Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De architectuur van Djenné : een onderzoek naar dehistorische stadCitation for published version (APA):Maas, P. C. M. (1994). De architectuur van Djenné : een onderzoek naar de historische stad. Eindhoven:Technische Universiteit Eindhoven. https://doi.org/10.6100/IR429553
DOI:10.6100/IR429553
Document status and date:Gepubliceerd: 01/01/1994
Document Version:Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record
Please check the document version of this publication:
• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can beimportant differences between the submitted version and the official published version of record. Peopleinterested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit theDOI to the publisher's website.• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and pagenumbers.Link to publication
General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright ownersand it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.
If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, pleasefollow below link for the End User Agreement:
www.tue.nl/taverne
Take down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us at:
providing details and we will investigate your claim.
Download date: 02. Jan. 2020
De Architectuur van Djenné, Een onderzoek naar de historische stad
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische
Universiteit Eindhoven, op gezag van de Rector Magnificus,
prof.dr. J.H. van Lint, voor een commissie aangewezen door het
College van Dekanen in het openbaar te verdedigen op maandag
12 december 1994 om 16.00 uur
door
Petrus Cornelis Maria Maas
geboren te Roosendaal en Nispen
Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren :
prof.dr.ir. G.A.C. van Zeyl
en
prof.dr.ir. M.F.Th. Bax
Co-promotor: dr. R.M.A. Bedaux
CJP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Maas, Petrus Cornelis Maria
De architectuur van Djenné : een onderzoek naar de historische stad I Petrus Cornelis Maria Maas. -Eindhoven : Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven. - 111. - (Bouwstenen I Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven; 31) Proefschrift Eindhoven,- Met lit. opg. ISBN 90-6814-531-2
Trefw.: bouwkunst ; Djenné ; geschiedenis
Inhoudsopgave
Voorwoord pag. 7
De samenstelling van het proefschrift pag. 10
Inleiding pag. 13
Hoofdstuk 1 : Documentatie pag. 18
Hoofdstuk 2 : Historiciteit pag. 38
Hoofdstuk 3 : De genese van het concept pag. 51
Hoofdstuk 4 : Universele patronen en hun betekenis pag. 60
Hoofdstuk 5 : De regionale invloeden pag. 74
Nawoord pag. 87
Samenvatting pag. 90
Summary pag. 93
Literatuur p9g. 96
Voorwoord
Het hoofdbestanddeel van dit proefschrift wordt gevormd door het
samen met Geert Mommersteeg geschreven boek Djenné, chef
d'oeuvre architectural, dat in 1992 bij het Koninklijk Instituut voor
de Tropen te Amsterdam is verschenen. Dit boek kan worden
beschouwd als een zo nauwgezet mogelijke documentatie van de
architectuur van de stad Djenné en is het resultaat van een tien
jaar durend onderzoek dat studenten en medewerkers van de
Technische Universiteit Eindhoven hebben verricht naar de archi
tectuur van Djenné 1.
Drie van de in totaal vier veldonderzoekers zijn afgestudeerd bij
Geert Bekaert, indertijd hoogleraar Architectuurgeschiedenis en
Theorie aan de Faculteit Bouwkunde van de T.U.E. Enkele van de
meest wezenlijke aspecten die Geert Bekaert als begeleider van
de onderzoekers benadrukte waren het behoud van een zo groot
mogelijke onbevangenheid tijdens het waarnemen, van het
vermogen tot verbazen en van het vermogen zich te laten leiden
door het onverwachte. Of zoals Arie van Rangelrooy, de eerste
veldonderzoeker en als zodanig de pionier van de groep, het ver
woordde in de inleiding van zijn afstudeerscriptie (van Rangelrooy
1984 : 7) : "Ik heb me gehouden aan een model dat zich laat ken
nen als een principe van binding en scheiding, maar dan zonder
dat vooraf een onderscheid of/en een verbinding is bepaald. Dit
heb ik toegepast op de visueel dimensionale waarneming van de
gebouwde omgeving, door me als een nulpunt te verplaatsen en
1 Onder leiding van Wolf Schijns hebben achtereenvolgens Arie van Rangelrooy ( 1984 ), PierreMaas (1986), Wim van Unen (1987) en Rik van der Velden (1989) veldonderzoek in I:ljenné gedaan.
7
me te laten leiden door accenten (onderscheidingsmomenten), of
simpelweg de dingen die me opvallen".
De onderzoekers werden opgeleid tot architect. Dit impliceerde
dat de kennis die in het onderzoek werd ingebracht en de onder
zoeksmethoden die werden toegepast, sterk werden bepaald door
een benadering van het gebouw en de stad als een ontwerp 2. De
fascinatie voor de architectuur van de stad en de wil deze vast te
leggen werden zo vertaald in een documentaire-achtige opzet van
het onderzoek, waarbij de nauwkeurige waarneming en de
bestudering van de gebouwde omgeving belangrijke aandachts
punten werden. In de periode dat Geert Bekaert aan de faculteit
bouwkunde van de T.U.E. verbonden was (1973-1989} kregen deze
aspecten voor zijn studenten een extra dimensie. Hij liet hen ken
nismaken met de algemene kritiek op de Moderne Architectuur,
zowel vanuit de praktijk van het bouwen via Aldo van Eyck, als
vanuit de architectuurtheorie door met name de Italiaanse kritiek
van o.a. Tafuri en dal Co en het traetaten onderzoek van de sectie
Architectuur Geschiedenis en Theorie (AGT) naar de geschriften
van Viollet-Le-Duc, Durand en Piranesi 3. De fascinatie en ver
wondering voor het bijzondere en het onverwachte in de architec
tuur werd mede gevoed door deze kennismaking met de relatie
tussen ontwerp en geschiedenis.
2 Een van de eerste teksten die bij de bestudering van de architectuur van Djenné werd geraadpleegd was Aldo Rossi's De Architectuur van de Stad, waarin zijn idee van 'de stad als locus van het collectieve geheugen' bijzonder aansprak. 3 Ter verduidelijking wil ik in dit kader wijzen op een boekbespreking van Jos Bosman (in Arcbis 10-92: 55) over Gijs Wallis de Vries' Piranesi en het idee van de prachtige stad (1990) en Gerard van Zeyl's De Traetaten van Jean Nicolas Louis Durand' (1990), beide dissertaties verdedigd aan de T.U. Eindhoven, waarin hij als een van de gezamenlijke gezichtspunten vermeldt : "Daarenboven zijn beide boeken, in de manier waarop de verschillende invalshoeken op elkaar betrokken worden, geschreven vanuit de risicovolle 'openheid' die Jean-François Lyotard bepleit. Al met al is hiermee een speculatieve interesse in de geschiedenis, die architecten eigen is, bewust aangedikt".
8
Deze culturele oriëntatie op het vakgebied van de bouwkunde,
maar vooral ook Geert Bekaert's attitude met betrekking tot de
niet-westerse architectuur 4, maakte dat in de faculteit de fasci
natie voor Afrika in het algemeen en de steden in de Sahel in het
bijzonder, welke door de Forum publikaties van van Eyck en Haan
5 aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig
was ontstaan, groeide 6.
In dit klimaat richtten een aantal architecten in spe hun blik op
een bijzondere stad in de Sahel : Djenné. Hun blik was onbevan
gen en registreerde wat voor ogen kwam. De nauwkeurigheid van
het vastleggen bepaalde mede de kwaliteit van het werk.
Opmetingen en fotografische documentaties werden
samengevoegd tot dossiers die een beeld gaven van de architec
tuur en stedebouw van de stad Djenné en haar omgeving 7. Deze
resultaten zijn gepresenteerd in dit proefschrift.
4 Bekend is Bekaert's bekroonde film 'M'Zab, wonen in de woestijn', gemaakt in 1973
voor de BRT. Tevens verscheen in de door Bekaert geredigeerde reeks architec tuurboeken
bij uitgever Mardaga een boek over de M'Zab architectuur, Donnadieu (1977). 5 Onder andere: Aldo van Eyck. 'Bouwen in de Zuidelijke Oasen" Forum, 1956, nr. 4, p. 130-133, 'Architecture of Dogon", Architectural Forum, sept. 1961, p. 116-121, 'Dogon : mand-huis-dorp-wereld', (i.s.m. P.Parin en F.Morgenthaler), Forum, juli 1967, p. 30-50.
Zie ook verderop in dit boek bij de bespreking v~n het thema 'de genese van het concept'. 6 Hierbij vormde de eerste reis van Wolf Schijns en Gerard van Zeyl naar de Dogon en Djenné een vroeg oriëntatiepunt. Zie Wolf Schijns et al. Beelden en Bouwen bij de
Dogon. Onderzoeksrapport Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven,
1979. 7 Er werd van meet af aan samengewerkt met cultureel antropologen. Het gebruik van de ruimtes, de samenstelling van de families en de vormen van levensonderhoud werden
onderzocht en soms vastgelegd in rapporten. Gezamenlijke verslaglegging bleef echter achterwege. Ook in Djenné, chef d'oeuvre architectural is van deze documenten slechts sporadisch gebruik gemaakt. Slechts in het onderzoek naar de metselaars, de invloeden van de islam en het gebruik van de gebouwen in combinatie met de plattegrondvorm is voor een meer antropologische benadering gekozen. Ik wil in de conclusies van dit boek terugkomen op de relatie tussen antropologie en architectuur.
9
De samenstelling van het proefschrift
Dit proefschrift bestaat naast het voor U liggende boek uit een
drietal publicaties :
• Maas, Pierre & Geert Mommersteeg. 1992. Djenné, chef d'oeuvre
architectural. Amsterdam : KIT Publications.
• Maas, Pierre & Geert Mommersteeg. 1993. 'l'architecture dite
soudanaise : Ie modèle de Djenné.' Vallées du Niger. Paris :
Editions de la Réunion des Musées Nationaux : 478-492.
• Gardi, Bernhard, Pierre Maas & Geert Mommersteeg. 1995.
Djenné il y a cent ans. Amsterdam : KIT Publications.
De eerstgenoemde publicatie Djenné, chef d'oeuvre arch;tectural
is het resultaat van een onderzoek dat vanaf het begin van de
jaren tachtig door studenten en medewerkers van de Technische
Universiteit Eindhoven is uitgevoerd. In de inhoudsopgave wordt
aangegeven welke bijdragen aan de basis van deze publicatie
hebben gestaan en op wiens bijdragen de hoofdstukken zijn ge
baseerd. Indien geen auteur wordt vermeld is het hoofdstuk door
Mommersteeg en mij geschreven. De oorspronkelijke teksten zijn
met het oog op de samenhang aangepast en uitgebreid met
actuele informatie. Een nieuw notenapparaat ondersteunt deze in
formatie. De redactionele en inhoudelijke bijdrage aan dit boek
van de antropoloog Mommersteeg is zo wezenlijk dat hij als co-au
teur is vermeld.
Een drietal hoofdstukken : 1. La structure morphologique, /'ancien
et Ie nouveau tissu urbain, 11. L 'historique et Ja morphologie de
l'ancienne vi/Ie en 12. Le diagramme rituel zijn door van
Rangelrooy en mij geschreven. Ten aanzien van hoofdstuk 1 kan
worden vermeld dat het oude stedelijke weefsel in eerste instantie
door van Rangelrooy (1984} in zijn afstudeerscriptie is vastgelegd,
10
de analyse van het nieuwe stedelijke weefsel alsmede van de ont
wikkelingen daarin zijn van mijn hand. Hoofdstuk 11 is gebaseerd
op de indeling van de stad in stedelijke elementen van van
Range I rooy (1984). De tekst, waaraan het gedeelte over de
geschiedenis van de twee eerste moskeeën van de stad is toege
voegd, is aan de context van het boek aangepast. Het ritueel dia
gram, dat voor de eerste maal door van Rangelrooy (1984) is
gepubliceerd, heeft als uitgangspunt gediend voor de verhandeling
in hoofdstuk 12.
De tweede publicatie, L'architecture dite soudanaise : Je modèle
de Djenné, is vanuit één specifieke doelstelling geschreven : het
nauwkeurig vaststellen van het begrip 'style soudanais' aan de
hand van de literatuur, alsmede het toetsen van de specifieke ar
chitectuur van Djenné aan de algemene kenmerken van deze stjjl.
Het belang van de derde publicatie van deze reeks, Djenné i/ y a
cent ans, is de verdieping van het 'model van de oude stad' door
gebruik te maken van historisch fotomateriaal en bijbehorende
teksten 8.
De bijdragen van Gardi spitsen zich toe op de historische achter
gronden van de verovering door de Fransen van de Soudan en de
stad Djenné in het bijzonder en de herkomst en historische
betekenis van de gepubliceerde foto's. In de bijdrage van
Mommersteeg en mijzelf is gestreefd naar een zo volledig mogelij
ke reconstructie van de stad rond de eeuwwisseling. Historische
foto's in combinatie met de beschrijving van de bijbehorende ste
delijke structuur en gebouwtypologie stelden ons in staat de 'fin
de siècle' periode in Djenné tot een welhaast tastbaar gegeven te
maken.
8 Zie' Djenné, chef d'oeuvre architectural' : troisième partie, L'ancienne ville de Djenné comme modèle.
1 1
Alhoewel ieder van de genoemde publicaties haar eigen intrin
sieke waarde heeft, geven zij tezamen een inzicht in het brede
onderzoeksveld {stedebouw, architectuur, bouwtechniek, metse
laarsgilde) van de architectuur van de stad Djenné. De drie publi
caties vullen elkaar aldus aan, waarbij L 'architecture dite
soudanaise : Ie modèle de Djenné en Djenné i/ y a cent ans een
toevoeging respectievelijk een verdieping zijn van de items
'soedanstijl' en 'model van de oude stad' uit Djenné, chef d'oeuvre
architectural.
1 2
Inleiding
De hoofddoelstelling zoals die aan het begin van het onderzoek 9
is geformuleerd luidt : het ontwikkelen en toetsen van een
methodiek van architectuurdocumentatie en -interpretatie in een
niet-westerse context op grond van de typologische benadering,
zoals die is ontwikkeld door Muratori 1 o, en het verkrijgen van
inzicht in de morfologische aspecten van de architectuur van
Djenné, Mali.
De hoofddoelstelling kan in drie doelstellingen worden opgesplitst:
1. Het ontwikkelen en toetsen van een methode, gebaseerd op het
typologie-onderzoek van Muratori c.s. teneinde architectuurdocu
mentatie en -interpretatie mogelijk te maken in een niet-westerse
context .
2. Het leveren van een wetenschappelijke bijdrage aan de kennis
over en het inzicht in de morfologische aspecten van de gebouwde
cultuur van de stad Djenné.
3. Het leveren van een aantal wetenschappelijke hypothesen,
waarin ontwikkelingen in de morfologie van de architectuur van
Djenné worden beschreven.
Deze doelstellingen kunnen worden verwoord in een aantal on
derzoeksvragen :welke kenmerken vertoont de morfologie van de
9 Onderzoeksaanvraag Samenwerkingsorgaan Brabantse Universiteiten 1988. Het promotieonderzoek is van september 1988 tot en met maart 1993 gefinancierd door het Samenwerkingsorgaan Brabantse Universiteiten. 10 Van begin af aan was, o.a. door van Rangelrooy, geconstateerd dat het begrijpen van de relatie tussen de stedebouwkundige structuur en de diverse gebouwtypen in Djenné van essentieel belang was. Panerai (1981) geeft in zijn historische verhandeling van het typologie-onderzoek aan dat vooral in het onderzoek van Muratori naar de historische stad dit aspect een centrale positie inneemt. Derhalve was in de opzet van het Djenné onderzoek in eerste instantie gekozen voor een verificatie van Muratori's hypothesen over de stad. In het onderzoek met betrekking tot Muratori heeft mij vervolgens vooral de vraag beziggehouden of en hoe de westerse blik voor ons onderzoek bepalend is vanuit een operationeel standpunt gezien.
1 3
architectuur van Djenné, welke ontwikkelingen hebben zich
daarin voorgedaan en op welke wijze kan men kenmerken en ont~
wikkelingen het meest adequaat beschrijven.
Het ligt in de bedoeling om aan te geven in hoeverre met behulp
van de drie publicaties die tezamen het proefschrift vormen de on
derzoeksdoelstelling is gehaald. Daartoe is dit boek opgebouwd
volgens een schema, dat ik een leesrooster noem, met een
tweeledig oogmerk : het scheppen van een theoretisch kader
waarbinnen het Djenné-onderzoek op zijn validiteit kan worden
getoetst en het formuleren van een kritiek op de door ons
toegepaste onderzoeksmethodes en de daarmee verkregen onder
zoeksgegevens.
Alle gegevens dienen in het schema te kunnen worden onderge
bracht, weergegeven en getoetst. Een noodzakelijke voorwaarde
hiertoe is de introductie van een thematisch kader dat als volgt
kan worden geformuleerd : 1. de documentatie, 2. de histbriciteit,
3. de genese van het concept, 4. de universele patronen en hun
betekenis, 5. de regionale invloeden. In dit leesrooster kunnen de
diverse thema's als zelfstandige onderzoeksvelden worden
beschouwd 11. Dit schema wordt daarbij als waardevrij gezien en
kan derhalve worden ingezet om een architectuur die buiten ons
eigen cultuurgebied valt toegankelijk en bestudeerbaar te maken.
De opbouw van het thematisch kader kan vanuit de volgende
overwegingen worden verklaard.
De eerste onderzoeksvraag • welke kenmerken vertoont de mor
fologie van de architectuur van Djenné - verwijst naar het beschrij
vende karakter van het onderzoek naar de architectuur van
11 Het leesrooster biedt een kader waarin mijn bijdrage in relatie kan worden gezien met reeds verricht en nog te verrichten onderzoek. Tevens wil ik hiermee een idealisering van de vreemde cultuur vermijden, in termen van zowel de operationalisering van de ideeën over de historische stad als de bestudering in een etno-centrische traditie.
14
Djenné. De bevindingen van dit documentair onderzoek zijn
gepubliceerd in Djenné, chef d'oeuvre architectura/. Dit boek is
opgebouwd uit een viertal delen : de stedebouw en architectuur
van de huidige stad, de architectuur van de Binnendelta van de
Niger, een model van de oude stad en de moderne ontwikkelingen
in de traditionele architectuur. Elk van deze delen bestaat voor
het grootste deel uit een beschrijving en documentatie van de ar
chitectuur door middel van tekeningen en foto's. Muratori heeft
dit onderzoek richting gegeven door de toepassing van het op
nieuw door hem geïntroduceerde typologie-instrument.
De tweede onderzoeksvraag - welke ontwikkelingen hebben zich
in de architectuur van Djenné voorgedaan - spitst zich toe op de
historische ontwikkeling binnen de typologie van de stad en gaat
uit van de opvatting dat architectuur en stedebouw het resultaat
zijn van een eeuwenlang proces van ontwikkelingen, waarbij
bouwen en wonen in relatie tot elkaar een bepaalde consistentie
hebben gekregen. Zoals Malfroy (1985a : 73) zegt : "Mit dem
Begriff des typologischen ProzeBes kann gezeigt werden, daB nicht
nur die Aggregation der verschiedene Siedlungskomponenten im
Raum aufgrund einer rationat analysierbaren Ordung abläuft, son
dern daB sich auch der Strukturwandel in der Zeit und die
lntegration neuer Elemente in den bereits bestehenden Kontext
gemäB einer bestimmten Logik und in einer Kontinuität von
Bezügen vollziehen". Bij de bespreking van dit thema- historiciteit
- zal, naast deze in feite a-historische benadering, bekeken worden
in hoeverre historische factoren (politiek, cultureel, religieus) van
invloed zijn geweest op het ontstaan en de ontwikkeling van de
typen.
De derde onderzoeksvraag - op welke wijze kan men kenmerken
en ontwikkelingen in de architectuur van Djenné het meest ade
quaat beschrijven - refereert aan de onderzoeksdoelstelling te
1 5
komen tot het formuleren van een aantal hypothesen, waarin on
twikkelingen in de morfologie van de architectuur van Djenné
kunnen worden beschreven. In het Muratoriaanse typologie-onder
zoek wordt, naast de concrete realiteit als momentopname, de
werkelijkheid gezien als een procesmatige ontwikkeling van de
realiteit naar een nieuwe, voortkomend uit een oude. Beide
aspecten - de empirie en haar historie - zijn een representatie van
de historische werkelijkheid die tot uitdrukking komt in
denkbeelden in het ontwerp-proces, analoog aan het type à-priori
als mentaal idee en als ontwerp voorafgaande aan de nieuwe con
crete realiteit, in het kader van een zoektocht naar de prachtige
ideale stad. Deze verbeelding van het oorspronkelijke idee - de
genese van het concept - is onderdeel van de ontwerppraktijk van
architecten. De hulpmiddelen die architecten daartoe aanwenden
beperken zich niet alleen tot de bestudering van westerse voor
beelden, maar strekken zich verder tevens uit naar het onderzoek
van niet-westerse architectuur. Het resultaat van dergelijke speur
tochten is een als conclusie geformuleerde representatie van de
nederzetting als ontwerp en kan als hypothese worden geveri
fieerd.
Dit uitgangspunt van 'de architect-onderzoeker' is een motief ge
weest om de relatie tussen de westerse en Afrikaanse stad te on
derzoeken op overeenkomsten in het conceptuele prototype van
de stad als mentale constructie vooraf - het Afrikaanse stadsont
werp als representant van een universeel schema dat mogelijkhe
den biedt een kwalitatieve kritiek te formuleren. Dit mag binnen
de architectuurtheorie een fundamentele discussie worden ge
noemd 12.
12 Ik wil hier verwijzen naar de geschriften van Rykwert, maar ook naar het werk van Frampton (1983a en b) met betrekking tot het kritisch regionalisme, dat zich afzet tegen een mondiale, universele, architectonische cultuur.
1 6
De door diverse auteurs (Panerai, Liberloo) geconstateerde
noodzaak om het typologie-instrument te verruimen in geschied
kundige en sodaal-economische zin, biedt de mogelijkheid opera
tionele aspecten van de architectuur in een tijds- en plaatsgebon
den situatie te onderzoeken. Dit thema - de regionale invloeden -
opent het perspectief naar een op theoretische basis gefundeerde
verruiming van het typologisch/morfologisch onderzoeksveld.
1 7
Hoofdstuk 1 : Documentatie
inleiding
Documenteren is classificeren en beschrijven. Het is de eerste stap,
nodig om inzicht te verwerven in de intrinsieke logica van het on
derzoeksobject. Voor het onderzoek naar de ruimtelijke patronen
in de architectuur van Djenné worden de begrippen 'type' en
'typologie' gehanteerd. Hierbij wordt aangesloten op het onder
zoek van Muratori dat, gebruik makend van 17e en 18e eeuwse
traetaten 13, in de afgelopen decennia in Europa onder andere
door Panerai c.s. is uitgebouwd. Het 'type' wordt gezien als een in
strument dat het objectieve 'lezen van een architectuur' achteraf
mogelijk maakt. Het typologie-instrument maakt volgens Panerai
(1981 : 1 0) : 11 aanspraak ... op een wetenschappelijke newtraliteit
ten opzichte van haar studieobject [de gebouwen - P.M.]. 11 14
Het begrip 'type' heeft binnen het expliciete denken over archi
tectuur een eigen geschiedenis. Voor het tijdperk van de rede lag
het vervat binnen een pre-rationeel denken : de traditie. Zowel in
de betekenis als in de intenties waarmee dit begrip gebruikt
wordt, vallen in de loop der tijd aanzienlijke verschuivingen waar
te nemen. Grondleggers van de typologie zoals Durand hanteerden
het begrip typologie als aanduiding van een seriematig te repro
duceren model dat als instrument van een combinatieleer dienst
moest doen om de eindeloze reeks van een programmatische archi
tectuur, die wij in de 20e eeuw het functionalisme zijn gaan noe
men, voor te bereiden. In de kritiek op de reductie die het func
tionalisme ten aanzien van het traditionele type had bewerkstel-
13 Zo staan Duranct's generatieve typologie en de voorkeur van de neo-classicistische theoreticus Quatremère de Quincy voor het 'vage' type tegenover elkaar. 14 Onderzoekers als Wittkower en Frank! zoeken, zo constateert Panerai, de logica van de ruimte op een dergelijke manier tot uitdrukking te brengen, waarbij hij meteen opmerkt dat zij het gevaar lopen de "architectuur tot een karikatuur te herleiden".
1 8
ligd komt de term 'type' als historisch 'geheugen' opnieuw naar
voren.
In het hedendaagse woordgebruik wordt de term dan ook meestal
gebruikt in het kader van het onderzoek naar de fundamentele
constanten in de historische ontwikkeling van de architectuur. De
betekenis van het begrip 'type' staat daarmee lijnrecht tegenover
de belangrijkste ambitie van de Modernen, die immers niets wilden
weten van uit het verleden overgeërfde typen. Deze reactie was
ingegeven door een Avant Garde, die naast de historisering door
middel van stijl tevens de ermee gepaard gaande klassen-ideologie
wilde pareren. Geïnspireerd door een nieuw ontstane vormvrijheid
konden de Modernen deze onafhankelijkheid mede dankzij een
voortschrijdende techniek in praktijk brengen, hiermee een tegen
stelling tussen de traditionele en moderne stad veroorzakend.
Het is Muratori die in de jaren vijftig, uitgaande van deze crisis in
de architectuur, met zijn beroep op het begrip 'type' structureel
inzicht verwierf in de concrete historische stad en zijn typologie
baseerde op een concrete analyse van het stedelijke weefsel.
Voortbouwend op zijn theorie heeft Rossi (1982) met zijn definitie
van de stad als man-made-object èn kunstwerk de relatie gelegd
tussen het strikt formele type en het archetype als vorm en
levensstijl : de stad als een omgeving, geconstrueerd uit frag
menten van een als 'collectieve herinnering' geïnterpreteerde ar
chitectuurgeschiedenis.
Rossi's benadering werd door de Franse school echter als te ideaal
typisch beschouwd. Zo pleitten zij voor een meetbaar cultureel
model. Het pure en ideale type is, via hun beschrijvings- en classifi
catiemethode in samenhang met de morfologie van de stad, vooral
uitgewerkt door Panerai en Castex (1977) 15.
15 Het beschrijven en classificeren in een nog objectievere zin is operationeel gemaakt metdeSpace Synta:x methode van Hiliier (1986). Lawrence & Low (1990) delen het
1 9
de benadering van· de stad volgens Muratori
Muratori's onderzoeksinspanningen zijn ingegeven door de wens
een oplossing aan te dragen voor de crisis in de westerse architec
tuur. Deze crisis is in de optiek van Muratori ingezet rond 1750.
Het is de periode waarin Piranesi· als exponent van het rationalis
tische Neo-classicisme de hele samenhangende cyclus van renais
sance tot en met barok afbrak 16. Muratori (1963 : 66) ont-wikkelt
daarbij het concept van de crisis als een cyclisch moment in het
beschavingsproces : "Altijd uit zich het proces in een geleidelijke
overgang van de subjectivistische interpretatie, de deformatie en
ontleding van het stilistisch object naar de omkering van de
constructie tot decoratief systeem, tot tenslotte de structuur en het
organisch en eenmalig karakter van het gebouw geabsorbeerd
worden in een decoratieve structuur die wordt gepresenteerd als
een veralgemeniseerd taalsysteem."
Volgens Muratori was de architectuur in traditionele culturen on
derdeel van één proces, dat zijn grondslag had in 'de organische
eenheid van de maatschappij als beschaving'. ledere transformatie
had een precieze betekenis tegenover het ruimtelijk geheel en het
temporele/contemporaine. Als vervolg op de kritiek, en als
antwoord op de crisis, stelt Muratori dat : "voor een objectieve
waardering van de sociale en historische situatie van de bouw een
positief onderzoek moet worden gedaan naar de bestaande
stedelijke structuren. Daarin overleven historische weefsels bui.ten
de erkenning van de officiële cultuur om ... Het gaat om een orga
nisme en weefsel waarop objectief moet worden teruggekomen om
een effectief profiel van de stad te schetsen, waarvan het
werk van Hiliier in bij het onderzoek naar de. betekenis van de vorm en hoe aspecten van een cultuur in de gebouwde vorm worden uitgedrukt en gerepresenteerd. In een intermezzo wil ik deze Space Syntax theorie bespreken in verband met haar toepassing op de architectuur van Djenné .. 16 Wallis deVries (1990)
20
architectonische leven voortaan in de gefragmenteerdheid van de
gebeurtenissen verbonden is met een spontaniteit en continuïteit
van reacties op processen, zowèl in de oude als in de nieuwe
structuren." 17
Het is na diepgaand onderzoek van o.a. de stedelijke structuur van
Venetië, dat Muratori een centrale hypothese opstelt, waarin zijn
benadering van de stad duidelijk wordt : Oe architectonische vorm
die de gebouwde omgeving bepaalt heeft ten opzichte van de
functies een zekere autonomie. Functies initiëren ontwikkelingen
en diversificaties van vormen. De regels waarnaar vormen zich
veranderen en onderling verbintenissen aangaan behoren tot een
systeem dat op zich analyseerbaar is. 18
In dit ontwikkelingsproces is sprake van een morfologische continu
ïteit. Dat wil zeggen : in het ontwikkelingsproces van een neder
zetting zjjn vormen met steeds dezelfde kenmerken waarneem
baar.
Ter verificatie van deze hypothese - om het stedelijke 'organisme'
objectief te kunnen beschouwen - ontwikkelt Muratori het begrip
17 Muratori (1963: 55) 18 Malfroy (1985 : 66 e.v.). Deze hypothese kan worden uitgewerkt tot een stelsel van begrippen waarvan hier een aantal essenties worden weergegeven. Het Muratoriaanse nederzettingsmodel kan worden omschreven als 'structuren in een territorium', opgebouwd uit elementen uit verschillende schaalgebieden die relaties met elkaar aangaan. Elementen kunnen bijvoorbeeld zijn straten, rivieren, pleinen, gevels, gevelopeningen. Muratori onderscheidt vier schaalgebieden : I. het gebouw, 2. het kwartier, 3. de stad, 4. het territorium. Ieder schaalgebied heeft een eigen autonomie als organismi individuati. Echter, ze zijn tevens sterk met elkaar verbonden. De gebouwde omgeving vormt een geheel, dat slechts ten behoeve van de analyse gescheiden kan worden. Door de onderverdeling in schaalgebieden is het mogelijk te stellen dat ieder 'organisme' tegelijkertijd uitgangspunt en resultaat is van een formatieproces en dat ieder 'organisme' elementen heeft uit kleinere schaalgebieden en zelf element is van een 'organisme' uit een groter schaalgebied. In de groei van een nederzetting ontstaan varianten die worden gecorrigeerd tot een bepaald optimum is bereikt. Dit wordt bepaald door economische, culturele, sociale en andere factoren. Wanneer een bepaalde overeenstemming is bereikt is sprake van gewoontes en normen.
21
type. Het type behelst bij Muratori in eerste instantie een concreet
feit in : 1. een bouwweefsel, 2. een stedelijk organisme, 3. een
historische dimensie. Bij de ontwikkeling van een positieve kritiek
op de architectuur wordt door Muratori in methodologische zin de
oplossing gezocht in het toepassen van het begrip 'bouwtype', niet
als "de plaats van altijd conventionele aanpassingen en compro
missen achteraf maar als krachtige oorsprong van een proces dat in
iedere zin actief is, derhalve zowel constructief als functioneel,
forma farmante die herleeft en verandert en steeds zichzelf blijft,
derhalve een eigen individualiteit bevestigend, die voorafgaat aan
welke individuele, persoonlijke uitdrukking dan ook, die integen
deel daarvoor de voorwaarde en de enige wettelijke grondslag
wordt, en dus de grondstof uitmaakt van de eenheid en de volheid
van een techniek die opgevat wordt, niet als een economische
toepassing, maar als volledige menselijke activiteit, als bescha
ving." 19
Met het bespreken van deze hypothesen en gedachten van
Muratori is enerzijds expliciet gemaakt dat deze onlosmakelijk zijn
verbonden met het idee van de crisis in de moderne architectuur
en anderzijds dat de autonomie van de architectuur van de stad
onderstreept wordt en zelfs onderzoekbaar. Beide aspecten wor
den door Muratori verenigd om te komen tot het ontwikkelen van
een grondvorm of elementaire bouwsteen als ontwerp-instrument
of ter interpretatie van de stadstructuur.
Daartoe verdeelt Muratori het begrip 'type' onder in het type à
priori en het type à posteriori. Dit zuiver Kantiaanse principe,
waarbij het zuivere weten, niet met empirie vermengd 20, à priori
is, en empirische kennis steeds à posteriori is, dat wil zeggen
achteraf uit ervaring gewonnen, wordt door Muratori vertaald in
19 Mumtori (1963 : 124) D Volgens Kant is de ruimtevoorstelling à priori.
22
het type à priori als een mentaal ontwerp - dat wat men zich
voorneemt te realiseren - en een type à posteriori - dat wat uit een
wetenschappelijke constructie, uit analyse gewonnen is. Het type à
posteriori probeert het type à priori systematisch te beschrijven,
het is afhankelijk van de vooruitgang van het weten.
Omdat het idee van het 'type' is ontstaan vanuit het idee van de
crisis -dit heeft vooral betrekking op het type à priori- impliceert
dit dat het type à priori onderdeel uitmaakt van een activiteit en
het uitgangspunt is van een ontwerp-proces. Het is in essentie niet
bedoeld als een instrument om een stad te concretiseren en als
vorm te representeren. Het type in zijn algemeenheid is bij
Muratori dus geen ding, maar een mentale constructie die achteraf
kan worden onderzocht en geverifieerd.
Ofschoon Muratori's hypothesen gebaseerd zijn op de Europese si
tuatie, en impliciet kritisch van aard zijn, ga ik uit van de stelling
dat zijn hypothesen over de stad tevens in een Afrikaanse context
gelden. Ten behoeve van een verdergaande operationalisering van
het typologie-onderzoek heb ik het Muratoriaanse onderzoek - al
hoewel gesitueerd in de geschiedenis van de hedendaagse archi
tectuur als een reactie op de moderne ontwerp-praktijk - slechts
beschouwd als een "geduldige en bescheiden arbeid ... waarin het
verband tussen architectuur en stad in nieuwe termen wordt
gesteld" (Panerai 1981 : 16) 21. Met de toepassing van het ty
pologie-instrument en met mijn kritiek op het typologie-onderzoek
is het derhalve geenszins de bedoeling om op voorhand stelling te
nemen in het debat met betrekking tot de crisis in de architectuur
en de oplossingen die daartoe binnen het typologie-onderzoek
worden aangedragen. Ik wil het typologie-instrument gebruiken als
21 Het is uiteraard de vraag of Muratori's arbeid is los te denken van de kritiek die eruit voortvloeit. Ik acht echter deze loskoppeling wezenlijk. Het gaat er mij immers om de architectuur van Djenné met een open oog te kunnen onderzoeken.
23
hulpmiddel om structureel inzicht te verwerven in de historisch ge
groeide stad 22.
Wat betekent dit voor de Afrikaanse architectonische context en
de bestudering ervan? Zoals gezegd hanteert Muratori het type,
. dat onder andere zowel het à priori van het architectonisch ont
werp, als het à priori van de concrete realiteit van de stad is. Door
het type à priori als onderzoeksinstrument onder te brengen bij het
ontwerp-proces van de stad is dit aspect te zeer verbonden met het
zoeken naar een oplossing van de crisis in de westerse architectuur
en derhalve als onderzoeksinstrument in een niet-westers kader
ongeschikt.
Rest de vraag of het type à posteriori, als resultaat van een weten
schappelijke analyse, zijn toepassing binnen ons onderzoeksgebied
kan vinden. Dit wil ik beantwoorden aan de hand van een aantal
door Panerai (1981 : 17) opgesomde voorbeelden uit de studie van
Venetië 23, die de voordelen van het gebruik van het begrip type
beschrijven en door middel van het toetsen van een aantal door
Malfroy (1985a, 1985b, 1986, 1987) verwoorde hypothesen uit het
Muratori-onderzoek met behulp van de documentatie-gegevens uit
ons Djenné-onderzoek.
In de studie van Venetië worden de relaties tussen gebouwtypes en
stedelijke vormen geanalyseerd : "In Venetië bracht zij de nauwe
band aan het licht die bestaat tussen het type van weefsel 'a calle'
... en het type van kleine arbeiders- en ambachtswoningen die van
in de laat-Byzantijns~ tijd tot in de 19e eeuw een geljjkwaardige
indeling handhaven ... Dit type van gebouw, met een werkvertrek
uitziende op de straat, verschijnt in een bepaald stadium van de
ontwikkeling van de stad, wanneer het ambacht en de stedelijke
22 Strauven in Wonen-TA/BK 2-81:7
23 Muratori, S. 'Studi per une operante staria urbana di Venezia, lnstituto Poligrafica delta Stato'. Rome 1959.
24
handel opbloeien, en beantwoordt in vergelijking met de vissers
woningen op de andere eilanden ... aan een beperkter gezinsop
vatting. De bouw van zulke huizen, die sterk verbonden zijn met
het type van weefsel dat ze hebben willen vormen, blijft voort
duren, ook lange tijd nadat de voorwaarden, die aan het ontstaan
van het type ten grondslag lagen, verdwenen zijn. Men treft ze
aan in gebieden die ietwat buiten de grote aders liggen, en vol
gens een logica die men kan aflezen uit het morfologisch plan en
verklaren uit het typologisch plan.
Op eenzelfde manier ondergaat het paleis, waarvan het type sinds
het begin van de Byzantijnse periode vastligt, tot in de 18e eeuw
slechts secundaire veranderingen. Het beantwoordt aan een weef
seltype 'a corte'."
Vergelijkbare parallellen kunnen worden aangetroffen bij de
moskee van Djenné en de relatie tussen het binnenplaatshuis in
Djenné en het oude stedelijke weefsel ten oosten van het stads
centrum.
De meeste oude binnenplaatshuizen komen in het oostelijk gele
gen stadsweefsel voor, dat wordt gekenmerkt door een compacte
structuur, onderbroken door pleinen, waarbij de woningen in
woonblokken zijn gerangschikt. De oude binnenplaatshuizen dien
den als residentie van de lange afstandshandelaar en herbergden
een grande familie waarbij de positie van de man aan het hoofd
van zowel deze grande familie als het handelsnetwerk dat hem in
staat stelde over grote afstanden zaken te doen, in de opbouw van
de plattegrond en de situering van de geveldecoraties tot uit
drukking wordt gebracht. De stad was zijn bakermat en het huis
was een centrum van activiteiten, omringd door de andere wonin-
25
gen van bedienden en handwerkslieden, gesymboliseerd door het
plein waaraan de meeste van deze huizen lagen 24.
De moskee van Djenné, ·waarvan het type sinds de bouw van de
eerste moskee van de stad vastligt, onderging slechts secundaire
veranderingen. We zullen straks in een ander kader zien dat de
huidige moskee, als reconstructie van de eerste moskee van de
stad, een voortzetting vormt van het moskee-type dat .sterk is ver~
bonden met een meer vrije, minder strenge en wellicht Afrikaanse
beleving van de Islam, terwijl de moskee van Cheikou Amadou, in
typologisch opzicht een spectaculair breekpunt, een orthodoxe
· Islam voorstond en in zijn verschijningsvorm vanuit de politieke si
tuatie verklaarbaar was. Uitgaande van de veronderstelling dat de
eerste moskee gedurende vele eeuwen het religieuze islamitische
leven in Djenné representeerde, dit in tegenstelling tot Cheikou
· Amadou's moskee, die in het kader van een revolutionaire poli
tieke ontwikkeling een meer contemporaine politiek verbeeldde,
was het niet verwonderlijk dat het type 'Cheikou Amadou' geen
lang leven was beschoren. Omdat het type van de eerste moskee
stevig lag verankerd in het sociale en religieuze leven kon de re
constructie van deze moskee bovendien als politiek gebaar door de
Fransen worden gebruikt als breekijzer om de macht van de Peul te
breken.
Bovenstaande voorbeelden maken duidelijk dat de door Muratori
gestelde relatie tussen stedebouwkundige structuur en gebouwen
ook in Djenné op een voor die stad karakteristieke wijze is aan te
LA- Tot in de huidige tijd wordt een vergelijkbaar woningtype gebouwd. Nu worden ze echter bewoond door meerdere gezinnen ; de grande familie in één woning komt min der vaak voor. Geveldecoraties hebben slechts een betekenis als statussymbool voor economische welvaart, waarbij niet de plaats van deze elementen in het gevelvlak, maar slechts de hoeveelheid ervan van belang is. Dit nieuwe type komt voor in alle delen van de stad, aan smalle straten, aan de randboulevards en aan de pleinen.
26
treffen. Daarenboven onderbouwt de geschiedenis van de
moskeeën de door Muratori geformuleerde stelling van de
'autonomie van de architectonische vorm'.
In algemene termen kan daarentegen worden gezegd dat is ge
bleken dat het cultuurverschil, waarbij het cyclische proces van de
crisis sterk is gerelateerd aan de Europese historische stad en
daardoor niet bruikbaar buiten deze context, een essentiële bar
rière is bij het volgens Muratoriaanse principes uitwerken van een
mentale reconstructie van de Afrikaanse historische stad. In dit
kader wil ik het pleidooi van de Franse school voor een meetbaar
cultureel model onderstrepen. Derhalve ontstaat de behoefte aan
een strikt objectieve typologie als zuiver classificatie-instrument.
De systematische wijze waarop dit binnen de Muratoriaanse school
verder is uitgewerkt door Panerai en Castex (1977) blijkt echter
een fatale verlating van de ideologie te zijn.
Het systematiseren van de Muratoriaanse concepten
Een van Muratori's meest essentiële gedachten omtrent de analyse
van de stedelijke structuur is "het idee de stedelijke structuur te
begrijpen vanuit een studie van de groei. Het houdt de overstijging
in van het standpunt dat het gebouw als geïsoleerd object
beschouwt, en de typologie baseert op individuele archetypen." 25
Het was Carlo Aymonino die dit aspect centraal stelde in zijn studie
en aan het begin van de jaren zestig, door middel van onderzoek
dat hij samen met Aldo Rossi uitvoerde, poogde te komen tot een
objectivering van de studie naar de urbane verschijningsvormen ;
de morfologie van de stad. Aymonino stelt dat "de typologische
studie voor alles een kennisinstrument is, het middel om de stad te
25 Panerai (1981 : 16)
27
begrijpen in haar historische evolutie, en de logica van de huidige
stedelijke fenomenen te bevatten" 26.
Hij komt tot een aantal concrete waarnemingen. De typologie van
de gebouwen maakt het mogelijk in een kwartier of stad het ge
bouwde weefsel te kenmerken. De forma urbana [Panerai (1981 :
18) wijst op het feit dat de term morfologie weliswaar is toegepast
maar niet op systematische wijze] maakt het mogelijk de stad te
kenmerken : "de omtrek, het tracé van de omwalling, dat van de
hoofdwegen, de plaats van de pleinen, monumenten en de belan
grijkste uitrustingen".
De opbouw van Djenné, chef-d'oeuvre architectural vertoont ten
dele een zelfde benadering van de analyse van de stad, met name
in het documentatie-deel. In dit deel wordt aan de hand van een
beschrijving van respectievelijk de oude en nieuwe stadsstructuren,
oude en nieuwe gebouwtypes en de beschrijvingen van de aard
van deze types op grond van een analyse van de plattegronden en
gevels in relatie tot de functies en het stedelijk weefsel een ver
band tussen architectuur en stad gelegd in termen van het typolo
gie - onderzoek.
Een belangrijk citaat van Panerai (1981 : 18) legt de relatie tussen
de door Muratori noodzakelijk geachte studie naar de groei en de
gebouwtypes en stedelijke vorm : "De studie van het verband
tussen de gebouwtypes en de stedelijke vorm is het middel om de
structuur van de stad te begrijpen, als historische continuiteit van
een proces en tegelijkertijd als deelfenomeen van een dergelijke
continuïteit ; zij vormt geen doel op zichzelf en gaat gepaard met
een analyse van de elementen van de stedelijke structuur en van
de groeiprocessen. Want het is er niet enkel om te doen een mo
mentopname van een beeld op een bepaald tijdstip vast te leggen,
26 De nu volgende aanhalingen uit Aymonimo's werk zijn gebaseerd op het betoog van Panerai (1981 : 18-19)
28
maar evenzeer vanuit een bijzondere aandacht voor de wijzigingen
die de stad in tijd en ruimte onderging, de breuken te vatten die
aan de oorsprong liggen van de 'vorming van de Europese stad'."
Een voorbeeld van een essentiële breuk is als "de stad de omwal
ling in haar eigen vorm opneemt, en haar vorige vorm, die archi
tecturaal gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van de muur,
prijsgeeft".
Een verrassende analogie met Djenné doet zich voor. Het con
strueren van de buitenwijk Kanafa, die zich als enige kwartier
buiten de omloop van de voormalige stadsmuur bevindt, is in het
groeiproces van de stedelijke morfologie van Djenné een
breekpunt wat betreft de aard van de groei van de stedelijke
structuur en de ontwikkeling van de gebouwtypes. Dit moment,
waarop geen binnen en buiten meer is maar een centrum en een
periferie, wordt in de betekenis van de naam Kanafa tot uit
drukking gebracht. Zoals Monteil (1903 : 303) zegt : "Kanafa veut
dire, par extension, Ie faubourg".
Voortbouwend op het onderzoek van Aymonino ontwikkelen
Panerai en Castex in de jaren zeventig een methode van onder
zoek naar de morfologie - urbane vorm - van de stad, geboren uit
de noodzaak, "het object te kennen alvorens tot zijn interpretatie
over te gaan" (Panerai 1981 : 20). Naar blijkt geraakt hier de ope
rationalisering van de Muratoriaanse school op een dood spoor,
vanwege haar pretenties (dit ondanks de in de geschriften van
Panerai en Castex beleden bescheidenheid) de morfologie van de
stad te begrijpen in haar sociale en economische context 27 en het
typologie-onderzoek in te zetten in het ontwerp-proces, daarbij in
feite terugverwijzend naar de rol van het type à priori in het
Z7 Lîberloo (1982)
29
architectuurdebat 28. Omdat dit laatste buiten de discussie van
deze studie valt wil ik volstaan met aan te geven dat de resultaten
van deze praktijkinspanningen omstreden zijn. Getuige de voor
beelden van Rossi, die het gebouw aanwendt als een archetype,
dat in zijn abstractie een dialoog dient aan te gaan met het
bestaande stedelijke weefsel, of Leon Krier, die meer een model
ontwikkelt dat is gekoppeld aan een neoclassicistische en re
gressieve utopie van de stad.
In het typologie-onderzoek komen de beperkingen van een zuiver
morfologisch onderzoek al snel naar voren. In de publicaties van
Panerai en Castex komt herhaaldelijk tot uiting dat men pogingen
doet om in de onderzoeksmethodiek de morfologische dimensie te
overschrijden en de wijze waarop mensen het stedelijk weefsel
beleven in het onderzoek te betrekken. In Panerai en Castex'
studie naar bijvoorbeeld de enorme projecten van Haussman in
Parijs in de vorige eeuw (Panerai 1977) wordt dit zeer duidelijk. De
enorme, door één autoriteit opgelegde ingrepen in het toenmalige
sterk verdichte stedelijk weefsel van Parijs moeten eerder voor een
belangrijk deel verklaard worden uit de vigerende politieke so
ciale en administratieve omstandigheden dan vanuit de autonome
logica van de forma urbana. In een in 1982 op het Hoger
Architectuurinstituut te Hasselt, België, uitgevoerd onderzoek naar
de toepassingsmogelijkheden van de morfologische methode van
Panerai en Castex wordt dit door Liberloo (1982 deel 1 en 2) aan
nemelijk gemaakt. In het eerste deel van zijn studie wordt een
beschrijving en evaluatie van de onderzoeksmethodiek gegeven, in
het tweede deel wordt ze toegepast in de tuinwijken van
Winterslag, België.
28 Panerai(1981)
30
In de conclusie van het eerste deel van Liberloo's studie worden
een aantal belangrijke opmerkingen geplaatst. "De strikt morfolo
gische benadering mondt vanzelf uit in vragen van geschied
kundige en sociaal-economische aard." {Liberloo 1982 deel 1 : 79)
" Bij nader onderzoek blijken de geformuleerde intenties [met be
trekking tot de studie van de relatie tussen ruimtelijke organisatie
en sociale praktijk - P.M.] enkel suggesties te blijven. Er wordt niet
aangegeven op welke wijze men de studie van de sociale praktijk
i.v.m. de ruimte kan voeren en derhalve komt men niet tot richtlij
nen voor studie van de relatie tussen de ruimtelijke organisatie en
sociale praktijk. Het geboden onderzoeksinstrumentarium is dus
vooral ontwikkeld naar de studie van de fysieke ruimte toe ... "
(ibid. : 82).
In de toepassing van Panerai in Winterswijk, deel 2 van Liberloo's
studie, evalueert hij opnieuw de bruikbaarheid van het morfologie
onderzoek. Allereerst is de onderzoeker zich bewust van de voor
de analyse van de stedelijke structuur belangrijke 'eigen inzichten'
van de onderzoeker (Liberloo 1982 deel 2 : 326) : "Waar inven
tarisatie en klassering nog als duidelijk rechtlijnige processen - al
goritmisch - kunnen afgewerkt worden, is de bepaling van types en
de typologie eerder een heuristisch proces, waarbij men wel ener
zijds over een aantal houvasten beschikt, maar men anderzijds toch
aangewezen is op eigen inzichten en interpretatievermogen". Een
tweede conclusie is van groot belang : "Panerai en Castex verwij
zen duidelijk naar ... het belang van 'la seule morphologie' ... Een
zekere dubbelzinnigheid moet dus geconstateerd worden daar
waar regelmatig gesuggereerd wordt de morfologie te verruimen
tot studie van gebruiken, gewoonten, symbolen ... maar [men] voor
deze verruiming van het studieveld geen theoretische basis en on
derzoekstuigen biedt ; het blijft bij suggesties." (ibid. : 332)
Liberloo stelt dan ook vast dat : "de beperkingen van de morfolo-
31
gische analyse onderkend worden en dat de studie van de inter
ferentie tussen sociale en morfologische systemen een belangrijke
en noodzakelijke opdracht uitmaakt". (ibid. : 332) De methode van
Panerai biedt hiervoor blijkbaar niet het gewenste handvat en
dient, aldus Liberloo, slechts te worden toegepast in de studie van
de fysieke ruimte, ter inventarisatie en klassering van de
gebouwde omgeving.
conclusie
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn dat er in ons onderzoek
naar de Afrikaanse stad een discrepantie bestaat tussen enerzijds
de binnen de Muratoriaanse school geformuleerd hypothesen over
de stad in relatie tot de groei van de urbane vorm en de ontwikke
ling van de gebouwen en anderzijds de feitelijke opera
tionalisering. De belangrijke stellingen van Muratori over de
typologie van de historische stad worden evenwel door het Djenné
onderzoek niet weersproken.
Anders wordt het als we de operationalisering van het morfologie
onderzoek in ogenschouw nemen. In de loop der jaren is een ware
, school van onderzoekers ontstaan die op basis van Muratori's idee
van de stad hebben gepoogd een onderzoeksinstrumentarium te
ontwikkelen. Belangrijke exponenten waren het Italiaanse onder
zoek, dat uitmondde in een ontwerp-methode, en het Franse on
derzoek, dat zeer academisch werd. Dit laatste onderzoek blijkt in
zijn uitwerking een zeer strak en redigerend karakter te hebben,
waardoor bij de onderzoekers die het toepasten snel de noodzaak
werd gevoeld tot uitbreiding en wijziging van de onderzoeksme
thoden en een verruiming van het onderzoeksveld.
Het typologisch onderzoek behoeft niet star te zijn. In het
Italiaanse onderzoek werd dit onderkend. Ondanks zijn breed
sprakigheid stelt Aymonino dat "men geen eenmalige definitie van
32
de typologie dient te verwachten, maar constante herdefinities in
functie van het onderzoek" en dat "elke stad een specifieke ar
beid en een herdefinitie van de gehanteerde concepten vraagt".
In dit kader kunnen de thema's van het leesrooster worden gezien
als de door Liberloc gewenste verruiming naar de studie van ge
bruiken, gewoonten en symbolen.
33
Intermezzo : De Space Syntax methode
Een onderzoeksmethodiek naar de relaties tussen ruimtelijke
en sociale patronen die tevens rationeel/objectief zou zijn,
wordt aangereikt door de Space Syntax theorie van Hiliier
(1976, 1984). lawrence & Low (1990) plaatsen het werk van
Hiliier onder het structuralisme, dat in hun survey van het ar
chitectonisch antropologische onderzoek onderdeel uitmaakt
van het onderzoeksveld waarbinnen de symbolische be
nadering van belang wordt geacht. Het structuralisme- waarin
binnen de antropologie een van de meest consistent
uitgewerkte theoretische benaderingen van de symbolische
analyse van de gebouwde vorm is uitgewerkt -veronderstelt
"een onderliggende onbewuste mentale structuur die is ge
realiseerd in ontelbare socio-culturele manifestaties" (Lawrence
& Low 1990 : 467). Hiliier biedt een descriptive syntax aan,
waarbij eerder de ruimtelijke en sociale orden elkaar genereren
dan dat een onderliggende structuur gebouwvormen initiêert.
De Space Syntax theorie kan worden onderverdeeld in een
tweetal componenten : het ontdekken en beschrijven van fy
sische patronen in gebouwde vormen en in urbane structuren.
Voor het Djenné onderzoek is gekeken naar de mogelijkheden
die de eerste component van deze methode biedt 29.
ZJ Alvorens in te gaan op onze bevindingen dient nu reeds een belangrijke kanttj':kening te worden gemaakt. Een belangrijke kritiek op het werk van Hiliier wordt volgens Lawrence & Low gegeven door Leach (1978), die zich afvraagt in hoeverre de gebouwde vorm gebruikt kan worden om gevolgtrekkingen te maken ten aanzien van de sociale organisatie, zonder dat andere factoren die deze gevolgtrekkingen kunnen bevestigen daarbij worden betrokken. Dit lijkt bij voorbaat de Space Syntax methode te diskwalificeren voor toepassing in ons onderzoek. De reden waarom toch een po ging is gedaan ligt in feit dat deze onderzoeksmethode kan worden toegepast zonder dat de opbouw van een typologie wordt gekleurd door impressies van de onderzpeker. Dit vanuit de behoefte de kloof tussen de eigen cultuur van de onderzoeker en dè culturele context van het onderzoeksveld te overbruggen : het zoeken naar een onderzoeksmethode die kan worden beschouwd als een 'eiland van rationaliteit'.
34
De grondgedachte van de Space Syntax methode met be
trekking tot de analyse van de gebouwde vorm kan als volgt
worden verwoord: sociale patronen en processen worden in de
ruimte primair (echter niet alleen) tot uitdrukking gebracht
door ruimtelijke configuraties. Een configuratie bestaat uit re
laties tussen ruimtes in een complex. Op basis van dit uit
gangspunt wordt een analyse gemaakt van een beperkt maar
essentieel element van een gebouw : de plattegrond in relatie
tot de functies.
De ruimtelijke analyse vindt plaats door het opstellen van een
diagram. In dit diagram wordt een bepaalde ruimte (meestal
de buiten ruimte) aangeduid als de basisruimte, van waaruit de
relaties met de andere ruimtes van het gebouw op een dus
danige manier schematisch worden aangeduid, dat de verschil
lende niveaus in het diagram aangeven hoeveel ruimtes
moeten worden betreden alvorens een andere ruimte kan
worden bereikt. Een tweetal volgens Hiliier belangrijke eigen
schappen kunnen vervolgens met dit diagram worden
uitgewerkt : diepte (uitgedrukt in de coëfficiënt integratie
waarde) en keuze 30. Wanneer aantal ruimtes in een
plattegrond die moeten worden gepasseerd om een andere
ruimte te bereiken toeneemt, neemt ook de integratiewaarde
(i.v.) van die ruimte toe. De integratiewaarde van een
plattegrond, waarin alle integratiewaardes van alle in die
lJ Het begrip keuze wordt bepaald door de aanwezigheid van alternatieve routes van een ruimte naar de ander. Deze alternatieve routes worden in de grafiek duidelijk gemaakt door middel van kringlopen. De verschillende ruimtes in een gebouw kunnen daarop van elkaar worden gescheiden doordat ze wel of niet op een kring liggen, op hoeveel kringen ze liggen en op welke kringen ze liggen. De diepte van een ruimte wordt op een ander wijze bepaald. Zij is bijvoorbeeld I als een ruimte direct vanuit de basisruimte bereikbaar is, 2 als een andere ruimte doorkruist wordt etcetera. Door middel van een wiskundige formule wordt de relatieve diepte van een ruimte ten opzichte van alle andere ruimtes in een integratiewaarde weergegeven.
35
plattegrond voorkomende ruimtes zijn 'gemiddeld' door
middel van een wiskundige formule, neemt toe als de
complexiteit en verwevenheid van een plattegrond toenemen.
Hiliier {1987: 364): " ... ditterences [in integratiewaardes- P.M.]
are one of the keys in which cultural and social relations ex
press themselves through space. For example, different
functions or activities in a dwelling are usually assigned to
space which integrate the complex to dittering degrees.
Function thus acquires a spatial expression which can be
assigned a numerical value. lf these numerical difference~ in
function are in a consistent order across a sample, then we can
say that a cultural pattern exists." Blijkbaar is het mogelijk op
basis van numerieke patronen culturele patronen te ont
dekken. Reden om de Space Syntax methode toe te passen op
enkele van de door ons gedocumenteerde huizen.
In totaal zijn zestien huizen met behulp van de Space Syntax
methode doorgerekend : zes huizen van het erfhuistype, vier
van het oude binnenplaatshuistype en zes van het nieuwe bin
nenplaatshuistype. De volgende conclusies konden worden
getrokken.
De erfhuizen hebben over het algemeen een lage i.v.
(integration value) waarde, tussen de 1.07 en 1.14, een uitzon
dering van 1.38 daargelaten. Oe oorzaak hiervoor ligt in het
feit dat de meeste ruimtes van een erfhuis - bijvoorbeeld de
ga/ia en de tasika - als het ware parallel met elkaar zijn
geschakeld door middel van een veranda. De oude binnen
plaatshuizen hebben een hogere integratiewaarde, tussen de
1.38 en 1.49, met een uitzondering van 1.21. Deze hogere
waardes volgen uit de meer seriematige wijze waarop ruimtes
van dit huistype met elkaar zijn verbonden. De nieuwe binnen
plaatshuizen vertonen een grotere variatie in i.v. waarden,
36
tussen de 1.16 en 1.58. Dit wordt onder meer veroorzaakt door
het wel of niet aanwezig zijn van een veranda in combinatie
met bijvoorbeeld de ga/ia en tasika.
Ook voor ieder type ruimte van elke onderzochte plattegrond
is een i.v. waarde bepaald. De voor de hand liggende conclusie
was dat bijvoorbeeld het sifa-complex (de entree) een lagere
i.v. waarde had dan bijvoorbeeld het toilet of de tasika (het
slaapvertrek) en dus minder was geïntegreerd in de platte
grond.
In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de Space
Syntax methode voor ons onderzoek een zeer beperkte
waarde hèeft gehad. De uitkomsten waren nauwelijks ver
rassend, eerder voor de hand liggend en bevestigden slechts de
typologie-opbouw zoals die reeds was geformuleerd op basis
van andere waarnemingsmethoden. Op deze manier
toegepast onderzoekt de Space Syntax methode slechts een
zeer beperkt deel van de architectuur van de stad.
Mogelijkerwijs biedt de Space Syntax methode ten hoogste een
verfijning van het typologie-instrument, en dan nog slechts op
basis van plattegrondtypen in relatie tot de functie. Andere
aspecten als decoraties, aantal bouwlagen, situering op de
kavel, materiaalkeuze, bouwtechniek etcetera, moeten
noodgedwongen bij de Space Syntax methode buiten
beschouwing blijven. Het leesrooster van ons onderzoek heeft
zich derhalve in andere richtingen ontwikkeld.
37
Hoofdstuk 2 : Historiciteit
inleiding
Zoals ik reeds eerder heb vermeld hebben in ons onderzoek naar
de historische stad Djenné enkele onderzoeksvragen betrekking
op de historische ontwikkeling van de kenmerken van de stedelijke
structuur en de gebouwen. Alhoewel Liberloo het noodzakelijk
vindt om vragen van geschiedkundige en sociale aard binnen het
typologie onderzoek te beantwoorden, wil ik dit soort vragen niet
onmiddellijk binnen dit kader beantwoorden maar veeleer be
naderen vanuit het belang van de loop der gebeurtenissen zelf.
Het gaat erom een conditie te scheppen, waarin deze vragen niet
worden ontkend maar juist expliciet worden gesteld als zijnde van
wezenlijk historisch belang, waarin rationele en irrationele pro
cessen een gelijkwaardige rol spelen. Daartoe dient in dit thema
van het leesrooster de term 'historie' als volgt te worden ingezet.
Gezien het feit dat de term 'historie' binnen het typologie-onder
zoek vooral is toegepast als aanduiding van de historische evolutie
van het stedelijke weefsel en de gebouwtypen - het typologie-on
derzoek wordt ook wel a-historisch genoemd doordat het zich vol
strekt buiten de gebeurtenissen plaatst 31 - wil ik binnen het
thema 'historiciteit' de loop van de gebeurtenissen op socio-cul
tureel en religieus vlak juist wel in verhouding tot de architectuur
zien. Ik beschouw historiciteit als een moment waarop op trage
wijze, dat wil zeggen via de door Argan gepostuleerde 'inertie' , in
de geschiedenis het type ontstaat, op grond van het ontwerp en als
concreet historisch proces 32.
31 Wallis de Vries (1990: 41) refereert aan Tafuri (1968) die "van mening is dat deze methode [van Muratori -P.M.] wel morfologische verdiensten heeft maar a-historisch is."
32 Het is het moment van herkenning, dat met de term 'transhistorie' wordt aangeduid en zich terdege van een ideale geschiedenis onderscheidt.
38
In deze zienswijze zal het werk van de twee auteurs, die met be
trekking tot de geschiedenis van de stad Djenné in relatie tot het
bouwen de meest belangwekkende bijdragen hebben geleverd,
worden besproken en gerelateerd aan de relevante onderwerpen
uit ons onderzoek.
Labelle Prussin kan worden beschouwd als een autoriteit op het
gebied van West-afrikaanse architectuur en die van Djenné in het
bijzonder. Twee publicaties van haar hand zijn in dit kader van be
lang. Haar dissertatie The Architecture in Djenné, African
Synthesis and Transformation uit 1973 en Hatumere, haar opus
magnum uit 1986. Een van de voor ons onderzoek meest relevante
hypothesen verwoordt Prussin in de bestudering van pil/ars, projee
tions and paradigma's, voor het eerst uiteengezet in haar proef
schrift en uitgewerkt in het Hatumere hoofdstuk The Manding
Diaspora, waarin de herkomst en betekenis van de geveldecoraties
wordt gesitueerd in een historische - Afrikaanse context 33.
Jean Louis Bourgeois is historicus en afrikanist. In zijn artikel The
history of the Great Mosques of Djenné (1987) plaats hij de ont
wikkeling van dit gebouwtype in het kader van de toenmalige
politieke en religieuze systemen teneinde oorsprong en vorm van
de huidige moskee van Djenné te verklaren. Onze documentatie
van dit gebouw, alsmede de bestudering van de voorgaande
moskeegebouwen, ondersteunen, zo zal blijken, zijn hypothese.
33 De basishypothese in Prussin's Hatumere is de gedachte dat de vorm van oorspronkeiijk islamitische, geschreven amuletten (Hatumere) gezien kan worden als een schema voor het herkennen van patronen in ambachtswerk en architectuur. Dit aspect van Prussin's onderzoek wil ik behandelen bij de bespreking van het thema 'universele patronen en hun betekenis'.
39
Het architectonisch continuurn in West Afrika
Een van de meest kenmerkende elementen die het begrip
Soudanstijl 34 mede definiëren is de soudanf~çade of potige.
Alhoewel in de literatuur veel verwijzingen zijn -.;e vinden naar dit
geveltype kan worden vastgesteld dat Prussin's onderzoek een van
de meest wezenlijke bijdragen heeft geleverd aan de kennis over
oorsprong en betekenis van de potige.
In haar proefschrift concentreert Prussin zich op de traditionele
soudangevet in onze studie aangeduid met Toucouleurgevel. "By
carefully disassembling the conponents which camprise the potige
or gestalt of the total facade, several of these elements of the
'architectural symbol-system' clearly reveal an indigenous founda
tion", Prussin {1973 : 173). Zij stelt dat de soudangevel van het
oude binnenplaatshuis, opgebouwd uit een aantal karakteristieke
elementen zoals pilaren, fallusvormen en gedecoreerde ingangen,
haar symbolische oorsprong heeft in de Westafrikaanse ,architec
tuurtraditie en niet in Noord-Afrika (Prussin 1977 : 65) 35.Teneinde
34 Zie voor een definitie van deze stijl publicatie drie van dit proefschrift Gardi e.a. (1995). 35 De oorsprong van de architectuur van Djenné kan echter niet alleen verklaard worden vanuit de traditioneel Afrikaanse context. Door diverse auteurs, waaronder Monteil, Trimingham en Denyer, wordt gewezen op invloeden vanuit de Maghreb. Prussin zelf stelt bovendien dat alleen vanuit de synthese tussen traditionele architectonische patronen en islamitische architectuur de architectuur van Djenné kan worden verklaard. In haar proefschrift wordt een aanzet gegeven met betrekking tot relevante islamitische invloeden- de wetten van Malik, Islam als een stedelijke religie, de moslimstad, de rechthoekige plattegrond - waarna in het slothoofdstuk een analyse van de synthese wordt gegeven. In Hatumere zet Prussin (1986: 103-104) alle varianten die duiden op een verband met de Noordafrikaanse architectuur op een rij : "The North African attribution rests on three somewhat fragile interpretations of African history. The first, an Egyptian heritage, is basedon the speculation that the Songhay peoples may have migrated westward from the valley of the Upper Nile into the Upper Niger Bend at some unknown period in history ... The second interpretation attributes the entire monumental sa vannah tradition to a single individual, Abu lshaq al-Saheli, the Andalusian poet-turned-architect who accompanied Mansa Musa, the renowned ruler of the roedieval empire of Mali, on the latter's return from a spectacular pilgrimage to Mecca in 1324 ... The third interpretatien
40
deze hypothese 36 te onderbouwen gebruikt Prussin twee onder
zoeksmethodieken.
Door te speuren naar analoge vormen en betekenissen in de
Westafrikaanse regio wordt gepoogd de authentiek Afrikaanse
oorsprong te verklaren, Prussin (1973 : 173-185, 1977 : 66-70) 37.
Conisch gevormde leempilaren komen veelvuldig voor, evenals
steenachtige pilaren die veelal worden geassocieerd met voorou
derverering. Pilaren, soms fallusvormig 38 of onderdeel uitmakend
van een gedecoreerd ingangsportaal, spelen een belangrijke re
ligieuze en culturele rol in de architectuur van de Mande. In het
algemeen refereren de Mande-groepen in hun architectuur aan de
kosmologie waarin de voorouders een belangrijke plaats innemen.
De verblijfplaatsen van de voorouders zijn verbonden met de ned
erzetting en gesymboliseerd in de vorm van een pilaar of fal-
claims that the Maroccan invasion of the West Sudan in 1591 was responsible for the new architectural style and technology" . 36 In het onderzoek van Engeström (1955, 1957, 1959), waarin naar vergelijkingen tussen de architectuur van Tombouctou, Djenné en het Dogon-gebied is gezocht, worden twee belangrijke punten naar voren gehaald die eveneens door Prussin zijn geformuleerd : - het beaccentueren van belangrijke locaties en gebouwelementen middels fallusvormen. - de opbouw van de gevel als een gestyleerd rastersysteem van fallusvormige decoraties en holtes. De fallusvormen en holten zijn in de Dogon bouwcultuur nog primair en eenduidig aanwezig. In de stedelijke architectuur van Djenné en Tombouctou komen ze vooral gestyleerd en geabstraheerd voor. In het geval van de potige is sprake van afbeeldingen van fallusvormen en holtes op het geveltableau boven de ingang. De sarafar idye, de sarafar har en de funey zijn hier voorbeelden van. Deze facetten van de soudanarchitectuur maken samen met de ruimtelijke organisatie van het huis deel uit van een architectuuruitdrukking waarin mannelijke en vrouwelijke elementen tegenover elkaar worden gesteld en waarbij oude Westafrikaanse waarden met betrekking tot de vooroudercultus gestalte hebben gekregen in een urbane context. '57 Het stellen van de leempilaar als traditioneel Afrikaans paradigma in relatie tot de decoratie van gevels en entrees van wooncomplexen is door Pmssin op een vergelijkbare manier uitgewerkt in weer andere publicaties ( 1982, 1986). 38 Prussin gebruikt in deze context het woord 'phallic-like' of 'phallus-like', vermoedelijk om het mannelijke element in relatie tot vooroudercultus en erfopvolging aan te duiden. Dat dit met enige voorzichtigheid dient te gebeuren is reeds aangegeven in Djenné, chef-d'oeuvre architectural (Maas & Mommersteeg 1992: 200).
41
lusvorm. Djenné wordt door Prussin (1984: 180) als Mande-stad bij
uitstek beschouwd : "any consideration of Manding architecture in
general and lslamized Mande architecture in particular should
have begun with the city of Djenné." In de volgorde die Prussin
heeft gekozen om haar voorbeelden te presenteren 39 probeert zij
aannemelijk te maken dat de leempilaar evolueert tot een vol
waardig entreeportaal en als zodanig in de gevel van het oude
binnenplaatshuis de traditioneel Afrikaanse component vertegen
woordigt.
De tweede onderzoeksmethodiek die door Prussin (1973 : 193 -
203, 1977 : 70-72) wordt toegepast is het verklaren van de
betekenis van de gevelelementen in de potige door een etymolo
gisch/linguistisch onderzoek naar de lokaal gebruikte terminologie
: "a lexicon of terms referring to both the facade at Djenné and
the earthen pillars considerably reinforees the conceptual relation
ship which exists between them and hence strengthens the
hypothesis for indigenous origin" (Prussin 1984 : 193). Zij geeft
vervolgens een uitputtende verhandeling met soms verrassende
veronderstellingen waarbij zij zich concentreert op het zoeken
naar een betekenis voor de sarafar har en de potige 40. In ons
39 Deze sequens wordt het meest expliciet gepubliceerd in haar proefschrift (Prussin 1972: 173e.v.) 40 Dat deze methode met enige voorzichtigheid dient te worden toegepast blijkt uit de door Prussin (1977 : 70) gemaakte vergelijking tussen de woorden har, yar en yargha,
waarbij de indruk ontstaat dat de linguïstische vergelijking soms ten dienste staat van het zoeken naar een overeenkomstige betekenis. Het soms speculatieve karakter van haar onderzoek komt naár voren in een opmerking van Prussin (1977: 71), als commentaar op de opmerking van Be-Sao, door haar foutief aangeduid als dè meestermetselaar van Djenné, waarin deze zegt dat een gevel mooi is omdat ze 'lang en recht als een man is' : "Now, at the very lowest level, one could attach a phallic interpretation to his explanation, but at the highest level of meaning, one could equate his aesthetic with Sundiata's awakening, when Sologon Diata lifted bimself up and in one mighty effort straightened up and was on his feet. The act of raising bimself up was one óf symbolic verticality, just as Ibsen saw in the vertical column the symbol of victory and an expression of rnan's power of creation."
42
onderzoek is met behulp van de glossaire (Maas & Mommersteeg
1992 : 220) een voorzichtige en zorgvuldige uitbreiding van
Prussin's onderzoek uitgevoerd, waarbij alle door ons genoteerde
termen met betrekking tot plattegrond, gevel, constructie
elementen en leemsoorten worden gegeven en zo mogelijk
verklaard. Op een vergelijkbare wijze als het Prussin-onderzoek is
het mogelijk een aanduiding te geven van de betekenis van
sommige elementen. Een van de meest opvallende conclusies is dat
een zo karakteristiek element als het - inderdaad - fallusvormige
pilaartje boven de entree als 'kattehoofd' wordt aangeduid. Dit
zegt uiteraard niet voldoende over een eventuele cognitieve
betekenis, maar het sluit de mogelijkheden niet uit van het
ontstaan van vormen, anders dan op basis van rationaliteit.
Twee belangrijke lessen kunnen worden geleerd uit het werk van
Prussin. Allereerst maakt het onderzoek van Prussin naar parallelle
verschijningsvormen in een vergelijkbare context - weliswaar met
enige restricties - duidelijk dat bouwvormen niet op zichzelf staan
maar in verschillende territoria en op verschillende tijdstippen op
vergelijkbare wijze kunnen worden toegepast, zodat het onder
zoek naar betekenis en gebruik van deze bouwvormen niet
beperkt dient te blijven tot een regio of een bepaalde tijdsperi
ode. Daarnaast blijkt in ieder geval voor de Westafrikaanse con
text een onderzoek naar de herkomst en betekenis van termen
voor bouwvormen inzicht te geven in het ontstaan en de bedoeling
van deze bouwvormen. Het zijn deze .twee aspecten die als lei
draad hebben gediend bij het onderzoek naar de typologie van de
moskee in de Pondo door Rik van der Velden (Maas &
Mommersteeg 1992 : 147 -155). In hoofdstuk 10 van Djenné chef
d'oeuvre architectural zijn vooral de alinea's historique de la tour
43
mihrab en la niche décorative dans la façade de la tour in dit
kader van belang.
De siernis in de voorgevel van de mihrab-toren, een
veelvoorkomend decoratief element in de Pondo, heeft, zoals van
der Velden aantoont, zijn oorsprong in het gebruik van een speer
of lans-als indicatie voor de gebedsrichting. De vorm van deze sier
nis reflecteert zijn oórsprong. De term r:nihrab betekent dan ook
'de plaats waar men de lans neerplant'.
In de Islam is de functie van redenaar geïncorporeerd in die van de
prediker op vrijdag, de katib, die de khutba of preek uitspreekt.
Op een ritmische begeleiding van zijn staf reciteerde hij zijn
verzen (Becker 1906: 339). De minbar, een nis aan de binnenzijde
van de mihrab-toren, is hem daarbij als 'preekstoel' toegewezen.
De nis op de gevel aan de buitenzijde geeft aan waar de minbar
zich bevindt. Daarnaast was de staf het attribuut van de redenaar,
die voor zijn - Arabische - volk bij God bemiddelde. De ~taf geldt
tevens als het symbool van de koning of rechter, gebruikt om de
rechtspraak te bekrachtigen (Becker 1906: 339). Derhalve wordt
de staf, als symbool van de machthebber (in vroeger tijden tevens
imam) en van de redenaar, de katib, in de siernis gerepresenteerd.
In het onderzoek naar de morfologie van de mihrab-toren zelf
worden de verwantschappen met het Prussin-onderzoek meer evi
dent. Van der Velden 41 maakt gebruik van Prussin's onderzoek
naar de formele verbanden tussen de minaret van de Sankoré
moskee in Tombouctou en het mausoleum van Askia Mohammed in
Gao (Prussin 1986 : 149).
In traditioneel animistische heiligdommen van de Bambara wordt
de meest heilige plaats aangeduid met een met de mihrab verge-
41 Rik van der Velden geeft in zijn in 1989 aan de Technische Universiteit te Eindhoven voltooide afstudeerscriptie Moskeeën en Metselaars in de Regio van Djenné een eerste, heldere aanzet tot een beter begrip van de relatie tussen de architectuur van de islamitische gebedshuizen en traditioneel Afrikaanse symbolische architectuur.
44
lijkbaar element. Het is mede daarom denkbaar dat in de
Westafrikaanse moskee de nadruk volledig op de mihrab is komen
te liggen, hetgeen in tegenstelling is tot de rest van de islamitische
wereld, alwaar de minaret en de koepel de meest significante ge
bouwelementen zijn. Het is dezelfde gedachte die Prussin en
Gruner doen opmerken dat de halfconische vorm van de andere
moskeetypen in West-Afrika gezien kunnen worden als een reprise
van het voorouderaltaar (Prussin 1986:166; Gruner 1989:102). Ze
representeren het traditioneel Afrikaanse architectuurelement: de
lemen pilaar, die, zoals Prussin (1977: 66-67) het uitdrukt, het vol
gende belichaamt : " ... experiential, behavioral, and conceptual
levets of meaning, conveying an entire value system" . De mihrab
toren kan als symbool hiervan worden gezien.
De terugkeer van de moskee van Djenné
Het artikel The History of the Great Mosques of Djenné van Jean
Louis Bourgeois wordt algemeen beschouwd als een briljante publi
catie over de relatie tussen de politieke ontwikkelingen in Djenné
rond de eeuwwisseling en het gebouwtype moskee. Het artikel
laat zich lezen als een spannend jongensboek, waarin de strijd
tussen de diverse politieke en religieuze fracties in Djenné, en de
sleutelrol van de Franse bezetters tot uitdrukking komt in de plaats
en bouw van het belangrijkste gebouw van de stad : de moskee.
Alvorens in te gaan op welke wijze onze documentatie van de
huidige moskee de hypothese van Bourgeois onderschrijft, wil ik in
een korte samenvatting de 'plot' van The History of the Great
Mosques of Djenné weergeven.
In tegenstelling tot hetgeen tot voor kort algemeen werd
aangenomen, namelijk dat de Franse kolonisten bij de bouw van de
nieuwe moskee een allesbepalende rol hebben gespeeld 42, toont
42 Zie voor een dergelijke opvatting bijvoorbeeld Prussin (1986: 184-185).
45
Bourgeois aan de hand van de literatuur en lokaal opgetekende
tradities aan dat het gebouw wortelt in de autochtone Afrikaanse
bouwtraditie.
Niet zozeer in de bouw van een nieuwe moskee waren de Fransen
geintèresseerd, als wel in het vestigen van een medersa in de stad.
Deze school, waar zowel Arabisch als Frans werd onderwezen en
die gestoeld was op de koloniale politiek ten aanzien van het on
derwijs in Noord- en West- Afrika, nam een belangrijke plaats in in
de Franse bemoeienissen met de stad in het eerste decennium van
de eeuw 43. De meeste bewoners van de stad daarentegen, aldus
Bourgeois, hadden hun eigen ideeen omtrent de ontwikkeling van
de stad. Met name de niet-Peul bevolking, inclusief de nakomelin
gen van de islamitische elite die door Cheikou Amadou in het bij
zonder door de vernietiging van de eerste moskee vernederd
waren, wilde de oude moskee van Koy Konboro, waarvan de ruïnes
nog steeds in het centrum van de stad lagen, herbouwen.
Het kiezen van een plaats voor zowel de medersa als een nieuwe
moskee was een gevoelig thema in de lokale verhoudingen. ledere
partij in Djenné had zijn eigen reden om voor een bepaalde optie
te kiezen. De Peul wilden uiteraard de nieuwe school op de plaats
van de ruïne van de eerste moskee bouwen en de moskee van
Cheikou Amadou intact laten. De overige bewoners van de stad
opteerden voor een reconstructie van de moskee van Koy Konboro
en stelden zich voor dat de school, hetzij op een braakliggend ter
rein, hetzij op de plaats van de Peul moskee gebouwd zou worden.
Deze laatste optie, de voor de Peul meest vernederende, werd
werkelijkheid.
43 Zie in verband met de Franse politiek ten aanzien van het stichten van medersa's -afgeleid van het Arabische madrassa (school) : Harisson 1988 : 16-17 en in het bijzonder met betrekking tot de medersa in Djenné : idem : 62-65.
46
Bourgeois (1987 : 59) beschrijft hoe in het 'drama van de vernieti
ging' van Amadou's moskee drie mensen een belangrijke rol
speelden. Aguibou Tall, die als tiende zoon van al-hadj 'Umar door
de Fransen als koning van Macina was geïnstalleerd, ondersteunde
in belangrijke mate de vernietiging van de moskee van de door
hem zo gehate Peul.
Wîlliam Panty, ten tijde van de planning en constructie van de
medersa en de moskee gouverneur van de Soudan en bedenker
van 'la politique des races', zag in de kwestie een mogelijkheid de
onderlinge verdeeldheid tussen de etnieën in Djenné in stand te
houden en hierdoor een eventueel bondgenootschap tegen de
Fransen te voorkomen. Als voormalig commandant van de cercle de
Djenné was hij welbekend met de stad en hij doorzag dan ook de
strategische betekenis van de bouw van een nieuwe moskee.
De derde persoon in kwestie was Oumar Sanfo. Sanfo was een zeer
invloedrijke marabout en was vanwege eerdere conflicten met de
Peul een gezworen vijand van deze bevolkingsgroep. Het was
Sanfo die zijn positie in de stad - verstevigd door de onderlinge
verdeeldheid van de Peul - aanwendde om de Fransen te overtui
gen de moskee van Amadou te vernietigen en op die plek een
medersa te bouwen. Zo omzeilde hij het Islamitisch verbod een
moskee te vernietigen. Het waren nu de Fransen die een islami
tisch-religieus vergrijp begingen door in september 1906 de Peul
moskee af te breken. Sanfo betuigde openlijk zijn steun aan de
nieuwe school en zond een van zijn eigen zoons als leerling 44.
44 In zijn artikel wil Bourgeois de Djennenké hun monument 'teruggeven'. Alhoewel mijns inziens nooit vraagtekens zijn gezet bij wie verantwoordelijk was voor ontwerp en bouw van de moskee - met uitzondering van Pmssin (1986 : 185) - laat Bourgeois duidelijk zien wat de verantwoordelijkheden van de Franse overheersers waren en wat die van de inheemse bouwers. De uitvoering van de Franse besluiten lag in handen van de lokale Afrikaanse leiders, die soms met traveauxforcées- ook in het geval van de bouw van de moskee de lokale bevolking tot werk aanzette.
47
Het is gebleken dat een getrouwe reconstructie van de moskee
van Koy Konboro - als symbool van het pré-Cheikou Amadou tijd
perk - een politieke daad was en men niet kon volstaan met een
voudigweg een nieuw gebouw op dezelfde plaats. De hypothese
dat gevels en plattegrond van Koy Konbaro's moskee model
hebben gestaan voor de huidige moskee wordt ondersteund door
ons documentatie-onderzoek.
Rousseau's opname van de ruïne van Koy Konbaro's moskee toont
in morfologisch opzicht duidelijk verwantschap met het huidige
moskeegebouw. De oostgevel van de ruïne, op de foto aan de
linkerzijde van het gebouw, wordt 'ondersteund' door pilasters en
torens -vermoedelijk twee torens zijn op de foto te zien - op een
vergelijkbare manier als de huidige oostgeveL De noordgevel ver
toont een nog sterkere analogie met het huidige gebouw. Vanaf
de noord-oosthoek bevonden zich bij de ruïne vier pilasters tegen
de gevel, gevolgd door drie zware steunberen, waartussen zich op
de foto duidelijk openingen bevinden. De 'huidige noordgevel is
identiek aan deze opbouw.
De historische foto's van de ruine van Koy Konbaro's moskee,
gepubliceerd in Djenné i/ y a cent ans , tonen van dit gebouw
alleen de noord- en de oostgeveL Dit doet vermoeden dat de an
dere gevels aan het eind van de vorige eeuw volledig verdwenen
waren, hetgeen wordt versterkt door de gravures die Dubais (1897
: 182, 186) publiceert. Als we de plattegrond van het huidige
moskeegebouw analyseren blijkt dat juist in de overgang tussen
deze twee gevels en het kolommenraster een verschuiving in de
oriëntatie van het grid optreedt. Dit kan worden verklaard door
dat de twee overgebleven gevels van de ruïne opnieuw zijn opge
bouwd, terwijl het kolommenraster geheel nieuw in de binnen
ruimte is uitgezet. Deze hypothese wordt onderbouwd door de foto
van Landor (1907), genomen tijdens de bouw van de huidige
48
moskee, waarop duidelijk te zien is dat een restant van een ruïne
muur opnieuw wordt omkleed. Een gravure van Dubois en foto
[ingekleurde foto ruïne (Djenné i/ y a cent ans)]die het binnenter
rein van de ruïne tonen laten geen restanten van kolommen zien.
Bourgeois' onderzoek naar de grote moskeeën van Djenné is een
uitstekende aanvulling op het typologie-onderzoek. Het kan der
halve worden beschouwd als een voorbeeld van wat diverse onder
zoekers naar de structuur van de stad {Panerai, Liberloo) aangeven
als een noodzakelijke aanvulling op het morfologie/typologie on
derzoek. Liberloo (1982. deel 2 : 333) onderstreept zelfs dat : "de
morfologie als zelfstandige discipline - die door de wijze van
ruimte-onderzoeken typisch een studie-instrument is voor archi
tecten en stedebouwkundigen - zijn verantwoording niet enkel in
zichzelf hoeft te zoeken, maar ook krijgt van haar functie van
toelevering aan de globale geschiedschrijving van een neder
zetting."
In het begin van dit hoofdstuk heb ik gesteld dat historiciteit in het
kader van dit onderzoek door mij wordt gezien als een moment
waarop het type, via de 'inertie' van Argan, in termen van ontwerp
en als concreet historisch proces kan worden beschreven. Beide
facetten zijn in ons onderzoek naar voren gekomen, met name bij
de bestudering van de gebouwtypen en de ontwikkelingen daarin.
In het kader van de Italiaanse typologische studies is het Aymonino
die uitnodigde tot het "ondernemen van analoge studies van an
dere steden ... en zijn hypothesen te verifiëren of tegen te spreken
- met dien verstande dat elke stad een specifieke arbeid en een
herdefinitie van de gehanteerde concepten [onderstreping - P.M.]
vraagt." 45 Voor Djenné geldt een zeer specifieke arbeid, waarbij
45 Panerai (1981 : 18)
49
het onderzoek naar de relatie tussen de architectuur en de his
torische processen nog moet beginnen 46.
46 Zo is een van de meest intrigerende aspecten die me in dit kader tijdens het onder zoek heeft beziggehouden de zeer snelle groei die het stedelijk weefsel in Djenné heeft doorgemaakt na de beëindiging van de Tweede Wereldoorlog. Het is zeer wel denkbaar dat een combinatie van economische opleving - met een daaraan gepaard gaande bevolkingsaanwas - en de repatriëring van de anciens combattants daaraan heeft bijgedragen.
50
Hoofdstuk 3 : De genese van het concept
Inleiding
In de inleiding van dit boek heb ik gesteld dat in het ontwerp van
de stad de historische werkelijkheid tot uitdrukking wordt ge
bracht. We hebben gezien dat Muratori dit heeft onderzocht door
middel van het type à-priori als mentaal idee en als ontwerp
voorafgaande aan de nieuwe concrete realiteit. De hulpmiddelen
die architecten aanwenden om dit oorspronkelijke idee - het con
cept - steeds weer te generen, als onderdeel van de ontwerp-prak
tijk, strekken zich uit van het bestuderen van westerse voor
beelden tot het onderzoeken van niet-westerse architectuurvor
men 47.
In het voorgaande is duidelijk geworden dat het Djenné-onderzoek
kan worden gezien als onderdeel van een specifiek Nederlandse
traditie, waarin mensen als Herman Haan en Aldo van Eyck, later
gevolgd door Joop van Stigt, kennismaakten met de
Westafrikaanse bouwkunst. De resultaten van dergelijke speur
tochten werden in de vorm van pamfletachtige artikelen gepu
bliceerd 48.
De bespreking van dit thema in het leesrooster dient vooral te
worden gezien in het licht van de door de architect-onderzoekers
ervaren behoefte de specifieke relatie tussen de architectenprak
tijk en de daarop toegespitste arbeid in de niet-westerse wereld te
bestuderen, teneinde de relatieve betekenis van ons onderzoek en
haar onderzoeksmethodiek te analyseren.
Alvorens echter in te gaan op de wijze waarop van Eyck c.s. de
niet-westerse architectuur benaderden wil ik in een korte
47 Het is in dit kader van belang op te merken dat alle onderzoekers die hebben meegewerkt aan het Djenné-onderzoek op dit moment praktizerend architect zijn. 48 Het platform dat vooral door van Eyck en Haan werd gebruikt was het tijdschrift Forum.
5 1
voorgeschiedenis aangeven, op welke wijze deze benaderingswijze
is ontstaan.
Over de fascinatie van westerse architecten voor niet-westerse
bouwkunst
Een van de eerste architecten in Nederland die gefascineerd werd
door de bijzondere kwaliteiten van de niet-westerse architectuur
was Berlage, als architect het symbool van de overgang van de
oude platgetreden paden van de fin de siècle naar de moderne
beweging. Deze pioniershouding kenmerkte ook zijn stellingname
ten aanzien van niet-westerse bouwculturen en die in Nederlands
Indië in het bijzonder. In zijn in 1931 verschenen boek Mijn
Indische reis, gedachten over cultuur en kunst, waarin hij zijn im
pressies van een reis naar Indië in 1923 verwoordt, gaat Berlage
uit van de fundamentele verbondenheid van architectuur met cul
tuur, kunst en samenleving, en van de complexiteit van deze
verbindingen. In deze dagboeknotities schaart Berlage zich onder
de eerste westerlingen die de gelijkwaardigheid van de westerse
en niet-westerse bouwkunst onderstrepen.
Van de Moderne Beweging in Nederland kan worden gezegd dat
zij zich, een enkele uitzondering daargelaten, kenmerkt door een
welhaast volledig gebrek aan interesse in niet-westerse
bouwkunst. Architecten als Rietveld, van Eesteren, Doesburg, van
der Vlugt en Brinkman hebben zich geconcentreerd op de
Nederlandse praktijk en hun eigen ontplooiing als scheppend kun
stenaar/architect. In Europa waren parallelle ontwikkelingen
gaande waarbij men volledig opging in het technologische.
Kernwoorden waren "'woonmachine', 'typecel', 'Existenzminimum',
'standaard', 'controle' ... een litanie aan de abstractie, de reductie
: de opheffing van de verschillen, uniformisering van de levenswij
zen" (Panerai 1981 : 15).
52
In dit opzicht vertoont een van de groten van de Moderne
Beweging, Le Corbusier, een houding tot niet-westerse bouwcul
turen die afwijkt van deze tendens. De fascinatie voor niet
westerse architectuur is bij Le Corbusier vooral gericht naar het
oosten, waarbij hij zijn bewondering voor de architectuur in de
Oriënt en Algerije niet onder stoelen of banken stak. De
activiteiten van Le Corbusier in met name Algerije dienen echter te
worden geplaatst in zijn contemporaine, koloniale context. Çelik
(1992 : 59-77) geeft aan dat de Algiers-projecten niet los gezien
kunnen worden van Le Corbusier's "infaturation with islamic
culture, on one side, shaped by the legacy of nineteenth-century
French discourse on the 'Orient', and on another, informed by the
Parasian avant-garde's preoccupation with the non-Western Other
in the 1920s and 1930s" . Le Corbusier toonde een sterke
belangstelling voor de autochtone architectuur en stelde zelfs, met
betrekking tot de kashba, dat de geciviliseerden in hun holen
woonden als ratten - hij bedoelde hier de Europese binnenhoven -
en de barbaren in eenzaamheid, in welbevinden, waarmee hij
doelde op de wondermooie binnenplaatsen van het Arabische huis.
Le Corbusier bleef echter een kind van zijn tijd en stond positief
ten opzichte van de koloniale politiek van het moederland
Frankrijk. Hij bewonderde de stedebouw van de militairen tijdens
het begin van het kolonisatieproces.
De Franse koloniale planningstradities in het begin van deze eeuw
werden door Hubert Lyautey, gouverneur van Marokko van 1912
tot 1925 onder de supervisie van de architect Henri Prost ont
wikkeld, waarbij hij twee principes hanteerde : het handhaven van
de oude medina's, en daarmee de lokale cultuur en esthetiek, en
het bouwen van nieuwe stadsdelen voor de Europeanen. Voor
Algiers ontwierp Le Corbusier een cordon sanitaire tussen het oude
en het nieuwe. De kashba was voor de Algerijnse bevolking, de
53
nieuwbouw voor de Europeanen. Rassen werden gescheiden en in
de cordon sanitaire mochten beiden zich met elkaar vermengen.
Op deze wijze verschafte Le Corbusier, als kind van zijn tijd, de
koloniale machthebbers een instrument om politieke macht door
middel van stedelijke ordening uit te oefenen 49.
De Forumgroep en het ontstaan van een Nederlandse traditie
In dit licht gezien was de benadering van Aldo van Eyck en de
Forumbeweging, en Corneille en de Cobrabeweging, na de 2e
Wereldoorlog van een volstrekt andere orde 50. Van Eyck's fasci
natie voor Afrika moet in eerste instantie worden gezien in het
licht van zijn activiteiten als reiziger, samen met onder andere
Herman Haan en Corneille 51. Uiteraard was de architectuur een
primair aandachtsveld. In 1953 publiceerde van Eyck naar aanlei
ding van zijn reizen in 1951 en 1952 door de Sahara een foto
essay, 'Bouwen in de Zuidelijke Oasen', waarvan de inhoud de toon
49 Ook met betrekking tot een ander belangrijk aspect van het Frflllse kolonialisme in Algerije, de obsessie voor de Algerijnse vrouw, liet Le Corbusier zich niet onbetuigd, zo vermeldt Çelik. De verbeelding van de Algerijnse vrouw in Frankrijk, mysterieus gesluierd met onschuldige reeë-ogen, haar leven verborgen achter de witte muren van de huizen zoals haar lichaam achter haar gewaad, was symbolisch voor het kolonisatieproces. Deze kinderlijke voorstelling was exemplarisch voor de onderdrukking. In het plan Obus gebruikt Le Corbusier vrouwelijke vormen en laat zich inspireren door kiteh-stereotype ansichtkaarten die het koloniale idee van de vrouw versterken. In zijn beschrijvingen van de stad Algiers gebruikt hij vaak vergelijkingen met het vrouwelijk lichaam en op de omslag van Poésie sur Algiers tekent hij een welgevormde, gevleugelde vrouw die zacht door een grote hand wordt gestreeld tegen de achtergrond van een nieuw en groots Algiers. Le Corbusier bezoekt de bordelen van de kashba en schetst er de vrouwen. Een schets in het bijzonder beeldt de houding van de Franse koloniaaHegenover de Algerijnse vrouw uit, de geklede mysterieuze vrouw naast de naakte, de veroverde (Çelik 1992). !'U "Man stil breathes both in and out. When is architecture going to do the same? We simply cannot breathe one way. We can hold our breath, but only fora very short time. Modem architecture bas been trying hard to breath out without breathing in - and that is justas stilling a thing to do as the opposite." Aldo van Eyck (1968). 51 Strauven (1994 : 145)
54
zet voor latere publicaties over niet-westerse architectuur. De
vaak schitterende foto's, die overigens duidelijk de verwantschap
van de architectuur uit de Maghreb met Djenné tonen 52, worden
voorzien van een korte begeleidende tekst en soms een poëtische
gedachte. Het artikel lijkt duidelijk bedoeld de fascinatie van de
architect voor deze bouwkunst over te brengen aan zijn professio
neel lezerspubliek. Strauven (1994 : 144) verwoordt de motivatie
voor deze reizen als volgt : "het verlangen van nabij kennis te
maken met de oerelementen van de architectonische taal".
Deze motivatie leidt van Eyck naar andere bouwculturen, waaron
der die van de Dogen, waarvan hij, zo schrijft hij in Via, 1968, nr.
1, reeds in de tweede wereldoorlog via het werk van Griaule ken
nis heeft genomen. De confrontatie met de bouwcultuur van de
Dogen was voor van Eyck een belangwekkende gebeurtenis
(Strauven 1994 : 387) : "Deze nadere kennismaking met de Dogen
cultuur, de concrete ervaring van het alledaagse en het rituele
leven, de directe confrontatie met de suggestieve vormtaal van de
huizen, de heiligdommen en de vergaderplaatsen, en nadien de
studie van de betreffende literatuur, waren voor Aldo van Eyck
een aangrijpende ervaring."
In Via, 1968, nr. 1 voegt van Eyck zijn observaties samen met onder
andere essays over de Dogen van twee Zwitserse psycho-analytici,
Parin en Morgenthaler. In deze publicatie wordt duidelijk vanuit
welke conceptuele gedachten van Eyck de Dogon-architectuur be
nadert. Met behulp van de door hem geformuleerde principes over
de architectuur - dualiteit, interior of time, large house-fittie city
plaats van Eyck de Dogon-samenleving in een paradijselijk pers
pectief. "The miraculeus vision of paradise ... epitomizes the
52 Zie over relatie tussen de Marokkaanse en de architectuur van Djenné Pmssin (1986), Gruner (1989). Voor een documentair onderzoek naar gebouwtypen in Marokko wil ik verwijzen naar Swets (1973)
55
Dogon mind, and also reveals extraordinary mental relaxation.
People able to reward a life of great hardship with a vision of
afterlife so moderate must in truth be essentially satisfied with the
reality they were born into. What measurable grandeur! What
sanity!" (van Eyck 1968)
Strauven (1994: 392) spreekt in dit opzicht van een 'schok van her
kenning' : "Hun wederzijdse identificatie van klein en groot, huis
en dorp, hun ordeningsconcept van in elkaar passende, analoge
organismen, hun opvatting van deze organismen 'in het beeld van
de mens', de equilibrerende tweelingrelatie die tot de grondslagen
van hun kosmologie en samenlevingsconcept behoort, het stemde
allemaal treffend overeen met de benadering die hij [van Eyck -
P.M.] sedert een zestal jaren had ontwikkeld : het configuratieve
ontwerpen, de reciprociteit, de duofenomenen."
In van Eyck's benadering gaat het om de aard van de existentie
van mensen. Welke technologie ze gebruiken is voor hem van geen
belang. "The kind of awareness the Dogon image wishes to kindie
can help us to gather the meaning of certain prerogatives into the
scope of our mental orbit again" 53. Pa ui Parin zegt in dezelfde
essay-bundel {Visa 1, 1968) : "The efforts of Europeans to achieve
greater happiness in life through the accumulation of money, or
through good deeds to have a better life in the hereafter, seem
just as illogical to the Dogon as their attempts to bring water by
magie seem to us."
De fascinatie van Van Eyck voor de Dogon kenmerkt zich door een
poêtische benadering van een vreemde bouwcultuur, die wordt
gekarakteriseerd door een subtiele gelaagdheid in schaalniveau's,
53 Van Eyck beschouwt de architect als een 'cultuurprofeet'. De architect bouwt in deze visie alleen een structuur voor een andere, betere samenleving en laat de invulling aan de gebruikers zelf over. De materialisering is minimaal. In analogie met de 'primitieve' samenleving dient de gebruiker zelf zijn materialen en decoraties aan te brengen en het jaarlijkse onderhoud te plegen.
56
functies en materiaalgebruik in nauwe relatie met de maatschap
pelijke structuur en de kosmos van de mensen. Later wordt dit
thema verder uitgediept, waarbij de poëtische benadering van de
gefotografeerde architectuur sterker op de voorgrond treedt. Zo
publiceert van Eyck een foto van de ingang van een huis in
Djenné, die een in bijzondere typografie vormgegeven poëtische
tekst, ingeleid door een vers van de zeventiende eeuwse dichter
Thomas Campion 'There is a garden in her face' ondersteunt met
als thema het 'gelaat' van het huis, bepaald door deuren en ramen
54
conclusie
De verdienste van Van Eyck en Haan is geweest dat zij de blik van
de Nederlandse architecten en wetenschappers hebben gericht
naar een tot dan toe onbekend cultureel rijk gebied. Dit gebeurde
volgens een methode die volstrekt afweek van hetgeen in voor
gaande jaren was gebeurd, en op een dermate inspirerende manier
dat in de loop der tijd een traditie is ontstaan van onderzoeken in
vele disciplines : archeologie, antropobiologie, antropologie, so
ciale geografie en architectuur. Zo kwam ook Djenné, waarvan de
architectuur een grote aantrekkingskracht op mensen blijkt uit te
oefenen, in de belangstelling. De grote verwevenheid tussen archi
tectuur en stedebouwkundige structuur, en de harmonieuze ver
houding met de culturele en sociale context, worden als een bij-
54 There is a garden in her face', Forum 3 1960/61. In dezelfde tijd publiceerde ook Herman Haan in Forum een reisverslag in Forum - als zijn met schitterende foto's geïllustreerde essay zo mag worden genoemd dat verhaalt over het wonen in de woestijn, dat getuigt van een grote betrokkenheid met niet-westerse bouwvormen. Herman Haan is zeer vaak naar het Dogon-gebied in Mali gereisd en heeft zich daar een bijzondere plaats in de samenleving verworven. Haan heeft ook het beroemde Teilcm-onderzoek geïnitieerd ( Schierbeek e.a. 1965), waarin met behulp van spectaculaire bergklim technieken archeologisch onderzoek werd gedaan naar de nu verdwenen cultuur van de Tellem, die haar sporen in de rotswand van de Falaise had achtergelaten. Zie hiervoor Bedaux (1972).
57
zondere kwaliteit ervaren, en roepen nostalgische gevoelens op,
waarin de toeschouwer zijn verlangen naar een verloren verleden
projecteert. Steden als Djenné fungeren als het beeld van de ver
loren gewaande middeleeuwse stad 55 en als antwoord op de crisis
in de westerse architectuur, met name ten aanzien van de rol van
de architectuur als betekenisverlener in de maatschappelijke en
culturele context.
Binnen de traditie van het niet-westerse architectuuronderzoek in
Nederland heeft een verschuiving plaatsgevonden ten aanzien van
de benaderingswijze en de persoonlijke betrokkenheid van de
reiziger-onderzoeker. Van Eyck en Haan waren vanuit hun kunste
naarschap gefascineerd door vreemde bouwculturen. Als architect
in de westerse bouwpraktijk probeerden zij een standpunt in te
nemen.
De eerste probleemstelling van ons onderzoek naar de architec
tuur van Djenné werd door middel van een grondige documentatie
van de stad aangepakt. Op deze wijze werd de essentie van deze
bijzondere bouwkunst vastgelegd alvorens ze zou verdwijnen. Ons
onderzoek is dus volledig losgekoppeld van de praktijk van de ar
chitect als ontwerper. De benadering van Van Eyck in het zoeken
naar structurele principes leert ons echter het gevaar te herken
nen van een werktuiglijke vertaling van beelden, ruimtes en vor
men van een andere cultuur. Er is dan geen sprake van een archi
tectonische benadering. Dit heeft ons ertoe gebracht de relatie
tussen de westerse en Afrikaanse stad te onderzoeken op
overeenkomsten in het conceptuele prototype van de stad als men-
55 Mogelijkerwijs heeft dit te maken met een aantal waarden, die horen bij een 'prachtige' stad en aan een zekere 'grandeur' refereren. Daarbij is te denken aan een samenhang tussen de als zodanig duidelijk herkenbare monumenten en andere gebouwen, de belangrijke routes, pleinen en gewone straten, de ligging van de stad in het landschap, en de kwaliteit van de vorm, de maat en de onontkoombaar aanwezige symboliek.
58
tale constructie vooraf- het Afrikaanse stadsontwerp als represen
tant van een universeel schema.
59
Hoofdstuk 4 : Universele patronen en hun betekenis
inleiding
Een auteur in het bijzonder heeft zich met de vraag bezigge
houden welke factoren een rol spelen bij de definiëring van de
stad en of er sprake is van een constante, wellicht universeel
geldige set van regels. In The idea of a Town onderbouwt Joseph
Rykwert de hypothese van de universele - het conceptuele proto
type overstijgende - vorm van de stad als mentale constructie.
Deze visie werd voor het eerst gepubliceerd in Forum, 1963, nr.3,
voorzien van een voorwoord door Al do van Eyck 56. Dertien jaar
later verscheen het boek The idea of a Town.
Strauven (1994 : 396) verwoordt de centrale hypothese van
Rykwert als volgt : " ... de westerse antieke stedebouw [stoelde]
evenmin als de 'primitieve' op functionele of utilitaire uit
gangspunten, maar [wilde] in de eerste plaats gestalte g,ven aan
een wereldvisie. Hij [Rykwert • P.M.] zette uiteen hoe de oude
Romeinen het erop aanlegden hun steden te doen harmoniëren
met de kosmische werkelijkheid door ze te concipiëren als een af
spiegeling van het hele universum. Om deze isomorfie teweeg te
brengen vatten ze de stichting van elke nieuwe nederzetting op
als een rituele heropvoering van de kosmogonie, de oorspronkelij
ke schepping van de wereld. Dit ritueel kwam in hoofdzaak neer
op de vestiging van een georiënteerd assenkruis, de elkaar haaks
kruisende cardo en decumanus, die overeenstemden met de
56 Strauven (1994: 397): "Hij [Aldo van Eyck- P.M.] verklaart zich akkoord met het inzicht [geformuleerd door Rykwert- P.M.] dat de hedendaagse westerse mens, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Etrusken, de Pueblo's of de Dogon, zijn milieu niet langer kan funderen in een kosmologische zekerheid. Hij beschikt niet meer over een duidelijk, zinrijk beeld van de macrokosmos dat normatief zou kunnen zijn voor de opbouw van een menselijke microkosmos. De vorm van de nieuwe stad, het nieuwe stedelijke interieur dient gefundeerd te worden in het interieur van de mens, in de ambivalente structuur van het menselijk binnen."
60
oerassen van de kosmos ... Rykwert [wees] er bovendien op dat men
deze relatie tussen nederzetting en kosmologie niet alleen bij de
Etrusken en de Romeinen aantreft, maar dat ze in vrijwel dezelfde
vorm terug te vinden is op ver uit elkaar liggende plaatsen als
India, Soudan en precolombiaans Amerika. En wijzend op 'the har
diness of the whole cosmological structure, and the continued de
pendence on it of people in the most varied conditions and through
the most changeable circumstances', opperde hij de hypothese dat
het hier om een 'irreducable element' ging, een grondpatroon van
het menselijke denken dat naar zijn inzicht zo sterk was dat het
wel in de biologische structuur van de mens moest wortelen."
In ons boek Djenné, chef-d'oeuvre architectural hebben we aan
dacht besteed aan de hypotheses van Rykwert in relatie tot de stad
Djenné. Niet alle bevindingen zijn hierin gepubliceerd 57. Uit
Rykwert's boek The ldea of a Town zijn een aantal thema's, met
behulp waarvan een verband met de niet-westerse context kan
worden gelegd, te destilleren waaraan het door ons gepresen
teerde rituele diagram 58 kan worden getoetst. Deze thema's zijn
1. stad, ritueel en plek, 2. vierkant en kruis en 3. centrum en
demarcatie. In het nu volgende deel wil ik Djenné als voorbeeld
van een universele stad op basis van deze thema's onderzoeken.
het idee van de stad, het ritueel en de plek.
In het model van de oude stad, zoals dat in Djenné, chef d'oeuvre
architectural wordt beschreven, zijn enkel die elementen
opgenomen die gerekend kunnen worden tot de uiterlijke en
waarneembare structuur van de stad. De muur en de stadspoorten,
de kwartieren, de open ruimtes en pleinen, de markten, de monu-
'57 Zie onder andere van Rangelrooy's 'Toubabou ça va ?',waarin een aantal conclusies worden getrokken die ik hier wil heroverwegen. 58 Zie 'Djenné, chef d'oeuvre architectural', p. 173-177
61
menten, de binnenstedelijke begraafplaatsen en de oost-west te
genstelling zijn de formeel waarneembare aspecten van een stad,
zoals die in de loop der eeuwen vorm heeft gekregen en plaats
heeft geboden aan een complexe samenlevingsstructuur.
De meest in het oog springende indicaties met betrekking tot het
bestaan van een mentaal 'ontwerp' van de stad in Djenné zijn de
mythes over de oorsprong, de rituelen die de stichting begeleidden
èn het sociaal-economische schema (Maas & Mommersteeg 1992 :
163).
Alhoewel de Bozo waarschijnlijk de eerste bewoners van de Pondo ·
waren, werd Djenné gesticht door de Nono 59 op de plaats waar
zich het Bozo-dorp Dyoboro bevond, vermoedelijk rond 750 na Chr.
Alhoewel de Nono als heersende bevolkingsgroep het initiatief
namen tot het stichten van de stad speelden de Bozo, die nu de
metselaars en bouwers van de stad zijn, een cruciale rol in het
stichtingsritueel : "Les Nono étaient, en effet, païens, comme les
Bozo, or les paiens ne s'établissent pas en un lieu sans des
précautions préalables; ils pensent que la terre n'appartient pas à
l'homme, mais bien que chaque lieu a son génie propriétaire que
l'homme doit découvrir pour en obtenir la jouïssance de la terre,
moyennant Ie culte voulu par Ie génie. L'étranger ne saurrait en
principe évincer celui qui tient du génie la jouisance de la terre
sans encourir les pires malheurs. C'est pourqoui les Nono ne pou
vaient se passer les Bozo." In totaal zijn in ons 'onderzoek een vier
tal versies van de legende van de stichting van de stad opgenomen
60. In deze legendes zijn steeds een aantal elementen terug te
'!fJ Monteil (1932) (JJ Zie Djenné, chef d'oeuvre architectural. De hier gebruikte bronnen zijn : Monteil (1932), Daget & Sanankoua (1953), Tall (1977) en Yaro (1989). Een verrassende parallel is aanwezig tussen de stichtingslegende van de stad volgens Daget & Sanankoua, waarbij de plek wordt gekarakteriseerd door een groot meer en een
62
vinden. De keuze van de plek waar een stad wordt gesticht wordt
door rationele argumenten als vruchtbaarheid, verdedigbaarheid,
klimaat en geografie bepaald. Deze zijn echter ingebed in meer
religieuze en kosmologische termen 61 : het ritueel van de keuze,
waarbij het contact tussen het bovennatuurlijke en de mens vaak
door tussenkomst van een dier plaatsvond ; het templum, als
orthogonaal schema van de kosmos en de mundus, als altaar ter
nagedachtenis aan de geboorte van de stad.
Zoals Monteil al aangaf werd de keuze mede bepaald door de
eventuele aanwezigheid van 'geesten van de plek' en de mogelijk
heid deze gunstig te stemmen voor de vestiging van mensen. De
hele handeling van het stichtingsritueel van Djenné is daarop
gericht 62. Weinig informatie wordt gegeven over het ritueel van
de keuze van de plek. De vermelding van Tall met betrekking tot
een mogelijk rituele keuze van de plek is zeer de moeite waard
boom aan de rand, en de legende van de bekering van Koy Konboro, zo.als die is opgetekend door Bourgeois (1989: 129), waarin wordt verhaalt hoe Konbom na zijn bekering tot de Islam, geïnspireerd door de marabout die hem de macht van Allah had getoond, God wil behagen: "He [Konboro- P.M.] asked, 'How may I please God?' Ismaila [de maraboutP.M.] replied, 'Plant a tree, and for years the people who enjoy its shade wil! bless you. Dig a well. and long after your death people who draw water will bless you. And build a mosque. The people who pray in it will bless your name for centuries.' Konboro did all three things. He tumed bis palace into a large adobe mosque." Het blijkt dus dat in de stichtingslegende van de stad de bepaling van de plek overeenkomt met die in de stichtingslegende van de moskee. Zie ook de notie van mundus even verderop 61 De hier gegeven termen zijn een keuze, gebaseerd op de mogelijkheden tot vergelijking met de stad Djenné, uit het hoofdstukken Town and Rite en Site and City Rykwert (1976). Hoewel in eerste instantie voortkomend uit en van toepassing op de Romeinse steden, zijn de thema's bruikbaar om het mentale schema van Djeriné te beschrijven. 62 Het is zinvol in deze context de ideeën van F. Staal 'Een wijsgeer in het Oosten' (1989) over het ritueel te betrekken op de stad Djenné, gezien onze vergelijkbare ervaringen. Met name Staal's benadering van het ritueelleidt tot de provocerende stelling dat het ritueel niets symboliseert of betekent, maar louter berust op vorm. Religie onderscheidt zich van godsdienst uitsluitend door rituelen, wetmatige gedragspatronen zonder enige verwijzing naar het hogere, zonder God of dogma. Het universele, orthogonale schema van de stad kan, aldus Rykwert, als ritueel worden opgevat. Het onderzoek ernaar is derhalve een religieus vraagstuk.
63
gezien de verrassende parallel met het Etruskisch/Romeins model :
" Djenné, au cernmencement était formée de sept petits ilots
inoccupés : des gens prédisaient que ces îlots deviendraient un lieu
très important, parce que, disaient-ils, Ie jour ou on verrait un
eerbeau s'envolant et laissant tomber de la terre, c'est signe que
ce lieu deviendrait important et que ce serait Ie moment d'habiter
ce lieu, parce qu'à l'époque c'était Ie eerbeau qui prédisait
l'avenir. Les gens sont restés un mois en palabre pour occuper les
lieux, puis après ils ont commencé à hanter les lieux. Trois ans
après Ie village était formé ... "
In de legendes wordt niet verhaald hoe de plek werd geoccupeerd
of, en zo ja, welke topologische structuur werd uitgezet en hoe de
positie van monumenten werd bepaald. De plaats van de drie
moskeeën is echter ontegenzeglijk monumentaal, steeds gelegen
aan de rand van een binnenmeer, waaraan tevens een grote boom
stond (zie afb. Prussin 1986 : 185). De verwantschap met de le
gende van Daget & Sanankoua is treffend.
De analogie met de feitelijk plaats van het belangrijkste gebouw
van de stad onderstreept de betekenis van de moskee, als de plek
waar het contact met het bovennatuurlijke is geformaliseerd en als
het sublieme monument van de stad.
De aanknopingspunten, zoals die in de legenden zijn te vinden,
hebben ons aangespoord te zoeken naar een bevestiging van
Ryckwert's concept van het templum, weergegeven in een ortho
gonaal schema van de kosmos. Menteil spreekt van een plateau
waar twee kreken de plek in vieren delen, Tall vermeldt de aan
wezigheid van zeven heuvels terwijl Daget & Sanankoua spreken
van een meer in het midden van de plek, met op de oever een
grote boom. Alhoewel alledrie de auteurs verschillende zaken over
de stichtingspiek vermelden, komen zij in hoofdzaak overeen. Ze
64
zijn eerder complementair te noemen en vinden hun weer
spiegeling gedeeltelijk in het Etruskisch/Romeins model van
Rykwert.
De "kruisende kreken" verwijzen naar een stelsel van assen dat bij
de stichting van een nederzetting gelijkgericht wordt met de kos
mische assen 63. Wanneer nu het sociaal-economische schema uit
het 'model van de oude stad' als een orthogonaal stelsel over de
plattegrond van de stad wordt gelegd, zo hebben we in Djenné,
chef d'oeuvre architectural laten zien, blijkt dat een aantal be
langrijke en karakteristieke stedelijke elementen binnen deze
structuur kunnen worden geplaatst : het graf van Tapama, het
'meer van de verse melk' (een centrale ruimte tussen de twee
moskeeën) en het oudste huis van Djenné, alsmede de 'poort van
Sori' 64 en de zuidpoort. Door dit diagram, dat overigens n~et exact
noordzuid georiënteerd is, komt de eerder genoemde structuur van
de vier sectoren; handel, ambacht, visserij en landbouw meer
vanzelfsprekend ten opzichte van de centrale ruimte te liggen. De
'zeven heuvels', als verwijzing naar de topografie, blijven raad
selachtig in hun betekenis 65.
63 Of een dergelijk stelsel van kreken ooit werkelijk aanwezig is geweest is niet van belang, alhoewel oude foto's en kaarten laten zien dat er inderdaad waterbekkens of kreekuiteinden tot diep in de stad konden worden aangetroffen. Essentieel is dat in de orale traditie van de stad Djenné de aanwezigheid van de orthogonale assen van de nederzetting, als afspiegeling van het templum ten tijde van de stichting, wordt verwoord. 64 In Monteil's versie van de stichtingslegende wordt duidelijk dat de plaats en naamgeving van deze poort een rol spelen in het ontstaan van de stad : "Le nouvel emplacement choisi était un plateau coupé en quatre par deux marigots qui se croisaient ; un Bozo avait, là, un certain driot d'usurfruit en tant que serviteur d'un génie du lieu. L'endroit ou il barrait Ie marigot pour la pêche est demeuré connu sous !'appellation de 'dabugal soria', 'la porte du Bozo'." 65 Een verwantschap met de magische betekenis van het getal zeven in de Islam is, hoewel zeer speculatief, denkbaar. Deze gedachte, met de verwijzing naar de betekenis van Djenné als urbane islamitische nederzetting bij uitstek, lijkt een interessante relatie te leggen tussen de religie van de stad en de legende van de stichting.
65
Vierkant en kruis
De hypothese van Rykwert over het conceptuele prototype van de
stad als mentale constructie en het orthogonale diagram, waarin
het assenkruis de nederzetting in vier kwartieren opdeelt, sluit
goed aan bij Prussin's idee van 'conceptual environment', waarin
de islamitische hatumere als geometrisch figuur het concept, of
zelfs planschema van een gebouw of nederzetting is. Hatumere
heeft als algemeen thema "the lslamic presence in West African
design" (Prussin 1986 : 255).
De islamisering van de Westafrikaanse regio gebeurde in eerste in
stantie op vreedzame wijze, door handel en immigratie. In een
later stadium, toen de islamitische immigranten status kregen en -
gedeeltelijk - integreerden, werden de gematerialiseerde symbolen
van de Islam geafrikaniseerd en verder geabstraheerd. Op het
niveau van de heersende klasse werden islamitische ideeën - in het
bijzonder weergegeven in de koran - in woord en geschrift
overgenomen en verder ontwikkeld. Op het niveau van de over
heerste klasse was alleen het beeld dat de boodschap overdroeg
voldoende : "thus, the visual expression of lslamic adherence dit
fered greatly in the various context of social stratification" (ibid.
73). Daarbij werden de meest eenvoudige, reproduceerbare en
toegankelijke symbolen van de Islam - twee-dimensionele visuele
symbolen als het geschreven woord - geprojecteerd op de symbolen
van traditionele samenlevingen.
Prussin definieert het begrip hatumere als volgt : "In Islam, the re
distribution of the material components of the grapheme [ ... J , fol
lowing the laws of geometry on the basis of mathematica! theo
rems, formed the design patterns. Designs formed this way into
rectangular polygons came to be known as djedwa/, the term for
'picture' in Arabic, or khatem, the term for 'seal', from which the
Fulbe singular, hatumere, derives." (ibid. : 74} Naast de tekst, die
66
in een 'pictogram' aanwezig is, kan een hatumere verschillende
lagen van betekenissen hebben, welke steeds bepaald worden
door de context, en zelfs de gehele geometrische structuur van de
islamitische kosmogonie verbeelden. Als een pictogram of bijvoor
beeld een Arabisch magisch vierkant steeds door opeenvolgende
copieerders wordt gebruikt, kan de relatie tussen voorstelling en
het voorgestelde verdwijnen. Prussin toont vele voorbeelden, in
vele varianten en met verschillende betekenissen, van islamitische
geometrische patronen op gebruiksvoorwerpen en kledingstukken,
soms als decoratie, soms als talisman, of gri-gri. Ze maakt aan
nemelijk dat traditionele lokale religies door hun flexibele aard
zich makkelijk aanpasten aan de conventies van de Islam. Hierdoor
neemt het geloof en vertrouwen in geometrische symbolen, gerela
teerd aan de immateriële geometrie van de islamitische ruimte, toe
in de loop ter tijd. En heeft het Arabische schrift, in al haar min of
meer schematische verschijningsvormen, invloed op de lokale deco
ratieve tradities.
Met betrekking tot de architectuur trekt Prussin deze lijn door.
Naast de meer direkte toepassing van hatumere op lateien en
balken en de relatie tussen decoratieve façade elementen - met
name in de Mande cultuur -, de traditionele lemen pilaar en het
moskee-gebouw 66, verwijst Prussin diverse malen naar de con
ceptuele relatie tussen islamitische patronen en de structuur van
gebouwen. Met name in de Fulbe-traditie veronderstelt Prussin
een, overigens zeer betwiste, relatie tussen de constructieve en
planmatige structuur van een gebouw èn het magische vierkant 67.
(6 Zie Maas & Mommersteeg (1992: 150-155, 182-183) OI Schwerdtfeger (1990) wijst in zijn kritiek op Hatumere op het feit dat hij na het tonen van Prussin's afbeeldingen aan de bouwers een negatieve reactie met betrekking tot deze associatie kreeg. Men vertelde hem dat men geen overkappingen construeerde volgens het schema van het magisch vierkant. Maar zo werkt het natuurlijk niet. De cognitieve relatie tussen constructie en pictogram wordt met een dergelijke vraagstelling volledig veronachtzaamd en de conceptuele
67
Het is wellicht hier dat Prussin, in haar queeste naar universaliteit,
de relatie tussen de geometrische patronen en de vorm van platte
gronden en overkappingsconstructies te schematisch voorstelt.
Daarenboven wordt de geometrie van bijvoorbeeld de platte
grondvorm van de moskee van Djenné, ook volgens Prussin {1986 :
184), mede bepaald door de wetten van Maliken is, als reconstruc
tie van Koy Konbaro's moskee, mede beïnvloed door de uit de
Maghreb overgekomen concepten ten aanzien van religieuze
bouwwerken 68.
In twee beschouwingen over Hatumere {Mark 1987 en
Schwertfeger 1990) wordt een essentiële kritiek gegeven. De
bestudering van de relaties die worden gelegd tussen de islamiti
sche patronen en de diverse lokale decoraties, kunstuitingen en ar
chitectuur zijn volgens beide auteurs "generalizing and oversimpli
fied". Dit wordt geweten aan de enorme breedte van het onder
zoeksveld in relatie tot de beperkte kennis die aanwezig is. In
Prussin's onderzoek naar universaliteit is derhalve duidelijk gewor
den dat de toetsing van hypothesen in deze context afhankelijk is
van informatie over lokale, plaatsgebonden feiten en wordt
antropologische kennis in relatie tot de 'materiële cultuur' van be
lang. In het vijfde thema van mijn leesrooster, 'regionaliteit', zal ik
daar uitgebreider op ingaan 69.
overeenkomst tussen beide blijft onverklaard, zie ook Maas & Mommersteeg ( 1992 : 200). 68 Zie Monteil (1903: 289), Prussin (1986: 47). Bourgeois (1989 : 129) stelt dat : "the original building was a completely local construction uninfluenced by any person or ideas Konboro might have brought back with him [Konboro's pelgrimstocht naar Mekka • P.M.]". Hoewel Bourgeois om onverklaarbare redenen niet Monteil noemt in deze, verschaft de aanwezigheid in de orale traditie van Maloum Idriss in relatie tot de Marokkaanse invasie mijn inziens voldoende grond de conceptuele relatie tussen islamitische patronen en geometrische plattegronden aannemelijk te maken. (}) Daarnaast verwijt Schwertfeger Prussin sporen van Islam in alles te willen vinden : "every dot, line, square, sign, shape and form is directly or inderictly inspired by Islam". Ook het toepassen van westerse theoretische modellen in een Afrikaanse context acht hij niet toelaatbaar: "the author ... advances several ideas (of scholars like Norberg-Schulz
68
centrum en demarcatie
In Rykwert's concept van 'centrum en demarcatie' zijn de rituelen
van het maken van de mundus, als aanduiding van het centrum van
de nederzetting - en de kosmos - analoog aan het markeren van de
nederzettingsgrenzen 70. De betekenis van 'centrum en demar
catie' wordt door Rykwert (1976 : 129) als volgt aangeduid : "to
constitute the town as an organic unit and more specifically as pro
tective and regenerating."
Om het bestaan van het idee van 'centrum en demarcatie' in de
stad Djenné aan te kunnen tonen zullen we ons concentreren op
de mogelijke aanwezigheid van een mundus en op de manier,
waarop de stadsmuren en poorten van Djenné een rol hebben ge
speeld in de stichtingsrituelen van de stad.
Van Rangelrooy (1984) poneert als eerste de boeiende, echter ook
speculatieve gedachte dat de mundus, als altaar ter nagedachtenis
aan de geboorte van de stad en als tombe van de tevreden zielen
van de doden (Rykwert 1976: 59) in Djenné wordt ingenomen door
het centrale binnenmeer waaraan eens de moskeeën van de stad
lagen. Van Rangelrooy verwijst daarbij naar het jaarlijkse festival
van de crépissage van de moskee 71. Het moge duidelijk zijn dat de
mundus hier wordt bedoeld in de bovengenoemde conceptuele
and Edmund Leach) that are the products of the Western theoretica! thought and completely foreign to the indigenous people of the savannah region of Africa. If applied in an African setting they must inevitably lead to wrong conclusions". Ik ben hier echter sterk geneigd Prussin's benaderingswijze, alhoewel 'diffuus' toegepast, te verdedigen. 70 In een van de parallellen, die door Rykwert (1976 : 168) worden gegeven om zijn hypothese van het universele stadsschema te ondersteunen, maakt hij gewag van Leo Frobenius' beschrijving van de stichting van een Mande-stad . Onderdeel van de rite was het markeren van de nederzettingsgrenzen : "At the first quarter of the moon, the walls and bastions were outlined, and a bull was driven round them three times." 71 Zie Wilks (1961).
69
betekenis, en niet als het meest essentiële onderdeel van het
Etruskische ritueel 72.
De naamgeving van de binnenmeer Wagani Bangou ; 'meer van de
verse melk', heeft met betrekking tot haar etymologie een verwij
zing in zich naar het paradijs, waar 'rivieren van verse melk
stromen' 73. De betekenis van de mundus als "a shrine of the ...
propitiated souls of the dead" {Rykwert 1976 : 117) wordt in
Djenné versterkt door de aanwezigheid van enerzijds de massale
graftombe naast het moskee-plateau en anderzijds de aan
wezigheid van drie graftombes op het plateau.
Na de grote cholera-epidemie van 1868 werden vele oude
moskeeën, waar in de ogen van Cheikou Amadou niet de zuivere
islamitische leer werd gevolgd, gebruikt als begraafplaats. Dit is
ook het geval geweest met de tot ruïne vervallen moskee van Koy
. Konboro. Dubois (1897 : 178) beweert zelfs dat de ruïne, als 'Ie
panthéon de Djenné', de laatste rustplaats was van mara.bouts en
andere belangrijke personages. Ten behoeve van de bouw van de·
huidige moskee in 1906-1907 werd de leem van de ruïne gebruikt
voor het aanmaken van de stenen en de mortel en het ophogen
van de kavel tot een plateau. De stoffelijke overschotten werden
herbegraven in een massagraf ten noorden van het nieuwe pla
teau.
Het plateau van de huidige moskee is nog altijd een sacrale plek.
Men dient er de schoenen uit te trekken alvorens er te kunnen
rondlopen. Op en in het plateau bevinden zich zoals gezegd een
drietal graftombes. Twee bevinden zich op het plateau. De groot
ste is de laatste rustplaats van Almamy lsmaila, een belangrijk
7l "The digging of the ditch, the fruit, the earth, the double sacrifice, and the fire altar ... over the ditch are the elements of making the mundus." (Rykwert 1976 : 117) 73 Informant Geert Mommersteeg 1987. Zie voor een verklaring ook Monteil (1903 : 304), die echter wijst op een bloedig verlopen strijd in de Marokkaanse tijd, waarbij de melk naar bloed zou verwijzen.
70
imam, gestorven in 1724. Een derde graftombe bevindt zich in het
plateau, aangeduid door een nis in de kamer van de gardien onder
de noordoost hoek. De tweeling-marabcuts Al Hassan en Al
Housseyni, gestorven rond 1820, zijn er begraven. De plaats van
hun graftombe wordt reeds door Dubois (1897 : 177) in zijn recon
structie van Koy Konboro's moskee aangegeven 74.
In de stichtingslegenden van de stad Djenné wordt de bouw van de
stadsmuur niet vermeld. Toch speelt de stadsmuur in de legendes
een eminente rol en wel in het meest dramatische en epische
gedeelte : de legende van de levend in de stadsmuren van Djenné
gemetselde Bozo-maagd Tapama.
Intrigerend is de passage van de ingemetselde maagd in de stich
tingslegendes, waarbij de 'feitelijke' gebeurtenis van het inmetse
len een aangrijpende wending neemt door de tweevoudige weige
ring van Tapama, gevolgd door de uiteindelijke berusting in haar
lot. De volgende aantekening van Monteil (1932: 36) ondersteunt
onze waarneming dat de plaats waar het graf van Tapama wordt
verondersteld als altaar wordt gebruikt : "11 est admis que c'est
près de la porte de Kanafa que se trouve, dans Ie rempart, Ie corps
de Tapama et les Djénnéens actuels continuent de veiller à ce que
rien de fächeux ne survienne en eet endroit, dans la crainte que
cette négligence n'entraîne quelque calamité pour la ville." De
plaats, waar Tapama is geofferd, heeft een belangrijke, welhaast
mythische betekenis, Monteil (1903: 286): " ... son sacrifice serait
certainement, pour la ville, un gage de prospérité. Aujourd'hui en
core, on respecte cette tradition. Nous-mêmes (de Franse kolonis-
74 Een zeer vergaande analogie kan worden gevonden tussen enerzijds de ruimte onder het plateau van de moskee aan de noordoost zijde, waar de gardien zijn koranschool heeft en de tombe van de tweeling-marabouts zich bevindt en anderzijds de betekenis van de mundus "in the context of ritual [as] a hole in the ground teading to a (vaulted ?)
chamber, or two such chambers ... consecrated to infernal gods" (Rykwert 1976 : 59)
7 1
ten red.) avons été sollicités d'autoriser à faire, à la porte de
Kanafa, les reparations que nécessitait son état de délabrement;
car chacun est convaincu que Ie jour ou la porte disparaîtra, les
plus grandes calamités s'abattront sur la ville."
Verhalen over het inmetselen van maagden en soortgelijke legen
den moeten volgens Rykwert (1976 : 152-153) gezien worden als
offerrituelen waarbij de blijvende maagdelijkheid van prieste
ressen een waarborg was voor de veiligheid van de stad: " ... the
burying alive of legendary maidens, in city foundations particulary,
is frequent enough in peace time. In those cases the virginity of the
girl, who became the city's tutelary deity, was associated with the
city's safety."
Conclusie
Rykwert (1976 : 194) maakt plausibel dat er een universeel struc
tureel model is waarbij in de stad sociale en religieuze fenomenen
tot een eenheid zijn geworden en geeft een schema dat aanduidt
hoe de kosmologie ruimtelijk in de stad wordt vormgegeven: "(1)
the acting out, at the faunding of any settiement (or temple
maybe, even a mere house) of a dramatic show of the creation of
the world; (2) the incamation of that drama in the plan of the
settlement, as well as in its social and religious institutions; (3) the
achieving of this second aim by the alignment of its axes with those
of the universe; and finally (4) the rehearsal of the foundation
cosmogony in the regularly recurent festivals, and in its commemo
rative embodiment in the monuments of the settlements." In
Djenné, chef d'oeuvre architectural {175-177) wordt aangegeven
in hoeverre dit schema toepasbaar is op de stad Djenné.
In het bovenstaande betoog heb ik gepoogd Rykwert's onderzoek
naar en zijn benadering van de pre-industriële stad als concept toe
te passen op de stad Djenné. Het gaat daarbij niet om mogelijke
72
historische verbanden, die ik overigens nauwelijks aanwezig acht,
maar om het lezen van een ritueel diagram, zoals dat in de oude
stad Djenné kan worden gevonden en waarmee een patroon kan
worden geschetst dat de stad sociaal en ruimtelijk beschrijft. Het is
van belang te constateren dat het universele 'idee van de stad',
waarin sociale en religieuze fenomenen tot een eenheid zijn ge
worden en in de stad formeel worden uitgedrukt en in stand ge
houden, op Djenné van toepassing is. Dat Djenné als
Westafrikaanse nederzetting dit idee uitdrukt en derhalve met
recht een stad genoemd kan worden onderstreept de enorme
betekenis van deze stad als prototype en paradigma in de
Westafrikaanse regio.
73
Hoofdstuk 5 : De regionale invloeden
inleiding
Zoals we hebben gezien wordt door diverse auteurs in het typolo
gisch onderzoeksveld (Panerai, Liberloo) geconstateerd dat het ty
pologie-instrument dient te worden verruimd in geschiedkundige
en sociaal-economische zin. Dit thema - de regionale invloeden -
opent het perspectief naar een op theoretische basis gefundeerde
verruiming van het typologisch/morfologisch onderzoeksveld.
Ook in een niet-westerse context geeft architectuur vórm aan
essentiële aspecten van menselijke identiteit en activiteit. Het
menselijke handelen wordt geformaliseerd in een gebouwde
omgeving, die op haar beurt de maatschappelijke orde omkadert
en struktureert. Het architectuuronderzoek dient derhalve ook
hier, naast bestudering van de formele aspecten, te worden ge
plaatst in het kader van het dagelijkse menselijke handelen. Het is
.in het gebruik van de architectuur en in de symbolen - die de ge
bruikers en makers associëren met allerlei facetten uit de samenle
ving - dat een gebouw en haar omgeving in de meest complete zin
begrepen kan worden. De relatie tussen architectuur en
maatschappelijke context is in een niet - westerse cultuur een,
althans voor de westerse onderzoeker, essentiële factor. Het ligt
derhalve voor de hand te kijken in hoeverre de studie van de
antropologie bijdraagt aan de kennis over de architectuur en vice
versa. In dit laatste hoofdstuk wil ik derhalve enkele antropologi
sche benaderingen bespreken, waarin de mens en de samenle
vingsstructuur waarin hij leeft in relatie tot de gebouwde omge
ving wordt bestudeerd, om te komen tot een plaatsbepaling van
74
ons onderzoek in Djenné in het antropologische onderzoeksveld
75
Antropologisch architectuuronderzoek
Naast architecten hebben ook antropologen reeds gedurende tien
tallen jaren interesse getoond in de gebouwde omgeving van de
niet - westerse wereld en met name de manier waarop in diverse
niet-westerse culturen wordt gebouwd en gewoond. De onder
zoeksvragen die men zich in een dergelijk kader stelde waren
echter van een geheel andere aard dan die van architecten. In al
gemene zin hield, en houdt, men zich bezig met de vraag waarom
er verschillen zijn in de gebouwde vorm, wat de aard van deze ver
schillen is en welke culturele en sociale factoren verantwoordelijk
zijn voor deze verschillen 76. In de antropologie wordt, in plaats
van het gebouw of het ensemble van gebouwen centraal te stellen,
de gebouwde omgeving beschouwd als een sleutel tot de diverse
sociale en culturele processen.
Voor ons onderzoek was het essentieel een overzicht te verkrijgen
van de onderzoeksactiviteiten die binnen het antropologisch-archi
tectonisch onderzoeksveld zijn ontwikkeld om aan te kunnen
geven welke benadering voor ons onderzoek van de Afrikaanse
stad als referentiekader kon dienen.
Een poging tot het maken van een samenvattend overzicht is
gedaan door Den i se Lawrence en Set ha Low 77. In dit artikel
stellen de auteurs zich als doel te komen tot een definiëring van
de meest belangrijke onderzoeksvelden in de antropologische
75 We hebben gezien dat een van de meest in het oog springende aspecten van Muratori's hypothese de stelling is dat de gebouwde omgeving analyseerbaar is als een autonome structuur, als een 'taalsysteem'. Deze 'Muratoriaanse autonomie' van de gebouwde omgeving refereert overduidelijk aan het structuralisme in de antropologie. 76 Lawrence & Low (1990: 453) 77 Lawrence, Denise L. & Setha M. Low, The built environment and spatial form. The Annuel Review of Antropology 1990, 19: 453-505
75
studie van de gebouwde omgeving in de niet - westerse wereld. De
aard van de onderwerpen en de theoretische benadering binnen
het antropologisch architectuuronderzoek zijn daarbij bepalend
geweest. Gezien de aard van de probleemstelling en de omvang
van de behandelde literatuur kan dit artikel worden beschouwd als
een belangrijke bijdrage tot het bepalen van de state of the art
binnen het antropologisch architectuuronderzoek.
De vier onderzoeksvelden waarbinnen Lawrence & Low een groot
deel van het antropologisch architectuuronderzoek onderbrengen
worden als volgt gedefinieerd (ibid., p. 455) :
- Op welke wijze herbergt de gebouwde omgeving menselijk ge
drag en hoe past het zich aan aan menselijke behoeften. Hoe past
de sociale groep zich aan aan de gebouwde vorm die ze gebruikt.
(Soda/ Organization, p.460)
- Wat is de betekenis van vorm. Hoe worden aspecten van een
cultuur in de gebouwde vorm uitgedrukt en hoe worden deze
gerepresenteerd. (Symbolic Approaches, p.466)
- In hoeverre is de gebouwde vorm een uitbreiding/onderdeel van
het individu. Hoe is de ruimtelijke dimensie van het menselijk ge
drag gerelateerd aan mentale processen en de conceptie van de
eigen persoon. (Some Psychologies, p.476)
- Hoe produceert een maatschappij een gebouwde vorm en hoe
reproduceert de gebouwde vorm een maatschappij. Welke rol spe
len historische en sociale instituties bij het genereren van een ge
bouwde vorm. Wat is de relatie tussen ruimte en macht. (Soda/
Production of Built Form, p.482)
Een belangrijke vraag is welke van de in de voorgaande vier
thema's van het leesrooster gelezen literatuur onder valt te bren
gen in de vier onderzoeksvelden van Lawrence & Low. De Dogon
publicaties van Van Eyck worden ook door Lawrence & Low ge
plaatst in het kader van de crisis in de westerse architectuur :
76
"Disappointment with modern architectural solutions prompted a
number of architects and architectural researchers to search for
design principles and inspiration among so-called
'primitive'societies" (ibid. 458). Drie belangrijke publicaties door
architecten hebben in dit kader van de 'architectural interest'
geïnspireerd tot verder onderzoek in antropologische richting.
Naast Rapopart en Oliver wordt Prussin's Ghana onderzoek aange
haald als een studie waarin de invloed van historische, economi
sche, technologische en sociale factoren op de bouwvormen is
bestudeerd. Ook Hatumere wordt in dit verband genoemd 78.
Architectuur als meta-systeem
Als een uitstekend voorbeeld van een antropologische studie naar
de architectuur kan het werk van Suzanne Blier (1987), Th e
Anatomy of Architecture, ontology and metaphor in Batammaliba
architectural expression worden genoemd. Dit onderzoek naar de
metaforische expressie in de architectuur wordt door Lawrence &
Low binnen het kader van de 'Symbolic Approaches' geplaatst. Het
door Blier (1987 : 472) omschreven onderzoeksdoel is : "to explore
architecture and the built environment as a symbolically encoded
culural meaning system". Blier's onderzoeksveld, de architectuur
van de Batammaliba in Benin, vormt een fantastische wereld waar-
78 Hillier's Space Syntax methode wordt door Lawrence & Low in het kader van de 'Symbolic Approaches' (ibid. 470-471) geplaatst onder het structuralisme. Deze benadering is te begrijpen als, zoals door Lawrence & Low, het structuralisme wordt gezien als een benaderingswijze waarin onderliggende, onderbewuste mentale structuren worden verondersteld die zijn verwerkelijkt in ontelbare socio-culturele verschijningsvormen (ibid. 467). "Although not explîcitly cognitîve or symbolic in its approach, The Social Logic of Space [Hillier's magnus opum, waarin zijn Space Syntax methode in al haar facetten wordt besproken P.M.] addresses the relationship between built form and soeial organization, employing methods similar to those of other structuralist approaches ... " (ibid, 470-471). Hiliier veronderstelt, zo concluderen Lawrence & Low, dat de gebouwde vorm niet alleen sociale processen reflecteert maar deze ook mede bevestigt en vormt.
77
van ze ons in haar boek deelgenoot maakt. De structuur van haar
boek is zeer helder. In de inleiding worden twee begrippen
ingevoerd die van belang zijn bij de analyse van de Batammaliba
architectuur : ontologie en metafoor, als thema's waarmee de
betekenis van een object kan worden beschreven. Deze twee be
grippen vormen een theoretisch leesrooster waarmee de
Batammaliba-architectuur in kaart kan worden gebracht. Een sub
stantieel deel van de inleiding tot Blier's onderzoek wordt in
genomen door een documentatie van de -architectuur van de
Batammaliba : plattegronden, gevels en isometrieën alsmede zeer
uitgebreide informatie over rituelen welke bij de bouw van een
woning worden uitgevoerd.
In zeven opeenvolgende hoofdstukken worden de in de inleiding
gepresenteerde architectuur en architectonische context geanaly
seerd aan de hand van zeven thema's : de relatie tussen de kos
mologie en de architectuur, architectonische archetypen, het huis
als heiligdom, antropomorfolgie, de familiewoning, de ;politieke
macht van de architectuur en het huis als het decor van de rites. In
haar conclusie ontvouwt Blier de analogie tussen de ontologie,
waar ideeën of vormen dienen te worden uitgelegd binnen
zichzelf, en de architectuuranalyse, waarin het verklaren of uit
leggen van gebouwen vanuit het perspectief van de ervaring die
ze verschaffen dient te geschieden. De architectonische betekenis
is gebaseerd op de metafoor. De metafoor verschaft een methode
om ervaring en waarneming te ordenen.
Het formuleren van een kritiek op het werk van Blier is een hache
lijke zaak. De hoeveelheid materiaal is overweldigend. De wijze
waarop de onderzoekster dit heeft geordend en geanalyseerd is
briljant. Blier is in staat gebleken een inderdaad schitterende ar
chitectuur te sublimeren tot een meta-communicatie die op alle
78
niveaus denkbaar wordt 79 waarbij de architectuur eigenlijk
slechts fungeert als een kapstok. Het is hierin dat een, weliswaar
voorzichtige, kritiek denkbaar wordt.
Naast de algemene opmerking dat de studie, vooral in haar con
clusies, zich kenmerkt door een soms zeer interpretatieve benader
ing "Like the ongoing cycles of days, weeks, months (moons) [sic.],
seasons, years ... the circle suggests the idea of continuity" (ibid.
209) en generalisaties en simplificaties : "The circle is to
Batammaliba architecture what the pyramid is to Meso-american
architecture, the square to Chinese architecture, and the pediment
and pilaster are to ancient Greek and Roman architecture" (ibid.
208), is vooral de beperkte architectuur-theoretische 80 onder
bouwing opvallend 81. Er wordt in Blier's studie geen begin ge
maakt met het ontwikkelen van een methodiek voor onderzoek
naar de niet-westerse architectuur zelf - nederzettingspatronen,
plattegrondtypes, gevels, de relaties tussen de diverse schaal
niveaus, bouwtechniek, maat, ruimte, materiaal, gebouwele
menten, details.
Een belangrijke vraag is in hoeverre antropologische bevindingen
zijn te veralgemeniseren of toe te passen in een andere context.
Deze vraag kan denk ik op een tweetal niveaus worden beant
woord. Tijdens het veldonderzoek naar de architectuur van Djenné
79 Lawrence & Low (1990: 472) 00 Een indruk die wordt versterkt door bijvoorbeeld het volgende citaat: "Like Vitruvius, Lethaby suggested ... "Tussen beide heren zit maar liefst 2000 jaar! 81 Naast de bekende onderzoekers van Afrikaanse architectuur: Bourdier, Denyer, Gardi, Guidoni, Haselberger, Prussin, neemt Blier in haar literatuurlijst de volgende auteurs met betrekking tot dit onderwerp op : Bourdieu, Broadbent, Le Corbusier, NorbergSchulz, Rykwert, Vitruvius, Wittkower. Er is geen verwijzing naar de actuele architectuur-theoretische discussie. In het algemeen kan gesteld worden dat sommige literatuur wel erg serieus wordt genomen (Le Corbusier). Het werk van Blier toont in dit opzicht classica[ scholarship hetgeen, vanuit een architectenstandpunt gezien, een kritiek mag worden genoemd.
79
is steeds door de diverse onderzoekers samengewerkt met een
antropoloog 82. Als we kijken naar het antropologische deel van
het onderzoek naar de stad Djenné zoals dat tot nu toe is uitge
voerd, blijkt de antropologische dimensie te worden
gerepresenteerd door verwijzingen naar het huisgebruik
gerelateerd aan de familiesamenstelling, de betekenis van de Islam
en door de studie naar de organisatie van de metselaars en de
betekenis ervan voor het bouwen in de stad. De opbouw van Blier's
onderzoek maakt duidelijk dat de overeenkomsten met ons
documentatie-onderzoek van de stad Djenné vooral zijn gelegen in
de wijze waarop de documentatie tot stand is gekomen. Door de
plaats die Blier dit onderzoek geeft in haar boek, in de inleiding,
wordt duidelijk dat binnen haar benadering van het antropologisch
architectuuronderzoek de architectuur als uitgangspunt dient voor
analyse en hypothesevorming volgens andere, antropologische
modellen. Het is derhalve denkbaar dat de documentatie van
Djenné eveneens als basis kan dienen voor een parallelle
onderzoeksaanpak.
Op het niveau, vergelijkbaar met Blier's thema's, zal het opstellen
van een leesrooster, waarin elementen uit de architectuur van
Djenné dienen om onderliggende structuren uit de samenleving
bloot te leggen en te analyseren, uitermate complex zijn. De
samenleving van de Batammaliba blijkt, zoals Blier ze presenteert,
een gesloten, uniforme en mono-ethnische maatschappij te zijn in
een rurale context, zodat de 'anatomie van de architectuur' wel
haast als in laboratorium-omstandigheden kan worden bestudeerd.
In Djenné daarentegen is vanwege het urbane en kosmopolitische
karakter van de samenleving een dèrgelijke 'antropologische' be
nadering van de architectuur zeer gecompliceerd. De samenleving
82 Van Rangelrooy (1984) met van Gijn (1983, 1986), Maas (1986, 1992) met de Bruin (1988) en Mommersteeg (1992), van Unen (1987) met Angenent (1986).
80
is pluriform, veel ethnieën leven naast elkaar, gebruiken en ritue
len zijn sterk door de Islam beïnvloed en moeilijk los te zien van
hun context in ruimte en tijd.
Op een tweede niveau is eveneens een wellicht eenvoudiger te
operationaliseren verband tussen beide onderzoeksdisciplines
denkbaar. Het huis bij de Batammaliba is volgens Blier het imago
mundi, de verbeelding van de wereld, een gecondenseerde visuele
metafoor, waarin essentiële aspecten van de grotere kosmos zijn
ingebouwd. In hoeverre is de verificatie van deze hypothese van
Blier mogelijk in een andere architectonische context zoals de stad
Djenné ?
Het is denkbaar dat een architectuurdocumentatie wordt opge
bouwd uit een op 'rationele' gronden gebaseerde typologie - ge
baseerd op de intrinsieke betekenis van het 'ruimtelijk program' -
waarop vervolgens een kwalitatieve beschrijving wordt gebaseerd.
Per type vindt een onderzoek plaats naar de betekenis in de con
text van Blier's metafoor van het imago mundi. De typologische
beschrijving van de architectuur kan daarbij gezien worden als een
'eiland van rationaliteit', de analyse in relatie tot de sociale en
culturele structuren is interpretatief en soms zelfs speculatief. Een
citaat van B. Zevi 83 geeft de betekenis weer van het onderzoek
naar het 'ruimtelijk program' in relatie tot sociale en culturele pa
tronen : "The modern definition of architecture as the art of space
does not deny the findings of traditional interpretations, though it
evaluates them simply as particular aspects of a single problem.
Rather, it brings tagether all the phenomena of architecture and
forms them into a unified, harmonious system. Politica! and socio
logkal conditions, the wishes of the dient, civil customs, religious
aspirations, technica! knowledge - all the influences respectively
&3 Uit 'Architecture' in Encyclopedia of World Art, voll, col.649, aangehaald door Guidoni (1978: 331)
81
emphasized in cultural, psychological, symbolist, functionalist, and
technica! interpretations - are pre-suppositions of the spatial pro
gram."
De lokale techniek en de traditie van het bouwen : een model.
Tot nu toe is het antropologisch architectuuronderzoek benaderd
vanuit de architectuur. De gedocumenteerde architectuur wordt
met behulp van antropologische onderzoeksmethodieken geanaly
seerd. Het is ook denkbaar het antropologisch architectuuronder
zoek vanuit de antropologie te benaderen. Een middels antropolo
gische modellen beschreven samenleving wordt met behulp van ar
chitectonische inzichten geplaatst in het kader van haar fysische
omgeving en wellicht van daaruit verklaard en vice versa. Het is
denkbaar om volgens deze benaderingswijze het onderzoek naar
de metselaars van Djenné voort te zetten.
In Djenné, chef d'oeuvre architectural wordt in het hoofdstuk La
Maçon-nerie een beschrijving gegeven van de beroepsstructuur
van de lokale metselaars, waarin organisatie, opleiding en magie
als bindende factoren voor het metselambacht worden toegelicht.
Wat in ons boek wordt onderbelicht is de relatie die kan worden
gezien tussen deze organisatiestructuur en de wijze waarop het
gebouw in de Djennenkese context als ontwerp tot stànd wordt
gebracht. Deze relatie is van invloed op en zichtbaar in het uitein
delijke resultaat en kan worden beschreven in een synthese-model,
waarbij de bevindingen uit twee onderzoeksvelden worden ge
combineerd : de antropologie van de metselaar en het bouwproces
van een moskee.
Deze hypothese wil ik onderbouwen met behulp van een voor de
hand liggende analogie : het ontwerp en de bouw van de mid
deleeuwse kathedraal. Het voor de hand liggende karakter van
deze analogie is gelegen in twee aspecten : de overeenkomst
82
tussen de organisatie van metselaars in Djenné en de oude gilde
structuur in onze middeleeuwse stad - de georganiseerde meester
metselaar - en de overeenkomst tussen de manier waarop in beide
kaders het ultieme monument - de moskee en de kathedraal - tot
stand wordt gebracht.
In een oorspronkelijk artikel van David Turnbull 84 worden een
aantal interessante vragen opgeworpen die ook voor de
Djennenkese context kunnen gelden : hoe werden grote aantallen
ongedifferentieerde stenen in een georganiseerde structuur ge
plaatst, hoe werden arbeid en vakmanschap van grote aantallen
mannen en vrouwen gecoördineerd, wat was de rol van de archi
tect, van tekeningen en wetenschappelijke kennis ? Om deze vra
gen te kunnen beantwoorden wil Turnbull de tegenstelling tussen
techniek en wetenschap, middeleeuws en modern, en ad hoc en
theoretisch herwaarderen en plaatst hij de hypothese dat gotische
kathedralen kunnen worden beschouwd als 'sites of experimental
practice ; literally as 'laboratories" {199. : 3). De 'demystificatie'
van het bouwproces van een Gotische kathedraal vindt, aldus
Turnbull, plaats door het laboratorium te zien als een te mani
puleren structuur, in het geval van een gotische kathedraal door
het gebruik van een "template ... being a pattern or a mold,
usually outlined on a thin piece of wood, that a stone mason uses
to cut a stone to a particualr shape." 85 Hij vervolgt met "lt was
the use of templates, along with constructional geometry and a
relatively small range of simple tools - compasses, straight edge and
string, that, in an experimental context, enabled the construction
84 David TurnbulL 'Technoscience in the Gothie Labaratory ; Templates, Skills, Geometry, Tradition and Cathedra Is' in Social Studies of Science, School of Humani ties, Dcakin University, Victoria (199.) 85 Een parallel met deze template in de bouwpraktijk van Djenné kan worden gevonden in het rönier-houten stokje, dat als moduul-maat dient voor de opbouw van de soudangevel (Maas & Mommersteeg 1992 : 90).
83
of extremely high, radically innovative buildings without a common
system of measurement, and in the early Gothic period, perhaps
without drawn plans ... ". (ibid. 4)
Deze belangrijke stelling van Turnbull, dat complexe gebouwen als
de kathedraal van Chartres ook zonder ontwerp gerealis~erd kun
nen worden, brengt als voorwaarde met zich mee dat er een vorm
van communicatie aanwezig dient te zijn om kennis en instructie
tussen bouwers onderling en gegevens tussen bouwers en op
drachtgever uit te kunnen wisselen. Kennis blijkt te zijn overge
dragen van plaats tot plaats en van generatie op generatie.
Een aantal stellingen van Turnbuil zijn ook op de bouw van de
moskee van Djenné van toepassing. De djenné ferey, een cylin
drische steen, maakt het, samen met de constructieve geometrie
van het kolommenraster en enkele eenvoudige gereedschappen,
mogelijk binnen een experimentele context 86 te komen tot de
bouw van een dergelijk monumentaal lemen complex dat al ne
gentig jaar standhoudt. Essentieel is de lokale ,kennis met be
trekking tot het gebruik van de djenné ferey - zoals de toegestane
muurdikte bij een bepaalde bouwhoogte, de verwerkingssnelheid,
de stabiliteit van de gemetselde constructie - kennis, vaak in de
vorm van vuistregels, die ontstaat en wordt gereproduceerd door
lokale techniek en wetenschap. Zoals Turnbuil stelt vindt het
ontstaan van verschillende gebouwtypen - gezien in relatie tot de
lokale techniek en wetenschap - plaats wanneer deze lokale ken-
ai Als goed voorbeeld van deze experimentele werkwijze kan worden verwezen naar de ontstaansgeschiedenis van de twee trappenhuizen van de moskee, zoals verwoord door Bourgeois (1989 : 147) : "A young mason named Madédéo Kossinentao solved the dilemma [een rechte steektrap, zoals te doen gebruikelijk, zou in dit geval teveel ruimte in beslag nemen en een te grote druk op de muren uitoefenen - P.M.). With peemission from senior masons, Kossinentao and a 'secret team' went to the construction site [van de moskee - P.M.] at night and built two sets of stairs in the from of a spiral, whicb avoided both problems ... For having had the temerity to solve a problem that had baffled bis seniors, Kossinentao was banished from the city."
84
nis en ervaring wordt toegepast op het werk van anderen of wordt
verplaatst naar een andere plek. In de Pondo kan deze stelling
worden gestaafd door de aanwezigheid van verschillende
moskeetypes, waar de moskee van Djenné als model voor het ont
werp heeft gediend 87. Ook de moskee van Djenné zelf kan als
ondersteuning van deze stelling worden gezien. De 'slordige' in
druk die de plattegrond maakt wordt veroorzaakt door de noodza
kelijke synthese tussen de oude plattegrond van Koy Konbaro's
moskee en de nieuwe en het ad hoc karakter van de oplossingen
die tijdens de bouw voor dit probleem zijn gevonden. Zoals we
hebben gezien is in de samenvoeging van de onregelmatige
buitenmuren van de ruïne van de eerste moskee en het strikt ge
ometrische kolommenraster van de 'nieuwbouw' in het overgangs
gedeelte tussen beide op een ad hoc manier tot een oplossing ge
bracht, waarbij een vermindering van de kolombreedte wordt
opgevangen door een plaatselijke vergroting van de lengte.
De conclusie is gerechtvaardigd dat de moskee van Djenné kan
worden beschouwd als een plaats waar door het collectieve werk
van een grote groep mensen een gebouw is ontstaan zonder speci
fiek plan of ontwerp door, op basis van een experimentele prak
tijk, het overbrengen van kennis door middel van handvaardighe
den, geometrische patronen en modulen. Kennis die dus in de han
deling zelf is gelegen.
De wijze van het ontstaan van een monument als de moskee van
Djenné op een manier zoals hierboven beschreven is, zoals aan
nemelijk is gemaakt, alleen mogelijk door het ontstaan van een
traditie van bouwen, waarbinnen in een experimentele context
kennis kan worden opgebouwd. Het ontstaan van gewoontes in
een traditie is alleen mogelijk op basis van een continuïteit, welke
ffl Zie hier voor o.a. Djenné, chef d'oeuvre architectural, hoofdstuk 9 en l 0 en Gruner (1990)
85
slechts kan worden gewaarborgd door een gestructureerde ken
nisoverdracht en economische en religieus-psychische bescherming.
Oe barey-ton biedt i-n Djenné, zoals aangetoond in ons boek
Djenné, chef d'oeuvre architectural, daartoe een structuur.
86
Nawoord
In dit boek heb ik de verdiensten van de publicaties waaruit het
proefschrift is samengesteld willen aanscherpen. Daartoe heb ik
gekozen voor een werkwijze waarbij essentiële accenten uit deze
publicaties worden verbonden met veronderstellingen, aangedra
gen door het leesrooster. Alhoewel ik dit leesrooster - ook in dit
nawoord - niet fundamenteel ter discussie stel, wil ik volstaan met
de constatering dat ook de samenstelling van en het onderzoek
naar het leesrooster is gebeurd op een onbevangen en zo vrij mo
gelijke wijze. Er is geen enkele garantie dat niets is uitgesloten en
alles is bestudeerd.
Het plaatsen van de fundamentele vragen van ons onderzoek naar
de stad Djenné in het kader van de thema's van het leesrooster
heeft duidelijk gemaakt dat onze onderzoeksinspanningen tot nu
toe, zoals die zijn vastgelegd in de andere drie publicaties waaruit
dit proefschrift is samengesteld, aan de basis staan van verdere ar
beid die nodig is om te komen tot een beter begrip van het
Westafrikaanse stadsmodeL De inspanningen van de architectoni
sche discipline zullen zich daarbij in eerste instantie dienen te
richten op de bestudering van de mogelijkheden in het typologie
onderzoek ook de socio-economische en historische componenten
van het bouwen en wonen te betrekken. De methodiek van het ty
pologie-onderzoek zelf is daarbij van ondergeschikt belang. Ik wil
daarbij de opmerking van Aymonino, eerder in dit boek aange
haald, ondersteunen, waarin hij zegt "dat men geen eenmalige
definitie van de typologie dient te verwachten, maar constante
herdefinities in functie van het onderzoek" en dat "elke stad een
specifieke arbeid en een herdefinitie van de gehanteerde con
cepten vraagt". Met name het onderzoek van Blier biedt een
87
kader om te komen tot een onderzoeksmodel, waarin object en
metafoor in relatie tot elkaar worden bestudeerd.
Een specifieke aandacht vraagt het onderzoek naar de universele
stadspatronen en hun betekenis. Dit uitermate boeiende
studieveld dient behoedzaam te worden betreden. Het werk van
Joseph Rykwert is daarvoor exemplarisch. De toepassing van zijn
veronderstellingen heeft in bijzondere mate bijgedragen aan een
beter begrip van de architectuur van de stad. Uit van Eyck's be
nadering van de niet-westerse architectuur is duidelijk geworden
dat een 'geëngageerd onderzoeksmotief' leidt tot inspirerende
uiteenzettingen van de niet-westerse bouwcultuur. Dit engage
ment, dat bij van Eyck bestond uit de configuratieve benadering
van het ontwerp-proces, kan in het geval van ons onderzoek zich
richten op het 'ontwerp' van de stad Djenné 88.
De grondthese van dit proefschrift komt voort uit de problematiek
van de observatie in de westerse architectuurgeschiedenis, die met
weten en niet-weten verband houdt: het type à priori en het type
à posteriori in relatie tot de geschiedenis van bouwwerken die de
westerse Renaissance niet kennen. De centrale these van het
proefschrift betreft de notie van het vervallen van het onderscheid
tussen het type à priori en à posteriori in een sameng1aan van
beide. In het proefschrift is gepoogd om binnen de- niet-westerse
architectuur de zogenaamde a-historische blik op haar eigen re
aliteitswaarde te doorgronden, dit in tegenstelling tot het waar
nemen in de jaren zestig; waarin de blik werd gehanteerd om de
Moderne architectuur met een nieuwe historische opvatting te ver
rijken. Dit sluit aan bij de opvatting dat het concrete bouwen van
de metselaars in Djenné een cruciale ondersteuning vormt van een
88 Het lijkt me overigens een prikkelende gedachte het ritueel diagram van Djenné als hypothese middels archeologisch onderzoek te verifiëren.
88
mogelijk behoud en restauratie in Djenné, waarbij hun vermogen
om de geschiedenis binnen het niet-kennen, dat wil zeggen het
bouwen zelf- te continueren van vitaal belang is. Via de omweg
van het Djenné-onderzoek komt hiermee de theoretische inzet van
Muratori, de praktische vertaling hiervan door de Italiaanse school
rond Rossi en Aymonino respectievelijk de Parijse school rond
Panerai en Castex in een nieuw licht te staan.
Het is vooral dankzij het onderzoek van Prussin en Blier dat ik
tezamen met Geert Mommersteeg, Arie van Rangelrooy, Rik van
der Velden en Wim van Unen een zienswijze heb kunnen ont
wikkelen die een 'leesrooster' heeft opgeleverd waarmee, door
observatie- en classificatiemethoden, zowel het bouwen van de
stad Djenné inzichtelijk is geworden als dat een mogelijkheid is
geschapen om een soortgelijk leesrooster te doen ontwikkelen in
andere specifiek niet-westerse bouwculturen.
89
Samenvatting
Aan het begin van het onderzoek zijn drie onderzoeksvragen ge
formuleerd: welke kenmerken vertoont de morfologie van de ar
chitectuur van Djenné, welke ontwikkelingen hebben zich daarin
voorgedaan en op welke wijze kan men kenmerken en ontwikke
lingen het meest adequaat beschrijven. Op basis van deze onder
zoeksvragen is een schema opgebouwd dat bestaat uit de volgende
thema's : 1. de documentatie, 2. de historiciteit, 3. de genese van
het concept, 4. de universele patronen en hun betekenis, 5. de re
gionale invloeden.
De documentatie verwijst naar het beschrijvende deel van het on
derzoek naar de architectuur van Djenné, waarin de morfologische
kenmerken worden vastgelegd.
De historiciteit is als thema aangewend om te bekijken in hoeverre
historische factoren (politiek, cultureel, religieus} van invloed zijn
geweest op het ontstaan en de ontwikkeling van de typen, daarbij
uitgaand van de opvatting dat architectuur en stedebouw het re
sultaat zijn van een eeuwenlang proces van ontwikkelingen, waar
bij bouwen en wonen in relatie tot elkaar een bepaalde consisten
tie hebben gekregen.
De genese van het concept verwijst in haar thematiek naar de
positie van de architect-onderzoeker in het onderzoeksveld.
Refererend aan het Muratoriaanse type à-priori is het resultaat
van zijn onderzoeksinspanning een representatie van de ne
derzetting als ontwerp, voorafgaande aan de nieuwe, concrete re
aliteit.
De universele patronen zijn in relatie tot het type à priori - de ver
beelding van het oorspronkelijke idee - te beschouwen als een van
de meest fundamentele stadsconcepten.
90
De regionale invloeden verwijzen als thema naar de binnen het
typologie-onderzoek naar voren gebrachte noodzaak het typolo
gie-instrument te verruimen in geschiedkundige en sociaal
economische zin.
Dit schema heeft als doel het scheppen van een theoretisch kader
waarbinnen het Djenné-onderzoek op zijn validiteit kan worden
getoetst en het formuleren van een kritiek op de door ons
toegepaste onderzoeksmethodes en de daarmee verkregen onder
zoeksgegevens.
Met betrekking tot de documentatie is geconstateerd dat er een
discrepantie bestaat tussen enerzijds de binnen de Muratoriaanse
school geformuleerd hypothesen over de stad in relatie tot de
groei van de urbane vorm en de ontwikkeling van de gebouwen en
anderzijds de feitelijke operationalisering. Hoewel de belangrijk
ste Muratoriaanse stellingen aangaande de typologie van de stad
niet worden weerlegd, blijkt in de uitwerking van het typologie
onderzoek, met name binnen de Franse school gekenmerkt door
een regide en formele karakter, de noodzaak te worden gevoeld
tot uitbreiding en wijziging van de onderzoeksmethoden en een
verruiming van het onderzoeksveld.
Een van de mogelijkheden hiertoe wordt aangereikt binnen het
kader van de historiciteit. Een bestudering van de gebouwtypen,
de stedebouwkundige structuur en hun ontwikkeling in relatie tot
sociale en culturele processen wordt noodzakelijk geacht, waarbij
de historiciteit als referentiekader dient voor de door Aymonino
uitgesproken stelling dat "elke stad een specifieke arbeid en een
herdefinitie van de gehanteerde_concepten vraagt."
De studie in het kader van het thema de genese van het concept
maakt inzichtelijk dat zonder een geëngageerd onderzoeksmotief
het gevaar aanwezig van een werktuiglijke vertaling van beelden,
ruimtes en vormen van een andere cultuur.
91
In het onderzoek naar universele patronen en hun betekenis is
duidelijk geworden dat het 'idee van de stad', waarin sociale en
religieuze fenomenen tot een eenheid zijn geworden en in de stad
formeel worden uitgedrukt en in stand gehouden, op Djenné van
toepassing is. Dit onderstreept de enorme betekenis van deze stad
als prototype en paradigma in de Westafrikaanse architectuur.
Met betrekking tot de uitbreiding van het typologie-onderzoek
met de studie naar gebruiken, gewoonten en symbolen - de re
gionale invloeden - is in ons onderzoek gekeken naar de
antropologie en haar relatie met de architectuur. Twee wegen
kunnen daarbij worden bewandeld. Enerzijds kan het antropolo
gisch architectuuronderzoek worden benaderd vanuit de architec
tuur, waarbij de gedocumenteerde architectuur met behulp van
antropologische methodieken wordt geanalyseerd. Anderzijds kan
dit onderzoeksveld worden benaderd vanuit de antropologie. Een
middels antropologische modellen beschreven samenleving wordt
met behulp van architectonische inzichten geplaatst in het kader
van haar fysische omgeving.
Het plaatsen van de fundamentele vragen van ons onderzoek naar
de stad Djenné in het kader van de thema's van het leesrooster
heeft duidelijk gemaakt dat onze onderzoeksinspanningen tot nu
toe, zoals die zijn vastgelegd in de andere drie publicaties waaruit
dit proefschrift is samengesteld, aan de basis staan van verdere ar
beid die nodig is om te komen tot een beter begrip van het
Westafrikaanse stadsmodeL De inspanningen van de architectoni
sche discipline zullen zich daarbij in eerste instantie dienen te
richten op de bestudering van de mogelijkheden om in het typolo
gie-onderzoek ook de socio-economische en historische componen
ten van het bouwen en wonen te betrekken. Hopelijk biedt dit on
derzoek een aanzet tot de instandhouding en reconstructie van de
ernstig in verval geraakte stad Djenné.
92
Summary
When we started our research, three fundamental questions were
raised: what were the characteristics of the architectural
morphology in Djenné, what kind of developments could be
analysed and how could we describe the characteristics and
developments in the most proper way. Related to these research
questions, we formulated a coherent set of theme's : 1.
documentation, 2. history, 3. the initiatien of the concept, 4.
universa! patterns and their meaning, 5. regional influences.
The descriptive part of the study on the architecture of Djenné can
be seen as the documentation, in which the morphological charac
teristics are described.
Within theme history the analyses of the influences of historica!
factors (polities, culture, religion) on the initiatien and develop
ment of building types is possible. The central hypothesis is that the
relationship between architecture and urban structures is the re
sult of a process, which took centuries, in which building and habi
tat have reached a certain structural integration.
In the study of the initiatien of the concept, the position of the ar
chitect-researcher has been considered in relation with his re
search-area. When referring to the a-priori building type, as postu
lated by Muratori, the research-efforts of the architect result in a
representation of the settiement as a design, foliowed by a new,
physical reality.
One of the most fundamental city-concepts are the universa/ city
patterns, related to the a-priori building type as the image of the
earliest idea.
Within the field of the study of typologies, their is a need to incor
porate historica! and socio-economical aspects. This is what we
mean by the theme regional influences.
93
These themes together create a theoretica! framework in which
the study of Djenné can be validated and a reflection can be for
mulated concerning our research methods.
In regard with the documentation we have conduded that there is
a dissimilarity between the Muratorian hypotheses about the rela
tionship between the growth of urban structures and the develop
ment of building types on one hand and the actual operationaliza
tion on the other. Although most of Muratori's general hypotheses
are still valid, the very formal and restrictive research methods of
the so called 'French School' have caused the need to expand and
change these methods and to unfold new fields of study.
History is one these new area's within the study of. typology/. A
study about social and cultural aspects in relation with the devel
opment of urban structures and building types is necessary. In this
framework history can beseen as a reference of Aymonino's state
ment that "every city needs a specific approach and a redefinition
of concepts."
Studying the initiation of the concept, it becomes clear that with
out a strong engagement their is the danger of mechanica! transi
tion of images, spaces and forms from other cultures.
The study of universa! patterns and their meaning reveals 'the idea
of a town', in which social and religious phenomena become a syn
thesis, in which the city can formally be expressed and maintained.
This idea can be seen in Djenné, thus underlining the enormous
meaning of this city as a prototype and paradigm in West African
architecture.
Regionat influences are studied using anthropological approaches
in relation with architecture. There are two possibilities. On one
hand anthropological architectural research can be carried out by
analysing the architectural documentation through the us:e of an
thropological methods. On the other hand architecture can be used
94
to relate anthropological models of social structures totheir physi
cal environment.
The raising of fundamental questions in our study of the city of
Djenné has made clear that our research efforts so far, as pub
lished in the other three works of this dissertation, are only at the
beginning of a better understanding of the West African city
model. Architectural research-etforts need to concentrate on the
possibilities to broaden the study of typology with the socio-eco
nomical and historica! components of building and habitat.
Hopefully, this research will help to encourage the maintenance
and reconstruction of Djenné's architecture, which disappears
more rapidly every year.
95
Literatuur
Adib Nouktah, M.
s.d. Comment faire /a prière. Beyrouth : Edition Dou Al Arabia.
Angenent, Saskia.
1986 Het Dagelijkse Leven in Sirimou; Doctoraalscriptie culturele antroplogie.
Amsterdam : Vrije Universiteit.
Anoniem
s.d. Dictionaire Français-Malinké, Malinké-Français. Conakry: Mission des PP. du
Saint-Esprit
Archlnard, Colonel.
1896. 'La Campagne 1892-1893 au Soudan français.' Bulletin du Comité de I'Afrique
Française et Renseignements Coloniaux 1:1-36.
Ba, Amadou Hampaté & Jacques Daget
1955 L'Empire Peul du Macina I. (1818-1853). Bamako: lnstitut Français d'Afrique
Noire, Centre du Soudan.
Baratier. Lleutenant..Colonel
s.d. A travers I'Afrique. Pa ris : A. Fayard
Barth, Charles.
1857-1859. Travels and Discoveries in North and Central Africa. 3 vols. New Vork:
Harper and Bros.
1861. Voyages et Découvertes dans I'Afrique. 4 vols. Paris : A. Bohne
Bastard, George.
1900 'Une ville du Niger, Djenné'. A travers Ie monde 18 : 129-32, 137-140.
Bazin, Mgr. H.
1906 Dictionaire Bambara-Français. Paris: 1906; republished 1965, Ridgewood:
Gregg Press lncorporated.
Becker, C.H.
1906 'Die Kanzei im Kultus des alten !sla ms. • Orientalische Studien (Theodor
Nöldeke Festschrift) : 331-351.
96
Bedaux, R.M.A.
1972 'Tellem, reconnaissance archéologique d'une culture de I'Ouest africain au
moyen àge: recherches architectoniques.' Joumal de la Société des
Africanistes 42 : 103-185.
Bedaux, R.M.A., T.S. Constandse-Westermann, L. Hacquebord, A.G. Lange & J.D.
van der Waals.
1978 'Recherches archéologiques dans Ie Delta intérieur du Niger.' Palaeohistoria.
20 : 91-220.
Slier, Susan Preston
1987 The Anatomy of Architecture : Ontology and Metaphor in Batammaliba
Architectural Expression. Cambridge : Cambridge University Press.
Bonnier, Général Gaëtan
1926 L'Occupation de Tombouctou. Paris: Les éditions du monde moderne
Bourdier, Jean-Paul & Trinht Minh-ha
1985 African Spaces, Designs for Livings in Upper-Volta. New Vork: Africana
Publishing Company.
Bourdleu, Pierre.
1970 'The Berber house or the world reversed.' Social Sciences lnformation 9, 2 :
151-170.
Bourgeois, Jean-Louis.
1987 'The history of the great mosques of Djenné.' African Arts XX, 3 : 54-62, 90-
92
Bourgeois, Jean-Louis & Carollee Pelos.
1983 Spectacular Vernacular: A New Appreciation of Traditional Desert
Architecture. Salt Lake City : Peregrine Smith.
1989 Spectacular Vernacular. The Adobe Tradition. New Vork: Aperture.
Brasseur, Gérard.
1953 Djenné, Centre Urbain Traditionel, Abidjan: 5e CIAO
1968 Les Etabfissements Humains au Mali. Mémoires IFAN 83. Dakar : IFAN.
97
Bravmann, René A.
1974 Islam and Tribal Art in West Africa. London : Cambridge University Press
1983 African Islam. Washington, O.C.: Smithsonian lnstitution Press/Ethnographica.
Bruin, Paul de
1988 De Jaarcyclus van de Visserij van Djenné en Omstreken. Doctoraalscriptie
culturele antropologie. Utrecht : Rijksuniversiteit Utrecht.
caillié, René.
1985 Joumal d'un Voyage à Tombouctou et à Jenne. 2 vols. Paris : Editions La
Découverte. [orig. publ. 1830]
caniggia, Gianfranco.
1984 'Vom Werden des städtischen Ortes, zur Dialektik von Gebäudetyp und
Stadtgefüge.' Archithese 14, 3: 33-38
castex. Jean.
1983 'L'Architecture et la ville.' Cahiers de la Recherche Architecturale 13: 18-25.
1984 'Eine Stadt lesen : Versailles.' Archithese 14, 4: 15-22.
tastex. Jean & Philippe Panerai.
1971 'Notes sur la structure de l'espace urbain.' /'AA. : 30-33.
Çelik. Zeynep
1992 'Le Corbusier, orientalism, colonialism'. Assemblage 17 April: 59-77
Challley, Commandant
1953 Les Grandes Missions Françaises en Afrique Occidentale. Dakar : lnitiations
Africaines. I.F.A.N.
Charles-Roux. M.J.
1902 Exposition Universe/Ie de 1900. Les Colanies Françaises. L'Organisation et Ie
Fonctionnement de I'Exposition des Colanies et Pays Protectorat. Raport
général. Paris : lmprimerie National
Concko, Tania, François Daguilion Ir Reynald Eugene
1984 'lmmeubles Parisiens: de la Methode!' Archives d'Architecture Moderne 27:
78-109.
98
Critchlow, Keith.
1976 lslamic Patterns: An Analytica! and Cosmological Approach. london: Thames
and Hudson.
Daget, J., M. Konipo & M. Sanankoura.
1953 La Langue Bozo. Etudes Soudanais I. Bamako/Koulouba : IFAN
David, Philippe.
1978 'la carte postale sénégalaise de 1900 à 1960. Production, édition et significa-
tien: un bilan provisoire.' Notes Africaines 157 : 3-12.
1980 'Fortier, Ie maître de la carte postale ouest-africaine. lnventaire provisoire
d'une production cartophilique en A.O.F. (1900-1925).' Notes Africaines 166:
30-37
1986, 1987, 1988
lnventaire Générale des Cartes Postales Fortier. 3 tomes. Tome I, 1986 : 1900-
1905, avec textes de présentation et commentaires; tome 11, 1987: 1906-
1910, 3100 références avec textes de présentation et commentaires: tome 111,
1988 : 1912-1920, 2700 références avec textes de présentation et
commentaires. Paris : chez l'auteur.
Deherme, George
1908 L 'Afrique Occidentale Française. Action Politique, Action Economique,
Action Sociale. Paris : Ubrairie Bloud.
Davidson, Basil
1972 A History of West Africa 1000-1800. london: longman.
Delafosse, Maurice.
1910 'le clergé musulman de I'Afrique occidentale.' Revue du Monde Musu/man
11: 177-206.
1929 La Langue Mandingue et ses Dialectes (Malinké, Bambara, Dioula). Vol. I,
Paris : librairie Orientaliste Paul Geuthner.
Denyer, Susan.
1978 African Traditional Architecture. london : Heineman
Desplagnes, Louis.
1907 Le Plateau Central Nigérien : Une Mission Archéologique et Ethnographique
au Soudan français. Paris : Emile larose.
99
Dethler, Jean. (ed.)
1981 · Des Architectures de Terres; Paris: Centre Georges Pompidou.
Devisse, Jean
1983 'Urban history and tradition in the Sahel.' Reading the Contemporary African
City, Proceedings of Seminar Seven in the Series Architectural
TI:ansformations in the lslamic World, Held in Dakar, Senegeal November 2-5,
1982. Singapore : Concept Media Pte Ltd, Singapore.
Diefde, James (Yaqub Zakl)
1978 'Allah and eternity: mosques, rnadrasas and tombs.' Architecture ofthe
tslamic World. George Mieheli (ed.).London : Thames and Hudson.
Dleterlen, Germalne.
1941 Les Ames des Dogons.' Paris : lnstitut d'Ethnologie
1957 'The Mande creation myth.' Africa 17,2 : 124-138.
Domlan. Sergio.
1989 Architecture Soudanaise. Vitalité d'une Tradition Urbaine et
Monumentale. Mali, C6te-d'lvoire, Burkina Faso, Ghana. Paris : L'Harmattan .
. Donnadieu, C., P •. Donnadieu, H. & J.-M. Didlllon
1977 · Habiter Ie Désert, les Maison Mozabites: Reserches sur un Type
d'Architecture Traditionelle pré-Saharienne. Bruxelles : Pierre Mardaga.
Dubois, Félix.
1897 Tombouctou la Mystérieuse. Paris: Flammarion.
1911 Notre Beau Niger, Paris : Flammarion.
Dupuis (Yacouba), A.
1917 Essai de Méthode Pratique pour /'Etude de la Langue SongoT ou Songar. Paris:
Ernest Leroux.
Emlly, Dr. Jules
1926-1927 'Souvenirs d'un Soudanais. La fin d'Ahamadou Schecou.' Académie des
Sciences Colonia/es 8 : 225-237
1928-1929 L'Affaire de Bossé. Académie des Sciences Colonia/es 11 :403-415
100
Engeström, Tor.
1955 'Contribution aux connaissance des styles de construction au Soudan français.'
Ethnos 20: 122-126.
1957 Notes sur les Modes de Construction au Soudan. Statens Etnografiska Museum
Memoir, no 26. Stockholm : Statens Etnografiska Museum.
1959 'Origin of pre-islamie architecture in West Africa.' Ethnos 24: 64-69.
Es-Sa'dl, Abderrahman ben Abdallah ben 'lmran ben 'Amir
1981 Tarikh Es-Soudan, trans. 0. Houdas. [édition originelle 1913-14] reprint Paris :
Maisonneuve
Fage, J.D.
1978 A History of Africa. London : Hutchinsons
Förster, Brix
1897 'Die Sonray'. Globus 71 : 193-195
Frampton, Kenneth
1983a 'Modern architecture and critica! regionalism' Royal lnstitute of British
Architects Trans., no. 3 : 15-25
1983b 'Prospects fora critica! regionalism' in Perspecta no. 20 : 147-162
Frobenius, Leo.
1911 Auf dem Wegenach Atlantis. Berlin: Vita Deutsches Verlagshaus.
1933 Kulturgeschichte Afrikas. Zürich : Phaidon Verlag.
Gallais, Jean.
1967 Le Delta lntérieur du Niger. Etude de Géographie Régionafe. Mémoires I FAN
79. 2 vols. Dakar : IFAN.
1984 Hommes du Sahel, Espaces-Temps et Pouvoirs Ie Delta Interieur du Niger
1960- 1980. Paris: Flammarion
Gardi, Bernhard
1984 Ein Markt wie Mopti. Basier Beiträge zur Ethnologie. Basel:
Kommissionsverlag Wepf.
1989 'Soudan.' Weltgeschichten, Fotoalben aus der Sammlung Herzog. Martin
Heller (red.) Zurich : Zimmat Verlag
Gardi, René.
1974 lndigenous African Architecture. New York: Van Nostrand Reinhold
1 01
Gatelet. Lieutenant
1901 Histoire de la Conquete du Soudan Français (1878-1899). Paris: Berger
Levrault.
Gijn, Annelou van
1983 Huisgebruik in Djenné, Mali. Doctoraalscriptie. Groningen :Rijksuniversiteit
Groningen.
1986 'Habitation in Djenné, Mali : use of space in a west-african town.' Op Zoek
naar Mens en Materi~le Cultuur. H. Fokkenset al. Groningen :
Universiteitsdrukkerij RUG.
Gouraud, Général
1939 Au Soudan. Paris : Editions Pierre Tisné.
Griaule, Marcel.
1966 Dieu d'Eau: Entretiens avec Ogotomeli. Paris: Fayard.
Gruner, Dorothee
1977 'Der traditionelle Moscheebau am mittleren Niger, Bemerkungen :zum hls
torischen und aktuellen Entwicklung.' Paideuma 23 : 101-140.
1981 'Der traditionellen Lehmbau und seine Problematik, Entwlcklungtendenzen
am mitlleren Niger (Mali).' Paideuma 27:47-62.
1989 'lslamische Tradition oder autochtones Erbe? Anmerkungen zum Nloscheeturm
in Westafrika.' Paideuma. 35 : 93-113.
1990 Die Lehmmoschee am Niger. Stuttgart : Franz Steiner Verlag.
Guidonl, Enrico
1978 Primitive Architecture. New Vork: Harry N. Abrams lnc. Publishers.
Hansen, Ron Ir Guus van Westen.
1982 Handel en Wandel in Djenné: Studie naar de Handelactiviteiten in een Kleine
Malinese Stad. discussiestukken van de vakgroep Sociale Geografie van
Ontwikkelingslanden 15. Utrecht : Rijksuniversiteit Utrecht.
Harrison, Christopher
1988 France and Islam in West Africa, 1860-1960. Cambridge: Cambridge
University Press.
102
Harts-Broekhuis, E.J.A., G.J. Tempelman & 0. Verkoren.
1980 lnvestigation Socio-Economique de la Ville de Djenné et ses Environs,
Rapport 1: Données de Base. Utrecht: lnstitut Géographique, Université
d'Utrecht.
Haselberger, Herta.
1963 'Zur traditienellen Architektur der Westafrikanischen Neger: der Bauvorgang
in den westlichen Guinealändern und Westsudan.' leltschrift für Ethnologie
88 : 180-215.
1964 Bautraditionen der Westafrikanischen Negerkuluren. Wien : Verlag Herder
1974 'Stammeskunst und Kunsthandwerk zwischen Kayes und Sofara.
Kunsthandwerk in Metall.' leltschrift für Ethnologie 99: 143-151.
Herzag, Sammlung
1992 'Rom, Aegypten, Parisin alten Fotografien 1850-1900. Sammlung Herzog.' Du
Juli/August 1992.
Hillier, B., & J. Hanson
1984 The Social Logic of Space. Cambridge: Cambridge University Press.
Hillier, Bill., Julienne Hanson & John Peponls.
1987 'Syntactic analysis of settlements.' Architecture & Behaviour 3, 3: 217-231.
Hugot, Ludovic
1895 Notes du voygae d'un officier au Soudan. A Travers Ie Monde, supplément du
Tour du Monde 22: 214-216.
Jansen, A.
1979 De middelen van bestaan in Sirimou, een dorp in de republiek Mali.
doctoraalscriptie culturele antropologie. Leiden : Universiteit Leiden.
Johnson, Marion
1970 'The cowri currencies of West Africa.' Joumal of African Hlstory XI (1): 17-49;
XI (3): 331-353.
Jong, A.A. de & E.J.A. Harts-Broekhuis
1985 fnvest/gation Socio-Economique de la Ville de Djenné et ses Environs,
Rapport 7 : Etudes Approfondies du Milieu Rurale. Utrecht : lnstitut de
Géographie, Université d'Utrecht.
103
Kiti, MahmoOd Kiti ben EI-Hidj EI-Motaouakkel.
1981 Tarikh EI-Fettách, trans. 0. Houdas èt M. Delafosse. Orig. publ. 1913-1914.
Reprint Paris : Maisonneuve.
Konaré, Alpha Oumar
1983 Sikasso, tata. Bamako : Editions imprimeries du Mali.
Konaré, Alpha Oumar et Adam Ba Konaré
1983 Grandes dates du Mali. Bamako: Editions imprimeries du Mali.
Koné, Oumar Me
1988 La Récherche sur /'Habitat du Tiers Monde. Mopti ou Ie Présent dans la
Tradition. Mémoire de fin d'étude (architecture). Rouen: Ecole d'Architecture
de Normandie.
Krings, Thomas
1984 'Die Tradition der urbanen Lehmarchitektur in Obernigergebiet von Mali:
kulturgeographische Beobachtungen zum sudanischen Baustil in der Stadt
Djenné (Mali).' Die Erde 115 : 123-144.
KOhnel, Ernst
1974 Die Moschee . . Graz: Verlag fQr Sammler.
La Violette, Adrla
1987 An Archeological Ethnography of Blacksmiths, Potters and Masons in Jenne,
Mali. Ph.D. dissertation. Saint Louis : Washington University.
Laforest. Lietenant Marcel, de
1898 'Souvenirs d'une campagne au Soudan (1892-1893).' Mémoires de la Société
d'Emulation du Doubs 7(3) : 11-55.
Lagopoulos, Alexander.
1975 'Semiological urbanism : an analysis of the traditional western Sudanese
settlement.' Shelter, Sign and Symbol. Oliver, P. (ed.) : 206-218. London :
Barrie & Jenkins
Landor, A. Henry Savage
1907 Across Widest Africa. 2 vols. New Vork: Scribner's.
Lawrence, Denlse L. & Setha M. Low
104
1990 'The built environment and spatial form.' The Annuel Review of Antropology
1990. 19 : 453-505
Lederbogen, Jan
1989 'Technikgeschichte der Fotografie.' Der geraubte Schatten. Die Photographie
als ethnographisches Dokument Thomas Theye {Hrsg.) München/Luzern :
Bucher.
Lévi-Strauss, Claude.
1968 Het Wilde Denken. Amsterdam : Meulenhoff.
Levtzion, Nehemia
1973 Ancient Ghana and Mali. London : Methuen & Co. Ltd.
Liberloo, Roger.
1982 Morfologische en Typologische Analyse van het Stedelijke Weefsel. 2 delen.
Hasselt: Studiecentrum voor Volkswoningbouw.
Loekx, A.
1982 Model en Metafoor. Semiotische Zienswijze op een Architektuur in
Verandering. Leuven :afdeling architectuur K.U. Leuven.
Luchsinger, Christoph & Sylvain Malfroy.
1983 'Für eine Geschichte der gebauten Stadt.' Werk, Bauen und Wohnen 70, 9:
36-14, 99-101.
luiten, J.H.
1987 Het Typologisch Gereedschap: een verkennende studie omtrent typologie en
omtrent de aanpak van typologisch onderzoek. Bouwstenen 7. Eindhoven :
Technische Universiteit Eindhoven.
Maas, Pierre
1986 De Architectuur van Djenné: van een Typologie tot een Verandering in
Bouwen. Doctoraalscriptie. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.
1990 'Djenné: living tradition.' Aramco World vol. 41 no. 6: 18-29.
Maas, Pierre & Geert Mommersteeg
1989 'De Moskee van Djenné, morfologie en onderhoud van een Afrikaans monu
ment.' Bulletin KNOB 6 : 24-30.
1990 'Fishing in the Pondo' Aramco World vol. 41 no. 4: 22-31.
105
1992 Djenné: Chef d'oeuvre Architectural. Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de
Tropen.
1993 'L'architecture dite soudanaise: "Ie modèle de Djenné".' Va/lées du Niger.
Jean Oevisse (ed.) : 478-492. Paris: Editions de la Réunion des Musées
Nationaux.
Mage. Eugène
1868 Voyage dans Ie Soudan Occidental (Sénégambie-Niger), 1863-1866. Paris :
Hachette.
Malfroy. Sylvaln.
1984 'Von Ort zu Ort.' Architase 14, 3 : 8-14, 22.
1985a 'Kieines Glossar zur Muratoris Stadtmorphologie.' Arch +: 66-73.
1985b 'Typologie als Methode der lnterpretation, der theoretische Beltrag des
Architakten Savlero Muratori.' Werk, Bauen und Wohnen 72, 11 : 58-64.
1986 Die Morphologische Betrachtungsweise von Stadt und Territorium. Zürich:
T.H. Zürich, Architekturabteilung Geschichte des Städtebaus.
1987 'Rationalismus als Sorge um den geistigen Gehalt des Bauens: der intetiek
tuetie Wardegang des Architakten Saverio Muratori (1910-1973). Achitese 17,
4: 22-30.
Mangin, Général
19 30 Lettres du Soudan. Pa ris : Les Editlans des Portiques
Mangln. Louls-Eugène
1986 Le Général Mangin (1866-1925). Paris: Edltions Fernand Lanore.
Manshard, Walter.
1977 Die StiJdte des Tropischen Afrika. Berlin, Stuttgard : GebrOder Bombraeger.
106
Marc, Lucien
1910 'Mopti et Ie commerce du Moyen Niger.' Annales de Géographie XIX : 42-47.
Marchand, Lleutenant
1892 'Soudan français. Mission militaire dans Ie Bakhounou (1890-1891). Raport du
lieutenant Marchand.' Joumal de la République Française, lundi 11 janvier.
Mark, Peter
1987 'bookreview' in African Studies Review 30-1.
Marty, Paul.
1920 Etudes sur /'Islam et les Tribus de Soudan. tome 11: La Region de Tombouctou
(Islam Songhay), Dienné, Ie Macina et Dependances (Islam Peul). Paris :
Editions Ernest Leroux.
Mclntosh, Roderiek J. & Susan Keech Mclntosh.
1979 'lnitial perspectives and pre-historie subsidence in the lnland Niger Delta
(Mali).' World Archeology 2, 2: 227-243.
1980
1981
1981
1982a
1982b
'Prehistorie investigations at Jenne, Mali.' Cambridge Monographs in African
Archeology 2. BAR International Series 89 (part I & 11).
'The lnland Niger Delta befare the Empire of Mali: evidence from Jenne
Jenno.' Joumal of African History 22, 1 : 1-2.
'West African prehistory.' American Scientist 69: 602-613.
'The 1981 field season at Jenne-Jenno: preliminary results.' Nyome Akuma 20
'Finding West Africa's oldest city.' National Geographic september 1982 : 396-
418.
Ménlaud, Jacques
1912 Haut-Sénégai-Niger (Soudan français). Géographie Economique. Tome 11.
Paris : Emile Larose.
1932 Les Pionniers du Soudan avant, avec et après Archinard (1879-1894), 2 tomes.
Paris: Société des Publications Modernes.
1935 Sikasso ou I'Histoire Dramatique d'un Royaume Noir au XIX sièc/e. Paris: F.
Bouchy.
Meyerowltz, Eva.
1960 The Divine Kingship in Ghana and Ancient Egypt. London : Faber and Faber.
Miner, Horace
1965 The Primitive City of Timbuctoo. New Vork: Doubleday.
107
Ministère des travaux publlcs, de !'urbanisme et de la construction, Bamako,
Mali
1988 Schéma Directeur d'Aménagement et d'Urbanisme de Djenné et Environs.
Mommersteeg, Geert.
1988 '"He has smitten her to the heart with love": the fabrication of an lslamic
love-amulet in West Africa.' Anthropos 83: 501-510.
1990 'AIIah's wordsas amulet.' Etnofoor 3(1).
Montell, Charles
1903 Monographie de Djénné, Cercle et Vilfe. Tulle : Jean Mazeyrie
1932 Une Cité Soudanaise: Djenné. Paris : Société d'Editions Géographique,
Maritimes et Coloniales.
Monteil, Vincent
1980 /'Islam Noir : une Religion a fa Conquête de f'Afrique. Paris : Editions du
Seuil.
Muratori, Saverio
1963 Architettura e Civiltà in Crisi. Roma : Centra di Studi di Storia Urbanistica.
Murdock, George Peter
1959 Africa. lts Peopfes and Their Culture History. New Vork: McGraw-Hill Book
Company lnc.
Naylor, Kim
1986 Guide to West Africa. The Niger and Gambia River Route. London: Micheal
Haag Limited.
N'Diaye, Francine
1972 'Contribution à l'étude de l'architecture du pays dogon.' Objects et Monde,
Tome XII Fase. 3.
Newton, Alex
1988 West Africa, a travel survival kit. Australia : Lonely Planet Publications.
Norberg-Schulz. Christlan.
1979 Architektuur, een Logisch Systeem. Gent : Frans Masereelfonds.
1980 Genius Loci : Towards a Phenomenology of Architecture. London : Academy
Editions.
108
Oliver, Paul, ed.
1971 Shelter in Africa. London : Barrie and Jenkins.
1975 Shelter, Sign and Symbol. London : Barrie and Jenkins.
Oloruntimehin, B.O.
1972 The Segu Tuklor Empire. lbadan History Series. London: Longman
Paneral, Philippe.
1980 'Typologien.' Arch + 61, 50: 7-22.
1981 'Typologieën, een middel tot inzicht in de logica van ruimtelijke patronen.'
Wonen TA/BK 2: 6-21.
Panerai, Philippe, Jean Castex S. Jean Charles Depaule.
1983 'Die Wandlungen des Baublocks und die Raumpraxis.' Bauwelt 74, 26: 1018-
1034.
Person, Yves
1970,1975
Samori, Une révolution Dyula. Tommes 11, 111. Dakar : Mémoires de
I'I.F.A.N., nos. 80 et 89.
Prochaska, David
1988 'Every picture tells a story : picture postcards from colonial Algeria.'
Photographs as sourees for Africari History. Andrew Roberts (ed.). Londèm:
unpublished
1991 'Fantasia of the Photothèque. French Postcard Views of Colon ia I Senegal.'
African Arts XXIV (4) : 40-47,98.
Prussin, Labelle.
1970a 'Sudanese architecture and the Manding.' African Arts 3, 4: 12-19, 64-67.
1970b 'Contribution à l'étude du cadre historique de la technologie de la
construction dans I'Ouest africain.' Joumal de Ja Société des Africanistes 40,
2 : 175-178.
1973 The Architecture of Djenné: African Synthesis and Transformation. Ph.D.
dissertation, Vale Univarsity
1974 'lndigenous African Architecture.' Joumal of the Society of Architectura/
Historians 33, 3 : 182-205.
1976 'Fulani-Hausa architecture, genesis of a style.' African Arts 9, 3: 8-19, 97-98.
1977 'Pillars, projections and paradigms.' Architectura 7, 1 : 65-71.
109
1982 'lslamic architecture in West Africa, the Foulbé and Manding models.' Via 5:
52-69, 106-107.
1986 Hatumere : lslamic Design in West Africa. Berkeley : University of California
Press.
Prussin, Labelle, &: David Lee.
1973 'Architecture in Africa : an annotated bibliography.' Africana Library Joumal
4, 3:2-32.
Purlni, Franco.
1987 'Die Forsehungen Ober die italienische Stadt von Saverio Muratori.' Idee
Prozess Ergebnis. Berlin : IBA
Rangelrooy, Arle.
1984 Toubabou ça va?: een Architectuuronderzoek in Djenné, Mali.
doctoraalscriptie faculteit Bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit
Eindhoven.
Rapoport. Amos.
1977 Human Aspectsof Urban Form. Oxford: Pergamon Press.
1980 'Culture, site-layout and housing.' AAQ 12, 1: 4-7.
1982 'Sacred places, sacred occasions and sacred invironments.' Architectural
Design 9/10: 75-82.
Roberts, Andrew
1988 Photographs as sourees for African History. Paperspresentedat the
workshop held at the School of Oriental and African Studies, london, May
12-13 1988, unpublished.
Rossi, Aldo
1982 The Architecture of the City; Cambridge, Massachusetts : The MIT Press.
1985 'Stedelijke artefacten en een theorie over de Stad.' Plan 1/2: 4-10.
Rykwert. Joseph
1981 On Adam's House in Paradise, the ldea ofthe Primitive Hut in Architectural
History, second edition, Cambridge: The MIT Press.
1988 The ldea of a Town. london: MIT Press. (oorspronkelijke uitgave 1976,
Princeton : Princeton University Press)
11 0
Schacht J.
1956 'Sur la ditfusion des formes d'architecture religieuze muselmane a travers Ie
Sahara.' Traveaux de l'lnstitut des Recherches Sahariennes 11 : 11-27,
planches I-XX.
Schijns, Wolf.
1986 'De verhalende bouwkunst van de Dogon in Mali.' Verre Naasten Naderbij 2:
22-38.
1989 'Het architectonisch continuurn van Djenné, Mali: opgeven of behouden?'
Bulletin KNOB 6: 18-23
Schljns, Wolf e.a.
1979 Beelden en Bouwen bij de Dogon. Onderzoeksrapport faculteit der
Bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.
Schijns, Wolf & Caspar Groot.
1987 lmproved Adobe Technology tor Hospita/ Construction at Djenné. paper pre
sented at International Conference on Urban Shelter in Developing Countries.
Londen.
Schneider, J,
1985 Am Antang die Erde : Santter Baustoff Lehm. Köln : Edition Frîche und Rudolf
Müller Verlag.
Schwerdtfeger, F.W.
1990 'bookreview' in Africa (1).
Serwe, Hans-Jürgen.
1987 'Djenné, eine Stadt aus Lehm.' Arch+ februar: 31-33.
Silla, Ousmane.
1968 'Ville historique de I'Afrique, Saharo-Soudanaise'. Revue trançaise d'etudes
politiques africaines, 29 : 25-37.
Sjoberg, Gideon.
1960 The Preindustrial City: Pastand Present. New Vork : The Free Press.
Snelder, Raoul.
1984 'The great mosque of Djenné: its impact today as a model.' Mimar 12: 66-74.
1 1 1
Sonolet, Louis
1912 L'Afrique Occidentale Française. Paris: Librairie Hachette.
Spini, Tito 8r Sandro Splnl
1976 Togu-na. Milano: Electa editrice
Splnl, nto 8r Glovanna Antonglni
1978 'Abitare Dogon-abitare lobi.' Materia/i, Matera
Strauven, Francis
1994 A/do van Eyck: Relativiteit en Verbeelding. Amsterdam: Meulenhoff
Suret-Canale, Jean.
1964 Colonialism in Afrlca. Paris : Editions Sociales.
Swets, H.L e.a.
1973 Living on the Edge of the Sahara: a Study of Traditional Forms of Habitations
and Types of Settiement in Marocco. The Hague : Government Publishing
Office.
T11furi, Manfredo.
'Das Konzept der typologischen Kritik.' Arch + 37: 48-49.
Tall, Madlna Ly
1977 L 'Empire du Mali : Contributions a I'Histoire de /'Empire du Mali (XIII - XVI
siècles)Limites, Principales Provinces, lnstitutions Politiques, Dakar, Abidjan :
Les Nouvelles Editions Africaines.
Taverne, Ed.
1986 'De stad als substantie van de architectuur : het recente stadsonderzoek in
Frankrijk.' Archis 9 : 14-24.
Tempelman, G.J. 8r E. Hackenltz
1984 'Habitat et Habitations.' lnvestigations Socio-Economique de la Vi/Ie
de Djenné et ses Environs. 0. Verkoren (réd). Utrecht: Université d'Utrecht.
Thiriet, E.
1932 Au Soudan Français; Souvenirs 1892-1894. Macina-Tombouctou. P.ris: André
Lesot.
112
Trimingham, J. Spencer.
19 59 Islam in West Africa. Oxford : Ciarendon Press
1962 The History of Islam in West Africa. London : Oxford University Press.
David Turnbult
199. 'Technoscience in the gothic Iabaratory; templates, skills, geometry, tradition
and cathedrals' Social Studies of Science, Victoria : School of Humanities,
Deakin University.
Unen, Wim van.
1987 Een Onderzoek naar de Architectuur van het Dorp Sirimou nabij Djenné.
Doctoraalscriptie faculteit bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit
Eindhoven.
Velden, Rik van der.
1989 Moskeeën en Metselaars in de Regio van Djenné. Doctoraalscriptie faculteit
bouwkunde. Eindhoven : Technische Universiteit Eindhoven.
Verkoren, 0. (red.}
1984 lnvestigation Socio-Economique de la Vi/Ie de Djenné et ses Environs.
Rapport 6 : Etudes Approfondies de Milieu Urbain. Utrecht : lnstitut de
Geographie, Université d'Utrecht.
Vogt-Göknil, Ulya
1978 Die Moschee, Grundformen Sakra/er Baukunst. Zurich: Verlag für Architektur
Artemis.
Waals, J.D. van der
1989 'Het archeologisch project in de binnendelta van de Niger en het nut van
ontwikkelingssamenwerking op sodaal-cultureel gebied.' Bulletin KNOB
6 : 1-3.
Wilks, lvor
1961 'Festival at Jenne.' West African Review June : 48-50.
Winters, Christopher.
1973 Cities of the Pondo: the Geography of Urbanism in the Interlor Niger Delta of
Mali. Ph.D. dissertation. Berkeley : University of California.
11 3
Yaro. AbO Bakr ibn ai·Hidi Ko
1989 Hadiyyatu 1-bashar fl 1-qarni 1-kMmis cashar (Le don à l'humanité au XVe siè
cle (Année Hégire) ) Djenné : manuscrit.
114
nr.11 Informatica en ondersteuning van ruimtelijke besluitvorming dr G.G. van der Meuten
nr.12 Staal in de woningbouw, korrosiebescherming van de begane grondvloer ir E.J.F. Delsing
nr.13 Een thermisch model voor de berekening van staalplaat-betonvloeren onder brandomstandigheden îr A.F. Hamerlinck
nr.14 De wijkgedachte in Nederland Gemeenschapsstreven in een stedebouwkundige context dr ir K. Doevendans dr R. Stolzenburg
nr.15 Diaphragm effect of trapezoidally profiled steel sheets. Experimental research into the influence of force application ir A.W.A.M.W. v.d. Bogaard
nr.16 Versterken met spuit-ferrocement. Het mechanische gedrag van met spuitferrocement versterkte gewapende betonbalken ir K.B. Lub ir M.C.G. van Wanroy
nr.17 De traetaten van Jean Nicolas Louis Durand ir G. van Zeyl
nr.18 Wonen onder een plat dak. Drie opstellen over enkele vooronderstellingen van de stedebouw dr ir K. Doevendans
nr.19 Supporting deelsion making processes A graphical and interactive analysis of multivariate data drs W. Adams
nr.20 Self-help building productivity A method for improving house building by low-income groups applied to Kenya 1990-2000 ir P.A. Erkelens
nr.21 De verdeling van woningen: een kwestie van onderhandelen drs V. Smit
nr.22 Flexibiliteit en kosten in het ontwerpproces Een besluitvormingondersteunend model ir M. Prins
nr.23 Spontane nederzettingen begeleid Voorwaarden en criteria in Sri Lanka ir P.H. Thung
nr.24 Fundamentals of the design of bamboo structures ir O.A. Viiialobos
nr.25 Concepten van de bouwkunde Prof. dr ir M.F. Th. Bax (red.) dr ir H.M.G.J. Trum (red.)
nr.26 Meaning of the site Xiaodong Li
nr.27 Het woonmilieu op begrip gebracht Jaap Ketelaar
nr.28 Urban environment in developing countries editors: dr ir Peter A. Erkelens dr George G. van der Meuten
nr.29 Stategische plannen voor de stad Onderzoek en planning in drie steden Prof. dr H. Fassbinder (red.) ir H. Rikhof {red.)
nr.30 Stedebouwkunde en stadsbestuur ir Piet Beekman
BOUWSTENEN is een publikatiereeks van de Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Eindhoven. Zij presenteert resultaten van onderzoek en andere aktiviteiten op het vakgebied der Bouwkunde, uitgevoerd in het kader van deze Faculteit.
BOUWSTENEN zijn verkrijgbaar bij:
Publikatiewinkel 'Legenda' Hoofdgebouw 4.92 Faculteit Bouwkunde Technische Universiteit Eindhoven Postbus 513 5600MB Eindhoven
of telefonisch te bestellen: 040-472293 040-472529
Kernredaktie Prof. dr dlpl. ing. H. Fassbinder Prof. dr R. Oxman Prof. Ir H.H. Snijder Prof. dr H.J.P. Timmermans Prof. Ir J.A. Wisse
International Advisory Board
Dr G. Haaijer PhD American lnstitute of Steel Constructions, lnc. Chicago, U.S.A.
Prof. Ir N.J. Habraken Massachusetts lnstitute of Technology Cambridge U.S.A.
Prof. H. Harms Techlsche Unlversitàt Hamburg Hamburg, Duitsland
Prof. dr G. Helmberg Universität lnnsbruck lnnsbruck, Oostenrijk
Prof. dr H. Hens Katholieke Universiteit Leuven Leuven, Belgie
Prof. dr S. von Moos Universität Zürich Zürich, Zwitserland
Dr M. Smets Katholieke Universiteit Leuven Leuven, Belgie
Pr:of. ir D. Vandepitte Rijksuniversiteit Gent Gent, Belgie
Prof. dr F.H. Wittmann ETH -Zürich Zürich, Zwitserland
Reeds verschenen in de serie BOUWSTENEN
nr.1 Elan, a computermodel for building energy design, theory and validation M.H. de Wit H.H. Driessen R.M.M. van der Velden
nr.2 Kwaliteit, keuzevrijheid en kosten Evaluatie van experiment Klarendal, Arnhem drs J. Smeets C. Ie Nobel, arch. HBO M. Broos, J. Frenken, A. v.d. Sanden
nr.3 Crooswijk van 'bijzonder' naar 'gewoon• drsV. Smit ir K. Noort
nr.4 Staal in de woningbouw Ir E.J.F. Delsing
nr.S Mathematica! theory of stressedskin action in proflied sheeting with various edge conditions ir A.W.A.M.J. v.d. Bogaard
nr.& Hoe berekenbaar en betrouwbaar is de coëfficiënt k in ii - koen ii • ks? · ir K.B. Lub drs A.J. Bosch
nr.7 Het typologisch gereedschap Een verkennende studie omtrent typologie en omtrent de aanpak typologisch onderzoek J.H. Luiten arch. HBO
nr.8 Informatievoorziening en beheerprocessen Ir A. Nauta I drs J. Smeets (red.) prof. H. Fassbinder (projectleider) Ir A. Proveniers, drs J.v.d. Moosdijk
nr.9 Strukturering en. verwerking van tijdgegevens voor de uitvoering van bouwwerken irW.F. Schaefer ir P.A. Erkelens
nr.10 Stedebouw en de vorming van e~n speelale wetenschap · K. Doevendans