Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
DATUM 16 december 2013
Reactie kinderrechtencommissaris Slot Open Forum Kinderrechtencoalitie 2013
De impact van de crisis op kinderen
en jongeren
Kinderrechtencoalitie
16 december 2013
Reactie kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen
Armoedestatistieken zijn problematisch,
maar ‘het nieuwe armoedebeleid’ dreigt
minstens even problematisch te worden
Mogelijk spanningsveld tussen centraal armoedebeleid en lokaal
armoedebeleid
Wanneer het over de actuele staat van de verzorgingsstaat gaat, lijken er zich vandaag
twee verschillende bewegingen voor te doen:
De eerste is die van een zich terugtrekkende overheid. Deze beweging zien we heel
duidelijk in Nederland. Het actuele beleid spreekt er niet langer over de verzorgings-
staat, maar over de participatiesamenleving. Leidend principe in deze nieuwe samenle-
ving is de eigen kracht van de burger. Burgers moeten in de eerste plaats hulp en on-
dersteuning in hun directe omgeving zoeken en niet bij de overheid. In Vlaanderen
vinden we deze idee terug in bijvoorbeeld het streven naar een vermaatschappelijking
van de zorg. Hierbinnen voert de zorgvrager zelf de regie over de zorgorganisatie op
zijn maat, via mantelzorg, vrijwilligers en het geprofessionaliseerde eerstelijnsaanbod.
Als we vandaag spreken over armoedebeleid, is het belangrijk om aan deze beweging
aandacht te besteden. Niet omdat we meteen in paniek moeten slaan over een volledi-
ge afbraak van de verzorgingsstaat (daarvoor zijn er op Vlaams en federaal niveau te
veel initiatieven die armoede structureel aanpakken), maar wel omwille van het volgen-
de: Is het reëel te veronderstellen dat ‘eigen kracht’ en zelfredzaamheid van burgers
overal en bij iedereen aanwezig zijn? Dreigen er geen groepen burgers buiten de boot
te vallen? Niet alle burgers hebben de mogelijkheden en competenties, financieel, fy-
Impact van crisis op kinderen en jongeren
2
siek of psychologisch, om zich in te zetten voor hun omgeving. In armere wijken zullen
relatief vaak de mogelijkheden en competenties ontbreken. Maar niet alleen daar. We
weten bijvoorbeeld ook dat veel mantelzorgers, meestal vrouwen, overbelast zijn. Inzet
voor anderen moet niet ten koste gaan van de eigen kwaliteit van leven, anders schiet
de samenleving er niet veel mee op.
Er zijn in Vlaanderen structureel kwetsbare mensen die geen netwerk van mensen heb-
ben die voor hen zorgen. Zij hebben het vangnet van de overheid nodig. Bijvoorbeeld
omdat ze uitgesloten worden, of omdat ze zo lang mogelijk zichzelf willen kunnen
redden, niet afhankelijk willen zijn van anderen, juist niet van mensen die dicht bij hen
staan. En er zijn ook veel mensen met zodanig complexe problemen dat professionele
zorg onontkoombaar is. Zo zijn er vele redenen waarom ‘zorgen voor elkaar’ en soli-
dair zijn met medeburgers niet vanzelfsprekend zijn. Solidariteit, ook in het laatste
Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting een centraal begrip, verdient daarom een
genuanceerde en zorgvuldige invulling. Het begrip kan bijvoorbeeld onmogelijk
enkel op de relaties tussen burgers onderling slaan. De Raad voor Maatschappelijke
Ontwikkeling in Nederland heeft onlangs (rmo 2013) getracht richting te geven aan het
denken over solidariteit.
De raad schetst een beeld van solidariteit aan de hand van vier dimensies.
Solidariteit zal in de toekomst tot stand komen door voortdurende en wisse-
lende afwegingen omtrent:
identiteit (met wie ben ik solidair?),
belangen (wat heb ik aan solidariteit?),
kennis (hoeveel risico’s wil ik delen op basis van wat ik van de ander en
van mijzelf weet?) en
organisatie (leggen we de uitvoering in handen van de samenleving of van
de overheid?).
Kortom, er zal zorgvuldig gekeken moeten worden naar de mogelijkheden en de gren-
zen van de burgers, kwetsbaar of niet, hoeveel en welke solidariteit er van hen ver-
wacht mag worden.
De tweede beweging betreft de rol van het lokale armoedebeleid. We zien vandaag
verschillende steden en gemeenten van armoedebestrijding en van kinderarmoede
bijvoorbeeld een prioriteit maken. Op zich valt dit natuurlijk toe te juichen, maar we
zien op dit ogenblik wel grote verschillen tussen steden en gemeenten ontstaan. En
dan dringt de vraag zich meteen op: hoe verhouden we ons ten aanzien van deze grote
verschillen? En ook: wat betekent dit voor de verhouding tussen de centrale overheden
en de lokale overheden? Hoe zeker is de burger nog van zijn zorg? Hoe ver mag de
gemeente ingrijpen in het persoonlijk leven van de burgers? Dat zijn niet onbelangrijke
vragen gegeven het feit dat het hier een aantal internationaal verankerde sociale
grondrechten van burgers betreft, bijvoorbeeld op zorg, die progressief van aard zijn.
Dat wil zeggen, bij veranderingen in beleid zou de situatie van burgers op die terreinen
er niet slechter op mogen worden. Als zorg en steun door steden en gemeenten sterk
gaat verschillen, dreigen er nieuwe scheidslijnen in de samenleving te ontstaan. Een
moeilijke maar belangrijke maatschappelijke opgave zal de komende jaren zijn om
helderheid te brengen over de vraag wat gerechtvaardigde en niet-gerechtvaardigde
verschillen zijn in rechten en plichten van hulpbehoevenden vanwege lokale omstan-
digheden. Want dat er verschillen zullen zijn, staat buiten kijf. We zien deze nu al dui-
delijk verschijnen. Burgers, en het gaat hier vooral over de meest kwetsbare groepen,
moeten echter wel op hun rechten aanspraak kunnen maken. Het zou slecht zijn indien
zij na elke nieuwe gemeenteraadsverkiezing in onzekerheid verkeren over wat er door
de gemeente van hen verwacht wordt qua zelfredzaamheid. Daarnaast is er ook onze-
kerheid bij burgers over de mate waarin gemeenten kunnen ingrijpen in hun persoon-
lijk leven en welke rechten ze dan hebben. Grondrechten zijn ontwikkeld om de over-
heid op gezonde afstand te houden: binnen de kaders van de wet mogen burgers
doen, denken en zeggen wat hen goeddunkt. Grondrechten zoals privacy zijn buffer-
zones: vrije ruimte rondom elke burger, die de overheid alleen op gedegen gronden
3
mag betreden. We zien vandaag lokale overheden deze grondrechten met de voeten
treden. Willem Schinkel gebruikt hiervoor de term ‘prepressie’. In de zoektocht naar de
echte luiwammesen, is iedereen luiwammes tot het tegendeel bewezen is. Een vorm
van monitoring door de centrale overheden lijkt hier echt aangewezen.
Aansluitend op het vorige, wil ik hier graag kort nog iets kwijt over het begrip ‘ver-
antwoordelijkheid’ in het actuele armoedebeleid. “Iedereen moet vandaag zijn ver-
antwoordelijkheid nemen”, het is een zin waarmee we tot vervelens toe om de oren
worden geslagen. De zin suggereert alvast dat we dat vandaag niet of te weinig doen.
Het begrip ‘meer eigen verantwoordelijkheid van de burger’ wordt door de overheid
ook selectief gebruikt. Er zijn ook vormen van eigen verantwoordelijkheid die groepen
burgers claimen, maar die de overheid nadrukkelijk ontmoedigt, vanuit de gedachte
dat dit collectieve belangen (goed onderwijs, volksgezondheid, enz.) zou schaden. Te
denken valt aan ouders die hun kinderen thuis willen onderwijzen, of niet willen dat
hun jonge dochters preventief tegen baarmoederhalskanker worden ingeënt. Tegelijk
zien we vanuit een grote focus op preventie om risico’s uit te bannen, een sterk contro-
lerende overheid aan het werk die de burger met wantrouwen tegemoet treedt. Deze
vorm van overheidscontrole herkennen we bijvoorbeeld in verantwoordelijkheid voor
de persoonlijke levenssfeer die het gezin wordt toegekend: bij opvoedproblemen of
mogelijke misstanden wordt sneller ingegrepen dan voorheen. GAS zijn “een stok ach-
ter de deur”, ouders die hun schoolrekeningen niet betalen pakt men best aan via een
“voet tussen de deur”-beleid. We zouden in dit verband kunnen spreken van een ‘res-
ponsabilisering’ van de burger op voorwaarden van de overheid. De overheid definieert
een maatschappelijk probleem en formuleert voor de oplossing daarvan een duidelijke
rol voor de burger. Wie niet wil, wordt gedwongen (of soms zelfs gestraft); en wie niet
kan, wordt geholpen.
Het perspectief van kinderen en jonge-
ren en de toekomst van onze economie
Op de vraag ‘wat is de ideale ouder’? kruisen ‘modale’ kinderen en jongeren nauwe-
lijks antwoorden aan als: een ouder ’die alles goed vindt’, een ouder die hen verwent,
veel zakgeld geeft of een ouder die hen met rust laat. De meeste kinderen en jongeren
omschrijven de ideale ouder als iemand die nauw betrokken is en tijd geeft en neemt
voor hen. De ideale ouder is “iemand die er is voor mij en met wie ik een goede relatie
heb, bij wie ik me veilig voel en samen leuke dingen doe”. 60 tot 80% bevestigen items
als: ‘dat is iemand die met me praat, ook over dingen die ik belangrijk vind’, ‘dat is
iemand die leuke dingen met me doet’, ‘dat is iemand die veel tijd voor mij heeft’.
Recent onderzoek van Kind & Samenleving (2011) vertelt hoe kinderen en ouders die
‘tijd voor elkaar’ ervaren. In tegenstelling tot hun ouders spreken kinderen niet in ter-
men van ‘quality time’, begrepen als speciaal vrijgemaakte tijd voor elkaar, los van de
economische tijdsdruk van de werkweek. Kinderen spreken eerder over fijne momen-
ten doorheen de dag. Nu eens zijn dat momenten samen met de ouder(s), dan weer
zijn dat momenten alleen of met broer en/of zus met de ouder in de buurt. Ook staan
die fijne momenten niet haaks op ‘nuttige’ tijd. Een goed gesprek tijdens een autorit of
tijdens het avondeten zorgt ook voor fijne momenten.
Wat kinderen wel dwars zit, is dat de arbeidstijd van de ouder soms overloopt in en
vreet aan de gezinstijd. Rechtstreeks, omdat de ouder pas laat thuis is, of ook nog
thuis met het werk bezig is. Onrechtstreeks, omdat ouders moe zijn van het werk of
omdat ze door de lange werkuren nog veel huishoudelijk werk te doen hebben. Het feit
dat hun ouder werkt, stellen ze niet rechtstreeks in vraag. Wel vinden ze het jammer
dat de drukbezette ouder dan soms ‘niet meedoet’. Als een ouder of één van de ou-
ders vaak afwezig is, laat thuis komt, maaltijden mist of thuis nog veel met het werk
bezig is, wordt dit als een gemis ervaren.
4
Kwalitatief onderzoek bij kinderen en jongeren in armoede, door Unicef en Kind &
Samenleving, leert ons dat kinderen en jongeren in armoede hun gezin associëren met:
respect, warmte, loyaliteit, betrokkenheid en je geliefd voelen. Kinderen spreken over
een sterk ‘wij’-gevoel. De ouder, de broers, de zussen, stiefbroers of zussen, de huis-
dieren zijn degene die het dichts bij hen staan en hen een veilige haven bieden (Van
Gils, Willekens, 2012).
Als we deze onderzoeksresultaten met daarin het perspectief van kinderen en jongeren
samenleggen en we plaatsen dit tegenover actuele discussies over activering en re-
activering, ziet het er naar uit dat kinderen en jongeren niet vragen naar wat schaaf-
werk in de marge. Eerder vragen ze naar een meer structurele aanpak.
Op basis van het aangehaalde tijdsbelevingsonderzoek kun je concluderen dat ze naar
maatschappelijke afspraken vragen op het vlak van arbeidsparticipatie: ‘een job heb-
ben is oké zolang het de gezinstijd of het ‘wij’ gevoel niet onder druk zet’. Het liefst is
het een goede job, met ‘mooie’ uren’. De ouder mag niet te moe zijn als hij terug
thuiskomt.
Het onderzoek bij kinderen en ouders in armoede legt een diepgaander probleem
bloot. Het ‘wij’-gevoel wordt niet alleen bedreigd door de tijd die een job opslorpt,
maar ook door stress en onzekerheid over de toekomst en materiële kopzorgen. De
sociale en emotionele deprivatie bezorgt hen het zwaarste leed.
Alleenstaande ouders in armoede en hun kinderen zijn afhankelijk van de kansen die
ze in hun context vinden. Anticipeert hun context te weinig op hun noden, dan komen
hun basisrechten in het gedrang. Schuift men te snel de individuele verantwoordelijk-
heid als oorzaak van maatschappelijke kwetsbaarheid naar voor, of zoekt men enkel
naar oplossingen die het individu en niet de samenleving responsabiliseert, dan ne-
geert men de reële impact van de context op de ontwikkeling van het kind en op het
welzijn van alleenstaande ouders en hun kinderen.
Vertaald naar het Vlaamse beleid betekent dit dat Vlaanderen moet kiezen voor een
integrale aanpak met oog voor de drempels die alleenstaande ouders en hun kinderen
in hun context ervaren. Concreet kan dit betekenen:
Werk maken van een automatische rechtentoekenning. Het recht op financiële
tegemoetkomingen en ondersteuning mag niet belemmerd worden door bijvoor-
beeld een onoverzichtelijk kluwen van administratieve eisen en diensten.
Zie de overheveling van de kinderbijslag als een opportuniteit: het moet de kosten
van kinderen compenseren, en voor gezinnen die in armoede leven, moet het meer
compenseren.
Blijf bouwen aan een kwaliteitsvolle kinderopvang als basisvoorziening.
Vernauw gezinsondersteuning niet tot opvoedingsondersteuning of, in het slecht-
ste geval, tot jeugdhulpverlening. Gezinsondersteuning is werken aan een kind-
vriendelijke context die de ouder, als eerste opvoedingsverantwoordelijke, onder-
steunt.
Een uitsmijter
Minderjarigen genieten weinig wezenlijk democratische rechten om het beleid te
beïnvloeden, wetten en decreten vorm te geven of hun vertegenwoordigers in parle-
menten te kiezen. Ze zijn nochtans met veel. Zo leven in Vlaanderen meer dan 1 mil-
joen minderjarigen en in heel België ruim 2 miljoen.
Voorstellen tot het invoeren van het stemrecht in ons land voor jongeren vanaf 16 jaar,
zijn erop gericht aan dit democratisch tekort tegemoet te komen. Deze discussie leeft
niet alleen in ons land. Recent hebben bijvoorbeeld Brazilië, Joegoslavië, Bosnië-
Herzegovina en Nicaragua beslist om stemrecht te verlenen aan jongeren vanaf 16
jaar. Deze voorstellen en beslissingen sluiten aan bij een bredere maatschappelijke
beweging die kinderen en jongeren als actieve burgers gaat zien. Kinderen worden
5
geen burger, maar zijn burger vanaf het prille begin. En het is dan ook maar normaal
dat hun ervaringen, inzichten en (toekomst)perspectieven een plek krijgen in maat-
schappelijke en politieke discussies. Deze beweging sluit op haar beurt aan bij een
kernpeiler van het Internationale Kinderrechtenverdrag. In het Kinderrechtenverdrag is
het stemrecht niet opgenomen, maar de zogenoemde ‘participatierechten’ kwamen bij
de goedkeuring van het Verdrag wel op gelijke voet te staan met de rechten op be-
scherming en de rechten op passende voorzieningen.
De discussie rond de leeftijdsverlaging is interessant, maar ze blijft wel steken in een
sterk klassieke opvatting van democratie. We gaan stemrecht verlenen aan diegenen
van wie we denken dat ze even autonoom en onafhankelijk kunnen denken als wij,
volwassenen. Het probleem met dit voorstel is dat het kinderen en jongeren probeert
in te passen in een op volwassen normen gebaseerde politieke constructie. Minderjari-
gen krijgen pas een stem op het ogenblik dat het verschil met de volwassene tot een
minimum is gereduceerd. Op die manier krijgt het verschil in de vertegenwoordiging
geen of nauwelijks een plek. Een discussie over stemrecht aan minderjarigen kan met
andere woorden niet alleen maar gaan om het toekennen van ‘volwassen’ privileges
aan kinderen. De meer fundamentele vraag is hoe een democratie ook kinderen en
jongeren en dus ook hun verschillende levenservaring ten volle kan representeren.
Stemrecht is het meest krachtige middel om de verkozenen van het volk rekening te
laten houden met grote diversiteit tussen burgers. Het is daarom zinvol na te denken
over het veralgemenen van het stemrecht naar alle kinderen en jongeren in ons land.
Ook recente (wets)voorstellen in Nederland en Duitsland pleiten hier sterk voor. Dat
klinkt op het eerste gezicht wat naïef en misschien zelfs belachelijk, maar op een
ogenblik dat we onze kop breken over de toekomst van onze samenleving, lijkt het
aangewezen hierin ook toekomstige generaties een stem te geven. Het zou de steun
aan dringende maatregelen op het vlak van kinderopvang, scholenbouw en de wacht-
lijsten in de jeugdzorg een noodzakelijke duw in de rug kunnen geven. Het kan er
politici ook toe bewegen de impact van de huidige financiële crisis op kinderen en
gezinnen sterker te erkennen en aan te pakken.
Natuurlijk kan je kinderen van 5 niet naar de stembusgang sturen. In de Nederlandse
en Duitse voorstellen vangt men dat op door kinderen hun stemrecht via hun ouders te
laten uitoefenen. Dat lijkt me een interessante piste. We kunnen ervan uitgaan dat de
meerderheid van de ouders de extra stem die ze krijgen zullen gebruiken om te stem-
men in het belang van het kind. Vanaf de leeftijd van 16 jaar kunnen kinderen dan zelf
naar de stembus trekken.