Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De impact van sociaaleconomische status op het fenomeen van mobiel banditisme
Een blik op de toekomst
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (01105028) Vanruysseveldt Roeland
Academiejaar 2016-2017
Promotor: Commissaris: Prof. dr. Antoinette Verhage Dr. Vandeviver Christophe
i
“Diegenen die naar hier komen, die weten goed genoeg waarvoor ze naar hier gestuurd
worden. Ze weten perfect naar welk huis ze moeten gaan. De huishuur of de bungalow wordt
voor hen betaald. Ze weten perfect: ‘wanneer ik daar aankom, moet ik die bus en die tram
nemen om naar die straat te gaan en aan dat huisnummer moet ik aanbellen’. Het is hen puur
te doen om geld te winnen op korte termijn en terug te keren naar hun thuisland. Ik denk niet
dat wanneer de overheid hier iets zou doen op sociaal vlak dat het hen zou interesseren, op
enkele uitzonderingen na natuurlijk.”
Respondent 1
“Er is nog een lange weg af te leggen op het vlak van internationale samenwerking. Op dit
moment ben ik al tevreden, als we hier het hoofd kunnen bieden aan de bendes en dieven die
uit de riolen kruipen.”
Respondent 4
“Iedere politieker streeft voor de privacywetgeving maar naar mijn mening primeert nog
altijd de veiligheid. Als je niets te verbergen hebt, waarom moet je dan reageren op het feit
dat er camera’s bijgeplaatst worden? Laat ze maar komen met die camera’s wat mij betreft.”
Respondent 5
ii
iii
Woord vooraf
Deze masterproef is geschreven in het kader van het masterjaar van de opleiding
Criminologische Wetenschappen met als uiteindelijk doel het bereiken van het
masterdiploma. Voor de feitelijke aanvang van de masterproef is het belangrijk om een aantal
personen te bedanken die mij expliciet of impliciet hebben bijgestaan bij het tot stand brengen
van dit werk.
De persoon die voor deze masterproef het belangrijkste is gebleken, is de promotor, prof. dr.
Antoinette Verhage. Haar rol binnen dit onderzoek mag niet onderschat worden, zeker gezien
haar mate van beschikbaarheid wanneer er vragen of problemen rezen gedurende het verloop
van dit onderzoek. Prof. dr. Verhage was telkens bereikbaar en was zeer behulpzaam, wat de
drempel om vragen aan haar te richten heel klein maakte.
Verder spelen de rechercheurs en andere experten betreffende rondtrekkende
dadergroeperingen die ondervraagd werden een cruciale rol binnen het onderzoek. De mate
waarin ze zich openstelden om de sociale kant van het verhaal te bekijken vanuit een
werkdomein dat voornamelijk repressief getint is, is een factor die absoluut niet onderschat
mag worden. Elke respondent werkte ten volle mee en hielp waar nodig. Paul Vandermeulen
en Ivan Boterdaele verdienen een speciale vermelding en bedanking voor de hulp die ze
aanreikten om andere experten te contacteren, dankzij hen vond ik een voedingsbodem voor
verdere interviews.
Ook mijn ouders verdienen een speciale vermelding om me de mogelijkheid te geven om
verder te studeren en me aanspoorden om door te werken wanneer de moed er even niet meer
in zat. Bovendien verdienen mijn vriendin, mijn schoonouders en mijn vrienden een
bedanking om me te helpen en steunen waar nodig. Ze stonden steeds klaar om dingen na te
lezen of input te geven wanneer ik even door de bomen het bos niet meer zag.
Tenslotte wil ik de personen bedanken die deze masterproef hebben nagelezen. Gezien de
tijdsbeperking en de daarmee gepaard gaande arbeidsintensiteit die ze moesten aanleveren is
dit een taak die absoluut niet onderschat mag worden. Bij deze bedank ik mijn vriendin Lore
Coignau, mijn goeie vrienden Robin Van den Winckel, Jarrick Eemans en Sven Cooman,
mijn ouders Fred Vanruysseveldt en Caroline Platteau en tenslotte ook een oud-leraar en
goede vriend Karel De Sutter. Ook Yinthe Feys en Shauny Flement dienen opgenomen te
worden in dit dankwoord om mij steeds bij te staan, wanneer ik vragen had over welke
richting ik het beste uitging met dit onderzoek.
iv
v
Inhoudsopgave
Woord vooraf ............................................................................................................................ iii
Inleiding ..................................................................................................................................... 1
Lijst met afkortingen .................................................................................................................. 5
Lijst met figuren ......................................................................................................................... 5
Kernbegrippen ............................................................................................................................ 6
Hoofdstuk I: Methodologie ...................................................................................................... 9
1 Inleiding methodologie ................................................................................................... 9
2 De relevantie van het onderzoek ................................................................................... 11
2.1 Praktische relevantie .............................................................................................. 11
2.2 Theoretische relevantie .......................................................................................... 11
3 Onderzoeksmethode ...................................................................................................... 12
3.1 Literatuurstudie ...................................................................................................... 12
3.2 Stage Federale Gerechtelijke Politie ...................................................................... 13
3.3 Kwalitatief onderzoek ............................................................................................ 13
3.4 Ethische aspecten ................................................................................................... 17
4 Sterktes en zwaktes van het onderzoek ......................................................................... 17
4.1 Sterktes ................................................................................................................... 17
4.2 Inhoudelijke zwaktes ............................................................................................. 18
4.3 Methodologische zwaktes ...................................................................................... 18
5 Voorbereiding onderzoek .............................................................................................. 19
5.1 Aanpak van het onderzoek ..................................................................................... 19
Hoofdstuk II: Literatuurstudie ............................................................................................. 21
1 Relevante wetgeving en mogelijke push- en pull factoren............................................ 21
1.1 Schengen ................................................................................................................ 21
vi
1.2 Verdrag van Prüm .................................................................................................. 23
1.3 De invloed van politieke crisis ............................................................................... 24
2 Rondtrekkende dadergroeperingen................................................................................ 27
2.1 Definitie ................................................................................................................. 27
2.2 Gepleegde feiten .................................................................................................... 28
2.3 Problematiek .......................................................................................................... 29
3 Sociaaleconomische status ............................................................................................ 34
3.1 Individuele factoren ............................................................................................... 34
3.2 Contextueel ............................................................................................................ 34
3.4 Wonen in Vlaanderen............................................................................................. 36
3.5 SES en gezondheid ................................................................................................ 37
3.6 Migranten in België ............................................................................................... 38
3.7 Migranten uit Midden- en Oost-Europese landen .................................................. 39
3.8 Werkgelegenheid voor migranten .......................................................................... 39
3.9 Klasse ongelijkheid ................................................................................................ 41
3.10 Europese gezondheidsverschillen .......................................................................... 42
3.11 Sterftecijfer ............................................................................................................ 44
3.12 Inkomen ................................................................................................................. 45
3.13 Arbeidsmigranten ................................................................................................... 46
Hoofdstuk III: Empirisch onderzoek ................................................................................... 49
1 Functie ........................................................................................................................... 49
2 Sociaal Economische Status .......................................................................................... 49
3 Dadermotieven .............................................................................................................. 51
4 Structuur ........................................................................................................................ 54
5 Aanpak .......................................................................................................................... 55
6 Opsporingsmethoden ..................................................................................................... 57
vii
7 Samenwerkingsverbanden ............................................................................................. 58
7.1 Nationaal ................................................................................................................ 59
7.2 Schengen ................................................................................................................ 59
Hoofdstuk IV: Discussie ......................................................................................................... 63
1 West-Europese dadergroeperingen................................................................................ 63
2 Structuur ........................................................................................................................ 63
3 Sterftecijfer .................................................................................................................... 64
4 Migranten ...................................................................................................................... 65
5 Corruptie ........................................................................................................................ 65
Conclusie .................................................................................................................................. 67
Aanbevelingen .......................................................................................................................... 71
1 Praktijk ....................................................................................................................... 71
2 Onderzoek .................................................................................................................. 71
Bibliografie ............................................................................................................................... 73
Bijlagen ....................................................................................................................................... i
Bijlage I: Uitnodigingsbrief ..................................................................................................... i
Bijlage II: Topiclijst ............................................................................................................... iii
Bijlage III: Informed consent ................................................................................................ iv
Bijlage IV: Codelijst ............................................................................................................... v
1
Inleiding
Het aantal autodiefstallen in het Vlaams Gewest bedroeg 3.226 in 2015, waar dat in 2000 nog
ruim 11.500 autodiefstallen bedroeg op jaarbasis. Het aantal woninginbraken in de
politiestatistieken zakte van 34.000 in 2000 tot ruim 29.500 in 2015. Het aantal
winkeldiefstallen in het Vlaams Gewest steeg in diezelfde periode van 8.000 met ruim de
helft. Het aantal inbraken in bedrijven of handelszaken zakte van ruim 12.000 tot onder de
8.000. Deze cijfers zijn gebaseerd op de criminaliteitsstatistieken van de federale politie
(Federale politie, 2017). Onder meer uit mijn stageperiode bleek dat een groot deel van deze
misdrijven door rondtrekkende dadergroeperingen gepleegd wordt.
Grensoverschrijdende criminaliteit op zich is allesbehalve een recent fenomeen. In de 18de
eeuw werd de toenmalige Limburgse grensregio reeds geteisterd door de Bokkenrijders (Van
Daele & Vander Beken, 2010). De laatste decennia is het echter sterk op de voorgrond
gekomen en uitgegroeid tot de core business van politie- en opsporingsdiensten. De Europese
Unie en het Schengenverdrag garanderen immers een vrij verkeer van personen en goederen
doorheen het grondgebied van de lidstaten (, 2016). Dit wil echter ook zeggen dat criminelen
zich vrij kunnen verplaatsen en hier dan ook gretig gebruik van gaan maken. De link tussen
migratie en criminaliteit wordt sinds een aantal jaren dieper onderzocht (van der Leun, 2010).
Ook in België zijn de rondtrekkende dadergroeperingen een fenomeen dat hoog op de
politieke agenda geplaatst wordt, gezien het leeuwendeel van de vermogens- en
eigendomsdelicten dat op hun conto geschreven kan worden. Deze rondtrekkende
dadersgroeperingen, zoals we ze de dag van vandaag kennen, zijn in ons land bekend sinds
eind jaren ‘90 (Van Daele, Vander Beken, & De Ruyver, 2008).
Het is echter pas sinds het begin van de 21ste
eeuw dat er actief wetgeving geformuleerd wordt
om deze groeperingen daadwerkelijk te bestrijden. In het Geactualiseerd Actieplan van de
Regering van 2007 vinden we een eerste definitie terug van de rondtrekkende dadergroepen
(Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007, p.5). Ondertussen is het onderzoek naar
deze groeperingen reeds enkele jaren uit zijn kinderschoenen gegroeid. Het is een welgekend
fenomeen waar een aantal mythes rond bestaan, die al dan niet een kern van waarheid
bevatten. Zo werd er in kranten verspreid dat er vreemde tekens op voetpaden geplaatst
werden die aan zouden geven of een huis al dan niet toegankelijk is als mogelijk doelwit. Dit
bericht werd later dan weer afgedaan als een mogelijke hoax (tdk, 2013; De Hoax-Wijzer,
2015).
2
Of deze mythes waarheid zijn of niet, kan voorlopig niet wetenschappelijk aangetoond
worden. Wat wel vaststaat is het feit dat rondtrekkende dadergroeperingen inventief en
innovatief zijn en heel flexibel omgaan met nieuwe wet- en regelgevingen. Deze rondtrekkers
maken handig gebruik van het openstellen van de grenzen. Ze volgen tevens ook de weg van
de minste weerstand (Van Daele, 2010). Rondtrekkende dadergroeperingen vereisen daardoor
een aanpak die regelmatig vernieuwd wordt, aangezien ze zichzelf ook voortdurend
vernieuwen om die weg van de minste weerstand te blijven volgen. Bovendien plegen deze
dadergroepen verschillende soorten misdrijven, waardoor er ook per delictsvorm nood is aan
een aanpak die steeds bijgestuurd wordt (Huisman & Van der Laan, 2005).
Uit deze praktijkvoorbeelden mag blijken dat de rondtrekkende dadergroepen ongelooflijk
inventief zijn en zich voortdurend aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen op verschillende
vlakken. Het voornaamste probleem is dan ook dat het niet voor de hand ligt om de aanpak
optimaal af te stemmen op deze ontwikkelingen. Wethandhavingsdiensten lopen voortdurend
achter de feiten aan, aangezien deze dadergroeperingen uitermate flexibel zijn.
Als voorbeeld van het achter de feiten aanhollen, kunnen we het onderscheid tussen
autodiefstal en garagediefstal aanhalen. Deze laatste vorm van diefstal is een combinatie van
de woninginbraken en de autodiefstal. De daderbendes gaan trachten de woning binnen te
dringen en de sleutels van het voertuig dat op de oprit geparkeerd staat mee te nemen, louter
met het doel om de wagen te stelen. Andere waardevolle zaken laten ze vaak links liggen om
op die manier zo snel mogelijk buit te maken. Aanvullend hierop kunnen we de groepen
aanhalen die over materiaal beschikken die het signaal van de elektronische autosleutel
versterken. Mensen die hun wagen op de oprijlaan parkeren vlakbij hun huis worden vaak het
slachtoffer van bendes die over zo’n versterker beschikken. Het gaat hier over auto’s waarbij
de sleutel niet in het contact dient gestoken te worden. Het signaal van de autosleutel, die
vaak dicht bij de voordeur bewaard wordt, wordt versterkt. De dieven kunnen de auto dan
zonder problemen en zonder schade starten en het voertuig op die manier stelen (Buist, 2015;
Vanruysseveldt, 2016).
Maar wie zijn de daders eigenlijk? Uit ervaringen in het dagelijkse leven blijkt dat mensen
toch wel bang zijn voor wie hun huis mogelijks kan binnendringen. Wat mensen vaak niet
weten, is dat het gros van de eigendomsdelicten gepleegd wordt door rondtrekkende
dadergroeperingen die veelvuldig gebruik maken van minderjarigen. Er wordt vermoed dat
een lage sociaaleconomische status jonge mensen ertoe kan aanzetten om hun land te verlaten
om in het Westen misdrijven te gaan plegen. (Balthau, 2006).
In dit onderzoek wordt dan ook nagegaan of het gebied waarvan de dader afkomstig is een rol
3
speelt voor hem/haar om in de criminaliteit te stappen. De hypothese betreffende het
vraagstuk in dit onderzoek luidt als volgt: ‘De sociaaleconomische status van het land van
herkomst heeft een impact op de leden van rondtrekkende dadergroeperingen in België’. Met
deze hypothese moet duidelijk worden of SES een invloed heeft op rondtrekkers om richting
het Westen te komen, het is niet de bedoeling om hierbij het kwantitatieve aspect te
onderzoeken. Om deze te kunnen bevestigen of net te ontkrachten is er nood aan een centrale
onderzoeksvraag, namelijk: “Heeft de sociaaleconomische status van het land van herkomst
invloed op rondtrekkende dadergroeperingen in België?”
Deze centrale vraag wordt opgesplitst in een aantal deelvragen:
A) Wat is de sociaaleconomische status (SES) van de verschillende landen die ter sprake
komen in de interviews?
B) Brengt een land met een gelijkaardige of net verschillende SES van België, meer
rondtrekkende dadergroepen voort in België en meer bepaald Oost-Vlaanderen?
C) Kan er een verband afgeleid worden tussen de verschillen in sociaaleconomische status?
D) Hoe kan inzicht in de invloed van de SES op het fenomeen een bijdrage leveren aan het
beleid?
Sociaaleconomische factoren worden nagenoeg nooit centraal gesteld in de voorhanden zijnde
onderzoeken en indien ze erbij betrokken worden, is het eerder als deelaspect. Vaak wordt er
te veel met een éénzijdige blik naar rondtrekkende dadergroeperingen gekeken (Lucassen,
Willems & Cottaar, 2015). De mogelijke impact van sociaaleconomische factoren mag echter
niet onderschat worden. Indien er een verband zou zijn, betekent dit immers dat de
sociaaleconomische kloof tussen Oost- en West-Europese landen het fenomeen van mobiel
banditisme in stand houdt of zelfs verstevigt. Er is dus zeker nood aan meer onderzoek
waarbij deze sociaaleconomische factoren centraal worden gesteld. Deze masterproef poogt
daarmee een eerste aanzet te zijn naar meer onderzoek.
Deze masterproef is opgebouwd uit vier delen. In het eerste deel wordt de methodologie van
het onderzoek besproken. Hierbij wordt dieper ingegaan op de gehanteerde
onderzoeksmethode. In deel twee wordt de belangrijkste literatuur inzake dit fenomeen
besproken. In een derde deel worden de onderzoeksresultaten besproken, waarna in deel vier
een antwoord gegeven zal worden op de onderzoeksvraag en een aantal aanbevelingen
geformuleerd zullen worden. Tot slot kunnen de bibliografie en bijlage teruggevonden
worden.
5
Lijst met afkortingen
ANPR: Automatic Numberplate Recognition
EU: Europese Unie
FGP: Federaal Gerechtelijke Politie
FGP H-V: Federaal Gerechtelijke Politie Halle-Vilvoorde
FGP O-V: Federaal Gerechtelijke Politie Oost-Vlaanderen
HBO: hogere beroepsopleiding
SES: Sociaaleconomische status
SIS: Schengen-Informatiesysteem
SIS II: Nieuw Schengen-Informatiesysteem
VIS: Visum Informatiesysteem
SEGV: Sociaaleconomische gezondheidsverschillen
Lijst met figuren
Figuur 1: Vierstappenplan van het conventionele ANPR-systeem (Kulkarni et al., 2009)
Figuur 2: Sterftecijfer per 100.000 inwoners per jaar in Europa (www.indexmundi.com/map)
6
Kernbegrippen
Alvorens aan te vangen met de masterproef, is het belangrijk enkele kernbegrippen te
beschrijven. Deze begrippen worden centraal geplaatst gedurende het verdere verloop van
deze masterproef en zijn bijgevolg belangrijk om de masterproef te kunnen situeren en te
begrijpen.
Het besteedbaar inkomen van individuen wordt afgeleid van het bruto-inkomen. Het bruto-
inkomen bestaat uit winst uit onderneming, bruto-inkomsten uit arbeid of vermogen en
inkomsten door uitkeringen. Om tot het besteedbaar inkomen te komen, worden van dit bruto-
inkomen de premies voor sociale zekerheid, heffingen en belastingen afgetrokken. Om het
besteedbaar inkomen van een huishouden te kunnen berekenen, worden alle besteedbare
inkomens van de afzonderlijke individuen van het huishouden bij elkaar opgeteld (Helmond,
2007).
Cultureel kapitaal is de sociale mobiliteit die gecreëerd wordt door onderwijs. Waar er
doorgaans slechts weinig belang wordt gehecht aan het opleidingsniveau, wordt het spreken
van talen wel van belang geacht. Sociaal kapitaal betreft de inbedding van individuen en
groepen in specifieke sociale verbanden (Engbersen, 2003).
De Europese Unie telt momenteel 28 lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken,
Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Kroatië,
Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië,
Slowakije, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Deze lijst is terug te
vinden op de website van de Europese Unie (https://europa.eu/european-union).
Investeringsmigranten gaan naar een bepaald land om geld te verdienen en met behulp van
dit geld een betere leefsituatie op te bouwen in hun land van herkomst. Verblijfsmigranten
zijn dan weer gericht op het opbouwen van een leven in het land waar ze verblijven
(Adriaenssens et al., 2009).
In dit onderzoek worden rondtrekkende dadergroepen begrepen in een breed begrip van het
woord. Dit omvat alle georganiseerde misdaadgroepen die grensoverschrijdende criminaliteit
plegen. De enige beperking in dit onderzoek betreffende rondtrekkende dadergroeperingen is
het element eigendomscriminaliteit, mensen- en drugsmokkel worden in dit onderzoek niet
behandeld.
7
Sociaaleconomische status kan berekend worden naar individu of naar geografisch gebied
(i.e. gemeente, regio, provincie, land). In dit onderzoek wordt niet gewerkt met exacte cijfers,
dus ook de exacte SES kan niet berekend worden. Er zal overgegaan worden tot de plaats op
basis van opleiding, levensduur, inkomen en de waarde van de huizen die landen hebben
binnen de Europese Unie om op die manier de SES te kunnen bepalen (Shavers, 2007).
De Schengenruimte is een breed aanvaard begrip, wanneer er in dit onderzoek over de
Schengenruimte gesproken wordt, zal gedoeld worden op de landen die volwaardig lid zijn
van de Schengenzone en er niet gedeeltelijk aan deel nemen of bepaalde voordelen hebben ten
opzichte van andere niet-deelnemende landen (Daele et al., 2008; Europa-nu, 2016).
9
Hoofdstuk I: Methodologie
De SES van landen als bepalende factor bij eigendomsdelicten gepleegd door
rondtrekkende dadergroeperingen. Een expertonderzoek bij rechercheurs van de
Federale Gerechtelijke Politie Oost-Vlaanderen Unit Eigendommen.
1 Inleiding methodologie
Het doel van dit onderzoek is een beeld krijgen van de beweegreden(en) die leden van
rondtrekkende dadergroepen ertoe aanzet(ten) om de criminaliteit in te gaan. Wanneer deze
duidelijk zijn, kan het beleid hier logischerwijs op inspelen. Er zal getracht worden om deze
doelstelling te bereiken door middel van het ondervragen van rechercheurs afkomstig uit de
afdeling eigendomscriminaliteit, aangezien deze geacht worden het vaakst in aanraking te
komen met deze bendes. Deze interviews met rechercheurs worden aangevuld met een
interview met een Substituut Procureur des Konings die een cruciale rol speelt wat betreft de
aanpak van rondtrekkende dadergroeperingen.
De centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: “Heeft de sociaaleconomische status van een
land invloed op het aantal rondtrekkende dadergroeperingen in België?”
Om tot dit antwoord te komen, wordt deze centrale vraag opgesplitst in volgende deelvragen:
A) Wat is de sociaaleconomische status van de verschillende onderzochte landen?
B) Brengt een land met een gelijkaardige of net verschillende SES van België, meer
rondtrekkende dadergroepen voort in België en meer bepaald Oost-Vlaanderen?
C) Kan er een verband afgeleid worden tussen de verschillen in sociaaleconomische status?
D) Hoe ziet de toekomstige aanpak van rondtrekkende dadergroeperingen eruit met de
antwoorden op deelvragen A, B & C in het achterhoofd?
Deelvraag A en B zijn beschrijvend van aard, terwijl deelvraag C verklarend van aard is. Om
het onderzoek praktisch haalbaar te houden, wordt gekozen om het te beperken tot zeven
kwalitatieve interviews. Deelvragen A en B zullen beantwoord worden aan de hand van een
literatuurstudie in combinatie met interviews bij de eerder vermelde deskundigen. In dit
onderzoek zullen rechercheurs van de FGP Oost-Vlaanderen Unit Eigendommen optreden als
experten ter zake, aangevuld met het interview bij een sectiechef van de Unit Eigendommen
10
FGP Halle-Vilvoorde en een Substituut Procureur des Konings van het gerechtelijk
arrondissement Oost-Vlaanderen. Hun ervaring en mening wordt centraal geplaatst om op die
manier deelvraag C te kunnen beantwoorden. De conclusie die afgeleid wordt uit de
interviews zal getoetst worden aan het huidige beleid en de actuele theoretische inzichten. Ten
slotte zal aan de hand van de verkregen informatie getracht worden om een blik op de
toekomst te werpen voor wat betreft mogelijke samenwerkingsverbanden.
Deze selectie van deelvragen gebeurt om de focus beknopt en beperkt te kunnen houden. Op
deze manier blijft het onderzoek realistisch haalbaar binnen de tijdspanne van één
academiejaar. Het betreft hier immers een masterproef en dat betekent dus, nog meer dan in
andere onderzoeken, een beperking in tijd. Daar wordt bij het beantwoorden van de
deelvragen rekening mee gehouden. Om te beginnen is het dus heel nuttig om een
uiteenzetting te geven over hoe deze deelvragen beantwoord zullen worden, rekening
houdend met deze tijdsbeperking. Dit kan een rechtstreekse invloed hebben op de
(meer)waarde en kwaliteit van het onderzoek. Om een te grote negatieve impact hiervan te
kunnen voorkomen, worden de factoren opgelijst welke een bias kunnen veroorzaken bij het
onderzoek. Daaropvolgend wordt er uitgelegd hoe er met deze problemen zal omgegaan
worden of waarom ervoor wordt gekozen om bepaalde zaken op een bepaalde manier aan te
pakken.
Om de relevantie van het onderzoek te kunnen aantonen, is er nood aan een hypothese
waarrond gewerkt wordt. De hypothese van dit onderzoek luidt als volgt: ‘De SES van een
land heeft een impact op leden van rondtrekkende dadergroeperingen in België.’ Belangrijk
om aan te stippen hierbij is dat de interesse voor deze onderzoekshypothese voortkomt uit
mijn stage-ervaring die plaatsvond bij de Federale Gerechtelijke Politie van Gent afdeling
eigendomscriminaliteit. In deze unit komt men nagenoeg dagelijks in aanraking met personen
die deel uitmaken van of werken voor rondtrekkende dadergroepen. Zoals blijkt uit het
conceptueel gedeelte van deze masterproef, maken deze dadergroeperingen vaak gebruik van
jonge en in een aantal gevallen zelfs van minderjarige daders. Wat brengt zo’n jongere ertoe
om alles in zijn thuisland achter te laten en de criminaliteit in te stappen in een land zo ver van
huis?
Met bovenstaande informatie in het achterhoofd wordt het doel van dit onderzoek duidelijk.
In eerste instantie is het de bedoeling om aanbevelingen te doen naar de praktijk toe en daarbij
te kijken welke maatregelen meer de wortel van dit fenomeen aanpakken. Een ander doel van
dit onderzoek is om ook het menselijke aspect van deze problematiek erbij te betrekken.
11
2 De relevantie van het onderzoek
2.1 Praktische relevantie
Wanneer er meer geweten is over een verband tussen de SES van een land en de
rondtrekkende dadergroeperingen die het al dan niet voortbrengt, kunnen er ook adequate
maatregelen bedacht worden om deze problematiek te bestrijden of te voorkomen. Dat is
meteen ook de kerngedachte achter deze praktische relevantie. Politie-eenheden werken met
beperkte middelen en zijn afhankelijk van het politieke gebeuren aangezien het de regering is
die budgetten vrij maakt voor bepaalde zaken. Hierdoor wordt er vaak achter de feiten
aangehold en krijgen rechercheurs het gevoel dat ze dweilen met de kraan open.
Een andere belangrijke meerwaarde van dit onderzoek zal erin bestaan dat leden van een
rondtrekkende dadergroep meer als mensen bekeken worden. Wanneer mensen het slachtoffer
worden van inbraak, kunnen ze daders niet echt een plaats geven en komen al snel
stereotyperingen bovendrijven. Stereotyperingen spelen een grote rol in onze huidige
samenlevingen en wat betreft daders en dieven is dat niet anders. In dit onderzoek wordt de
vraag gesteld of de beweegredenen van dit soort mensen wel degelijk zo slecht is als door het
gros van de samenleving wordt vermoed (Vanderveen, 2011).
Oorspronkelijk was het de bedoeling om landen onderling te vergelijken, gezien de
onderzoeksmethode is dit niet aan de orde. Zo komen er geen mathematische zekerheden,
maar wordt er gepoogd om via interviews met deskundigen een aantal maatregelen voor te
dragen met het verband dat er al dan niet is met SES in het achterhoofd. Ten slotte dient
volledigheidshalve nog aangestipt te worden dat de beste oplossing voor een probleem er nog
altijd uit bestaat om het te trachten te voorkomen en niet het louter inspelen op de gevolgen
die het voortbrengt.
2.2 Theoretische relevantie
Dit onderzoek tracht vooral een bijdrage te leveren aan de bestaande theorie door verbanden
te zoeken tussen SES en het voortbrengen van rondtrekkende dadergroeperingen via
interviews met experten. Uit mijn stage bij de FGP Gent Unit Eigendommen bleek dat niet
enkel Oost- en Zuidoost-Europese landen mobiele bendes voortbrengen, maar dat ze ook
afkomstig zijn van West-Europese landen. Deze landen doen het beduidend beter dan Oost-
Europese landen sociaaleconomisch gezien, dit maakt het interessant om deze landen en hun
SES van naderbij te bekijken.
Zoals eerder ook werd aangetoond, is er bijzonder weinig onderzoek gebeurd naar de
sociaalpsychologische en -economische keerzijde van dit verhaal. Door hierop in te spelen,
12
levert dit onderzoek een bijdrage aan de theorie door mogelijke leemtes die er zijn op te
vullen.
3 Onderzoeksmethode
3.1 Literatuurstudie
Aangezien literatuur veelvuldig aanwezig is aangaande de problematiek van mobiele
daderbendes, wordt deze zo grondig mogelijk uitgespit.
In eerste instantie zal dus ook literatuur gebruikt worden om te refereren naar de
conceptualisering en definiëring van rondtrekkende dadergroepen. Hierbij wordt niet enkel
gebruik gemaakt van nationale onderzoeken, maar wordt ook de internationale literatuur
uitvoerig doorspit.
Het ligt voor de hand dat niet alles in dit onderzoek vanaf nul onderzocht wordt, er wordt ook
zeker geteerd op informatie die voortvloeit uit voorgaande onderzoeken. Zo zal er
bijvoorbeeld ook informatie gehaald worden uit deeldomeinen die een economische grondslag
hebben om op die manier de SES van een land te achterhalen. Het is niet opportuun, noch
realistisch om zelf te bepalen wat er onder SES verstaan wordt. De bedoeling is om met
behulp van literatuur tot een definitie te komen die het meest aansluit bij dit onderzoek en op
die manier het concept SES voor dit onderzoek te bepalen. De criminologische
wetenschappen zijn immers een samensmelting van verscheidene deeldomeinen (o.m.
psychologie, sociologie, economie,…) en daar zal in dit onderzoek goed gebruik van gemaakt
worden en voor de lezer zal het nog maar eens duidelijk worden. Er zal in dit onderzoek noch
een exacte SES berekend worden, noch een volgorde bepaald worden tussen landen
onderling. Wel zal met behulp van de voorhanden zijnde gegevens van o.a. internationale
instellingen bepaald worden of bepaalde landen eerder een hoge, middelmatige of lage SES
hebben. Bij deze tweede literatuurstudie ligt de focus op de definities die in de literatuur
voorhanden zijn wat betreft het concept SES. Aanvullend daarop werd gezocht naar
vakliteratuur waarin de SES per land al bepaald is. Het bleek echter helemaal niet voor de
hand liggend om een rangschikking terug te vinden betreffende SES. Als alternatief werd
ervoor gekozen om enkele centrale factoren die geacht worden een verband te hebben met
SES nader bekeken.
13
3.2 Stage Federale Gerechtelijke Politie
Wat een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van dit onderzoek, zijn de opgedane
ervaringen naar aanleiding van mijn stage bij de Federale Gerechtelijke Politie van Gent
binnen de Unit Eigendommen. Ondanks dat deze stage-ervaring reeds eerder aangehaald werd
binnen deze methodologie, dient het belang hiervan nogmaals onderstreept te worden. Een
stage is net zoals een literatuurstudie geen databron, maar de impact ervan voor deze
masterproef is zo belangrijk, dat een summiere bespreking ervan niet achterwege kan blijven.
De stageopdracht en de daaruit voortvloeiende bachelorproef hadden de rondtrekkende
dadergroeperingen en de aanpak daarvan centraal staan. Ondanks het verschil in focus,
waarbij hier de repressieve kant van het verhaal centraal stond, is de bijdrage hiervan aan dit
onderzoek niet miniem, integendeel. Zo geeft deze stage interessante inzichten in de
verschillende modus operandi en de conceptualisering van het fenomeen. Bovendien zorgde
deze stage ervoor dat de menselijke kant van het verhaal voor mij persoonlijk meer op de
voorgrond kwam. Dit was de rechtstreekse aanleiding om de sociale kant van dit fenomeen bij
dit onderzoek te betrekken.
3.3 Kwalitatief onderzoek
De voornaamste databron die in dit onderzoek gebruikt wordt, zijn de interviews met
respondenten die ondervraagd werden in het kader van hun functie bij de Federale
Gerechtelijke Politie. Doordat ze beroepsmatig allemaal enige vorm van ervaring hebben met
rondtrekkende dadergroeperingen, functioneren ze in dit onderzoek als experten ter zake.
3.3.1 De redenen om voor kwalitatief onderzoek te kiezen
In dit onderzoek wordt ervoor gekozen om te werken met meningen van deskundigen. Deze
deskundigen hebben een grondige kennis van zaken betreffende rondtrekkende
dadergroeperingen. Ze hebben in het kader van hun beroep een visie ontwikkeld die iedereen
die met beleidsvorming in aanraking komt, aanbelangt. De meest gedegen manier om de visie
van deze experten te vatten, is met behulp van kwalitatieve interviews. Kwalitatieve
interviews kunnen gevoerd worden opdat de visie van deze experten beter begrepen wordt en
dat is net het centrale opzet van dit onderzoek. Verder laat deze onderzoeksmethode toe om
de respondent aan het woord te laten. De respondent wordt minder gestuurd en kan de richting
van het interview bepalen in samenwerking met de onderzoeker (Beyens & Tournel, 2010)
(Gill, Stewart, Treasure, & Chadwick, 2008).
14
3.3.2 Semigestructureerde expertinterviews
De keuze voor semigestructureerde interviews met deskundigen als respondent heeft een
aantal redenen. Zo geeft deze manier van werken de mogelijkheid om het interview in de
juiste richting te stuwen door middel van verschillende key questions, maar laat nog steeds
voldoende vrijheid om de respondent zijn mening te weten te komen. Verder laat dit type van
interview de onderzoeker ook toe om op bepaalde momenten verder door te vragen, om zo
ook de kleinere details te weten te komen. Een semigestructureerd interview zorgt er met
andere woorden voor dat de respondent niet beperkt wordt in zijn antwoorden zoals bij een
gestructureerd interview. Het zorgt er eveneens voor dat de onderzoeker de respondent zo
efficiënt mogelijk kan ‘benutten’ (Gill, Stewart, Treasure & Chadwick, 2008).
Wanneer er gekozen wordt voor kwalitatieve interviews, zijn daar onmiddellijk ook een aantal
gevolgen aan verbonden. Zo is een steekproeftrekking nodig, bij kwalitatieve interviews is het
niet noodzakelijk dat deze gerandomiseerd is. De representativiteit van het onderzoek staat
hier namelijk niet centraal. Het is hierbij belangrijker dat er gekozen wordt voor mensen die
veel afweten van deze specifieke materie. Deze deskundigen zijn belangrijk om de stap te
kunnen zetten van een louter beschrijvend onderzoek naar een verklarend onderzoek. Deze
experten worden geselecteerd via een sneeuwbalsteekproef. Dit houdt in dat, met behulp van
de al eerder ter sprake gekomen stage, de reeds gelegde contacten met een aantal deskundigen
gebruikt zullen worden. Via deze experten zullen er andere experten gecontacteerd worden
(Decorte & Zaitch, 2010) (Miles, Huberman, & Saldaña, 2014).
Verder is het zo dat deze kwalitatieve interviews de mogelijke zwaktes van een kwantitatieve
onderzoeksmethode ontwijken. Er kan geopperd worden om voor kwantitatief onderzoek te
kiezen en op die manier met de harde cijfers aan de slag te gaan. Dit was voor het onderzoek
niet opportuun gezien de moeilijke toegang tot de cijfers. Deze kwalitatieve methode heeft
echter het voordeel dat ze dieper gaat dan enkel een correlatie te zoeken.
Na afname van de interviews werden deze volledig en letterlijk uitgetypt. Daarna werden deze
uitgetypte versies gecodeerd (met Nvivo) en geanalyseerd in functie van de deelvragen. De
respondenten zullen bereikt worden uitgaande van de stageplaats. Van daaruit zal verder
gebouwd worden via een sneeuwbalsteekproef en het kiezen van specifieke actoren. Verder
laat deze onderzoeksmethode toe om de respondent aan het woord te laten. De respondent
wordt minder gestuurd en kan de richting van het interview mee bepalen met de onderzoeker.
De onderzoeker dient er wel attent op te blijven dat hij niet te veel richting geeft aan het
onderzoek. Dat is meteen ook één van de grootste gevaren van dit soort interviews (Gill,
Stewart, Treasure, & Chadwick, 2008).
15
3.3.3 Respondenten
In dit onderzoek fungeren deskundigen aangaande mobiel banditisme als respondenten. In een
onderzoek over rondtrekkende dadergroeperingen zijn rechercheurs de meest aangewezen
personen om kwalitatieve informatie te bekomen, aangezien die dagelijks met deze bendes in
aanraking komen. Er werd geopteerd om een vijftal interviews bij deze rechercheurs te
verzamelen, gezien de tijdsbelasting die diepte-interviews met zich meebrengen. Hierbij werd
zoals hierboven reeds gesteld, gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode om respondenten
te werven. Er werd gestart bij de sectie Gent en dit resulteerde uiteindelijk in respondenten uit
zowel Gent, Dendermonde en Asse.
Van de rechercheurs werd verder gebouwd naar de leidinggevenden van deze rechercheurs, er
werd hier vooral getracht om één of meerdere sectiechefs van de eerdergenoemde secties (i.e.
Dendermonde, Oudenaarde en Gent) te interviewen. De ondervraagde personen variëren
uiteindelijk van rechercheur inspecteur en rechercheur hoofdinspecteur tot sectiechef en
diensthoofd van de Federale Gerechtelijke Politie afdeling eigendommen. Ze zijn afkomstig
uit de zones Oost-Vlaanderen en Halle-Vilvoorde. Deze diepte-interviews werden aangevuld
met een interview bij een Substituut Procureur des Konings uit het gerechtelijk
arrondissement Oost-Vlaanderen.
Ten slotte werd er via deze sneeuwbalsteekproef een substituut procureur des Konings
geselecteerd in het gerechtelijk arrondissement Oost-Vlaanderen afdeling Dendermonde.
3.3.4 Coderen
Het verbinden van ruwe data van de kwalitatieve interviews met begrippen die rechtstreeks
gelinkt kunnen worden aan het onderzoek heet coderen. Coderen is de eerste stap die
genomen dient te worden om de analyse van deze gegevens mogelijk te maken (Lucassen &
Hartman, 2007).
Open coderen
Deze codeertechniek houdt in dat een legende wordt opgesteld, waaraan tekstfragmenten
gekoppeld worden. De labels waarmee gestart werd zijn de volgende: functie, SES, herkomst,
dadermotieven, aanpak, structuur, opsporingsmethoden, nationale samenwerkingsverbanden
en internationale samenwerkingsverbanden. Deze gegevens dienen echter steeds bijgestuurd
te worden, aangezien coderen een iteratief proces is. De uiteindelijke labels die gebruikt
werden in dit onderzoek en wat we onder elk van deze begrippen begrijpen, luiden als volgt
(Lucassen & Hartman, 2007):
16
1. Functie: Dit houdt de functie en de daarmee gepaard gaande activiteiten van de
respondent in;
2. SES: De sociaaleconomische status of SES houdt alles in wat betrekking heeft op de
armere gebieden waar rondtrekkende daders al dan niet van afkomstig zijn;
3. Dadermotieven: i.e. de beweegredenen die daders ertoe aanzet om hun thuisland te
verlaten om in het Westen eigendomscriminaliteit te plegen;
4. Aanpak: Hoe de respondenten de aanpak zouden veranderen of hoe zij het zelf zien.
Dit overlapt in sommige gevallen met de opsporingsmethoden en de
samenwerkingsverbanden, aangezien deze daar in enkele gevallen deel van uitmaken;
5. Structuur: De structuur omvat alle elementen die beschrijven hoe een rondtrekkende
dadergroep opgebouwd is. Hierbij werd ook het element nationaliteit bij betrokken;
6. Opsporingsmethoden: Onder deze methoden begrijpen we vooral de technische
opsporingsmethoden, zoals DNA, vingerafdrukken, ANPR, telefonie, etc.;
7. Samenwerkingsverbanden: Deze verbanden omvatten zowel nationale als
internationale samenwerkingsverbanden, zowel evaluatie van de reeds bestaande als
bedenkingen over mogelijke samenwerkingsverbanden.
De letterlijk neergeschreven tekst van de interviews wordt opgedeeld in fragmenten en deze
fragmenten worden ingedeeld naargelang het label waartoe ze behoren. Elk tekstfragment kan
behoren tot meerdere labels.
Axiaal coderen
In deze stap worden codes operationeel gemaakt door ze onderling te vergelijken per label.
Axiaal coderen zorgt voor orde en overzichtelijkheid binnen de codering. Hier worden vaak
nog labels bijgestuurd, aangezien het coderen in zijn geheel een iteratief proces betreft
(Lucassen & Hartman, 2007).
Selectief coderen
Dit is de laatste fase van het coderingsproces en betreft eigenlijk al geen typische
coderingstechniek meer. Tijdens deze stap worden de codes per label vergeleken en de
samenhang tussen de verschillende codes geanalyseerd. Op deze manier wordt er getracht
bevindingen neer te schrijven wanneer vele respondenten hetzelfde beweren. Wanneer er
respondenten zijn die een verschillend standpunten innemen, wordt er bekeken in hoeverre
deze uitzonderingen de bevindingen kunnen ontkrachten (Lucassen & Hartman, 2007).
17
3.4 Ethische aspecten
Om de respondenten te rekruteren voor de interviews, werd gebruik gemaakt worden van een
informatiebrief. Alvorens de interviews te laten aanvangen, werd aan de responden gevraagd
een informed consent te ondertekenen (Faden & Beauchamp, 1986). Deze informed consent
zorgt ervoor dat de respondenten op de hoogte gesteld worden van wat het onderzoek precies
inhoudt en met welke voornemens het wordt afgenomen. Op deze manier beseffen de
respondenten waar ze deel van uitmaken en kunnen ze er zelf voor kiezen of ze al dan niet
wensen deel te nemen (Silverman, 2001). Wanneer de onderzoeker opnamemateriaal wenst te
gebruiken, dient ook hier toestemming voor gevraagd te worden (net zoals voor de interviews
zelf). Om de validiteit van het onderzoek niet in het gedrang te laten komen en een eventuele
bias van sociaal wenselijke antwoorden uit te sluiten, dient het opnamemateriaal op een
subtiele plaats opgesteld te worden (Vander Laenen, 2010).
Hoewel anonimiteit op het eerste zicht niet noodzakelijk lijkt, wordt er toch geopteerd om de
respondenten anoniem te houden. Het kan immers zijn dat anonimiteit gewenst is, omdat de
respondent in kwestie bepaalde zaken in vraag stelt of een andere mening is toegedaan. Ook
werden er een aantal eerder gevoelige onderwerpen aangesneden zoals de eventuele corruptie
in de landen van herkomst van rondtrekkende dadergroeperingen.
4 Sterktes en zwaktes van het onderzoek
4.1 Sterktes
De troeven van het onderzoek zijn terug te vinden bij de relevantie van het onderzoek en daar
bijhorend de redenen waarom er gekozen werd voor semigestructureerde expertinterviews. De
onderzoeksmethode zorgt er bovendien voor dat diepgaande informatie kan bekomen worden
bij deze respondenten. Dat is iets wat niet mogelijk was geweest bij een kwantitatief getinte
onderzoeksmethode. Dan blijft het bij rauwe cijfers en dat is iets wat minder passend was bij
een onderzoek waar sociale factoren centraal geplaatst worden.
Verder heeft de onderzoeker steeds een stevige basis aan informatie en kennis betreffende
rondtrekkende dadergroeperingen. Op die kennis wordt verder gebouwd en op basis van de
informatie die door de respondenten gegenereerd wordt, kunnen verbanden afgeleid worden.
De contacten met de eerste respondenten zijn reeds gelegd tijdens de eerder besproken stage,
wat de drempel aanzienlijk verlaagde voor zowel respondent als onderzoeker.
18
4.2 Inhoudelijke zwaktes
De informatie die verkregen wordt over rondtrekkende dadergroeperingen door middel van
deze interviews zijn gebaseerd op ervaringen van rechercheurs, sectiechefs, een diensthoofd
en een Substituut Procureur des Konings, waardoor een sterk vertekend beeld zou kunnen
optreden. Het is immers zo dat zij voornamelijk een beeld hebben op de gevatte daders. De
mogelijkheid bestaat immers dat daders van een bepaalde nationaliteit veel efficiënter te werk
kunnen gaan, dan daders van de nationaliteit waar ze mee vergeleken worden.
Daders organiseren zich in misdaad-groeperingen die vaak homogeen zijn naar nationaliteit.
Dit heeft als gevolg dat daders van dezelfde nationaliteit vaak gespecialiseerd zijn in hetzelfde
soort typemisdrijven. Dit betekent dat wanneer landen onderling vergeleken worden, we een
vertekend beeld krijgen, aangezien de pakkans vaak verschilt naar typemisdrijf. Dit heeft op
zich geen direct verband met de SES van een land of gebied, maar het is ontzettend belangrijk
om te beseffen dat politiestatistieken een vertekening kunnen weergeven, aangezien er zeker
bij dit soort misdrijven een groot dark number is (Federale gerechtelijke politie, 2014).
4.3 Methodologische zwaktes
De afwezigheid van een kwantitatieve steekproef maakt het onmogelijk om feitelijke
correlaties te besluiten. Het gebruik van kwalitatieve interviews in de gevangenis is een lange
tijd een optie geweest. Beide opties zijn echter niet opportuun gebleken door respectievelijk
wetgeving en tijdsdruk. Er wordt geopteerd voor interviews met deskundigen, vermits de
contacten daarmee al voorhanden waren. Dit zorgt voor een aanzienlijke beperking van de
tijdsdruk die nodig is ter voorbereiding van deze interviews, waardoor er meer tijd besteed
kan worden aan het daadwerkelijke onderzoek.
Een mogelijk nadeel is de vertekening van de antwoorden van de respondenten. Opinies staan
hier immers centraal en die zijn steeds gebaseerd op bepaalde ervaringen, en geven daarom
niet noodzakelijk de objectieve waarheid weer. Desalniettemin zijn deze meningen nuttig en
noodzakelijk om een goed zicht te krijgen op de problematiek, hoe experten hier tegenover
staan en welke problemen hierbij rijzen in de praktijk. Theorie en praktijk zijn bovendien niet
noodzakelijk hetzelfde. Enkel door het bevragen van dergelijke experten kan een mogelijke
discrepantie tussen beide onderzocht kunnen worden.
19
5 Voorbereiding onderzoek
5.1 Aanpak van het onderzoek
De eerste deelvraag wordt beantwoord via literatuuronderzoek, i.e. theoretisch onderzoek.
Deze deelvraag is louter gebaseerd op bureauonderzoek. Aan de hand van literatuur kan
nagegaan worden wat de algemene aanname is wat betreft de SES van verschillende landen.
Deze eerste deelvraag is beschrijvend en dient louter en alleen om later de stap te kunnen
zetten naar de vergelijking tussen de verschillende onderzochte lidstaten onderling. De
literatuur hier zal bestaan uit eerder economisch getinte literatuur. Het belangrijkste element
van deze deelvraag is om ervoor te zorgen dat er gekomen wordt tot een algemeen aanvaarde
conceptbeschrijving betreffende de SES van een land. Op die manier kan dan afgeleid worden
of daders daadwerkelijk afkomstig zijn van gebieden die sociaaleconomisch gezien eerder
meer of minder sterk ontwikkelend zijn.
Het volgende element van deze vraag is of rondtrekkende dadergroeperingen daadwerkelijk
voornamelijk uit deze gebieden afkomstig zijn, of dat ze ook andere origine hebben. Op deze
manier wordt de problematiek van kwantitatief onderzoek omzeild, aangezien verwacht wordt
dat de bevraagde actoren een accuraat beeld hebben doordat ze dagelijks in aanraking komen
met deze rondtrekkende dadergroeperingen.
Zoals hierboven aangegeven, bestaan de twee voorgaande deelvragen uit bureauonderzoek
gecombineerd met empirisch onderzoek. Hier wordt de stap naar empirisch onderzoek
bestendigd door middel van interviews met experten.
De derde deelvraag wordt beantwoord door de twee voorgaande deelvragen te combineren.
Dit gebeurt met een kwalitatief verwerkingsprogramma, namelijk Nvivo. De vraag zal
gesteld worden of er, in hun opinie, een verband bestaat tussen de SES van een land en de
impact daarvan op België.
Dit betekent dus dat in geval van een negatief antwoord, met andere woorden dat er geen
verband is tussen SES en rondtrekkende dadergroeperingen in België, gezocht wordt naar
mogelijkheden om onderzoek te doen naar andere pushfactoren. In geval van een positief
antwoord dient er gezocht te worden naar oplossingen die de wortel van het probleem
aanpakken. Dit gebeurt dan via verder literatuuronderzoek en door datzelfde
literatuuronderzoek op zijn beurt te koppelen aan de interviews met experten. Hierbij zal er
niet enkel gekeken worden vanuit Belgisch oogpunt, maar ook vanuit internationale en
Europese samenwerkingsverbanden.
21
Hoofdstuk II: Literatuurstudie
1 Relevante wetgeving en mogelijke push- en pull factoren
1.1 Schengen
1.1.1 Ontstaansgeschiedenis
Het Schengenverdrag is in essentie het afschaffen van de binnengrenzen om een vrij verkeer
van personen en goederen te waarborgen. De landen die het verdrag hebben geratificeerd,
hebben het bestaan van binnengrenzen vervangen door een gemeenschappelijke buitengrens.
Er heerste bij de totstandkoming van het verdrag geen volledige eensgezindheid. Dit leidde
ertoe dat enkel Frankrijk, Duitsland, België, Luxemburg en Nederland in 1985 besloten om
samen een ruimte zonder grenzen te creëren. Het verdrag werd in ’85 bereikt, in ’90
ondertekend en in ’95 ging het van kracht (Daele et al., 2008).
Het openstellen van de grenzen brengt een aantal gevaren met zich mee, als gevolg hiervan
werd besloten om een aantal maatregelen in het leven te roepen om het verhoogde risico te
beperken. Deze maatregelen hadden als doel de coördinatie tussen de politiediensten, de
douane en justitie te vereenvoudigen en te verbeteren. Het verhoogde risico was en is nog
steeds vooral te situeren op vlak van terrorisme en georganiseerde misdaad. Met het oog op de
bestrijding daarvan werd een complex informatiesysteem ingesteld om gegevens uit te
wisselen betreffende de identiteit van personen en de beschrijving van gezochte voorwerpen.
Dit kreeg de naam ‘Schengen-informatiesysteem’ (SIS), dat op zijn beurt geëvolueerd is
richting het Nieuw Schengen Informatie Systeem (Europa-nu, 2016).
1.1.2 Schengen informatiesysteem
Op 9 april 2013 is het Schengen Informatie Systeem II van kracht gegaan (SIS II). SIS II
voorziet in een vereenvoudigde informatie-uitwisseling tussen nationale grenscontroles,
douane- en politieautoriteiten betreffende personen die mogelijk betrokken zijn bij een ernstig
misdrijf. SIS II bevat onder andere een alarmering voor vermiste personen enerzijds en
anderzijds voor informatie over gestolen, verloren of verduisterde goederen. Het systeem is
drieledig opgebouwd: een centraal systeem, de nationale systemen van de Schengenlanden en
een communicatienetwerk tussen het centrale systeem en de nationale systemen. Dit systeem
wordt aangevuld met het zogenaamde Sirene-netwerk, dit is de benaming van de menselijke
interface van het SIS (Europa-nu, 2016).
22
1.1.3 Ratificatie binnen de Europese Unie
De samenwerking binnen de Schengenzone werd via het Verdrag van Amsterdam in 1997
opgenomen binnen het rechtskader van de Europese Unie. De Schengenzone omvat niet alle
landen die deel uitmaken van de Schengensamenwerking, enerzijds zijn er landen die hun
binnengrenzen niet willen afschaffen, anderzijds zijn er landen die de nodige voorwaarden
niet bezitten om deel te mogen nemen aan de tenuitvoerlegging van het Schengenacquis
(Daele et al., 2008).
De Schengenruimte breidde zich geleidelijk aan uit over vrijwel alle lidstaten. De
belangrijkste maatregelen die werden genomen in het kader van de Schengensamenwerking,
omvatten de opheffing van personencontroles op de binnengrenzen, gemeenschappelijke
regels betreffende de buitengrenzen van de Europese Unie, intensievere politionele
samenwerking (o.a. het recht om personen tot buiten het nationale grondgebied te observeren
of te achtervolgen onder bepaalde voorwaarden), versterking van de justitiële samenwerking
en de instelling en ontwikkeling van het eerder besproken Schengeninformatiesysteem (SIS).
Door een protocol dat gelinkt was aan het Verdrag van Amsterdam, kon het Schengenacquis
zonder problemen in het rechtskader van de EU opgenomen worden. Dit heeft als gevolg dat
de Schengenruimte aansluit bij het juridische en institutionele kader van de EU. Dit verdrag is
bijgevolg aan een parlementaire en gerechtelijke controle onderworpen en verwezenlijkt het
in de Europese Akte van 1986 vastgelegde doel van vrij verkeer van personen, terwijl
tegelijkertijd een democratische parlementaire controle wordt gewaarborgd en de burgers
rechtsmiddelen ter beschikking staan wanneer hun rechten in gevaar worden gebracht1
(Europa-nu, 2016).
1.1.4 Val van de Berlijnse Muur
De rol van de val van het IJzeren Gordijn mag zeker niet onderschat worden. Ex-Sovjetstaten
zoeken toenadering tot het Westen en haar kapitalistische economie. Het communisme heeft
deze Oost-Europese landen echter geen deugd gedaan en de financiële kloof tussen Oost en
West gaapt groter dan voordien. Hun toenadering tot de Europese Unie is echter van cruciaal
belang om deze landen binnen te halen in onze kapitalistische economie. Toetreding gaat
gepaard met toetreding tot de Schengenruimte, in sommige gevallen werd die beslissing
misschien ietwat overhaast genomen om het communisme een stap voor te zijn.
1 http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=URISERV:l33020
23
1.1.5 Gemeenschappelijk visumbeleid
Een cruciaal onderdeel m.b.t. de totstandkoming van een gemeenschappelijke ruimte zonder
controles aan de binnengrenzen is een gemeenschappelijk visumbeleid, dit wordt ook wel de
Visumcode genoemd. Deze Visumcode ging op 5 april 2010 van kracht. De ratificatie hiervan
zorgt ervoor dat burgers van niet-Schengenlanden met één visum door alle Schengenlanden
reizen. De persoonsgegevens die nodig zijn voor een visum, inclusief biometrische gegevens,
worden opgeslagen in het Visum Informatiesysteem (VIS). Dit systeem is sinds 11 oktober
2011 in gebruik. Op 1 april 2014 presenteerde de Europese Commissie een pakket om het
visumbeleid flexibeler te maken en economische groei te stimuleren. Deze voorstellen zorgen
voor een aanzienlijke inkorting en vereenvoudiging van de procedures voor mensen die een
kort verblijf in de EU willen bekomen.
1.2 Verdrag van Prüm
1.2.1 Ontstaansgeschiedenis
In mei 2005 werd het verdrag van Prüm2 door zeven EU-lidstaten (België, Duitsland,
Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Spanje) ondertekend (Daele et al., 2008). Dit
verdrag was op dat moment nog geen onderdeel van de Europese Unie. Dit had tot gevolg dat
het uitsluitend gold voor landen die expliciet kozen voor deelname aan dit verdrag en
bijgevolg niet voor de rest van de EU-landen. Met dit verdrag werd een uitvoerigere
samenwerking beoogd gaande van de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit tot
terrorisme en illegale migratie. Het zwaartepunt lag vooral bij de informatie-uitwisseling op
vlak van criminaliteit en terrorisme. Het programma werd met argusogen gevolgd door de
overige EU-lidstaten. Het verdrag wordt positief geëvalueerd, dit wordt bevestigd wanneer
acht andere EU-landen hun interesse voor hun lidmaatschap van dit verdrag lieten blijken,
namelijk Bulgarije, Finland, Griekenland, Italië, Portugal, Roemenië, Slovenië en Zweden. In
2008 werd het Verdrag van Prüm voor de gehele Unie geldend gemaakt door de Raad (Daele
et al., 2008).
1.2.2 Inhoud
Het voorstel van de Europese Commissie was erop gericht de bepalingen van het Verdrag van
Prüm voor de gehele Europese Unie te laten gelden. Om dit te bereiken is een
2 http://www.europa-nu.nl/id/vhu4eb6eg0y3/grensoverschrijdende_criminaliteit
24
gelijkschakeling van alle EU-lidstaten op een aantal deeldomeinen noodzakelijk. Unificatie
van procedures en standaarden is noodzakelijk voor een gedegen internationale
samenwerking. Gelijkschakeling is cruciaal op een aantal deeldomeinen die hier besproken
worden (Daele et al., 2008).
Lidstaten dienen gebruik te maken van de bestaande afspraken betreffende de uitwisseling
van DNA-gegevens. Lidstaten dienen op vlak van registratie van vingerafdrukken nog meer te
digitaliseren. Een uniforme registratiemethode resulteert immers in een vereenvoudigde
methode van de onderlinge uitwisseling en vergelijking ervan. De databanken voor de
registratie van voertuigen dienen gedigitaliseerd te worden. Wanneer elke lidstaat gebruikt
maakt van hetzelfde registratiesysteem, is controleren of een auto ergens binnen de EU als
gestolen werd opgegeven vele malen eenvoudiger voor de lokale politiekorpsen. Dit resulteert
automatisch ook in een efficiëntere manier van werken voor de lokale opsporingsdiensten.
In 2015 werd door de lidstaten overeengekomen dat het Prümverdrag versoepeld diende te
worden, aangezien de opsporing en vervolging van grensoverschrijdende criminaliteit
bemoeilijkt werd door de beperkingen voortkomende uit het verdrag zelf (Daele et al., 2008).
1.3 De invloed van politieke crisis
Waar asielzoekers vandaan komen verschilt naargelang de periode. De asielprocedure is
immers ontstaan ten behoeve van personen die vervolging in hun land van herkomst willen
ontvluchten. Dit resulteert er bijgevolg in dat wanneer er in een bepaald land in een bepaalde
periode een crisissituatie plaatsvindt, het aantal asielzoekers uit dat land exponentieel zal
stijgen. Zo was ook het geval bij Roemenen en dan voornamelijk Roma-zigeuners, die het
land ontvluchtten na de val van Ceaucescu in ’89 (Meuleman & Billiet, 2003).
Asielaanvragen zijn vaak rechtstreeks terug te leiden naar crisissituaties. Dit blijkt ook uit het
aantal asielzoekers dat ex-Joegaslavië ontvluchtte ten tijde van de Kosovocrisis. (Meuleman
& Billiet, 2003).
Op 1 mei 2004 werd de Europese Unie uitgebreid met tien nieuwe lidstaten uit voornamelijk
Midden- en Oost-Europa. De daarmee gepaard gaande maatschappelijke discussie over de
uitbreiding had vaak de mogelijkheid betreffende een nieuwe migratiestroom centraal staan.
Er werd gevreesd voor een enorme toestroom met belangrijke consequenties voor de
arbeidsmarkt. Een aantal EU-landen, waaronder Nederland, ijverde omwille van die reden om
overgangstermijnen te hanteren ten aanzien van het vrij verkeer van werknemers. Meteen na
de val van de Muur in 1989 kwam deze verwachte migratiestroom op gang. De jaren daarna
25
nam het aantal migranten exponentieel af. Iets meer dan een decennia later woonden naar
schatting ruim 1 miljoen mensen met de nationaliteit uit één van de tien Midden- en Oost-
Europese landen in de toenmalige Europese Unie. Circa 70% van hen is afkomstig uit de acht
landen die in 2004 toetreden tot de EU (de Mooij & Roodenburg, 2004).
Tot nog toe is het algemene toelatingskader voor arbeid in loondienst van toepassing op
arbeidsmigranten uit de toetredende landen. Inhoudelijk betekent dat een tijdelijke
tewerkstellingsvergunning vereist is voor individuen uit deze landen. Indien vrij verkeer van
werknemers van toepassing zou worden, zijn immigranten uit deze Midden- en Oost-
Europese landen vrijgesteld van een gelijkaardige vergunning. Migranten mogen dan
bijvoorbeeld maximaal zes maanden in Nederland verblijven om een baan te vinden. Indien
een individu afkomstig uit één van deze landen een baan vindt binnen deze tijdspanne, kan
deze een verblijfsdocument aanvragen voor de duur van maximaal vijf jaar. Een gelijkaardige
beleid ten aanzien van arbeidsmigratie uit de voorgenoemde landen kan gevolgen hebben
voor het aantal immigranten dat naar de huidige EU-lidstaten zou komen (de Mooij &
Roodenburg, 2004).
Naast het deel van de asielaanvragen dat varieert naargelang waar er conflicten plaatsvinden,
is er ook een constante factor in herkomst van asielzoekers terug te vinden. Het grootste deel
van deze categorie van asielzoekers is afkomstig uit Oost-Europa. Albanië, Bulgarije, Bosnië,
Roemenië, Rusland, Slovakije, Servië en Oekraïne behoren reeds enkele jaren tot de landen
die het hoogste gerangschikt zijn wat betreft het aantal asielzoekers. Veel van deze
asielzoekers worden ervan verdacht economisch vluchteling te zijn, dit heeft als gevolg dat
deze individuen zelden als asielzoeker erkend worden. Dit brengt ons bij een volgende
categorie van migranten, namelijk de illegale immigranten. België en de overige EU-lidstaten
voeren een restrictief immigratiebeleid dat als neveneffect heeft dat kandidaat-immigranten
zich tot illegale achterpoorten wenden. Ondanks de reputatie van ‘Fort Europa’, zijn er toch
een aantal plaatsen waar men als vluchteling relatief gemakkelijk de Europese grenzen kan
oversteken. De grensovergangen Albanië-Italië, Polen-Duitsland en Marokko-Spanje vormen
voor vluchtelingen de voornaamste toegangspoorten tot de Europese Unie (Meuleman &
Billiet, 2003). Bovendien kan er bijna nooit met zekerheid gesteld worden of
uitgeprocedeerde asielzoekers het land al dan niet effectief verlaten. Voor België bestaan
nagenoeg geen gegevens over het aantal mensen zonder papieren. De schattingen liggen ver
uit elkaar: sommigen schatten deze populatie op 40.000, anderen spreken over 100.000
individuen zonder papieren (Meuleman & Billiet, 2003). Wat wel vaststaat is dat het om een
26
omvangrijke groep mensen gaat, die zich in de Belgische steden schuilhouden (Meuleman &
Billiet, 2003).
Een aantal factoren speelt een rol bij de keuze van bestemming van immigranten. Hieronder
begrijpen we inkomensverschillen, arbeidsmarktsituatie, afstand, omvang van de
arbeidsmarkt, sociale zekerheidsstelsel, netwerkeffecten, enz. (de Mooij & Roodenburg,
2004). Historische patronen duiden dat de verdeling van immigranten over
bestemmingslanden vrij constant is over de tijd. De historische verdeling van immigratie uit
de Midden- en Oost-Europese landen wordt daarom vaak gezien als een vrij accurate
voorspeller van de bestemming van nieuwe migratiestromen (de Mooij & Roodenburg,
2004).
Behalve legale migranten uit deze regio, is er ook sprake van individuen die illegaal in de EU
verblijven. Hun aantal in Nederland werd door de IND in 2003 geschat tussen de 25.000 en
33.000 (waarbij het ging om circa 10.000 arbeidsjaren). Voor andere landen mag worden
aangenomen dat illegale migranten overal zullen voorkomen (de Mooij & Roodenburg,
2004).
Overgangstermijnen in andere landen kunnen op drie verschillende manieren invloed
uitoefenen op de bestemming van immigranten. Vooreerst is het een optie om
migratiestromen te verleggen naar lidstaten waar wel een liberaal toelatingsregime geldt. Dit
zou betekenen dat het aantal immigranten naar Nederland bij vrij werknemersverkeer groter
zal zijn dan de prognoses op dit moment. Verder is het ook mogelijk om migranten enige
jaren te laten wachten zodat ze niet op korte termijn, maar wel na enkele jaren naar de EU-
lidstaat van hun voorkeur kunnen gaan. Er is ook nog de derde mogelijkheid waarbij
migranten zich via andere kanalen in de lidstaten proberen te vestigen die wel een
overgangstermijn hanteren. Zo voert Duitsland een vrij open beleid in haar arbeidsmarkt
betreffende arbeidsmigranten, maar wordt de instroom gereguleerd met behulp van bilaterale
akkoorden. Een fors aantal migranten afkomstig van Oost-Europa kan op die manier toch naar
Duitsland. Hetzelfde geldt voor andere landen die een overgangstermijn overwegen. Voorts
geldt dat er voor sommige van deze migranten alternatieven zijn zoals pendelarbeid of illegale
migratie (de Mooij & Roodenburg, 2004).
27
2 Rondtrekkende dadergroeperingen
2.1 Definitie
De voorwaarden om te spreken van een criminele organisatie (FGP O-V, 2014) zijn de
volgende:
iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen;
die duurt in de tijd;
met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven die
strafbaar zijn met een gevangenisstraf van drie jaar of meer;
om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen;
en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, listige
kunstgrepen of corruptie;
of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van de
misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken.
Rondtrekkende dadergroepen zijn hoofdzakelijk criminele organisaties die hier stelen en de
gestolen goederen vervolgens internationaal transporteren (doorgaans naar hun land van
herkomst) en daar deze gestolen goederen helen. Deze daders zijn voornamelijk afkomstig uit
landen die zich hebben afgescheiden van de Sovjetrepubliek. Als we kijken naar de landen
waarvan de daders afkomstig zijn, valt ons op dat vooral Litouwen, Georgië, Albanië en
Roemenië de statistieken domineren. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat de voormalig
Sovjetlanden niet de enige landen zijn waar rondtrekkende dadergroepen uit afkomstig zijn.
Er zijn ook tal van voorbeelden van Franse en Ierse rondtrekkende dievenbendes, hier wordt
later dieper op ingegaan (FGP, 2014).
De definitie voor rondtrekkende dadergroepen is in het Geactualiseerd Actieplan van de
Regering in 2007 (Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007, p.5). Een rondtrekkende
dadergroep wordt daarbij gedefinieerd als een groep:
die systematisch woninginbraken, inbraken in bedrijven of handelszaken, waaronder
ramkraken, ladingdiefstallen, metaaldiefstallen of diefstal van werf(voer)tuigen pleegt;
waarvan de leden hoofdzakelijk afkomstig zijn uit de voormalige Oostbloklanden of
een sedentaire dadergroep in België uitmaken, en;
die opereert of aangestuurd wordt vanuit het buitenland of vanuit de grote
agglomeraties in België;
die een belangrijk aantal feiten op een groot gedeelte van het grondgebied pleegt en;
28
waarbij mogelijks gebruik wordt gemaakt van minderjarigen.
Dit is eveneens de definitie die opgenomen werd in het ‘Zesmaandelijkse verslag
Rondtrekkende dadergroepen’ (FGP, 2014) (Geactualiseerd Actieplan van de Regering, 2007,
p.5).
2.2 Gepleegde feiten
De onderstaande lijst van soorten misdrijven gepleegd door rondtrekkende
dadergroeperingen, is niet exhaustief aangezien de dadergroeperingen zich voortdurend
aanpassen aan de wetgevingen en aan de politiële opsporingsmethoden. Deze lijst luidt als
volgt (FGP, 2014):
Woninginbraken;
Skimming;
Ladingdiefstal langs autosnelwegen;
Georganiseerde winkel- en gauwdiefstallen;
Metaaldiefstallen;
Werfdiefstallen;
Diefstal van werfvoertuigen;
Inbraken in bedrijven en handelszaken.
Uit praktijkervaring die opgedaan werd tijdens de stage in de FGP Oost-Vlaanderen unit
eigendommen en een lezing betreffende BIN-netwerken in Lokeren, blijkt dat deze lijst zelfs
nu al gedateerd is. Op dit moment is er een onderscheid tussen autodiefstal en garagediefstal.
Deze laatste vorm van diefstal is een combinatie van de woninginbraken en de autodiefstal.
Daderbendes trachten de woning binnen te dringen om op die manier de sleutels van het
voertuig dat op de oprit geparkeerd staat mee te nemen, louter met het doel om de wagen te
stelen. Andere waardevolle zaken laten ze vaak links liggen om op die manier zo snel
mogelijk te kunnen handelen.
Daarnaast bestaat er een categorie rondtrekkers die over materiaal beschikken dat het signaal
van de elektronische sleutel versterkt. Mensen bij wie de wagen vlakbij hun huis geparkeerd
staat worden vaak het slachtoffer van bendes die over zo’n versterker beschikken. Het gaat
hier over auto’s waarbij de sleutel niet in het contact dient gestoken te worden. Het signaal
van de autosleutel, die geopend kan worden louter door de nabijheid van de sleutel, wordt
29
versterkt, waardoor de portieren geopend en de motor gestart kunnen worden. De dieven
brengen op die manier geen schade aan de wagen aan, waardoor ook de waarde van de wagen
grotendeels behouden wordt.
Uit deze praktijkvoorbeelden blijkt dat mobiele bendes innovatief en inventief zijn en zich
voortdurend aanpassen aan de nieuwe ontwikkelingen op verschillende vlakken. De
problematiek betreffende deze bendes zit dan ook in het feit dat het niet voor de hand ligt om
de aanpak optimaal af te stemmen op deze steeds fluctuerende ontwikkelingen.
Wethandhavingsdiensten hollen voortdurend achter de feiten aan, aangezien deze
dadergroeperingen uitermate flexibel zijn.
Eén van de voornaamste beweegredenen die een persoon ertoe aanzetten om tot overvallen
over te gaan in West-Europa, is simpelweg omdat het loont. Voor de kleinste schakel in het
proces is de opbrengst over het algemeen slechts 300 euro of minder. Zo is er een
praktijkvoorbeeld waar de dader de opdracht krijgt om een gestolen luxevoertuig te vervoeren
(de uitvoerder en de transporteur zijn hierbij niet dezelfde persoon), hij krijgt hiervoor 150
euro om benzine te kopen en ook nog 150 euro voor zichzelf. Vanuit Belgisch of West-
Europees perspectief is dit uiteraard een hongerloon voor het risico dat ze lopen. Ze hebben
vanuit ons standpunt bekeken immers meer te verliezen dan te winnen. Er lijkt dus wat te
schorten aan hun kosten-batenanalyse. Het minimumloon in Oost-Europa is echter lager dan
hier. Wanneer we de lijst met het minimumloon per land in Europa bekijken, zien we dat
Roemenië en Litouwen onderaan de lijst bengelen met respectievelijk 200 en 300 euro bruto
minimumloon. Dit is proportioneel een stuk minder dan in de West-Europese landen,
waardoor het vanuit hun perspectief begrijpelijk is dat ze zich aan het risico durven wagen
(FGP, 2014).
Hoe beter de positie van de crimineel binnen de organisatie, hoe kleiner het risico om gepakt
te worden en hoe groter de winsten. Wanneer we de afkomst van de daders bekijken, is het
noodzakelijk dat er een parallel gelegd wordt met de gemiddelde levensstandaard en de
gewaarborgde minimumlonen in hun land van herkomst (Vanruysseveldt, 2016).
2.3 Problematiek
Zoals reeds blijkt uit bovenstaande bespreking zijn deze mobiele bendes erg flexibel. De
misdrijven die ze plegen zijn erg uiteenlopend en vinden plaats over de landsgrenzen heen.
Daarenboven maken ze handig gebruik van valse namen of aliassen, wat hen onderscheid van
andere soorten categorieën van eigendomscriminaliteit. De aanpak van onze
30
opsporingsdiensten is vooral toegespitst op telefonieonderzoek (i.e. mastonderzoek en
telefoontap), het raadplegen van camerabeelden (ANPR en beveiligingscamera’s) en
biometrische gegevens (DNA-onderzoek en vingerafdrukken). We gaan even dieper in op het
raadplegen van ANPR-camera’s en DNA-onderzoek, die verderop in deze masterproef nog
verder behandeld worden.
2.3.1 ANPR (Automatic Numberplate Recognition)
Deze camera’s spelen een cruciale rol in dossiers betreffende rondtrekkende
dadergroeperingen. De nummerplaat van een gestolen voertuig kan getraceerd worden binnen
een netwerk van ANPR-camera’s waarvan de gegevens opgeslagen worden in een database.
Wanneer een nummerplaat uit de database gematcht wordt met een referentiebestand, wordt
er gesproken over een ‘hit’. Op basis hiervan kunnen de opsporingsdiensten actie
ondernemen. Wanneer er een ‘no-hit’ is en er dus niet kan gesproken worden over een
matchende nummerplaat, wordt deze uit de database verwijderd. Deze ANPR camera’s
worden zowel gebruikt voor gestolen voertuigen als voor voertuigen waarmee het misdrijf
gepleegd wordt (Nederlandse politie, 2015).
Volgens Kulkarni et al. kent het conventionele ANPR-systeem een vierdelig stappenplan
(Kulkarni et al., 2009):
Figuur 1: Vierstappenplan van het conventionele ANPR-systeem (Kulkarni et al., 2009)
Het ANPR-systeem is doorheen de jaren een meerwaarde gebleken bij de opsporing van
gestolen voertuigen of de opsporing van misdadigers die gebruik maakten van een voertuig
waarvan de nummerplaat gekend of gespot werd. Ondanks de substantiële meerwaarde van
deze camera’s legt de literatuur betreffende dit onderwerp verschillende knelpunten bloot.
ANPR-registratie bestaat uit een uiterst gevoelig werkingsmechanisme, dit resulteert dan ook
in een problematisch resultaat wanneer er kleine afwijkingen bestaan op de nummerplaat
(Rhead et al., 2012).
In België is geen centrale regeling uitgewerkt wat betreft het gebruik van ANPR-camera’s, in
vehicle image capture
number plate detection
character segmentation
character recognition
31
tegenstelling tot buurlanden zoals het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Het Verenigd
Koninkrijk speelt een pioniersrol wanneer het gaat over ANPR en de daaraan gekoppelde
wetgeving. Onderzoek in het Verenigd Koninkrijk tussen 2003 en 2007 laten zien dat het
gebruik van ANPR effectief en efficiënt is bij de opsporing van gestolen voertuigen en
goederen (Flight & Van Egmond, 2012).
Gebruik van ANPR-camera’s leidt vaak ook tot meer staandehoudingen, waar mobiele
ANPR-eenheden een belangrijk aandeel van bezitten. Zowel in het Verenigd Koninkrijk als in
Nederland is onderzoek gevoerd naar het gebruik van ANPR. De resultaten die voortkomen
uit dit onderzoek ondersteunen en bevestigen de noodzaak van een toename in het gebruik
van ANPR-camera’s. Empirisch onderzoeksresultaten ontbreken echter nog België (Flight &
Van Egmond, 2012).
Het ontbreken van een transparant wettelijk kader zorgt ervoor dat lokale politiezones van
ANPR gebruik kunnen maken zoals het hen behaagt. Er is een zekere noodzaak aan duidelijke
richtlijnen die een correct en nauwkeurig gebruik van ANPR kunnen bewerkstelligen en
handhaven. Daarvoor zijn vastomlijnde procedures cruciaal, deze dienen een juist gebruik van
de gegevensbanken te garanderen (Vermeulen & De Bondt, 2014).
2.3.2 Beveiligingscamera’s
In veel gevallen zijn beveiligingscamera’s terug te vinden langs de kant van de weg,
doorgaans op drukke kruispunten, tunnels, autosnelwegen, op- en afritten en carpoolparkings.
Deze camera’s zijn vooral nuttig bij de opsporing van het gestolen voertuig en bij het
terugvinden van voertuigen die bij de misdrijven gebruikt werden. Om hier nuttig gebruik van
te kunnen maken moet geweten zijn welke richting de dader(s) (waarschijnlijk) uitgingen en
een vrij nauwkeurig tijdstip hebben van wanneer het voertuig gestolen werd. Indien niet, is
opzoekingswerk via beveiligingscamera’s een onbegonnen werk.
In vele gevallen is het zo dat bedrijven en handelszaken uit veiligheidsoverwegingen over
beveiligingscamera’s beschikken. Onder andere tankstations hebben wel vaker bruikbare
camerabeelden, dit om de simpele reden dat rondtrekkende dadergroepen moeten tanken bij
het transport van de wagen. Ze gaan immers vaak over tot het stelen van voertuigen om die
over te brengen naar het buitenland. Door de grote afstanden is het onmogelijk om de
verplaatsing af te leggen zonder een tankbeurt in te lassen, waardoor de kans om ze terug te
vinden een stuk groter wordt.
Andere soorten camerabeelden zijn in de meeste gevallen minder bruikbaar, aangezien de
32
camera’s niet op de openbare weg gericht mogen zijn.
Beelden van beveiligingscamera’s worden op regelmatige basis opgevraagd door
rechercheurs. Dit gebeurt meestal om na te gaan of er gezichten herkend kunnen worden op
de beelden. Belangrijker dan gezichtsherkenning is het nagaan of de nummerplaat van het
voertuig waarmee de daders zich verplaatsen herkenbaar is. Ze kunnen dan later door middel
van de ANPR-database teruggevonden worden zoals hierboven reeds beschreven.
Uit observaties uit de praktijk blijkt dat beelden die bij particulieren of zelfstandigen
opgevraagd worden vaak niet bruikbaar zijn. De privacywetgeving speelt hier als storende
factor. Privacy staat in deze thema’s vaak lijnrecht ten opzichte van veiligheid en wetgeving
moet sterk rekening houden met de privacy problematiek in een maatschappij waar privacy
meer en meer in het gedrang komt. Hoe meer veiligheid burgers willen, hoe meer vrijheid ze
dienen af te staan (Pavone & Degli Esposti, 2010).
2.3.3 Biometrische gegevens
Sporenonderzoek heeft sinds enkele decennia een grote opgang gekend. Voor
opsporingseenheden is de samenwerking met het labo een cruciaal element bij de opsporing
van rondtrekkende dadergroepen en is het niet meer weg te denken uit hun manier van
werken. Mobiele daderbendes laten net als bij andere categorieën inbrekers vaak sporen na,
wanneer er verschillende feiten gepleegd worden, kan het voorvallen dat eenzelfde spoor op
meerdere plaatsen voorkomt.
DNA-onderzoek blijkt in de praktijk vooral belangrijk om verschillende feiten aan
elkaar te linken. Daders opsporen is moeilijk, zeker wanneer het niet om autochtone
daders gaat.
In Europa is de vingerafdruk-database veel minder consistent en persisterend bewaard
dan in de Verenigde Staten. Desondanks laat dit ruimte voor verder onderzoek, indien
Europa er immers dezelfde werkwijze op na zou houden en vingerafdrukken bij de
geboorte consequent afnemen zou het aantal opgeloste misdrijven in theorie veel
hoger kunnen liggen. Ook het probleem inzake aliassen zou aanzienlijk afnemen.
De Belgische overheid geeft onderstaande definitie aan het concept biometrie (FOD
Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, 2016):
33
Biometrie heeft tot doel meetbare fysieke, psychologische of gedrags- eigenschappen
van personen te bepalen om ze onomstotelijk te kunnen identificeren.
Er zijn een aantal verschillende methodes om biometrie te gebruiken in het kader van
politieonderzoek. De meest gebruikte biometrische methodes zijn: de DNA-test,
irisherkenning, vingerafdrukken, gelaatsherkenning en stemherkenning. Bij de opsporing van
rondtrekkende dadergroeperingen spelen DNA-herkenning en vingerafdrukken een cruciale
rol. Een universele databank met daarin biometrische gegevens zoals vingerafdrukken of
DNA zou opsporing sterk vereenvoudigen. Dit zou immers leiden tot meer efficiënte en
effectiviteit en op die manier de pakkans verhogen. De voornaamste hindernis die voor deze
centrale databank een probleem vormt, is opnieuw de privacy wetgeving. Dit wordt dan ook
door tegenstanders naar voor gebracht als voornaamste argument. Voorstanders van een
universele databank vragen zich het volgende af: ‘In welke mate zou een databank voor
biometrische gegevens een inbreuk vormen op de privacy en in hoeverre weegt deze dan op
tegen een grotere pakkans van de rondtrekkende dadergroepen en een reducering van de
georganiseerde misdaad in het algemeen?’ (Vanruysseveldt, 2016).
Dat een universele forensische DNA-databank talrijke voorbeelden zou bieden aangaande
politioneel onderzoek, wordt ook niet tegengesproken door tegenstanders. Dat het voordelig
zou zijn, blijkt nog maar eens uit de doelen van de DNA-Working Group van de ENFSI. Zo’n
databank biedt de mogelijkheden om misdrijven op te lossen op een nog efficiëntere manier.
Het aantal opgeloste misdrijven zal eveneens de hoogte ingejaagd worden (ENFSI DNA-
Working Group, 2011).
DNA-databanken maken het mogelijk om onopgeloste zaken aan personen te linken en zo
valse identiteiten op te sporen. Wanneer een DNA-profiel van iemand gelinkt wordt aan het