Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De intensiverende pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie in het Nederlands
Een onderzoek naar variatie in gebruik en productiviteit in
verschillende contexten
Laura De Wilde
Promotor: Prof. Dr. Timothy Colleman
Copromotor: Emmeline Gyselinck
Academiejaar 2015-20156
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal-
en letterkunde: Nederlands-Engels
2
Vooraleer de verhandeling van start gaat, wil ik nog even de kans grijpen om enkele mensen
te bedanken. Een masterproef schrijven bleek immers een lang en uitdagend project te zijn
waarin alle steun en hulp meer dan welkom waren.
In de eerste plaats wil ik mijn promotors, Prof. Dr. Colleman en Emmeline Gyselinck
bedanken voor het vertrouwen, de hulp en de inspiratie voor mijn masterproef. Emmeline
bleek een enorm geëngageerd copromotor te zijn en ik ben dan ook erg dankbaar voor de
steeds uitgebreide feedback en tips.
Ten tweede verdient Anne-Laure hier een plaatsje. Onder het motto ‘samen afzien is leuker
dan alleen’ deelden we als ware collega’s elk moment van het schrijfproces.
Tot slot wil ik Dries, mijn zussen en mijn ouders bedanken die me steeds vanaf de zijlijn
toejuichten.
3
Inhoud 1. Inleiding ......................................................................................................................................... 4
2. De pseudo-reflexieve resultatiefconstructie in perspectief .................................................... 7
2.1. De resultatiefconstructie ...................................................................................................... 7
2.2. Pseudo-reflexief .................................................................................................................. 10
3. Bestaand onderzoek ................................................................................................................... 13
3.1. Syntactisch ........................................................................................................................... 13
3.2. Lexicaal-semantisch ........................................................................................................... 16
3.3. Constructioneel ................................................................................................................... 17
3.3.1. De resultatieve constructie: semantiek ................................................................... 18
3.3.2. Argumenten en de Pseudo-reflexieve resultatiefconstructie ............................... 23
4. Productiviteit en restricties ....................................................................................................... 25
4.1. restricties werkwoord en subject ....................................................................................... 26
4.2. werkwoord en resultaat ..................................................................................................... 33
4.3. variatie over de grenzen: de intensiverende constructie ............................................... 35
4.4. productiviteit intensiverende pseudo-reflexieve constructie: besluit en
onderzoeksvragen ...................................................................................................................... 38
5. Methodologie .............................................................................................................................. 40
5.1. Corpus .............................................................................................................................. 41
5.2. Zoekmethode .................................................................................................................. 42
6. Resultaten .................................................................................................................................... 45
6.1. Gebruik van de constructie ............................................................................................... 45
6.1.1. frequentieanalyse ....................................................................................................... 46
6.1.2. Intensiveerders ........................................................................................................... 46
6.1.3. combinatie werkwoord-intensiveerder ......................................................................... 63
6.2. Productiviteit ...................................................................................................................... 74
6.2.1. Intensiveerders ........................................................................................................... 75
6.2.2. Combinatie werkwoord-intensiveerder .................................................................. 80
7. Conclusie en discussie ............................................................................................................... 87
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................... 93
APPENDIX ...................................................................................................................................... 95
26. 119 woorden.
4
1. Inleiding
Naast het neutrale ik was erg geschrokken vinden we vaak opvallende uitdrukkingen zoals ik
schrok me een bult, een hoedje of zelfs dood. Hoewel die uitdrukkingen net als de eerste zin
simpelweg betekenen dat de spreker erg schrok, zijn ze op syntactisch vlak bijzonder. We
hebben hier te maken met een expressieve resultatiefconstructie, waarin het
resultaatsgezegde uitdrukt dat iets in hoge mate gebeurt, bijvoorbeeld: ik schrok me dood
kunnen we interpreteren als ik schrok zo erg dat ik er als resultaat bijna het leven bij liet. Het
resultaat hoort hier dus niet letterlijk geïnterpreteerd te worden maar als overdrijving of
intensivering: de spreker zal namelijk niet werkelijk sterven na het schrikken. In de zinnen
Hij schrok zich een hoedje/een bult ligt een parafrase zoals hierboven (hij schrok zo erg dat hij
als het ware een hoedje/een bult kreeg) echter een stuk minder voor de hand. Ondanks de
vormelijke gelijkenis met de resultatief, hoeft een spreker van het hedendaags Nederlands
niet noodzakelijk te vertrekken van de letterlijke variant om – via een hyperbolische link –
tot de intensiverende interpretatie te komen. De syntactische vorm van de
resultatiefconstructie wordt in dit soort uitdrukkingen dus figuurlijk gebruikt om te
intensiveren, wat in duidelijk contrast staat met de letterlijke “gewone” variant. In Hij verft de
deur groen bijvoorbeeld, een klassiek voorbeeld van de resultatiefconstructie, is het resultaat
groen wel een letterlijk resultaat van de actie verven en ontbreekt de intensiverende
component. Wat zinnen als Ik dronk me te pletter nog bijzonder maakt is het reflexieve
element: wanneer werkwoorden in de figuurlijke resulatiefconstructie worden gegoten,
krijgen ze een reflexief voornaamwoord bij zich. Lachen, drinken en schrikken zijn geen
reflexieve werkwoorden en toch kunnen we zeggen dat iemand zich krom lacht. Aan die
eigenschap heeft de constructie ook meteen haar naam te danken: we hebben het over de
‘fake reflexive resultative’ (Simpson 1983: 145) of, in het Nederlands, de pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie (voor verdere toelichting van die term zie § 2.2.). In tegenstelling tot
doorsnee resulatiefzinnen zoals Hij verft de deur groen, nemen pseudo-reflexieve zinnen een
onverwacht object dat coreferentieel is met het subject van de zin. In de literatuur over de
resultatieve constructie krijgt de pseudo-reflexief vooral aandacht in het teken van die
tweede eigenschap. Taalkundigen proberen te verklaren hoe en waarom ongebruikelijke
objecten in de constructie verschijnen en voornamelijk aanhangers van de constructionele
aanpak lijken zich daar de laatste decennia in te verdiepen (Goldberg 1995, Boas 2003, etc.).
Het intensiverende gebruik van de constructie werd door enkelingen al kort aangehaald
(Capelle 2011, Hiramatsu 2003, Simpson 1983) maar er is nood aan uitgebreid onderzoek
5
naar de mogelijkheden van de figuurlijke pseudo-reflexieve constructie in het Nederlands:
een lacune die we met deze verhandeling gedeeltelijk proberen op te vullen. We focussen
hier vooral op het gedrag van de constructie in verschillende soorten taalgebruik en genres:
omdat we met expressief taalgebruik te maken hebben, kunnen we immers verwachten dat
dit type uitdrukkingen op een andere, al dan niet creatievere, manier gebruikt en ingevuld
zal worden in informeler taalgebruik. Klein (1998: 25-26) merkte het vluchtige karakter van
informele intensiveerders al op in de context van de bijwoorden van graad: er duiken steeds
nieuwe bijwoorden op die de oudere verzwakte exemplaren vervangen of aanvullen. Omdat
er steeds nieuwe bijwoorden in omloop geraken waarvan de expressieve kracht nog niet is
afgenomen, hebben we meer keuzemogelijkheden in informele contexten. Hetzelfde kan
waar zijn voor de pseudo-reflexieve resultatiefconstructie. We vermoeden dat ook deze vorm
van expressief taalgebruik meer variatie kent in informele genres. Die variatie speelt zich dan
in het bijzonder af op het niveau van het resultaatsgezegde, d.w.z. de intensiveerder.
Schrikken we ons in formele contexten vooral een hoedje en in informele contexten daarbij
ook nog rot, dood en de pleuris?
Omdat we in deze verhandeling inzoomen op een speciaal subtype, plaatsen we in
hoofdstuk 2 de pseudo-reflexieve variant in het kader van de resultatiefconstructie in het
algemeen. Eerst volgt een overzicht van hoe de resultatiefconstructie in het algemeen en het
pseudo-reflexieve subtype in het bijzonder gevormd worden. Daarna wordt geschetst hoe
het subtype aan bod komt in de bestaande literatuur over de resultatiefconstructie. In
hoofdstuk 3 wordt het bestaand onderzoek van dichterbij bekeken, en dan vooral uit een
constructionele hoek. Hoofdstuk 4 geeft het kader voor ons onderzoek: daarin worden de
restricties en tendensen rond de resultatiefconstructie beschreven. Er blijken immers
verwachtingen te zijn over welke werkwoorden en intensiveerders kunnen voorkomen in de
resultatiefconstructie in het algemeen, en het pseudo-reflexieve subtype in het bijzonder.
Ook worden de mogelijkheden op het vlak van variatie en productiviteit van de constructie
besproken. Dat is immers wat we met dit onderzoek proberen bloot te leggen: de eventuele
verschillen op het gebied van variatie en productiviteit van de constructie in verscheidene
contexten. In het vijfde hoofdstuk volgt de methodologie van het onderzoek met een
beschrijving van het gebruikte corpus en de methode waarop daar attestaties van de
constructie in werden gezocht. Dan volgt de bespreking van de resultaten in hoofdstuk 6, dat
opgedeeld is naar de 2 grote onderwerpen van het onderzoek: enerzijds het verschil in
gebruik tussen de verscheidene contexten, anderzijds de verschillen in productiviteit. Er
6
wordt daarbij steeds een onderscheid gemaakt tussen tendensen op het vlak van enkel de
intensiveerder, en tendensen rond de combinaties van die intensiveerders met
werkwoorden. Om af te sluiten worden de resultaten samengevat in de conclusie.
7
2. De pseudo-reflexieve resultatiefconstructie in perspectief
Om de bijzondere positie van de pseudo-reflexieve variant van constructie te kunnen
schetsen, wordt eerst een beeld gegeven van de resultatiefconstructie in het algemeen. Er zijn
immers zowel op het vlak van grammaticale structuur als op dat van de betekenis, enkele
specifieke eigenschappen aan het subtype verbonden.
2.1. De resultatiefconstructie
In het algemeen beschrijft een resultatiefconstructie de toestand van een argument, die het
resultaat is van de actie die door het werkwoord aangegeven wordt (Simpson 1983: 143, Boas
2003 :1, …). In andere woorden: door de actie te ondergaan die het subject uitvoert,
verandert het object van toestand. Hier schematiseren we de constructie naar het voorbeeld
van Boas (2003) :
[ NP1 V NP2 XP ]
[ Jan verft de deur groen ]
Het subject NP1 voert de actie V uit en dat resulteert in een nieuwe toestand XP voor het
object NP2: Jan verft de deur en dat resulteert in een groene deur. Dit basisschema kan op
verschillende manieren ingevuld worden en op welke vormen XP kan aannemen - in het
intensiverende subtype - komen we terug in §4.2. Voor nu, met het oog op een classificatie
van de constructie in het algemeen, is de relatie tussen V enerzijds en NP2 en XP anderzijds,
interessanter.
De meerderheid van het bestaand onderzoek probeert te verklaren hoe er bij de
resultatiefconstructie medespelers geïntroduceerd worden die niet in het valentieschema van
het werkwoord terug te vinden zijn.
(1) ‘iemand verft iets’
Hij verft de deur.
(2) ‘iemand slaat iemand’
Ze sloeg Jan.
(3) ‘iemand breekt iets’
Oma brak de vaas.
Zo zien we bij verven, slaan, breken geen resultaat XP in het basisschema verschijnen. Als we
die werkwoorden in de resultatiefconstructie gebruiken krijgen we:
8
(4) Hij verft de deur groen.
Ze sloeg Jan bewusteloos.
Oma brak de vaas in duizend stukken.
De actie die het subject uitvoert (verven, slaan, breken) heeft als resultaat dat het direct object
(NP2 = de deur, Jan, de vaas) verandert:
(5) Door het verven is de deur groen.
Omdat hij geslagen werd, is Jan bewusteloos.
Omdat de vaas gebroken is, bestaat ze nu uit duizend stukken.
De objecten ondergaan hier een verandering van toestand, ze zijn niet meer zoals ze voor de
werkwoordelijke handeling waren. In bovenstaande voorbeelden blijft de uitbreiding echter
beperkt; we voegen enkel een resultaat XP toe aan het valentieschema van deze transitieve
werkwoorden. Vergelijk met:
(6) ‘Iemand rent’
*Hij rent fit.
Hij rent zich fit.
(7) ‘Iemand rent’
*Ze rent kapot.
Ze rent haar schoenen kapot.
(8) ‘Iemand eet iets’
*Hij eet zijn spaghetti leeg.
Hij eet zijn bord leeg.
Als we aan het intransitieve rennen enkel een resultaat toevoegen, krijgen we een
ongrammaticale zin: er is immers geen object dat door de actie beïnvloed wordt en zo
verandert van toestand. Door in (6) een reflexief voornaamwoord in te voegen kan dat wel:
de uitvoerder van de actie is dan zowel subject als object in de zin en ondergaat dus door zijn
eigen actie een verandering. Plaatsen we in (7) ‘haar schoenen’ als object bij rennen, dan zijn
9
het de schoenen die door het rennen, al dan niet letterlijk, stuk zullen gaan. Bij eten, wat
nochtans wel een transitief werkwoord is, gebeurt iets vergelijkbaars: als we een te
verwachten object toevoegen zoals ‘spaghetti’, heeft het resultaat daar geen vat op,
‘spaghetti’ wordt hier niet beïnvloed door het resultaat leeg, enkel door de actie eten:
spaghetti kan niet leeg zijn, wel gegeten worden. Om leeg en eten hier samen in de
resultatiefconstructie te kunnen gebruiken, moeten we het object vervangen door een object
dat wel vatbaar is voor het resultaatsgezegde leeg. Hij eet zijn bord leeg bijvoorbeeld, kunnen
we parafraseren als: hij eet zijn maaltijd op en als resultaat is zijn bord leeg. Er is in dergelijke
gevallen sprake van ‘fake objects’: objecten die normaliter niet bij het werkwoord voorkomen
en er geen semantische relatie mee hebben (Boas 2003: 8). Zo wordt ‘het bord’ in (8) niet
gegeten, ’zich’ wordt niet gerend en ‘haar schoenen’ evenmin. De objecten ondergaan de
actie niet op dezelfde manier zoals bijvoorbeeld ‘spaghetti’ dat doet, maar ze veranderen wel
van toestand door de actie.
Op basis van de relatie die het werkwoord heeft met zijn argumenten, kunnen we de
resultatiefconstructie als volgt categoriseren (Carrier en Randall 1992, Boas 2003, Goldberg
1995):
Resultatiefconstructie
Transitief werkwoord Intransitief werkwoord
GROEP 1 GROEP 2 GROEP 3
[NP1 V NP2 XP] [NP1 V NPVALS XP] [NP1 V NPVALS XP]
[ Hij verft de deur groen] [Hij eet zijn bord leeg] [Hij rent zich fit]
[Ze rent haar schoenen kapot]
Afbeelding 1. Indeling van de resultatiefconstructie naar argumentstructuur
10
2.2. Pseudo-reflexief
De vals- (of pseudo-) reflexieve resultatiefconstructie duikt in de meeste onderzoeken op als
het gaat over welke rol NP2 nu eigenlijk speelt. Het gaat dan vooral over vragen zoals: 1
- Is de postverbale NP een argument van het werkwoord?
- Wordt NP2 opgeroepen door de constructie zelf?
- Vormen NP2 en XP een small clause die in zijn geheel een argument is van het
werkwoord?
- Is NP2 het object van het werkwoord en/of het subject van XP?
- Vervult NP2 altijd de rol van patiens?
(Boas 2003, Goldberg 1995, Carrier en Randall 1992, Simpson 1986, ..)
Dat NP2 hier “vals” en altijd reflexief is, maakt het vaak een struikelblok, een extra bewijs of
een uitzondering bij het formuleren van regels voor de constructie in het algemeen.
Bovendien beperken dergelijke onderzoeken zich vaak tot het letterlijke gebruik van het
pseudo-reflexief zoals in (9) ( Gyselinck&Colleman: te verschijnen)
(9) (Julie is gestorven;) ze heeft zich gisteren dood gedronken.
(10) (Ze heeft een enorme kater;) ze heeft zich gisteren dood gedronken.
Het is trouwens vaak, maar lang niet altijd even duidelijk of we met een letterlijke of
intensiverende betekenis te maken hebben: bij (9) en (10) bijvoorbeeld hebben we de
deelzinnen tussen haakjes nodig om het onderscheid tussen de twee te zien. Het
intensiverende gebruik van de constructie wordt wel door sommige taalkundigen vermeld,
zij het in mindere mate. Goldberg wijdt hoofdstuk 8 in Constructions (1995: 184) aan valse
(reflexieve) objecten maar vermeldt slechts terloops dat de constructie vaak als hyperbool
gebruikt wordt. Simpson vernoemde in 1986 al dat o.a. ‘the fake reflexive + resultative
constructions focus on the EXTENT to which the action denoted by the verb is performed’
(146) en voor het Nederlands vinden we vergelijkbare beweringen bij Vanden Wyngaerd
(2001) en Cappelle (2014). Alle drie noemen ze het pseudo-reflexief (12) en ‘the body part off
construction’ (BPOC) (11) in één adem.
(11) Hij huilde zijn ogen uit zijn kop.2
1 Hoe verschillende grammatica’s die vragen beantwoorden, zien we in hoofdstuk 3. 2 De BPOC is een typisch Engelse constructie waarbij door de actie een lichaamsdeel van het subject van het lichaam verwijderd wordt. Volgens Cappelle komt ze in het Nederlands niet voor (2014: 262). Wel vinden we zinnen zoals 11) of de tweede zin hieronder, een vergelijkbare constructie met een andere vorm.
11
(12) Hij huilde zich verloren.
De twee zijn dan ook erg gelijklopend: het zijn allebei resultatiefconstructies, ze drukken uit
dat de actie in een hoge mate wordt uitgevoerd en ze hebben allebei een specifieke invulling
van NP2.
De intensiverende pseudo-reflexieve constructie wordt dus wel erkend in de grotere context
van ‘de resultatiefconstructie’ en intensiverende constructies in het algemeen, maar daar
blijft het ook vaak bij. Omdat er voor de constructie in het Nederlands weinig literatuur te
vinden is, bleven enkele essentiële eigenschappen tot nog toe onderbelicht (maar zie
Gyselinck & Colleman: te verschijnen). Zo wordt bijvoorbeeld amper aandacht geschonken
aan de syntactische rol van het reflexieve voornaamwoord in zinnen met een vast reflexief
werkwoord; een type dat in het Nederlands frequent voorkomt. 3
(13) Hij lacht zich krom. (intransitief )
(14) Hij drinkt zich suf. (transitief )
(15) Hij schaamt zich rot. (inherent-reflexief )
We kunnen de constructie in het Nederlands op drie manieren vormen: met een intransitief,
een transitief en een inherent-reflexief werkwoord. Intransitieve werkwoorden behoren tot
[He worked his ass off] [NP1 V NP2 PP] [Hij werkt zijn benen van zijn lijf] [NP1 V NP2 PP+NP] De eerste zin is een BPOC waarbij het resultaatsgezegde enkel bestaat uit een voorzetsel. De tweede zin is de Nederlandse variant: het resultaatsgezegde heeft een NP nodig die de bron van het lichaamsdeel aanduidt (Capelle 2014: 262). Zinnen zoals Hij werkt zijn *benen/*kont af zijn ongrammaticaal. Ook is er een duidelijk verschil tussen de BPOC en de vals-reflexieve resultatiefconstructie. Vergelijk 11) met Hij huilde zich de ogen uit zijn kop. [ Hij huilde zijn ogen uit zijn kop.] [ NP1 V NP2 XP] [Hij huilde zich de ogen uit zijn kop.] [NP1 V NP2 XP] Hij huilde zich de ogen uit zijn kop is een pseudo-reflexieve resultatiefconstructie met zich als object en de ogen uit zijn kop als resultaat. Bij de BPOC , de Nederlandse variant daarvan, is het lichaamsdeel, hier zijn ogen, het object dat door het huilen uit het lichaam verwijderd wordt. 3 Capelle heeft het kort over het reflexief voornaamwoord in Nederlandse intensiverende constructies, maar de focus ligt daarbij op de afwezigheid daarvan in het Engels (2011: 263-265).
12
groep 3 in de classificatie en krijgen een reflexief voornaamwoord als extra medespeler in de
constructie, zoals in afbeelding 1 te zien is. Transitieve werkwoorden vallen onder groep 2
onder invloed van deze constructie: het typische object wordt vervangen door een vals
(reflexief) object. Wanneer we inherent-reflexieve werkwoorden in de pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie gebruiken, is de ingreep complexer. Het reflexief voornaamwoord bij
inherent-reflexieve werkwoorden is geen direct object maar een deel van het werkwoord. In
groep 1 kunnen we deze werkwoorden dus niet onderbrengen (zie (16)). Behandelen we
inherent-reflexieve werkwoorden dan als intransitieve werkwoorden die geen extra
medespeler nodig hebben om in de constructie gebruikt te worden (17)? Of laten die
werkwoorden hun vast-reflexief voornaamwoord vallen en krijgen ze een vals reflexief
object onder invloed van de constructie (18)?
[ Hij schaamt zich rot]
(16) * [NP1 V NP2 XP]
(17) ? [NP1 ( V REFL) XP]
(18) ? [NP1 (V – REFL) NPVALS XP]
Zoals we in het begin van het hoofdstuk vermeldden en in het volgende hoofdstuk
uitgebreider zullen bespreken, zijn vraagstukken over de argumentstructuur stof ter
discussie. Let wel, daarbij werd nog geen rekening gehouden met inherent-reflexieve
werkwoorden in de constructie. Of vast-reflexieve werkwoorden een andere beschrijving
vragen, werd nog niet in de Nederlandstalige literatuur behandeld en is een vraag die men
zich over het Engels niet moet stellen. Het is, vooral met oog op het corpusonderzoek,
belangrijk om te weten dat de definitie die Christie (2011: 6) geeft voor de Engelse
constructie, zich niet naadloos laat toepassen op die in het Nederlands:
The fake reflexive resultative construction (21) can be identified by the existence
of a reflexive pronoun in object position for verbs that would not normally take
an object, as shown by the representation in (22).
Daarom spreken we ook niet van de ‘vals-reflexieve resultatiefconstructie’: in het Engels is
het reflexief voornaamwoord inderdaad ‘fake’, i.t.t. in het Nederlands, waar we door de
inherent-reflexieve werkwoorden opteren voor het ‘pseudo-reflexief’ (Gyselinck&Colleman:
te verschijnen).
13
3. Bestaand onderzoek
Zoals Boas zegt in de inleiding van A Constructional Approach to Resultatives(2003: 4) : ‘The
main question addressed by most accounts of English resultatives is concerned with the
factors that license the two postverbal constituents, namely the postverbal NP and the
resultative phrase ‘. Daarmee noemt hij meteen twee sleutelwoorden in het onderzoek naar
de resultatiefconstructie: postverbale constituenten en het Engels. In wat volgt geven we een
overzicht van de drie manieren waarop die postverbale constituenten (vooral in het Engels)
verklaard worden: syntactisch, semantisch en constructioneel. De constructionele aanpak
van o.a. Boas en Goldberg krijgt daarbij de meeste aandacht.
3.1. Syntactisch
Hiramatsu (2003: 4) onderscheidt twee verschillende syntactische benaderingen; de Small
Clause theorie Van Hoekstra en de Ternary analysis van Carrier en Randall.
Gemeenschappelijke grond is, vanzelfsprekend, de focus op de syntactische structuur. Bij
Hoekstra is die invalshoek echter “extremer”:
What makes this type of construction interesting is that, unlike simple transitive
constructions, we cannot assume that the complementation is lexically determined. In
“John washed his car” we may say that wash lexically selects an internal theme
argument and that the complement his car is licensed by virtue of this lexical
property. In contrast, the licensing of the complement structure in the resultative
construction should be determined by general principles. It thus provides a serious
challenge to every theory of grammar (Hoekstra 1988:101).
Ook formuleert Hoekstra één regel voor zowel transitieve als intransitieve werkwoorden,
die met ingrijpende veranderingen gepaard gaat. Wat ‘the Binary Small Clause’ analyse
genoemd wordt, gaat ervan uit dat de verbale constituent als volgt wordt opgebouwd:
14
Afbeelding 2. De structuur van de verbale constituent volgens het ‘Binary Small Clause’
principe. (Carrier en Randall 1992: 175)
Hoekstra beschouwt de small clause, d.w.z. de combinatie van NP2 en het resultaat, in zijn
geheel als het argument van het werkwoord. Die small clause heeft immers een duidelijke
interne samenhang; het is een “zin” met een subject (NP 2 ) en een predicaat (XP) (Hoekstra
1988: 106). Voor intransitieve werkwoorden, zoals rennen in afbeelding 2, blijft de ingreep
beperkt; er wordt simpelweg een small clause toegevoegd. Transitieve werkwoorden zoals
‘water’ in afbeelding 2, of bijvoorbeeld eten vragen meer uitleg. Onder de Small Clause
theorie worden bij transitieve werkwoorden hun typische objecten vervangen door een
small clause (Hoekstra 1988: 117).
(19) Ik eet een appel
(20) Ik eet [SC mijn bord leeg].
Er is volgens Hoekstra een duidelijk verschil tussen de NP2’s in (19) en (20): in de eerste zin is
NP2 wel een argument van het werkwoord, in 19b niet. In resultatieve zinnen is er geen
semantische relatie tussen het werkwoord en de postverbale NP maar wel tussen NP en XP:
het bord wordt niet gegeten, maar het bord wordt wel ‘leeg’. Daarom wordt NP en XP
samengenomen als small clause, en is die small clause het argument dat opgeroepen wordt
door het werkwoord (Hoekstra 1988: 117). Als we (20) echter met de zinnen in (21)
vergelijken, wordt duidelijk dat er vaak wel een semantische relatie is tussen werkwoord en
NP2:
(21) a. Hij verft de deur groen.
b. Ze drinkt haar koffie op.
c. Ze veegt de vloer schoon.
15
In (21) combineren de werkwoorden wel met hun typische objecten; de aanname dat ook
hier het argument vervangen wordt door de small clause, lijkt dus onnodig gecompliceerd.
Carrier en Randall stellen bijgevolg een analyse voor die wel een onderscheid maakt tussen
transitieve en intransitieve werkwoorden in de constructie. De syntactische structuur ziet er
voor beide soorten hetzelfde uit maar er is wel een verschillende relatie tussen NP2 en het
werkwoord:
Afbeelding 3. Syntactische structuur transitieve resultatieven volgens de syntactische
benadering
Afbeelding 4. Syntactische structuur intransitieve resultatieven volgens de syntactische
benadering
In tegenstelling tot Hoekstra’s ‘Binary Small Clause analysis’ , opteren Carrier en Randal
voor ‘Ternary branching’: het werkwoord, Np 2 en het resultaat staan op hetzelfde niveau in
de verbale constituent (1992:176). Voor hen is er immers bij zowel transitieve als intransitieve
werkwoorden wel een semantische relatie tussen werkwoord en enerzijds het object,
anderzijds het resultaat (1992:204). Beiden worden door die relatie met het werkwoord in de
constructie geïntroduceerd: in Hij eet zijn bord leeg bijvoorbeeld, wordt het bord inderdaad
niet letterlijk gegeten maar wordt het wel beïnvloed door de actie, wat vervolgens leidt tot
16
het resultaat leeg. Dat is voor bijvoorbeeld Hij rent zijn schoenen stuk niet anders; zijn schoenen
en het stukgaan ervan zijn elk onlosmakelijk verbonden aan het rennen. In dat opzicht is de
theorie van Carrier en Randall dan ook minder ‘extreem’ dan die van Hoekstra: zij houden
wel rekening met de semantische relatie tussen werkwoord en hun medespelers. Toch is er
een verschil tussen de objecten bij transitieve en intransitieve werkwoorden, dat volgens
Carrier en Randall te verklaren is door zogeheten ‘thèta rollen’ of de argumentstructuur
(1992: 177). NP2 wordt bij transitieve werkwoorden niet enkel semantisch opgeroepen, het is
ook een argument van dat werkwoord. Bij intransitieve werkwoorden is dat niet het geval
(Carrier en Randall 1992: 204). Omgezet in θ-rollen heeft the tullips in afbeelding 3 er twee
‘one from the resultative verb, by virtue of being its direct internal argument, and one from
the result predicate, by virtue of being its external argument’ (Carrier en Randall 1992: 180).
Their Nikes in afbeelding 4 daarentegen combineert met een intransitief werkwoord en krijgt
enkel een θ-rol van threadbare, waarmee het in verband staat zoals een subject t.o.v. een
predikaat (Carrier en Randall 1992: 180).
Het verschil tussen de theorieën van Randall en Carrier enerzijds en Hoekstra anderzijds, is
in essentie gebaseerd op het belang dat ze (niet) hechten aan de semantische relatie tussen
werkwoord en NP2. Aanhangers van de Small Clause Theorie focussen vooral op de
schijnbare afwezigheid van een verband tussen het werkwoord en valse objecten. Omdat ze
een algemene structuur voor de resultatieve constructie beogen, analyseren ze zowel
werkwoorden met typische als valse objecten aan de hand van het schema
[ Subj V [SC NP XP] ]. In tegenstelling tot bij de Ternary Branching Theorie,
krijgt NP2 bij beide soorten werkwoorden enkel een θ-rol van het resultaat: het fungeert als
het subject binnen de Small Clause. Bij Carrier en Randall krijgt NP2 bij intransitieve
werkwoorden ook maar één θ-rol toegewezen, eveneens van het resultaat. Het semantische
verband tussen het object en het werkwoord is bij hen echter reden genoeg om NP2 en het
resultaat niet af te zonderen in een Small Clause.
3.2. Lexicaal-semantisch
Carrier en Randall mogen dan wel aandacht besteden aan de semantische relaties bij
resultatieven, voor o.a. Levin en Rappaport staat betekenis centraal. Zij gaan er immers van
uit dat ‘aspects of the syntax of a sentence are determined by the meaning of the verb in that
sentence (Levin en Rappaport 1995:2). Zo kent elk werkwoord een basisbetekenis en -
argumentstructuur en verschillende variaties daarop (Goldberg 1995:8). De betekenis die
beoogd wordt, bepaalt vervolgens welke syntactische vorm in de zin gebruikt wordt.
17
Werkwoorden krijgen een resultatieve betekenis door een betekenisuitbreiding met wat
Hiramatsu ‘primitive CAUSE’ noemt(2003: 8).
(22) a. wipe1: [x ‘wipe’ y]
b. wipe2: [x CAUSE [y BECOME (AT) z] BY [x ‘wipe’ y]]
De spreker vertrekt dus van de basisbetekenis ‘iemand veegt iets’ en breidt ze uit met
‘waardoor dat iets verandert van toestand’; een semantische ingreep die, o.a. door de
toevoeging van een resultaat, syntactische gevolgen heeft. De correlatie tussen semantiek en
syntaxis is overigens niet enkel de rode draad doorheen de lexicaal-semantische aanpak, ook
de constructiegrammatica vertrekt vanuit die samenhang van vorm en betekenis (Goldberg
1995: 9). Volgens de lexicaal-semantische aanpak brengt het werkwoord verschillende
betekenissen en argumentstructuren aan, bij constructionisten zoals Goldberg is die rol
weggelegd voor de constructie4.
3.3. Constructioneel
Aan het einde van de vorige eeuw introduceerden Jackendoff en Goldberg een alternatief
voor de traditionele, generatieve grammatica: de eerste kaartte in een artikel de scheiding
tussen grammatica en lexicon aan en Goldberg volgde met ‘een veelomvattende en
gedetailleerde uitwerking’ (Verhagen 2005: 198) van die nieuwe grammatica in haar boek
Constructions (1995). Constructies, dé bouwstenen van de taal, beschrijft ze als vorm-
betekenisparen die op de grens staan tussen grammatica en lexicon; het zijn als het ware
sjablonen met een bepaalde vorm en betekenis die door de taalgebruiker ingevuld worden
(1995: 7). Elke taaluiting is terug te brengen op zo’n constructie en de constructiegrammatica
probeert dan ook een alomvattend beeld van de taal te geven. Er is dus niet enkel aandacht
voor de klassieke zinsstructuren; ook uitingen die vaak tot de periferie herleid werden, zoals
idiomen die de ‘traditionele grammatica’ niet gehoorzamen, worden volwaardige
constructies en zijn niet langer uitzonderingen op de algemene regels (Boas 2003:86,
Goldberg 1995: 6). De resultatieve constructie is één van die constructies die door de
constructiegrammatica in een nieuw daglicht kwam te staan. Er is echter sprake van een
paradox als het gaat over de inclusie van afwijkende constructies: de constructiegrammatica
beschouwt de resultatiefconstructie in zijn geheel als een onderbelicht fenomeen dat door de
opvallende syntaxis en semantiek aandacht verdient. Net dat maakt de afwezigheid van de
intensiverende pseudo-reflexieve variant merkwaardig: het subtype is immers door de
4 Niet alle constructionisten zijn het daar over eens; Boas bijvoorbeeld hangt een semantische variant van het constructionisme aan (zie 3.3.).
18
afwijkende betekenis een apart geval van de resultatiefconstructie maar blijft vreemd
genoeg links liggen.
3.3.1. De resultatieve constructie: semantiek
a. De constructie in het algemeen
Naast enkele artikels 5 spendeert Goldberg in Constructions (1995) een heel hoofdstuk aan de
resultatieve constructie en Boas, een andere prominente figuur binnen de
constructiegrammatica, beschrijft de constructie uitgebreid met o.a. A Constructional Approach
to Resultatives (2003)6. Verwonderlijk is die link tussen resultatieve zinnen en de
constructiegrammatica ook niet: er is inderdaad een duidelijk sjabloon.
Vorm: [ NP1 V NP2 XP ]
Betekenis: [X CAUSES Y TO BECOME Z ]
Dat sjabloon kent verschillende subtypes, waaronder ook de pseudo-reflexieve variant die
centraal staat in deze scriptie, met elk hun eigen betekenis en vorm. Een indeling naar vorm
is te zien in afbeelding 1: er worden transitieve/intransitieve werkwoorden gebruikt met
hun typische of valse objecten. Verder is de invulling van XP veranderlijk, maar daarover
meer in § 4.1.
Op semantisch vlak kunnen we letterlijk en figuurlijke (intensiverende) constructies
onderscheiden, reflexieve en niet-reflexieve maar ook, en daarover bestaat onenigheid,
zogeheten ‘location’ en ‘property’ resultatieven (Boas 2003: 241-248). Volgens Goldberg is de
resultatieve constructie één van de vijf ‘argument structure constructions’ die elk een
specifieke betekenis hebben (1995: 3-4):
1. Ditransitive X CAUSES Y to RECEIVE Z
2. Caused Motion X CAUSES Y to MOVE Z
5 Goldberg, A. (1991). It Can’t Go Down the Chimney Up: Paths and the English Resultative. Proceedings of the Seventeenth Annual Meeting of the Berkeley Linguistics Society: General Session and Parasession on The Grammar of Event Structure, 368-378. Goldberg A. (2005). The end result (ative). Language 81(2), 474-477. Etc… 6Andere werken van Boas rond de resultatieve constructie: Boas, Hans C. (2000).Resultative Constructions in English and German. Ph.D. dissertation. University of North Carolina at Chapel Hill. Boas, Hans C. (2000). Resultatives at the crossroads between the lexicon and syntax: Where are they formed? N.M. Antrim, G. Goddall, M. Schulte-Nafeh, and V. Samiian (eds.), Proceedings of the 1999 Western Conference on Linguistics. Vol. 11, 38-52. Boas, Hans C. (2005) Determining the Productivity of Resultative Constructions: A Reply to Goldberg & Jackendoff. Language 81(2), June 2005. 448-464.
19
3. Resultative X CAUSES Y to BECOME Z
4. Intrans. Motion X MOVES Y
5. Conative X DIRECTS ACTION at Y
Zij neemt zinnen als Pat hammered the metal flat en Pat threw the metal off the table niet samen
omwille van dat betekenisverschil: de eerste zin is een voorbeeld van de resultatieve
constructie en veroorzaakt een andere toestand bij het object, de tweede zin is een Caused
Motion constructie met een verandering van locatie tot gevolg. Toch lijken de constructies
erg op elkaar, wat Goldberg verklaart d.m.v. ‘metaphorical extension’ ( 1995: 81-82). De
resultatieve constructie is volgens haar in essentie een figuurlijk variant van de Caused
Motion constructie, wat ze aantoont a.d.h.v. herformuleringen zoals ‘The jello went from
liquid to solid in a matter of minutes’ (1995:83). Het object van een resultatief ondergaat als
het ware een beweging van de ene toestand naar de andere of, zoals Mateu en Espinal het
verwoorden: ‘states are locations’, ‘change is motion’ (2013: 289-290). Goldberg maakt dus
een onderscheid tussen resultaten die een metaforische richting of een verandering van
toestand uitdrukken en resultaten die een letterlijke verplaatsing inhouden. Bij haar zijn die
laatste een aparte categorie en dus geen resultatieve constructies.
Boas daarentegen beschouwt location resultatives als een subtype van de resultatieve
constructie, omdat er volgens hem immers geen reden is om de twee van elkaar te scheiden
(2003:97). Dat komt omdat hij, in tegenstelling tot Goldberg, meer belang hecht aan de rol
die werkwoorden spelen, dan aan de overkoepelende constructies. Om resultatieve
constructies te verklaren, en bij uitbreiding alle constructies, gaat hij uit van ‘Verbal
Polysemy’: een werkwoord heeft verschillende ‘event-frames’, d.w.z. betekenissen met elk
hun eigen argumentstructuur (Boas 2003: 98). Voor hem is de semantiek van een werkwoord
een complex geheel, een mix van betekenis en syntaxis, zoals bijvoorbeeld Levin en
Rappaport dat in hun lexicaal-semantische aanpak doen. Verder onderscheidt hij ‘on-stage’
informatie van een event-frame van ‘off-stage’ informatie (2003: 172). Elke betekenis van een
werkwoord heeft zo zijn eigen prototypische participanten en informatie enerzijds, en
informatie die niet op de voorgrond treedt anderzijds. Hij geeft zelf het voorbeeld ‘rennen’:
als we het werkwoord in zijn simpelste vorm gebruiken, gaan we ervan uit dat er (1) een
renner is die (2) zich op energieke wijze van punt A naar punt B verplaatst. Off-stage
informatie is hier wat wel met rennen gepaard gaat, maar niet relevant is voor de situatie:
rennen is vermoeiend, we dragen vaak speciale kledij om te rennen, etc (Boas 2003: 172-173).
Als we een ander event-frame bekijken, zoals bijvoorbeeld in de resultatieve zin Hij rent zich
20
fit, wordt die off-stage informatie wel relevant en wordt die als on-stage informatie
uitgedrukt: we veronderstellen dat er (1) een renner is die (2) zich op een energieke wijze van
punt A naar punt B verplaatst, dat (3) rennen een effect heeft op de conditie, maar het feit dat
vaak sportschoenen dragen om te rennen bijvoorbeeld, blijft hier wel off-stage informatie.
Volgens Boas zit de resultatieve betekenis dus vervat in het werkwoord: er zijn event-frames
die in hun on-stage informatie resultaten hebben zitten die relevant zijn bij de resultatieve
constructie. Die resultaten kunnen zowel een ‘location’ als een ‘property’ betekenis hebben.
Omdat de resultatieve constructie in zijn bottom- up aanpak amper betekenis projecteert op
een werkwoord, is er geen onderscheid nodig met de Caused Motion constructie: er is ‘de
resultatieve constructie’ die een specifiekere betekenis krijgt naargelang het event-frame van
het werkwoord (Boas 2003: 98). Goldberg’s top-down aanpak heeft dat onderscheid wel
nodig: de verantwoordelijkheid om betekenis toe te kennen aan een zin, ligt in de eerste
plaats bij de constructie (Goldberg 1995: 3). Daarom is de betekenis van constructies bij haar
specifieker dan bij Boas en ziet zij wel een verschil tussen location en property
resultatieven/constructies. Goldberg gaat dus niet uit van ‘Verbal Polysemy’ maar van
‘Constructional Polysemy’ : er zijn verschillende constructies met elk hun eigen betekenis en
medespelers (Boas 2003: 97). Toch negeert ook zij de rol van het werkwoord niet: de
constructie mag dan wel de primaire bron van betekenis zijn, er blijft sprake van een
wisselwerking met het werkwoord (Goldberg 1995:24).
b. De Intensiverende Pseudo-reflexieve resultatiefconstructie
Ondanks de uitvoerige bespreking van de Caused-Motion vs. de resultatieve constructie,
blijft de distinctie tussen de letterlijke en figuurlijk pseudo-reflexieve constructie
oppervlakkig. Goldberg erkent wel dat er een verschil is tussen de twee betekenissen, maar
lijkt dat niet als een motivatie voor verschillende constructies of een specifiek subtype te
beschouwen (1995:184). We zouden echter de scheidingslijn tussen de Caused Motion en de
resultatieve constructies kunnen doortrekken: het verschil in letterlijke vs. figuurlijke
beweging dat hier voor twee verschillende constructies zorgt, vinden we in essentie ook
terug binnen de pseudo-reflexieve constructie. De letterlijke variant sluit probleemloos aan
bij de betekenis van de resultatieve constructie: Hij verft de deur groen betekent zoveel als ‘hij
verft waardoor de deur als resultaat groen wordt’. De figuurlijke variant daarentegen
kunnen we, net zoals Goldberg de resultatieve constructie t.o.v. de Caused Motion
constructie plaatst, beschouwen als een metafoor voor die betekenis. Hij lacht zich kapot lijkt
op een gelijkaardige manier af te wijken van de resultatieve betekenis zoals Hij verft de deur
21
groen afwijkt van de Caused Motion betekenis. Het resultaat is hier geen letterlijk gevolg van
de actie, net zoals Goldberg het resultaat van de ‘gewone’ resultatiefconstructie niet meer als
een letterlijke plaatsverandering beschouwt. Er is in beide gevallen sprake van een
verschuiving van letterlijk naar figuurlijk, die zorgt voor een betekenisverandering.
(23) Caused motion: X causes Y to move Z
↓ metaphor
Resultative: x causes y to become z
↓ metaphor
Excessive resultative: X does something in excess (and thereby causes Y to figuratively become Z).
Bij de resultatieve constructie zorgt die verschuiving voor een verandering van toestand
i.p.v. een verandering van plaats. We laten hier echter in het midden of het betekenisverschil
tussen de resultatieve constructie en wat we hierboven de excessive resultative noemen,
dezelfde proporties aanneemt zoals bij de caused motion vs. de resultatieve constructie het
geval is. Dat lijkt immers voor elke spreker anders: voor de ene is het verband tussen een
letterlijke en figuurlijke toestandsverandering intuïtief makkelijker te aanvaarden dan dat
een toestandsverandering een figuurlijke plaatsverandering is, voor de andere is het
omgekeerde waar. Bovendien blijkt de afstand met de letterlijke resultatieve betekenis
verschillend voor elk concreet geval.
(24) a. Hij duwt de vaas van de tafel.
Hij duwt de vaas en verplaatst ze van op de tafel naar van de tafel.
[Caused Motion]
b. Hij loopt zich fit.
Hij loopt en verplaatst zich van niet-fit naar fit.
[Resultatief]
c. Hij schrikt zich een bult.
Hij schrikt en krijgt als resultaat een bult. [intensiverende resultatief]
22
De locatieve interpretatie van b. vraagt heel wat inbeeldingsvermogen: de werkelijke
verplaatsing die bij de Caused Motion constructie gebeurt, kunnen we moeilijk herkennen in
de resultatieve zin. Ook bij de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefzin c., lijkt een
letterlijke resultatieve interpretatie niet voordehandliggend. De spreker weet dat we ons niet
letterlijk een bult schrikken, en het valt te betwisten of een letterlijke resultatieve betekenis
zich nog ergens op de achtergrond bevindt. Anderzijds zouden we, eerder dan van een
betekenisverandering bij de pseudo-reflexieve resultatiefconstructie – en andere
figuurlijke/intensiverende resulatieven –, kunnen spreken van een betekenisuitbreiding of -
verschuiving: X does something in excess and thereby causes Y to figuratively become Z ( zie
(23)) . De resultatieve betekenis zou dan nog figuurlijk aanwezig zijn en uitgebreid worden
met een intensiverende component.
(25) a.Hij loopt zich kapot vs. Hij loopt zich de benen vanonder zijn lijf
b.Hij lacht zich dubbel vs. Hij lacht zich een breuk
c.Hij drinkt zich halfdood vs. Hij drinkt zich het lazarus
Lang niet alle pseudo-reflexieve resultatiefzinnen zijn even figuurlijk: dubbel, kapot en
halfdood leunen bijvoorbeeld dichter aan bij de letterlijke constructie dan de benen vanonder
zijn lijf, een breuk en het lazarus. We kunnen ons zo gemakkelijker voorstellen dat iemand zich
dubbel lacht dan dat hij werkelijk een gebroken been overhoudt aan een lachbui.
Hoewel we hier niet opperen om de intensiverende pseudo-reflexieve constructie als een
aparte constructie te behandelen, pleiten we toch voor een duidelijkere scheiding met de
letterlijke variant of de erkenning van een specifiek subtype. Goldberg heeft het bijvoorbeeld
wel over resultatieven met een reflexief object, maar maakt geen onderscheid tussen ‘he cried
himself asleep’, wat we als letterlijke resultatiefconstructie bestempelen, en he talked himself blue
in the face’, een intensiverende zin (1995:184). Aan de andere kant worden ‘Fake object cases’
met een hyperbolische betekenis wel vermeld, maar daarmee doelt Goldberg op zowel
reflexieve valse objecten als op “gewone” valse objecten (1995: 184). Hetzelfde gebeurt bij
Vanden Wyngaerde: ‘many intensifier resultatives involve a so-called fake reflexive or an
expletive body part, but this is not a necessary condition […]’ (2001:87). Ook Boas heeft het
kort over constructies die aantonen dat een actie erg intensief wordt uitgevoerd, maar
herleid ze tot geconventionaliseerde constructies en dus zijn ze geen echte resultatieven
(2003: 261). Intensiverende en reflexieve resultatiefconstructies worden dus wel erkend maar
een specifiek intensiverend pseudo-reflexief subtype komt amper ter sprake.
23
3.3.2. Argumenten en de Pseudo-reflexieve resultatiefconstructie
Op syntactisch vlak wordt de constructie, zoals eerder gezegd, unaniem opgedeeld naar de
relatie tussen werkwoord en object (zie afbeelding 1) .7 De meeste aandacht gaat bij de
constructiegrammatica echter uit naar de argumenten en er is opnieuw onenigheid over hoe
die argumenten verklaard worden.
Afbeelding 5. Semantiek, realisatie en syntaxis van de resultatiefconstructie
(Goldberg 1995: 190)
Bij Goldberg bestaat de constructie uit drie lagen; de semantiek (regel 1), de syntax (regel 3)
en de realisatie van de constructie (regel 2). Agens, patiens en resultaat op het semantische
niveau, vinden hun tegenhangers in de syntactische medespelers subject, object en oblique .
Of er nu sprake is van een transitief of intransitief werkwoord, de betekenis van de
constructie (CAUSE-BECOME, V, PRED) wordt steeds gerealiseerd in het werkwoord en ook
de agens (agt, SUBJ) is altijd aanwezig. Zoals we hierboven al zagen, werken de constructie
en het werkwoord op vlak van betekenis samen en zo krijgen we op het niveau van de
realisatie een werkwoord (PRED) dat de twee verenigt. Hetzelfde geldt voor de
subjectmedespeler: er is altijd een agens/subject aanwezig bij het werkwoord en dat smelt
samen met de agens/subject van de constructie.
7 Transitief ww + typisch object Transitief ww + vals object Intransitief ww + vals object
Sem CAUSE-BECOME < agt pat result-goal >
R
R: instance, PRED < > Means
Syn V SUBJ OBJ OBLAP/PP
24
Afbeelding 6. Semantiek, realisatie en syntaxis van de resultatiefconstructie. Aangevuld
schema naar het voorbeeld van Goldberg 1995: 190.
Bij resultatieve zinnen met een typisch object, zoals in afbeelding 3, past ook het object van
het werkwoord zonder problemen in de constructie (Goldberg 1995:190). Het resultaat, hier
groen, zit echter niet in het valentieschema van een werkwoord maar wel in dat van de
constructie. Het resultaat wordt dus volgens Goldberg door de constructie aangereikt 8.
Zoals in 2.2. al werd aangehaald, is het kader van de argumentstructuur de plaats waar
pseudo-reflexieve objecten vaak op het toneel verschijnen. Ze zijn, net als de resultaten, geen
typische argumenten van het werkwoord en komen enkel in de resultatieve constructie voor:
er is dus een mechanisme dat de reflexieve objecten in de constructie plaatst. Volgens
Goldberg is dat opnieuw de constructie zelf. (In)transitieve werkwoorden verkrijgen hun
vals object vervolgens op dezelfde manier: ofwel is er geen object bij het werkwoord en
wordt dat slot opgevuld door de constructie, ofwel is er wel een object maar wordt dat
vervangen door een object dat de constructie toevoegt (Goldberg 1995: 189). Bij de pseudo-
reflexieve resultatiefonstructie is dat object een reflexief voornaamwoord. Dat is het geval bij
zowel de letterlijke als de intensiverende variant : Goldberg maakt immers geen onderscheid
tussen de twee, maar dat lijkt op syntactisch vlak ook niet nodig.
8 Visueel voorgesteld door de dubbele lijn.
Sem CAUSE-BECOME < agt pat result-goal >
R
R: instance, VERVEN < hij de deur groen > means
Syn V SUBJ OBJ OBLAP
25
Afbeelding 7. Semantiek, realisatie en syntaxis van de resultatiefconstructie. Ingevuld
schema met letterlijke en figuurlijke variant. Naar het voorbeeld van Goldberg 1995: 190.
Boas daarentegen beschouwt de objecten en resultaten in de constructie als argumenten van
het werkwoord:
Following our observations above, I suggest that the two postverbal elements are
licensed by the verbs, thereby allowing the speaker to express a different perspective
of an event than what is conventionally associated with the respective verbs (Boas
2003: 154).
Zoals hierboven al vermeld werd, zitten bij Boas de resultatieve betekenis en de daarbij
horende argumenten al vervat in bepaalde event-frames van een werkwoord (2003: 249). Om
terug te komen op het voorbeeld rennen, zijn er volgens hem bepaalde event-frames die in
hun off-stage informatie de renner zowel als een agens als een patiens beschouwen. In
zinnen zoals Hij rende zich fit, gebruiken we een event-frame waarbij we rennen als een actie
zien die, door de intensieve uitvoering ervan, een verandering van toestand teweeg brengt
bij de agens. De constructie werkt bij hem als het ware als een “trigger” die event-frames
met een reflexief object aanport, niet als een mechanisme dat het werkwoord argumenten
aanreikt.
4. Productiviteit en restricties
Hoe die argumenten dan ook in de constructie terecht mogen komen, voor deze
verhandeling is vooral de lexicale invulling ervan interessant. De intensiverende pseudo-
reflexieve constructie is immers een welomlijnd subtype; het object hoort een reflexief
Sem CAUSE-BECOME < agt pat result-goal >
R
R: instance, LACHEN < hij zich kapot > Means LOPEN < hij zich fit >
Syn V SUBJ OBJ OBLAP
26
voornaamwoord te zijn en we verwachten een intensiverende resultatieve betekenis.
Uiteraard zijn de overige slots in de constructie niet zomaar vrij in te vullen. We verwachten
niet dat iemand zich een bult leest bijvoorbeeld, dat een fiets zich kapot rijdt en hij schrikt zich
slaperig of een mutsje klinkt ook niet bekend in de oren. Tegelijk kunnen we moeilijk spreken
over een idioom of een zegswijze; ondanks de min of meer idiomatische betekenis blijft er
toch een bepaalde mate van paradigmatische vrijheid die toelaat dat we ons zowel te pletter
als rot, kapot, dood, gek en zelfs de kleuren van de regenboog kunnen lachen maar ook schrikken
bijvoorbeeld. Daarom heeft Boas het over de resultatieve constructie als collocaties; ze zijn
niet even gefixeerd als idiomen maar ze prefereren wel bepaalde combinaties t.o.v. andere
(2003: 144) De constructiegrammatica is dan ook vaak opzoek naar verklaringen voor die
collocaties: wat bepaalt welke lexicale elementen in welke slots terecht kunnen komen en in
welke mate is de invulling van de constructie vrij (Colleman 2014: 40)? In wat volgt bekijken
we in hoeverre de constructie ‘productief’ genoemd kan worden en welke restricties de
invulling van de overige slots bepalen. Omdat we onderzoek doen naar de productiviteit
van de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie in het bijzonder, bespreken
we vooral de restricties en verwachtingen rond dat subtype.
4.1. restricties werkwoord en subject
Laat ons beginnen bij de spil van de zin: het werkwoord. Dat blijkt meteen ook het moeilijkst
te voorspellen ‘[…] a verb’s ability to occur in resultative constructions is a matter of
conventionalization, i.e. it cannot be explained by more general constraints’ (Boas 2003: 126).
Boas verklaart het voorkomen van werkwoorden in de constructie opnieuw a.d.h.v. hun
event-frames: bij bepaalde event-frames van werkwoorden zijn resultaten ingebouwd, in dat
geval kan (of moet) dat resultaat in een zin gerealiseerd worden en hebben we te maken met
een resultatieve constructie (2003: 232). De event-frames of betekenissen van werkwoorden
liggen vast en zijn bepaald door conventie, zo ook de mogelijkheid om al dan niet in de
resultatieve constructie voor te komen. Het is bijvoorbeeld mogelijk om bij een groot deel
van de werkwoorden (of event-frames) een resultaat te bedenken, conventie bepaalt of het
resultaat kan gerealiseerd worden in de constructie. Toch verzet Boas zich tegen het idee van
Goldberg en Jackendoff dat zijn theorie geen ruimte laat voor productiviteit (2005: 454). Zij
negeren immers dat Boas het naast die geconventionaliseerde resultatieven ook heeft over
wat hij ‘pockets of productivity’, ‘nonconventionalized resultatives’ of simpelweg ‘new
resultatives’ noemt (2005: 454). Zo zijn er ook werkwoorden die geen event-frames met een
ingebouwd resultaat kennen, maar wel in de resultatieve constructie kunnen voorkomen.
Zelf geeft hij ‘Tom sneezed the napkin off the table’ als voorbeeld (2003: 264). Boas opteert om bij
27
dergelijke werkwoorden niet uit te gaan van een event-frame dat er als volgt zou kunnen
uitzien: ‘X niest waardoor er een verandering van plaats/toestand plaatsvindt voor Y’.9 Hij
stelt daarentegen voor om zo’n zinnen toe te schrijven aan analogische creativiteit: sprekers
weten dat blow bijvoorbeeld wel in de resultatieve constructie gebruikt wordt en dus
kopiëren ze het resultatieve patroon van dat werkwoord (Boas 2003: 265-266). Tom sneezed the
napkin off the table is dan een kopie van de geconventionaliseerde en gemotiveerde
resultatieve constructie Tom blew the napkin off the table. Op die manier creëert Boas ruimte
voor productiviteit en laat hij toe dat er steeds nieuwe werkwoorden in de constructie
gebruikt worden, zonder dat er vervolgens nieuwe event-frames opduiken. Om dergelijke
analogieën mogelijk te maken moet er evenwel een verband zijn tussen de twee
werkwoorden. Zinnen zoals Katie exhaled the napkin off the table of Joshua inhaled the napkin off
the table zijn onmogelijk; ‘uitademen’ gaat niet met dezelfde explosieve kracht gepaard als
blazen en bij ‘inademen’ zou het object een andere richting uitgaan (Boas 2003: 274-276). Met
behulp van de juiste context kunnen anders ongrammaticale analogieën volgens Boas echter
wel vaak acceptabel worden bevonden (2005: 455)10.
Ook Goldberg bouwt voort op wat we in de context van postverbale constituenten
bespraken (zie §3.3.2.): of een werkwoord in de constructie gebruikt kan worden, is volgens
haar eveneens een gevolg van de samenwerking tussen constructie en werkwoord. Zoals we
al vermeldden, beschikken zowel het werkwoord als de constructie over een betekenis en
medespelers ( participanten bij werkwoorden, in het geval van de constructie spreken we
over argumenten) die bij de realisatie versmelten (Goldberg 1995: 43). Als het werkwoord
niet over alle medespelers beschikt die vereist zijn in de constructie, worden die lege slots
door de constructie zelf aangereikt. Opdat de medespelers van de twee partijen zouden
kunnen fuseren, moet er vervolgens aan twee (overlappende) principes voldaan worden. ‘
The Semantic Coherence Principle’ voorkomt ongrammaticale resultatieven zoals *De vaas
brak zich in duizend stukken omdat de medespelers die aan elkaar gelinkt worden, van
dezelfde orde moeten zijn (Goldberg 1995: 50). We zouden de tabel in afbeelding 5-7 dus als
volgt kunnen aanpassen:
9 Boas beschouwt property en location resultatives als werkelijke resultatieve constructies, bij Goldberg zou deze zin geen resultatieve maar een Caused motion constructie zijn (zie §.3.3.1.) 10 Door dat laatste statement lijkt Boas de voorgaande restricties enigszins te minimaliseren.
28
Afbeelding 8. Semantiek, realisatie en syntaxis van de resultatiefoncstructie: aangepaste
versie.
Volgens Goldberg moeten de participanten van het werkwoord compatibel zijn met de
argumenten van de constructie: het subject moet een agensrol vervullen, het object een
patiensrol (1995:50). Als het subject geen agensrol kan vervullen, zoals bij het intransitieve
breken het geval is, kan het werkwoord niet in de constructie voorkomen. Het tweede
principe heeft betrekking op het aantal medespelers: het ‘Correspondence Principle’ legt op
dat alle participanten van een werkwoord die verplicht gerealiseerd moeten worden, hun
tegenhanger horen te vinden in de argumentstructuur van de constructie (Goldberg 1995:
53). Zo is de integratie van een werkwoord van overdracht in de resultatieve constructie
ongrammaticaal:
Sem CAUSE-BECOME < agt pat result-goal >
R
R: instance, means
Syn V SUBJ OBJ OBLAP
agt
pat
result-goal
29
Afbeelding 8. Werkwoord van overdracht in het shema van de resultatiefconstructie.
De ontvanger-rol die bij het werkwoord ‘geven’ vervuld moet worden , kan niet versmelten
met een argument van de constructie: de gever is een agens en het gegevene is een patiens
maar de ontvanger kan niet als een resultaat gezien worden en de constructie voorziet geen
slot voor een indirect object. Interpretaties zoals *Jan geeft een cadeau waardoor het als resultaat
Dries wordt of * Jan geeft een cadeau aan Dries waardoor het cadeau gelukkig wordt zijn dus
ongrammaticaal. Omdat alle drie de medespelers van het werkwoord hun tegenhanger in
de constructie moeten vinden, kunnen we de ontvanger ook niet achterwege laten zoals in
*Hij geeft een cadeau gelukkig. Omdat alle participanten hun tegenhanger moeten vinden in de
constructie en dat hier niet lijkt te lukken, kan ‘geven’ niet in de resultatieve constructie
voorkomen. In de praktijk komen resultatieven met ‘geven’ echter wel voor: zo is er Jan geeft
Dries een hartaanval bijvoorbeeld. Domineert de betekenis van de constructie hier zo erg dat
het werkwoord eerder ‘veroorzaken bij’ gaat betekenen? Of moeten we dergelijke zinnen
analyseren als ditransitieve constructies, ook al is er duidelijk sprake van een verandering
van toestand voor het object?
Verder telt bij Goldberg ook de betekenis van het werkwoord: bij de realisatie van een
(resultatieve) zin versmelten niet enkel de participanten maar ook de betekenissen van de
constructie en het werkwoord (1995:60). Vooral de constructie heeft daarbij de touwtjes in
handen: de betekenis van de constructie, bij de resultatieve constructie CAUSE, laat
voornamelijk werkwoordelijke betekenissen toe die het overkoepelt. Zo is ‘verven’
acceptabel omdat het een toestandsverandering impliceert; Van Daele omschrijft ‘verven’ als
‘met verf kleuren’, wat inhoudt dat iets van kleur verandert door de actie. De restrictie die
Goldberg hier geeft, vraagt echter enige nuance. De betekenis van de resultatieve constructie
laat opmerkelijk meer werkwoorden toe dan werkwoorden met een impliciete
Sem CAUSE-BECOME < agt pat result-goal ? >
R
R: instance, *GEVEN < GEVER GEGEVENE ONTVANGER > Means *GEVEN < GEVER GEGEVENE RESULTAAT >
*GEVEN < GEVER GEGEVENE RESULTAAT ONTVANGER>
Syn V SUBJ OBJ OBLAP ?
30
toestandsverandering: X CAUSES Y to BECOME Z kunnen we op een heel heterogenere
groep werkwoorden projecteren. We kunnen, mits enige creativiteit, bij en heleboel
werkwoorden die we niet meteen met een toestandsverandering zouden associëren, zoals
‘planten’, ‘zwemmen’ en ‘zitten’ bijvoorbeeld, wel degelijk een resultaat bedenken.
(26) a. Anne-Laure plant een boom.
resultaat: de boom wordt gezonder, gaat kapot, ….
? Anne-Laure plant de boom kapot
? Anne-Laure plant de boom gezond
b. Dries zwemt.
resultaat: Dries wordt moe, fit , …
Dries zwemt zich moe
Dries zwemt zich fit
c. Lisa zit.
resultaat: Lisa krijgt rugpijn, …
? Lisa zit zich rugpijn
Of de voorbeelden in (26) grammaticaal zijn, valt te betwisten, maar eerder dan aan
syntactische of semantische incompatibiliteit, denken we hier aan een gebrek aan conventie.
De werkwoorden krijgen hier immers onder invloed van de constructie een CAUSE
betekenis: planten, zwemmen en zitten zijn hier alle drie werkwoorden die ervoor zorgen dat
het object door de actie van toestand verandert en er zijn geen participanten die de integratie
verhinderen. We gebruiken de werkwoorden echter minder in een resultatieve constructie
dan lopen , drinken of werken bijvoorbeeld, werkwoorden die overigens ook niet meteen een
resultaat oproepen en die CAUSE betekenis dus ook krijgen onder invloed van de
constructie:
(27) a. Hij werkt zich een burn-out.
b. Hij werkt zich moe.
c. Ik heb me moe gelopen.
d. Ik heb me barstende hoofdpijn gedronken.
Werkwoorden zoals lachen, schrikken en zich schamen, die frequent in de intensiverende
pseudo-reflexieve constructie voorkomen, lijken ook niet meteen een soort van CAUSE in
31
zich te dragen. Zoals we in § 3.3.1. echter bespraken, is die causatieve betekenis ook niet de
essentie van de intensiverende constructie en dus lijkt het ook geen vereiste dat de
werkwoorden hier over de CAUSE betekenis beschikken. Voor werkwoorden in de
intensiverende pseudo-resultatieve resultatiefconstructie, reikt Cappelle een alternatieve
restrictie aan. Wat hij de intensiverende ditransitieve constructie noemt, zou enkel acties
toelaten die met een bepaalde (in dit geval hoge) intensiteit uitgevoerd kunnen worden
(2014: 277). Dat doet ons denken aan wat Klein ‘gradable verbs’ noemt in de context van
bijwoorden van graad: ook zij ziet inherent gradeerbare werkwoorden zoals haten, rouwen en
houden van als de ideale kandidaten voor intensivering (1998: 9). Of die restrictie ons toelaat
een specifieke groep werkwoorden aan de constructie toe te schrijven, is echter te
betwijfelen. Als we de resultaten bekijken die Cappelle de restrictie opleveren, zien we
inderdaad werkwoorden die zonder probleem intensief uitgevoerd kunnen worden:
schrikken, lachen, zoeken, werken en vervelen. Enkele werkwoorden lijken echter minder
verzoenbaar met een intensieve uitvoering: klikken, googelen en lezen zijn geen acties waar we
meteen een hoge (of lage) intensiteit aan zouden koppelen. In dergelijke gevallen lijkt de
constructie –net zoals bij de CAUSE betekenis bij gewone resultatieven - die intensiverende
betekenis op te wekken.
(28) a. Jan Smit facetimet zich rot met Liza en de kinderen (www.ad.nl)
b. Schuim je te pletter (www.jcw.be)
c. De rijmpiet dichtte zich te pletter bij deze chocoladeletter : 1000
sinterklaasgedichten geanalyseerd uit het begin van de 21e eeuw
( http://library.rijksmuseum.nl )
Ook facetimen, schuimen en dichten zijn geen werkwoorden waar we een intensieve uitvoering
van zouden verwachten; het lijkt er eerder op dat, opnieuw, een heleboel werkwoorden die
kwaliteit onder invloed van de constructie kunnen verwerven dan dat het een vereiste is
waar de werkwoorden aan moeten voldoen om in de constructie te passen11. In de context
van bijwoorden van graad nuanceert Klein de rol van gradeerbare werkwoorden overigens
ook: het mogen dan wel de ideale kandidaten zijn, ook niet gradeerbare werkwoorden
worden gemodificeerd (1998: 9). Er is bij dergelijke werkwoorden echter een licht afwijkende
betekenis die omschreven wordt als een intensivering van frequentie:
11 Daarmee willen we niet beweren dat elk werkwoord die betekenis kan verkrijgen door de constructie. Het feit dat voorbeelden met zich te pletter/dood/kapot *sterven bijvoorbeeld niet voorkomen lijkt inderdaad te wijten aan de niet-gradeerbare aard van het werkwoord.
32
(29) a. She loves her more than I do.
b. He talks more than I do.
Bij gradeerbare werkwoorden zoals in (29)a. wordt de graad van het werkwoord
gemodificeerd: ‘ze houdt van haar met een grotere intensiteit dan ik’. Niet-gradeerbare
werkwoorden zoals praten in (29)b., vragen volgens Klein een andere interpretatie: ‘hij praat
vaker/langer dan ik’ duidt zo eerder een lange periode of hoge frequentie aan dan een hoge
intensiteit. Ook bij de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie lijkt dat
verschil aanwezig te zijn. Als we Hij schaamt zich kapot vergelijken met (28)a. bijvoorbeeld,
zouden we zich rot facetimen eerder duratief interpreteren – ‘ hij facetimet vaak/gedurende
een lange periode’- dan zich kapot schamen – ‘? hij schaamt zich vaak/gedurende een lange
periode’.12 Dat kleine verschil in betekenis lijkt echter niet relevant als we willen bepalen
welke werkwoorden al dan niet in de constructie gebruikt kunnen worden. Zowel
gradeerbare als niet-gradeerbare werkwoorden worden in de constructie gebruikt en er is in
beide gevallen sprake van een intensiverende betekenis: zij het verticaal (met een hoge
intensiteit) of horizontaal (met een hoge frequentie).
Restricties formuleren voor werkwoorden in de resultatieve constructie blijkt een moeilijke
opgave. Zowel Boas als Goldberg geven een verklaring voor hoe de werkwoordelijke
betekenis in de constructie past, maar concrete restricties blijven uit. Hetzelfde geldt voor het
subject: in Constructions heeft Goldberg het (zeer) kort over welke subjecten in de constructie
kunnen voorkomen en besluit dat enkel ‘animate instigator’ subjecten die mogelijkheid
hebben (1995: 193). Zoals we eerder besproken hebben, moet het subject een agensrol
vervullen: *De vaas breekt zich in stukken is bijgevolg onmogelijk. Het ‘animate’ gedeelte van
de restrictie relativeert ze echter. Zo zou het in sommige dialecten, van het Engels
welteverstaan, mogelijk zijn om een levenloos subject een resultaat te laten uitlokken (1995:
193). Opnieuw kunnen we de restrictie omzeilen d.m.v. creativiteit en flexibiliteit:
(30) a.? Mijn horloge tikt me wakker.
b.? Het onweer raasde de pannen van het dak.
Goldberg impliceert hier overigens dat de invulling van het subject minder strikt is in
dialecten, informeel regionaal taalgebruik dus, dan in de Engelse standaardtaal: een
statement dat bijzonder relevant is voor deze verhandeling. De invulling van het subject in
33
de constructie wordt niet behandeld in ons onderzoek, maar of we Goldberg’s vermoeden
kunnen projecteren op de invulling van het resultaat bespreken we in hoofdstuk 6.
We kunnen concluderen dat de invulling van het werkwoord voornamelijk bepaald wordt
door conventie. Goldberg en Boas geven elk een verklaring voor hoe werkwoorden in de
constructie functioneren, maar concrete restricties komen daar niet uit voort. Bij Boas bepaalt
conventie of een werkwoord een event-frame heeft dat overeen komt met de constructie. In
principe kan echter elk werkwoord in de constructie gebruikt worden, als het maar
voldoende gelijkenissen heeft met een werkwoord dat over het juiste event-frame beschikt.
Ook Goldberg’s analyse wijst geen concrete groep werkwoorden voor de constructie aan. De
participanten van een werkwoord moeten correcte tegenhangers vinden bij de constructie en
de betekenis moet compatibel zijn maar in de praktijk kan er creatief mee omgegaan worden.
Tenslotte besluit Cappelle (2014) dat, bij de intensiverende constructie, de actie met een
bepaalde intensiteit uitgevoerd moet kunnen worden: een eigenschap die eerder door de
constructie zelf aan een grote en heterogene groep werkwoorden aangereikt lijkt te worden.
De restricties blijven dus die vaag en leveren ons geen sluitend antwoord op.
4.2. werkwoord en resultaat
Er is echter een facet van de werkwoordelijke invulling dat hierboven nog niet werd
besproken; de correlatie tussen werkwoord en resultaat. Werkwoorden lijken immers, en
dan vooral in de intensiverende resultatieve constructie, een duidelijke voorkeur te hebben
voor bepaalde resultaten:
An example of the first case, that of very limited. productivity (at least in some
dialects), is the resultative consruction. [….] there is a large degree of idiosyncrasy as
to which verbs van occur with which resultatives (Goldberg 1995: 136).
Het is dan ook in deze context dat er over collocaties en productiviteit wordt gesproken
(Boas 2003: 143, Goldberg 1995: 192, Gyselinck&Colleman: te verschijnen, Cappelle 2014 :
262, etc.). We verwachten bepaalde resultaten bij bepaalde werkwoorden, zo klinkt Hij ergert
zich blauw aannemelijker dan Hij schrikt zich blauw. Het omgekeerde blijkt ook waar: zweten,
dat frequent in de constructie wordt gebruikt, zal eerder met te pletter dan met kapot
voorkomen (ook beiden frequente resultaten) (Gyselinck&Colleman te verschijnen:
Appendix E). Maar er zijn ook werkwoorden en resultaten die exclusieve relaties aangaan:
zo stellen Gyselinck en Colleman vast dat betalen enkel met blauw voorkomt, in dergelijke
gevallen lijkt de term idiomen eerder te passen (te verschijnen: 14). Daarnaast stellen ze vast
34
dat de intensiveerder te pletter met 12 van de 15 frequentst gebruikte werkwoorden
voorkomt en dus amper een voorkeur vertoont (Gyselinck&Colleman te verschijnen: 14). De
‘limited productivity’ waar Goldberg het over heeft is dus, als we specifieke gevallen
bekijken, relatief: in sommige gevallen is productiviteit ver zoek, in andere gevallen is de
productiviteit helemaal niet beperkt. Goldberg doelt met die uitspraak echter op de
resultatieve constructie in het algemeen. Binnen de mogelijke werkwoorden en
intensiveerders varieert de productiviteit, maar als we uitzoomen, zien we dat dat alles zich
in een klein gedeelte van de taal afspeelt.
Waarom bepaalde combinaties mogelijk zijn en andere niet lijkt, opnieuw, een gevolg van
conventie te zijn. Wel zijn er tendensen in de combinatiemogelijkheden te ontdekken die we
in ons onderzoek - enkel voor de intensiverende pseudo-reflexieve variant- proberen bloot te
leggen. Zo zouden werkwoorden zowel syntactische als semantische voorkeuren hebben.
Boas stelt in zijn onderzoek vast dat o.a. scare en frighten enkel met to death voorkomen en
niet met dead: een duidelijke syntactische voorkeur (2003: 131). Ook worden andere
voorkeuren verondersteld bij verschillende subtypes van de constructie. De hyperbolische
resultatieven met valse objecten, waaronder ook de pseudo-reflexieve variant, zou volgens
Goldberg bijvoorbeeld enkel resultaten toestaan die een negatieve connotatie hebben en
aangeven dat het object ‘ “has gone over the edge”, beyond the point where normal
functioning is possible […]’ (1995: 196). Bovendien stelt Suzuki vast dat die resultaten vooral
PP’s of voorzetselconstituenten zijn (2003: 57)13. Of die aanname klopt, wordt nagegaan in
ons onderzoek. Intuïtief zouden we verwachten van niet: er zijn immers tal van adjectieven
die in de constructie kunnen voorkomen. Als de intensiverende constructie dan toch
adjectieven toelaat, blijkt ze echter minder strikt te zijn dan de resultatieve constructie in het
algemeen. De ‘End-of-scale’ restrictie die aanvaard wordt voor de constructie in het
algemeen (niet intensiverend), wordt minder nageleefd door het subtype (Suzuki 2003: 59).
Omdat resultatieve zinnen een verandering van toestand impliceren, wordt verondersteld
dat de zin in zijn geheel, en bijgevolg ook het resultaat zelf, een eindpunt aanduidt. Om die
betekenis te genereren, wordt volgens de regel een specifiek type adjectieven gebruikt:
nongradable of bounded adjectieven (Goldberg 1995: 195, Vanden Wyngaerd 2001: 62). Bij
intensiverende varianten van de constructie daarentegen, lijkt ‘the intensifying use of these
13 Bij wijze van “verkennend onderzoek” werd een informele rondvraag gedaan van het type ‘vul aan: Ik X me …’. Daarbij werden de 6 werkwoorden gebruikt die we ook in het werkelijke onderzoek hanteren. De meerderheid van de resultaten waren adjectieven: ‘kapot, ‘rot’ en ‘dood’ met enkel ‘te pletter’ als PP. Of dat een algemene tendens is voor onze constructie of een informeel/Vlaams kenmerk zullen de resultaten van het onderzoek uitwijzen.
35
secondary predicates […] hard to reconcile with the claim that they denote end points, or
even results’ (Vanden Wyngaerd 2001:88). Vanden Wyngaerde ontdoet intensiverende
resultatieven van de eindpuntbetekenis en interpreteert ze als duratieve zinnen: de essentie
van de constructie is dat ze aantoont dat een actie repetitief is en in dergelijke mate is
uitgevoerd dat het een figuurlijk effect heeft op het object. De nadruk ligt dus niet op het
eindpunt van de actie maar op de mate/lange periode waarin de actie wordt uitgevoerd
(Vanden Wyngaerd 2001: 87-88). Het feit dat de intensiverende pseudo-reflexieve constructie
bereid is om ook gradeerbare adjectieven op te nemen, kan daar bijgevolg een symptoom
van zijn. Een andere interpretatie vinden we bij o.a. Goldberg. Voor haar ligt de nadruk bij
de intensiverende constructie wél op het resultaat: zoals we hierboven al citeerden, ziet ze de
constructie als een middel om aan te tonen dat een bepaalde grens overschreden is waarna
geen terugkeer meer mogelijk is (1995: 196). Gradeerbare adjectieven krijgen zo onder
invloed van de constructie een niet-gradeerbare eindpuntbetekenis, wat bij ‘gewone’
resultatieven onmogelijk is.
Ondanks het feit dat enkel intensiverende resultatiefconstructies ook gradeerbare adjectieven
toelaten (en dat bovendien de combinatiemogelijkheden binnen het subtype steeds lijken toe
te nemen) wordt de intensiverende pseudo-reflexieve constructie beschouwd als één van de
meer idiosyncratische varianten van de constructie (Suzuki 2003: 58, Goldberg 1995: 195,
Boas 2003: 260). Dat lijkt ook logisch: we hebben te maken met geconventionaliseerde
figuurlijke constructies waaruit duidelijk moet worden dat een actie heel intensief wordt
uitgevoerd. I.t.t. letterlijke resultatieve zinnen, kan niet eender welk object eender welke
toestandsverandering ondergaan. De intensiverende pseudo-reflexieven bevinden zich door
hun betekenis dus ergens tussen collocaties en zegswijzen of idiomen, waardoor binnen de
constructie zelf ook een beperkte combinatiemogelijkheden verwacht worden (Boas 2003:
261).
4.3. variatie over de grenzen: de intensiverende constructie
Zoals in 4.1. al werd aangehaald, stelt Goldberg vast dat het subjectslot amper aan restricties
onderworpen is in informeel regionaal taalgebruik en daar dus meer mogelijkheden toelaat
(1995:193). Ons onderzoek zal nagaan of we dat kunnen doortrekken naar het resultaatslot in
de intensiverende pseudo-reflexieve constructie: we onderzoeken immers o.a. of er een
verband is tussen de productiviteit van de constructie enerzijds en verschillende registers en
nationale variëteiten anderzijds. Voorlopig kunnen we er echter van uitgaan dat de
36
constructie op z’n minst anders –en misschien ook productiever- wordt ingevuld naargelang
de nationaliteit van de spreker. Zo stelt Boas bijvoorbeeld vast dat this problem sends me mad ,
een Brits voorbeeld van de intensiverende constructie, voor Amerikaanse taalgebruikers
vreemd aandoet en zelfs moeilijk te interpreteren is (2003: 142). De variatie op this drives me
mad heeft nochtans enkel een ander werkwoordelijke invulling, maar omdat de combinatie
van send en mad in het Amerikaans Engels niet geconventionaliseerd is, stuiten we op een
regionaal verschil. Ook de BPOC, die zoals we al zeiden qua betekenis en collocationele
restricties erg lijkt op de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie, is
onderhevig aan nationale verschillen. Constructies met ass en butt – he worked his butt off-
komen frequenter voor in Amerikaans Engels dan zinnen zoals he laughed his head off
(Cappelle 2013). Britse taalgebruikers opteren daarentegen vaker voor head dan voor ass/butt.
Voor de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie verwachten we iets
gelijkaardigs. Cappelle beperkt zich in zijn zoekopdracht naar de constructie tot het
Nederlands Nederlands omdat hij vermoedt dat sommige resultaatsgezegdes niet frequent,
of helemaal niet, in Vlaanderen gebruikt worden (2014: 273). Het zou dan in het bijzonder
gaan over intensiveerders die ziektes aanduiden zoals te pleuris en de tering. Uit de resultaten
van Gyselinck en Colleman blijkt echter dat Nederlandse en Belgische taalgebruikers veelal
voor dezelfde intensiveerders kiezen. Het grootste deel van de gevonden intensiveerders ( 31
t.o.v. 41 in NN – 47 in BN) komt in beide variëteiten voor en de overige exclusief
Nederlandse of Belgische intensiveerders, zijn voornamelijk laagfrequente en creatieve
inventies (Gyselinck&Colleman: te verschijnen : 22). Toch lijken Nederlanders en Belgen die
intensiveerders anders te gebruiken: de meerderheid van de intensiveerders wordt in de ene
variëteit significant vaker gebruikt dan in de andere.
Ook over de grenzen van genres en registers heen verwachten we verschillen: bepaalde
intensiveerders, reflexieve objecten en werkwoordsvormen die in informeel en regionaal
taalgebruik voorkomen, zullen niet gebruikt worden in formeel taalgebruik en vice versa.14
Bovendien vertrekken we bij de tegenstelling formeel-informeel niet van een neutraal
standpunt; we verwachten immers dat de constructie frequenter en productiever zal
voorkomen in informeel dan in formeel taalgebruik. Aangezien intensiverende constructies -
en zo ook de intensiverende resultatiefconstructie - geklasseerd kunnen worden onder
14 Volgende voorbeelden (google) zijn typisch tussentalig en zullen in formele contexten niet voorkomen:
- Ze schrok haar dood. - ik zoop me elke dag lens - Hij zuipt zijn eigen crimineel
37
‘expressief taalgebruik’, zouden we verwachten dat ze eerder in informele contexten
gebruikt worden. Voor informelere contexten geldt immers dat ‘speakers exaggerate
narrative, descriptive and argumentative features and make assertions that are overstated,
literally impossible, inconceivable or counterfactual in many different types of discourse
context’(McCarthy&Carter 2004: 150). Ook zou er in informeel taalgebruik meer nood zijn
aan creativiteit bij intensivering. (Klein 1998, Lorenz 2002). Volgens Klein willen
taalgebruikers bij intensivering niet enkel aantonen dat iets in een hoge mate gebeurt, ze
willen dergelijke uitspraken ook een emotionele lading geven (1998: 25-26). Vooral wanneer
er sprake is van een extreem hoge graad blijkt er nood te zijn aan een duidelijke emotieve
component; zo zijn er bij ik verveel me kapot of ik werk me dood intensiveerders met een
negatieve connotatie aanwezig die aantonen dat de actie niet enkel in extreme mate maar
ook met tegenzin van de spreker wordt uitgevoerd. Nu is het in de eerste plaats de lexicale
aard van de intensiveerder die de emotieve lading toevoegt. Intensiveerders die lichamelijk
verval impliceren bijvoorbeeld, zoals kapot, dood, ziek, rot etc., lijken een vrij extreem en
onverwacht resultaat van een actie zoals zich vervelen. Dergelijke onmogelijk en duidelijk
negatieve resultaten geven de uitspraak extra kracht. Ten tweede draagt het innovatieve
karakter van een intensiveerder bij aan de emotieve lading. Intensiveerders die
geconventionaliseerd raken en door een groot deel van de populatie gebruikt worden,
verliezen immers hun verrassend en extreem karakter, en bijgevolg een deel van hun
emotieve lading (Klein 1998: 26).Vergelijk hij schrok zich de blubber en hij schrikt zich de strepen
in zijn broek met hij schrikt zich een bult bijvoorbeeld. Een geconventionaliseerde
intensiveerder zoals een bult zal nog weinig wenkbrauwen doen fronsen en zou dan ook als
minder ‘sterk’ beschouwd kunnen worden dan de andere twee voorbeelden. De blubber en de
strepen in zijn broek zijn verrassende en creatieve intensiveerders waarvan we kunnen
aannemen dat het emotieve karakter nog niet is afgezwakt. Volgens Klein speelt die
emotieve lading vervolgens een grotere rol in informeel dan in formeel taalgebruik en dan in
het bijzonder in jongerentaal, waar regelmatig nieuwe intensiveerders opduiken die de
verzwakte tegenhangers vervangen (1998: 26).
38
4.4. productiviteit intensiverende pseudo-reflexieve constructie: besluit en
onderzoeksvragen
Het blijkt helemaal niet eenvoudig om restricties en regels te formuleren omtrent de
invulling van de (intensiverende) resultatieve constructie. Een werkwoord hoort
bijvoorbeeld zowel op vlak van participanten als van betekenis compatibel te zijn met die
van de constructie; het betreft werkwoorden met een agens subject, als er een direct object is
moet dat kunnen versmelten met de patiensrol of vervangen kunnen worden door een vals
object en ze moeten verzoenbaar zijn met de CAUSE betekenis van de constructie en
bovendien gradeerbaar zijn bij de intensiverende constructie. In de praktijk blijkt echter dat
heel wat werkwoorden niet aan die vereisten voldoen, maar dat ze zich aanpassen en die
eigenschappen net lijken te krijgen onder invloed van de constructie. Hetzelfde geldt voor
het subject en de intensiveerder: we verwachten een ‘animate’ subject en niet-gradeerbare
adjectieven in de constructie, maar we treffen evengoed ‘inanimate’ subjecten aan en, vooral
bij de intensiverende variant van de constructie, ook gradeerbare adjectieven. We stuiten
hier op een probleem dat Cappelle al aantrof in de context van de BPOC en de Caused
Motion constructie:
On a more serious note, however, this key example in present-day linguistics may
have given rise to the idea that, provided there are no semantic clashes between
word-level lexical constructions and the more schematic phrasal constructions which
provide slots to them, ‘anything goes’ in grammar. And Goldberg (2003: 221) does
little to nuance such a conception when she writes that “[c]onstructions can be
combined freely to form actual expressions as long as they are not in conflict” (2014:
252)
Net zoals hier bij de resultatieve constructie het geval is, stelt Cappelle vast dat constructies
amper aan restricties en regels onderworpen zijn, dat het inderdaad lijkt alsof ze eender
welke lexicale invulling kunnen krijgen en vervolgens dus volledig productief lijken te zijn.
Dat is uiteraard niet zo; er zijn bepaalde werkwoorden, intensiveerders en werkwoord –
intensiveerder combinaties die gewoner zijn in de constructie dan anderen. Ook Cappelle
legt de oorzaak daarvan bij eerder conventionalisering dan bij concrete restricties of regels.
Het is vervolgens vooral bij figuurlijke, intensiverende subtypes zoals de BPOC en de
intensiverende resultatieve constructie, dat conventie een grote rol speelt : ‘ […] knowing
that these constructions exist is not sufficient either to use them appropriately, as there are
some highly conventional combinations which may prevent the use of combinations that
39
could have been possible’ (2014:278). Zoals we in §3.3.1. al bespraken, is er een duidelijk
verschil tussen de ‘gewone’ en de intensiverende resultatieve betekenis: hoewel de
resultatieve betekenis in sommige gevallen nog figuurlijk aanwezig lijkt te zijn, krijgt de
intensiverende variant een extra lexicale dimensie die aantoont dat de actie in extreme mate
wordt uitgevoerd.15Cappelle merkt min of meer hetzelfde op voor de BPOC, en legt de
nadruk op het feit dat de letterlijke, resultatieve betekenis bij de intensiverende varianten
nagenoeg volledig verdwenen is. Hij stelt dan ook voor dat de constructie eerder dan als een
subtype van resultatieve constructie, als een aparte constructie beschouwd moet worden
(2014:259). Nu brengt de intensiverende betekenis ook een beperkte productiviteit met zich
mee. Omdat taalgebruikers die specifieke intensiverende betekenis willen overbrengen,
grijpen ze terug naar geconventionaliseerde combinaties waar de intensiverende betekenis al
mee geassocieerd wordt. Zo weten we bijvoorbeeld dat als we ons een hoedje schrikken we erg
schrikken, maar is dat even duidelijk als we ons een petje of een mutsje schrikken? Aan de
andere kant kunnen we ons dan wel weer kapot, rot en een bult schrikken. Er blijft dus een
beperkte vrijheid in combinatiemogelijkheden aanwezig die ons toelaat om sommige
combinaties wel te gebruiken, andere dan weer niet, en het is in de eerste plaats conventie
die de combinatiemogelijkheden bepaalt. Er lijkt immers geen regel of restrictie te zijn die
bepaalt waarom we een hoedje wel als intensiveerder gebruiken en bijvoorbeeld een mutsje
niet.
Nu blijkt dat de conventies en productiviteit per individueel geval verschillen: sommige
intensiveerders en werkwoorden vertonen duidelijke voorkeuren, andere helemaal niet
(Cappelle 2014: 277, Gyselinck&Colleman te verschijnen: 7, …). In deze verhandeling gaan
we ervan uit dat we iets gelijkaardigs zullen vaststellen als we de constructie in verschillende
omgevingen bekijken. Zo verwachten we andere conventies én verschillen in productiviteit
afhankelijk van de nationaliteit van de spreker en de gebruikscontext. Eerst en vooral
vergelijken we de conventies rond de constructie: welke verschillen treffen we aan tussen het
Belgisch en het Nederlands Nederlands enerzijds, en verschillende genres of registers
anderzijds? De focus ligt daarbij vooral op de intensiveerders en de combinatie van
intensiveerder en werkwoord. Treffen we bepaalde intensiveerders bijvoorbeeld enkel in het
15 Bij Cappelle gaat het eerder over een betekenisvervanging dan een betekenisuitbreiding. Voor hem staan intensiverende constructies zo ver af van de letterlijke varianten dat ze als een aparte constructie beschouwd kunnen worden. Zoals we in §3.3.1. echter bespraken, gaan we hier niet zo ver. Eerder dan een aparte constructie opteren we voor een duidelijk subtype dat zich afspeelt op een schaal van bijna-letterlijk tot figuurlijk. Cappelle bespreekt echter de BPOC, een constructie die intuïtief verder afstaat van een letterlijke interpretatie. Vergelijk bijvoorbeeld Hij loopt zich kapot met Hij loopt zich de benen vanonder zijn lijf ( de Nederlandse variant van de BPOC).
40
Nederlands Nederlands aan - zoals Cappelle verwacht bij intensiveerders die ziektes
aanduiden – en zijn sommige combinaties typisch voor het Belgisch informeel taalgebruik?
Ten tweede onderzoeken we de productiviteit van de constructie. Komen er meer
verschillende intensiveerders voor in de ene nationale variëteit dan in de andere, combineren
bepaalde werkwoorden steeds met dezelfde kleine groep intensiveerders, en komen er meer
verschillende combinaties voor in informeel taalgebruik? Zoals we al zeiden vertrekken we
hier van de hypothese dat de constructie in informeel taalgebruik een grotere productiviteit
kent dan bijvoorbeeld in formeel of literair taalgebruik. Door de nood aan expressiviteit in
informele contexten zouden er immers steeds nieuwe intensiveerders opduiken die nog sterk
emotief geladen zijn. Bovendien zou informeel taalgebruik minder begrensd worden door
conventie en dus meer creativiteit toelaten. Anderzijds zouden we evengoed kunnen
vaststellen dat de constructie ook in contexten zoals krantentaal en vooral proza erg
productief gebruikt wordt; ondanks de formelere aard van die genres, vertonen ze vaak een
bepaalde mate van creativiteit en expressiviteit.
5. Methodologie
Het onderzoek dat we hier uitvoeren probeert dus de verschillen in invulling en
productiviteit van de constructie na te gaan tussen het Nederlands en Belgisch Nederlands
enerzijds en verschillende registers anderzijds. Om daar uitspraken over te kunnen doen
werden datasets samengesteld die ons toelaten om zowel de twee variabelen afzonderlijk als
gecombineerd te vergelijken. In totaal kunnen we 6 datasets vergelijken:
- Nederlands Nederlandse krantentaal
- Nederlands Nederlandse chats en discussieforums
- Nederlands Nederlands proza
- Belgisch Nederlandse krantentaal
- Belgisch Nederlandse chats en discussieforums
- Belgisch Nederlands proza
In wat volgt worden het corpus en de keuze voor de deelcorpora, de zoekmethode en de
analysemethode toegelicht.
41
5.1. Corpus
De data werden verzameld met behulp van het SoNaR corpus, dat bestaat uit hedendaags
geschreven Nederlands uit zowel Nederland als België. In totaal telt het corpus 500 miljoen
woorden uit de periode vanaf 1954 tot nu uit verschillende genres. Om een zo duidelijk
mogelijk beeld van de constructie in verschillende contexten te kunnen geven, werd gekozen
voor drie soorten taalgebruik en deelcorpora: eerst kozen we ‘newspapers’ als formeel
deelcorpus en ‘chats’ en ‘discussion lists’ als informele varianten. Daarbij komt ook het
deelcorpus ‘books’ als literaire variant, waar data uit proza in verzameld zijn. Bij de selectie
van de deelcorpora werd eerst en vooral rekening gehouden met de kans op voldoende en
representatieve resultaten. Zo opteerden we voor krantentaal als formeel genre i.p.v.
bijvoorbeeld juridische teksten; een genre dat hoogstwaarschijnlijk té formeel zou zijn om de
constructie in tegen te komen. Krantentaal daarentegen is ook een formeel genre, maar laat
de auteur toch toe om creatieve en expressieve uitdrukkingen te gebruiken. Het tweede
criterium heeft betrekking op hoe de deelcorpora zich tegenover elkaar verhouden; we gaan
ervan uit dat de drie deelcorpora ver genoeg van elkaar afstaan en representatief zijn voor
het taalgebruik dat ze vertegenwoordigen. Zo kozen we bewust voor chats en
discussieforums als informele varianten; in beide contexten is er sprake van vaak expressieve
conversaties en dialogen, wat in bijvoorbeeld ‘tweets’ niet het geval is. Dat vluchtige en
conversationele karakter staat dan ook duidelijk in contrast met wat we bij krantentaal
verwachten: krantentaal is formeler, doordachter en minder expressief. Of krantentaal an
sich als puur formeel genre beschouwd kan worden, staat overigens ter discussie. Gyselinck
en Colleman wijzen er bijvoorbeeld op dat het genre steeds informelere kenmerken vertoont
en dat ‘het beeld van krantentaal als een formeel, op feiten gebaseerd of zelfs droog register
te weinig genuanceerd is’ (te verschijnen). Die evolutie zorgt er evenwel niet voor dat we
krantentaal hier niet als een formeel genre kunnen beschouwen; krantentaal blijft immers
een overwegend formeel genre, in het bijzonder wanneer we het vergelijken met chats en
discussieforums. Dat krantentaal niet uiterst formeel zou zijn en dus ook expressief
taalgebruik zou toelaten is overigens, eerder dan een struikelblok, een positieve eigenschap
in het kader van dit onderzoek; we zouden de constructie er anders amper aantreffen.
42
Tabel 1. Frequenties van de deelcorpora
Nederland Belgisch totaal
Krantentaal 19,32 49,59 68,91
chats &
discussieforums 3,97 18,63 22,60
Proza 8,48 0,02 8,50
Totaal 31,77 68,23 100,00
Tabel 2. Verhoudingen van de deelcorpora
Tabellen 1 en 2 geven weer hoe de deelcorpora zich qua aantal woorden tegenover elkaar
verhouden (tabel x geeft de verhoudingen weer in absolute cijfers, tabel y toont de
percentages). De Belgische component is duidelijk groter dan de Nederlandse en hetzelfde
geldt bij het deelcorpus krantentaal; iets waar we bij de analyse van de resultaten rekening
mee moeten houden.
5.2. Zoekmethode
Omdat de invulling van de intensiveerder centraal staat, is dat het slot dat bij de
zoekopdrachten niet ingevuld werd.16 Om datasets met de mogelijke intensiveerders te
kunnen samenstellen, werden steeds zoekopdrachten met een werkwoord en reflexief
voornaamwoord uitgevoerd. Dat gebeurde in drie volgordes: a) werkwoord meteen gevolgd
door reflexief, b) werkwoord gevolgd door reflexief met een afstand van 1-5 woorden en c)
reflexief gevolgd door werkwoord met een afstand van 1-5 woorden. De drie volgordes
lijken de courantste voorkomens van de constructie te dekken, zoals ‘Ik schrok me een
16 Ook het subject werd niet ingevuld; omdat in principe eender welk subject mogelijk is, zou dat de mogelijke resultaten beperken. De invulling van het subject is hier echter amper relevant. Bij de analyse van de resultaten zal wel kort naar het onderscheid animate-inanimate gekeken worden en of een bepaald genre of een bepaalde nationale variant daar opvallende tendensen in vertoont. Dat zou immers de claim kunnen ondersteunen dat een bepaalde context minder aan restricties onderworpen is dan de andere.
Nederlands Belgisch totaal
Krantentaal 59 538 177 152 840 171 212 378 348
Chats
738 788 11 135 950 11 874 738
Discussieforums 11 496 289 46 276 354 57 772 643
Proza 26 134 692 48 582 26 183 274
Totaal 97 907 946 210 301 057 308 209 003
43
hoedje’, ‘Daar ergeren de burgermeesters zich blauw aan’, ‘Ik heb me gisteren en kriek
gelachen’. De werkwoorden werden geselecteerd op basis van het onderzoek van Gyselinck
en Colleman (te verschijnen).
Tabel 3. Frequenties werkwoorden in het onderzoek van Gyselinck&Colleman (te
verschijnen).
Tabel 3 geeft de 9 frequentst voorkomende werkwoorden in de constructie weer, volgens het
onderzoek van Gyselinck en Colleman (te verschijnen). We kozen voor een set van 6
werkwoorden: lachen, schrikken, drinken, zich vervelen, zich schamen, zich ergeren. Met
uitzondering van drinken, komen alle werkwoorden hoogfrequent in de constructie voor.17
Toch werd ook drinken meegenomen in het onderzoek; het staat op de veertiende plaats qua
frequentie (van de 38) waardoor het alsnog als een frequent voorkomend werkwoord
beschouwd kan worden. Bovendien is drinken het frequentst voorkomende(pseudo-)
transitieve werkwoord, en zo zijn alle mogelijke soorten werkwoorden die in de pseudo-
reflexieve constructie kunnen voorkomen, in ons onderzoek vertegenwoordigd (zie §2.2.).
De reflexieve voornaamwoorden werden gekozen op basis van de eerste zoekopdrachten
voor de Belgische component ( zowel krantentaal, discussieforums en chats, proza) waarbij
het werkwoord meteen gevolgd wordt door het reflexief voornaamwoord. We verwachten
17 Betalen en werken werden niet in het onderzoek opgenomen. Het onderzoek van Gyselinck en Colleman toont aan dat betalen exclusief met blauw combineert en dus niet interessant is voor een onderzoek naar productiviteit en variatie. Ook werken werd niet meegenomen; voorbeelden zoals ik werk me kapot/suf/… zijn vaak minder duidelijk intensiverend/figuurlijk.
Werkwoord frequentie
Schrikken 228
zich ergeren 118
Werken 96
Lachen 65
zich schamen 54
Betalen 49
zich vervelen 43
zich
amuseren 41
Lopen 35
44
immers dat het Belgisch Nederlands op dat vlak enkele tussentalige kenmerken vertoont die
in het Nederlands Nederlands .niet voorkomen. 18 We vertrokken van 17 mogelijkheden:
Standaardtalig zich, me, mij, je, jou, ons
Vlaams tussentalig u, jullie, hem, haar
Uitbreiding –zelf zichzelf, mezelf, mijzelf, jezelf, jouzelf, uzelf,
onszelf
Tabel 4. Initiële set reflexieve voornaamwoorden
De Vlaams-tussentalige voorbeelden komen voor in zinnen zoals ‘ze schrok haar dood’ en
‘ge lacht u een breuk’ (google). Op basis van de zoekopdracht besloten we slechts 6
reflexieve voornaamwoorden op te nemen in het onderzoek: zich, me, mij, je, u en ons.19 De
goodness of fit test levert slechts 3 reflexieve voornaamwoorden op die een hogere
frequentie kennen dan de verwachte waarde: zich, me en mij (p<0,001). Omdat 3 reflexieven
toch beperkt is en we voor het onderzoek zoveel mogelijk resultaten willen verkrijgen, is
besloten om ook je, u en ons te gebruiken. In de zoekopdracht komen 10 van de 17
vooropgestelde reflexieven voor; naast zich, me, mij, je, u en ons worden ook zichzelf, mezelf,
jullie en haar in de constructie gebruikt. Als we de resultaten van de zoekopdracht bekijken,
valt echter op dat zich, me en mij uitzonderlijk vaak voorkomen (90,5%) in verhouding met de
andere reflexieven. Daarom werden de overige reflexieven nog eens met elkaar vergeleken;
we vermoedden immers dat de hoge waarden van zich, me en mij de andere reflexieven
automatisch uitsloten bij de goodness of fit test. Op basis van een nieuwe test met de overige
7 reflexieven ,werd besloten om ook u, je en ons - die samen 8,7% van de resultaten
vertegenwoordigen en dus ook relatief vaak voorkomen – mee te nemen in het onderzoek (
P < 0,0001). Zichzelf, mezelf, jullie en haar zorgden voor slechts 0,8% van de resultaten en
werden dus uit praktische overwegingen achterwege gelaten. 20
18 Ook dialectische varianten zouden in overweging genomen kunnen worden. Zo zijn er voor de Vlaamse dialecten bijvoorbeeld mi, ulder, ulle, under, oes, ou, mich, dich , dr, etc. We doen dat hier niet vanwege de beperkte omvang van het onderzoek. 19 Het deelcorpus proza wordt hier niet vernoemd omdat daar in het Belgisch Nederlands en voor deze volgorde, geen representatieve resultaten gevonden werden. 20 Elke zoekopdracht wordt manueel verwerkt en gescreend op attestaties van de constructie. Het aantal resultaten dat de vier reflexieven oplevert, weegt niet op tegen de arbeidsintensiviteit die met het verwerken van de resultaten gepaard gaat.
45
6. Resultaten
De resultaten van het onderzoek naar de intensiverende pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie worden in 2 grote delen besproken. In het eerste deel wordt het
gebruik van de constructie onderzocht, met eerst een korte analyse van het aantal
voorkomens van de constructie naar land en genre. Daarna onderzoeken we of de
constructie een andere invulling krijgt in de verschillende contexten. Daarbij worden zowel
de intensiveerders afzonderlijk bekeken als de combinaties van werkwoorden en
intensiveerders. Vooral intensiveerders en combinaties die hoogfrequent voorkomen worden
in het eerste deel onder de loep genomen; die kunnen ons het meest informatie geven over
de algemene trends in de deelcorpora. In het tweede deel gaat het over de verschillen in
productiviteit en creativiteit tussen de onderzochte contexten en daar komen dan ook de
minder frequente en creatieve intensiveerders/combinaties aan bod. We verwachten immers
dat de expressievere contexten meer verschillende intensiveerders en combinaties zullen
vertonen en dat de verhouding tussen hoogfrequente – laagfrequente varianten daar gelijker
zal zijn dan in contexten met minder productiviteit en creativiteit. Ook in het tweede deel
worden de deelcorpora eerst vergeleken op enkel de intensiveerders, daarna op de
combinaties.
6.1. Gebruik van de constructie
Zoals in §4.3. al werd aangehaald, is het waarschijnlijk dat we variatie zullen aantreffen op
het vlak van de invulling van de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie
tussen de verschillende contexten. Het variatieonderzoek beperkt zich tot twee slots in de
constructie: het werkwoord en de intensiveerder en dat zijn dan ook de twee delen waaruit
deze paragraaf zal bestaan. Voor de intensiveerders worden eerst de hoogfrequente
intensiveerders opgelijst en verklaard, d.w.z. we proberen te achterhalen welke
intensiveerders het frequentst in de constructie voorkomen en hoe ze die positie vergaren.
Daarna volgt een diepgaandere analyse van enkele intensiveerders die vaker in een bepaalde
nationale variëteit of een bepaald genre lijken voor te komen. Ten slotte worden de
intensiveerders geanalyseerd naar hun semantisch en grammaticaal type. Eerder bleek
immers dat de constructie bijvoorbeeld het vaakst met intensiveerders met een voorzetsel
zou voorkomen ( Suzuki 2003:57)en een negatieve connotatie (Goldberg 1995: 196). Ook zou
er informeel taalgebruik meer behoefte zijn aan extreme en expressieve intensiveerders
(Klein 1998: 25-26). We beginnen echter met een korte frequentieanalyse om een eerste
indruk te krijgen van het gebruik van de constructie.
46
6.1.1. frequentieanalyse
In totaal werd de constructie 2652 keer aangetroffen, met volgende verdeling:
NL B Totaal
Formeel 420 766 1186
Informeel 303 1058 1361
Proza 105 0 105
Totaal 828 1824 2652
Tabel 5. Frequenties gevonden resultaten.
Daarbij valt meteen het gebrek aan resultaten in de Belgische component proza op. Toch
komt de constructie niet significant vaker voor in het Nederlandse proza; door het verschil in
corpusgrootte (26 134 692 woorden in NN, 48 582 woorden in BN) komt de constructie in
beide variëteiten ongeveer even vaak voor in het deelcorpus proza als verwacht wordt (χ²= 0
; p = 1). In de overige genres, formeel en informeel, komt de constructie wel vaker voor in het
Nederlands Nederlands dan in het Belgisch Nederlands (χ²= 31,64 ; p <0,0001 en χ²=20,4 ;
p<0,0001). Als we echter alle resultaten, d.w.z. van alle deelcorpora, in het Belgisch en
Nederlands Nederlands met elkaar vergelijken, blijkt het overwicht van het Nederlands
Nederlands opgeheven te worden; de constructie komt in het totaal in geen van de twee
nationale variëteiten significant vaker voor (χ²=0,41 ; p =0,522). Bij de genres is de verdeling
naar frequentie consistenter; de constructie komt in het totaal, in het Nederlands Nederlands
en in het Belgisch Nederlands opvallend vaak voor in informeel taalgebruik. 21 De resultaten
van de twee nationale variëteiten samen en die van het Belgisch Nederlands, leveren formeel
taalgebruik op als het genre met de minste resultaten. In de Nederlandse component wordt
die plaats ingenomen door het deelcorpus proza, waarbij ongeveer dubbel zoveel resultaten
verwacht worden.
6.1.2. Intensiveerders
a. Hoogfrequente intensiveerders
21 Totaal: χ²=1257,54 ; p<0,0001. NN: χ²=459,51 ; p<0,0001 BN: χ²=866,56 ; p<0,0001
47
De zoekopdrachten leverden 105 verschillende intensiveerders op (zie appendix A). Het
grootste deel daarvan (51) zijn creatieve “one-offs” –waarover meer in §6.2.1. - die slechts één
keer voorkomen zoals adellijk blauw, de blubber, zo bleek als een lijk, pimpelpaars… en 17
intensiveerders kunnen we classificeren onder ‘hoogfrequent’ (χ²=26077,368 ; p<0,0001) :
Tabel 6. 17 hoogfrequente intensiveerders
Samen verklaren die intensiveerders 2373 van de 2652 resultaten, ongeveer 90%. Net omdat
het hoogfrequente intensiveerders zijn, zouden we kunnen verwachten dat het “allround”
intensiveerders zijn die in alle contexten voorkomen, zowel in het Nederlands als het
Belgisch Nederlands, zowel in formeel, informeel als literair taalgebruik. Dat blijkt echter
helemaal niet het geval te zijn.
intensiveerder frequentie
dood 631
rot 357
een hoedje 237
kapot 214
te pletter 170
blauw 158
groen en geel 122
een ongeluk 76
een kriek 74
ziek 70
een bult 53
een breuk 51
wild 40
lazarus 32
een aap 31
krom 30
steendood 27
48
Tabel 7. De hoogfrequente intensiveerders en hun voorkeuren.
In bovenstaande tabel staan alle hoogfrequente intensiveerders die volgens de χ² goodness-
of-fit test een voorkeur vertonen op vlak van nationale variëteit en/of genre. 22Ze vertonen
stuk voor stuk een voorkeur voor een bepaald genre. Zo komen dood, kapot, groen en geel, een
kriek, ziek, een breuk, krom en steendood vaker voor in informeel taalgebruik dan in de andere 2
genres, wild en rot vertonen een voorkeur voor proza en de overige 7 hoogfrequente
intensiveerders komen het vaakst voor in formeel taalgebruik. Ook op vlak van nationale
variëteit vertonen de meeste hoogfrequente intensiveerders een voorkeur; er komen er 4
vaker voor in het Nederlands Nederlands, rot, kapot, een ongeluk en wild. Groen en geel
vertoont geen voorkeur en de overige 12 komen significant vaker voor in het Belgisch
Nederlands.
Nu lijkt het feit dat die intensiveerders duidelijke voorkeuren vertonen, haaks te staan op het
feit dat ze heel vaak voorkomen. Het zou immers vanzelfsprekend zijn dat ze die hoge
frequenties verkrijgen omdat ze net geen voorkeuren hebben en dus in elke context vaak
voorkomen. Voor sommige van de hoogfrequente intensiveerders is dat, ondanks eventuele
voorkeuren, ook het geval. Dood, rot, een hoedje, kapot, te pletter, groen en geel en een ongeluk
komen in beide nationale variëteiten relatief vaak voor en hetzelfde geldt voor de genres. Zo
komt bijvoorbeeld rot 144 keer voor in het Belgisch Nederlands tegenover 213 keer in het
22 Voor de volledige verdeling van alle intensiveerders naar land en genre, zie appendix B en C. De proporties voor de goodness-of-fit test werden aangepast, in overeenstemming met de verschillende corpusgroottes.
intensiveerder frequentie voorkeur genre χ² p-waarde voorkeur land χ² p-waarde
dood 631 informeel 47,65 < 0,0001 B 6 0,01
rot 357 proza 30,04 <0,0001 NL 133,17 < 0,0001
een hoedje 237 formeel 174,23 < 0,0001 B 22,04 < 0,0001
kapot 214 informeel 9,4 0,0091 NL 17,91 < 0,0001
te pletter 170 formeel 8,87 0,0119 B 7,53 0,0061
blauw 158 formeel 5,86 0,0534 B 44,45 < 0,0001
groen en geel 122 informeel 21,28 < 0,0001 0,07 0,79
een ongeluk 76 formeel 27,25 < 0,0001 NL 21,59 < 0,0001
een kriek 74 informeel 31,57 < 0,0001 B 19,5 < 0,0001
ziek 70 informeel 58,84 < 0,0001 B 22,42 < 0,0001
een bult 53 formeel 23,22 < 0,0001 B 19,89 < 0,0001
een breuk 51 informeel 9,21 0,01 B 16,46 < 0,0001
wild 40 proza 10,94 0,0042 NL 84,94 < 0,0001
lazarus 32 formeel 12,15 0,0023 B 13,11 0,0003
een aap 31 formeel 22,59 < 0,0001 B 12,65 0,0004
krom 30 informeel 12,46 0,002 B 0,34 0,02
steendood 27 informeel 7,81 0,0201 B 10,85 0,001
49
Nederlands Nederlands wat -als we de verhoudingen van de Belgische en Nederlandse
component van het corpus overwegen - zorgt voor een hogere frequentie in de Nederlandse
component. Toch mag het aandeel van rot in de Belgische component niet onderschat
worden; met 144 voorkomens is het ook daar een hoogfrequente intensiveerder. Ook is de
spreiding van rot over de genres relatief gelijk. In het formele deelcorpus neemt de
intensiveerder een derde plaats in (83 voorkomens) en bij het informele deelcorpus een zesde
plaats (61 voorkomens). Enkele hoogfrequente intensiveerders vertonen dus wel degelijk
voorkeuren, maar komen in elke context frequent voor. Als we onderstaande tabel bekijken
blijkt echter dat het grootste deel van de hoogfrequente intensiveerders niet zo’n relatief
gelijke spreiding kent:
Tabel 8a. Verdeling van de hoogfrequente intensiveerders in het NN
formeel informeel proza
dood 84 52 32
rot 104 80 29
een hoedje 23 14 3
kapot 57 27 12
te pletter 16 16 4
blauw 7 2 1
groen en geel 30 8 2
een ongeluk 23 13 7
een kriek 4 1 0
ziek 0 3 0
een bult 0 1 0
een breuk 0 1 1
wild 25 11 4
lazarus 0 0 0
een aap 0 0 0
krom 2 1 0
steendood 0 0 0
intensiveerders
Nederland
50
Tabel 8b. Verdeling van de hoogfrequente intensiveerders in het BN
Het grootste deel van de hoogfrequente intensiveerders komt opvallend vaak – of zelfs
exclusief – voor in het genre of land van zijn voorkeur.23 Blauw, een kriek, ziek, een bult, een
breuk en krom komen wel voor in het Nederlands Nederlands, maar zelden, dus de voorkeur
voor het Belgisch Nederlands is hier zeker representatief. Ook zijn een kriek en ziek duidelijk
informele intensiveerders, hoewel ze ook occasioneel in formeel taalgebruik voorkomen.
Verder zijn er lazarus, een aap en steendood die enkel bij Belgische taalgebruikers voorkomen
en wild komt enkel voor in het Nederlands Nederlands. Dergelijke intensiveerders verkrijgen
hun hoge frequenties net omdat ze alles behalve allrounders zijn. Intensiveerders zoals
blauw, een kriek, een bult, lazarus linken we aan specifiek werkwoorden, respectievelijk ergeren,
lachen, een bult en drinken, en die intensiveerders komen dan ook frequent voor omdat ze in
een bepaald land en/of genre erg vaak door die werkwoorden “verkozen” worden. Blauw
bijvoorbeeld, is de intensiveerder die het vaakst met ergeren voorkomt in de Belgische
component van het corpus en in het formele deelcorpus. We begeven ons hier echter in het
vaarwater van de combinaties, en hoe dergelijke gevallen met werkwoorden combineren, zal
in §6.1.3. uitvoerig besproken worden.
23 In deze paragraaf wordt vermeld wanneer de intensiveerders die een voorkeur vertonen exclusief in een bepaald land of genre voorkomen. In §6.2.1. gaan we echter dieper in op exclusiviteit, en daar worden dan ook alle intensiveerders vermeld die exclusief in een bepaalde context voorkomen.
formeel informeel proza
dood 112 351 0
rot 83 61 0
een hoedje 184 13 0
kapot 17 101 0
te pletter 79 55 0
blauw 73 75 0
groen en geel 2 80 0
een ongeluk 29 4 0
een kriek 8 61 0
ziek 2 65 0
een bult 41 11 0
een breuk 13 36 0
wild 0 0 0
lazarus 24 8 0
een aap 27 4 0
krom 3 24 0
steendood 6 21 0
België
intensiveerders
51
b. Intensiveerders en hun voorkeuren: diepgaande analyse
Om een zo volledig mogelijk beeld van de voorkeuren van intensiveerders te kunnen geven,
worden hier ook de minder frequente intensiveerders en de afzonderlijke deelcorpora bij de
analyse betrokken. De hoogfrequente intensiveerders zijn immers niet de enigen met
voorkeuren.
Tabel 9. Overige intensiveerders met voorkeuren.
Tabel 10a. Verdeling van de overige intensiveerders met voorkeuren in het NN
formeel informeel proza
wezenloos 7 12 3
kreupel 0 0 0
lam 4 7 1
suf 4 9 0
gek 2 4 2
slap 2 6 0
een beroerte 0 0 0
naar 0 5 0
het apelazarus 1 2 0
tranen 0 0 1
zo bleek als een lijk 0 0 1
Nederland
intensiveerders
intensiveerder frequentie voorkeur genre χ² p-waarde voorkeur land χ² p-waarde
wezenloos 24 proza 5,16 0,0758 NL 38,07 < 0,0001
kreupel 22 informeel 13,84 0,001 B 8,59 0,0034
lam 18 3,69 0,158 NL 8,94 0,0028
suf 15 1,72 0,4232 NL 18,97 < 0,0001
gek 10 proza 6,99 0,0303 NL 8,93 0,0028
slap 9 1,03 0,5975 NL 11,38 0,0007
een beroerte 8 formeel 9,89 0,0071 2,33 0,12
naar 5 4,74 0,0935 NL 8,04 0,0046
het apelazarus 3 0,34 0,8437 NL 3,79 0,05
tranen 2 proza 11,75 0,0028 0 1
zo bleek als een lijk 1 proza 24,36 < 0,0001 0,16 0,6
52
Tabel 10a. Verdeling van de overige intensiveerders met voorkeuren in het BN
Bij de overige intensiveerders met een voorkeur, is kreupel de enige die significant vaker, en
overigens exclusief, in de Belgische component van het corpus voorkomt dan in de
Nederlandse. De andere intensiveerders die een nationale voorkeur vertonen –wezenloos, lam,
suf, gek, slap, naar, het apelazarus – worden vaker gebruikt in het Nederlands Nederlands. Een
beroerte, tranen en zo bleek als een lijk zijn intensiveerders die exclusief in één van de nationale
variëteiten voorkomen (BN-NN-NN), maar het verschil is niet significant. Qua genre zijn de
voorkeuren hier minder aanwezig en ook minder informatief. Dat kreupel een informele
intensiveerder is en een beroerte een formele, is vrij duidelijk, maar wezenloos, gek, tranen en zo
bleek als een lijk als typische intensiveerders voor literair taalgebruik is problematischer. Het
lage aandeel resultaten in het deelcorpora proza (105 t.o.v. 1186 en 1361) zorgen hier voor
een significant resultaat, ondanks de lage waarden van die intensiveerders in dat deelcorpus.
Zo bleek als een lijk bijvoorbeeld, komt slecht eenmalig voor en is dus eerder een creatieve
one-off dan een intensiveerder die significant vaak voorkomt in literair taalgebruik. Het lijkt
dus aangewezen om een analyse van de afzonderlijke deelcorpora uit te voeren, ook van de
hoogfrequente intensiveerders; het is immers niet onwaarschijnlijk dat enkele voorkeuren
die niet aan de oppervlakte komen in een analyse van grote omvang, wel blootgelegd
kunnen worden als we de intensiveerders per land en genre analyseren. Bovendien kan zo
het statistische voordeel van het deelcorpus proza enigszins geneutraliseerd worden, we
nemen de onbestaande resultaten voor dat deelcorpus in het Belgisch Nederlands immers
niet op in de gedetailleerde analyse.
formeel informeel proza
wezenloos 1 1 0
kreupel 2 20 0
lam 0 6 0
suf 1 1 0
gek 1 1 0
slap 1 0 0
een beroerte 8 0 0
naar 0 0 0
het apelazarus 0 0 0
tranen 1 0 0
zo bleek als een lijk 0 0 0
België
intensiveerders
53
Om een gedetailleerder en vollediger beeld te krijgen van de voorkeuren die de
intensiveerders vertonen, werden opnieuw χ² goodness-of-fit testen uitgevoerd op elke
intensiveerder, maar ditmaal in alle deelcorpora afzonderlijk; d.w.z. voor elk genre en elke
nationale variëteit afzonderlijk werden tests uitgevoerd om de voorkeur binnen die concrete
deelcorpora te peilen. Dat leverde enkele opvallende resultaten op.
Tabel 11. De intensiveerders met voorkeuren voor een bepaalde nationale variëteit per
genre.
Tabel 12. De intensiveerders met voorkeuren voor een bepaald genre per nationale variëteit.
Genre
België Nederland
blauw dood
een aap groen en geel
een breuk kapot
een bult lam
een hoedje rot
lazarus wezenloos
te pletter wild
dood een hoedje
blauw een ongeluk
een breuk gek
een kriek lam
groen en geel naar
kreupel rot
krom slap
steendood suf
ziek wezenloos
wild
formeel
informeel
Land
land
formeel informeel proza
een aap dood
een beroerte een breuk
een bult een kriek
en hoedje groen en geel
een ongeluk kapot
lazarus kreupel
rot krom
te pletter ziek
groen en geel naar dood
suf tranen
zo bleek als een lijk
België
Nederland
Genre
54
De eerste tabel geeft weer of een intensiveerder in een bepaald genre een voorkeur vertoont
voor een nationale variëteit, de tweede tabel toont het omgekeerde; of een intensiveerder
binnen een nationale variëteit een voorkeur heeft voor een bepaald genre. 24 Bij enkele
intensiveerders zijn die voorkeuren duidelijk te interpreteren en bovendien in
overeenstemming met de resultaten die de eerste analyse opleverde. Daaruit bleek dat de
voorkeuren van ziek, een kriek, krom en kreupel, die vaker voorkomen in het Belgisch
Nederlands en in informeel taalgebruik, vrij representatief zijn. Bovenstaande tabellen laten
ons toe om die twee voorkeuren te gaan combineren; ziek, een kriek, krom, kreupel komen
significant vaker voor in het informele Belgische deelcorpus dan in de andere deelcorpora.
De intensiveerders vertonen in het Belgisch Nederlands een voorkeur voor informeel
taalgebruik, en in informele contexten zijn het op hun beurt typisch Belgische
intensiveerders. Hetzelfde geldt voor te pletter, lazarus en suf: te pletter komt niet enkel vooral
voor in formeel en Belgisch taalgebruik zoals de eerste analyse sugereert, het komt
daadwerkelijk het vaakst voor in het deelcorpus Belgisch formeel taalgebruik.
Voor de meeste hoogfrequente “allround” intensiveerders – met uitzondering van te pletter –
zijn die voorkeuren minder opvallend aanwezig. Een hoedje, dood, groen en geel, een ongeluk, rot
en een ongeluk komen ondanks hun voorkeuren, wel frequent in alle genres en nationale
variëteiten voor. De “side-by-side” analyse geeft ons meer inzicht in hoe die hoogfrequente
intensiveerders per land en per genre afzonderlijk voorkeuren vertonen. Zo zien we dat dood,
een intensiveerder die vooral in de Belgische en informele delen van het corpus voorkomt,
per nationale variëteit anders gebruikt wordt; bij Belgische taalgebruikers komt dood vooral
voor in informeel taalgebruik, in de Nederlandse component van het corpus komt dood
relatief vaker voor in literair dan in formeel of informeel taalgebruik. Omgekeerd is het
gebruik van dood in formele contexten het vaakst toe te schrijven aan Nederlandse
taalgebruikers, als het in informele contexten voorkomt, is dat vaker bij Belgische
taalgebruikers. Iets gelijkaardigs gebeurt bij groen en geel en kapot; Belgen gebruiken die
eerste intensiveerder eerder in informeel taalgebruik, Nederlanders in formeel taalgebruik en
vice versa. Kapot komt in formele contexten vooral voor in het Nederlands Nederlands, in het
Belgisch Nederlands wordt kapot vooral in informele contexten gebruikt. We kunnen
dergelijke hoogfrequente en allround intensiveerders moeilijk labels geven op basis van de
voorkeuren die ze vertonen en vooral niet aan de hand van de resultaten uit tabel 7. Toch
24 Bij de eerste tabel werd proza niet meegenomen in de testen, vanwege het gebrek aan resultaten voor het Belgische deelcorpus proza. Voor de volledige tabellen, met de resultaten van de goodness-of-fit testen, zie appendix D en E.
55
zijn er tendensen; kapot, groen en geel en dood zouden we kunnen omschrijven als zowel
Belgisch-informele als Nederlands-formele intensiveerders. Een ongeluk en een hoedje lijken
daarentegen eerder Belgisch-formele en Nederlands-informele intensiveerders te zijn. Maar
zoals hierboven al aangaven, zijn die labels hier moeilijker hanteerbaar dan bij duidelijke
gevallen zoals lazarus. De situatie is bij allround intensiveerders complexer en ze komen
ondanks hun voorkeuren in elke context frequent voor.
c. Type intensiveerders: grammaticaal
Zoals in 4.2. werd aangehaald, zijn er bepaalde verwachting over de grammaticale en
lexicale aard van de intensiveerders in de constructie. Zo vermoedt Suzuki dat het grootste
deel van de intensiveerders voorzetselconstituenten zouden zijn (2003:57). Daarmee doelt hij
in het bijzonder op de voorkeur voor de tegenhangers met een voorzetsel in de Engelse
variant van de constructie bij o.a. to death/dead, to silence/silent, to boredome/bored (2003: 56).
Maar ook intensiveerders die into, out off, away from en off als voorzetsel nemen komen
volgens Suzuki opvallend vaak voor (2003:57). Intensiveerders met een voorzetsel zouden
immers duidelijker aangeven dat door de actie een bepaalde grens overschreden wordt. Uit
ons onderzoek blijkt dat de constructie in het Nederlands met 4 grammaticale soorten
intensiveerders voorkomt: NP, AP, VP en NP+VP.
(31) a. Hij schrok zich dood. [NP]
b. Hij lacht zich krom. [AP]
c. Hij drinkt zich te pletter. [VP]
d. Ze liep zich de longen uit het lijf. [NP + VP]
[NP+VP] als resultaat wordt niet vermeld in onderzoek naar de resultatieve constructie:
vormelijke equivalenten van zich een stuk in zijn gilet drinken of Ze schrok zich de poten vanonder
haar keukenstoel bijvoorbeeld, lijken in het Engels onbestaande. Wel is er de BPOC ( he
screamed his lungs out, ze zong haar longen uit haar lijf ) die erg lijkt op de pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie. Hier is echter geen sprake van een [NP+VP] als resultaat: zoals in § 2.2.
al vermeld werd, is bij de BPOC het lichaamsdeel object en het resultaat de verwijdering
daarvan. Bij de resultatieven is het reflexieve element object en beschouwen we ‘de
verwijdering van een lichaamsdeel’ in zijn geheel als resultaat. In het Engels is er enkel de
BPOC en komen resultatieven zoals *he screamed himself the lungs out of his body niet
voor. Andere voorbeelden die we als NP + VP intensiveerders categoriseren zijn o.a. alle
56
kleuren van de regenboog, zo bleek als een lijk en de tanden bloot. Bij de eerste 2 intensiveerders is
er eerder sprake van AP + VP en bij de tanden bloot ontbreekt het voorzetsel, maar wat
essentieel is voor die categorie is niet of elk afzonderlijk element voldoet aan de structuur
van “het prototype” [NP + VP]. Wat de categorie bijzonder maakt t.o.v. de anderen, is dat
het complexe en relatief lange uitdrukkingen zijn; het kan dus interessant zijn om het gedrag
van dergelijk uitgebreide intensiveerders per land, maar vooral per genre te onderzoeken.
Van de 105 intensiveerders zijn er 55 adjectieven, 29 nominale constituenten, 9
voorzetselconstituenten, en we kunnen er 12 onder NP + VP onderbrengen. 25 De meeste
intensiveerders zijn dus adjectieven en zij zijn ook verantwoordelijk voor een groot aandeel
van de resultaten:
Tabel 13. Frequenties van de grammaticale categorieën.
In tegenstelling tot wat Suzuki vaststelt, zijn de voorzetselconstituenten in de minderheid,
zowel qua aantal intensiveerders – waar ze de laatste plaats innemen- als qua aantal
resultaten die ze opleveren, enkel NP + VP doet hier slechter. De voorzetsels lijken in het
Nederlands slechts 2 gedaanten aan te nemen: ‘in’, met in de vernieling, in coma, in het
ziekenhuis, in een deuk en in een krul, en ‘te(n)’ , met te pletter, te barsten, te pleuris en ten gronde.
Suzuki neemt bij de intensiveerders met een voorzetsel ook gevallen mee met off en away
from die we hier als NP+VP analyseren, zoals de oren van het hoofd en de ogen uit het hoofd.
Zoals we al aangaven, doen we dat hier niet omdat de verschillen tussen VP’s en NP+VP’s
relevant zijn voor dit onderzoek. Als we die twee categorieën overigens wel zouden
samennemen, zouden ze nog steeds in de minderheid zijn en de bevinding van Suzuki (2003)
blijven tegenspreken.
Of een genre of nationale variëteit een bepaald soort intensiveerder verkiest, werd opnieuw
getest aan de hand van een Chi kwadraat goodness-of-fit test.
25 Voor een volledige lijst van de categorieën en de frequenties, zie appendix F
type grammaticaal frequentie
AP 1890
NP 573
NP + VP 17
VP 172
57
Tabel 14. Verdeling grammaticale types volgens land.
Tabel 15. Verdeling grammaticale types volgens genre.
In absolute cijfers stellen we bij elke nationale variëteit en elk genre dezelfde volgorde vast:
adjectieven komen het vaakst voor, gevolgd door nominale constituenten,
voorzetselconstituenten en op de laatste plaats komen intensiveerders van het type NP + VP.
Daarom werden de verhoudingen aangepast, op dezelfde manier als dat bij de eerdere
significantietesten gebeurde om de verschillen in corpusgrootte mee te nemen. Door
rekening te houden met het feit dat bijvoorbeeld adjectieven hoogfrequent zijn, en dus een
grotere kans hebben om voor te komen dan bijvoorbeeld VP’s, krijgen we een beeld van de
relatieve voorkeuren die een genre of nationale variëteit vertoont.26 Voor het Belgisch
Nederlands verandert de volgorde daardoor in NP, VP, NP + VP, AP (χ²21,29 ; p <0,0001).
Vooral nominale intensiveerders komen in het Belgisch Nederlands vaker voor dan
verwacht (455 tegenover expected value 394,1) maar ook de VP’s doen het goed (145
tegenover expected value 118,3). De voorkeur van o.a. een hoedje, een kriek, een aap, een bult bij
de NP’s en de VP te pletter voor het Belgisch Nederlands zijn daar hoogstwaarschijnlijk
verantwoordelijk voor. In het Nederlands Nederlands komen vooral adjectieven vaker voor
dan verwacht (677 tegenover expected value 590), vermoedelijk omdat rot, kapot en dood
samen ongeveer de helft van de resultaten uit het Nederlandse deelcorpus
26 De proporties werden van 25%, een gelijke kans, omgezet naar AP = 71%; NP=22%; NP+VP=1%, VP=6%.
B N
AP 1213 677 1890
NP 455 118 573
NP + VP 11 6 17
VP 145 27 172
1824 828 2652
Land
type
Total
Total
formeel informeel proza
AP 709 1093 88 1890
NP 379 182 12 573
NP + VP 10 6 1 17
VP 88 80 4 172
1186 1361 105 2652Total
Total
genre
type
58
vertegenwoordigen (χ² 46,9 ; p <0,0001). NP + VP combinaties volgen met 6 attestaties
tegenover de verwachte 5. Vooral de nominale constituenten komen minder vaak voor dan
de verwachte waarde, 118 tegenover 179, wat toegeschreven kan worden aan het feit dat
enkel een ongeluk en een hoedje -dat bovendien een voorkeur heeft voor het Belgisch
Nederlands - frequente NP’s zijn in het Nederlands Nederlands.
Ook bij de genres zijn de voorkeuren uiteenlopend. In formele contexten staan vooral de
nominale intensiveerders sterk (χ² 83,11 ; p<0,0001). Een hoedje, een ongeluk, een aap, een
beroerte, een bult vertoonden immers een voorkeur voor informele contexten, maar ook een
kriek en een breuk, die vooral in informeel taalgebruik voorkomen, kennen in het formele
deelcorpus relatief hoge waarden. Verder valt op dat enkel de adjectieven minder
voorkomen dan de verwachte waarde (709 tegenover 845), terwijl er toch enkele adjectieven
zijn die erg vaak en zelfs exclusief voorkomen in het formele deelcorpus, zoals dood, rot,
kapot, blauw, lazarus,… De AP intensiveerders komen echter zo vaak voor in de totale
resultaten, dat er verwacht wordt dat ze voor ongeveer 70% van de resultaten
verantwoordelijk zijn. In het formele deelcorpus bedraagt hun aandeel slechts 60%, terwijl de
andere soorten intensiveerders in dat deelcorpus de verwachte proportie overstijgen. De NP,
VP en NP + VP intensiveerders komen overigens in absolute waarden het vaakst voor in
formeel taalgebruik. De adjectieven zijn wel in het voordeel in de andere 2 deelcorpora, die
een vrij gelijke verdeling kennen. Bij het informele deelcorpus zijn, net als bij de Nederlandse
resultaten, dood, rot en kapot samen goed voor ongeveer de helft van de attestaties (χ² 59,94 ; p
<0,0001). 27 Voor het proza loopt dat zelfs op tot 70% (χ² 8,67 ; p = 0,034). Voor de
volledigheid werd de goodness-of-fit test ook uitgevoerd uit het perspectief van de
grammaticale categorieën zelf, en de resultaten bevestigen grotendeels wat net besproken
werd: AP’s vertonen een voorkeur voor informele contexten, NP’s en NP+VP’s verkiezen
formeel taalgebruik en, vrij onverwacht, VP’s ook, al is het resultaat van de test daar, net
zoals bij NP + VP overigens, niet significant. 28
27 Nog even ter vergelijking: in het deelcorpus ‘formeel’ zorgen die drie intensiveerders “amper” voor 478 resultaten, of 40%. 28 AP : χ² 39,89 ; p <0,0001 NP : χ²106,54 ; p <0,0001 NP + VP : χ² 1,77 ; p0,4127 VP : χ² 3,53 ; p 0,1712
59
d. Type intensiveerder: semantisch
Op semantisch vlak werden de gevonden intensiveerders opgedeeld in 15 categorieën:29
Tabel 16. Verdeling van de intensiveerders naar semantisch type.
Sommige van die categorieën zijn erg talrijk, anderen werden voor één enkel geval
gecreëerd. We zouden het apelazarus, het apezuur en een apehoedje ook onder kunnen brengen
in de categorie ‘dier’, maar omdat het tweede deel van die samenstellingen ook elk in een
bestaande categorie ondergebracht kunnen worden, werd toch geopteerd voor afzonderlijke
categorieën. ‘Dier’ zou anders ineens door 3 intensiveerders vervoegd worden, terwijl er
met ‘bijbels’, ‘lichamelijk verval’ en ‘object’ geen rekening wordt gehouden. De categorieën
werden zo specifiek mogelijk gehouden.. Zo kan het immers interessant zijn om het
onderscheid tussen ‘positieve toestand’ en ‘geestelijk verval’ te maken i.p.v. ze samen te
voegen in een categorie die eenvoudigweg ‘geestelijke toestand’ of iets dergelijks zou heten.
Goldberg verwacht bijvoorbeeld dat de constructie enkel met negatief geladen
intensiveerders voorkomt; een eigenschap die we vooral aantreffen in ‘lichamelijk verval’ en
‘geestelijk verval’. Een groot deel van de intensiveerders (56/105) vallen inderdaad in die
twee categorieën; dood, kapot, ziek, de tering, debiel, zot, gek, … hebben een duidelijk negatieve
connotatie. Ook leveren zij een groot deel, ongeveer 70%, van de resultaten op:
29 Voor de volledige lijst, zie appendix G
semantische categorie voorbeeld # intensiveerders
bijbels lazarus 3
dier een aap 4
dier + bijbels het apelazarus 1
dier + lichamelijk verval het apezuur 1
dier + object een apehoedje 1
dronken kachel 2
effect lichaam de ogen uit je kop 19
effect vreemd object de lamp uit 5
geestelijk verval debiel 9
kleur blauw 14
kleur + lichamelijk verval krom en geel 1
lichamelijk verval dood 37
object een hoedje 3
positieve toestand jolig 3
verzadiging vol 2
60
Tabel 17. Frequenties van de intensiveerders naar semantisch type.
We kunnen dus zeggen dat de constructie vooral met negatief geladen intensiveerders
voorkomt, maar zeker niet exclusief. Ook ‘kleur’ en ‘object’, categorieën die we moeilijk
negatief geladen kunnen noemen, leveren opvallend veel resultaten op (χ² 11365,822 ; p
<0,0001). ‘Kleur’ telt 14 intensiveerders, vooral variaties op en samenstellingen met blauw,
groen en geel. ‘Object’ is echter een categorie die maar uit 3, weliswaar hoogfrequente,
intensiveerders bestaat: een hoedje, een kriek en een rotje. Verder valt overigens op dat ‘effect
lichaam’, met o.a. de ogen uit je kop, in een krul, een stuk in je voeten, uit veel verschillende
intensiveerders bestaat (19) en toch weinig resultaten oplevert.
Zoals we in 4.3. bespraken, hebben we enkele verwachtingen rond de verdeling van de
intensiveerders over de deelcorpora op basis van hun semantiek. Het Nederlands
Nederlands zou zo volgens Cappelle een specifiek subtype gebruiken van wat we hier
‘lichamelijk verval’ noemden, dat we in het Belgisch taalgebruik niet aantreffen (2014 : 273).
Het gaat vooral over dodelijke, soms fictieve, ziektes zoals de tering, de pest, de pleuris, … Uit
onze data bleek dat er zo 3 voorkomen: de pleuris, te pleuris en de tering, maar helemaal niet
frequent. De pleuris kent 6 attestaties, de tering 2 en te pleuris amper 1. Ze komen inderdaad
vooral in het Nederlands Nederlands voor, maar niet significant meer dan in het Belgisch
Nederlands, al scheelt het in het informele deelcorpus voor de tering- met 2 tegen 0
attestaties - niet veel (χ² 3,22 ; p = 0,0727). Voor de hele groep ‘lichamelijk verval’ lijkt er wel
een verschil te zijn. In absolute cijfers staat die categorie zowel in Nederland als België
semantisch type frequentie
lichamelijk verval 1869
kleur 307
object 239
geestelijk verval 101
dier 39
bijbels 36
effect lichaam 32
effect vreemd object 9
dronken 7
dier + bijbels 3
dier + lichamelijk verval 3
positieve toestand 3
verzadiging 2
kleur + lichamelijk verval 1
dier + object 1
61
bovenaan de lijst (NN= 619, BN=1250). Als we naar de relatieve verhoudingen kijken –
d.w.z. rekening houdend met het feit dat we verwachten ongeveer 70% van de resultaten aan
die groep te kunnen toeschrijven- zien we echter dat ‘lichamelijk verval’ in het Nederlands
Nederlands met 74% nog steeds bovenaan staat, maar in het Belgisch Nederlands één van de
weinige categorieën is die minder voorkomen dan verwacht, met 68%.30 Bij Nederlandse
taalgebruikers doet verder ‘geestelijk verval’ het beter dan verwacht, met o.a. wezenloos en
wild, in het Belgisch Nederlands trekken ‘kleur’ en ‘object’ de kop, door toedoen van o.a.
blauw en een hoedje. Het statement van Cappelle dat intensiveerders die dodelijk ziekten
aanduiden wel in Nederland en niet in België voorkomen, klopt volgens onze data niet, maar
het is toch opvallend dat de categorieën die geestelijk en lichamelijk verval aanduiden
relatief gezien een prominentere positie hebben in de Nederlandse dan in de Belgische
component (84% van de Nederlandse resultaten, 47% van de Belgische).
Ook bij de genres verwachten we verschillen. Intensiveerders zoals kapot, dood, rot, en andere
extreme lichamelijke en geestelijke effecten, zijn toch wel erg extreme resultaten van een actie
zoals lachen. Net omdat ze zo extreem zijn, is de expressieve en hyperbolische kracht van dat
soort intensiveerders groter dan bij bijvoorbeeld een kriek of geel het geval is. Het is dan ook
vooral in informeel taalgebruik dat we dergelijke krachtige intensiveerders verwachten (zie
4.3.). De absolute cijfers duiden opnieuw ‘lichamelijk verval’ aan als de nummer 1 in elk
deelcorpus, maar de relatieve verhoudingen bevestigen dat die categorie in formeel
taalgebruik het meest onder de verwachte waarde zakt (χ² 136, 246 ; p <0,0001). Ook ‘kleur’
doet het slechter dan verwacht, met 10% van de resultaten uit het formele deelcorpus, terwijl
toch de helft van de resultaten uit die categorie uit het formele deelcorpus afkomstig zijn.
Het zijn vooral de categorieën ‘object’ en ‘dier’ die hun verwachte waarden in het formele
deelcorpus overstijgen. Een hoedje zorgt eigenhandig voor 207 van de 208 resultaten bij
‘object’ in het formele deelcorpus, waardoor die categorie daar ongeveer dubbel zo vaak
voorkomt dan verwacht, en bij ‘dier’ doet een aap ongeveer hetzelfde: 27 van de 34 resultaten
zijn afkomstig van die intensiveerder en de verwachte waarde van de categorie ‘dier’, 17,
wordt verdubbeld. In literair en informeel taalgebruik wordt wel opvallend veel gebruik
gemaakt van intensiveerders rond lichamelijk verval: 72% (1058) van de resultaten in het
informele deelcorpus en maar liefst 82% (87) van de resultaten bij proza zijn uit die groep
afkomstig. Opnieuw zijn vooral dood, kapot en rot verantwoordelijk voor de hoge frequenties.
Het is echter, voor het informele deelcorpus, niet zo dat de categorie ‘lichamelijk verval’
30 BN: χ² 64,445 ; p <0,0001 NN : χ²133,640 : p<0,0001
62
énkel door die 3 intensiveerders zo veel voorkomt, ook een breuk, een bult, een ongeluk, ziek,
slap, lam, kreupel en krom, die samen voor 672 resultaten zorgen, dragen daar zeker en vast toe
bij.
e. Intensiveerders: conclusie
a.d.h.v. de informatie die we tot nog toe verzamelden, kunnen we al enkele conclusies
trekken. Eerst en vooral is het geheel van intensiveerders dat gevonden werd, complexer dan
de literatuur doet uitschijnen. We vonden 105 verschillende intensiveerders die opgedeeld
kunnen worden in 4 grammaticale en 15 semantische categorieën: het idee dat de
intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie met een heel kleine set van vooral
negatief geladen voorzetselconstituenten voorkomt, blijkt dus vrij simplistisch. Er zijn
inderdaad een paar heel hoogfrequente intensiveerders die alle andere, minder frequente
intensiveerders naar de zijlijn lijken te duwen, maar zelfs binnen die groep is grammaticale
en lexicale variatie aanwezig. We kunnen overigens binnen die hoogfrequente
intensiveerders een onderscheid maken tussen allrounders, die in elke context lijken voor te
komen, en intensiveerders die hun hoge frequenties te danken hebben aan enkele vaste
combinaties. Ten tweede valt op dat een groot deel van die frequente intensiveerders, een
voorkeur vertonen voor een bepaald genre en/of een bepaalde nationale variëteit. Zo zijn er
enkele intensiveerders die we bijvoorbeeld als of typisch formeel, of Belgisch, of zelfs
gewoon formeel-Belgisch zouden kunnen beschrijven. Anderzijds zijn de allrounders, maar
ook die lijken per context wel een verschillend gebruik te kennen. Zo is er bijvoorbeeld kapot
, een intensiveerder die in het Nederlands Nederlands vooral in formeel taalgebruik opduikt,
in het Belgisch Nederlands is het eerder een informele intensiveerder. Tenslotte stellen we
vast dat de nationale variëteiten en genres, naast voorkeuren voor specifieke intensiveerders,
ook bepaalde grammaticale en semantische categorieën prefereren. In absolute cijfers wordt
op grammaticaal vlak in elk deelcorpus voor adjectieven gekozen en op semantisch vlak
voor de groep ‘lichamelijk verval’, maar in relatieve cijfers komen wel enkele verschillen
naar boven. Een tendens die daar overigens opvalt, is dat de Belgische component en het
deelcorpus formeel enerzijds, en de Nederlandse component en de deelcorpora proza en
informeel anderzijds, vaak dezelfde voorkeuren vertonen. Zo zien we op grammaticaal vlak
dat in het Belgisch en het formeel taalgebruik de adjectieven het vaakst voorkomen, in het
Nederlands Nederlands en informele en literaire contexten zijn de adjectieven in het
voordeel. Ook op lexicaal vlak stellen we die groepering vast: de Belgische en formele
voorkeur gaat uit naar ‘objecten’, ‘dieren’ en ‘kleuren’, in de Nederlandse, informele en
63
literaire contexten doet vooral ‘lichamelijk verval’ het goed. Vermoedelijk kiest de laatste
groep, Nederland-informeel-proza, vooral voor adjectieven en ‘lichamelijk verval’ omdat dat
de categorieën zijn waar we de meeste intensiveerders kunnen vinden die we als ‘extreem’ of
‘expressief’ zouden omschrijven, zoals dood, kapot . Het feit dat de genres die we ook als
expressief zouden omschrijven, proza en informeel, voorkeuren vertonen voor de twee
categorieën die de meeste expressieve intensiveerders bevatten, lijkt dan ook geen toeval.
Omdat het Nederlandse deelcorpus ook die categorieën verkiest, en omdat rot en kapot
bovendien een voorkeur vertonen voor het Nederlands Nederlands, zou het kunnen dat we
ook het Nederlands Nederlands gebruik van de constructie expressief kunnen noemen,
misschien zelfs expressiever dan het Belgisch Nederlands.
6.1.3. combinatie werkwoord-intensiveerder
Het resultaatslot lijkt dus een vrij grote en heterogene groep aan intensiveerders toe te laten.
Op zich kunnen die intensiveerders al enkele verschillen tussen de contexten onthullen,
maar de omdat ze tot doel hebben een bepaalde actie te intensiveren, is een analyse van de
combinatie met het werkwoord noodzakelijk. In wat volgt worden de werkwoord-
intensiveerder combinaties van dichterbij bekeken. Eerst worden de hoogfrequente
combinaties in zijn geheel uitgelicht en daarna volgt een analyse uit het perspectief van het
werkwoord.
a. hoogfrequente combinaties
De 105 intensiveerders zorgden samen met de 6 vooropgestelde werkwoorden – lachen,
schrikken, drinken, zich vervelen, zich schamen, zich ergeren – voor 165 combinaties. We kunnen
er 35 als hoogfrequent beschouwen (χ² 14980, 229 ; p <0,0001):31
31 Voor de volledige lijst van combinaties, zie appendix H
64
Tabel 18. Hoogfrequente combinaties voor alle deelcorpora samen.
Het valt meteen op dat de hoogfrequente intensiveerders hier weer opduiken maar dat kan
ook niet anders; ze zijn nu eenmaal hoogfrequent omdat ze vaak in combinaties gebruikt
worden. Zoals eerder gezegd werd, beschouwen we dood, rot, een hoedje, kapot, te pletter, groen
en geel en een ongeluk als allrounders omdat ze in elk deelcorpus relatief vaak voorkomen. We
kunnen die categorie hier echter verder specifiëren. Sommige van die intensiveerders mogen
dan wel in elke context voorkomen, dat betekent niet dat ze ook met elk werkwoord
combineren. Rot komt in 5 hoogfrequente combinaties voor, net zoals dood en kapot en die
laatste komen ook voor met drinken, maar dat zijn minder frequente combinaties, wat vooral
intensiveerder werkwoord frequentie
een hoedje schrikken 235
dood zich vervelen 225
rot schrikken 204
dood zich ergeren 163
blauw zich ergeren 158
groen en geel zich ergeren 122
dood zich schamen 120
kapot lachen 79
een kriek lachen 74
ziek lachen 68
dood schrikken 65
een ongeluk schrikken 62
te pletter zich vervelen 55
te pletter lachen 53
rot lachen 50
een breuk lachen 48
dood lachen 46
rot zich schamen 45
een bult schrikken 43
kapot zich schamen 42
kapot zich ergeren 36
rot zich ergeren 35
te pletter schrikken 34
lazarus drinken 32
kapot schrikken 31
krom lachen 30
een aap schrikken 27
steendood zich vervelen 25
rot zich vervelen 23
kreupel lachen 22
wild schrikken 22
wezenloos schrikken 20
kapot zich vervelen 20
lam schrikken 18
wild zich ergeren 17
65
aan het werkwoord te wijten is. Ook te pletter komt met alle werkwoorden voor, maar enkel
met zich vervelen, lachen en schrikken zijn de combinaties hoogfrequent. Groen en geel en een
ongeluk komen slechts eenmalig voor in de hoogfrequente combinaties, en groen en geel
combineert zelfs exclusief met zich ergeren. Zij zijn dus wel allrounders op het vlak van genre
en nationale variëteiten, maar niet wat de combinatie met werkwoorden betreft.
Tabel 19. Hoogfrequente combinaties BN Tabel 20. Hoogfrequente combinaties NN
In zowel het Belgisch (120 combinaties) als het Nederlands Nederlands (93 combinaties)
komen 24 combinaties hoogfrequent voor en daarvan zijn er 12 overlappende. 32 De posities
die de overlappende combinaties hebben in de ranking in beide landen, zijn grotendeels
gelijk, maar er zijn enkele uitzonderingen. Vooral de combinaties met dood verschillen; zich
dood vervelen is in het Belgisch Nederlands de frequentste combinatie, in het Nederlands
Nederlands neemt ze een twaalfde positie in. Het omgekeerde gebeurt met zich dood schamen
32 BN: χ² 9040, 079 ; p<0,0001 NN: χ² 2772, 493 ; p<0,0001
intensiveerder werkwoord frequentie
dood zich vervelen 200
een hoedje schrikken 196
blauw zich ergeren 148
dood zich ergeren 123
rot schrikken 87
groen en geel zich ergeren 82
kapot lachen 73
een kriek lachen 69
ziek lachen 65
dood zich schamen 62
te pletter lachen 52
een breuk lachen 46
een bult schrikken 42
dood lachen 39
lazarus drinken 32
te pletter zich vervelen 32
een ongeluk schrikken 30
dood schrikken 29
krom lachen 27
een aap schrikken 27
steendood zich vervelen 25
te pletter schrikken 24
kreupel lachen 22
rot lachen 19
intensiveerder werkwoord frequentie
rot schrikken 117
dood zich schamen 58
dood zich ergeren 40
groen en geel zich ergeren 40
een hoedje schrikken 39
dood schrikken 36
een ongeluk schrikken 32
rot zich schamen 32
rot lachen 31
kapot zich schamen 29
kapot zich ergeren 27
dood zich vervelen 25
kapot schrikken 24
te pletter zich vervelen 23
wild schrikken 22
rot zich ergeren 22
wezenloos schrikken 19
wild zich ergeren 17
lam schrikken 12
rot zich vervelen 11
te pletter schrikken 10
kapot zich vervelen 10
blauw zich ergeren 10
een ongeluk lachen 9
66
en zich dood schrikken, die in het Nederlands Nederlands de tweede en zesde frequentste
combinaties zijn en in het Belgisch Nederlands op positie 10 en 18 staan. Daarmee wordt de
situatie van dood als intensiveerder nog gecompliceerder. We stelden al vast dat dood in alle
contexten frequent voorkomt maar toch een voorkeur heeft voor het Belgisch Nederlands en
informeel taalgebruik. Bovendien kent de intensiveerder per nationale variëteit een ander
gebruik: in de Belgische component dient hij vooral als informele intensiveerder, in het
Nederlands Nederlands is het eerder een formele intensiveerder. Nu blijkt dat in de
Belgische component van het corpus, dood het vaakst met vervelen combineert en in de
Nederlandse component met schamen. 33 Uit het perspectief van de intensiveerder zelf komen
we overigens tot dezelfde conclusie: dood combineert significant vaker met vervelen in het
Belgisch Nederlands dan in het Nederlands Nederlands (χ² 41,45 ; p <0,0001) en met schamen
het vaakst in het Nederlands Nederlands (χ² 15,57 ; p <0,0001). Ook zich rot lachen kent een
verschillende plaats in de nationale variëteiten. In het Nederlands Nederlands is het negende
frequentste combinatie, in het Belgisch Nederlands is zich rot lachen de afsluiter van de
hoogfrequente combinaties. Tenslotte valt het verschil bij zich blauw ergeren op, maar zoals
we eerder al vermeldden, is blauw een intensiveerder die aan zijn hoge frequenties komt
door de vaste combinatie met zich ergeren in formele contexten, en dan vooral in de Belgische
component. We gaven overigens dezelfde verklaring als we het hadden over een kriek, ziek,
een bult, een breuk, krom, lazarus, een aap, steendood en wild als hoogfrequente intensiveerders.
Volgende combinaties zijn wel hoogfrequent in het Belgisch Nederlands, maar niet in het
Nederlands Nederlands:
(32) a. zich steendood vervelen
b. zich een kriek lachen
c. zich ziek lachen
d. zich lazarus drinken
f. zich een aap schrikken
g. zich een breuk lachen
h. zich een bult schrikken
33 Zowel qua absolute frequenties als qua relatieve. We voerden een Chi kwadraat goodness-of-fit test uit waarbij de verwachte proporties van de werkwoorden per nationale variëteit in rekening werden gebracht. NN: χ² 73,39 ; p <0,0001 BN: χ² 407,89 ; p <0,0001
67
De enige combinatie met dergelijk hoogfrequente intensiveerders in het Nederlands
Nederlands, is zich wild ergeren.34 De meeste van die combinaties zijn vast, enkel wild komt
frequent met een ander werkwoord voor, 22 keer met schrikken, wat in absolute cijfers meer
is dan de combinatie met zich ergeren, maar in relatieve cijfers niet (we komen hier op terug
als we de voorkeuren van specifieke werkwoorden uitgebreider bespreken). Die 9
intensiveerders worden dus als hoogfrequent beschouwd, omdat ze enerzijds erg vaak in
vaste combinaties in een bepaalde nationale variëteit voorkomen. Anderzijds zijn die
intensiveerders hoogfrequent omdat in een bepaald genre die vaste en combinaties heel erg
vaak gevormd worden. De combinaties in (33) zijn dergelijke hoogfrequente formele
combinaties, (34) lijst enkele hoogfrequente informele combinaties op.
(33) a. zich een bult schrikken
b. zich een aap schrikken
c. zich lazarus drinken
d. zich wild ergeren
(34) a. zich ziek lachen
b. zich een breuk lachen
c. zich krom lachen
d. zich steendood vervelen
Een aap is dus een hoogfrequente intensiveerders omdat a) hij een vaste combinatie vormt
met schrikken, b) die combinatie hoogfrequent is voor het Belgisch Nederlands en c) die
combinatie hoogfrequent is voor formeel taalgebruik.
34 Het feit dat er meer vaste combinaties in het Belgisch Nederlands te vinden zijn, zegt ons al iets meer over een eventueel verschil in productiviteit, maar daarover meer in 6.2.2.
68
Bij de genres vinden we ook enkele overlappende hoogfrequente combinaties (17), die in alle
3, of 2 van de genres voorkomen.
Tabel 21. Hoogfrequente combinaties
Formeel Tabel 22. Hoogfrequente combinaties informeel
Tabel 23. Hoogfrequente combinaties proza
intensiveerder werkwoord frequentie
rot schrikken 18
dood schrikken 9
dood zich vervelen 8
dood zich ergeren 8
rot lachen 7
een ongeluk schrikken 6
dood zich schamen 6
kapot zich ergeren 6
te pletter zich vervelen 4
rot zich schamen 4
intensiveerder werkwoord frequentie
een hoedje schrikken 206
rot schrikken 127
blauw zich ergeren 80
dood zich schamen 64
dood zich ergeren 59
een ongeluk schrikken 45
een bult schrikken 36
dood schrikken 35
groen en geel zich ergeren 32
dood zich vervelen 30
een aap schrikken 27
te pletter schrikken 27
te pletter lachen 26
te pletter zich vervelen 25
lazarus drinken 24
kapot schrikken 21
rot lachen 20
kapot zich schamen 19
rot zich schamen 17
kapot zich ergeren 14
wild zich ergeren 14
rot zich ergeren 13
een kriek lachen 12
intensiveerder werkwoord frequentie
dood zich vervelen 187
dood zich ergeren 96
groen en geel zich ergeren 88
blauw zich ergeren 77
kapot lachen 69
ziek lachen 67
een kriek lachen 62
rot schrikken 59
dood zich schamen 50
dood lachen 43
een breuk lachen 36
te pletter lachen 27
een hoedje schrikken 26
te pletter zich vervelen 26
krom lachen 25
rot zich schamen 24
rot lachen 23
rot zich ergeren 22
dood schrikken 21
kreupel lachen 20
steendood zich vervelen 20
kapot zich schamen 20
kapot zich ergeren 16
lam schrikken 13
rot zich vervelen 13
69
Opnieuw zijn vooral de combinaties met dood alomtegenwoordig, en lijken ze ook per genre
andere posities in te nemen. In relatieve en absolute zin, combineert dood in het formele
deelcorpus het vaakst met zich schamen, in het informele deelcorpus met zich vervelen en in
literair taalgebruik (waar geen significant verschil is in relatieve cijfers) combineert de
intensiveerder in absolute cijfers het vaakst met schrikken.35
b. Uit het perspectief van het werkwoord
In deze paragraaf willen we de combinatiemogelijkheden per genre en nationale variëteit
gedetailleerder en uit een andere hoek onderzocht: die van het werkwoord. De pseudo-
reflexieve resultatiefconstructie heeft tot doel uit te drukken dat de werkwoordelijke
handeling in een hoge mate plaatsvindt. Werkwoorden zijn dus het vertrekpunt en een
spreker voegt daar de intensiveerder van zijn –al dan niet bewuste- keuze aan toe. Het is
dan ook waarschijnlijk dat elk werkwoord per genre en nationale variëteit voorkeuren heeft
die de analyse van de hoogfrequente combinaties nog niet heeft kunnen blootleggen.
De voorkeuren van de werkwoorden werden opnieuw zowel in absolute als relatieve
verhoudingen onderzocht, d.w.z. bij de relatieve verhoudingen werd rekening gehouden
met het feit dat bepaalde intensiveerders hoogfrequente allrounders zijn en dus een grotere
kans hebben om met een werkwoord te combineren, bij de absolute verhoudingen niet, daar
gingen we uit van gelijke proporties. De intensiveerders die in relatieve verhoudingen in de
top 3 staan, zijn dus intensiveerders die vaker voorkomen met dat werkwoord dan verwacht
wordt op basis van het percentage waarmee ze voorkomen in alle resultaten. Het verschil
tussen de absolute en relatieve verhoudingen komt in wat volgt veelvuldig terug, maar zal
niets steeds uitgebreid verduidelijkt worden. Het voordeel van ook met de relatieve
verhoudingen te werken, is dat we zo niet verblind worden door de combinaties met
hoogfrequente allround intensiveerders.
35 Chi kwadraat goodness-of-fit in relatieve cijfers: Formeel: χ² 200,89 ; p <0,0001 Informeel: χ² 239,47 ; p <0,0001 Proza : χ² 10,81 ; p 0,0553
70
In onderstaande tabellen staan steeds de 3 intensiveerders die in absolute of relatieve cijfers
het frequentst voorkomen met een werkwoord.
Tabel 24. Voor elk werkwoord de 3 frequentste intensiveerders voor het NN en het BN,
zowel in absolute als relatieve verhoudingen.
Tabel 25. Voor elk werkwoord de 3 frequentste intensiveerders voor formeel, informeel en
proza, zowel in absolute als relatieve verhoudingen.
Bij het eerste werkwoord lachen zien we meteen al enkele verschillen, zowel tussen de genres
als tussen de nationale variëteiten. In Het Belgisch Nederlands combineert lachen, zowel in
absolute als relatieve verhoudingen, het frequentst met een kriek, ziek en kapot. Het feit dat er
door de aanpassingen van de proporties in de Belgische resultaten weinig verandert, is te
verklaren door het feit dat de drie intensiveerders het grootste deel van hun attestaties in de
werkwoord genre absoluut relatief
FORM te pletter - rot - een kriek te pletter - een kriek - een breuk
INF kapot - ziek - een kriek ziek - een kriek - een breuk
PR rot - dood - een breuk rot - een breuk - tranen
FORM een hoedje - een ongeluk - rot een hoedje - rot - een ongeluk
INF rot - een hoedje - dood rot - een hoedje - lam
PR rot - dood - een ongeluk rot - een ongeluk - een hoedje
FORM lazarus - dood - te pletter lazarus - canard - een stuk in de kraag
INF lazarus - dood - kapot lazarus - suf - boordevol
PR laveloos laveloos
FORM dood - te pletter - rot te pletter - steendood - dood
INF dood - te pletter - steendood dood - steendood - te pletter
PR dood - te pletter - een ongeluk te pletter - een ongeluk - dood
FORM dood - kapot - rot dood - kapot - je ogen uit je kop
INF dood - rot - kapot rot - kapot - de ogen uit je hoofd
PR dood - rot - kapot dood - rot - kapot
FORM blauw - dood - groen en geel blauw - groen en geel - wild
INF dood - groen en geel - blauw groen en geel - dood - zwart-geel-rood
PR dood - kapot - groen en geel dood - blauw - wild
lachen
schrikken
drinken
zich vervelen
zich schamen
zich ergeren
werkwoord land absoluut relatief
B kapot - een kriek - ziek een kriek - ziek - kapot
NL rot - een ongeluk - slap slap - een kriek - suf
B een hoedje - rot - een bult een hoedje - rot - een bult
NL rot - een hoedje - dood een hoedje - rot - een ongeluk
B lazarus - dood - te pletter lazarus - canard - een stuk in de kraag
NL dood - laveloos - ongans laveloos - ongans - suf
B dood - te pletter - steendood dood - steendood - onnozel
NL dood - te pletter - rot te pletter - dood - te barsten
B dood - kapot - rot dood - de ogen uit je hoofd - de oren van het hoofd
NL dood - rot - kapot dood - kapot - de ogen uit je kop
B blauw - dood - groen en geel blauw - groen en geel - zwart, geel, rood
NL dood - groen en geel - kapot groen en geel - blauw - wild
lachen
schrikken
drinken
zich vervelen
zich schamen
zich ergeren
71
Belgische component van het corpus te danken hebben aan lachen, en er dus vaste
combinaties mee vormen. Voor een kriek en ziek zijn dat zelfs alle resultaten: zij combineren
exclusief met lachen. In de Nederlandse component zijn de combinaties minder overtuigend
“vast” te noemen. In het Nederlands Nederlands zijn slap en een kriek de enige
intensiveerders die echt aan lachen gelinkt kunnen worden, en zij zorgen maar voor ongeveer
13% van de resultaten. Rot, dat voor 1/3 van de 93 resultaten zorgt, is een allround
intensiveerder, een ongeluk komt vreemd genoeg 9 keer voor terwijl dat een intensiveerder is
die vooral met schrikken voorkomt en suf komt naast lachen nog met 4 andere werkwoorden
voor. Tussen de genres zijn de combinatieverschillen van lachen relatief klein; een kriek en een
breuk zijn in relatieve cijfers in 2 van de 3 de genres aanwezig. Verder lijken 2 deelcorpora zo
hun eigen exclusieve combinaties met lachen te hebben: voor het informele deelcorpus is dat
zich ziek lachen , voor het deelcorpus ‘proza’ is dat zich tranen lachen.
Schrikken lijkt in de twee nationale variëteiten relatief gelijk gebruikt te worden: een hoedje en
rot staan zowel in absolute als relatieve verhoudingen sterk. Verder is zich een bult schrikken,
dat slechts eenmalig in het Nederlands Nederlands voorkomt, een populaire combinatie in
het Belgisch Nederlands. Een ongeluk combineert in beide variëteiten ongeveer 30 keer met
schrikken en in het Nederlands Nederlands komt het in relatieve verhoudingen dan ook
vaker voor met schrikken dan dood (36 keer). Ook tussen de genres zien we weinig verschil in
de combinaties met schrikken. Een hoedje en rot staan opnieuw erg sterk en komen in absolute
en relatieve verhoudingen in elk deelcorpus hoogfrequent voor. In informeel taalgebruik
doet ook de vaste combinatie zich lam schrikken het goed, beter dan zich een ongeluk schrikken
dat in de andere twee genres frequent voorkomt. Er is overigens een combinatie die exclusief
en vrij frequent in het Belgisch formeel taalgebruik voorkomt maar die de top 3 niet haalt:
zich een aap schrikken.
Een werkwoord dat op het eerste zicht weinig verschillen kent is drinken. In absolute
verhoudingen zijn vooral dood en lazarus hoogfrequent, behalve in ‘proza’ waar drinken
eenmalig voorkomt met laveloos. Die intensiveerders nemen in bijna elk deelcorpus een
prominente plaats in: in het Belgisch Nederlands met 42 van de 87 voorkomens, in formeel
taalgebruik met 30 van de 64 voorkomens en in informele contexten met 14 van de 38
voorkomens. Uit de relatieve verhoudingen komen naast die 2 hoogfrequente combinaties
enkele creatieve combinaties naar boven; zich canard drinken, zich boordevol drinken, zich een
stuk in de kraag drinken en zich suf drinken. Er is echter een opvallende tendens vast te stellen
bij drinken waardoor het een speciale positie inneemt onder de onderzochte werkwoorden.
72
Elk werkwoord kent enkele creatieve one-offs: zich een ootje lachen, zich een pissebed schrikken,
zich kleurenblind vervelen en zich pimpelpaars ergeren bijvoorbeeld zijn combinaties die slechts
eenmalig voorkomen. Bij drinken zijn die creatieve combinaties echter veel prominenter en
zorgen ze voor een groter deel van de resultaten dan bij de andere werkwoorden.
Tabel 26. Aandeel one-offs in in het aantal intensiveerders en in de resultaten.
Het aandeel dat de one-offs hebben in het aantal intensiveerders loopt op tot 74%, en het
aandeel in de resultaten tot 50%. In het Belgisch Nederlands bijvoorbeeld zijn 16 van de 23
intensiveerders die met drinken combineren creatieve enkelingen die in het Nederlands
Nederlands niet voorkomen en ze zorgen voor 18% van de resultaten.
# one-offs / # intensiveerders aandeel resultaten
BN 70% 18%
NN 67% 50%
formeel 65% 20%
informeel 74% 37%
intensiveerders frequentie
lazarus 32
dood 10
te pletter 9
canard 6
kapot 6
een stuk in de kraag 4
laveloos 4
de lamp uit 1
de pleuris 1
doodziek 1
een beroerte 1
een houten kop 1
een stuk in je voeten 1
een stuk in mijn gilet 1
in de vernieling 1
in het ziekenhuis 1
kachel 1
krankjorum 1
onnozel 1
rond 1
suf 1
vol 1
vrolijk 1
drinken
73
Tabel 27. Intensiveerders bij drinken.
Bij zich ergeren, een ander werkwoord dat veel creatieve one-offs kent, is het maximale
aandeel dat ze vertegenwoordigen in de intensiveerders 52% en in de resultaten is het
maximale aandeel 3%. Bij drinken zijn er dus enkele intensiveerders waaronder dood en
lazarus die in elk deelcorpus voor een groot deel van de resultaten zorgen, de rest van de
resultaten is afkomstig van een heleboel creatieve intensiveerders die per land en genre
verschillen. Bij de andere werkwoorden zijn er ook creatieve combinaties, maar die worden
over het algemeen overschaduwd door de hoogfrequente combinaties. Drinken is dus een
werkwoord dat enerzijds weinig verschilt over de deelcorpora omdat het in elke context
vaak met lazarus en dood combineert. Anderzijds zijn er wel grote verschillen: elk deelcorpus
kent een heleboel creatieve combinaties die een groot deel van de resultaten bezorgen.
Zich vervelen daarentegen is een werkwoord dat werkelijk weinig verschillen vertoont over
de deelcorpora heen. Het gaat in het Nederlands Nederlands, het Belgisch Nederlands,
formeel taalgebruik, informeel taalgebruik en literair taalgebruik vooral de combinatie aan
met dood, of variaties daarop zoals steendood, en te pletter. Er zijn wel occasioneel creatieve
combinaties zoals ze schrok zich de poten vanonder haar keukenstoel, hij schrikt zich onnozel of te
barsten, maar die zijn verwaarloosbaar tegenover dood en te pletter die samen voor 75% van
alle combinaties met zich vervelen zorgen. Bij zich schamen zijn die verhoudingen nog
extremer. In alle deelcorpora zijn 3 intensiveerders opvallend hoogfrequent: dood, kapot en rot
en ze nemen 94% van alle resultaten op zich. Creatieve combinaties met de ogen uit je
hoofd/kop duiken wel op in de relatieve verhouding omdat die intensiveerders exclusief met
zich schamen voorkomen, maar ze vallen in het niets tegen kapot, dood en rot. Bovendien komt
je de ogen uit je kop/hoofd schamen in elke nationale variëteit en bijna elk genre voor, dus ook
die intensiveerder zorgt niet voor verschillen tussen de deelcorpora.
Tenslotte is er zich ergeren. In absolute verhoudingen combineert het werkwoord vaak met
dood, in elk deelcorpus. Bij de relatieve verhoudingen valt die intensiveerder echter weg
omdat zich ergeren relatief gezien vaker in enkele andere exclusieve, combinaties voorkomt.
Combinaties met blauw komen in bijna elk deelcorpus frequent voor en in het Belgisch
Nederlands en formeel taalgebruik komen ze in absolute cijfers zelfs vaker voor dan
combinaties met dood. Ook groen en geel is een populaire intensiveerder. Het enige echte
verschil tussen de deelcorpora zien we in het gebruik van wild. In het Nederlands
Nederlands (17) en het formele deelcorpus (14) komt die intensiveerder relatief gezien vaak
voor terwijl hij in het Belgisch en formeel taalgebruik nagenoeg afwezig is.
74
c. Conclusie combinaties
De lijsten met hoogfrequente combinaties lijken te suggereren dat de constructie zich relatief
gelijkaardig gedraagt in de verschillende deelcorpora. Er is een handvol intensiveerders die
in elk deelcorpus domineren: dood, kapot, rot en te pletter komen in elke nationale variëteit en
elk genre met meerdere, of zelfs alle, werkwoorden voor en leveren een groot deel van de
resultaten op. Toch zijn er verschillen in de posities die de gemeenschappelijke combinaties
per deelcorpus innemen. Zo is er bijvoorbeeld zich dood vervelen, dat in het Belgisch
Nederlands de aller frequentste combinatie is en in het Nederlands Nederlands zelfs de top
10 niet haalt. Bij de genres gebeurt overigens hetzelfde: zich dood vervelen is de frequentste
informele combinatie maar komt amper 30 keer voor in het formele deelcorpus. Verder zijn
er heel wat frequente combinaties die in een bepaald genre of land erg vaak voorkomen en in
de andere niet of amper zoals zich een aap schrikken en zich steendood vervelen bijvoorbeeld.
Het onderzoek van de werkwoorden en hun voorkeuren geeft ons gelijkaardige
tegenstrijdige resultaten. Aan de ene kant zijn er werkwoorden die in elk deelcorpus relatief
gelijke combinaties aangaan. Zich ergeren maar vooral zich vervelen en zich schamen houden er
in alle contexten grotendeels dezelfde voorkeuren op na. Die 3 werkwoorden gaan in elke
context wel enkele creatieve combinaties aan, maar het overgrote deel van de resultaten
komt van intensiveerders die in elk deelcorpus frequent voorkomen. Aan de andere kant zijn
er werkwoorden die én met enkele allround intensiveerders in elke context voorkomen, én
enkele context gebonden combinaties aangaan: lachen, schrikken en drinken. Zoals we al
zeiden is drinken daar een extreem voorbeeld van: het combineert in bijna elke context met
lazarus en de rest van de combinaties zijn veelal creatieve one-offs.
6.2. Productiviteit
In deze paragraaf schakelen we over van de verschillen in gebruik van de constructie naar de
verschillen in productiviteit. Zoals eerder al vermeld werd, zijn de twee immers niet
hetzelfde. Bij de variantieanalyse werd onderzocht welke intensiveerders en combinaties er
zoal voorkomen en mogelijk zijn, en hoe die per context verschillen. Hier staat centraal in
hoeverre de mogelijkheden van de constructie uitgeput worden per context. In het kader van
productiviteit wordt bijvoorbeeld onderzocht of het informeel taalgebruik meer
verschillende intensiveerders per werkwoord toelaat dan een formeel taalgebruik, of het een
bepaalde nationale variëteit een groter aantal verschillende combinaties kent,… Het gaat hier
75
dus, i.t.t. in de vorige paragraaf, eerder over kwantitatieve dan over kwalitatieve verschillen
tussen de deelcorpora. Het onderzoek naar de productiviteit van de constructie is, naar
analogie met de variantieanalyse, verdeeld in een paragraaf over enkel de intensiveerders, en
één over de werkwoord-intensiveerder combinaties.
6.2.1. Intensiveerders
Uit de variatieanalyse bleek dat er 105 intensiveerders gevonden werden waarvan er 17
hoogfrequente intensiveerders zijn en 51 creatieve one-offs. In wat vooraf ging beperkten we
ons voornamelijk tot de frequente intensiveerders en over die creatieve enkelingen werd
weinig gezegd. Voor een variantieanalyse zijn die immers het minst interessant omdat ze
eenmalig voorkomen en dus weinig informatie geven over de trends en voorkeuren binnen
een bepaalde context. Wel geven ze een beeld van de creativiteit en productiviteit die met de
constructie gepaard gaat. Hoe meer resultaten afkomstig zijn van one-offs, hoe meer
creativiteit en productiviteit. Daarom wordt onderzocht welke rol die enkelingen spelen in
de deelcorpora: is creativiteit gebruikelijk in een bepaald deelcorpus en brengen de one-offs
daar relatief veel resultaten op? Of komt het overgrote deel van de resultaten toch van
hoogfrequente intensiveerders en vallen de one-offs daartegen in het niets? We bekijken
echter eerst welke deelcorpora het meeste aantal verschillende intensiveerders en creatieve
intensiveerders kennen, dat kan ons ook veel informatie geven over de productiviteit van de
constructie.
a. Aantal intensiveerders
In het Belgisch Nederlands vinden we 79 intensiveerders voor 1824 resultaten, het
Nederlands Nederlands brengt er 54 op voor 828 resultaten. Met een type-token ratio van
0,06 vertoont de Nederlandse component van het corpus meer verschillende intensiveerders
dan de Belgische component, waar de type-token ratio 0,05 is. Qua exclusieve
intensiveerders, d.w.z. intensiveerders die in slechts 1 van de nationale variëteiten
voorkomen, lijkt er echter weinig of zelfs geen verschil te zijn: in beide variëteiten ligt de
type-token ratio van de exclusieve intensiveerders rond 0,03. Met 51 gevallen is die in het
Belgisch Nederlands 0,028 en met 26 gevallen in het Nederlands Nederlands 0,031. Zoals in §
6.1.2. al werd vermeld, zijn er enkele exclusieve intensiveerders die vrij frequent voorkomen
76
zoals een aap, steendood, lazarus en kreupel voor het Belgisch Nederlands en wild voor het
Nederlands Nederlands, maar het grootste deel daarvan zijn creatieve enkelingen. 36
Bij de genres lijkt het literaire taalgebruik het grootste aantal verschillende intensiveerders te
kennen met 17 intensiveerders en een type-token ratio van 0,16. Tegen de verwachtingen in
blijkt er geen verschil te zijn tussen de overige twee genres: met 68 intensiveerders voor het
formeel en 78 voor informeel taalgebruik, hebben beide genres een type-token ratio van
0,057. De schijnbaar bredere waaier aan intensiveerders in het literair taalgebruik vraagt
echter enige nuance.
Tabel 28. Combiaties proza.
De 17 intensiveerders die we in het deelcorpus ‘proza’ vinden zijn immers bijna allemaal
terug te vinden in de andere genres, enkel zo bleek als een lijk is een intensiveerder die
exclusief in het literaire taalgebruik voorkomt. De overige 16 intensiveerders zijn
overwegend wat we eerder ‘hoogfrequente intensiveerders’ noemden. De hoge type-token
ratio is dan ook eerder toe te schrijven aan het lage aantal attestaties van de constructie in het
literair taalgebruik dan aan het feit dat er opvallend veel verschillende intensiveerders
36 Voor volledige lijst van exclusieve intensiveerders, zie appendix I
intensiveerder frequentie
dood 32
rot 29
kapot 12
een ongeluk 7
wild 4
te pletter 4
een hoedje 3
wezenloos 3
groen en geel 2
gek 2
een breuk 1
tranen 1
laveloos 1
blauw 1
lam 1
halfdood 1
zo bleek als een lijk 1
combinaties PROZA NEDERLAND
77
voorkomen. Het is dan ook waarschijnlijk dat de type-token ratio zou afnemen als het aantal
resultaten in het deelcorpus ‘proza’ op gelijke voet zouden staan met die van de andere
deelcorpora. Met slechts 1 exclusieve en verder allemaal hoogfrequente intensiveerder ,
kunnen de intensiveerders van het literaire taalgebruik immers niet creatief genoemd
worden. Het grootste aantal exclusieve intensiveerders is overigens toe te schrijven aan het
informele deelcorpus, dat met 36 exclusieve intensiveerders en een type-token ratio van 0,03
een groter gamma aan creatieve enkelingen vertoont dan het formele deelcorpus, waar 25
exclusieve intensiveerders te vinden zijn met een type-token ratio van 0,02. 37 De
intensiveerders die slechts in één van de 3 genres exclusief voorkomen zijn trouwens échte
enkelingen, behalve dan een een beroerte dat 8 keer voorkomt in het formele corpus. Het
gaat hier om werkelijk creatieve inventies, terwijl enkele van de exclusieve intensiveerders
bij de nationale variëteiten eerder ingeburgerde vaste combinaties bleken zoals zich een aap
schrikken bijvoorbeeld.
b. Verdeling van de resultaten over de intensiveerders
Om te bepalen hoe de attestaties van de constructie verdeeld zijn over hoogfrequente vs.
creatieve intensiveerders, moet eerst worden nagegaan welke intensiveerders als zodanig
bestempeld kunnen worden in de verschillende deelcorpora. Daarvoor werden Chi
kwadraat goodness-of-fit testen gebruikt.
Tabel 30. Hoogfrequente intensiveerders NN.
Tabel 29. Hoogfrequente intensiveerders BN
37 Voor volledige lijst van exclusieve intensiveerders, die appendix J.
intensiveerder frequentie
rot 213
dood 168
kapot 96
een ongeluk 43
een hoedje 40
groen en geel 40
wild 40
te pletter 36
wezenloos 22
intensiveerder frequentie
dood 463
een hoedje 197
blauw 148
rot 144
te pletter 134
kapot 118
groen en geel 82
een kriek 69
ziek 67
een bult 52
een breuk 49
een ongeluk 33
lazarus 32
een aap 31
krom 27
steendood 27
78
Voor het Belgisch Nederlands komen 16 intensiveerders vaker voor dan de verwachte
waarde ( χ² 13519,671 ; p<0,0001), voor het Nederlands Nederlands zijn dat er 9 ( χ² 5282,314 ;
p <0,0001). De intensiveerders die overblijven zijn niet allemaal werkelijk “creatief” te
noemen; er zijn per land enkele ingeburgerde vaste combinaties die niet hoogfrequent zijn,
maar ook niet eenmalig voorkomen, zoals zich canard drinken of zich slap lachen. Toch nemen
we ze niet mee als hoogfrequente intensiveerders in de analyse, omdat de spreker bij het
gebruik van de constructie de keuze heeft tussen a) een hoogfrequente allround
intensiveerder, b) een hoogfrequente vaste combinatie, c) een laagfrequente vaste combinatie
en d) een creatieve intensiveerder. Als de spreker in formele contexten dan bijvoorbeeld
kiest voor zich lam schrikken, een laagfrequente vaste combinatie, i.p.v. voor zich dood
schrikken, een combinatie met een allround intensiveerder, is dat de minder
vanzelfsprekende keuze. We vergelijken de deelcorpora hier dus op het gebruik van 3
soorten intensiveerders: hoogfrequente -waaronder allround intensiveerders vallen en
hoogfrequente intensiveerders uit vaste combinaties-, minder frequente intensiveerders –al
dan niet uit vaste combinaties- en creatieve one-offs.
intensiveerder frequentie
dood 403
rot 141
kapot 128
groen en geel 88
blauw 77
te pletter 71
ziek 68
een kriek 62
een breuk 37
een hoedje 27
krom 25
steendood 21
kreupel 20
intensiveerder frequentie
een hoedje 207
dood 196
rot 187
te pletter 95
blauw 80
kapot 74
een ongeluk 52
een bult 41
groen en geel 32
een aap 27
wild 25
lazarus 24
intensiveerder frequentie
dood 32
rot 29
kapot 12
een ongeluk 7
Tabel 31. Hoogfrequente
intensiveerders Formeel. Tabel 32. Hoogfrequente
intensiveerders Informeel
Tabel 33. Hoogfrequente
intensiveerders proza
79
In het formeel taalgebruik zijn 12 intensiveerders hoogfrequent (χ² 7142,567 ; p <0,0001), in
het informeel taalgebruik zijn dat er 13 (χ² 11867, 307 ; p <0,0001) en voor het literair
taalgebruik 4 (χ² 238, 724 ; p <0,0001). Met 76% van de resultaten lijken de hoogfrequente
intensiveerder in dat laatste deelcorpus het minst prominent te zijn. In het formele
deelcorpus zorgen ze immers voor 87% van de resultaten en in het informele deelcorpus
voor 86%. Zoals al meermaals vermeld werd, kunnen we op basis van dit onderzoek weinig
uitspraken doen over de productiviteit of het gebruik van de constructie in het literair
taalgebruik; daarvoor beschikken we over te weinig resultaten in dat deelcorpus. Zo zouden
hier bijvoorbeeld de hoogfrequente intensiveerders dood, rot, kapot en een ongeluk zijn, terwijl
o.a. te pletter of blauw en een breuk, die slechts eenmalig voorkomen, dan als one-offs zouden
worden beschouwd. Bovendien is er slechts 1 werkelijk creatieve intensiveerder: zo bleek als
een lijk. Het ziet er dus naar uit dat het informele deelcorpus het minste resultaten haalt uit
hoogfrequente intensiveerders, al is er met 86% amper 1% verschil met het formele
deelcorpus, waar 85% van de resultaten van hoogfrequente intensiveerders komt. Ook op
het vlak van de laagfrequente en eenmalige, creatieve intensiveerders is er amper een
verschil te bespeuren. Het aandeel van de laagfrequente intensiveerders schommelt bij beide
deelcorpora rond de 10% en bij de one-offs zien we zelfs geen verschil: met 33 gevallen in
het formele corpus en 37 in het informele, zorgen de one-offs in beide deelcorpora voor 3%
van de resultaten. Onder de nationale variëteiten lijkt het Nederlands Nederlands het minste
resultaten uit de hoogfrequente intensiveerders te halen, met 84% tegenover 92 % in het
Belgisch Nederlands. Verder spelen laagfrequente intensiveerders in het Nederlands
Nederlands met ongeveer 13% een grotere rol dan in het Belgisch Nederlands, waar ze
amper 6% van de resultaten opbrengen. Tenslotte zijn er de one-offs maar daar zien we ook
hier geen verschil: in beide deelcorpora leveren ze 3% van de resultaten op.
c. Conclusie intensiveerders
Op basis van enkel de intensiveerders lijkt zijn er eerder verschillen in productiviteit en
creativiteit te zien tussen de twee nationale variëteiten dan tussen de genres. Het Nederlands
Nederlands vertoont (door het verschil in corpusgrootte) een grotere type-token ratio voor
de intensiveerders dan het Belgisch Nederlands, maar dat hangt niet samen met een groter
aantal exclusieve intensiveerders. Bovendien spelen de hoogfrequente intensiveerders een
kleinere rol in het Nederlandse deelcorpus dan in het Belgische en is er daar meer ruimte
voor de laagfrequentere intensiveerders. Tussen het formeel en het informeel taalgebruik
lijkt het omgekeerde te gebeuren: dat laatste genre brengt meer exclusieve intensiveerders
80
voort, maar dat resulteert niet in een groter aantal verschillende intensiveerders. Ook zien
we hier amper verschil in de verhouding tussen hoogfrequente en laagfrequente
intensiveerders. Over het algemeen valt toch op dat de creatieve en laagfrequente
intensiveerders erg weinig resultaten opbrengen en duidelijk minder dienst doen dan de
hoogfrequente intensiveerders. In het formele deelcorpus bijvoorbeeld zorgen slechts 12 van
de 68 intensiveerders voor 98% van de resultaten. Er mogen dan wel verschillen zijn tussen
de deelcorpora , de verhoudingen tussen hoogfrequente en creatieve intensiveerders
suggereren dat er in elke context een beperkte mate van creativiteit is.
6.2.2. Combinatie werkwoord-intensiveerder
Om een gedetailleerder beeld te krijgen van de productiviteit van de constructie, worden
hier de combinatiemogelijkheden onder de loep genomen. Uit §6.1.3. bleek dat er, vooral
tussen de genres, vrij veel overlapping is als het op de hoogfrequente combinaties aankomt.
De overige combinaties worden hier relevant, om dezelfde reden als de minder frequente
intensiveerders: ze kunnen een beeld geven van de mate waarin sprekers creatievere
combinaties maken of terugvallen op hoogfrequente, voor de hand liggende combinaties.
Naast het aantal combinaties en de verhouding tussen hoog-en laagfrequente combinaties
per context, volgt een analyse van de afzonderlijke werkwoorden. Zoals eerder (§6.1.3.) werd
besproken, lijkt het ene werkwoord in elke context met dezelfde intensiveerders voor te
komen, en neemt een ander in elke context verschillende intensiveerders bij zich. Ook
daarover breiden we hier uit met een analyse van de minder frequente en creatieve
intensiveerders.
a. Aantal combinaties
In het Belgisch Nederlands werden met de 6 werkwoorden 120 combinaties gevormd, in het
Nederlands Nederlands konden 93 combinaties teruggevonden worden. Met een type-token
ratio van 0,11 tegenover één van 0,07, lijken er dan ook meer verschillende combinaties te
circuleren in de Nederlandse component van het corpus. Ook op het vlak van exclusieve
combinaties neemt het Nederlands Nederlands de bovenhand: van de 165 combinaties zijn
er 72 exclusief Belgisch en 42 exclusief Nederlands. 38 Het feit dat er meer combinaties
gevormd worden in het Nederlands Nederlands, valt echter niet te verklaren door een groter
aantal intensiveerders. Zoals we eerder zagen, vertoont het Nederlands Nederlands immers
38 Type-token ration voor het NN van 0,05, voor het BN is die 0,04.
81
niet meer exclusieve intensiveerders dan het Belgisch Nederlands. Het verschil lijkt eerder
te zitten in het feit dat in het Nederlands Nederlands een groot deel van de intensiveerders
verschillende combinaties vormt, i.t.t. in het Belgisch Nederlands, waar de meerderheid van
de intensiveerders met slechts één werkwoord combineert. Amper 21 intensiveerders – of
38% van de intensiveerders- komen in het Nederlands in één enkele combinatie voor, terwijl
dat er in het Belgisch Nederlands meer dan de helft zijn. Dat is ook te zien aan het verschil in
exclusieve vaste combinaties: voor het Nederlands Nederlands komen alleen zich wild ergeren
(17) of schrikken (22) daarvoor in aanmerking, in het Belgisch Nederlands vinden we zich
canard drinken (6), zich lazarus drinken (32), zich een aap schrikken (31), zich geel lachen (7), zich
krom lachen (27), zich kreupel lachen (22) en zich steendood vervelen (25). Het lijkt er dus op dat
een ongeveer gelijk aantal intensiveerders in het Nederlands Nederlands voor meer
verschillende combinaties zorgt dan in het Belgisch Nederlands.
Onder de genres brengen het formele en informele deelcorpus evenveel verschillende
combinaties op, met respectievelijk 107 en 122 combinaties (type-token ratio bij beiden
0,09).39 Wel lijkt het informele deelcorpus meer exclusieve combinaties te kennen dan het
formele: 55 combinaties werden enkel in het eerste genre gevonden (type-token ratio 0,04),
en 38 enkel in het laatste (type-token ratio 0,03). Hier hangt het groter aantal exclusieve
combinaties wel samen met een groter aantal exclusieve intensiveerders.
b. Spreiding van de resultaten over de combinaties
In 6.1.3. werd al duidelijk welke combinaties per deelcorpus als hoogfrequent beschouwd
kunnen worden. 40 In elke nationale variëteit zijn dat er 24 en ze bestaan uit combinaties met
hoogfrequente allround intensiveerders en hoogfrequente vaste combinaties. Naar analogie
met de analyse van de spreiding over de intensiveerders, wordt de rest van de combinaties
opgedeeld in minder frequente en creatieve eenmalige combinaties. Enkele voorbeelden voor
het Belgisch Nederlands die het onderscheid tussen de 3 categorieën duidelijker kan maken:
39 Het deelcorpus ‘proza’ lijkt opnieuw het meeste variatie te vertonen met een type-token ratio van 0,28 en 30 verschillende combinaties. We nemen het ook hier niet mee in de analyse omdat de resultaten geen productiviteitsanalyse toelaten. De resultaten zijn ontoereikend, er worden bijna uitsluitend combinaties gemaakt met hoogfrequente en allround intensiveerders terwijl vooral het contrast tussen hoog-en laagfrequente combinaties hier centraal staat en bovendien kunnen we niet voorspellen hoe de constructie zich in het genre zou gedragen als de resultaten op gelijke voet met die van de andere deelcorpora zouden staan. 40 Ook bepaald op basis van een Chi kwadraat goodness-of-fit test. De hoogfrequente combinaties zijn hier opnieuw combinaties die vaker voorkomen dan de verwachte waarde. Voor de tabellen, zie 6.1.3.
82
(35) Hoogfrequente combinaties
Zich dood vervelen
Zich kapot lachen
Zich een bult schrikken
…
Minder frequente combinaties
Zich een aap lachen
Zich krom lachen
Zich rot vervelen
….
Creatieve combinaties
Zich strijk lachen
Zich een pissebed schrikken
Zich blauw en paars ergeren
…
De categorie met minder frequente combinaties beslaat ook hier gevallen die t.o.v. de
hoogfrequente combinaties de creatievere keuze zijn, maar die niet werkelijk creatief
genoemd kunnen worden. De verdeling van de resultaten over die 3 categorieën is tussen de
nationale variëteiten vrij gelijk, al lijkt het Nederlands Nederlands net iets meer resultaten
uit creatieve combinaties te halen, wat ook logisch is aangezien er ook meer creatieve
combinaties voorkomen dan in het Belgisch Nederlands. Voor het Nederlandse deelcorpus
komt 84% van de gevonden resultaten van hoogfrequente combinaties zoals zich rot schrikken
(117), zich dood ergeren (40), … 11% komt van minder frequente combinaties zoals zich een
kriek lachen (5), zich suf drinken (2), … en de creatieve combinaties die slechts eenmalig
voorkomen, waaronder zich een ootje lachen, zich de tering vervelen, zich debiel ergeren … leveren
5% van de resultaten op. In het Belgisch Nederlands komen meer resultaten uit
hoogfrequente combinaties met 85%, o.a. zich blauw ergeren (148) en zich lazarus drinken (32),
en minder frequente combinaties met 12% ,o.a. zich een ongeluk vervelen (2), zich een stuk in de
kraag drinken (4), … Met amper 3 % van de resultaten, lijken creatieve combinaties zoals zich
zwart-geel-rood ergeren en zich levend vervelen, een kleinere rol te spelen in het Belgisch
Nederlands dan in het Nederlands Nederlands.
83
Tussen de genres zijn ook, weliswaar minieme, verschillen te zien als het op de verhouding
hoogfrequente- creatieve combinaties aankomt. De hoogfrequente zorgen voor 82% van de
resultaten in het formele deelcorpus- met o.a. zich een bult schrikken (36), zich wild ergeren (14),
zich kapot schamen (19)… - en voor 83% in het informele deelcorpus. De minder frequente
combinaties zoals zich rot vervelen (10) voor het formele deelcorpus en zich een ongeluk
schrikken (11) bijvoorbeeld voor het informele deelcorpus, leveren respectievelijk 14% en 12 %
op. Het grootste aandeel resultaten uit creatieve combinaties is te vinden in het informele
deelcorpus, waar combinaties zoals zich vol drinken 5% van de resultaten uit dat deelcorpus
opleveren, tegenover 3% in het formele deelcorpus.
c. Uit het perspectief van het werkwoord
De werkwoorden in het onderzoek bleken er eerder al verschillende voorkeuren op na te
houden afhankelijk van de context waarin ze voorkomen. Het ging echter enkel over een
klein deel van de combinatiemogelijkheden per werkwoord. Om ook verschillen in
productiviteit op het vlak van de individuele werkwoorden te kunnen ontdekken, wordt
onderzocht in welke contexten ze met de meeste verschillende intensiveerders en de meest
creatieve intensiveerders combineren.
Tabel 34. Aantal intensiveerders per werkwoord en hun type-token ratio voor het BN en het
NN.
Met uitzondering van zich schamen komt elk werkwoord met meer verschillende
intensiveerders voor in het Nederlands Nederlands. Zich schamen werd in §6.1.3. al
beschreven als een werkwoord dat met opvallend weinig verschillende intensiveerders
voorkomt, iets dat nog extremer lijkt te zijn in het Nederlands Nederlands. Naast dood, rot en
kapot, die 95% van de resultaten opleveren, combineert het daar met slechts 3 intensiveerders
die bovendien niet als creatieve inventies beschouwd kunnen worden: je ogen uit je kop,
# intensiveerders # intensiveerders type-token ratio
6
13
België
type-token ratio
Nederland
0,215053763
0,040598291
0,264367816
lachen
schrikken
drinken
zich vervelen
zich schamen
zich ergeren
0,086455331
0,75
0,15
0,048387097
0,07738095220
20
30
12
120,04467354
37
19
23
13
8 0,084210526
0,048899756
0,078059072
84
dubbel en te pletter. De laatste 2 komen vaker voor in het corpus: te pletter als allround
intensiveerder en dubbel met lachen. Je ogen uit je kop komt ook in het Belgisch Nederlands
voor met zich schamen, zij het in een aangepaste vorm met hoofd. Hoe het werkwoord in het
Nederlands Nederlands voorkomt is dus alles behalve creatief of productief te noemen. In
het Belgisch Nederlands zorgen rot, kapot en dood voor iets minder van de resultaten, 92%, en
komen er daarnaast nog 5 intensiveerders in beeld - te pletter, de ogen uit je hoofd, de oren van je
hoofd, steendood, ten gronde – maar ook hier wordt het werkwoord niet productief gebruikt.
Bij lachen is in het Nederlands Nederlands 1 combinatie prominent: zich rot lachen (31), die
levert een derde van de resultaten op. De overige resultaten zijn verdeeld over enkele
minder frequente intensiveerders en 9 creatieve intensiveerders, die 10% van de resultaten
opleveren: een relatief groot deel. In de Belgische component van het corpus is er geen
duidelijk geprefereerde intensiveerder aan te wijzen. Een groep van 9 intensiveerders – kapot,
een kriek, ziek, te pletter, een breuk, dood, krom, kreupel, rot – zorgen voor het gros van de
resultaten. Kapot komt als frequentste intensiveerder 73 keer voor en zorgt voor 15% van de
resultaten, het is dus geen uitschieter zoals rot in het Nederlandse deelcorpus. Met 19
intensiveerders die voor 4% van de resultaten zorgen, zijn hier minder creatieve
intensiveerders te vinden dan in het Nederlands Nederlands. Zich vervelen combineert ook
op een andere manier in de twee nationale variëteiten. In het Belgisch Nederlands blijkt dood
met 200 voorkomens voor 68% van de resultaten te zorgen. Verder duiken ook te pletter (32),
steendood (25), rot (12) en kapot (10) op als frequente intensiveerders. Daarenboven combineert
zich vervelen in het Belgisch deelcorpus met amper 5 creatieve intensiveerders die voor 2%
van de resultaten zorgen. Het overwicht van dood en het kleine aantal creatieve
intensiveerders geven de indruk dat er weinig productiviteit is rond zich ergeren in het
Belgisch Nederlands. In het Nederlands Nederlands is het grootste deel van de resultaten
(86%) verdeeld over 4 intensiveerders, dood, rot, te pletter, kapot, die elk tussen de 12 en 31%
van de resultaten aanbrengen. De 6 intensiveerders die hier slechts eenmalig voorkomen
beslaan 7,5% van de resultaten, maar de graad van creativiteit die ermee gepaard gaat is
matig, zeker in vergelijking met de Belgische one-offs bij zich vervelen. De tering en
kleurenblind komen elk 2 keer voor in de constructie en zijn dus relatief creatief. Een hoedje,
suf, wezenloos en halfdood daarentegen komen ook met verschillende andere werkwoorden en
in het Belgisch Nederlands voor. De Belgische one-offs zijn creatiever: de poten vanonder haar
keukenstoel, levend, te pleuris en stikdood komen enkel en eenmalig voor in de combinatie met
zich vervelen.
85
De twee nationale variëteiten vertonen wel een vergelijkbare productiviteit bij zich ergeren en
schrikken. Bij zich ergeren hebben zowel in het Nederlands als het Belgisch Nederlands 2
intensiveerders een gelijk en groot aandeel in de resultaten. In het Nederlands Nederlandse
deelcorpus zijn dat dood en groen en geel, die elk voor 24% van de attestaties zorgen. In het
Belgisch Nederlands komen dood en blauw het frequentst voor met elk een aandeel in de
resultaten van ongeveer 30%. De creatieve intensiveerder leveren in de beide variëteiten
ongeveer 2% van de resultaten aan. Schrikken kent in beide variëteiten een grote groep van
allround intensiveerders – rot, dood, te pletter, kapot - en vaste combinaties – een hoedje, een
ongeluk, een aap (voor het Belgisch Nederlands) – die voor het overgrote deel van de
resultaten zorgen. Er is in beide variëteiten ook één geval dat als koploper kan worden
gezien: voor het Nederlands Nederlands is dat rot (34% van de resultaten) en voor het
Belgisch Nederlands een hoedje (42% van de resultaten). Opnieuw zijn de creatieve
intensiveerders duidelijk in de minderheid. In het Belgisch Nederlands leveren o.a. een
pissebed en een leeuw 2% van de resultaten op, in het Nederlands Nederlands zorgen
intensiveerders zoals een houten hart en een rotje voor 3% van de resultaten.
Het enige werkwoord dat wel een groot aandeel van de attestaties te danken heeft aan
creatieve one-offs, is drinken. Vooral in het Nederlands Nederlands is dat het geval: 37% van
de resultaten komen van 6 enkelingen: boordevol, een slag in de rondte, een stuk in de kraag, in
coma, jolig, klem en te barsten. In het Belgisch Nederlands leveren 14 creatieve intensiveerders
ongeveer 16% van de resultaten met o.a. vrolijk, een houten kop, kachel, krankjorum, … In het
Belgisch Nederlands kwamen een stuk in de kraag en een stuk in mijn gilet ook eenmalig voor
en in het Nederlands Nederlands geldt hetzelfde voor een stuk in de kraag. Dat zouden we
echter eerder toeschrijven aan het beperkte aantal resultaten die voor drinken gevonden
werden dan aan het feit dat het echt creatieve intensiveerders zijn.
Bij de genres lijken de werkwoorden met meer verschillende intensiveerders te combineren
in het formele deelcorpus.41
41 Opnieuw wordt het deelcorpus ‘proza’ niet meegenomen in de analyse, voor eerder genoemde redenen.
86
Tabel 35. Aantal intensiveerders per werkwoord en hun type-token ratio voor het Formele
en Informele deelcorpus.
Enkel schrikken en drinken vertonen meer combinatiemogelijkheden in het informele
taalgebruik. Bij drinken is er bovendien een opvallend grote rol weggelegd voor creatieve
intensiveerders in beide deelcorpora, maar toch vooral in het informele deelcorpus: 11 van
de 19 intensiveerders zijn eenmalige, creatieve gevallen en ze zorgen voor ongeveer 30% van
de resultaten. In het formele deelcorpus zijn er ook een heel aantal one-offs (12) maar daar is
hun aandeel in de resultaten kleiner dan in het informele deelcorpus, met 19%. Bij schrikken
lijkt er ook meer ruimte voor creatieve intensiveerders in het informele deelcorpus: er komen
net zoals in het formele deelcorpus 11 creatieve intensiveerders voor, maar in het informele
deelcorpus leveren ze 6% van de resultaten op, in het formele deelcorpus is dat maar 2%.
Bovendien worden de resultaten in het formele deelcorpus gedomineerd door slechts 2
intensiveerders: in 57% van de gevallen combineert schrikken er met een hoedje of rot. In het
informele deelcorpus zijn dat ook de frequentste intensiveerders bij dat werkwoord, maar
daar staan ze in voor “slechts” 43% van de combinaties. De dominante positie van een hoedje
en rot is dus minder uitgesproken in het informele deelcorpus, waar andere intensiveerders
een grotere kans lijken te krijgen dan in het formele deelcorpus.
Verder vallen nog verschillen in productiviteit te ontdekken tussen de genres bij lachen en
zich vervelen. In beide variëteiten komt lachen in ongeveer de helft van de gevallen voor met 3
intensiveerders. Voor het formele deelcorpus zijn dat te pletter, rot en een kriek, voor het
informele deelcorpus kapot, ziek en een kriek. In het formele taalgebruik zijn er echter meer
creatieve intensiveerders in de combinaties met lachen dan in het informele taalgebruik. In
het eerste genre zijn 12 one-offs goed voor 10% van de resultaten, in het laatste genre
combineert lachen ook met 12 creatieve intensiveerders, maar daar tellen ze voor maar 3%
van de resultaten. Bij zich vervelen daarentegen lijken de twee genres amper verschil te tonen
op het vlak van creatieve intensiveerders: met enkel de poten vanonder haar keukenstoel en zot
staan ze in voor 2% van de resultaten in het formele deelcorpus, in het informele deelcorpus
# intensiveerders type-token ratio
0,073394495 0,06185567
0,072340426 0,064814815
0,3125 0,5
0,153846154 0,072961373
0,218487395 0,075862069
0,045375218 0,133333333
formeel
26
26
20
lachen
schrikken
drinken
10
8
17
informeel
# intensiveerders type-token ratio
33
26
19
17
6
21zich ergeren
zich vervelen
zich schamen
87
zorgen 6 creatieve intensiveerders, waaronder levend en stikdood ook voor amper 2% van de
resultaten. Het verschil zit bij zich ergeren in de rol die dood speelt, de intensiveerder die in
beide genres het frequentst met dat werkwoord voorkomt. In het formele deelcorpus levert
die 30 attestaties op, wat goed is voor 35% van de resultaten. In het informele deelcorpus
loopt dat op tot 78% van de resultaten: daar wordt lachen opvallend vaak gecombineerd met
dood en andere intensiveerders komen daar minder aan bod dan in het formele deelcorpus.
7. Conclusie en discussie
De intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie blijkt een interessant en
welomlijnd subtype te zijn van de resultatiefconstructie in het algemeen. Op grammaticaal
vlak is het subtype bijzonder omwille van de aard van 2 medespelers: het direct object en het
resultaatsgezegde. In letterlijke en “gewone” resultatiefzinnen zoals hij verft de deur groen zijn
die medespelers voor de hand liggend: het direct object de deur wordt werkelijk opgeroepen
door het werkwoord. Het resultaatsgezegde groen zit niet in het valentieschema van het
werkwoord, maar is er wel werkelijk mee verbonden: het is een geïmpliceerd resultaat van
de actie dat onder invloed van de constructie expliciet wordt vernoemd. Bij de
intensiverende pseudo-reflexieve variant is de band tussen werkwoord enerzijds en het
direct object en het resultaatsgezegde anderzijds minder evident. Het direct object is hier
steeds een reflexief voornaamwoord dat in vele gevallen geen medespeler is van het
werkwoord als dat niet in de constructie wordt gebruikt. Omdat de constructie in het
Nederlands ook met vast-reflexieve werkwoorden wordt gevormd, spreken we over de
‘pseudo’-reflexieve constructie i.p.v. over de ‘fake reflexive’; een term die door het gebrek
aan vast-reflexieve werkwoorden wel in het Engels gehanteerd wordt. Ook de aanwezigheid
van een resultaatsgezegde is minder evident bij het intensiverende subtype: het gaat bij zich
een bult lachen bijvoorbeeld niet om een logisch en anders geïmpliceerd resultaat van het
werkwoord, zoals dat bij groen als gevolg van verven wel het geval is. De semantische
bijzonderheid van de pseudo-reflexieve resultatiefconstructie is ook te verklaren aan de hand
van het verrassende karakter van het resultaatsgezegde. In voorbeelden zoals zich
dood/rot/een aap/ een bult schrikken verschijnt het resultaatsgezegd niet om een gevolg van de
actie aan te tonen, maar om te intensiveren, d.w.z. om aan te tonen dat de actie in een hoge
mate plaatsvindt.
88
Het feit dat de pseudo-reflexieve resultatiefconstructie een bijzonder subtype is met z’n eigen
grammaticale en semantische eigenaardigheden, wordt wel vermeld in de bestaande
literatuur, maar zelden uitvoerig besproken. Bij de drie grote grammaticale benaderingen die
zich met de constructie bezighouden, is het vooral voor de constructionele aanpak vreemd
dat er zo weinig aandacht aan het subtype wordt geschonken. Het is immers een stroming
die gekenmerkt wordt door o.a. haar aandacht voor atypische fenomenen in de taal. De
intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie wordt voornamelijk bij de discussie
betrokken als het gaat over de medespelers in de constructie, vanwege het bijzondere
karakter van het object en resultaatslot. Daarbij wordt echter vaak geen onderscheid tussen
letterlijke pseudo-reflexieve resultatieven zoals hij drinkt zich misselijk en de intensiverende
varianten zoals hij drinkt zich lazarus, een onderscheid dat overigens niet altijd even duidelijk
blijkt te zijn. In deze verhandeling probeerden we die lacune gedeeltelijk op te vullen met
een onderzoek naar het gedrag van de intensiverende pseudo-reflexieve
resultatiefconstructie. Daarbij lag de focus op eventuele verschillen op het vlak van invulling
en productiviteit tussen enerzijds het Belgisch Nederlands en het Nederlands Nederlands,
anderzijds formeel, informeel en literair taalgebruik.
Over het algemeen wordt de intensiverende variant van de constructie vaak afgeschreven als
een erg idiosyncratisch subtype met veel vaste combinaties en een kleine set aan
intensiveerders. Zo zouden de intensiveerders vooral voorzetselconstituenten zijn (SUZUKI)
en bovendien op semantisch vlak steeds voorzien zijn van een negatieve connotatie
(Goldberg). Wel wordt er binnen die beperkte mogelijkheden van de constructie enige mate
van variatie verwacht tussen het Belgisch en het Nederlands Nederlands. In één van de
weinige werken over intensiverende resultatieven in het Nederlands, gaat Cappelle er
bijvoorbeeld van uit dat intensiveerders rond levensbedreigende ziektes zoals de tering en de
pest exclusief Nederlands Nederlandse intensiveerders zijn. Op het eerste zicht lijkt de
constructie vrij veel regionaal gebonden variatie te vertonen. Uit het onderzoek van enkel de
intensiveerders blijkt dat slechts een klein deel van de 105 gevonden intensiveerders geen
voorkeur of exclusieve relatie vertoont met een bepaalde nationale variëteit of register. Zo
zijn er 27 intensiveerders die significant vaker voorkomen in een bepaald genre of een
bepaalde nationale variëteit, 51 one-offs en tenslotte 15 intensiveerders die exclusief in een
bepaald genre en land gebruikt worden, maar dat niet genoeg doen om van een significante
voorkeur te spreken. Enkel de 12 onderstaande intensiveerders vertonen geen voorkeur voor
een bepaalde context en komen niet exclusief in een bepaald genre of land voor:
89
te barsten, suf, slap, laveloos, lam, het leplazarus, halfdood, groen, het apezuur, een stuk in de kraag,
een rolberoerte, dubbel, de pleuris.
Dat 93 van de intensiveerders op z’n minst een voorkeur vertonen, suggereert dat elk
deelcorpus zo zijn eigen set aan intensiveerders heeft die vaak in de constructie gebruikt
worden. Ook op het vlak van grammaticale en semantische types zijn er, vooral in relatieve
verhoudingen, verschillen tussen de deelcorpora. In absolute verhoudingen zijn vooral
adjectieven en intensiveerders die lichamelijk en geestelijk verval aanduiden populair, en dat
blijft ook zo in relatieve verhoudingen in het informele deelcorpus, het literaire deelcorpus
en het Nederlands Nederlands. Het feit dat de semantische categorieën met de meest
expressieve en overdreven intensiveerders zoals gek, dood, debiel, de tering… vooral in
informeel taalgebruik voorkomen lijkt overigens te bevestigen dat dat register het meest
expressief genoemd kan worden. In het Belgisch Nederland en het formele deelcorpus
daarentegen komen in relatieve verhoudingen vooral NP’s en intensiveerders van de
categorieën ‘kleur’ en ‘object’ voor. De analyse van enkel de intensiveerders doet dus
vermoeden dat er heel wat variatie te vinden is tussen de onderzochte contexten. Dat
verandert echter als we de rol van een handvol intensiveerders bekijken: dood, rot, een hoedje,
kapot, te pletter, groen en geel en een ongeluk. Die 7 intensiveerders vertonen wel een voorkeur
voor een bepaald land en genre, maar ze komen in de overige contexten ook frequent voor.
Als de combinaties van werkwoord en intensiveerder erbij betrokken worden, wordt dat nog
duidelijker. Daaruit blijkt dat rot, dood, kapot en te pletter echte allrounders zijn die in elke
context met elk werkwoord hoogfrequent voorkomen. Samen zorgen die 4 intensiveerders
voor maar liefst 1372 van de 2652 attestaties van de constructie. De combinaties met die
allround intensiveerders zijn dan ook in elke context hoogfrequent en zorgen in elk
deelcorpus voor een groot deel van de resultaten. De overige hoogfrequente combinaties
zorgen wel voor enige variatie: het zijn vooral vaste collocaties zoals zich een aap schrikken,
zich blauw ergeren, zich een bult schrikken… die of typisch zijn voor een bepaalde nationale
variëteit of genre, of in alle deelcorpora voorkomen maar niet overal hoogfrequent zijn. Uit
het perspectief van het werkwoord bekeken, is er opnieuw die tegenstrijdigheid. Zich
schamen, zich ergeren en zich vervelen combineren in elk deelcorpus het vaakst met dezelfde
groep intensiveerders:42
42 Zoals in 6.1.3. ook vermeld wordt, duiken bij de drie freequentst gekozen intensiveerders in de relatieve verhoudingen soms intensiveerders op die in absolute cijfers erg weinig voorkomen. Dat is een neveneffect van de aangepaste proporties en hun voorkomen in de top 3 bij de werkwoorden wordt dan ook gerelativeerd.
90
(36) zich schamen: dood, rot, kapot.
Zich ergeren: blauw, groen en geel, dood
Zich vervelen: dood, te pletter
De overige werkwoorden vertonen wel andere voorkeuren in de deelcorpora. Lachen,
schrikken en drinken hebben elk maximum 2 intensiveerders waarmee ze in ( bijna) alle
deelcorpora frequent combineren -voor lachen is dat een kriek, voor drinken is dat lazarus, voor
schrikken zijn dat een hoedje en rot - en verder komen ze het vaakst voor in vaste combinaties
die per deelcorpus verschillen. Het lijkt er dus op dat er wel een bepaalde mate van variatie
te vinden is tussen de verschillende deelcorpora in het gebruik van de constructie: er is maar
een heel klein deel van de intensiveerders dat geen voorkeuren vertoont voor een genre of
land. Bovendien zijn het Nederlands Nederlands en informeel taalgebruik contexten waarin
expressieve intensiveerders de bovenhand hebben terwijl er in het Belgisch Nederlands en
formeel taalgebruik relatief gezien vaker voor neutralere categorieën zoals ‘kleur’ en ‘object’
wordt gekozen. En tenslotte zijn er 3 werkwoorden die vooral voorkomen in vaste
combinaties die per deelcorpus verschillen. De opvallendste tendens is echter dat een kleine
groep allround intensiveerders zeer dominant is in elke context en zo die verschillen toch
enigszins lijkt te overschaduwen.
Op het vlak van productiviteit waren de verwachtingen op basis van de literatuur niet
bepaald hooggespannen. Er mogen dan wel amper regels rond de constructie bestaan, de
combinatiemogelijkheden van de intensiverende resultatiefconstructie zijn onmiskenbaar
beperkt. Dat valt overigens ook af te leiden uit het grote aandeel dat de hoogfrequente
intensiveerders hebben in de resultaten. De productiviteit mag dan wel over het algemeen
vrij beperkt zijn, we konden op dat vlak toch enkele verschillen en tendensen waarnemen
tussen de onderzochte deelcorpora.
Eerst en vooral werden er geen assumpties gemaakt over welke nationale variëteit het
productiefst met de constructie om zou gaan en net daar zijn de resultaten het opvallendst.
Het Nederlands Nederlands blijkt op alle vlakken de productiefste nationale variëteit. De
verhouding tussen hoogfrequente, laagfrequente en creatieve intensiveerders is in het
Nederlands gelijker dan in het Belgisch Nederlands, d.w.z. in het Belgisch Nederlands zijn
de hoogfrequente intensiveerder dominanter dan in het Nederlands Nederlands, waar vaker
91
gekozen wordt voor minder frequente intensiveerders dan in het Belgisch Nederlands. 43
Ook vinden we in het Nederlands Nederlands meer verschillende (exclusieve) combinaties
dan in het Belgisch Nederlands. Eerder dan bij een groter aantal intensiveerders, moet de
oorzaak daarvan gelegd worden bij het feit dat in het Nederlands meer verschillende
combinaties gevormd worden met ongeveer hetzelfde aantal intensiveerders dan in het
Belgisch Nederlands. Uit het perspectief van de werkwoorden komt het Nederlandse
deelcorpus ook uit de bus als het creatiefst zijnde: elk werkwoord -behalve schamen, maar
dat vertoont over het algemeen erg weinig productiviteit- combineert met meer
verschillende intensiveerders in het Nederlands Nederlands dan in het Belgisch Nederlands.
Ten tweede stellen we vast dat het op het vlak van de genres , waar net wel verschillen in de
mate van productiviteit verwacht werden, veel moeilijker is om conclusies te trekken. Het
deelcorpus proza werd in dit deel van het onderzoek amper besproken omdat het tekort aan
resultaten hier erg problematisch bleek. De intensiveerders en combinaties die in het literaire
taalgebruik werden gevonden, kunnen immers bijna allemaal als hoogfrequent worden
beschouwd, er zijn met andere woorden geen enerzijds hoogfrequente en anderzijds
laagfrequente of creatieve intensiveerders in het deelcorpus ‘proza’ die we met elkaar
kunnen vergelijken. De overige twee genres lijken elk op hun eigen manier productiever te
zijn dan de andere. Op het vlak van aantal intensiveerders en combinaties lijkt er op het
eerste zicht geen verschil te zijn tussen de twee genres. De spreiding van de combinaties
toont enerzijds aan dat het aandeel van de creatieve combinaties het grootst is in het
informeel taalgebruik. Ook komen daar meer exclusieve intensiveerders voor, wat de grotere
rol van die creatieve combinaties bevestigt. Anderzijds hebben ook de hoogfrequente
intensiveerders een groter aandeel in de resultaten van het informele deelcorpus dan in die
van het formele en lijken in dat laatste genre de laagfrequente combinaties populairder dan
in het informeel taalgebruik. Bovendien komen 4 van de 6 werkwoorden met een bredere
waaier aan intensiveerders voor in het formeel taalgebruik. Dat moet echter ook
genuanceerd worden aangezien zich schamen in allebei de registers met opvallend weinig
intensiveerders voorkomt en het verschil tussen de type-token ratio’s bij dat werkwoord is
ook aan de kleine kant. De resultaten van ons onderzoek wijzen er kortom op dat geen van
beide genres duidelijk productiever is dan het andere.
43 In het Nederlandse deelcorpus werden ook het meest verschillende intensiveerders gevonden, al is dat vooral te verklaren door het feit dat het Nederlandse deelcorpus minder resultaten opbrengt (828 t.o.v. 1824) dan het Belgische. Er werden immers niet meer exclusieve intensiveerders gevonden in het eerste deelcorpus.
92
Ten slotte valt op dat, zoals in §4.4. al vermeld werd, de productiviteit inderdaad erg
verschilt van werkwoord tot werkwoord en intensiveerder tot intensiveerder. Sommige
intensiveerders– en daarmee doelen we niet op eenmalige creatieve intensiveerders - komen
enkel voor in vaste combinaties zoals zich een aap schrikken of zich blauw ergeren... terwijl de
allrounders zoals dood wel voorkeuren vertonen, maar toch met elk van de 6 werkwoorden
en in elke context hoogfrequent voorkomen. Daartussen bevinden zich nog enkele
intensiveerders met gematigde voorkeuren zoals wild, dat zowel met schrikken als zich ergeren
voorkomt of een ongeluk dat voornamelijk schrikken intensiveert maar dat ook, zij het in
mindere mate, bij lachen blijkt te doen. Het onderzoek werd echter uitgevoerd met amper 6
werkwoorden, dus we weten niet of die tendensen zich ook buiten die beperkte set
voortzetten. Zo zijn er collocaties zoals zich blauw betalen die de positie van blauw als
intensiveerder die enkel met zich ergeren combineert waarschijnlijk zou veranderen, maar we
verwachten bijvoorbeeld ook niet dat allround intensiveerders met betalen zullen voorkomen
in de constructie. Zich dood betalen bijvoorbeeld lijkt alleszins een vreemde combinatie. Het
zou misschien interessant kunnen zijn om gelijkaardig onderzoek te verrichten uit het
perspectief van de intensiveerder, of met meerdere lege slots; er is per slot van rekening
nood aan meer onderzoek naar de intensiverende pseudo-reflexieve resultatiefconstructie.
93
BIBLIOGRAFIE
Boas, H. C. (2002). On the role of semantic constraints in resultative constructions. In R. Rapp
(ed.), Linguistics on the Way into the New Millennium (Vol. 1). Frankfurt: Peter Lang,
35-44.
Boas, H. (2003). A constructional approach to resultatives. Stanford, California: Center for the
Study of Language and Information
Boas, H. C. (2005). Determining the Productivity of Resultatives: A Reply to Goldberg and
Jackendoff. Language, 81(2), 448-464.
Cappelle, B. (2011). Er verder op los intensifiëren. Over Taal, 50(3), 66-67.
Cappelle, B. (2014). Conventional combinations in pockets of productivity: English
resultatives and Dutch ditransitives expressing excess. In R. Boogaart, T. Colleman,
en G. Rutten (eds.), Extending the scope of Construction Grammar. Berlin: De Gruyter
Mouton, 251-282
Colleman, Timothy (2014): De Constructiegrammatica Voor Het Voetlicht: Deel 1:
Constructies Als Bouwstenen. NEERLANDIA 118.3 38–40.
Goldberg, A. (1995). Constructions: a Construction Grammar approach to Argument Structure.
Chicago/ London: The University of Chicago Press.
Goldberg, A. E., en R. Jackendoff. (2004). The English Resultative as a Family of
Constructions. Language, 80(3), 532-568.
Gyselinck, E., & T. Colleman (te verschijnen). Je dood vervelen of je te pletter amuseren? Het
intensiverende gebruik van de pseudo-reflexieve resultatiefconstructie in
hedendaags Belgisch en Nederlands Nederlands. Handelingen van de Koninklijke
Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis LXX.
Hiramatsu, K. (2003). Fake Reflexive Objects and Run Verbs. In: S. Kawakami & Y. Oba (eds)
Osaka Univ. Papers in English Linguistics, 8, 1-21.
Jackendoff, Ray (1995). The boundaries of the lexicon. In: Everaert et al. (red.), 133-165.
94
Klein, Henny (1998). Adverbs of Degree in Dutch and Related languages. Amsterdam: John
Benjamins.
Kudo, S. (2011). A Comparative Study between Resultative Constructions and Body Part Off
Constructions. Tsubaka English Studies, 29, 169-185.
Lorenz, G. (2002). Really worthwile or not really significant? A corpus-based approach to the
delexicalization and grammaticalization of intensifiers in Modern English. Wischer,
I. & G. Diewald (red.), New reflections on grammaticalization. Amsterdam &
Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, 143-161.
Mateu, Jaume & Espinal M.T. (2013) Laughing our heads off :When metaphor constrains
aspect. In T. Crane & S. Katseff (eds.). Proceedings of the 33rd Annual Meeting of the
Berkeley Linguistics Society. Berkeley: University of California, Berkeley, 284-294.
McCarthy, M. & Carter, R. (2004). There’s millions of them: hyperbole in everyday
conversation. Journal of pragmatics, 36 (2), 149-184.
Rappaport Hovav, M. and B. Levin (2001) An Event Structure Account of English
Resultatives. Language 77, 766-797.
Simpson, J. (1983). Resultatives. In L. Levin, M. Rappaport en A. Zaenen (eds.), Papers in
Lexical-functional Grammar: Indiana University Linguistics Club, 143-157.
Suzuki, T. (2003). Constraining Resultatives: A Significant Transition on a Unique Scale.
Explorations in English Linguistics 18, 39-78.
Vanden Wyngaerd, G. (2001). Measuring Events. Language 77, 61-90.
95
APPENDIX
Appendix A
intensiveerder frequentie
dood 631
rot 357
een hoedje 237
kapot 214
te pletter 170
blauw 158
groen en geel 122
een ongeluk 76
een kriek 74
ziek 70
een bult 53
een breuk 51
wild 40
lazarus 32
een aap 31
krom 30
steendood 27
wezenloos 24
kreupel 22
lam 18
suf 15
gek 10
slap 9
te barsten 9
dubbel 8
een beroerte 8
geel 7
groen 7
canard 6
de pleuris 6
laveloos 6
onnozel 6
een stuk in de kraag 5
halfdood 5
naar 5
plat 5
een rolberoerte 4
verrot 4
apezuur 3
een deuk 3
het apelazarus 3
in een krul 3
96
je ogen uit je kop 3
zot 3
zwart-geel-rood 3
de tering 2
donkerblauw 2
een rotje 2
het lazarus 2
het leplazarus 2
kleurenblind 2
ongans 2
tandjes 2
tranen 2
adellijk blauw 1
alle kleuren van de regenboog 1
bicblauw 1
blauw en paars 1
boordevol 1
de blubber 1
de lamp uit 1
de ogen uit je hoofd 1
de oren van mijn hoofd 1
de poten vanonder haar keukenstoel 1
de strepen in zijn broek 1
de tanden bloot 1
debiel 1
dol 1
doodziek 1
een apehoedje 1
een houten hart 1
een houten kop 1
een kunstkop 1
een leeuw 1
een ootje 1
een pissebed 1
een scheur 1
een slag in de rondte 1
een stuip 1
een stuk in je voeten 1
een stuk in mijn gilet 1
ellendig 1
geel en krom 1
groen, geel en blauw 1
in coma 1
in de vernieling 1
in een deuk 1
in het ziekenhuis 1
97
intensiveerder frequentie
jolig 1
kachel 1
klem 1
krankjorum 1
levend 1
paars 1
pimpelpaars 1
rond 1
scheef 1
stikdood 1
strijk 1
strike 1
te pleuris 1
ten gronde 1
vol 1
vrolijk 1
zo bleek als een lijk 1
98
Appendix B
formeel informeel proza
adellijk blauw 0 0 0
alle kleuren van de regenboog 0 1 0
apezuur 0 2 0
bicblauw 0 0 0
blauw 7 2 1
blauw en paars 0 0 0
boordevol 0 1 0
canard 0 0 0
de blubber 0 1 0
de lamp uit 0 0 0
de ogen uit je hoofd 0 0 0
de oren van mijn hoofd 0 0 0
de pleuris 1 1 0
de poten vanonder haar keukenstoel 0 0 0
de strepen in zijn broek 0 1 0
de tanden bloot 0 0 0
de tering 0 2 0
debiel 0 1 0
dol 0 0 0
donkerblauw 0 0 0
dood 84 52 32
doodziek 0 0 0
dubbel 1 1 0
een aap 0 0 0
een apehoedje 0 1 0
een beroerte 0 0 0
een breuk 0 1 1
een bult 0 1 0
een deuk 0 0 0
een hoedje 23 14 3
een houten hart 1 0 0
een houten kop 0 0 0
een kriek 4 1 0
een kunstkop 0 1 0
een leeuw 0 0 0
een ongeluk 23 13 7
een ootje 1 0 0
een pissebed 0 0 0
een rolberoerte 1 2 0
een rotje 1 1 0
een scheur 0 0 0
een slag in de rondte 1 0 0
een stuip 0 0 0
een stuk in de kraag 1 0 0
Nederland
intensiveerders (105)
99
intensiveerders (105) Nederland
formeel informeel proza
een stuk in je voeten 0 0 0
een stuk in mijn gilet 0 0 0
ellendig 0 1 0
geel 0 0 0
geel en krom 0 0 0
gek 2 4 2
groen 1 2 0
groen en geel 30 8 2
groen, geel en blauw 0 0 0
halfdood 2 1 1
het apelazarus 1 2 0
het lazarus 1 1 0
het leplazarus 0 1 0
in coma 0 1 0
in de vernieling 0 0 0
in een deuk 1 0 0
in een krul 0 0 0
in het ziekenhuis 0 0 0
je ogen uit je kop 3 0 0
jolig 1 0 0
kachel 0 0 0
kapot 57 27 12
klem 1 0 0
kleurenblind 0 2 0
krankjorum 0 0 0
kreupel 0 0 0
krom 2 1 0
lam 4 7 1
laveloos 1 0 1
lazarus 0 0 0
levend 0 0 0
naar 0 5 0
ongans 1 1 0
onnozel 0 0 0
paars 0 0 0
pimpelpaars 0 0 0
plat 0 0 0
rond 0 0 0
rot 104 80 29
scheef 0 0 0
slap 2 6 0
steendood 0 0 0
stikdood 0 0 0
strijk 0 0 0
strike 0 0 0
suf 4 9 0
100
tandjes 0 2 0
te barsten 5 0 0
te pletter 16 16 4
te pleuris 0 0 0
ten gronde 0 0 0
tranen 0 0 1
verrot 0 0 0
vol 0 0 0
vrolijk 0 0 0
wezenloos 7 12 3
wild 25 11 4
ziek 0 3 0
zot 0 0 0
zwart-geel-rood 0 0 0
zo bleek als een lijk 0 0 1
totaal 420 303 105
101
Appendix C
formeel informeel proza
adellijk blauw 1 0 0
alle kleuren van de regenboog 0 0 0
apezuur 1 0 0
bicblauw 1 0 0
blauw 73 75 0
blauw en paars 1 0 0
boordevol 0 0 0
canard 5 1 0
de blubber 0 0 0
de lamp uit 0 1 0
de ogen uit je hoofd 0 1 0
de oren van mijn hoofd 0 1 0
de pleuris 3 1 0
de poten vanonder haar keukenstoel 1 0 0
de strepen in zijn broek 0 0 0
de tanden bloot 1 0 0
de tering 0 0 0
debiel 0 0 0
dol 0 1 0
donkerblauw 2 0 0
dood 112 351 0
doodziek 1 0 0
dubbel 0 6 0
een aap 27 4 0
een apehoedje 0 0 0
een beroerte 8 0 0
een breuk 13 36 0
een bult 41 11 0
een deuk 2 1 0
een hoedje 184 13 0
een houten hart 0 0 0
een houten kop 0 1 0
een kriek 8 61 0
een kunstkop 0 0 0
een leeuw 1 0 0
een ongeluk 29 4 0
een ootje 0 0 0
een pissebed 1 0 0
een rolberoerte 0 1 0
een rotje 0 0 0
een scheur 0 1 0
een slag in de rondte 0 0 0
een stuip 1 0 0
een stuk in de kraag 3 1 0
België
intensiveerders (105)
102
formeel informeel proza
een stuk in je voeten 0 1 0
een stuk in mijn gilet 1 0 0
ellendig 0 0 0
geel 1 6 0
geel en krom 0 1 0
gek 1 1 0
groen 4 0 0
groen en geel 2 80 0
groen, geel en blauw 0 1 0
halfdood 0 1 0
het apelazarus 0 0 0
het lazarus 0 0 0
het leplazarus 1 0 0
in coma 0 0 0
in de vernieling 0 1 0
in een deuk 0 0 0
in een krul 0 3 0
in het ziekenhuis 0 1 0
je ogen uit je kop 0 0 0
jolig 0 0 0
kachel 1 0 0
kapot 17 101 0
klem 0 0 0
kleurenblind 0 0 0
krankjorum 1 0 0
kreupel 2 20 0
krom 3 24 0
lam 0 6 0
laveloos 3 1 0
lazarus 24 8 0
levend 0 1 0
naar 0 0 0
ongans 0 0 0
onnozel 1 5 0
paars 1 0 0
pimpelpaars 0 1 0
plat 0 5 0
rond 1 0 0
rot 83 61 0
scheef 0 1 0
slap 1 0 0
steendood 6 21 0
stikdood 0 1 0
strijk 0 1 0
strike 0 1 0
suf 1 1 0
intensiveerders (105)
België
103
formeel informeel proza
tandjes 0 0 0
te barsten 2 2 0
te pletter 79 55 0
te pleuris 0 1 0
ten gronde 1 0 0
tranen 1 0 0
verrot 4 0 0
vol 0 1 0
vrolijk 0 1 0
wezenloos 1 1 0
wild 0 0 0
ziek 2 65 0
zot 1 2 0
zwart-geel-rood 0 3 0
zo bleek als een lijk 0 0 0
totaal 766 1058 0
intensiveerders (105)
België
104
Appendix D
Appendix E
intensiveerder χ² p-waarde intensiveerder χ² p-waarde intensiveerder χ² p-waarde
een aap 24,07 <0,0001 dood 59,53 <0,0001
een beroerte 8,79 0,003 een breuk 4,19 0,0407
een bult 27,5 <0,0001 een kriek 24,95 <0,0001
en hoedje 211,6 <0,0001 groen en geel 51,06 <0,0001
een ongeluk 26,67 <0,0001 kapot 35,74 <0,0001
lazarus 12,98 0,0003 kreupel 8,48 0,0036
rot 13,83 0,0002 krom 9,34 0,0022
te pletter 15,14 <0,0001 ziek 40,24 <0,0001
groen en geel 9,52 0,0086 naar 8,66 0,0132 dood 6,85 0,0325
suf 6,45 0,0398 tranen 6,89 0,0319
zo bleek als een lijk 6,89 0,0319
België
Nederland
formeel informeel proza
genre
België χ² p-waarde Nederland χ² p-waarde
blauw 7,73 <0,0001 dood 4,43 0,0353
een aap 13,3 0,0003 groen en geel 45,2 <0,0001
een breuk 5,67 0,0173 kapot 54,22 <0,0001
een bult 20,96 < 0,0001 lam 4,74 0,0295
een hoedje 52,39 < 0,0001 rot 32,49 < 0,0001
lazarus 11,66 0,0006 wezenloos 7,35 0,0067
te pletter 13,52 0,0003 wild 42,81 < 0,0001
dood 19,86 < 0,0001 een hoedje 12 0,0005
blauw 16,09 <0,0001 een ongeluk 25,82 < 0,0001
een breuk 7,09 0,0078 gek 6,59 0,0103
een kriek 14,11 0,0002 lam 5,78 0,0162
groen en geel 8,08 0,0045 naar 13,25 0,0003
kreupel 4,51 0,0337 rot 94,85 <0,0001
krom 3,82 0,0506 slap 16,7 <0,0001
steendood 4,8 0,0285 suf 22,74 <0,0001
ziek 11,51 0,0007 wezenloos 32,92 <0,0001
wild 34,05 <0,0001
formeel
informeel
land
105
Appendix F
AP NP NP + VP VP
adellijk blauw 1 0 0 0 1
alle kleuren van de regenboog 0 0 1 0 1
apezuur 0 3 0 0 3
bicblauw 1 0 0 0 1
blauw 158 0 0 0 158
blauw en paars 1 0 0 0 1
boordevol 1 0 0 0 1
canard 6 0 0 0 6
de blubber 0 1 0 0 1
de lamp uit 0 0 1 0 1
de ogen uit je hoofd 0 0 1 0 1
de oren van mijn hoofd 0 0 1 0 1
de pleuris 0 6 0 0 6
de poten vanonder haar keukents 0 0 1 0 1
de strepen in zijn broek 0 0 1 0 1
de tanden bloot 0 0 1 0 1
de tering 0 2 0 0 2
debiel 1 0 0 0 1
dol 1 0 0 0 1
donkerblauw 2 0 0 0 2
dood 631 0 0 0 631
doodziek 1 0 0 0 1
dubbel 8 0 0 0 8
een aap 0 31 0 0 31
een apehoedje 0 1 0 0 1
een beroerte 0 8 0 0 8
een breuk 0 51 0 0 51
een bult 0 53 0 0 53
een deuk 0 3 0 0 3
een hoedje 0 237 0 0 237
een houten hart 0 1 0 0 1
een houten kop 0 1 0 0 1
een kriek 0 74 0 0 74
een kunstkop 0 1 0 0 1
een leeuw 0 1 0 0 1
een ongeluk 0 76 0 0 76
een ootje 0 1 0 0 1
een pissebed 0 1 0 0 1
een rolberoerte 0 4 0 0 4
een rotje 0 2 0 0 2
intensiveerder
grammaticale categorie
Total
106
AP NP NP + VP VP
een scheur 0 1 0 0 1
een slag in de rondte 0 1 0 0 1
een stuip 0 1 0 0 1
een stuk in de kraag 0 0 5 0 5
een stuk in je voeten 0 0 1 0 1
een stuk in mijn gilet 0 0 1 0 1
ellendig 1 0 0 0 1
geel 7 0 0 0 7
geel en krom 1 0 0 0 1
gek 10 0 0 0 10
groen 7 0 0 0 7
groen en geel 122 0 0 0 122
groen, geel en blauw 1 0 0 0 1
halfdood 5 0 0 0 5
het apelazarus 0 3 0 0 3
het lazarus 0 2 0 0 2
het leplazarus 0 2 0 0 2
in coma 0 0 0 1 1
in de vernieling 0 0 0 1 1
in een deuk 0 0 0 1 1
in een krul 0 0 0 3 3
in het ziekenhuis 0 0 0 1 1
je ogen uit je kop 0 0 3 0 3
jolig 1 0 0 0 1
kachel 1 0 0 0 1
kapot 214 0 0 0 214
klem 1 0 0 0 1
kleurenblind 2 0 0 0 2
krankjorum 1 0 0 0 1
kreupel 22 0 0 0 22
krom 30 0 0 0 30
lam 18 0 0 0 18
laveloos 6 0 0 0 6
lazarus 32 0 0 0 32
levend 1 0 0 0 1
naar 5 0 0 0 5
ongans 2 0 0 0 2
onnozel 6 0 0 0 6
paars 1 0 0 0 1
pimpelpaars 1 0 0 0 1
plat 5 0 0 0 5
rond 1 0 0 0 1
rot 357 0 0 0 357
scheef 1 0 0 0 1
slap 9 0 0 0 9
steendood 27 0 0 0 27
stikdood 1 0 0 0 1
strijk 1 0 0 0 1
strike 1 0 0 0 1
suf 15 0 0 0 15
tandjes 0 2 0 0 2
Total
grammaticale categorie
intensiveerder
107
AP NP NP + VP VP
te bartsen 0 0 0 9 9
te pletter 0 0 0 170 170
te pleuris 0 0 0 1 1
ten gronde 0 0 0 1 1
tranen 0 2 0 0 2
verrot 4 0 0 0 4
vol 1 0 0 0 1
vrolijk 1 0 0 0 1
wezenloos 24 0 0 0 24
wild 40 0 0 0 40
ziek 70 0 0 0 70
zo bleek als een lijk 0 0 3 0 3
zot 3 0 0 0 3
zwart-geel-rood 1 0 0 0 1
Total 1872 572 20 188 2652
intensiveerder
grammaticale categorie
Total
108
Appendix G
adellijk blauw kleur
alle kleuren van de regenboog kleur
apezuur dier + lichamelijk verval
bicblauw kleur
blauw kleur
blauw en paars kleur
boordevol verzadiging
canard dier
de blubber lichamelijk verval
de lamp uit effect vreemd object
de ogen uit je hoofd effect lichaam
de oren van mijn hoofd effect lichaam
de pleuris lichamelijk verval
de poten vanonder haar keukents effect vreemd object
de strepen in zijn broek effect vreemd object
de tanden bloot effect lichaam
de tering lichamelijk verval
debiel geestelijk verval
dol geestelijk verval
donkerblauw kleur
dood lichamelijk verval
doodziek lichamelijk verval
dubbel effect lichaam
een aap dier
een apehoedje dier + object
een beroerte lichamelijk verval
een breuk lichamelijk verval
een bult lichamelijk verval
een deuk lichamelijk verval
een hoedje object
een houten hart effect lichaam
een houten kop effect lichaam
een kriek object
een kunstkop effect lichaam
een leeuw dier
een ongeluk lichamelijk verval
een ootje effect lichaam
een pissebed dier
intensiveerder semantisch type
109
een rolberoerte lichamelijk verval
een rotje object
een scheur lichamelijk verval
een slag in de rondte effect lichaam
een stuip lichamelijk verval
een stuk in de kraag effect vreemd object
een stuk in je voeten effect lichaam
een stuk in mijn gilet effect vreemd object
ellendig lichamelijk verval
geel kleur
geel en krom kleur + lichamelijk verval
gek geestelijk verval
groen kleur
groen en geel kleur
groen, geel en blauw kleur
halfdood lichamelijk verval
het apelazarus dier + bijbels
het lazarus bijbels
het leplazarus bijbels
in coma lichamelijk verval
in de vernieling lichamelijk verval
in een deuk lichamelijk verval
in een krul effect lichaam
in het ziekenhuis lichamelijk verval
je ogen uit je kop effect lichaam
jolig positieve toestand
kachel dronken
kapot lichamelijk verval
klem effect lichaam
kleurenblind lichamelijk verval
krankjorum geestelijk verval
kreupel lichamelijk verval
krom lichamelijk verval
lam lichamelijk verval
laveloos dronken
lazarus bijbels
levend positieve toestand
naar lichamelijk verval
ongans lichamelijk verval
onnozel geestelijk verval
paars kleur
pimpelpaars kleur
plat lichamelijk verval
rond effect lichaam
rot lichamelijk verval
scheef lichamelijk verval
slap lichamelijk verval
steendood lichamelijk verval
stikdood lichamelijk verval
strijk effect lichaam
strike effect lichaam
110
suf geestelijk verval
tandjes effect lichaam
te bartsen lichamelijk verval
te pletter lichamelijk verval
te pleuris lichamelijk verval
ten gronde effect lichaam
tranen effect lichaam
verrot lichamelijk verval
vol verzadiging
vrolijk positieve toestand
wezenloos geestelijk verval
wild geestelijk verval
ziek lichamelijk verval
zo bleek als een lijk kleur
zot geestelijk verval
zwart-geel-rood kleur
111
Appendix H
intensiveerder werkwoord frequentie
een hoedje schrikken 235
dood zich vervelen 225
rot schrikken 204
dood zich ergeren 163
blauw zich ergeren 158
groen en geel zich ergeren 122
dood zich schamen 120
kapot lachen 79
een kriek lachen 74
ziek lachen 68
dood schrikken 65
een ongeluk schrikken 62
te pletter zich vervelen 55
te pletter lachen 53
rot lachen 50
een breuk lachen 48
dood lachen 46
rot zich schamen 45
een bult schrikken 43
kapot zich schamen 42
kapot zich ergeren 36
rot zich ergeren 35
te pletter schrikken 34
lazarus drinken 32
kapot schrikken 31
krom lachen 30
een aap schrikken 27
steendood zich vervelen 25
rot zich vervelen 23
kreupel lachen 22
wild schrikken 22
wezenloos schrikken 20
kapot zich vervelen 20
lam schrikken 18
wild zich ergeren 17
te pletter zich ergeren 14
dood drinken 12
een bult lachen 10
een ongeluk lachen 10
te pletter drinken 10
slap lachen 9
dubbel lachen 7
geel lachen 7
suf lachen 7
112
intensiveerder werkwoord frequentie
een beroerte schrikken 7
canard drinken 6
kapot drinken 6
laveloos drinken 6
groen zich ergeren 6
gek lachen 5
een stuk in de kraag drinken 5
een aap lachen 4
plat lachen 4
te barsten lachen 4
de pleuris schrikken 4
een rolberoerte schrikken 4
naar schrikken 4
verrot schrikken 4
een ongeluk zich vervelen 4
te pletter zich schamen 4
een deuk lachen 3
in een krul lachen 3
apezuur schrikken 3
halfdood schrikken 3
het apelazarus schrikken 3
suf drinken 3
onnozel zich vervelen 3
te barsten zich vervelen 3
je ogen uit je kop zich schamen 3
gek zich ergeren 3
zwart-geel-rood zich ergeren 3
tranen lachen 2
zot lachen 2
gek schrikken 2
het lazarus schrikken 2
het leplazarus schrikken 2
suf schrikken 2
tandjes schrikken 2
ongans drinken 2
een breuk zich vervelen 2
donkerblauw zich ergeren 2
suf zich ergeren 2
wezenloos zich ergeren 2
113
intensiveerder werkwoord frequentie
ziek zich ergeren 2
de pleuris lachen 1
de tanden bloot lachen 1
dol lachen 1
een hoedje lachen 1
een kunstkop lachen 1
een ootje lachen 1
een rotje lachen 1
een scheur lachen 1
een stuip lachen 1
geel en krom lachen 1
groen lachen 1
halfdood lachen 1
in een deuk lachen 1
naar lachen 1
onnozel lachen 1
scheef lachen 1
strijk lachen 1
strike lachen 1
wezenloos lachen 1
wild lachen 1
de blubber schrikken 1
de strepen in zijn broek schrikken 1
de tering schrikken 1
een apehoedje schrikken 1
een breuk schrikken 1
een houten hart schrikken 1
een leeuw schrikken 1
een pissebed schrikken 1
een rotje schrikken 1
ellendig schrikken 1
te barsten schrikken 1
zo bleek als een lijk schrikken 1
boordevol drinken 1
de lamp uit drinken 1
de pleuris drinken 1
114
intensiveerder werkwoord frequentie
doodziek drinken 1
een beroerte drinken 1
een houten kop drinken 1
een slag in de rondte drinken 1
een stuk in je voeten drinken 1
een stuk in mijn gilet drinken 1
in coma drinken 1
in de vernieling drinken 1
in het ziekenhuis drinken 1
jolig drinken 1
kachel drinken 1
klem drinken 1
krankjorum drinken 1
onnozel drinken 1
rond drinken 1
te barsten drinken 1
vol drinken 1
vrolijk drinken 1
de poten vanonder haar keuken zich vervelen 1
de tering zich vervelen 1
een hoedje zich vervelen 1
halfdood zich vervelen 1
kleurenblind zich vervelen 1
levend zich vervelen 1
stikdood zich vervelen 1
suf zich vervelen 1
te pleuris zich vervelen 1
wezenloos zich vervelen 1
zot zich vervelen 1
de ogen uit je hoofd zich schamen 1
de oren van mijn hoofd zich schamen 1
dubbel zich schamen 1
steendood zich schamen 1
ten gronde zich schamen 1
adellijk blauw zich ergeren 1
alle kleuren van de regenboog zich ergeren 1
bicblauw zich ergeren 1
blauw en paars zich ergeren 1
debiel zich ergeren 1
groen, geel en blauw zich ergeren 1
kleurenblind zich ergeren 1
onnozel zich ergeren 1
paars zich ergeren 1
pimpelpaars zich ergeren 1
plat zich ergeren 1
steendood zich ergeren 1
115
Appendix I
B N
adellijk blauw 1 0 1
alle kleuren van de regenboog 0 1 1
apezuur 1 2 3
bicblauw 1 0 1
blauw 148 10 158
blauw en paars 1 0 1
boordevol 0 1 1
canard 6 0 6
de blubber 0 1 1
de lamp uit 1 0 1
de ogen uit je hoofd 1 0 1
de oren van mijn hoofd 1 0 1
de pleuris 4 2 6
de poten vanonder haar keukenstoel 1 0 1
de strepen in zijn broek 0 1 1
de tanden bloot 1 0 1
de tering 0 2 2
debiel 0 1 1
dol 1 0 1
donkerblauw 2 0 2
dood 463 168 631
doodziek 1 0 1
dubbel 6 2 8
een aap 31 0 31
een apehoedje 0 1 1
een beroerte 8 0 8
een breuk 49 2 51
een bult 52 1 53
een deuk 3 0 3
een hoedje 197 40 237
een houten hart 0 1 1
een houten kop 1 0 1
een kriek 69 5 74
een kunstkop 0 1 1
een leeuw 1 0 1
een ongeluk 33 43 76
een ootje 0 1 1
een pissebed 1 0 1
een rolberoerte 1 3 4
een rotje 0 2 2
een scheur 1 0 1
een slag in de rondte 0 1 1
Land
totaalintensiveerder
116
een stuip 1 0 1
een stuk in de kraag 4 1 5
een stuk in je voeten 1 0 1
een stuk in mijn gilet 1 0 1
ellendig 0 1 1
geel 7 0 7
geel en krom 1 0 1
gek 2 8 10
groen 4 3 7
groen en geel 82 40 122
groen, geel en blauw 1 0 1
halfdood 1 4 5
het apelazarus 0 3 3
het lazarus 0 2 2
het leplazarus 1 1 2
in coma 0 1 1
in de vernieling 1 0 1
in een deuk 0 1 1
in een krul 3 0 3
in het ziekenhuis 1 0 1
je ogen uit je kop 0 3 3
jolig 0 1 1
kachel 1 0 1
kapot 118 96 214
klem 0 1 1
kleurenblind 0 2 2
krankjorum 1 0 1
kreupel 22 0 22
krom 27 3 30
lam 6 12 18
laveloos 4 2 6
lazarus 32 0 32
levend 1 0 1
naar 0 5 5
ongans 0 2 2
onnozel 6 0 6
paars 1 0 1
pimpelpaars 1 0 1
plat 5 0 5
rond 1 0 1
rot 144 213 357
scheef 1 0 1
slap 1 8 9
steendood 27 0 27
stikdood 1 0 1
strijk 1 0 1
strike 1 0 1
suf 2 13 15
117
tandjes 0 2 2
te barsten 4 5 9
te pletter 134 36 170
te pleuris 1 0 1
ten gronde 1 0 1
tranen 1 1 2
verrot 4 0 4
vol 1 0 1
vrolijk 1 0 1
wezenloos 2 22 24
wild 0 40 40
ziek 67 3 70
zot 3 0 3
zwart-geel-rood 3 0 3
zo bleek als een lijk 0 1 1
totaal 1824 828 2652
exclusiviteit 51 26 28
118
Appendix J
formeel informeel proza
adellijk blauw 1 0 0 1
alle kleuren van de regenboog 0 1 0 1
apezuur 1 2 0 3
bicblauw 1 0 0 1
blauw 80 77 1 158
blauw en paars 1 0 0 1
boordevol 0 1 0 1
canard 5 1 0 6
de blubber 0 1 0 1
de lamp uit 0 1 0 1
de ogen uit je hoofd 0 1 0 1
de oren van mijn hoofd 0 1 0 1
de pleuris 4 2 0 6
de poten vanonder haar keukenstoel 1 0 0 1
de strepen in zijn broek 0 1 0 1
de tanden bloot 1 0 0 1
de tering 0 2 0 2
debiel 0 1 0 1
dol 0 1 0 1
donkerblauw 2 0 0 2
dood 196 403 32 631
doodziek 1 0 0 1
dubbel 1 7 0 8
een aap 27 4 0 31
een apehoedje 0 1 0 1
een beroerte 8 0 0 8
een breuk 13 37 1 51
een bult 41 12 0 53
een deuk 2 1 0 3
een hoedje 207 27 3 237
een houten hart 1 0 0 1
een houten kop 0 1 0 1
een kriek 12 62 0 74
een kunstkop 0 1 0 1
een leeuw 1 0 0 1
een ongeluk 52 17 7 76
intensiveerder
genre
Total
119
een ootje 1 0 0 1
een pissebed 1 0 0 1
een rolberoerte 1 3 0 4
een rotje 1 1 0 2
een scheur 0 1 0 1
een slag in de rondte 1 0 0 1
een stuip 1 0 0 1
een stuk in de kraag 4 1 0 5
een stuk in je voeten 0 1 0 1
een stuk in mijn gilet 1 0 0 1
ellendig 0 1 0 1
geel 1 6 0 7
geel en krom 0 1 0 1
gek 3 5 2 10
groen 5 2 0 7
groen en geel 32 88 2 122
groen, geel en blauw 0 1 0 1
halfdood 2 2 1 5
het apelazarus 1 2 0 3
het lazarus 1 1 0 2
het leplazarus 1 1 0 2
in coma 0 1 0 1
in de vernieling 0 1 0 1
in een deuk 1 0 0 1
in een krul 0 3 0 3
in het ziekenhuis 0 1 0 1
je ogen uit je kop 3 0 0 3
jolig 1 0 0 1
kachel 1 0 0 1
kapot 74 128 12 214
klem 1 0 0 1
kleurenblind 0 2 0 2
krankjorum 1 0 0 1
kreupel 2 20 0 22
krom 5 25 0 30
lam 4 13 1 18
laveloos 4 1 1 6
lazarus 24 8 0 32
levend 0 1 0 1
naar 0 5 0 5
ongans 1 1 0 2
onnozel 1 5 0 6
paars 1 0 0 1
pimpelpaars 0 1 0 1
plat 0 5 0 5
120
rond 1 0 0 1
rot 187 141 29 357
scheef 0 1 0 1
slap 3 6 0 9
steendood 6 21 0 27
stikdood 0 1 0 1
strijk 0 1 0 1
strike 0 1 0 1
suf 5 10 0 15
tandjes 0 2 0 2
te barsten 7 2 0 9
te pletter 95 71 4 170
te pleuris 0 1 0 1
ten gronde 1 0 0 1
tranen 1 0 1 2
verrot 4 0 0 4
vol 0 1 0 1
vrolijk 0 1 0 1
wezenloos 8 13 3 24
wild 25 11 4 40
ziek 2 68 0 70
zot 1 2 0 3
zwart-geel-rood 0 3 0 3
zo bleek als een lijk 0 0 1 1
Total 1186 1361 105 2652
exclusiviteit 25 36 1
121