidsmarkt is het feit dat lonen niet kunnen
dalen, de neerwaartse loonrigiditeit genoemd.
Volgens Van Poeck (1994: 311) kan reële loonrigiditeit de volgende zaken weerspiegelen: “de
mate waarin de nominale lonen zich op korte termijn […] aan de prijsinflatie aanpassen […],
de mate waarin werkloosheid een neerwaartse druk op de nominale loonontwikkeling in de
economie uitoefent [en] de gevoeligheid van de nominale lonen voor veranderingen in de
arbeidsproduktiviteit […].” Als voor de reële loonrigiditeit de verhouding genomen wordt van
de eerste twee opgesomde kenmerken, wordt de maatstaf gedefinieerd als “de toename in de
werkloosheidsgraad die nodig is om het (korte termijn) effect op de nominale lonen van een
stijging van de consumptieprijzen met 1 procentpunt te neutraliseren” (Van Poeck 1994: 312).
Er is een verband tussen de rigiditeit van de loonvorming en werkloosheid: hoe rigider de
onderhandelde lonen, hoe groter de stijging van de werkloosheid. De verschillen in rigiditeit
worden in grote mate verklaard door de aard van het loononderhandelingssysteem. In heel
gecentraliseerde onderhandelingen op nationaal vlak waar het algemeen belang vooropstaat en
bij heel gedecentraliseerde onderhandelingen waarbij werknemers een relatief zwakke invloed
hebben is er het minst rigiditeit. Onderhandelingen op intermediair sectoraal niveau leiden tot
meer rigiditeit (Bollens & Heylen 2009).
Berthold, Fehn & Thode (1999) stellen dat een meer flexibele arbeidsmarkt noodzakelijk is om
de werkloosheid te doen dalen. Economen halen loonrigiditeit ook aan om de lage
werkgelegenheidsgraad bij jongeren te verklaren (Contini 2010). Volgens White & Smith
(1994) is loonrigiditeit de belangrijkste factor om verschillen in werkloosheidsgraden tussen
landen te verklaren. Er zijn meerdere verklaringen voor reële loonrigiditeit (Heylen 2013):
1) coördinatieproblemen: er is geen mechanisme om ieders loon tegelijk te doen dalen
2) impliciete contracttheorie: werknemers willen zekerheid: ze prefereren een stabiel loon
boven een loon dat stijgt en daalt naargelang de economische situatie.
37
3) de insider-outsidertheorie: insiders, nl. bestaande werknemers, hebben invloed op de
loononderhandelingen en hebben weinig aandacht voor de belangen van outsiders, nl.
werklozen. De macht van de insiders wordt in stand gehouden door:
4) aanwervings- en ontslagkosten
5) de efficiënte loontheorie: een hoger loon leidt tot betere arbeidsprestaties
6) de mark-up theorie van de prijszetting: vakbonden eisen bij hoogconjunctuur een groter
deel van het reëel inkomen van de economie op, hoger dan volgens het
evenwichtsniveau haalbaar is, waardoor ofwel de inflatie ofwel de werkloosheid stijgt.
2.3.1.4. Impact van vakbonden op loonvorming
Vakbonden hebben een impact op de loonvorming via het sociaal overlegsysteem. Dit overleg
kan gecentraliseerd of gedecentraliseerd zijn of een tussenvorm aannemen. Volgens Calmfors
& Driffill (1988) verloopt het verband tussen de centralisatiegraad en de reële lonen in een
omgekeerde U-vorm: landen die extreem ge(de)centraliseerd zijn presteren het best, landen in
de middenmoot presteren het slechtst op vlak van tewerkstelling en loonvorming (zie ook
2.3.1.3). Volgens Bertola, Blau & Kahn (2002) doet een meer gecentraliseerde loonvorming
echter de werkzaamheidsgraad van jongeren, evenals die van ouderen, significant dalen omdat
ze uit de arbeidsmarkt geprijsd worden.
Vakbondsmacht wordt bepaald door de syndicalisatiegraad, de dekkingsgraad en de
ontslagreglementering (Heylen 2013). De syndicalisatiegraad is de verhouding van het aantal
gesyndiceerden t.o.v. het totaal aantal werknemers. De dekkingsgraad is de mate waarin
collectieve akkoorden algemeen bindend verklaard worden. Jongeren zijn
ondervertegenwoordigd bij vakbonden (Ebbinghaus 2002), waardoor hun belangen
onvoldoende verdedigd worden (Barysch 2012). Daarnaast is ook de centralisatiegraad van
belang, dit is het niveau waarop de loononderhandelingen plaatsgrijpen (Van Poeck 1994) en
de mate van coördinatie in de onderhandelingen door vakbonden en werkgevers (Layard et al.
1991). Volgens Heylen (2013) beschouwt sommige literatuur een hoge syndicalisatiegraad en
een hoge dekkingsgraad als nefast voor de werkloosheid, maar er is hier weinig eensgezindheid
over.
38
2.3.2. Employment protection legislation (EPL)
Naast de loonvorming spelen ook andere institutionele factoren zoals de mate van employment
protection legislation (EPL) een rol in de arbeidsmarktintegratie van jongeren. EPL wordt
gedefinieerd als “rules and procedures that define the limits to the faculty of firms to hire and
fire workers in private employment relationships”14. Onder EPL wordt onder meer de
ontslagreglementering en de reglementering inzake tijdelijke contracten verstaan. EPL heeft als
doel de tewerkstelling te beschermen en werkzekerheid te bieden door personeelsverloop aan
banden te leggen. In deze wetgeving moet een evenwicht gevonden worden tussen flexibiliteit,
wat bijdraagt tot een efficiënt werkende arbeidsmarkt en zekerheid voor de werkenden. In dit
verband wordt het concept ‘flexicurity15’ genoemd.
Volgens Layard et al. (1991) kan werkloosheid in een dynamische benadering gezien worden
als het verschil tussen de inflow en de outflow rate van werkloosheid. De werkloosheidsgraad
is dus enkel een momentopname (stock). EPL zorgt ervoor dat de inflow rate in de
werkloosheid verminderd wordt, maar het ontmoedigt ook aanwervingen waardoor ook de
outflow rate uit de werkloosheid daalt. EPL doet werkloosheid alleen dalen wanneer de inflow
rate meer daalt dan de outflow rate.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen EPL voor vaste contracten en voor contracten van
bepaalde duur. Als er een strikte wetgeving is voor vaste contracten en niet voor contracten van
bepaalde duur zullen vaste werknemers vervangen worden door tijdelijke werknemers en zullen
contracten van bepaalde duur in mindere mate leiden tot vaste contracten, waardoor tijdelijke
contracten eerder een val zullen vormen dan een opstap naar stabiele tewerkstelling (Boeri
2011; Choudry et al. 2010). Bovendien ontstaat er een sterkere dualiteit op de arbeidsmarkt
waardoor de kloof tussen insiders, nl. in deze context diegenen met een vast contract, en
outsiders, zij die hier niet over beschikken, groter wordt (OECD Employment Outlook 2013).
14 Bron: Employment Protection Legislation, auteur en jaartal onbekend, p.1, URL:
<http://ec.europa.eu/europe2020/pdf/themes/23_employment_protection_legislation.pdf> (laatst geconsulteerd
op 02/03/2014). 15 Flexicurity is een samentrekking van flexibility en security. Door het polysemisch karakter van het begrip is er
nog geen eenduidige definitie gevonden (van Putten, Struyven, Vandenbrande & Hendrickx 2010). Het staat
enerzijds voor een deregulering van de arbeidsmarkt en anderzijds voor sociale zekerheid. Bovendien heeft het
concept oog voor de negatieve gevolgen van flexibele tewerkstelling (Wilthagen 1998). Vooral Denemarken is
bekend om zijn flexicurity concept.
39
Een relatief flexibele EPL wetgeving heeft als voordeel dat de arbeidsmarkt snel kan reageren
op vraagveranderingen en snel gepaste maatregelen kan nemen bij technologische
veranderingen. Nadelen zijn echter dat werknemers door een lakse regelgeving sneller
ontslagen kunnen worden, wat leidt tot inkomensverlies, depreciatie van menselijk kapitaal en
kosten voor de maatschappij, doordat er een werkloosheidsvergoeding moet worden uitgekeerd.
Een voordeel van een relatief strikte EPL wetgeving is dat er eventueel meer geïnvesteerd zal
worden in bedrijfsspecifiek menselijk kapitaal waardoor de productiviteit gestimuleerd wordt
(Fella 2005). Nadelen van een relatief strikte EPL wetgeving zijn de negatieve impact op de
tewerkstelling van outsiders16, bijvoorbeeld op de intredekansen van pas afgestudeerden (de
Lange et al. 2013; Gash 2008). Volgens Gangl (2003) bemoeilijkt een strikte EPL wetgeving
de arbeidsmobiliteit, die voor jongeren cruciaal is door de asymmetrische informatie waarmee
ze de arbeidsmarkt betreden. Concluderend gesteld bemoeilijkt een strikte regelgeving i.v.m.
aanwerven en ontslaan de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt (de Lange et al. 2013;
Wolbers 2007) en is jeugdwerkloosheid hoog in landen met een strikte EPL (Breen 2005).
Belot, Boone & Van Ours (2007) hebben aangetoond dat er een omgekeerde U-vormige relatie
is tussen arbeidsbescherming en economische groei. Als er weinig arbeidsbescherming is,
stimuleert een stijging ervan economische groei, als er echter al een grote mate van
arbeidsbescherming is, schaadt een stijging van de bescherming de groei. Het optimale niveau
van arbeidsbescherming hangt af van de onderhandelingsmacht van werknemers en van de mate
van loonrigiditeit.
2.3.3. Active labour market policies (ALMPs) and Passive labour market policies (PLMPs)
Calmfors (1994: 8) definieert active labour market policies als “measures in order to improve
the functioning of the labour market that are directed towards the unemployed”. ALMP omvat
maatregelen om werklozen te herintegreren: training, directe jobcreatie en bijstand bij het
zoeken naar een baan (Calmfors 1994; Card, Kluve & Weber 2009).
ALMP kan positieve effecten hebben op het matching proces, op de participatie door het
discouraged worker effect tegen te gaan en op de competitiviteit van outsiders, waar jongeren
16 In deze context wordt met outsiders personen zonder werk bedoeld.
40
deel van uitmaken. Bovendien gaat ALMP dalende productiviteit tegen en dienen
arbeidsmarktprogramma’s om te testen of werklozen bereid zijn om te werken. Het kan ook het
welvaartsverlies voor werklozen verminderen als de vergoeding om aan een
arbeidsmarktprogramma deel te nemen hoger is dan hun werkloosheidsuitkering.
ALMP heeft echter ook een negatieve kant. Zo bestaat de kans op ‘deadweight effects’,
aanwervingen die ook gebeurd zouden zijn zonder ALMP, wat een vertekend beeld geeft (zie
ook Layard et al. 1991: 64). Er kunnen ook substitutie-effecten optreden, waarbij banen die
gecreëerd werden voor bepaalde groepen banen van andere groepen vervangen. Bovendien kan
er door jobcreatiemaatregelen een crowding out effect optreden van reguliere arbeid. Daarnaast
worden ook ‘displacement effects’ aangehaald: diegenen die hulp krijgen van ALMP doen het
beter op de arbeidsmarkt ten koste van andere werklozen (zie ook Crépon et al. 2013 en Layard
et al. 1991). Ook bestaat er gevaar voor locking-in effecten, waarbij werklozen tijdens ALMP-
programma’s niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en geen werk zoeken (Calmfors 1994).
Volgens Calmfors (1994) kan ALMP andere institutionele maatregelen aanvullen, maar kan het
ze niet volledig vervangen. Volgens Card et al. (2009) hebben ALMP-programma’s die
specifiek gericht zijn op jongeren een minder positieve impact dan de programma’s met een
algemene doelgroep. Vooral voor kansarme jongeren zouden de specifieke programma’s hun
doel voorbijschieten (Martin & Grubb 2001). Voor een overzicht van Europese ALMP-studies,
zie Kluve et al. (2007: 2) die concluderen: “there is little consensus on whether Active Labor
Market Policies actually reduce unemployment or raise the number of employed workers”. Ook
Martin (1998) geeft aan dat de macro-economische evaluaties van ALMP onduidelijke
resultaten opleveren.
Daarnaast bestaan er ook passive labour market policies (PLMPs). Dit passief beleid is er eerder
op gericht de financiële gevolgen van de werkloosheid te verzachten. Het omvat de
werkloosheidsuitkeringen en de systemen van brugpensioen (Heylen 2013). PLMPs verschillen
op vlak van de hoogte en duurtijd van de uitkeringen, de soepelheid van de voorwaarden om
een uitkering te krijgen en de mate van strengheid waarmee die voorwaarden gecontroleerd
worden. Heylen (2013) stelt dat veel onderzoek de hypothese ondersteunt dat het effectief
arbeidsaanbod stijgt als het arbeidsmarktbeleid vooral gefocust is op actief beleid en minder op
passief beleid.
41
We kunnen concluderen dat relatief sterke vakbonden, een strikte EPL-wetgeving en relatief
hoge werkloosheidsuitkeringen kenmerkend zijn voor een rigide arbeidsmarkt en een rigide
loonvorming.
2.3.4. Aard van arbeidscontracten
Jongeren beginnen op de arbeidsmarkt vaak met een tijdelijk contract van bepaalde duur (Ryan
2001) of met een parttime contract, waarbij er minder dan 30 uur per week gewerkt wordt
volgens de OESO-definitie17. Jongeren hebben een significant hogere kans dan andere
werknemers op een contract van bepaalde duur (Schömann, Rogowski & Kruppe 1998). Deze
vormen van werk die niet full time en permanent zijn worden gegroepeerd onder de noemer
‘atypische arbeid’. Daarnaast zijn er voor dit fenomeen nog vele andere termen gangbaar zoals
nonstandard work arrangements, nontraditional employment relations, flexible working
practices en precarious employment (Kalleberg 2000). Jongeren die de arbeidsmarkt betreden
met een dergelijk atypisch arbeidscontract doen dit ofwel vrijwillig, bijvoorbeeld om hun studie
te combineren met werk ofwel onvrijwillig, omdat het de enige optie is. ILO constateert echter
dat een groot deel van de jongeren parttime werkt omdat er geen vaste banen beschikbaar waren
voor hen (ILO 2012a).
Kogan en Schubert (2003) stellen vast dat een diploma hoger onderwijs jongeren die op de
arbeidsmarkt komen niet noodzakelijk beschermt tegen dergelijke vormen van onzeker werk.
De Lange et al. (2013) stellen echter dat hoger opgeleiden in aanmerking komen voor banen
waarvoor hoge kwalificaties vereist zijn, en dat deze banen vaker met een vast contract
aangeboden worden omdat deze banen veel opleiding vereisen en werkgevers dus grotere
voordelen halen uit een vast dan uit een flexibel contract. Bovendien kunnen hooggeschoolden
in tijden van recessie uitwijken naar banen van een lager niveau, waardoor ze laaggeschoolden
verdringen.
Het stijgend aantal atypische arbeidscontracten kadert in het fenomeen van een toenemende
flexibilisering van de arbeidsmarkt, die o.a. kan verklaard worden door de globalisering (de
Lange et al. 2013). Het voordeel van flexibiliteit is dat de economie hierdoor efficiënter wordt,
het nadeel is dat er door het tijdelijk karakter van de contracten minder wordt geïnvesteerd in
17 Definities over atypische arbeidscontracten, tijdelijk en parttime werk kunnen echter van land tot land
verschillen (Contini 2010). Voor een overzicht, zie Kalleberg (2000).
42
menselijk kapitaal, zowel aan de zijde van de werkgevers als de werknemers. Dit heeft een
negatieve impact op productiviteit en op toekomstige economische groei (Contini 2010).
Tijdelijke contracten brengen nadelen met zich mee: lagere lonen, minder arbeidsvoldoening
en minder opleidingskansen (Booth, Francesconi & Frank 2000). Contini (2010) stelt dat
atypische arbeid een negatieve impact heeft op het moreel en de mentale gezondheid van
jongeren en dat het gezinsvorming vertraagt. Werkgevers in landen met hoge
ontslagvergoedingen kunnen tijdelijke contracten ofwel beschouwen als ‘screening device’ of
als ‘flexibility buffer’ (Cockx & Picchio 2009).
De onderzoeksvraag die in dit onderdeel van de literatuur terug te vinden is, gaat erover of
atypische arbeidscontracten voor jongeren eerder een val of een opstap zijn naar vast werk
(stepping stone hypothesis, springboard effect). Sommige literatuur bevestigt de stepping stone
hypothesis (Booth, Francesconi, & Frank 2000; Cockx & Picchio 2009; Gash 2008; Göbel &
Verhofstadt 2008; Knabe & Plum 2013). Volgens de dual labour market theory18 zijn tijdelijke
arbeidscontracten eerder een val, terwijl de screening theory en de transitional labour market
theory tijdelijke contracten beschouwen als een opstap naar vast werk (Gash 2008). Een
verklaring van de stepping stone hypothese kan zijn dat werknemers met een tijdelijke baan
ondertussen menselijk kapitaal opbouwen en dus interessanter worden voor volgende
werkgevers (de Graaf-Zijl, van den Berg & Heyma 2011).
Hoewel de stepping stone hypothese met betrekking tot atypische contracten in veel literatuur
wordt bevestigd, nuanceren veel auteurs ze ook. Zo stellen Booth et al. (2000) dat er moet
rekening gehouden worden met een eventuele nadelige impact op lonen. Cockx en Picchio
(2009) bevestigen ook de hypothese voor kansarme jongeren, maar nuanceren dat het effect
heterogeen is en kleiner voor hooggeschoolde jeugd en voor regio’s met een lage werkloosheid.
Gash (2008) concludeert dat er grote verschillen zijn tussen landen, niet enkel door
institutionele factoren maar ook door de organisatie en samenwerking tussen onderwijs en
18 Volgens de dual labour market theory bestaat de arbeidsmarkt uit twee aparte segmenten met een barrière
ertussen: een primair segment met stabiele tewerkstelling, relatief hoge lonen, goede werkomstandigheden en
voldoende promotiemogelijkheden en een secundair segment waar het tegenovergestelde geldt (Doeringer & Piore
1971; Rosenbaum et al. 1990). Het primaire segment kan gezien worden als de arbeidsmarkt van de vaste
contracten, terwijl tijdelijke contracten in het secundaire segment kunnen geclassificeerd worden. Deze theorie
vertoont echter serieuze tekortkomingen (Rosenbaum et al. 1990).
43
industrie. Göbel & Verhofstadt (2008) maken een onderscheid tussen korte en lange termijn.
Op korte termijn is tijdelijk werk nadelig maar op lange termijn positief. Knabe en Plum (2013)
stellen vast dat de stepping stone hypothese vooral opgaat voor laaggeschoolde jeugd en voor
langdurig werklozen en als het tijdelijk werk een relatief hoge sociale status heeft. De Graaf-
Zijl et al. (2011) vinden in hun onderzoek echter geen bewijs voor het stepping stone effect
m.b.t. atypische contracten.
2.3.5. belastingen op arbeid
Volgens sommige literatuur is er een verband tussen belastingen en werkloosheid: hoge
belastingen op arbeid zouden de werkloosheid doen stijgen (Belot & van Ours 2004; Nickell
1997). Belasting op arbeid doet immers de vraag naar arbeid dalen (Belot & van Ours 2004).
In dit verband speelt ook de belastingwig19 een rol: een hoge belastingwig zou de werkloosheid
doen toenemen (Bassanini & Duval 2006). Een vermindering in de belastingwig van 10% zou
volgens hen gemiddeld leiden tot een vermindering van de werkloosheid van 2,8%. Het effect
van belastingen op arbeid hangt in grote mate af van de instellingen die verantwoordelijk zijn
voor de loonvorming: het effect van hoge belastingen op arbeid is vooral hoog in landen met
sterke vakbonden en een lage of middelmatige graad van centralisatie (Daveri & Tabellini
2000). Hoge belastingdruk wordt dan in de schoenen van de werkgevers geschoven en moet
gecompenseerd worden door hoge lonen, waardoor bedrijven niet veel aanwerven (Bassanini
& Duval 2006). Belastingen op arbeid maken deel uit van de loonkosten. Omgekeerd geldt ook
dat als er belastingverlagingen specifiek gericht op jongeren doorgevoerd worden, dit de vraag
naar arbeid van deze groep zal beïnvloeden.
2.4. Maatregelen die jeugdwerkloosheid kunnen verminderen
Oplossingen voor de jeugdwerkloosheidsproblematiek op macro-economisch vlak zijn het
verlagen van arbeidskosten voor jongeren en het vermijden van hoge minimumlonen voor deze
doelgroep, een deregulering en flexibilisering van de arbeidsmarkt en economische groei. Op
individueel vlak zou de ongekwalificeerde uitstroom uit het onderwijs verminderd kunnen
worden. Bovendien kan het onderwijs de kloof dichten met de arbeidsmarkt door meer
vocational education en training te voorzien in de vorm van bijvoorbeeld stages zodat jongeren
19 Belastingwig: het verschil tussen de totale loonkosten voor de werkgever en het nettoloon. In de totale
loonkosten zijn socialezekerheidsbijdragen inbegrepen die de werkgever betaalt en belastingen en
socialezekerheidsbijdragen ten laste van de werknemer die van het brutoloon worden afgehouden.
44
werkervaring opdoen en waardoor aangeboden vaardigheden beter zullen matchen met
gevraagde vaardigheden op de arbeidsmarkt. Ook kan de samenwerking tussen scholen en
bedrijven gestimuleerd worden. Daarnaast kan er meer bijstand en loopbaanbegeleiding
geboden worden aan de jongeren in hun zoektocht naar werk. Ook kan de arbeidsmobiliteit van
jongeren gestimuleerd worden.
2.5. Conclusie
Dit tweede hoofdstuk schetst een theoretisch kader van de factoren die een invloed hebben op
jeugdwerkloosheid. Aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt heeft demografie slechts een klein
effect, terwijl onderwijs wel een primordiale rol speelt. Mismatch tussen onderwijs en
arbeidsmarkt is nefast voor de tewerkstellingskansen van jongeren, evenals overscholing eerder
een val blijkt te zijn dan een opstap naar beter werk. Literatuur over eventuele littekeneffecten
van jeugdwerkloosheid op de latere carrière toont tegenstrijdige resultaten.
Aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt is de conjunctuur een belangrijke factor die
jeugdwerkloosheid beïnvloedt: economische groei doet de werkloosheid dalen en vice versa
(wet van Okun). Bovendien is jeugdwerkloosheid conjunctuurgevoeliger dan totale
werkloosheid. Naast conjuncturele factoren, spelen ook structurele institutionele factoren een
rol. Ten eerste blijkt op het vlak van loonvorming dat hoge loonkosten, hoge minimumlonen,
loonrigiditeit en hoge belastingen nefast zijn voor jongerentewerkstelling. De literatuur omtrent
de invloed van vakbonden is echter diffuus. Ten tweede leidt een strikte EPL tot een hogere
jeugdwerkloosheid volgens de literatuur, de invloed van ALMP is echter onduidelijk. Ten derde
spelen atypische arbeidscontracten een rol. De literatuur is echter niet consequent als atyische
arbeidscontracten een springplank dan wel een val zijn voor toekomstige
jongerentewerkstelling.
De theoretische inzichten in dit hoofdstuk brengen ons bij de volgende hypothesen, die in het
derde hoofdstuk onderzocht zullen worden. De jeugdwerkloosheid is lager in landen waar:
1) het onderwijssysteem meer beroepsgericht is.
2) de conjunctuur gunstig is, d.w.z. als de outputkloof positief is.
3) de belastingwig lager is.
4) er een laag minimumloon of geen minimumloon geldt voor jongeren.
5) de vakbonden ofwel in grote mate gecentraliseerd ofwel in grote mate gedecentraliseerd
zijn, in combinatie met een relatief lage syndicalisatiegraad en dekkingsgraad.
45
6) de employment protection legislation (EPL) relatief flexibel is.
7) er relatief veel aandacht is voor Active Labour Market Policies (ALMP) en relatief
weinig aandacht is voor Passive Labour Market Policies (PLMP).
8) Bovendien zal er in landen met relatief weinig atypische arbeidscontracten voor
jongeren zoals tijdelijk en parttime werk een positieve impact zijn op
jongerenwerkgelegenheid.
Over demografie werd geen hypothese opgesteld, omdat het geschatte effect hiervan klein is in
de literatuur en omdat het effect van deze variabele op zich moeilijk aan te tonen is.
Loonrigiditeit komt ook niet voor in de hypothesen door gebrek aan recente data over de reële
loonrigiditeit.
46
HOOFDSTUK 3: BEÏNVLOEDENDE FACTOREN VAN
JEUGDWERKLOOSHEID VAN 2000 TOT 2012 IN DE ONDERZOCHTE
LANDEN EN EVALUATIE VAN DE DUITSE JEUGDWERKLOOSHEID
In het eerste deel van dit hoofdstuk onderzoeken we de hypothesen die gesteld werden met
betrekking tot jeugdwerkloosheid in hoofdstuk 2. Welke factoren beïnvloedden de
jeugdwerkloosheid in de periode 2000-2012 in de 11 onderzochte OESO-landen? Een
beroepsgericht onderwijssysteem, een gunstige conjunctuur, een lage belastingwig en een laag
of geen minimumloon zouden een positieve invloed hebben op jeugdwerkloosheid. Daarnaast
zouden ook een in grote mate ge(de)centraliseerde vakbondsmacht in combinatie met een
relatief lage syndicalisatie- en dekkingsgraad, een relatief flexibele EPL, relatief veel aandacht
voor ALMP t.o.v. PLMP en relatief weinig atypische arbeidscontracten bijdragen aan een lage
jeugdwerkloosheidsgraad. In het tweede deel van dit hoofdstuk evalueren we de Duitse
jeugdwerkloosheid t.o.v. de andere onderzochte landen. Bovendien kaderen we de lage huidige
Duitse jeugdwerkloosheid in een breder perspectief aan de hand van het Duits economisch
model dat momenteel furore maakt.
3.1. Factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden in de 11 onderzochte OESO-
landen van 2000 tot 2012
Achtereenvolgens komen de volgende factoren aan bod: onderwijs, conjunctuur, belastingwig,
minimumloon, vakbonden, EPL, ALMP en de aard van arbeidscontracten (zie hypothesen p.
44- 45).
3.1.1. Onderwijs
De eerste hypothese die in hoofdstuk 2 gesteld werd, heeft betrekking op de link tussen
jeugdwerkloosheid en de specificiteit van het onderwijssysteem. In deze paragraaf wordt
onderzocht of er een verband is tussen beroepsgericht onderwijs en een lage
jeugdwerkloosheidgraad in bepaalde landen. In sommige literatuur wordt geconcludeerd dat er
een verband is tussen vocational education and training (VET) en lage jeugdwerkloosheid
(Bertram 1994; Gangl 2000; Quintini, Martin & Martin 2007 en Ryan 2001). Ook uit politieke
hoek blijkt deze stelling onderschreven te worden. Het stimuleren van VET is namelijk een
doelstelling van de Europese Commissie, die hiertoe Cedefop20 heeft opgericht, het European
20 URL: <http://www.cedefop.europa.eu/EN/Index.aspx> (laatst geconsulteerd op 17/03/2014).
47
Centre for the Development of Vocational Training. VET in onze hypothese heeft betrekking
op initial school- en work-based VET in het secundair en tertiair onderwijs21.
In verschillende literatuur wordt erop gewezen dat onderzoek naar de impact van VET
moeilijkheden met zich meebrengt (Cedefop 2013; Hanushek, Woessmann & Zhang 2011;
Ryan 2001). Ten eerste door tekortkomingen in de data. Data zijn namelijk niet enkel
onvolledig, maar ook moeilijk te vergelijken tussen landen onderling (Iannelli & Raffe 2007).
Dietrich (2012) gebruikt ISCED, de internationale standaardclassificatie van het onderwijs, om
algemeen en beroepsgericht onderwijs te classificeren en te vergelijken. ISCED-niveaus 0 tot
2 gaan van geen kwalificaties tot lager secundair onderwijs, ISCED-niveaus 3 tot 4 groeperen
kwalificaties van het hoger secundair onderwijs en ISCED-niveaus 5 en 6 hebben betrekking
op het tertiair onderwijs.
Ten tweede moet er een onderscheid gemaakt worden tussen gevolgen van VET op korte en op
lange termijn (Hanushek et al. 2011). Volgens deze auteurs zorgt VET op korte termijn voor
een relatief vlotte overgang van school naar werk, maar kunnen VET-opgeleiden zich op lange
termijn minder goed aanpassen aan technologische en structurele veranderingen dan diegenen
die algemeen onderwijs volgden. Krueger & Kumar (2002) knopen hierbij aan: volgens hen
kan het VET-systeem van bepaalde landen in een tijdperk van snelle technologische
veranderingen bijdragen tot lagere economische groei dan in landen waar dit systeem niet geldt.
Ten derde verschilt het concept ‘beroepsgericht onderwijs’ sterk van land tot land en bevat het
al dan niet school- of work-based training en stages (Breen 2005, Hanushek et al. 2011).
Figuur 3.1. Participatie in algemeen vs. beroepsgericht onderwijs in 2011 (ISCED-level 3)
volgens Cedefop (in %)
Bron: Cedefop Statistics and indicators, initial VET, overgenomen van Eurostat.
Noot: Voor de VS waren er geen gegevens over dit ISCED-niveau beschikbaar.
21 We concentreren ons echter op VET in het secundair onderwijs, omdat data voor het tertiair onderwijs nauwelijks
beschikbaar zijn vanwege de hoge complexiteit en de moeilijke vergelijkbaarheid van de onderwijssystemen in de
verschillende landen.
23,9 27,2 30,9 43,7 51,4 53,9 54,7 55,4 57,6 64
76,1 72,8 69,1 56,3 48,6 46,1 45,3 44,6 42,4 36
A T B E N L S E D E D K E S F R P T U K
Students at ISCED level 3-General orienation -as % of all students at ISCED level 3
Students at ISCED level 3-Vocational orientation -as % of all students at ISCED level 3
48
Figuur 3.1. toont aan dat meer dan de helft van de studenten op ISCED-niveau 3 beroepsgericht
onderwijs volgt in Oostenrijk, België, Nederland en Zweden. In Duitsland bedraagt dit 48,6%,
iets minder dan de helft. De landen met het laagste aantal studenten in beroepsgerichte
opleidingen zijn Frankrijk, Portugal en het VK.
Figuur 3.2. beroepsgericht vs. algemeen onderwijs in het hoger secundair en post-secundair
onderwijs (ISCED-levels 3 en 4) in 2011 volgens OECD (in %)
Bron: OECD, Education at a glance22 2013, Table A1.5a
Figuur 3.2. geeft OESO-data weer over hetzelfde thema als figuur 3.1. o.b.v. Eurostat-data. De
vergelijking23 van beide figuren toont de discrepantie in de data m.b.t. VET aan (cfr. supra p.
47). Volgens de OESO-data zijn Oostenrijk, Duitsland en Denemarken koplopers op het gebied
van VET-opleidingen in het (post-)secundair onderwijs. Dit strookt met de gegevens uit tabel
3.1. die een classificatie toont van de verschillende onderwijssystemen volgens de mate van
specificiteit. Lavrijsen en Nicaise (2012: 20-21) onderscheiden hierbij vijf groepen:
“apprenticeship countries” zoals Duitsland en Oostenrijk, “school-based vocational countries”
zoals Nederland en de Scandinavische landen, “academically oriented countries” waar VET-
opleidingen mogelijk zijn maar in de minderheid zijn zoals Frankrijk en het Verenigd
Koninkrijk, en “Anglo-Saxon academically oriented countries” waar VET veruit onbestaand is
zoals de VS en een aparte groep van Zuid-Europese landen.
22 Er waren geen gegevens beschikbaar voor Portugal. Voor de UK en de VS waren er enkel totale data
beschikbaar voor het secundair onderwijs. Wat betreft de onderverdeling in het tertiair onderwijs werden bij
quasi alle onderzochte beschikbare landen ontbrekende data vastgesteld. Om die reden wordt in deze figuur
enkel VET in het (post-)secundair onderwijs besproken. 23 Vergelijking van de figuren is evenwel moeilijk doordat figuur 3.1. enkel gegevens voor ISCED-level 3 bevat,
terwijl figuur 3.2. gegevens voor niveau 3 en 4 bevat.
57 56
42
32 31 3026
86
3 28
11 11 1114
0
10
20
30
40
50
60
AT DE DK NL SE FR BE ES
vocational general
49
Tabel 3.1. beroepsgericht versus academisch georiënteerde onderwijssystemen
vocationally oriented systems academically oriented systems southern countries
dual school-based
Duitsland Nederland België24 Spanje
Oostenrijk Zweden Frankrijk Portugal
Denemarken VK Bron: Lavrijsen & Nicaise (2012: 20) volgens de typologie van Müller & Gangl (2003)
Noot: deze tabel heeft betrekking op ISCED-level 3 (hoger secundair onderwijs).
In figuur 3.3. stellen we vast dat er in de landen met het hoogste aandeel studenten in duaal
onderwijs in het hoger secundair onderwijs in 2008 zijnde Oostenrijk, Duitsland en
Denemarken het minst jeugdwerklozen zijn in 2008 van de onderzochte landen. Betekent dit
dat er een oorzakelijk verband is tussen VET-opleidingen en lagere jeugdwerkloosheid of is dit
verband te wijten aan andere factoren? De relatief hoge R²-waarde doet vermoeden dat er een
verband is, maar een lezing van de literatuur hieromtrent toont tegenstrijdige resultaten (Iannelli
& Raffe 2007). Wat wel vaststaat is dat er substantiële verschillen zijn in de impact van VET
in verschillende landen door de complexe interactie tussen arbeidsmarktbeleid en instituties
(Cedefop 2013).
Figuur 3.3. Verband tussen aandeel duaal onderwijs in het hoger secundair onderwijs in 2008
en de jeugdwerkloosheidsgraad in 2008
Bron: Cedefop25 (2014)
Iannelli & Raffe (2007) geven een overzicht van de contrasterende hypotheses i.v.m. het
‘vocational effect26’ in het hoger secundair onderwijs. Volgens Iannelli & Raffe (2007) is het
‘vocational effect’ sterker in landen met een ‘employment logic’ waar een sterke band tussen
24 In Hanushek et al. (2011) wordt België onder de ‘vocational countries’ geclassificeerd. 25 Gegevens waren niet beschikbaar voor Portugal en de VS. 26 Het vocational effect wordt gedefinieerd als “the effect on the success of an individual’s education-work
transitions of taking vocational programmes in upper-secondary education” (Iannelli & Raffe 2007: 49).
DKDE
ATNL
FR
UK
BE
ES
SE
R² = 0,6422
0
5
10
15
20
25
30
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50
JWL
20
08
(in
%)
aandeel duaal onderwijs 2008 (in %)
50
werkgevers en onderwijs centraal staat, evenals een horizontale differentiatie tussen
beroepsgericht en academisch onderwijs. Een voorbeeld hiervan is volgens de auteurs
Nederland. Volgens Lindner (1998) zijn ook in Duitsland werkgevers in grote mate betrokken
bij VET-opleidingen.
In wat volgt gaan we dieper in op de verschillende VET-systemen in de onderzochte landen.
Eerst bespreken we het VET-systeem in Duitsland. In Trends (Temmerman 2013) wordt
Duitsland omschreven als een land waar ‘dual learning’ in de genen zit. Vaak wordt het Duitse
duale onderwijssysteem als een voorbeeld aangehaald voor andere landen (Beckmann 2002 en
Lübke 2013). Zo kopte The Economist op 01/06/2013: “Germany’s vaunted dual-education
system is its latest export hit”. Volgens The Economist volgen twee op drie Duitse jongeren
een dergelijke opleiding.
Sterktes van het Duitse VET-systeem zijn dat deze onderwijsvorm diep ingebed is in de
samenleving en ook een zeker aanzien geniet. Een ander sterk punt is het grote engagement van
de werkgevers en andere sociale partners. Het Duitse VET-systeem heeft ook een sterke
financiering, waarbij publieke en private financiering gecombineerd worden. Bovendien is er
het onderzoeksinstituut BIBB27, dat onderzoek verricht naar de verschillende aspecten van VET
om het systeem constant te verbeteren en up-to-date te houden (Hoeckel & Schwartz 2010).
Er zijn echter niet alleen positieve geluiden te horen. Op de vraag of het recente Duitse succes
kan toegeschreven worden aan het Duitse duale onderwijssysteem, antwoordt The Economist
dat een dergelijk schoolsysteem in de jaren ’90 ook bestond, toen Duitsland nog ‘de zieke man
van Europa’ was. Ten eerste is het Duitse systeem duur in vergelijking met wat het opbrengt en
relatief onflexibel (Shackleton 1997). Ook Lindner (1998: 413) stelt deze inflexibiliteit aan de
kaak: “critics argue that nowadays the bureaucracy defining educational standards cannot keep
track with changing skill requirements due to fast technological progress”. Er is sprake van een
snellere depreciatie van VET-vaardigheden t.o.v. algemene academische vaardigheden
(Ludwig & Pfeiffer 2005). Ten tweede is volgens Lisa Freiburg in Die Welt het systeem ook
complex omdat het de samenwerking vereist van verschillende partijen, nl. bedrijven,
beroepsscholen en vakbonden (Lübke 2013). Ten derde biedt het systeem weinig
27 Bundesinstitut für Berufsbildung, URL: <http://www.bibb.de/>
51
mogelijkheden om van hoger secundair VET-onderwijs over te stappen naar tertiair onderwijs
(Hoeckel & Schwartz 2010).
Ten vierde is er een tekort aan stageplaatsen (Der Spiegel 30/10/2013). Het Duitse VET-
systeem is immers sterk afhankelijk van de conjunctuur, omdat de markt het aantal
stageplaatsen bepaalt (von Borstel 2013). Andere bronnen echter weerleggen dit en stellen dat
het aantal beschikbare stageplaatsen niet ingevuld raakt, omdat de jeugd in aantal afneemt door
het dalende geboortecijfer (Lundin 2012). Elke Hannack, voorzitter van de Deutsche
Gewerkschaftsbund, vat de teneur over het Duitse duale onderwijssysteem samen als volgt: het
systeem biedt op zich geen oplossing voor jeugdwerkloosheid maar het kan wel het tekort aan
vakkrachten helpen opvangen. Dit is ook de visie van The Economist (08/12/12) (cfr. p. 31).
Als we de sterktes en zwaktes van de VET-systemen in de andere onderzochte landen
vergelijken aan de hand van de OECD Reviews of Vocational Education and Training28, zijn
er enkele positieve en negatieve kenmerken die steeds terugkeren. Een performant VET-
systeem beschikt over goed uitgebouwde workplace training zoals in Denemarken, voldoende
engagement van de sociale partners zoals in Denemarken, Duitsland, Oostenrijk en Spanje,
voldoende praktijkervaring van de leerkrachten en een lage uitstroom. Bovendien geniet het
beroepsgericht onderwijs enige status en prestige, zoals in Duitsland en in Zweden.
In de OECD Reviews worden er ook verschillende negatieve kenmerken van VET-systemen
opgesomd. Ten eerste kan VET de doorstroming naar het tertiair onderwijs verhinderen of quasi
onmogelijk maken zoals in Duitsland. Ten tweede kunnen in dit onderwijssysteem de algemene
basisvaardigheden wat uit het oog verloren worden zoals in Duitsland, Oostenrijk, Spanje en
de VS. Bovendien kunnen VET-programma’s te specifiek en te beperkt zijn zoals in Oostenrijk.
Een ander probleem kan zijn dat de focus te veel ligt op een schoolgebaseerde aanpak zoals in
Zweden.
Concluderend gesteld zijn de meningen verdeeld over de impact van VET op
jeugdwerkloosheid en jeugdtewerkstelling, zoals ook Dietrich (2012) aangeeft. VET kan
bijdragen tot een vlotte overgang van school naar werk, maar het succes hangt af van het type
VET en positieve langetermijneffecten zijn onzeker. Voor Duitsland concluderen we dat het
28 Denemarken: Field et al. 2012; Duitsland: Hoeckel & Schwartz 2010; Oostenrijk: Hoeckel 2010; Spanje:
Field, Kis & Kuczera 2012; VK: Musset & Field 2013; VS: Kuczera & Field 2013; Zweden: Kuczera, Field,
Hoffman & Wolter 2008.
52
VET-systeem een positieve bijdrage levert aan de jongerentewerkstelling maar dat het zeker
niet de enige verklarende factor is van de huidige lage jeugdwerkloosheidscijfers. De
jeugdwerkloosheidsgraad wordt niet alleen door onderwijs beïnvloed, maar vele andere
factoren zoals de conjunctuur spelen ook een rol. Deze factoren worden in de volgende
hypothesen onderzocht.
3.1.2. Conjunctuur
De tweede hypothese die we vooropstelden in hoofdstuk twee luidt: hoe gunstiger de
conjunctuur, hoe lager de jeugdwerkloosheid. In deze paragraaf onderzoeken we of er een
negatief verband is tussen economische groei en de werkloosheidsgraad: bij hoge economische
groei daalt de werkloosheidsgraad en vice versa (Heylen 2013). Wij passen dit concept toe op
jeugdwerkloosheid, aangezien deze indicator gerelateerd is aan totale werkloosheid (zie p.17).
Economische groei wordt weergegeven aan de hand van de groei van het reëel bbp. O’Higgins
(2012) stelt een positief, maar ook relatief zwak verband vast tussen de daling in de
jeugdwerkgelegenheid en de daling van het reëel bbp. Volgens Dietrich (2012) is er een negatief
verband tussen jeugdwerkloosheid en de conjunctuur (en tussen de groei van het bbp in het
bijzonder), maar zou het verband niet zo sterk zijn. Ook de outputkloof is een indicator van de
conjunctuur (cfr. supra p. 31).
Figuur 3.4. Verband tussen de wijziging van de outputkloof 2008-2012 en de toename van de
jeugdwerkloosheidsgraad 2008-2012
Bron: outputkloof: OECD Economic Outlook 94 Database en jeugdwerkloosheidsgraad: OECD Employment
Outlook
Figuur 3.4. laat een negatief verband zien tussen de wijziging van de outputkloof en de toename
van de jeugdwerkloosheidsgraad tussen 2008 en 2012. Volgens de R²-waarde is dit verband
relatief sterk. In alle landen is de wijziging van de outputkloof tussen 2008 en 2012 negatief. In
tabel 3.2. is te zien dat in alle onderzochte landen de outputkloof in 2008 positief was, maar in
2012 allemaal negatief. De jeugdwerkloosheid steeg in alle onderzochte landen tussen 2008 en
2012, maar in Duitsland daalde deze indicator.
BEDK
DEFRNL AT
PTES
UKUS SE R² = 0,6259
-10
0
10
20
30
40
-9 -8 -7 -6 -5 -4 -3 -2 -1 0
toen
ame
JWL
20
08
-20
12
(in
%)
wijziging outputkloof 2008-2012 (in %)
53
Tabel 3.2. Outputkloof 2008, 2012 en wijziging 2008-2012 (in %)
land outputkloof 2008 outputkloof 2012
wijziging in de
outputkloof 2008-2012
België 2,37 -0,95 -3,32
Denemarken 2,84 -3,33 -6,17
Duitsland 1,63 -0,08 -1,71
Frankrijk 1,52 -2,33 -3,85
Nederland 3,76 -2,31 -6,06
Oostenrijk 3,08 -1,78 -4,85
Portugal 0,08 -6,67 -6,74
Spanje 2,99 -5,25 -8,24
VK 2,63 -2,74 -5,37
VS 0,29 -2,61 -2,90
Zweden 1,57 -1,26 -2,83 Bron: OECD Economic Outlook 94 Database
3.1.3. Belastingwig
In deze paragraaf gaan we de hypothese na dat een lagere belastingwig samengaat met lagere
jeugdwerkloosheid.
Figuur 3.5. Belastingwig 2000-2012 (% van de loonkost)
Bron: OECD Stat extracts, dataset: taxing wages- comparative tables, indicator: average tax wedge29 (%), family
type: single person at 100% of average earnings, no child
29 Tax wedge: “sum of personal income tax and employee plus employer social security contributions together
with any payroll tax less cash transfers, expressed as a percentage of labour costs.” (In OECD glossary of
statistical terms, source: OECD, 2007, Taxing Wages - 2005/2006, 2006 Edition, OECD, Paris).
25
30
35
40
45
50
55
60
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2
België
Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Oostenrijk
Portugal
Spanje
VK
VS
Zweden
54
Op figuur 3.5. is te zien dat van de onderzochte landen België gedurende de hele periode 2000-
2012 de hoogste belastingwig heeft die schommelt rond de 55%, gevolgd door Duitsland,
Frankrijk en Oostenrijk. Zweden heeft ook een relatief hoge belastingwig, maar wist dit het
voorbije decennium gestaag af te bouwen, van 50% in 2000 naar 43% in 2012 terwijl de
belastingwig voor de andere onderzochte landen relatief stabiel bleef van 2000 tot 2012. Het
VK (32% in 2012) en de VS (gedurende de hele periode 30%) hebben de laagste belastingwig
van de onderzochte landen.
Figuur 3.6. Verband tussen de belastingwig en de jeugdwerkloosheidsgraad in 2012
Bron: belastingwig: OECD Stat Extracts (average tax wedge); jeugdwerkloosheidsgraad: OECD Employment
Outlook
Zoals in 2.3.5. reeds gezegd, wordt er een verband verondersteld tussen hoge belastingen op
arbeid en hoge (jeugd)werkloosheid. Uit figuur 3.6. blijkt dit beeld niet. Landen zoals
Oostenrijk en Duitsland met een relatief lage jeugdwerkloosheid heffen toch relatief hoge
belastingen op arbeid, terwijl de landen met de hoogste jeugdwerkloosheidsgraad tot de
middenklasse behoren van de onderzochte landen op het vlak van belastingen op arbeid.
Nochtans wordt er in Heylen (2013: 500) in drie studies een significant positief verband
vastgesteld tussen de belastingvoet op arbeid en de werkloosheidsgraad.
Een belangrijke opmerking hieromtrent is dat de relatie tussen belastingen en
(jeugd)werkloosheid zwaar vertekend wordt door de conjunctuur. Bij een zeer slechte
conjunctuur kunnen lage belastingen en hoge werkloosheid bijvoorbeeld tegelijk optreden.
Hoewel een gunstige invloed van lage belastingen mogelijk is, wordt dit teniet gedaan door de
slechte conjunctuur. Daarom kan op basis van deze figuur alleen geen besluit geformuleerd
worden over het verband.
BEDK
DE
FR
NLAT
PT
ES
UKUS
SE
R² = 0,021
0
10
20
30
40
50
60
25 30 35 40 45 50 55 60
JWL
20
12
(in
%)
belastingwig 2012 (in %)
55
3.1.4. Minimumloon
De hypothese die we in hoofdstuk 2 stelden omtrent minimumloon luidt: de jeugdwerkloosheid
is laag in landen waar er een laag minimumloon of geen minimumloon geldt voor jongeren, in
navolging van Neumark & Wascher (2004). Minimumlonen van verschillende landen
vergelijken is niet eenvoudig. Landen hanteren niet alleen verschillende
loononderhandelingssystemen, maar minimumlonen kunnen ook verschillen naargelang o.a.
leeftijd, regio, beroep en industrietak (Dolado et al. 1996). Schulten (2012) onderscheidt vier
categorieën (zie tabel 3.3.).
Tabel 3.3. Onderhandelingssystemen m.b.t. het minimumloon in Europa
Figuur 3.7. Jaarlijkse minimumlonen 2000-2013
Bron: OECD Stat Extracts, real minimum wages annual, US$PPP
Figuur 3.7. toont aan dat Nederland van de onderzochte landen het hoogste jaarlijks
minimumloon heeft, gevolgd door België en Frankrijk. Het laagste minimumloon van de
onderzochte landen wordt opgetekend in Spanje en Portugal. In Duitsland, Denemarken en
7000
9000
11000
13000
15000
17000
19000
21000
23000
2 0 0 0 2 0 0 1 2 0 0 2 2 0 0 3 2 0 0 4 2 0 0 5 2 0 0 6 2 0 0 7 2 0 0 8 2 0 0 9 2 0 1 0 2 0 1 1 2 0 1 2 2 0 1 3
AT BE FR NL PT ES UK US
56
Zweden is er geen wettelijk vastgelegd minimumloon, waardoor deze landen ontbreken op de
grafiek (zie ook tabel 3.3.). Voor Oostenrijk zijn er data beschikbaar vanaf 200930. Hierbij dient
opgemerkt te worden dat de situatie in Duitsland op een kantelpunt staat. Bondskanselier
Merkel heeft in november 2013 namelijk aangekondigd dat er toch een algemeen minimumloon
komt in Duitsland. Volgens De Standaard (15/04/2014) zou dit op 1 januari 2015 ingevoerd
worden.
Figuur 3.8. Verband tussen minimumlonen en jeugdwerkloosheidsgraad in 2011
Bron: minimumloon: OECD Stat Extracts, real minimum wages annual, US$PPP; jeugdwerkloosheidsgraad:
OECD Employment Outlook
Als we de jaarlijkse minimumlonen in 2011 vergelijken met de jeugdwerkloosheidsgraad in
2011 in figuur 3.8., stellen we een relatief sterk negatief verband vast. Hoewel Nederland het
hoogste minimumloon heeft van de onderzochte landen in 2011, heeft het een relatief lage
jeugdwerkloosheidsgraad in datzelfde jaar (7,7%). België, het land met het op een na hoogste
jaarlijkse minimumloon in 2011, laat eveneens een aantal landen voorgaan in de rangschikking
van de landen met de hoogste jeugdwerkloosheidsgraden. Frankrijk, waar ook een relatief hoog
minimumloon geldt, telt wel relatief veel jeugdwerklozen (22%). Landen met een relatief laag
minimumloon zoals Spanje en Portugal kennen de hoogste jeugdwerkloosheidscijfers van de
onderzochte landen. Dit is niet in lijn met het deel van de hypothese dat er in landen met een
laag minimumloon lage jeugdwerkloosheidscijfers zouden zijn. Het deel van de hypothese dat
landen zonder minimumloon (die dus niet in de figuur staan) lage jeugdwerkloosheid kennen,
wordt wel bevestigd voor twee van de drie landen. In Duitsland en Denemarken is de
jeugdwerkloosheidsgraad inderdaad relatief laag gedurende 2000-2012, in Zweden is dit echter
niet het geval.
30 Op 1 januari 2009 werd er in bijna alle privésectoren in Oostenrijk een minimumloon ingesteld. URL:
<http://www.eurofound.europa.eu/eiro/2009/02/articles/at0902039i.htm> (27/03/2014). In de Eurostat-data zijn
er evenwel geen data m.b.t. minimumlonen beschikbaar voor Oostenrijk gedurende de hele periode 2000-2013.
BEFR
NLAT
PT
ES
UKUS
R² = 0,5022
0
10
20
30
40
50
10 000 12 000 14 000 16 000 18 000 20 000 22 000
JWL
20
11
(in
%)
Minimumloon 2011
57
3.1.5. Vakbonden
In deze paragraaf gaan we de stelling na dat de werkloosheid en in navolging de
jeugdwerkloosheid lager is in landen waar de vakbonden in sterke mate gecentraliseerd of
gedecentraliseerd zijn.
Tabel 3.4. Gemiddelde syndicalisatiegraad en dekkingsgraad, centralisatierangschikking
land
syndicalisatiegraad (SG)
gemiddelde 2000-2010
(in %)
dekkingsgraad (DG)
gemiddelde 2006-
laatst beschikbare
data (in %)
centralisatiegraad (CG)
2000-2011
(schaal van 0 tot 5)
België 52 96 5
Denemarken 71 85 4
Duitsland 21 63
2000-2001: 3
2002-2011: 4
Frankrijk 8 92 2
Nederland 20 84
2000-2001: 3
2002-2005: 4
2006-2008: 3
2009-2010: 4
2011: 3
Oostenrijk 32 99 4
Portugal 21 90
2000: 3
2001-2008:2
2009-2011:3
Spanje 15 75
2000-2001: 3
2002-2008: 4
2009: 3
2010-2011: 4
VK 28 32 1
VS 12 13 1
Zweden 74 92 4 Bron: Syndicalisatiegraad: OECD Stat Extracts, dekkingsgraad: OECD Economic Policy Reforms 2014: Going
for growth interim report, hoofdstuk 3, figuur 3.13., centralisatiegraad: ICTWSS database AIAS31 version 4 –
april 203
Noot 1: DG: laatst beschikbare data is 2007 voor Denemarken, 2008 voor Frankrijk en Portugal, 2010 voor
Nederland, Spanje, Oostenrijk, Duitsland en België en 2011 voor het VK, de VS en Zweden.
Noot 2: CG: 1= fragmented wage bargaining, 2= mixed industry and firm-level bargaining, 3= informal (intra-
associational and/or inter-associational) centralisation of industry and firm level bargaining, 4 en 5= centralized
bargaining. Voor meer gedetailleerde informatie over de codes, zie Codebook ICTWSS p. 9.
In tabel 3.4. zijn verschillende groepen landen te onderscheiden. Landen die op de drie
dimensies hoog scoren zijn Oostenrijk, België en de Scandinavische landen. Landen die met
hun matige score tot de middengroep behoren zijn bijvoorbeeld Duitsland en Nederland. In de
VS en het VK is zowel de syndicalisatiegraad, de dekkingsgraad en de centralisatiegraad laag.
31 http://www.uva-aias.net/208
58
In Frankrijk is er een lage syndicalisatie- en centralisatiegraad, maar een hoge dekkingsgraad.
Spanje en Portugal combineren een relatief lage syndicalisatiegraad met een relatief hoge
dekkingsgraad.
Als we deze gegevens vergelijken met de gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad in 2000-2012,
zijn er tegenstrijdige resultaten op te merken voor de landen met de laagste jeugdwerkloosheid
van de onderzochte landen. Oostenrijk en Denemarken die hoog scoren op de drie dimensies
zijn in lijn met de hypothese dat sterk gecentraliseerde landen lage werkloosheid kennen.
Zweden scoort ook hoog op de drie dimensies maar noteert juist een relatief hoge gemiddelde
jeugdwerkloosheid van 18,9%. Nederland en Duitsland, met een gemiddelde
jeugdwerkloosheidsgraad van respectievelijk 7,2% en 10,5% behoren tot de middengroep, wat
volgens de hypothese juist de slechtste resultaten zou moeten opleveren qua werkloosheid. De
resultaten zijn dus diffuus, wat overeenkomt met de vaststelling van Heylen (2013) dat er over
het effect van vakbondsmacht weinig eensgezindheid bestaat in de literatuur.
3.1.6. EPL
De zesde hypothese heeft betrekking op de employment protection legislation: in landen waar
EPL relatief flexibel is, zal de jeugdwerkloosheid lager zijn. Hier gaan we enkel in op de EPL
voor tijdelijke contracten, omdat deze regeling voor jongeren het meest relevant is aangezien
zij vaak geconfronteerd worden met tijdelijke contracten.
Tabel 3.5. Striktheid van EPL – tijdelijke contracten 2013
land
EPL tijdelijke
contracten
Frankrijk 3,6
Spanje 2,6
België 2,4
Portugal 1,8
Denemarken 1,4
Oostenrijk 1,3
Duitsland 1,1
Nederland 0,9
Zweden 0,8
VK 0,4
VS 0,3 Bron: OECD Stat Extracts32; meeteenheid: schaal van 0 tot 6
32 Enkel de data van 2013 worden vermeld, omdat de evolutie van de data van de meeste onderzochte landen tussen
2000 en 2012 zeer stabiel is. Qua striktheid van de wetgeving inzake tijdelijke contracten wordt een daling
vastgesteld in Duitsland (van 2,0 in 2000 naar 1,1 in 2013 waarbij de daling werd ingezet in 2003), in Portugal
59
Breen (2005) maakt een opdeling tussen landen van continentaal Europa, waar de bescherming
van werknemers relatief hoog is en Angelsaksische of liberale landen zoals het Verenigd
Koninkrijk en de Verenigde Staten, waar de bescherming van werknemers minder strikt is. Uit
tabel 3.5. blijkt inderdaad dat de wetgeving inzake tijdelijke contracten in het VK en de VS het
minst strikt is van de onderzochte landen in 2013. Op het vlak van tijdelijke contracten is
Duitsland relatief minder strikt dan andere onderzochte landen, hier spannen Frankrijk, Spanje
en België de kroon. Dat Spanje hiertoe behoort is opmerkelijk, aangezien het land het hoogste
aandeel contracten van bepaalde duur in Europa heeft (Güell & Petrongolo 2007). Dit geldt ook
voor jongeren (zie figuur 3.11.). De positie van Duitsland is te verklaren door de Hartz-
hervormingen die sinds 2003 werden doorgevoerd, waarbij tijdelijk werk aanzienlijk flexibeler
werd gemaakt (cfr. infra p. 68).
Figuur 3.9. Verband tussen EPL voor tijdelijke contracten 2012 en jeugdwerkloosheidsgraad
2012
Bron: EPL: OECD Stat extracts, JWL: OECD Employment Outlook
Als we op figuur 3.9. de gegevens van EPL voor tijdelijke contracten vergelijken met de
jeugdwerkloosheidsgraad van 2012, zien we een gemengd beeld. Uit R² blijkt dat het verband
niet sterk is. De landen met de laagste EPL, nl. het VK en de VS hebben ook een relatief lage
jeugdwerkloosheidsgraad. Van de Scandinavische landen, die ook een relatief lage EPL hebben
voor tijdelijke contracten, doet Denemarken het relatief beter op het vlak van
jeugdwerkloosheid dan Zweden. Het is wel zo dat de twee landen met de meest strikte EPL, nl.
(van 2,8 in 2000 naar 1,8 in 2013), in Spanje (van 3,3 in 2000 naar 2,6 in 2013) en in Zweden (van 1,4 in 2000
naar 0,8 in 2013).
BE
DK
DE
FR
NL AT
PT
ES
UKUS
SE
R² = 0,2479
0,0
10,0
20,0
30,0
40,0
50,0
60,0
0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0
JWL
20
12
(in
%)
EPL tijdelijke contracten 2012 (schaal van 0 tot 6)
60
Spanje en Frankrijk, ook een relatief hoge jeugdwerkloosheid kennen. Ook Portugal behoort
tot dit rijtje.
Ook in de literatuur zijn de resultaten diffuus (Young 2003). In de studie van Noelke (2011)
wordt het verband tussen jeugdwerkloosheid en EPL verworpen. Ook Nickell & Layard (1999:
3030) concluderen dat, in vergelijking met de rol van vakbonden en sociale
zekerheidssystemen, “time spent worrying about strict labour market regulations, employment
protection and minimum wages is probably time largely wasted”. Addison & Teixeira (2003)
wijzen er echter op dat een aantal studies wel een statistisch significant negatief verband
gevonden hebben tussen EPL en jeugdwerkloosheid (voor een overzicht van EPL-studies, zie
tabel 1 in voorgenoemde literatuur). Bovendien wijzen ze op de moeilijkheden die er zijn om
een adequate maatstaf van EPL samen te stellen.
3.1.7. ALMP vs. PLMP
De hypothese omtrent ALMP luidt: in landen waar er relatief veel aandacht is voor ALMP en
relatief weinig aandacht is voor PLMP zal de jeugdwerkloosheid lager zijn.
Tabel 3.6. Actief en passief arbeidsmarktbeleid in 11 OESO-landen (2000 en 2011)
actief beleid passief beleid AAB33
land 2000 2011 2000 2011 2000 2011
Zweden 0,21 0,11 0,2 0,08 1,03 1,33
Portugal 0,13 0,04 0,2 0,11 0,68 0,42
Denemarken 0,33 0,21 0,55 0,22 0,6 0,95
Frankrijk 0,08 0,08 0,16 0,15 0,52 0,51
Spanje 0,06 0,03 0,13 0,13 0,47 0,25
Duitsland 0,11 0,13 0,25 0,18 0,45 0,71
Oostenrijk 0,13 0,16 0,33 0,31 0,38 0,52
Nederland 0,21 0,13 0,6 0,38 0,36 0,34
VS 0,03 0,01 0,07 0,06 0,36 0,16
België 0,06 0,15 0,3 0,29 0,21 0,52
VK - - 0,05 - - 0,34
Bron: OECD Employment Outlook (2013) en OECD Economic Outlook nr. 93. Overgenomen uit slides macro-
economie Heylen (2013-2014).
Noot: gesorteerd op AAB 2000, van hoog naar laag. Alle gegevens worden uitgedrukt als percentage van het bbp
per procent werkloosheid. Voor AAB 2011 van het VK zijn data voor 2009 genomen.
33 AAB: mate van actief in plaats van passief beleid. Dit wordt bekomen door de data van actief beleid te delen
door de data van passief beleid.
61
Tabel 3.6. toont aan dat Denemarken, Nederland en Zweden tot de koplopers behoren van actief
arbeidsmarktbeleid in 2000 terwijl de VS, Spanje, en België het laagst scoren. Duitsland staat
op de vijfde plaats van de elf onderzochte landen. Nederland en Denemarken halen ook hoge
scores op passief beleid in 2000, samen met Oostenrijk. Zweden, Portugal, Denemarken en
Frankrijk geven het meest uit aan actief beleid in verhouding tot passief beleid van de
onderzochte landen in 2000. In 2011 bouwde Zweden het actief beleid relatief sterk af, net als
Denemarken en Nederland. Qua passief beleid bouwen Nederland en Denemarken af in 2011,
Oostenrijk blijft op ongeveer hetzelfde niveau. In 2011 blijven de Scandinavische landen
koploper op het vlak van AAB, naast Duitsland dat zijn passief beleid heeft afgebouwd sinds
de jaren 2000.
Nederland en Denemarken, koplopers van het actief arbeidsmarktbeleid hebben een lage
gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad in 2000-2012, Zweden niet. Spanje heeft de hoogste
gemiddelde jeugdwerkloosheidsgraad, de VS en het VK behoren tot de middenmoot. Van de
landen die het meest uitgeven aan actief beleid in verhouding tot passief beleid in 2000 scoren
Zweden, Frankrijk en Portugal relatief slecht op het vlak van jeugdwerkloosheid, Denemarken
relatief goed. In 2011 echter hebben Duitsland en Oostenrijk, koplopers inzake AAB, relatief
lage jeugdwerkloosheidscijfers, en in mindere mate ook Denemarken. Zweden past niet in dit
plaatje. Het beeld van het verband tussen ALMP en jeugdwerkloosheid is dus diffuus. Dit blijkt
ook uit figuur 3.10. R² toont aan dat de sterkte van het verband nihil is.
Figuur 3.10. Verband tussen AAB 2011 en jeugdwerkloosheidsgraad 2011
Bron: AAB: zie tabel 3.7., JWL: OECD Employment Outlook
BEDK
DE
FR
NL AT
PT
ES
UKUS
SE
R² = 0,0362
0
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
0 0,2 0,4 0,6 0,8 1 1,2 1,4
JWL
20
11
(in
%)
AAB 2011
62
3.1.8. Arbeidscontracten
De hypothese inzake de aard van arbeidscontracten luidt dat er in landen met relatief weinig
atypische arbeidscontracten voor jongeren zoals tijdelijk en parttime werk een positieve impact
is op jongerenwerkgelegenheid.
Figuur 3.11. Aandeel van tijdelijk werk in 2012 bij jongeren (15-24 jaar) en bij 25- tot 54-
jarigen (in %)
Bron data: OECD Stat Extracts Labour force statistics, incidence of permanent employment, dependent
employment. Bron data Zweden: Eurostat, Labour force survey, Employees with a contract of limited duration
(annual average).
Uit figuur 3.11. blijkt dat in alle onderzochte landen in 2012 het aandeel van tijdelijk werk bij
jongeren hoger ligt dan bij de 25- tot 54-jarigen. Spanje en Portugal spannen de kroon,
Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben het laagste percentage jongeren met tijdelijke
contracten van de onderzochte landen. In de OESO-landen werkten in 2012 24,5% van de
jongeren met tijdelijke arbeidscontracten, terwijl dit voor de leeftijdsgroep van 25-54 jaar
slechts 9,8% bedraagt.
Figuur 3.12. Aandeel van onvrijwillige parttimers in 2012 bij jongeren en 25- tot 54- jarigen
(in %)
Bron: OECD Stat extracts, Labour force statistics, incidence of involuntary parttime employment, employment
status: dependent employment, Share of involuntary part-timers in total employment.
24
119 8 8
4 4 43 2 1
9
2 3 4 42 2 2 2
32
0
5
10
15
20
25
ES SE UK PT FR DK BE NL OESO DE AT
15-24 jaar 25-54 jaar
6257 55 54
51 49
3936
31
2421
15
2319
11 1014
0
12
5 610
7 5
0
10
20
30
40
50
60
70
ES PT FR DE NL US EU AT BE OESO DK UK
15-24 jaar
25-54 jaar
63
Figuur 3.12. illustreert dat in bijna alle onderzochte landen in 2012 het aandeel van onvrijwillige
parttimers onder jongeren hoger ligt dan in de categorie van 25- tot 54 jarigen. Vooral in Spanje
is dit aandeel hoog. Uitzonderingen zijn Duitsland en Oostenrijk, waar een kleiner percentage
jongeren onvrijwillig parttime werkt in vergelijking met de groep van de 25- tot 54-jarigen.
Figuur 3.13. Verband tussen aandeel tijdelijk werk 2012 voor 15- tot 24-jarigen en
jeugdwerkloosheidsgraad 2012
Bron: zie figuur 3.12.
Figuur 3.14. Verband tussen onvrijwillige parttimers van 15 tot 24 jaar in 2012 en
jeugdwerkloosheidsgraad in 2012
Bron: zie figuur 3.14.
Figuren 3.13. en 3.14. suggereren dat landen met het hoogste aantal atypische contracten voor
jongeren, zoals Spanje en Portugal voor tijdelijk werk en Spanje en Zweden voor onvrijwillig
parttime werk ook relatief hoge jeugdwerkloosheidscijfers vertonen. Landen met de laagste
jeugdwerkloosheidscijfers behoren ook tot de landen met het laagste aandeel atypische
ES
PT
FR
DENLUS
AT
BEDK
UK R² = 0,1716
0
10
20
30
40
50
60
10 20 30 40 50 60 70
JWL
20
12
(in
%)
aandeel tijdelijk werk voor 15-24-jarigen in 2012 (in %)
ES
SEUK
PT
FR
DK
BE
NLDEAT
R² = 0,8181
0
10
20
30
40
50
60
0 5 10 15 20 25
JWL
20
12
(in
%)
aandeel onvrijwillige parttimers 15-24 jarigen in 2012 (in %)
64
contracten, zoals Denemarken voor tijdelijk werk en Duitsland en Oostenrijk voor parttime
werk. Figuur 3.14. toont aan dat het verband tussen tijdelijk werk en jeugdwerkloosheid niet
sterk is, in tegenstelling tot het verband tussen onvrijwillig parttime werken en
jeugdwerkloosheid (figuur 3.14.). Uit de figuren alleen is de causaliteit van het verband echter
niet op te maken. Hoge jeugdwerkloosheid kan er bijvoorbeeld toe leiden dat er atypische
contracten worden ingevoerd in de hoop dat dit mogelijkheden creëert voor jongeren.
3.2. Statistische analyse van de factoren die de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden
In deze paragraaf testen we de hypothesen uit hoofdstuk 2 door statistisch na te gaan in welke
mate de hierboven besproken factoren de jeugdwerkloosheidsgraad beïnvloeden. We doen dit
aan de hand van een regressieanalyse, zodat we het gemiddelde effect van deze factoren op de
jeugdwerkloosheid kunnen schatten.
3.2.1. Methodologie
De regressievergelijking betreft hier:
∆ jeugdwerkloosheidgraad = a + b · ∆ conjunctuur + c · belastingwig + d · schoolsysteem +
e · EPL + f · minimumloon + g · vakbonden + h · AAB + ε,
waarbij ε een storingsterm is. De coëfficiënten in deze vergelijking wordt in het programma
EViews geschat op basis van de lineaire kleinste-kwadratenmethode (ordinary least squares).
Op deze manier kan er een uitspraak gedaan worden over of in tijden van
conjunctuurverslechtering de jeugdwerkloosheidsgraad sterker toeneemt in landen waar
bijvoorbeeld EPL hoog is, de belastingen hoog zijn, etc. Voor de data beschouwen we de meest
recente periode van 2008 t.e.m. 2012 voor de 11 onderzochte OESO-landen. De wijziging van
de jeugdwerkloosheidsgraad werd berekend aan de hand van de jeugdwerkloosheidsgraad in de
OECD Employment Outlook (zie figuur 1.3.). Ook de wijziging van de totale
werkloosheidsgraad werd op deze manier berekend. De wijziging in de conjunctuur wordt
weergegeven door de wijziging in de outputkloof die werd berekend aan de hand van data uit
de OECD Economic Outlook 94 database (zie tabel 3.2. in paragraaf 3.1.2).
Voor de volgende variabelen werd telkens het gemiddelde genomen voor 2008-2012. Voor de
belastingwig werden de data genomen van figuur 3.5. in paragraaf 3.1.3. Data voor het
65
schoolsysteem leveren echter een probleem op omdat er data ontbreken voor Portugal, de VS
en het VK (zie figuur 3.2.), waardoor deze variabele niet is opgenomen in de regressie. De EPL-
variabele betreft hier EPL voor tijdelijke contracten, omdat dit het meest van toepassing is op
jongeren (data zie tabel 3.5.). Data voor het minimumloon leveren ook problemen op omdat
verschillende landen geen minimumloon hebben en er dus ontbrekende data zijn. Om deze
reden werd de variabele minimumloon weggelaten uit de analyse. Wat betreft de vakbonden
gebruiken we de dekkingsgraad uit tabel 3.4. en de AAB-waarden uit tabel 3.6. van 2011.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de resultaten, dient opgemerkt te worden dat er
met behulp van de regressieanalyse geen uitspraken kunnen gedaan worden over de causaliteit
van de verbanden, wat ook het geval was bij de scatterplots. In tegenstelling tot de
correlatieanalyse met scatterplots, maakt een regressieanalyse een onderscheid tussen de
afhankelijke variabele en de verklarende variabelen, maar de geschatte relatie impliceert niet
noodzakelijk een causaal verband. De onafhankelijke variabelen kunnen een invloed uitoefenen
op de afhankelijk variabele jeugdwerkloosheid, maar de richting van het verband kan ook in de
omgekeerde richting gaan. Als deze omgekeerde causaliteit aanwezig is, dan ontstaat een
zogenaamd endogeniteitsprobleem waardoor de schattingen op basis van de lineaire kleinste-
kwadratenmethode vertekend zijn. De resultaten dienen dus in dit licht geïnterpreteerd te
worden.
3.2.2. Resultaten
In deze paragraaf bespreken we drie regressies die we hebben uitgevoerd met behulp van de
data vermeld in paragraaf 3.2.1. In tabel 3.7. wordt een vereenvoudigde regressie besproken
met de afhankelijke variabele ∆jeugdwerkloosheidgraad en de onafhankelijke variabelen
conjunctuur, belastingwig en EPL. In tabel 3.8. wordt een regressie gedaan met de bijkomende
onafhankelijke variabelen dekkingsgraad vakbonden en AAB. Tabel 3.9. ten slotte geeft een
regressie weer zoals in tabel 3.7., maar voor de afhankelijke variabele de wijziging in de totale
werkloosheidsgraad van 2008 t.e.m. 2012.
66
Tabel 3.7. regressie jeugdwerkloosheid
Dependent Variable: ∆ jeugdwerkloosheidgraad
Method: Least Squares
Date: 05/10/14 Time: 11:03
Sample: 1 11
Included observations: 11 Variable Coefficient Std. Error t-Statistic Prob. C 10.72553 11.55367 0.928322 0.3841
CONJ -2.351949 0.969577 -2.425748 0.0457
BELASTWIG -0.545735 0.260324 -2.096371 0.0743
EPL 5.114648 2.177421 2.348948 0.0512 R-squared 0.797304 Mean dependent var 7.254545
Adjusted R-squared 0.710434 S.D. dependent var 9.284758
S.E. of regression 4.996254 Akaike info criterion 6.330541
Sum squared resid 174.7379 Schwarz criterion 6.475231
Log likelihood -30.81798 Hannan-Quinn criter. 6.239335
F-statistic 9.178140 Durbin-Watson stat 2.015707
Prob(F-statistic) 0.008010
Uit de vereenvoudigde regressievergelijking ∆ jeugdwerkloosheidgraad = a + b · ∆ conjunctuur
+ c · belastingwig + d · EPL, weergegeven in tabel 3.7., blijkt dat een verbetering van de
outputkloof met 1 procentpunt zorgt voor een wijziging in de jeugdwerkloosheidsgraad met
-2,35 procentpunt. Deze waarde is significant op het 5%-niveau. Dit komt overeen met de
hypothese dat de jeugdwerkloosheid lager zal zijn in landen waar de conjunctuur gunstiger is.
Het resultaat voor de belastingwig komt echter niet overeen met de verwachting dat de
jeugdwerkloosheid stijgt als de belastingwig stijgt. Het resultaat geeft namelijk aan dat een
stijging van de belastingwig met 1 procentpunt de jeugdwerkloosheid zou doen dalen met 0,54
procentpunt. Dit tegenstrijdige resultaat kan echter te wijten zijn aan interferentie met de
variabele conjunctuur bijvoorbeeld. Het resultaat voor de belastingwig is bovendien niet
significant op 5%, maar wel op 10% en heeft slechts een klein effect.
De hypothese dat een hogere EPL, hier voor tijdelijke contracten, de jeugdwerkloosheid doet
stijgen wordt wel bevestigd in de regressie. Een toename van EPL met 1 procentpunt leidt hier
namelijk tot een toename van de jeugdwerkloosheid met 5,11 procentpunt. Deze waarde is
afgerond significant op 5%. De R²-waarde toont aan dat bijna 80% van de variantie in de
jeugdwerkloosheidsgraad wordt verklaard door de drie variabelen conjunctuur, belastingwig en
EPL.
67
Tabel 3.8. regressie jeugdwerkloosheid met AAB en dekkingsgraad vakbonden (DG) Dependent Variable: ∆ jeugdwerkloosheidgraad
Method: Least Squares
Date: 05/10/14 Time: 16:13
Sample: 1 11
Included observations: 11 Variable Coefficient Std. Error t-Statistic Prob. C 8.469288 17.66092 0.479550 0.6518
CONJ -2.668176 1.542720 -1.729527 0.1443
BELASTWIG -0.441250 0.393165 -1.122302 0.3127
EPL 5.505166 2.586903 2.128091 0.0866
AAB 1.506731 9.543775 0.157876 0.8807
DG -0.066459 0.141294 -0.470359 0.6579 R-squared 0.810632 Mean dependent var 7.254545
Adjusted R-squared 0.621264 S.D. dependent var 9.284758
S.E. of regression 5.713982 Akaike info criterion 6.626161
Sum squared resid 163.2480 Schwarz criterion 6.843195
Log likelihood -30.44389 Hannan-Quinn criter. 6.489352
F-statistic 4.280723 Durbin-Watson stat 2.078292
Prob(F-statistic) 0.068225
Als we dezelfde regressie opnieuw doen als in tabel 3.7., maar dit keer met de variabelen AAB
en de dekkingsgraad van de vakbonden erbij, zien we dat de p-waarden allemaal ver boven 5%
liggen. Die resultaten zijn dus niet significant en tonen aan dat AAB en de dekkingsgraad van
de vakbonden nauwelijks een invloed uitoefenen op de jeugdwerkloosheid. Dit wordt ook
aangegeven door R²: de twee bijkomende variabelen verklaren slechts 2% van de variantie in
de jeugdwerkloosheid. Deze vaststelling komt overeen met de bevinding in de literatuur dat er
over de rol van vakbondsmacht en van ALMP weinig eensgezindheid is.
Tabel 3.9. regressie totale werkloosheid Dependent Variable: ∆ totale werkloosheidgraad
Method: Least Squares
Date: 05/10/14 Time: 15:05
Sample: 1 11
Included observations: 11 Variable Coefficient Std. Error t-Statistic Prob. C 4.493701 4.477011 1.003728 0.3489
CONJ -1.142181 0.375708 -3.040076 0.0188
BELASTWIG -0.246592 0.100875 -2.444543 0.0445
EPL 2.250904 0.843744 2.667758 0.0321 R-squared 0.850079 Mean dependent var 3.209091
Adjusted R-squared 0.785827 S.D. dependent var 4.183409
S.E. of regression 1.936032 Akaike info criterion 4.434446
Sum squared resid 26.23755 Schwarz criterion 4.579135
Log likelihood -20.38945 Hannan-Quinn criter. 4.343240
F-statistic 13.23041 Durbin-Watson stat 2.432693
Prob(F-statistic) 0.002855
68
Als we ten slotte dezelfde regressie overdoen als in tabel 3.7., maar dit keer voor de wijziging
in de totale werkloosheid van 2008 t.e.m. 2012 komen we tot de volgende resultaten. Zowel
een wijziging in de conjunctuur, de gemiddelde belastingwig als EPL hebben een significante
invloed op het 5%-niveau op totale werkloosheid. Wel wordt duidelijk dat het effect van deze
drie variabelen op totale werkloosheid minder groot is in omvang dan op de jeugdwerkloosheid.
Terwijl een verbetering van de outputkloof met 1 procentpunt de jeugdwerkloosheid met 2,35
procentpunt doet dalen, doet het de totale werkloosheid slechts met 1,14 procentpunt dalen. Dit
toont aan dat, zoals eerder gesteld, de jeugdwerkloosheid conjunctuurgevoeliger is dan de totale
werkloosheid. Ook het effect van de belastingwig en EPL is kleiner in omvang bij totale
werkloosheid dan bij jeugdwerkloosheid. Deze drie variabelen verklaren echter 85% van de
variantie in de totale werkloosheid, terwijl dit voor jeugdwerkloosheid slechts 79% bedraagt.
3.3. Evaluatie van de Duitse jeugdwerkloosheid t.o.v. andere OESO-landen
In deze paragraaf evalueren we de jeugdwerkloosheid in Duitsland t.o.v. de andere onderzochte
landen en plaatsen we de jeugdwerkloosheid in een breder perspectief. De lage
jeugdwerkloosheidscijfers in Duitsland kaderen namelijk in een Duits economisch model dat
door sommigen geprezen wordt als een voorbeeld voor andere landen. In wat volgt gaan we na
wat de positieve en negatieve kanten zijn van dit Duits model.
3.3.1. Duitse jeugdwerkloosheid vergeleken met andere OESO-landen
In hoofdstuk 1 werd duidelijk dat de huidige Duitse werkloosheid, en de jeugdwerkloosheid in
het bijzonder, lager ligt dan in andere onderzochte OESO-landen. De Duitse
jeugdwerkloosheidsgraad kende niet enkel een dalend verloop sinds 2005, maar ligt sinds 2007
ook beduidend onder het OESO-gemiddelde. Factoren die bijdragen aan de lage Duitse
werkloosheid in het algemeen zijn ten eerste de Hartz-hervormingen34. De vervangingsratio van
34 Bondskanselier Schröder lanceerde in 2003 de Hartz-hervormingen, ook Agenda 2010 genoemd. Deze
hervormingen werden genoemd naar Peter Hartz, oud-directeur van Volkswagen die de commissie-Hartz
aanvoerde. De drie hoekstenen van Hartz zijn de effectiviteit en de efficiëntie verhogen van de
arbeidsmarktdiensten en het beleid, de werklozen activeren en de vraag naar arbeid aanwakkeren door de
arbeidsmarkt te hervormen. Hartz I en II hadden betrekking op de activering van werklozen terwijl Hartz III kleine
aanpassingen uitvoerde aan de vorige hervormingen. Hartz IV, ingevoerd in 2005, verstrengde de regeling inzake
werkloosheid- en bijstandsuitkeringen. Zo bracht het de werkloosheidsuitkering terug van maximaal 36 tot 12
maanden. Voor een gedetailleerde uitleg over Hartz, zie Bossuyt (2011-2012) en Jacobi & Kluve (2006).
69
de werkloosheidsuitkeringen werd verlaagd, de outflows van werkloosheid naar tewerkstelling
werden versneld door een verbeterde matching efficiency en mogelijkheden voor vervroegd
pensioen werden beperkt (Hüfner & Klein 2012). De institutionele hervormingen zorgden er
ook voor dat werklozen meer gedwongen werden laagbetaalde banen aan te nemen.
Ten tweede speelde ook de specifieke aard van de economische schok die Duitsland te
verwerken kreeg tijdens de crisis een rol. De recessie sloeg voornamelijk toe in de ‘tradable
sector’, in ‘manufacturing’. De ‘non-tradable sector’ wordt echter harder getroffen tijdens een
recessie, omdat deze sectoren een lagere productiviteit hebben en arbeidsintensiever zijn
(Hüfner & Klein 2012).
Ten derde was er in de recessie veel sprake van labour hoarding in Duitse bedrijven: het
aanhouden van het personeelsbestand in crisistijden om aanwervingskosten te vermijden als de
economie weer aantrekt. Bedrijven waren bereid om aan labour hoarding te doen door het feit
dat ze de recessie als een exogene schok van voorbijgaande aard beschouwden en omdat er voor
de recessie een tekort aan geschoolde arbeidskrachten was (Boysen-Hogrefe & Groll 2010).
Ten vierde droegen ook demografische factoren, nl. een dalende beroepsbevolking bij aan een
lage werkloosheidsgraad in Duitsland (Hüfner & Klein 2012). De lage geboortecijfers in
Duitsland zijn onder meer te wijten aan een gebrek aan kinderopvangmogelijkheden, vooral in
West-Duitsland.
Een vijfde reden voor de relatief lage Duitse werkloosheid is de flexibiliteit inzake arbeidsduur
die aan de dag werd gelegd aan de hand van Kurzarbeit (zie ook hoofdstuk 1), vermindering
van betaalde overuren, working-time account balances35 en vermindering van het aantal
arbeidsuren per week (Hüfner & Klein 2012). Ten zesde had ook de loonmatiging van het
voorbijgaande decennium een invloed: het zorgde voor een stijgende tewerkstelling voor de
crisis en beperkte de werkloosheid tijdens de crisis. Bovendien daalde de
onderhandelingsmacht van de vakbonden in Duitsland: in 2000 bedroeg de syndicalisatiegraad
nog 25%, in 2011 was dit nog 18% (OECD Stat Extracts).
35 Working time accounts: “These accounts allow for a smoothing of working time over the business cycle with
balances being built up during booms and drawn down during recessions” (Hüfner & Klein 2012: 15).
70
Als specifieke oorzaak van de lage Duitse jeugdwerkloosheidsgraad worden aangehaald: het
duaal onderwijssysteem dat de overgang van school naar werk vlotter doet verlopen, de
afwezigheid van een wettelijk minimumloon en de lage Duitse geboortecijfers. Bovendien
worden een aantal jongeren die geen stageplaats vinden niet in de werkloosheidsstatistieken
opgenomen, maar komen ze terecht in een Berufsvorbereitungsjahr of een
Berufsgrundbildungsjahr waardoor de jeugdwerkloosheidscijfers opgesmukt worden
(Neumann 2012).
De Duitse (jeugd)werkloosheid mag dan wel laag zijn, toch geeft dit niet noodzakelijk een
adequaat beeld van de situatie. Zo zijn er volgens Engelen-Kefer (2010) een heleboel werklozen
die niet opgenomen zijn in de statistieken omdat ze in bepaalde beleidsmaatregelen zoals Ein-
Euro-Jobs36 zijn opgenomen. Er heeft een herverdeling plaatsgevonden van voltijdse banen
naar uitzendarbeid, minijobs37 en tijdelijke werkgelegenheid, ook precaire arbeid genoemd,
zodat de werkloosheidscijfers opgesmukt werden. Deze massale reductie in arbeidsuren had
bovendien een negatieve invloed op de arbeidsproductiviteit.
3.3.2 Duits model
Duitsland scoort niet alleen goed op het vlak van (jeugd)werkloosheid in de tweede helft van
de jaren 2000, maar heeft ook een sterke export, een begroting die relatief in balans is, een
overschot op de lopende rekening en is de Europese sterkhouder op industrieel vlak (Dullien
2013).
De oorzaken van het succes van het huidige Duits model zijn volgens The Economist
(14/04/2012a) onder te verdelen in nieuwe en oude oorzaken. De nieuwe oorzaken van dit
succes zijn dat de arbeidskosten per eenheid product laag worden gehouden, dat het
begrotingstekort laag is en dat de arbeidsmarkt geliberaliseerd werd. Oude oorzaken die aan dit
succes hebben bijgedragen zijn het fenomeen van een sterke Duitse ‘Mittelstand’, dit zijn
gespecialiseerde nichebedrijven, het corporatistische model van ‘Mitbestimmung’ waarbij er
36 Ein-Euro-Jobs werden ingevoerd in 2005, in het kader van het activeringsbeleid van langdurig werklozen die
moeilijk te plaatsen zijn. Naast hun werkloosheidsuitkering ontvangen zij voor deze tijdelijke job van algemeen
nut een bijkomende vergoeding van 1 à 2 euro per uur. Vanaf een arbeidsduur van 15 uur per week (max. 30
uur) worden deze personen niet meer als werklozen in de statistieken opgenomen. Bron: http://www.working-in-
germany.com/ein-euro-job-0132.html (14/05/2014). 37 Minijobs zijn “zeer flexibele banen inzake organisatie van de werktijd, loonvorming, en aanwerving en
ontslag, met een maandloon tot maximaal 400 euro” (Heylen & Buyse 2012: 3).
71
samenwerking is tussen werkgevers en werknemers en het Duitse VET-onderwijs met het
systeem van leercontracten. Rinne & Zimmermann (2013) wijzen ook op de positieve impact
van de Hartz-hervormingen van de arbeidsmarkt die in Duitsland werden doorgevoerd. Ook de
loonmatiging en de bloeiende export hebben bijgedragen aan het succes (The Economist
16/03/2013).
Hierbij dienen echter de nodige kanttekeningen gemaakt te worden. De Hartz-hervormingen
hebben dan wel de werkloosheidsuitkering in de tijd beperkt, maar tegelijk werden er geen
navenante inspanningen geleverd op het vlak van actief arbeidsmarktbeleid (zie 3.1.7.). De
relatieve positie van laaggeschoolden en van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt is in
Duitsland de voorbije jaren dan ook nauwelijks verbeterd. Daarnaast is een bloeiende export
geen strategie die elk land kan nastreven (Heylen & Buyse 2012).
In verschillende literatuur wordt ook de schaduwzijde van de Duitse medaille belicht. Negatieve
aspecten van dit model zijn de slechte staat van de dienstensector, de slechte demografische
vooruitzichten, nl. de snelle vergrijzing van de Duitse bevolking en het lage geboortecijfer en
het feit dat er meer aandacht gaat naar besparen i.p.v. naar groei. Ook de lage loongroei kan als
negatief beschouwd worden omdat op die manier de binnenlandse vraag hierdoor niet
gestimuleerd wordt (The Economist 14/04/2012b). Daarnaast haalt Dullien (2013) aan dat de
vraag naar Duitse producten op de opkomende markten aan het dalen is wat de economische
groei afremt en dat Duitsland slechts middelmatig investeert in onderwijs, O&O en
infrastructuur, wat potentiële groei afremt. In deze masterproef bleek ook dat de manier waarop
jobs gecreëerd worden in Duitsland tot nadenken stemt: van volledige tewerkstelling is geen
sprake en de jobcreatie betreft vaak parttime jobs en jobs van korte duur (Heylen & Buyse 2012,
zie ook tabel 1.4. over het aantal gewerkte uren per werkende).
Bovendien gaf de Europese Commissie Duitsland eind 2013 een waarschuwing omdat het
Duitse overschot op de lopende rekening de vooropgestelde grens van 6% overschreed. Het
overschot van Duitsland, een typische netto-spaarder, impliceert echter tekorten op de lopende
rekening van andere landen zoals Spanje. Deze Duitse afhankelijkheid van de export is nefast
als er een crisis optreedt in het buitenland. Bovendien wijst dit ook op een hoge spaarquote en
dus op lage investeringen en een lage binnenlandse vraag. Sommigen menen zelfs dat het Duitse
beleid geleid heeft tot ‘global imbalances’ en dat het zelfs mee aan de basis ligt van de
economische crisis (Heylen 2013).
72
Ook op het vlak van onderwijs is er kritiek: hoewel de onderwijskwaliteit in Duitsland vrij sterk
is volgens de PISA-score, zou het Duitse onderwijs de opwaartse mobiliteit tussen generaties
verhinderen en immigranten zouden slechts moeizaam geïntegreerd worden in het
onderwijssysteem (Mitchell 2013). Bovendien drijven de lage lonen steeds meer werkende
Duitsers in armoede, bekend als het fenomeen van de ‘working poor’. Figuur 3.15. werpt een
licht op het percentage laagverdieners, waarvan Duitsland het hoogste percentage van de
onderzochte landen kende in 2010, gevolgd door het VK en Nederland. Het laagste percentage
laagverdieners situeert zich in de Scandinavische landen, België en Frankrijk. Heylen & Buyse
(2012: 4) besluiten dat “het Duitse model een aantal belangrijke troeven bezit, maar vaak ook
niet overtuigt”.
Figuur 3.15. Percentage laagverdieners van alle werknemers
Bron: Eurostat
Noot: gerangschikt van hoog naar laag m.b.t. 2010; geen cijfers beschikbaar van de VS
De vraag die volgens Jan Denys rijst is of we ons wel moeten spiegelen aan dergelijke
buitenlandse modellen38. Ten eerste omdat modellen nooit in alle omstandigheden werken en
ten tweede omdat elk land een unieke institutionele samenhang heeft. Is het bovendien wel
mogelijk de succesfactoren over te nemen van het Duitse model? Enerzijds zijn bepaalde
factoren moeilijk te kopiëren, anderzijds verliest een model ook aan kracht als meerdere landen
het volgen, zeker wat bijvoorbeeld loonmatiging en export betreft (Heylen & Buyse 2012).
38 Bron: Denys, J. (14/06/2011). HRM blogs: Het buitenlands model, URL:
<http://www.hrmblogs.com/2011/06/14/het-buitenlands-model/> (laatst geconsulteerd op 12/04/2014).
2022
1821
14 13
9 8 7
2
22 22
1816 15 15
8 6 63
0
5
10
15
20
25
DE UK NL PT AT ES DK BE FR SE
2006 2010
73
3.4. Conclusie
In dit derde hoofdstuk gingen we in de eerste plaats de acht besproken hypothesen na uit
hoofdstuk 2 over de impact van bepaalde factoren op jeugdwerkloosheid voor de 11
onderzochte OESO-landen in 2000-2012. Het onderzoek naar het verband tussen VET-
onderwijs en jeugdwerkloosheid toont tegenstrijdige resultaten. Deze verschillende impact van
VET tussen de landen onderling is te wijten aan de complexe interactie tussen
arbeidsmarktbeleid en instituties. De impact op jeugdwerkloosheid is afhankelijk van het type
VET (work-based VET en duaal onderwijs lijken succesvoller te zijn dan school-based VET)
en van de termijn waarop de impact beschouwd wordt (op korte termijn lijkt VET de overgang
van school naar werk te versoepelen, maar op lange termijn kunnen er negatieve effecten
optreden).
Wat wel vaststaat is het negatief verband tussen conjunctuur en jeugdwerkloosheid. Dit werd
ook m.b.v. de regressie vastgesteld: een verbetering van de outputkloof doet de
jeugdwerkloosheid dalen. Bovendien werd vastgesteld dat de jeugdwerkloosheidsgraad
conjunctuurgevoeliger is dan de totale werkloosheidsgraad. De impact van belastingen op
arbeid is in ons onderzoek minder duidelijk, maar in verschillende literatuur wordt dit verband
wel bevestigd. In de regressie leidt de variabele belastingwig tot een tegenstrijdig resultaat,
evenwel niet op het 5%-significantieniveau: een stijging van de belastingwig zou de
jeugdwerkloosheid doen dalen. Dit kan echter te wijten zijn aan interferentie met andere
variabelen zoals de conjunctuur.
Wat het minimumloon betreft, lijkt het vast te staan dat landen zonder minimumloon zoals
Duitsland, Oostenrijk en Denemarken lage jeugdwerkloosheidscijfers kennen, maar het
verband tussen lage minimumlonen en lage jeugdwerkloosheid wordt niet bevestigd. De impact
van vakbonden, EPL en ALMP geeft tegenstrijdige resultaten. In de regressie doet een striktere
EPL voor tijdelijke contracten de jeugdwerkloosheidsgraad wel stijgen op het 5%-
significantieniveau. AAB heeft net zoals de dekkingsgraad van de vakbonden in de regressie
echter geen significant effect op de wijziging in de jeugdwerkloosheidsgraad. Ook wat betreft
de aard van arbeidscontracten blijft er onduidelijkheid over het verband tussen landen met een
groot aandeel atypische arbeidscontracten en hoge jeugdwerkloosheidscijfers.
Ten tweede gingen we de oorzaken na van de huidige lage Duitse werkloosheid. In het
algemeen kan dit verklaard worden door de Hartz-hervormingen, de specifieke aard van de
economische schok die Duitsland trof, labour hoarding, demografische factoren en de
74
flexibilisering van de arbeidsduur. Ook loonmatiging speelt een rol, hetzij ook een negatieve
omdat dit de koopkracht fnuikt. Verder wordt ook de afwezigheid van minimumlonen genoemd.
Specifiek voor de lage jeugdwerkloosheidsgraad wordt ook het duaal onderwijs aangehaald.
Ten derde gingen we dieper in op de positieve en negatieve kanten van het Duits model, dat
niet enkel bekend is door de lage jeugdwerkloosheid, maar ook door een sterke export en het
overschot op de lopende rekening. We besluiten hieruit dat andere landen zich niet moeten
spiegelen aan dit model, enerzijds omdat het moeilijk over te nemen is door de inbedding in de
specifiek institutionele en culturele context van Duitsland en anderzijds omdat het ook
negatieve aspecten bevat, zoals een strategie die overmatig focust op export terwijl de
binnenlandse vraag slechts matig is.
75
4. ALGEMEEN BESLUIT
In deze masterproef hebben we geanalyseerd welke factoren bijdragen tot de huidige lage
jeugdwerkloosheidsgraad in Duitsland, in tegenstelling tot in andere OESO-landen. Uit
hoofdstuk 1 blijkt dat hoge jeugdwerkloosheid gepaard gaat met lage jeugdwerkgelegenheid en
vice versa. Bovendien bestaat er ook, in mindere mate, een negatief lineair verband tussen de
jeugdwerkloosheidsgraad en de jeugdparticipatiegraad. Een andere bevinding in dit hoofdstuk
is dat er een relatief sterk verband bestaat tussen de jeugdwerkloosheidsgraad en de totale
werkloosheidsgraad. Ook toont een analyse van de verhoudingen jeugdwerkloosheidsgraad/
totale werkloosheidsgraad en jeugdwerkgelegenheidsgraad/ totale werkgelegenheidsgraad aan
dat er in de meeste landen een specifiek atypisch probleem is voor jongeren die de arbeidsmarkt
betreden dat niet te wijten is aan algemene factoren.
Hoofdstuk 2 toont aan dat aan de aanbodzijde van de arbeidsmarkt demografische factoren
slechts een klein effect hebben op jeugdwerkloosheid, terwijl onderwijs een bepalende rol
speelt waarbij mismatch en overscholing nefast zijn voor de overgang van school naar werk.
Verder worden landelijke verschillen in de jeugdwerkloosheidsgraad enerzijds verklaard door
conjuncturele factoren en anderzijds door institutionele factoren. Hoge loonkosten, hoge
minimumlonen, loonrigiditeit, hoge belastingen en een strikte EPL-wetgeving zijn nefast voor
jongerentewerkstelling. Minder duidelijkheid in de literatuur is er echter over de invloed van
ALMP en vakbonden en over de rol van atypische arbeidscontracten. Bovendien wordt in dit
hoofdstuk een aanzet aangereikt om de specificiteit van de jeugdwerkloosheidsproblematiek te
verklaren: jongeren beschikken over minder ervaring waardoor ze een lagere
arbeidsproductiviteit hebben. Bovendien werken jongeren vaker met een tijdelijk contract
waardoor ze sneller ontslagen kunnen worden in tijden van crisis.
In hoofdstuk 3 worden de o.b.v. hoofdstuk 2 opgestelde hypothesen besproken voor de 11
onderzochte OESO-landen in de periode 2000-2012. De eerste hypothese stelt dat er een
verband is tussen de mate waarin het onderwijssysteem beroepsgericht is en de hoogte van de
jeugdwerkloosheid. Hoewel er landen zijn waar vocational education and training (VET) en
duaal onderwijs een primordiale rol spelen zoals in Duitsland en Oostenrijk en er daar lage
jeugdwerkloosheid heerst, is er geen zekerheid over een oorzakelijk verband tussen deze twee
variabelen. De tweede hypothese dat er een verband is tussen gunstige conjunctuur en lage
jeugdwerkloosheid werd m.b.v. een regressieanalyse voor de periode 2008-2012 aangetoond
76
op het 5%-significantieniveau: een stijging van de outputkloof met 1 procentpunt doet de
jeugdwerkloosheid met 2,35 procentpunt dalen. Voor de derde hypothese over de belastingwig
werd in de regressie een tegenstrijdig resultaat, evenwel een relatief klein effect en niet op het
5%-significantieniveau, vastgesteld in ons onderzoek: een stijging van de belastingwig zou de
jeugdwerkloosheid doen dalen, wat in strijd is met de literatuur. Dit kan te wijten zijn aan een
interferentie met andere variabelen, zoals de conjunctuur.
De vierde hypothese dat een laag of geen minimumloon leidt tot lagere jeugdwerkloosheid kon
niet opgenomen worden in de regressie door restricties in de data. Uit de analyse blijkt wel dat
landen zonder minimumloon zoals Duitsland, Oostenrijk en Denemarken in de beschouwde
periode lage jeugdwerkloosheid optekenden. Een oorzakelijk verband is hier echter niet zeker.
De vijfde hypothese, nl. het verband tussen lage jeugdwerkloosheid en in grote mate
gecentraliseerde ofwel in grote mate gedecentraliseerde vakbonden in combinatie met een
relatief lage syndicalisatiegraad en dekkingsgraad werd wel in een regressie opgenomen, met
name de dekkingsgraad, maar dit leidde niet tot significante resultaten. Dit komt overeen met
de literatuur dat dit verband diffuus is.
Het verband tussen een relatief flexibele EPL (voor tijdelijke contracten) en lage
jeugdwerkloosheid kwam aan bod in de zesde hypothese. Aan de hand van de regressie wordt
deze hypothese bevestigd: een stijging van de striktheid van EPL voor tijdelijke contracten met
1 procentpunt doet de jeugdwerkloosheidsgraad met 5,11 procentpunt stijgen in 2008-2012 in
de onderzochte landen (significant op 5%-niveau). De zevende hypothese over het verband
tussen relatief veel aandacht voor ALMP in vergelijking met PLMP (weergegeven door AAB)
werd getest m.b.v. een regressie maar leidde niet tot een significant resultaat. Wat betreft de
laatste hypothese over atypische arbeidscontracten blijkt dat landen met een groot aandeel
atypische arbeidscontracten ook gemiddeld hoge jeugdwerkloosheidscijfers kennen, maar dit
biedt op zich geen bevestiging van het verband.
Twee bijkomende conclusies uit hoofdstuk 3 zijn dat de conjunctuur, de belastingwig en EPL
ongeveer 80% van de variantie verklaren van de wijziging van de jeugdwerkloosheidsgraad in
2008-2012, waardoor we deze drie variabelen als de factoren beschouwen die de
jeugdwerkloosheidsgraad het meest beïnvloeden. Bovendien hebben deze drie variabelen ook
een significante invloed op de wijziging van de totale werkloosheidsgraad, hetzij minder sterk
dan bij de jeugdwerkloosheidgraad.
77
Factoren die tot de huidige lage (jeugd)werkloosheid geleid hebben in Duitsland zijn: de Hartz-
hervormingen, de specifieke aard van de economische schok die Duitsland trof, labour
hoarding, demografische factoren, de flexibilisering van de arbeidsduur en loonmatiging. Ook
het duale onderwijssysteem in Duitsland wordt vernoemd als verklarende factor. Wat het Duits
model in het algemeen betreft concluderen we dat er zowel positieve als negatieve kanten zijn
waardoor we dit niet als het te volgen model voor andere landen beschouwen.
Zoals deze masterproef aangetoond heeft is jeugdwerkloosheid een zeer uitgebreid onderwerp
waar niet altijd consensus over is in de bestaande literatuur, waardoor er nog meer onderzoek
nodig is naar de sterkte en de causaliteit van de hierboven aangegeven verbanden. Bovendien
kan er verder onderzoek verricht worden naar andere aangehaalde verwante onderzoeksvragen.
Welke invloed heeft de stijgende academisering op de jeugdwerkloosheid? Wat zijn de
langetermijngevolgen van afstuderen in een recessie? Zijn atypische contracten eerder een val
of een opstap naar vast werk? In welke mate treden er littekeneffecten op bij jonge werklozen?
Deze vraagstukken vereisen nog verder onderzoek.
78
5. BIBLIOGRAFIE
Abowd J., F. Kramarz, T. Lemieux, D. Margolis (1997), “Minimum Wages and Youth
Employment in France and the United States”, NBER Working Paper No. 6111.
Addison, J. T., & Teixeira, P. (2003). The economics of employment protection. IZA
Discussion Paper No. 381.
Allen, J., & Van der Velden, R. (2001). Educational mismatches versus skill mismatches:
effects on wages, job satisfaction, and on‐the‐job search. Oxford Economic Papers,
53(3), 434-452.
Allen, J., & De Weert, E. (2007). What Do Educational Mismatches Tell Us About Skill
Mismatches? A Cross‐country Analysis. European Journal of Education, 42(1), 59-73.
Allmendinger, J. (1989, december). Educational systems and labor market outcomes. European
Sociological Review, vol. 5 no. 3, Oxford University Press 1989.
Ammermüller, A. K. H. (2007). Institutional effects in the production of education: evidence
from European schooling systems. Oce Business Services. Research Centre for
Education and the Labour Market (ROA) Maastricht.
Arulampalam, Wiji. (2001): Is Unemployment Really Scarring? Effects of Unemployment
Experiences on Wages. In: The Economic Journal 111: F585–F606.
Arum, R., & Shavit, Y. (1995). Secondary vocational education and the transition from school
to work. Sociology of Education, 68(3), pp. 187-204.
Baert, S., Cockx, B. & Verhaest, D. (2012) "Overeducation at the start of the career: stepping
stone or trap?." UGent Working Paper.
Baert, S. (2013). Transitions in youth: on springboards, waterfalls and bottlenecks (Doctoral
dissertation, Ghent University).
Barslund, M. & Gros, D. (2013, 26 juni). Unemployment is the scourge, not youth
unemployment per se – The misguided policy preoccupation with youth. CEPS Policy
Brief No. 294.
Barysch, K. (2012). Europe’s youth job crisis. Centre for European Reform (CER). URL: <
http://www.cer.org.uk/insights/europes-youth-job-crisis> (28/02/2014).
Bassanini, A., & Duval, R. (2006). The determinants of unemployment across oecd countries:
reassessing the role of policies and institutions. OECD Economic Studies No. 42,
2006(1).
Beckmann, M. (2002). Firm‐sponsored Apprenticeship Training in Germany: Empirical
Evidence from Establishment Data. Labour, 16(2), 287-310.
Bell, David N. F. & Blanchflower, D. G. (2011). Young people and the Great Recession,
Discussion paper series // Forschungsinstitut zur Zukunft der Arbeit, No. 5674,
http://nbn-resolving.de/urn:nbn:de:101:1-201105173104
Belot, M., Boone, J., & Van Ours, J. (2007). Welfare‐Improving Employment Protection.
Economica, 74(295), 381-396.
79
Belot, M., & Van Ours, J. C. (2004). Does the recent success of some OECD countries in
lowering their unemployment rates lie in the clever design of their labour market
reforms? Oxford Economic Papers, vol. 56(4), pp. 621-642.
Berger, T. & Heylen, F. (2009). Differences worked in hours in the OECD: institutions or fiscal
policies. Universiteit Gent working paper 2009/601.
Bertola, G., Blau, F. D., & Kahn, L. M. (2002). Labor market institutions and demographic
employment patterns. CEPR Discussion Paper No. 3448.
Bertram, H. (1994). Youth: work and unemployment – a European perspective for research. In:
Youth unemployment and society, (1994), Petersen & Mortimer (eds.), pp 273-294.
Bertschy, K., Cattaneo, M. A., & Wolter, S. C. (2009). PISA and the Transition into the Labour
Market. Labour, 23(s1), 111-137.
Berthold, N., Fehn, R., & Thode, E. (1999). Rigide Arbeitsmärkte und ungleiche
Einkommensverteilung: ein unlösbares Dilemma? Wirtschaftswissenschaftliche
Beiträge des Lehrstuhls für Volkswirtschaftslehre, Wirtschaftsordnung und
Sozialpolitik,Universität Würzburg, No. 31.
Biagi, F., & Lucifora, C. (2005). Demographic and education effects on unemployment in
Europe. IZA Discussion Paper No. 1806.
Blanchard, O. (2006). European unemployment: the evolution of facts and ideas. Economic
Policy, CEPR, CES, MSH, vol. 21(45), pages 5-59, 01.
Bloom, D. E. & Freeman, R. B. (1986). The "youth problem": age or generational crowding?
NBER Working Paper series no. 1829.
Boeri, T. (2011). Institutional reforms and dualism in European labor markets. In O. Ashenfelter
and B. Card (eds.), Handbook of Labor Economics, volume 4b, North-Holland,
Amsterdam.
Bollens, J. & Heylen, V. (2009). De macro-economische effecten van het activerend
arbeidsmarktbeleid – een literatuurstudie. WSE-rapport, URL: <
https://www.werk.be/sites/default/files/WSE_macroeconomische_effecten_AM-
beleid-okt_2009.pdf> (30/03/2014).
Booth, A. L., Francesconi, M., & Frank, J. (2000). Temporary jobs: stepping stones or dead
ends? IZA Discussion Paper No. 205 October 2000.
Bossuyt, F. (2011-2012). Het Duits economisch mirakel. Scriptie Master in de
Bedrijfseconomie o.l.v. Niko Gobbin, Universiteit Gent.
Boysen-Hogrefe, J., & Groll, D. (2010). The German labour market miracle. National Institute
Economic Review, 214(1), R38, DOI: 10.1177/0027950110389760.
Breen, R. (2005). Explaining cross-national variation in youth unemployment: market and
institutional factors. European Sociological Review, 21 (2): 125-134.
Brenke, K. & Eichhorst, W. (2007). Mindestlohn für Deutschland nicht sinnvoll. DIW
Wochenbericht, 74(9), 121-131.
80
Brzinsky-Fay, C. (2007). Lost in transition? Labour market entry sequences of school leavers
in Europe. European Sociological Review, 23(4), 409-422.
Calmfors, L., Driffill, J., Honkapohja, S., & Giavazzi, F. (1988). Bargaining structure,
corporatism and macroeconomic performance. Economic policy, 14-61.
Calmfors, L. (1994). Active labour market policy and unemployment: A framework for the
analysis of crucial design features. OECD Economic Studie No. 22.
Card, D., Kluve, J., & Weber, A. (2009). Active Labour Market Policy Evaluations: A Meta‐Analysis. IZA Discussion Paper No. 4002.
Cedefop. (2008). Terminology of European education and training policy - A selection of 100
key terms, Luxemburg: Office for Official Publications of the European Communities.
URL: http://www.cedefop.europa.eu/EN/Files/4064_en.pdf (17/03/2014).
Cedefop. (2013). Labour market outcomes of vocational education in Europe – Evidence from
the European labour force survey. Research paper no. 32, Luxembourg: Publications
Office of the European Union.
Cedefop. (2014). Macroeconomic benefits of vocational education and training. Research paper
no. 40, Luxembourg: Publications Office of the European Union.
Choudhry, M., Marelli, E., & Signorelli, M. (2010). The impact of financial crises on youth
unemployment rate. Quaderni del Dipartimento di Economia, Finanza e Statistica, 79,
2010.
Cockx, B., & Picchio, M. (2009). Are Short‐lived jobs Stepping Stones to Long‐Lasting jobs?.
IZA Discussion Paper No. 4007.
Contini, B. (2010). Youth employment in Europe: institutions and social capital explain better
than mainstream economics. IZA Discussion Paper No. 4718.
Crépon, B., Duflo, E., Gurgand, M., Rathelot, R., & Zamora, P. (2013). Do labor market
policies have displacement effects? Evidence from a clustered randomized experiment.
The Quarterly Journal of Economics, 128(2), 531-580.
Daveri, F., & Tabellini, G. (2000). Unemployment, growth and taxation in industrial countries.
Economic policy, 15(30), 47-104.
De Clercq, M. (2011). Economie toegelicht. Intersentia, Antwerpen-Cambridge.
de Graaf-Zijl, M., Van den Berg, G. J., & Heyma, A. (2011). Stepping stones for the
unemployed: the effect of temporary jobs on the duration until (regular) work. Journal
of Population Economics, 24(1), 107-139.
de Lange, M., Gesthuizen, M., & Wolbers, M. H. (2013). De arbeidsmarktintegratie van
jongeren in Europa verklaard. In Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2013, 29(2), 146-
173.
Denys, J. (14/06/2011). HRM blogs: Het buitenlands model, URL:
<http://www.hrmblogs.com/2011/06/14/het-buitenlands-model/> (laatst geconsulteerd
op 12/04/2014).
81
Der Spiegel (30/10/2013). Arbeitsmarkt: Tausende Jugendliche finden keinen
Ausbildungsplatz, URL: < http://www.spiegel.de/wirtschaft/soziales/ba-tausende-
jugendliche-finden-keinen-ausbildungsplatz-a-930814.html> (22/03/2014).
De Standaard (15/04/2014). Zwitserland houdt referendum over hoogste minimumloon ter
wereld, p. 22.
De Winne, S., Van Beveren, I., Sels, L., & Nuyts, J. (2012). De relatie tussen leeftijd en
arbeidsproductiviteit: een analyse op bedrijfsniveau. Over. werk. Tijdschrift van het
Steunpunt WSE, 2, 18-27.
Dietrich, H. (2012). Youth unemployment in Europe: Theoretical considerations and empirical
findings. Study of the Friedrich Ebert Stiftung.
Doeringer, P. B., & Piore, M. J. (1985). Internal labor markets and manpower analysis. ME
Sharpe.
Doiron, D. & Gørgens, T. (2008): State Dependence in Youth Labor Market Experiences and
the Evaluation of Policy Interventions. In: Journal of Econometrics 145 (2): 81–97.
Dolado, J., Kramarz, F., Machin, S., Manning, A., Margolis, D., Teulings, C., ... & Keen, M.
(1996). The economic impact of minimum wages in Europe. Economic policy, 319-372.
Dorn, D., & Sousa-Poza, A. (2005, August). Over-qualification: Permanent or transitory? In
International Conference on Educational Economics, Estonia, University of Tartu.
Dullien, S. (2013, 29 augustus). The German miracle is running out of road. In: Financial
Times, URL: <http://www.ft.com/intl/cms/s/0/11d74b2c-1096-11e3-b291-
00144feabdc0.html?siteedition=uk#axzz2yULh3Kku> (10/04/2014).
Ebbinghaus, B. (2002). Trade unions' changing role: Membership erosion, organisational
reform, and social partnership in Europe. Industrial relations journal 33:5.
Engelen-Kefer, U. (2010, 29 oktober). Beschäftigungswunder als Albtraum, in: Vorwärts,
URL: <http://www.vorwaerts.de/artikel_archiv/26224/beschaeftigungswunder-als-albtraum.html>.
European Commission. (2013, December). Employment and social developments in Europe
2013. Directorate-General for Employment, social affairs and inclusion, directorate A.
URL: < http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=en&pubId=7684>
European Commission. (2014, februari). Social Agenda – youth employment. 02/2014 No. 36.
Eurostat Statistical Database. URL:
<http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/employment_unemployment_lfs/d
ata/database>
Fella, G. (2005). Termination restrictions and investment in general training. European
Economic Review, 49(6), 1479-1499.
Field, S., et al. (2012), A Skills beyond School Review of Denmark, OECD Reviews of
Vocational Education and Training, OECD Publishing,
http://dx.doi.org/10.1787/9789264173668-en
82
Field, S., Viktória, K. & Kuczera, M. (2012). OECD reviews of vocational education and
training – a skills beyond school commentary on Spain, OECD Publishing.
Fugate, M., Kinicki, A. J., & Ashforth, B. E. (2004). Employability: A psycho-social construct,
its dimensions, and applications. "Journal of Vocational Behavior, 65"(1), 14.
Gangl, M. (2000). Changing Labour Markets and Early Career Outcomes : Labour Market
Entry in Europe over the Past Decade, Mannheim, Arbeitspapiere - Mannheimer
Zentrum für Europäische Sozialforschung ; 26, ISSN 1437-8574.
Gangl, M. (2002). Changing labour markets and early career outcomes: labour market entry in
Europe over the past decade. Work, Employment & Society, 16(1), 67-90.
Gangl, M. (2003). The only way is up? Employment protection and job mobility among recent
entrants to European labour markets. European Sociological Review, 19(5), 429-449.
Gash, V. (2008). Bridge or trap? Temporary workers’ transitions to unemployment and to the
standard employment contract. European Sociological Review, 24(5), 651-668.
Göbel, C. & Verhofstadt, E. (2008). Is temporary employment a stepping stone for unemployed
school leavers? UGent Working Paper.
Güell, M., & Petrongolo, B. (2007). How binding are legal limits? Transitions from temporary
to permanent work in Spain. Labour Economics, 14(2), 153-183.
Hanushek, E. A., Woessmann, L., & Zhang, L. (2011). General education, vocational
education, and labor-market outcomes over the life-cycle. Discussion Paper series,
Forschungsinstitut zur Zukunft der Arbeit, No. 6083, http://nbn-
resolving.de/urn:nbn:de:101:1-201111213047.
Heckman, James and George J. Borjas (1980): Does Unemployment Cause Future
Unemployment? Definitions, Questions and Answers from a Continuous Time Model
of Heterogeneity and State Dependence. In: Economica 47(2): 247–283.
Heinz, W.R. (1994). Conclusion: social structure and psychosocial dimensions of youth
unemployment? In: Youth unemployment and society, (1994), Petersen & Mortimer
(eds.), pp. 295-311.
Hess, L. E., Petersen, A. C., & Mortimer, J. T. (1994). Youth, unemployment and marginality:
The problem and the solution. In: Youth unemployment and society (1994), Petersen &
Mortimer (eds.), pp. 3-33.
Heylen, F. & Buyse, T. (2012). Werkgelegenheid en economische groei: Is Duitsland een
voorbeeld voor Europa? In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, nr. 2, pp. 224-239.
Heylen, F. (2013). Macro-economie. Antwerpen-Apeldoorn , Garant (isbn: 978-90-441-3085-
0; in voorbereiding).
Hill, S. (2012, 24 juni). Youth unemployment is bad, but not as bad as we’re told. Financial
Times. URL: <http://www.ft.com/intl/cms/s/0/5cc9db3e-bbbc-11e1-9436-
00144feabdc0.html#axzz2ggwRPnHH>.
83
Hoeckel, K. (2010). Learning for Jobs- OECD reviews of vocational education and training –
Austria, OECD Publishing.
Hoeckel, K. & Schwartz, R. (2010). Learning for jobs – OECD reviews of vocational education
and training – Germany, OECD Publishing. URL:
http://www.oecd.org/germany/45668296.pdf (26/06/2014).
Hüfner, F. and C. Klein (2012), “The German Labour Market: Preparing for the Future”,
OECD Economics, Department Working Papers, No. 983, OECD Publishing. URL:
http://dx.doi.org/10.1787/5k92sn01tzzv-en.
Iannelli, C., & Raffe, D. (2007). Vocational upper-secondary education and the transition from
school. European Sociological Review, 23(1), 49-63.
International Labor Organisation (ILO). (2011). Key Indicators of the Labor Market 10: Youth
Unemployment. http://kilm.ilo.org/2011/download/kilm10EN.pdf
International Labor Organisation (ILO). (2012a, mei). Global employment trends for youth
2012. International labour office – Geneva.
International Labor Organisation (ILO). (2012b). The youth employment crisis: time for action.
International Labour Conference, 101st Session, 2012 , Report V. International labour
office – Geneva.
International Labor Organisation (ILO). (2013). Global employment trends for youth 2013- A
Generation at risk. International labour office – Geneva.
Jacobi, L. & Kluve, J. (2006, april). Before and after the Hartz reforms: the performance of
active labour market policy in Germany, IZA Discussion Paper No. 2100; RWI
Discussion Paper No. 41.
Kahn, L. B. (2010). The long-term labor market consequences of graduating from college in a
bad economy. Labour Economics, 17(2), 303-316.
Kalleberg, A. L. (2000). Nonstandard employment relations: Parttime, temporary and contract
work. Annual review of sociology, 26(1), 341-365.
Kirkegaard, J.F. (2012, 13 oktober). Youth unemployment in Europe: more complicated than it
looks. Vox Europe. URL: <http://www.voxeu.org/article/youth-unemployment-europe-
it-s-actually-worse-us>.
Kluve, J., Card, D., Fertig, M., Góra, M., Jacobi, L., Jensen, J., Leetmaa, R., Nima, L.,
Patacchini, E., Schaffner, S., Schmidt, C. M., van der Klaauw, B. & Weber, A. (2007).
Active Labor market policies in Europe: Performance and Perspectives. Springer-
Verlag Berlin Heidelberg.
Knabe, A., & Plum, A. (2013). Low‐wage jobs—Springboard to High‐paid Ones?. Labour,
27(3), 310-330.
Kogan, I. & Schubert, F. Youth transitions from education to working life in Europe: a general
overview. In: Kogan, I. & Müller, W. (Eds.). (2003) School-to-work transitions in
Europe: Analyses of the EU LFS- 2000 Ad hoc module, Mannheim.
84
Korenman, S. & Neumark, D. (2000). Cohort crowding and youth labor markets – a cross-
national analysis. In: Blanchflower & Freeman, (2000), Youth Employment and
joblessness in advanced countries, National Bureau of Economic Research, University
of Chicago Press, pp. 57-106.
Krueger, D., & Kumar, K. B. (2004). Skill-specific rather than general education: A reason
for US–Europe growth differences? Working Paper 9408, National Bureau of
Economic Research, URL: http://www.nber.org/papers/w9408.
Kuczera, M. and S. Field (2013), A Skills beyond School Review of the United States, OECD
Reviews of Vocational Education and Training, OECD Publishing.
http://dx.doi.org/10.1787/9789264202153-en
Lavrijsen, J. & Nicaise, I. (2012). Characteristics of educational systems. How they influence
outcomes in the short and the long run, Leuven: Steunpunt SSL, rapport nr.
SSL_2012.04/1.1.1.
Layard, R., Nickell, S., & Jackman, R. (1991). Unemployment: macroeconomic performance
and the labour market. Oxford University Press.
Lindner, A. (1998). Modelling the German system of vocational education. Labour Economics,
5(4), 411-423.
Lübke, F. (2013, 21/09). Duale Ausbildung – Ein deutsches Modell macht Schule, In: Die
Welt, URL: < http://www.welt.de/wirtschaft/karriere/bildung/article120237878/Ein-
deutsches-Modell-macht-Schule.html> (22/03/2014).
Ludwig, V. & Pfeiffer, F. (2005). “Abschreibungsraten allgemeiner und beruflicher
Ausbildungsinhalte”, ZEW Discussion Paper, No. 05-36.
Luijkx, R. & Wolbers, M. H. J. (2009): The Effects of Non-Employment in Early Work-Life
on Subsequent Employment Chances of Individuals in the Netherlands. In: European
Sociological Review 258(6): 647–660.
Lundin, U. (2012, 10/10). Bildungspolitik ein Grund für niedrige Jugendarbeitslosigkeit in
Deutschland, Deutsch-Schwedische Handelskammer, URL: <
http://www.handelskammer.se/de/news/bildungspolitik-ein-grund-fuer-niedrige-
jugendarbeitslosigkeit-deutschland> (23/03/2013).
Martin, J. P. (1998), “What Works Among Active Labour Market Policies: Evidence From
OECD Countries' Experiences”, OECD Labour Market and Social Policy, Occasional
Papers, No. 35, OECD Publishing, URL: http://dx.doi.org/10.1787/267308158388.
Martin, J. P., & Grubb, D. (2001). What Works and for Whom: A Review of OECD Countries'
experiences with active labour market policies. Swedish economic policy review 8
(2001) 9-56.
Mc Connell, C.R. & Brue, S.L. (1986). Contemporary labor economics. New York: McGraw-
Hill international editions, Economics series.
85
Meyer, R. H., & Wise, D. A. (1981). Discontinuous distributions and missing persons: the
minimum wage and unemployed youth. National bureau of economic research (NBER),
Working paper No. 711, Cambridge.
Michaels, G., Natraj, A., & Reenen, J. V. (2010). Has ICT polarized skill demand? Evidence
from eleven countries over 25 years. CEP Discussion Paper No 987.
Mitchell, B. (2013, 2 september). The stupidity of the German ideology will come back to haunt
them. URL: < http://bilbo.economicoutlook.net/blog/?p=25231 > (15/05/2014).
Mostra, I. (2009). The effect of population ageing on age-earnings and employment profiles
in Italy. In: Labour, 23(2), 371-395, doi: 10.1111/j.1467-9914.2009.00448.x.
Mroz, T. A. & Savage, T. H. (2006): The Long-Term Effects of Youth Unemployment. In: J.
Human Resources 41(2):259–293.
Musset, P. and S. Field (2013), A Skills beyond School Review of England, OECD Reviews
of Vocational Education and Training, OECD Publishing/OECD.
http://dx.doi.org/10.1787/9789264203594-en
Neumann, M. (2012). Das deutsche Jugendbeschäftigungswunder. Perspektiven der
Wirtschaftspolitik, jg. 13, nr. 3, pp. 239-250.
Neumark, D., & Nizalova, O. (2004). Minimum wage effects in the longer run. IZA Discussion
Paper No. 1428.
Neumark D. & Wascher, W. (1999), “A Cross National Analysis of the Effects of Minimum
Wages on Youth Employment”, NBER Working Paper, No. 7299.
Neumark, D., & Wascher, W. (2004). Minimum wages, labor market institutions, and youth
employment: a cross-national analysis. Industrial and Labour Relations Review, 57(2).
Nickell, S. (1997). Unemployment and labor market rigidities: Europe versus North America.
The Journal of Economic Perspectives, 11(3), pp. 55-74.
Nickell, S. & Layard, R. (1999). ‘Labor Market Institutions and Economic Performance’, in
O. Ashenfelter and D. Card (eds.), Handbook of Labor Economics, Vol. 3, pp. 3029-
3084.
Niedergesäss, M. (2012). Duration dependence, lagged duration dependence, and occurrence
dependence in individual employment histories (No. 26). University of Tübingen
working papers in economics and finance.
Noe, R.A., Hollenbeck, J.R., Gerhart, B., & Wright, M.P. (2012). Human resources
management: gaining a competitive advantage (8th ed.). New York: McGraw-Hill
Education.
Noelke, C. (2011). The consequence of employment protection legislation for the youth labour
market, Arbeitspapiere – Mannheimer Zentrum für Europäische Sozialforschung; 144,
ISSN 1437-8574.
OECD (2000). From initial education to working life – Making transitions work, Paris.
86
OECD (2005). Education at a glance. OECD Indicators 2005. OECD Publishing.
OECD (2012a). Education at a glance – highlights.
OECD (2012b). OECD Economic surveys: Germany, Netherlands, Portugal, Spain, Sweden,
United States, OECD publishing.
OECD (2013a). OECD Economic surveys: Austria, Belgium, France, United Kingdom, OECD
publishing.
OECD (2013b). Education at glance 2013: OECD Indicators, OECD Publishing, URL:
<http://dx.doi.org/10.1787/eag-2013-en>
OECD (2000-2013), OECD Employment Outlook, OECD Publishing.
doi: http://www.oecd-ilibrary.org/employment/oecd-employment-outlook-
2013_empl_outlook-2013-en
OECD (2014). OECD Economic survey: Denmark, OECD publishing.
O'Higgins, Niall (2012) : This time it's different? Youth labour markets during "the great
recession", Discussion Paper series, Forschungsinstitut zur Zukunft der Arbeit, No.
6434, http://nbn-resolving.de/urn:nbn:de:101:1-201207125679
Omey, E. (2013). Arbeid en Tewerkstelling. Universiteit Gent, Faculteit Economie en
Bedrijfskunde, vakgroep Sociale Economie.
Oreopoulos, P., Von Wachter, T., & Heisz, A. (2006). The short-and long-term career effects
of graduating in a recession: Hysteresis and heterogeneity in the market for college
graduates. National Bureau of Economic Research. Working paper No. 12159.
Quintini, G., & Martin, S. (2006). Starting well or losing their way?: the position of youth in
the labour market in OECD countries (No. 39). OECD Publishing.
Quintini, G., Martin, J., & Martin, S. (2007). The changing nature of the school-to-work
transition process in OECD countries. IZA Discussion Paper No. 2582.
Pabilonia, S. (2002), “The Effects of Federal and State Minimum Wages Upon Teen
Employment and Earnings”, mimeo, Bureau of Labour Statistics.
Rinne, U. & Zimmermann, K. (2013). Is Germany the North star of Labor Market Policy?
IZA Discussion Paper No. 7260.
Rosenbaum, J. E., Kariya, T., Settersten, R., & Maier, T. (1990). Market and network theories
of the transition from high school to work: Their application to industrialized societies.
Annual review of sociology, 16(1), 263-299.
Ryan, P. (2001). The school-to-work transition: a cross-national perspective. Journal of
economic literature, 39(1), 34-92.
Scarpetta, S., Sonnet, A. & Manfredi, T. (2010). “Rising youth unemployment during the crisis:
how to prevent negative long-term consequences on a generation?”, OECD Social,
87
Employment and Migration Working Papers No. 106, OECD Publishing. URL: <
http://dx.doi.org/10.1787/5kmh79zb2mmv-en>
Schömann, K., Rogowski, R. & Kruppe, T. (1998). Labour market efficiency in the European
Union: employment protection and fixed-term contracts. London: Routledge.
Schulten, T. (2012), European minimum wage policy: A concept for wage-led growth and fair
wages in Europe’, International Journal of Labour Research, Vol. 4, No. 1, pp. 85–105.
Shackleton, J. R. (1997). Training in Germany: a view from abroad. Education & Training,
39(8), 303-308.
Sobotka, T., Skirbekk, V., & Philipov, D. (2011). Economic recession and fertility in the
developed world. Population and Development Review, 37(2), 267-306.
Soenens, D. (2011, 30 september). De lokroep van deeltijds werk. In: Vacature magazine van
01-10-2011. http://www.vacature.com/blog/de-lokroep-van-deeltijds-werk (30-10-
2011).
Steunpunt SSL. (2013). Studiedag ‘in, naast of over het doel. Over (mis)match tussen school
en werk’. KU Leuven, FEB en HUB. 22/11/2013.
Temmerman, W. (2013, 27/06/2013). De schoolbank naast de werkbank, in Trends, 27/06/2013
pp. 34-36.
The Economist (10/09/2011). The jobless young. Left behind. URL:
<http://www.economist.com/node/21528614> (31/01/2014).
The Economist (08/12/2012). The great mismatch. URL: <
http://www.economist.com/news/business/21567885-skills-shortages-are-getting-
worse-even-youth-unemployment-reaches-record-highs-great> (01/02/2014).
The Economist (14/04/2012a). Germany’s economy – Modell Deutschland über alles. URL: <
http://www.economist.com/node/21552579> (09/04/2014).
The Economist (14/04/2012b). Germany’s economic model – What Germany offers the world.
URL: < http://www.economist.com/node/21552567> (09/04/2014).
The Economist (16/03/2013). Germany’s labour market – Wunderreform. URL: <
http://www.economist.com/news/europe/21573583-ten-years-how-does-germanys-
agenda-2010-package-rate-wunderreform> (10/04/2014).
The Economist (27/04/2013). Work and the young – generation jobless. URL: <
http://www.economist.com/news/leaders/21576663-number-young-people-out-work-
globally-nearly-big-population-united> (28/02/2014).
The Economist. (01/06/2013). German education and training. Ein neuer Deal? URL:
<http://www.economist.com/news/europe/21578656-germanys-vaunted-dual-
education-system-its-latest-export-hit-ein-neuer-deal> (31/01/2013).
The Economist. (20/06/2013). Free exchange. Bandwagon behaviour. URL:
<http://www.economist.com/news/finance-and-economics/21581977-why-missing-
out-one-job-application-bad-news-your-chances> (09/02/2014).
88
Vandewege, J. (2003). Scholing, onderwijsbeleid en economische groei. UGent.
Van Poeck, A. (1994). Economische politiek: Principes en ervaringen. Garant,
Leuven/Apeldoorn.
Van Putten, M., Struyven, L., Vandenbrande, T. & Hendrickx, F. (2010). Onderzoek en
evaluatie van het effect van het indienen van het concept ―flexicurity‖ zoals bepaald
door de Europese Raad in het Belgisch arbeidsrecht. Actie ter ondersteuning van de
strategische prioriteiten van de federale overheid ( No. AP5-I-007). Belspo - Federaal
Wetenschapsbeleid.
Verhaest, D., & Omey, E. (2002). Overeducation in the Flemish youth labour market. UGent
Working Paper.
Verhaest, D., & Schatteman, T. (2010). Overeducation in the early career: an analysis using
sequence techniques. HUB Research Paper (No. 2010/09).
Verick, S. (2009). Who is hit hardest during a financial crisis? The vulnerability of young men
and women to unemployment in an economic downturn. IZA Discussion Papers (No.
4359).
Visser, B. (2006). De onderkant van de arbeidsmarkt in beeld. Masterthesis Faculteit Economie
en Bedrijfswetenschappen, Universiteit van Tilburg.
von Borstel, S. (2013, 30/04). Deutschland ist Europas Insel der Arbeitsseligen, in: Die Welt,
URL: <http://www.welt.de/debatte/article115744977/Deutschland-ist-Europas-Insel-
der-Arbeitsseligen.html> (22/03/2014).
White, M., & Smith, D. J. (1994). The causes of persistently high unemployment. In Youth
unemployment and society, Petersen, A.C. & Mortimer, J.T. (eds.) pp. 95-144.
Wilthagen, T. (1998). Flexicurity: A New Paradigm for Labour Market Policy Reform.
Discussion Paper FS-I 98-202. Berlin : Wissenschaftszentrum, Berlin, 1998.
URL: http://bibliothek.wz-berlin.de/pdf/1998/i98-202.pdf.
Wolbers, M. H. (2007). Patterns of labour market entry A comparative perspective on school-
to-work transitions in 11 European Countries. Acta sociologica, 50(3), 189-210.
Young, D. (2003). Employment protection legislation: its economic impact and the case for
reform. Directorate-General for Economic and Financial Affairs no. 186, ISSN 1725-
3187, URL:< http://europa.eu.int/comm/economy_finance>.