Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
2017
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
Bachelor Scriptie Science Business And Innovation
Mart Boonstra
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
1
De ontwikkeling van duurzame
warmtenetten in wijken van gemeenten in
Nederland
© Mart Boonstra, Escoplan B.V. Hilversum,
2017
Auteur Mart Boonstra (2545756) Datum 23 juni 2017 Contactgegevens auteur [email protected] +31 6 308 65 870
Stagebedrijf Escoplan B.V. Van Hengellaan 2 1217 AS Hilversum Universiteit Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Exacte Wetenschappen De Boelelaan 1085 1081 HV Amsterdam
Delen uit deze uitgave mogen worden overgenomen op voorwaarde van bronvermelding: Boonstra, L. M. (2017), De
ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland, Hilversum: Escoplan B.V.
Omslagfoto: Deltares.nl
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
2
Voorwoord Voor u ligt de scriptie: ‘De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in
Nederland’. Dit onderzoeksrapport is geschreven voor het bachelor project van de opleiding Science,
Business and Innovation, aan de Vrije Universiteit Amsterdam en in opdracht van Escoplan B.V..
Van maart 2017 tot en met juni 2017 heb ik dit onderzoek uitgevoerd en mijn scriptie geschreven.
Naast de kennis van Escoplan B.V., heb ik mijn kennis over de natuurwetenschap, bedrijfskunde,
sociaalwetenschappen en innovatiewetenschappen kunnen toepassen in deze stage. Gedurende
deze periode heb ik onderzoek gedaan naar het ‘draaiboek voor de ontwikkeling van een duurzame
warmte- en koudenet’ van het project TKI-OLEC. Dit draaiboek is onderzocht door middel van
interviews bij zeven gemeenten in Nederland, die aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrije
Wijken. Dit onderzoek is begeleid door Jeroen Nollet van Escoplan B.V. en door Jaan Kets (1e
begeleider) en Ido Heller (2e begeleider) van de Vrij Universiteit Amsterdam.
Bij dezen wil ik graag de begeleiders bedanken voor hun feedback tijdens het onderzoek. Ook wil ik
via deze weg de mensen die geholpen hebben bij dit onderzoek bedanken. In het bijzonder de
geïnterviewden die tijd vrij hebben gemaakt voor mijn onderzoek. Zonder hun medewerking had ik
dit onderzoek niet kunnen afronden.
Ik wens u veel leesplezier toe!
Mart Boonstra
Hilversum, 23 juni 2017
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
3
Samenvatting Vanuit het onderzoeksproject Topconsortia voor Kennis en Innovatie: Optimalisering Lokale Energie
infrastructuur voor laagwaardige en duurzame energietoepassing door middel van Clusterbenadering
(TKI-OLEC) is een draaiboek ontwikkeld voor de ontwikkeling van een duurzame koude- en
warmtenetten in gebieden. De afgelopen periode is de praktische toepasbaarheid van dit draaiboek
op gemeenten in Nederland onderzocht. Hiervoor zijn de gemeenten uitgekozen die aangesloten zijn
bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken. Er zijn zeven gemeenten geïnterviewd, te weten: Rotterdam,
Nijmegen, Leeuwarden, Wageningen, Utrecht, Purmerend en Leiden. De interviews zijn afgenomen
met beleidsmedewerkers, projectmanagers of de directeur van het warmtebedrijf bij deze
gemeenten. Met deze interviews kon antwoord gegeven worden op de vraag wat de praktische
toepasbaarheid is van het draaiboek, wat de positie van de gemeente is in het draaiboek, aan welke
technische standaardscenario’s zij behoefte hebben en wat de afwegingen zijn om te kiezen voor een
warmtenet of all-electric.
Uit dit onderzoek blijkt dat deze zeven gemeente zich bevinden in de haalbaarheid en business case
fase van het draaiboek. Dit betekent dat ze bezig zijn met het uitvoeren van haalbaarheidsstudies
voor de techniek en het rondkrijgen van de businesscase. Binnen dit draaiboek is ook een tool
ontwikkeld met een zestal technische standaard scenario’s voor gemeenten. Dit is een overzicht voor
gemeenten die bouwprojecten of bestaande woonwijken willen verduurzamen met een duurzaam
koude- en warmtenet. Uit dit onderzoek blijkt dat het lastig te bepalen is aan welke technische
standaard scenario’s deze gemeenten het meest behoefte hebben. De reden hiervoor is dat de
gemeenten voornamelijk zelf de technische oplossingen ontwikkelen of laten ontwikkelen die
specifiek aansluiten bij de wensen en mogelijkheden in een wijk. Globaal kan op twee manieren de
gebouwde omgeving verduurzaamd worden: via een collectieve aanpak met warmtenetten of een
individuele aanpak met all-electric. De afweging om te kiezen voor de ene aanpak boven de ander is
volgens dit onderzoek vooral gebaseerd op kosten, waarbij all-electric vaak de duurste aanpak is. Uit
dit onderzoek blijkt ook dat gemeenten eerst de mogelijke bronnen voor een warmtenet
onderzoeken, omdat een duurzaam warmtenet hoe dan ook een bijdrage levert in de verduurzaming
van de warmtevraag. Als laatste komt uit dit onderzoek naar voren dat het draaiboek een goede
weergave is voor de ontwikkeling van de verduurzaming van een wijk in een gemeente. Het
draaiboek kan voor de zeven onderzochte gemeenten als hulpmiddel dienen voor de realisatie en
exploitatie. Voor gemeenten die aan het begin staan van de verduurzaming van hun wijken kan dit
onderzoek dienen als een handboek voor het proces.
Als aanbeveling is gedaan om een vierde categorie: ‘Sociaal’ toe te voegen aan het draaiboek, omdat
uit de interviews bleek dat de bewoners een grote stem hebben in het proces. Ook is het aan te
raden om in het model voor de fase van verkenning en strategie het onderdeel data-analyse toe te
voegen, omdat uit het onderzoek bleek dat gemeenten dit onderdeel eerst doorliepen voordat ze
visie en beleid opstelden.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
4
1 Inhoudsopgave
VOORWOORD .................................................................................................................................................. 2
SAMENVATTING ............................................................................................................................................... 3
1 INHOUDSOPGAVE .................................................................................................................................... 4
2 INLEIDING ................................................................................................................................................ 6
2.1 AANLEIDING .............................................................................................................................................. 6 2.2 ENERGY SERVICE COMPANY (ESCO) ............................................................................................................... 6
2.2.1 Escoplan ............................................................................................................................................ 6 2.3 PROBLEEMSTELLING .................................................................................................................................... 7 2.4 ONDERZOEKSVRAGEN .................................................................................................................................. 8
2.4.1 Onderzoeksvraag ............................................................................................................................... 8 2.4.2 Deelvragen ........................................................................................................................................ 8
2.5 ONDERZOEKSDOELSTELLING .......................................................................................................................... 8 2.6 RELEVANTIE ............................................................................................................................................... 8
3 THEORETISCH KADER ............................................................................................................................... 9
3.1 SCIENCE .................................................................................................................................................... 9 3.1.1 Collectieve verduurzamingstechnologie: Koude- en warmtenetten .................................................. 9 3.1.2 Individuele verduurzamingstechnieken: All-electric ........................................................................ 13 3.1.3 Standaardscenario’s TKI-OLEC ........................................................................................................ 14
3.2 BUSINESS ................................................................................................................................................ 17 3.2.1 Business model ................................................................................................................................ 17 3.2.2 Stakeholderstrategie ....................................................................................................................... 18 3.2.3 Financiële business case: investeringsbeslissing ............................................................................. 19
3.3 INNOVATION ............................................................................................................................................ 22 3.3.1 Het Innovatie diffusie model ........................................................................................................... 22
4 METHODOLOGIE .................................................................................................................................... 24
4.1 FILOSOFIE................................................................................................................................................ 24 4.2 BENADERINGSWIJZE .................................................................................................................................. 25 4.3 STRATEGIE ............................................................................................................................................... 25 4.4 KEUZE VAN METHODE ................................................................................................................................ 25 4.5 TIJDHORIZON ........................................................................................................................................... 26 4.6 TECHNIEK EN PROCEDURE VAN DATA-ANALYSE ................................................................................................ 26
4.6.1 Verzameling van data ..................................................................................................................... 26 4.6.2 Procedures van data-analyse .......................................................................................................... 26
4.7 BETROUWBAARHEID VAN HET ONDERZOEK..................................................................................................... 29
5 RESULTATEN EMPIRISCH ONDERZOEK ................................................................................................... 30
5.1 ORGANISATIE ........................................................................................................................................... 30 5.1.1 Visie ................................................................................................................................................. 30 5.1.2 Beleid ............................................................................................................................................... 30 5.1.3 Stakeholderstrategie ....................................................................................................................... 31 5.1.4 Samenwerkingsovereenkomst......................................................................................................... 32 5.1.5 Businessmodel ................................................................................................................................. 32 5.1.6 Aanpak acquisitie afnemers ............................................................................................................ 32 5.1.7 Letters of intent afnemers ............................................................................................................... 33
5.2 TECHNIEK ................................................................................................................................................ 33
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
5
5.2.1 Lokale warmte en koude beschrijving ............................................................................................. 33 5.2.2 Voorlopig (technisch) ontwerp ........................................................................................................ 33 5.2.3 Kritische prestatie indicatoren......................................................................................................... 34 5.2.4 Kwaliteitsborging ............................................................................................................................ 35
5.3 ECONOMIE .............................................................................................................................................. 35 5.3.1 Aanpak funding ............................................................................................................................... 35 5.3.2 Ontwikkeling budget ....................................................................................................................... 35 5.3.3 Financiële business case .................................................................................................................. 35 5.3.4 Risicoanalyse ................................................................................................................................... 36 5.3.5 Financieringsstructuur ..................................................................................................................... 36
5.4 DRAAIBOEK ALS GEHEEL ............................................................................................................................. 37 5.4.1 Positie in het draaiboek ................................................................................................................... 37 5.4.2 Indruk en verbeterpunten draaiboek ............................................................................................... 37
5.5 TECHNISCHE STANDAARDSCENARIO’S VAN TKI-OLEC ...................................................................................... 38 5.6 AFWEGINGEN VOOR INDIVIDUELE VERDUURZAMING ........................................................................................ 38
6 DISCUSSIE .............................................................................................................................................. 39
6.1 VERGELIJKING MET LITERATUUR ................................................................................................................... 39 6.1.1 Science ............................................................................................................................................. 39 6.1.2 Business ........................................................................................................................................... 39 6.1.3 Innovation ....................................................................................................................................... 40
6.2 BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK ............................................................................................................. 40
7 CONCLUSIE EN AANBEVELINGEN............................................................................................................ 41
7.1 CONCLUSIE DEELVRAAG 1 ........................................................................................................................... 41 7.2 CONCLUSIE DEELVRAAG 2 ........................................................................................................................... 41 7.3 CONCLUSIE DEELVRAAG 3 ........................................................................................................................... 42 7.4 CONCLUSIE ONDERZOEKSVRAAG .................................................................................................................. 42 7.5 AANBEVELINGEN AAN ESCOPLAN/TKI-OLEC ................................................................................................. 43
8 BIBLIOGRAFIE......................................................................................................................................... 45
9 BIJLAGEN ............................................................................................................................................... 48
9.1 BIJLAGE 1: HET INTERVIEWPROTOCOL VOOR DE INTERVIEWS MET GEMEENTEN ...................................................... 48 9.2 BIJLAGE 2: STANDAARDBRIEF NAAR GEMEENTEN ............................................................................................. 52 9.3 BIJLAGE 3: GEHOUDEN INTERVIEWS ............................................................................................................. 53
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
6
2 Inleiding In het Klimaatakkoord van Parijs hebben meer dan 200 partijen waaronder 174 landen afgesproken
om de opwarming van de aarde tegen te gaan. In het akkoord is juridisch vastgelegd dat de aarde
maximaal 2 °C mag opwarmen ten opzichte van de periode voor het industriële tijdperk, met de
intentie om te streven naar 1,5 °C (UNFCC, 2015). Om dit te bewerkstelligen moet de uitstoot van
broeikasgassen sterk worden verminderd. De Europese Unie heeft een jaar eerder verschillende
klimaatdoelstellingen opgesteld voor 2050. Een van die doelstellingen is een reductie van de uitstoot
van CO2 met 80 tot 95% ten opzichte van 1990 (Europese Commissie, 2014). Om de intentie uit het
klimaatakkoord van 1,5 °C te halen, betekent het dat de CO2-reductie aan de minimaal tussen de 90%
– 95% van deze doelstelling moet bevinden (Rijksoverheid, 2017a). De Nederlandse rijksoverheid
heeft zijn lange termijn doelstellingen om te komen tot 80 – 95% CO2-reductie vastgelegd in De
Energieagenda. Hierin worden de route beschreven hoe we in Nederland de totale energietransitie in
2050 kunnen realiseren (Ministerie van EZ, 2016).
2.1 Aanleiding Het energieverbruik in de gebouwde omgeving beslaat ruim 30% van het totale energieverbruik in
Nederland (Rijksoverheid, 2017a). Het gaat hier om woningen, gebouwen en tuinbouwkassen. De
CO2-uitstoot die hiermee gepaard gaat, moet zoveel mogelijk worden beperkt, aldus de minister van
economische zaken Henk Kamp tijdens de presentatie van de Green Deal Aardgasvrije Wijken 8
maart jongstleden (Rijksoverheid, 2017b). Deze uitstootbeperking kan volgens de strategie van de
Trias Energetica op drie verschillende manieren worden gerealiseerd (RVO, 2013):
• Beperk de vraag naar energie.
• Gebruik energie uit hernieuwbare bronnen.
• Maak efficiënt gebruik van eindige energiebronnen.
In de Energieagenda wordt dan ook sterk ingezet op het reduceren van de warmtevraag en het
gebruik van CO2-arme energiebronnen in de gebouwde omgeving (Ministerie van EZ, 2016).
2.2 Energy service company (ESCo) Om een bepaalde energiebesparing vast te leggen kunnen organisaties gebruik maken van
energieprestatiecontracten (EPC) (RVO, 2016). In dit contract wordt een bepaalde garantie geleverd
voor een prestatie op een energiebesparing of kostenbesparing voor dezelfde hoeveelheid energie
(Thijsse Klasen, 2015). Dit contract kan vervolgens uitbesteed worden aan uitvoerende partijen
oftewel energy services companies (ESCo’s). Dit zijn bedrijven die zich bezig houden met de
uitvoering van de energiediensten van een bepaalde organisatie. De activiteiten die onder
energiediensten vallen zijn onder andere aanleg, onderhoud en beheer (RVO, 2016).
2.2.1 Escoplan Escoplan is een adviesbureau die bedrijven en gemeenten adviseert over de verduurzaming van de
gebouwde omgeving. Daarnaast ontwikkelt, managet en beheert Escoplan ESCo-projecten op
gebiedsniveau en organiseren zij de financiering van deze verduurzamingsprojecten (Escoplan, 2017).
Escoplan is onderdeel van het onderzoeksproject TKI-OLEC, wat staat voor Topconsortia voor Kennis
en Innovatie: Optimalisering Lokale Energie infrastructuur voor laagwaardige en duurzame
energietoepassing door middel van Clusterbenadering. Het TKI-OLEC-project is een samenwerking
van bedrijven (bijv. Huygen en ABT) en kennisinstellingen (TNO) waarbij de lokale infrastructuur van
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
7
laag exergetische en duurzame energietoepassingen worden uitgewerkt en geoptimaliseerd met
behulp van clusternetwerken (TKI-OLEC, 2014).
2.3 Probleemstelling In de Green Deal Aardgasvrije Wijken is afgesproken dat nieuw te bouwen gebouwen vanaf 2021
energieneutraal moeten zijn en de resterende warmtevraag zoveel mogelijk zonder aardgas moet
worden ingevuld (Rijksoverheid, 2017a). Een manier om dit te doen is het gebruik van water met een
lage temperatuur als verwarming, wat ook wel laag exergetische energie wordt genoemd. Vormen
van laag exergetische energiebronnen zijn warmtepompen, warmte-koude opslag, geothermie,
warmtekrachtkoppelingen en restwarmte en collectieve koude- en warmtenetten. Deze
technologieën voor verwarming met laag exergetische energie zijn weliswaar beschikbaar, echter het
probleem is dat deze techniek nog niet op grote schaal toegepast wordt in bestaande wijken waar nu
door aardgas wordt verwarmd.
Om deze praktische toepassing te versnellen is er vanuit TKI-OLEC een draaiboek ontworpen voor de
ontwikkeling van een duurzaam koude- en warmtenet in bestaande of nieuwbouwgebieden (zie
figuur 1). Binnen dit draaiboek is een tool ontwikkeld met een aantal technische standaard
configuraties voor gemeenten. Dit is een overzicht voor gemeenten die nieuwe bouwprojecten of
bestaande woonwijken willen verduurzamen met een duurzaam koude- en warmtenet. Deze
gemeenten hebben potentieel interesse in het draaiboek, omdat dit draaiboek de gemeenten helpt
om koude- en warmtenetten versneld op grote schaal toe te passen. Het draaiboek kan daarom
dienen als de oplossing voor het probleem van de opschaalbaarheid van de toepassing van koude- en
warmtenetten. Het is echter voor TKI-OLEC nog onduidelijk in welke mate het draaiboek praktisch
toepasbaar is voor gemeenten. Dit onderzoek zal daarom in gaan op deze probleemstelling door
middel van de in dit document genoemde onderzoeksvraag en deelvragen.
figuur 1: Het draaiboek voor de ontwikkeling van een duurzaam warmte- en koudenet, ontwikkeld door TKI-OLEC.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
8
2.4 Onderzoeksvragen Het doel van dit onderzoek is om Escoplan/ TKI-OLEC te adviseren hoe zij het beste gebruik kunnen
maken van het draaiboek voor de ontwikkeling van duurzame koude- en warmtenetten bij
gemeenten.
2.4.1 Onderzoeksvraag Hoe kan het ‘Draaiboek voor de ontwikkeling van duurzame koude- en warmtenetten’ toegepast
worden voor verduurzaming van wijken van gemeenten in Nederland die aangesloten zijn bij de
Green Deal Aardgasvrije Wijken en gemeenten die dat niet zijn?
2.4.2 Deelvragen 1. Waar staan deze gemeenten in de ontwikkeling naar koude- en warmtenetten volgens het
draaiboek?
2. Aan welke standaard scenario’s van TKI-OLEC uit het draaiboek hebben gemeenten het
meest behoefte?
3. Waar baseren gemeenten de keuze voor een clusterbenadering voor koude- en
warmtenetten of individuele verduurzaming (all-electric) van een wijk op?
2.5 Onderzoeksdoelstelling De onderzoeksvraag en de deelvragen worden met behulp van de hieronder beschreven
methodologie onderzocht en mogelijk beantwoord. Het doel van dit onderzoek is om Escoplan en
TKI-OLEC te adviseren hoe zij het beste gebruik kunnen maken van het draaiboek voor de
ontwikkeling van duurzame koude- en warmtenetten bij gemeenten.
2.6 Relevantie Dit onderzoek kan een bijdrage leveren aan het inzicht in welke fase van de ontwikkeling de
gemeenten in Nederland zich bevinden en wat ze nodig hebben om deze ontwikkeling te versnellen.
Gemeenten die niet aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrij Wijken kunnen door middel van
dit onderzoek inzicht en kennis krijgen van gemeenten die wel aangesloten zijn bij deze Green Deal.
Om er zo voor te zorgen dat het proces efficiënter kan verlopen zodat alle gemeenten in Nederland
uiteindelijk afscheid nemen van het aardgas en overstappen op duurzame bronnen van warmte.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
9
3 Theoretisch kader De onderzoeksvragen, uiteengezet in het vorige hoofdstuk, vormen de leidraad voor het onderzoek.
Om aan te geven in welke theoretische afbakeningen dit onderzoek zich weerhoudt, wordt in dit
hoofdstuk het theoretisch kader gepresenteerd. Het theoretisch kader is opgedeeld in drie
onderdelen, gelijknamig aan de studie van de onderzoeker: science, business en innovation. In het
onderdeel science zal de technische kant van dit onderzoek besproken worden; het onderdeel
business belicht de bedrijfskundige en organisatorische kant; het laatste deel, innovation, zal ingaan
op het gebruikte innovatiemodel.
3.1 Science In het eerste onderdeel zal ingegaan worden op de technische kant van het onderzoek. Een aantal belangrijke technieken, die gemeenten kunnen gebruiken voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving, worden hieronder beschreven. Ze zijn onderverdeeld in collectieve en individuele verduurzamingstechnieken. Bij collectieve verduurzamingstechnieken zijn er meerdere huizen, een wijk, een appartementencomplex of huizenblokken nodig om de techniek rendabel te maken, bij individuele technieken hoeft dit niet het geval te zijn. In de laatste paragraaf van dit onderdeel zal de technische standaardscenario’s van TKI-OLEC besproken worden.
3.1.1 Collectieve verduurzamingstechnologie: Koude- en warmtenetten Het systeem van koude- en warmtenetten staat in dit onderzoek centraal. Een warmtenet is niet
meer dan een verbindingsstuk tussen de warmtebron en de gebruiker. De omvang en uitvoering
kunnen echter erg van elkaar verschillen (Schepers & van Valkengoed, 2009). Het warmtenet bestaat
uit een drietal vaste kenmerken: een warmtebron, het distributienet en hulpstookinstallaties
(Schepers & van Valkengoed, 2009). De (duurzame) warmtebronnen die warmte kunnen leveren aan
het warmtenet, worden in de volgende paragrafen besproken. Het distributienet transporteert de
warmte naar de wijken. Het meest voorkomende transportmiddel is water (RVO, 2017a). Dit net
bestaat vervolgens uit een primair hoofdtransportnet die via het onderverdeelstation onderverdeelt
wordt in secundaire distributienetten naar de wijken. Omdat de warmtevraag kan fluctueren, zijn er
hulpstookinstallaties om het verschil in vraag en aanbod op te vangen (Schepers & van Valkengoed,
2009). Dit warmtenet kan in combinatie worden aangelegd met een koudenet. In figuur 2 is een
schematische weergave te zien van een warmtenet.
In de volgende paragrafen worden zes duurzame warmtebronnen beschreven voor een warmtenet.
Deze warmtebronnen kunnen gemeenten gebruiken als ze hun warmtevraag willen verduurzamen.
figuur 2: Schematische weergave warmtenet. Waarin WKC staat voor de warmtebron, HK voor hulpstookinstallatie en OS voor onderstation. Uit (Schepers & van Valkengoed, 2009).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
10
Het geeft inzicht in de afwegingen die gemeenten moeten maken om te kiezen voor een bepaalde
bron in hun stad of gebied.
3.1.1.1 Bodemenergie/geothermie
De eerste duurzame warmtebron is geothermie. Het winnen van energie uit de aarde is afkomstig
van de aardkern, die door het ontstaan van de aarde en het radioactief verval warmte levert aan de
aardkorsten (TNO, 2013). Energiewinning uit de aarde kan onderverdeeld worden in bodemenergie
en geothermie, dit is afhankelijk van de diepte waar de warmte uit wordt gewonnen. Ondiepe
bodemenergie is lage temperatuur warmte (15-20°C) en koude (6-10°C) uit de bodem tot 500 meter
diepte (RVO, 2017a). Geothermie of aardwarmte is de winning van warmte dieper dan 500 meter. Er
wordt hier onderscheid gemaakt tussen ondiepe geothermie (500m - 1500m), diepe geothermie
(1500m - 4000m) en ultradiepe geothermie (>4000m) (TNO, 2013). Hierbij wordt warmte gewonnen
met temperaturen variërend van 40°C tot meer dan 120°C. In Nederland variëren de
geothermieputten tussen de 3000m en 5000m (RVO, 2017a). De energiedrager van geothermie is
water, waardoor de warmte direct geschikt is voor
warmtenetten.
Om de warmte uit de aarde te benutten maken beide vormen
gebruik van een aquifer, dit is de aardlaag waar het warme
water uit wordt gepompt. Om de warmte te onttrekken
worden twee putten geboord: een productieput en een
injectieput. In de productieput wordt het warme water
opgepompt en in de injectieput stroomt het gekoelde water
weer terug naar de aarde, om de balans in de bodem te
behouden. De warmte uit de productieput wordt gewonnen
via een warmtewisselaar (TNO, 2013). In figuur 3 is de werking
van een geothermisch systeem weergegeven. Niet alle
aardlagen zijn geschikt voor geothermie. Om te onderzoeken
of geothermie geschikt is in een bepaald gebied, moet er
bodemonderzoek gedaan worden. Hieruit moet blijken of het
gesteente voldoende poreus en homogeen is, er voldoende hoge temperaturen aanwezig zijn en of
de aardlagen goed op elkaar aangesloten zijn (TNO, 2013). Deze factoren zijn van belang voor de
mogelijkheid en de kosten voor de toepassing van geothermie in een bepaald gebied.
3.1.1.2 Biomassa
De tweede duurzame bron die gebruikt kan worden is biomassa. Biomassa wordt steeds vaker
gebruikt als alternatief voor fossiele brandstoffen. Biomassa is organisch materiaal, zoals mest,
hout(snippers), snoeiafval, gft, geteelde gewassen, vezels, plantaardig en dierlijk vet (RVO, 2017a).
Deze biomassa kan door middel van vergisting of verbranding tot bio-energie gemaakt worden (Tijsse
Klasen, 2015). Bij de vergisting van biomassa zetten micro-organismen onder anaerobe
omstandigheden de biomassa om in biogas (Dal, 2016). Dit zijn organismen die leven zonder zuurstof
(anaeroob). Dit biogas kan vervolgens dienen als vervanging voor aardgas in centrales (Dal, 2016). De
biomassa kan ook worden verbrand om warmte te genereren. De warmte die bij dit proces vrijkomt
kan gebruikt worden om water op te warmen. Dit warme water kan weer gebruikt worden in een
warmtenet.
Er is veel discussie over het feit of biomassa wel of niet een duurzame bron is voor energie en
warmte. Dit betreft vaak de herkomst van de biomassa, het gegeven dat bio-energie niet altijd
figuur 3: De werking van een geothermiebron inclusief de productie- en injectieput (TNO, 2013).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
11
energieneutraal is en dat het gebruik van biomassa bijeffecten kan hebben op de voedselvoorziening
of biodiversiteit (Milieucentraal, 2017) (Los & Prins, 2014). In tegenstelling tot fossiele brandstoffen,
is de bron voor biomassa wel duurzaam, omdat dit in de loop der tijd weer aangroeit (Milieucentraal,
2017), alleen dan wordt de koolstofketen gesloten (RVO, 2017a). Echter is de productie van bio-
energie niet altijd energieneutraal. Zo is de productie van biodiesel uit koolzaad energie-intensief
waardoor het geen CO2 voordeel oplevert ten op zichtte van fossiele brandstoffen (Milieucentraal,
2017). Ook is het de vraag of er in de toekomst nog wel voldoende biomassa is dat op duurzame
wijze verkregen is (Los & Prins, 2014). Een voorbeeld hiervan is hout, dit kan alleen als duurzaam
worden beschouwd als het hout uit klimaatverantwoorde beheerde bossen (FSC-keurmerk) komt en
niet uit het Amazonegebied of landen als Wit-Rusland. Als laatste kan biomassa concurreren met de
voedselproductie of het bos verdringen. Dit heeft negatieve effecten op de mondiale
voedselproductie of de lokale biodiversiteit (Milieucentraal, 2017).
In dit onderzoek wordt het standpunt ingenomen dat de biomassa alleen duurzaam is bij drie
belangrijke voorwaarden. Ten eerste dat de biomassa afkomstig is van reststromen en dus dient als
afval, zoals houtsnippers en snoeiafval. Ten tweede dat biomassa op een zo’n hoogwaardige manier
ingezet wordt, dus dat betekent dat hoogwaardig hout niet gebruikt wordt voor verbranding. En ten
derde dat de biomassa geen negatieve neveneffecten heeft op landbouwgrond of biodiversiteit.
3.1.1.3 Warmtekrachtkoppeling (WKK)
Een derde optie voor een duurzame bron is het gebruik van een warmtekrachtkoppeling (WKK).
Tijdens de productie van elektriciteit door bijvoorbeeld een gasturbine komt er warmte vrij (Dal,
2016). Deze vrijgekomen warmte kan gewonnen worden door een warmtekrachtkoppeling (WKK)
toe te passen (Dal, 2016). Bij een warmtekrachtkoppeling (WKK) wordt tegelijkertijd zowel
elektriciteit als warmte opgewekt (Thijsse Klasen, 2015). De warmte kan vervolgens weer worden
geleverd aan een warmtenet. Een warmtekrachtkoppeling is daarom een efficiënte manier om
optimaal gebruik te maken van fossiele brandstoffen, want op deze manier wordt er een hogere
mate van exergetische efficiëntie behaald (Dal, 2016). Een duurzamere optie is het gebruik van het
hierboven beschreven biogas in plaats van aardgas.
3.1.1.4 Restwarmte
Als vierde kan restwarmte dienen als bron voor een warmtenet. Tijdens industriële processen of
tijdens de verwerking van afval kan warmte vrijkomen. De vrijgekomen warmte is niet hoofdzakelijk
het doel van het proces, maar dient als restproduct, oftewel restwarmte (Dal, 2016). Deze
restwarmte kan gebruikt worden als bron voor de verwarming van woonhuizen, utiliteitsgebouwen,
tuinbouwkassen etc. In Nederland komt jaarlijks ongeveer 102 PJ (1015 Joule) aan restwarmte vrij uit
de industrie met een hogere temperatuur van 100 ˚C, waarvan ongeveer 57 PJ nuttig gebruikt kan
worden (Schepers & van Lieshout, 2011). Hier liggen dus kansen voor Nederland. Het hergebruik van
de warmte zorgt niet alleen voor de uitstootvermindering van broeikasgassen, maar ook voor de
verhoging van de energie efficiëntie en de besparing van water (Fang, 2013).
3.1.1.5 Warmte Koude Opslag (WKO)
Als vijfde kan, eventueel in combinatie met deze bovenstaande bronnen, gebruik worden gemaakt
van een systeem van warmte koude opslag (WKO). Een warmte koude opslag (WKO) is een systeem
waarbij het overschot aan warmte en koude in de vorm van water wordt opgeslagen tot 150m onder
de grond in twee bronnen: een koude en een warmtebron (Dal, 2016). In de warmtebron wordt
water opgeslagen met een temperatuur van 18 ˚C tot 20 ˚C, in de koude bron wordt het opgeslagen
met een temperatuur van 6 ˚C tot 8 ˚C (Thijsse Klasen, 2015). De warmtebron kan gebruikt worden
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
12
om gebouwen te verwarmen in de winter, de koude
bron om gebouwen af te koelen in de zomer. Het
water wordt in beide gevallen uit de grond gepompt en
met behulp van een warmtepomp verder verwarmd of
gekoeld (Dal, 2016). Er kan onderscheid gemaakt
worden tussen een open en een gesloten WKO-
systeem. Bij een open systeem wordt grondwater
gebruikt om warmte op te slaan. Dit kan door middel
van een doubletsysteem met twee afzonderlijke
bronnen voor warmte en koude of een
monobronsysteem waarbij in een bron een warme bel
zich boven een koude bel bevindt. Beide bellen zijn
gescheiden door een filter dat slecht warmte geleid
zoals fijn zand of klei. Het voordeel van een
monobronsysteem is dat het minder ruimte in beslag
neemt, omdat er maar een enkele boring hoeft gedaan
te worden. Doubletsystemen kunnen daarentegen
weer op grotere schaal worden toegepast. Bij een
gesloten systeem wordt een bodemwisselaar gebruikt om warmte en koude uit de bodem te
onttrekken, zonder dat er water wordt verplaatst. Een gesloten systeem is niet geschikt voor
grootschalige toepassing maar voor kleinschalige projecten (Thijsse Klasen, 2015). In figuur 4 zijn
beide systemen schematisch weergeven. In het bovenste plaatje is een open doubletsysteem
getekend en in het onderste plaatje een gesloten systeem.
3.1.1.6 Toekomstige warmtebron: Riothermie
De laatste en zesde bron die hier wordt beschreven is riothermie. De technieken van deze
warmtebron zijn al wel beschikbaar, maar de ontwikkeling staat nog in de kinderschoenen (Hartman
& Bloemendal, 2015). Een deel van de warmte
afkomstig van huishoudens en bedrijven wordt geloosd
via het riool en is daarom potentieel aantrekkelijk om
nuttiger gebruikt te worden als duurzame energiebron
(Sukkar & van Ammelrooij, 2013). In een gemiddeld
huishouden wordt 15% - 20% van het totale
energiegebruik op deze manier geloosd (Brauw, 2012)
(Hartman & Bloemendal, 2015). Riothermie is het
principe waarmee thermische energie uit het
afvalwater van het riool teruggewonnen en
hergebruikt kan worden door het gebruik van
warmtewisselaars (Hartman & Bloemendal, 2015). In figuur 5 wordt dit schematisch weergegeven.
De temperatuur in het riool is in de zomer 18 °C tot 20 °C en in de winter 8 °C tot 10 °C, met behulp
van een warmtepomp kan deze laagwaardige temperatuur naar een bruikbaar niveau (45 °C)
gebracht worden (Hartman & Bloemendal, 2015). Het rioolsysteem is op deze manier te vergelijken
met een gesloten WKO-systeem (Sukkar & van Ammelrooij, 2013). Niet alle locaties zijn geschikt voor
deze techniek. De mogelijke locaties om deze techniek toe te passen kunnen zijn: bij een
rioolaansluiting, bij een vervalriool in de straat, bij persleidingen of rioolgemalen of vlak voor of na
een rioolwaterzuiveringsbedrijf (Hartman & Bloemendal, 2015).
figuur 5: Schematische weergave van de werking van riothermie. Uit (Sukkar & van Ammelrooij, 2013).
figuur 4: Schematische weergave van een open (bovenste plaatje) en gesloten (onderste plaatje) WKO-systeem. Uit (Soilpedia, 2017).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
13
3.1.2 Individuele verduurzamingstechnieken: All-electric Gemeenten kunnen in plaats van een collectieve aanpak ook kiezen voor het individueel
verduurzamen van gebouwen in de wijk. De voornaamste aanpak om een huis individueel te
verduurzamen is via de all-electric oplossing. Deze oplossing houdt in dat voor de
elektriciteitsproductie zonnepanelen worden geplaatst en voor de warmtevraag een warmtepomp
om zo een ‘Zero Emissions Building’ te bewerkstelligen (Wiberg et al., 2014). Beide technieken zullen
hieronder verder worden besproken.
3.1.2.1 Warmtepomp
De eerste techniek die geplaats moeten worden in huis is een warmtepomp. Een warmtepomp is een
pomp die warmte uit een warmtebron omzet in warmte met een hogere temperatuur en deze
afgeeft aan het gebouw zodat het gebruikt kan worden het gebouw te verwarmen (Thijsse Klasen,
2016). Zoals eerder besproken kunnen deze warmtebronnen geothermie, riothermie of WKO-
systemen zijn, maar ook kan de warmte afkomstig zijn uit de buitenlucht of het grondwater (RVO,
2017a).
figuur 6: Schematische weergave van de werking van een warmtepomp. Uit (Linea Trovata, 2017)
Een warmtepomp werkt als volgt. Warmte uit de eerdergenoemde bronnen wordt in contact
gebracht met een koelmiddel, waardoor dit koelmiddel verdampt tot gas onder lage druk. In de
compressor stijgt de temperatuur van het gas door het onder hoge druk te comprimeren. De warmte
die hierbij vrij komt kan worden afgegeven aan de condensator waardoor het gas condenseert tot
vloeistof die warm genoeg is om het gebouw te verwarmen. De druk van de vloeistof, die weer terug
van het gebouw naar het systeem stroomt, wordt met het expansieventiel verlaagd zodat de
vloeistof weer een lagere temperatuur krijgt. De cyclus kan weer opnieuw beginnen (Thijsse Klasen,
2015). Voor het comprimeren en uitzetten van de vloeistof is elektrische energie verreist. De werking
van de warmtepomp is schematisch weergegeven in figuur 6.
3.1.2.2 Zonne-energie
Het tweede vereiste voor all-electric is de plaatsing van zonnepanelen op daken. De energie van de
zon kan gebruikt worden om elektriciteit op te wekken met behulp van fotovoltaïsche cellen. De
energie kan echter ook gebruikt worden om water te verwarmen via een zonnecollector of een
gecombineerd systeem: de Photovoltaic Thermal collectoren (Dal, 2016). Met een zonnecollector kan
water verwarmd worden via een buizensysteem. Met PVT-zonnecellen wekken naast elektriciteit ook
warmte op uit de zonstraling. Het water wat via deze twee systemen verwarmd wordt, kan
vervolgens weer opgevangen worden in een zonneboiler of een WKO-systeem (Dal, 2016).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
14
3.1.3 Standaardscenario’s TKI-OLEC In dit gedeelte worden een zestal technische standaardscenario’s beschreven die opgesteld zijn in
het project TKI-OLEC. Deze scenario’s zijn in veel situaties in Nederland volgens hen direct
toepasbaar. Welke de voorkeur heeft hangt af van omgevingsfactoren en betrokken stakeholders. De
scenario’s zijn tijdens de interviews besproken, omdat ze een onderdeel (technisch ontwerp) vormen
van het draaiboek. Ook vormen deze scenario’s de basis voor de beantwoording van deelvraag 2. Ze
zullen daarom hieronder kort worden toegelicht.
Deze standaardoplossingen helpen gemeenten om zich al direct in de startfase na het in kaart
brengen van de omgevingsfactoren zoals warmtevraag, warmteaanbod, bodemeigenschappen en
ontwikkelingsplannen, te kunnen focussen op de meest kansrijke technische warmteoplossing. De
volgende zes scenario’s heeft TKI-OLEC ontwikkeld, waarbij voor scenario 1 en 2 geen tekeningen
beschikbaar zijn.
Scenario 1: de huidige situatie in het gebied.
Scenario 2: het afzonderlijk all-electric maken van de gebouwen in het gebied door toepassen van
individuele warmtepompen en bodem en/of wko systemen.
Scenario 3: Warmtepompen per gebouw op collectieve open WKO- systeem.
Elk gebouw heeft in dit scenario een warmtepomp die aangesloten is op een collectief open WKO-
systeem: Aquifer Thermal Energy Storage (ATES).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
15
Scenario 4: Gebouwen/woningen voorzien van warmtepompen aangesloten op lokaal warmtenet
van 30˚C met zon-thermische collectoren en seizoensopslag (Seasonal Thermal Energy Storage) in
tanks/kuilen of ondiepe geothermie in het gebied.
In dit scenario heeft elk gebouw of woning een warmtepomp, die is aangesloten op een lokaal
laagtemperatuur (30 °C) warmtenet. De warmte voor dit warmtenet is afkomstig van laagwaardige
restwarmtebronnen in de omgeving en/of van ondiepe geothermie of seizoensopslag (STES). De
gebouwen hebben zonnecollectoren of PVT-panelen op de daken.
Scenario 5: Gebouwen/woningen voorzien van warmtepompen aangesloten op lokaal warmtenet
van 30˚C (Winter) en 50˚C (Zomer) met seizoensopslag (STES) in tanks/kuilen of ondiepe geothermie
in het gebied.
Scenario 5 lijkt op het vorige scenario, alleen bestaat dit warmtenet uit seizoensgebonden
temperaturen veroorzaakt door seizoensgebonden restwarmtebronnen. In de winter is het
warmtenet 30 °C en in de zomer 50 °C.
Scenario 6: Gebouwen aangesloten op lokaal warmtenet (50˚C). Woningen aanvullend met
boosterwarmtepomp.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
16
In dit laatste scenario zijn alle gebouwen aangesloten op een lokaal warmtenet van 50 ˚C. De
woningen hebben aanvullend nog een warmtepomp nodig om hogere temperaturen te krijgen. De
restwarmte kan afkomstig zijn uit de industrie, kleinschalige elektriciteitsopwekking of uit een
diepere geothermiebron (niet in schema aangegeven).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
17
3.2 Business In het tweede onderdeel business, wordt beschreven hoe gemeenten de gekozen technische aanpak
kunnen organiseren en financieren. Daarom zal eerst het concept business model worden
besproken, daarna de manier om een stakeholderstrategie te ontwerpen en als laatste de methoden
om tot een financieringsbeslissing te komen.
3.2.1 Business model Het belangrijkste onderdeel van de business is het opstellen van een business model. In een business
model wordt beschreven op welke manier een organisatie waarde creëert, levert en te gelde maakt
(Osterwalder & Pigneur, 2010). Het bekendste voorbeeld van een business model is het Business
Model Canvas (BMC) van Osterwalder uit 2010, zie figuur 8. Dit business model bestaat uit negen
bouwstenen, die hieronder kort worden toegelicht.
• De organisatie definieert in de Customer Segment welke verschillende groepen mensen of organisaties (de klanten), als doel heeft te bereiken en uiteindelijk te bedienen met hun waarde propositie.
• In de Value Proposition wordt beschreven met welke producten of services de organisatie waarde creëert voor de (verschillende) klanten. De waarde propositie lost een klantprobleem op of voldoet aan een behoefte van een klant.
• Via welke kanalen de waarde propositie geleverd moet worden, wordt beschreven in de Channels.
• Het onderdeel Customer Relationships gaat in op de soorten relaties die een organisatie onderhoudt met zijn klanten. Dit kan variëren van persoonlijk tot automatisch.
• De Revenue stream geeft weer hoe de organisatie geld genereert van de klanten.
• In het onderdeel Key Resources wordt beschreven welke middelen er nodig zijn om het business model te laten werken. Dit kunnen fysieke, financiële, intellectuele of menselijke middelen zijn.
• De belangrijkste activiteiten voor een organisatie om succesvol te kunnen opereren en het business model te laten werken, wordt beschreven in de Key Activities.
• De Key partners (niet verwarren met de stakeholders), zijn de partijen en de leveranciers die zorgen dat het business model kan werken.
• Als laatste onderdeel van dit business model: de Cost Structure, worden alle gemaakte kosten beschreven om het business model te laten functioneren.
figuur 8: Het Business Model Canvas uit (Osterwalder & Pigneur, 2010).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
18
De voordelen van het BMC is dat het ten eerste makkelijk in gebruik is (Kraaijnebrink, 2012). Ten tweede dat het gericht is op de praktijk (Hong & Fauvel, 2013). Ten derde zijn de bouwstenen helder en duidelijk geformuleerd en het begrijpen van deze onderdelen vergt weinig achtergrondkennis. En als laatste heeft het BMC bovendien een aantrekkelijke en overzichtelijke weergave. Daardoor geeft het de mogelijkheid tot externe communicatie (Coes, 2014), wat helpt in het universeel gebruik van dit model. Echter, is het BMC niet vrij van interpretatie van de gebruiker, omdat het BMC niet in detail gaat hoe exact de business ontworpen moet worden (Reuver et al., 2013). Dit kan problemen in de communicatie veroorzaken. Maar, zegt Reuver in zijn artikel, ter vergelijking met andere bestaande business modellen, is het BMC het meest volledig en uitgebreid. Er zijn ook kritische punten voor het werken met het BMC. Zo vinden zowel Coes, Hong & Fauvel als
Kraaijnebrink in hun publicaties dat er verschil in abstractie zit tussen verschillende elementen van
het model, waardoor sommige elementen meer nadruk krijgen dan andere. Deze kritiek is wel te
begrijpen, maar hangt ook samen met het feit dat sommige elementen nu eenmaal van essentiëler
belang zijn (zoals de waarde propositie) dan anderen en dus automatisch meer diepgang vereisen.
Het tweede kritiekpunt is dat het BMC focust op de interne structuur van de organisatie
(Osterwalder & Pigneur, 2010). Dit geeft echter geen beeld van het totale netwerk van partners
waarin de organisatie, in dit geval de gemeente, zich bevindt (Reuver et al., 2013). Daarom is het van
belang dat er naast een business model ook een stakeholderstrategie ontworpen wordt, zie volgende
paragraaf. Ten derde zeggen verschillende onderzoeken dat het BMC geen inzicht geeft in de
concurrentiepositie van de waarde propositie in de markt (Coes, 2014) (Euchner & Ganguly, 2014)
(Hong & Fauvel, 2013). Dit is wel van cruciaal belang om de levensvatbaarheid van het nieuwe
product of service vast te kunnen stellen. Als laatste, zoals eerder benoemd, staat in het BMC waarde
creatie centraal in het model. Echter zijn de onderzoekers het erover eens dat voornamelijk de
financiële kant van deze waarde centraal staat en de sociale waarde creatie buiten beschouwing
wordt gelaten (Coes, 2014) (Hong & Fauvel, 2013) (Kraaijnebrink, 2012). Aan de ene kant is dit punt
wel begrijpelijk, omdat de financiële inkomsten de belangrijkste bron is om als organisatie door te
groeien. Maar, voor gemeenten is de sociale kant wel belangrijk, omdat zij geen winst gedreven
organisaties zijn en ook (sociale) waarde willen leveren aan hun bewoners, zoals betere
voorzieningen, goede bereikbaarheid, leefbaar milieu, sociale cohesie et cetera. Helaas is er voor
deze type organisaties nog geen goed onderbouwd business model ontwikkeld.
Het is daarom dan ook aan te raden dat de gemeenten ondanks deze tekortkomingen toch kiezen
voor het gebruik van het BMC. Dit omdat het een universeel en bekend model is, waardoor het
gemakkelijk wordt om ze te vergelijken met de ingevulde modellen van andere gemeenten. Ook
omdat het een vrij eenvoudig model is, kan het naar de burgers worden gecommuniceerd. Echter,
om de tekortkomingen van het BMC te dekken, moeten gemeente naast het ingevulde BMC ook een
document opstellen waar ze de lange termijn doelen hebben vastgelegd. Daarnaast zouden
gemeente ook moeten definiëren wat de toegevoegde sociale waarden van het project zijn en dit
ook communiceren naar de stakeholders toe, zodat er niet alleen gefocust wordt op de economische
waarde.
3.2.2 Stakeholderstrategie Als het business model is ontworpen en uitgedacht, is het van belang dat de gemeente een overzicht
heeft van alle partijen die een belang hebben in het project: de stakeholders. Deze stakeholders zijn
namelijk in een bepaalde manier betrokken bij het business model. De theorie rond stakeholders en
stakeholder management is geen nieuw begrip in de literatuur. In deze scriptie worden de
belangrijkste en meeste geciteerde theorieën besproken. Freeman introduceerde in 1984 de
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
19
stakeholder theorie als een van de eerste binnen de academische studies. Stakeholders worden
gedefinieerd als "elke groep of persoon die invloed kan uitoefenen of beïnvloed wordt door de
verwezenlijking van de doelstellingen van de organisatie" (Freeman, 1984). Zijn standpunt is dat
organisaties de verschillende belanghebbenden in evenwicht moet brengen, in plaats van er voor te
kiezen om de voordelen van één belanghebbende, bijvoorbeeld de aandeelhouders, te
maximaliseren. Om erachter te komen welke stakeholders van invloed zijn op het project, moet er
een stakeholderstrategie opgesteld worden. In deze stakeholderstrategie is het van belang voor de
gemeente om te weten (Bossink & Masurel, 2013):
• Welke stakeholders betrokken zijn in het project.
• Welke belangen deze stakeholders hebben.
• Wat de relatie is tussen de gemeente en deze stakeholder.
• Op welke wijze deze stakeholder benaderd moet worden.
• En hoe de gemeente omgaat met strijdige verwachtingen en belangen van de
verschillende stakeholdergroepen.
De gemeente kunnen hun strategie om de verschillende stakeholders te mangenen bepalen aan de
hand van de positie van stakeholder tegenover het project. In figuur 7 is dit weergeven in een tabel,
waarbij het vinden van een optimale aansluiting centraal staat (Varvasovszky & Brugha, 2000).
In de tabel wordt onderscheid gemaakt tussen de posities van ondersteunend, niet-ondersteunende,
kritisch positief (mixed) en marginaal. Voor deze posities kan de gemeente kiezen voor de strategie
om de stakeholder te betrekken, mee samen te werken, te verweren of te monitoren. Suboptimale
aansluitingen kunnen verschillende acties veroorzaken. Het kan risico’s met zich mee brengen door
bijvoorbeeld met niet-ondersteunende stakeholders samen te werken. Het kan gemiste kansen
opleveren door bijvoorbeeld ondersteunende stakeholders alleen te monitoren. De gemeente kan
energie verspillen door bijvoorbeeld marginale stakeholders te veel aandacht te geven. De
gemeenten kunnen optimale aansluitingen krijgen door met bijvoorbeeld de kritisch positieve
stakeholders, bij gemeenten is dit in veel gevallen de burgers die kritisch zijn ten aanzien van een
warmtenet, samen te werken.
3.2.3 Financiële business case: investeringsbeslissing Nadat het business model is opgesteld en de stakeholders in kaart zijn gebracht, moet de gemeente
een beslissing nemen voor een bepaalde investering. Hiervoor zijn meerdere
figuur 7: Strategieën voor het managen van stakeholders volgens de positie tegenover het project (Varvasovszky & Brugha, 2000).
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
20
investeringsselectiemethoden ontwikkeld, die apart of in combinatie gebruikt kunnen worden. De
drie bekendste methoden zijn de Netto Contante Waarde (NCW) methode, de berekening van de
terugverdienperiode of de Interne-opbrengstvoet methode (IRR). Deze methoden zullen kort worden
toegelicht aan de hand van het boek van Berk & DeMarzo,
De eerste methode is de Netto Contante Waarde (NCW) methode. Bij deze methode wordt de
waarde van het project op tijdstip 0 (t=0) berekend tegen een bepaalde rentevoet (r). De rentevoet
bepaalt het vereiste rendement dat de investering moet opleveren. De achterliggende gedachte van
de methode is dat de factor tijd uit alle kasstromen (afkorting CF van cashflows) over een periode
weggehaald wordt (Bakker & van Houten, 2011). Dit wordt gedaan door de som te nemen van alle
netto contant gemaakte kasstromen, zie onderstaande formule (Berk & DeMarzo, 2013). Waarbij de
investering, een negatieve kasstroom, meestal op t=0 is en positieve kasstromen op de andere
tijdstippen.
𝑁𝐶𝑊 = ∑𝐶𝐹𝑡
(1 + 𝑟)𝑡
𝑛
𝑡=0
Bij een positieve NCW (NCW > 0) creëert het project waarde, bij een negatieve NCW (NCW < 0) is het
waarde vernietigend. De voordelen voor het gebruik van deze methode is dat er rekening gehouden
wordt met de factor tijd en dat de uitkomst uitgedrukt wordt in geld. Echter is het nadeel dat de
NCW lastig te berekenen is, omdat de rentevoet vaak lastig te bepalen is (Bakker & van Houten,
2011).
De tweede methode is de methode van de berekening van terugverdienperiode. Bij deze methode
wordt het aantal jaar berekend waarin de initiële investering wordt terugverdiend. De gemakkelijkste
manier om deze terugverdientijd te berekenen is door schematisch eerst op t=1 de kasstroom bij de
initiële investering op te tellen. Deze cumulatieve kasstroom wordt weer opgeteld bij de kasstroom
op t=2 enzovoort. Op het moment dat het cumulatieve kasstroom positief is, is de investering op t=n
terugverdiend (Bakker & van Houten, 2011). Het voordeel van deze methode is dat het vrij eenvoudig
te berekenen is en dat het makkelijk te communiceren is. Het nadeel is dat de uitkomst van deze
berekening in tijd wordt uitgedrukt en de waarde van het project niet zichtbaar wordt (Bakker & van
Houten, 2011).
De derde methode is de methode van de Interne Rentevoet. In deze methode wordt de verwachte
rendement berekent op een investering. De interne rentevoet is die rentevoet waarvoor geldt dat de
contante waarde van de verwachte kasstromen gelijk is aan de initiële investering (Berk & DeMarzo,
2013). Dit wordt berekend door de formule van de NCW gelijk te stellen aan nul, hierdoor is de
uitkomst niet meer variabel maar het verwachte rendement. Op deze manier kan de interne
rentevoet worden bepaald en worden uitgedrukt in een percentage, zie onderstaande formule (Berk
& DeMarzo, 2013).
0 = ∑𝐶𝐹𝑡
(1 + 𝐼𝑅𝑅)𝑡
𝑛
𝑡=0
Voor deze methode moet vooraf wel een minimaal verreist rendement op het project vastgesteld
worden. Als de interne rentevoet groter of gelijk is aan het geëist rendement, dan is de investering
aanvaardbaar, omdat dan ook geldt dat de NCW groter is dan nul (Bakker & van Houten, 2011). De
beperking bij deze methode is dat het kan zijn dat er in 1 project meerdere rentevoeten mogelijk zijn.
Dit houdt in dat het project met de hoogste interne rentevoet niet per definitie ook de hoogste NCW
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
21
heeft (Berk & DeMarzo, 2013). Ook houdt deze methode geen rekening met de schaal van het
project (Berk & DeMarzo, 2013).
Om op financieel gebied een goede beslissing te maken, is het raadzaam om een combinatie van
deze drie methoden te kiezen. Vaak wordt de Netto Contante Waarde methode het meest gebruikt
en kan er, afhankelijk van het project, gekozen worden om ook de Interne Rentevoet of de
terugverdientijd te berekenen.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
22
3.3 Innovation In de eerste twee onderdelen van het theoretisch kader zijn de technische en de bedrijfskundige
overwegingen voor gemeenten besproken. In dit laatste deel van het theoretisch kader zal de
innovatie kant van dit onderzoek belicht worden. Hieronder wordt het belangrijkste en meest
gebruikte innovatiemodel besproken. Dit model bestaat uit twee onderdelen: het adoptieproces en
de adoptiecurve. Gemeente kunnen het eerste onderdeel (het adoptieproces) gebruiken om na te
gaan welke stappen er vereist zijn om een innovatie bij hen te implementeren. Met het tweede
onderdeel (de adoptiecurve) kan bepaald worden waar de gemeente zich in de ontwikkeling van
warmtenetten bevinden.
3.3.1 Het Innovatie diffusie model De diffusie en de adoptie van een innovatie gaat niet vanzelf. Diffusie wordt volgens Rogers dan ook
als volgt gedefinieerd: “Diffusie is een proces waarbij een innovatie wordt gecommuniceerd door
verschillende kanalen over een bepaalde tijd binnen een sociaal systeem” (Rogers, 2003). Om dit
proces inzichtelijker te maken, heeft Rogers in zijn boek een beslissingsmodel gemaakt om te
beschrijven wat de stappen zijn voor een individu of een bepaalde organisatie om een keuze te
maken voor een bepaalde innovatie. In dit geval kan het model inzicht bieden voor gemeenten die
moeten beslissen om hun gebouwde omgeving te verduurzamen met nieuwe technologieën. Dit
proces bestaat volgens Rogers uit vijf stappen, weergegeven in figuur 9. Daarnaast is dit proces ook
afhankelijk van voorafgaande voorwaarden, zoals eerdere ervaringen met innovatie en normen en
waarden van het sociale systeem. Ook zijn de karakteristieken van de beslissingsnemer en de
karakteristieken van de innovatie belangrijk voor dit proces.
figuur 9: Het adoptieproces van een innovatie volgens (Rogers, 2003) uit (Dal, 2016).
De stappen uit het model worden hieronder verder toegelicht.
Stap 1. Kennis: de beslissingspartij heeft kennis over de werking van de innovatie.
Stap 2. Overtuiging: de beslissingspartij neemt een positieve of negatieve houding aan ten aanzien
van de innovatie.
Stap 3. Beslissing: de beslissingspartij neemt de innovatie in overweging, wat uiteindelijk zal leiden
tot adoptie of afwijzing van de innovatie.
Stap 4. Implementatie: de beslissingspartij maakt gebruik van de innovatie.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
23
Stap 5. Aanvaarding: nadat de keuze gemaakt is, evalueert de beslissingspartij deze keuze en
behoudt de mogelijkheid om de beslissing terug te draaien als er tegenstrijdige berichten komen.
De vijf stappen sluiten aan bij de stappen in het draaiboek, maar ook bij de eerdergenoemde
modellen in dit theoretisch kader. Zo kan in de beslissingsfase (stap 3) gebruik worden gemaakt van
de verschillende modellen. Voor de technische oplossing kan een beslissing worden gemaakt tussen
de verschillende technieken en standaardoplossingen. Om op financieel gebied een beslissing te
nemen, kan er gebruik worden gemaakt van de verschillende investeringsselectiemethoden; voor de
stakeholders kan er een stakeholderstrategie ontworpen worden; en voor het organiseren van de
business kan het business model een goede tool zijn.
Na het doorlopen van deze vijf stappen, is er sprake van de adoptie van een innovatie (Dal, 2016). Dit
proces zegt echter nog niks over de snelheid van de adoptie. De adopters kunnen volgens Rogers dan
ook onderverdeeld worden in verschillende categorieën, zie figuur 10. Waarbij de classificatie van de
categorieën gebaseerd is op het innovatievermogen van de adopter (Rogers, 2013).
figuur 10: De adoptiecurve van Rogers (Rogers, 2003), waarbij de snelheid van adoptie (met hierbij de verschillende categorieën) uitgezet is tegen percentage van het marktaandeel. Uit (Dal, 2016).
Op basis van de normaalverdeling kunnen er vijf categorieën worden geïdentificeerd: de Innovators,
de Early Adopters, Early Majority, Late Majority en de Laggards. De verschillen tussen deze
categorieën worden gekenmerkt door de sociaaleconomische status, persoonlijkheid en
communicatiegedrag (Rogers, 2003). De positie ten aan zien van de implementatie van
warmtenetten kan bij de zeven onderzochte gemeenten en de gemeenten die niet aangesloten zijn
bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken, aan de hand van dit model bepaald worden.
Echter, er is ook kritiek op de theorie van Rogers over de diffusie van innovaties. Lyytinen &
Damsgaard vinden in hun artikel dat de theorie van Rogers belangrijke facetten mist voor het
beschrijven van complexe innovaties. Zij stellen enkele premisses voor dit model aan de kaak en
komen tot de conclusie dat het model te kort schiet voor complexe innovaties in een netwerk
(Lyytinen & Damsgaard, 2001). Ze stellen daarom dat er meerdere modellen gebruikt moet worden
(onder andere politieke en institutionele modellen, maar ook multi-layer theorieën) om een
betrouwbaarder beeld te schetsen van de diffusie van een complexe innovatie in een netwerk
(Lyytinen & Damsgaard, 2001). Dit is een goede aanvulling op de complexe innovaties van
verduurzaming van de gebouwde omgeving waar gemeenten mee te maken hebben.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
24
4 Methodologie In het vorige hoofdstuk is het theoretisch kader van dit onderzoek besproken. Hierin zijn de
theoretische kaders uiteengezet waarin het onderzoek zich weerhoudt. In dit hoofdstuk zal de
methodologie besproken worden die gebruikt is om dit onderzoek uit te voeren. De methodologie
van dit onderzoek is geschreven aan de hand van het boek van Saunders (Saunders et al., 2009) en
enkele wetenschappelijke artikelen over het uitvoeren van een case study research.
Voordat de methodes worden besproken is het van belang de filosofische aannames van dit
onderzoek en de onderzoeker te bespreken, omdat deze aannames ten grondslag liggen aan de
gekozen onderzoeksmethodes (Saunders et al., 2009). Saunders heeft in zijn boek een model
opgesteld in de vorm van een ui, waar alle lagen van het research design zichtbaar zijn, zie figuur 11.
figuur 11: "The Research Onion" (Saunders et al., 2009)
De onderliggende lagen van dit model, alvorens tot de beschrijving van data-analyse te komen, zijn
filosofie, benaderingswijzen, onderzoeksstrategieën, keuze van methode, tijdhorizon en technieken
en procedures. Deze lagen worden hieronder uitgewerkt voor dit onderzoek.
4.1 Filosofie Als beginnend onderzoeker, is het lastig te bepalen tot welke filosofische stroming van onderzoek
doen diegene behoort. De aannames om kennis te ontwikkelen zal dan ook voornamelijk gebaseerd
zijn op de gestelde onderzoeksvragen (Saunders et al., 2009). De onderzoeksvragen impliceren dat er
gezocht moet gaan worden naar nieuwe kennis op dit onderzoeksgebied van duurzame
warmtenetten in Nederland. Dit betekent dat het onderzoek gericht was op de vraag wat
gevalideerde kennis is op dit gebied, oftewel de epistemologische stroming binnen de wetenschap.
Binnen deze stroming zijn twee soorten onderzoeken te onderscheiden: middelen en gevoelens,
waar ‘middelen’ past bij een positivist en ‘gevoelens’ bij een interpretivist (Saunders et al., 2009). In
dit onderzoek werd gebruik gemaakt van beide soorten. Aan de ene kant werd de positivistische
gestructureerde aanpak van wetenschappelijk onderzoek doen gebruikt, bijvoorbeeld de case study
theorie van Eisenhardt (1989). Maar omdat er nog weinig data bekend was, en dus nog weinig
middelen om te onderzoeken werd er geen hypothese getest. Aan de andere kant werd voor dit
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
25
onderzoek dus ook interpretatieve elementen gebruikt, onder andere om de onderliggende sociale
factoren tussen gemeentelijke ambtenaren te begrijpen.
4.2 Benaderingswijze Voor de tweede schil uit figuur 11 moet er een keuze gemaakt worden tussen deductieve of
inductieve benadering van onderzoek doen. Zoals eerder besproken in de bepaling van de
filosofische aannames, werd in dit onderzoek ten eerste geen hypothese getest, maar geprobeerd
een theorie op te bouwen met behulp van data. Ten tweede, was dit specifieke onderwerp vrij nieuw
en was er dus weinig tot geen literatuur beschikbaar. Ten slotte, voor de benadering voor een
onderzoek moest er ook gekeken worden naar de onderzoeksvraag. “Hoe en Waarom” vragen zijn
typische vragen die door middel van de inductieve benadering beantwoord kunnen worden
(Eisenhardt & Graebner, 2007) (Baxter & Jack, 2008). Omdat de onderzoeksvraag hieraan voldoet,
werd om de bovenstaande redenen voor dit onderzoek gekozen voor de inductieve benadering
(Saunders et al., 2009).
4.3 Strategie De volgende stap in het model van figuur 11 is een strategie bedenken om de onderzoeksvraag te
beantwoorden. Deze wordt mede bepaald door de eerdere twee schillen van dit model, de
onderzoeksvraag en -doel, de bestaande literatuur en de beschikbare tijd (Saunders et al., 2009)
(Eisenhardt & Graebner, 2007). Voor dit onderzoek is gekozen voor de strategie van de casestudie.
Uit de onderzoeksvraag: “Hoe kan het ‘Draaiboek voor de ontwikkeling van duurzame koude- en
warmtenetten’ toegepast worden voor verduurzaming van wijken en/of industriegebieden van
gemeenten in Nederland?” bleek dat het onderzoek zich voornamelijk richt op gemeenten in
Nederland. Door de te onderzoeken gemeenten te benaderen als een aparte case, kon inzicht
verkregen worden waar elke gemeente apart en gemeenten in het algemeen staan in het draaiboek.
De huidige literatuur richtte zich voornamelijk op de technische kant van duurzame koude- en
warmtenetten, de ontwikkeling van deze warmtenetten in Nederland en beleid om deze
ontwikkeling tot stand te brengen. Hoe ver gemeenten zijn in deze ontwikkeling en welke stappen er
nog moeten worden gezet, was in de huidige literatuur nog geen antwoord op te vinden. Het
onderzoeksgebied waarop dit onderzoek zich richtte, was dan ook vrij nieuw. Dit onderzoek was dan
ook meer gericht op theorievorming in plaats van het testen van theorieën (Eisenhardt, 2007). Om
die reden is dan ook gekozen voor het uitvoeren van een casestudie, omdat de kracht van de
strategie van casestudies de mogelijkheid is om met kwalitatieve data nieuwe theorie op te bouwen
(Eisenhardt, 1989). Een tweede sterkte van casestudie is dat de resulterende theorie uit dit
onderzoek verder getest kan worden (Eisenhardt, 1989) en als voorbeeld gebruikt kan worden voor
de ontwikkeling van duurzame warmtenetten bij gemeenten in Nederland, die niet zijn aangesloten
bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken.
In tegenstelling tot het uitvoeren van een survey, kan bij een casestudie de contextuele
omstandigheden in meer detail onderzocht worden (Saunders et al., 2009) (Baxter & Jack, 2008). De
context waarin de onderzochte personen van de gemeenten zich bevinden is sterk van belang bij het
kunnen plaatsen van de gegevens, om die reden werd er niet gekozen voor de strategie van het
houden van een enquête. Hier wordt in paragraaf 4.6.1 dieper op ingegaan.
4.4 Keuze van methode De volgende stap in het model uit figuur 11 is de keuze van de methode. Zoals eerder benoemd,
maakte dit onderzoek uitsluitend gebruik van kwalitatieve data door middel van casestudies. Er
werden in dit onderzoek zeven gemeenten onderzocht. Het ging in dit onderzoek dus niet om een
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
26
enkele case van één gemeente maar om multiple casestudies van verschillende gemeenten. Het was
voor het onderzoek niet relevant om maar een enkele gemeente te onderzoeken, omdat hier geen
verdere algemene conclusies over het draaiboek aan verbonden konden worden (Saunders et al.,
2009). Door te kiezen voor deze manier konden de verschillen in de posities in het draaiboek tussen
gemeenten bepaald worden. Het doel was dan ook de bevindingen telkens te kunnen herhalen over
de verschillende cases (Baxter & Jack, 2008). De tweede dimensie in casestudie onderzoek die
Saunders in zijn boek onderscheid, is de holistische of ingebedde case. In dit geval zal er sprake zijn
van een ingebedde casestudie, omdat het in dit onderzoek niet ging om de gemeente als gehele
organisatie, maar alleen specifiek de activiteiten die de gemeenten op het gebied van warmtenetten
uitvoeren.
4.5 Tijdhorizon De laatste stap voor de binnenste schil van het model uit figuur 11 is de bepaling van de tijdhorizon
waarin dit onderzoek zich weerhield. In dit onderzoek werd geprobeerd te bepalen waar de
gemeenten in Nederland op dat moment stonden in de ontwikkeling van duurzame warmtenetten in
hun gebied. Dit betekent dat dit onderzoek een momentopname was van de huidige tijd en daarom
te typeren was als cross-sectional (Saunders et al., 2009).
4.6 Techniek en procedure van data-analyse Als laatste volgt de binnenste schil van de ‘research onion’ uit figuur 11, wat tevens ook het
belangrijkste onderdeel is van de beschrijving van dit onderzoek: de techniek en procedure van data-
analyse. Zoals eerder beschreven in de methodekeuze, werd dit onderzoek uitgevoerd door middel
van multiple casestudies van zeven gemeenten in Nederland. De gemeenten uit de Green Deal
Aardgasvrije Wijken zijn gekozen voor dit onderzoek.
4.6.1 Verzameling van data De data voor de casestudies kwam voornamelijk uit kwalitatieve data verkregen uit
semigestructureerde diepte-interviews met ambtenaren of andere beleidsbepalers binnen de
gemeenten op het gebied van milieu, energie, klimaat of duurzaamheid. Ook werden er interviews
gehouden met personen van een warmtebedrijf en kennisinstellingen. Er werd voor dit onderzoek
gekozen voor interviews als onderzoekstechniek, omdat er nog weinig tot geen data beschikbaar was
over het draaiboek en de technische standaard scenario’s voor gemeenten. Om die reden werd er
niet gekozen voor het rondsturen van vragenlijsten als empirisch onderzoeksstrategie. Bij deze
methode worden er gestandaardiseerde vragen gesteld en omdat er op dit onderwerp nog niet veel
onderzoek is gedaan, konden er nog geen gestandaardiseerde vragen opgesteld worden. Ook kon er
meer kennis uit diepgaande interviews gehaald worden voor verkennend onderzoek dan bij het
gebruik van een vragenlijst. Ook werd er vanuit het stagebedrijf gevraagd om gebruikt te maken van
diepte-interviews, omdat ze meer geïnteresseerd waren in de kennis van mensen dan
gekwantificeerde data van gemeenten in Nederland.
4.6.2 Procedures van data-analyse Om op een gestructureerde manier een casestudie uit te voeren, heeft Eisenhard (1989) in haar
artikel een kader ontwikkeld (zie figuur 12) waarin alle stappen van analyse worden beschreven. Dit
kader is gebruikt om de procedure van dit onderzoek op een gestructureerde manier vorm te geven.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
27
figuur 12: Het onderzoekskader voor casestudies volgens (Eisenhardt, 1989) uit (Maimbo & Pervan, 2005).
Er zal niet op elke onderdeel van dit kader ingegaan worden, omdat er aan de ene kant overlap is
met het raamwerk van Saunders: zo zijn de onderzoeksvragen al vastgesteld (‘Getting started’). Aan
de andere kant werd er niet gebruik gemaakt van het testen van hypotheses dus, ‘Shaping
hypotheses’ is overgeslagen, evenals ‘Entering the field’ wat meegenomen is in het
interviewprotocol. Dus de belangrijkste elementen uit dit kader zijn meegenomen, te weten: het
selecteren van cases, het casestudie protocol, de analyse van de data, vergelijking met de literatuur
en het opstellen van de theorie. De laatste twee onderdelen worden samengevoegd in het
onderdeel: formuleren van de conclusie.
4.6.2.1 Selecteren van cases
De sampling van de kwalitatieve data ging als volgt. Het aantal gemeenten in Nederland bedraagt in
2017: 388 (CBS, 2017). Omdat het lastig was om uit deze grote populatie representatieve cases te
kiezen, werd er voor dit onderzoek gekozen om de cases (de gemeenten) te selecteren uit de Green
Deal Aardgasvrije Wijken. Dit is gedaan omdat bij deze gemeenten dit onderwerp al op de agenda
staat en dus de verwachting is dat de kennis over dit onderwerp aanwezig is. De gemeenten zijn in
Excel in alfabetische volgorde onder elkaar gezet met de bijbehorende contactgegevens van
wethouders of andere ambtenaren. Deze gegevens zijn verkregen van de gemeentelijke websites,
van de website van Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) of van Léon Wijshoff senior
consultant van RVO. Uit deze lijst werden de verschillende gemeenten benaderd voor een interview.
Omdat het onderzoek in korte tijd moest worden uitgevoerd, ligt de voorkeur van de interviews voor
de contacten van RVO, omdat deze gemeenten sneller benaderbaar bleken te zijn. Ook werd er
gebruik gemaakt van de zogeheten sampling techniek: ‘het sneeuwbaleffect’ (Saunders et al., 2009).
Dit houdt in dat na elk interview gevraagd werd aan de geïnterviewde naar andere mogelijke
interviewcontacten van beleidsbepalers van andere gemeenten binnen de Green Deal Aardgasvrije
Wijken. Op die manier konden de volgende interviews sneller worden gepland (Saunders et al.,
2009), omdat het lastig bleek te zijn om de juiste mensen binnen de gemeente te benaderen. Dit
onderzoek maakte hierdoor gebruik van theoretische sampling, waardoor de gekozen cases de
bestaande theorie kunnen uitbreiden (Eisenhardt, 1989). Het onderzoek heeft uiteindelijk gebruik
gemaakt van zeven interviews bij de zeven volgende gemeenten: Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen,
Wageningen, Utrecht, Purmerend en Leiden.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
28
4.6.2.2 Het casestudie protocol
Om de data uit de interviews goed te kunnen verzamelen, werd er vooraf een interview protocol
opgesteld aan de hand van de tips uit het artikel van Jacob en Furgerson. Dit protocol is opgenomen
in de bijlage, zie hiervoor bijlage 1. Dit protocol bevat een vast leidraad met zowel opmerkingen en
vragen als de procedures voor elk interview dat gehouden werd met gemeenten. Echter, omdat de
gemeenten elk een andere plek innemen in het draaiboek, was er ook ruimte voor diepgaandere en
specifiekere vragen die afhankelijk waren van de geïnterviewde gemeente. Dit wordt ook wel de
semigestructureerde aanpak genoemd (Saunders et al., 2009). Het betekende dus niet dat er bij elk
interview strikt gehouden werd aan het protocol. Zo zijn de vragen in sommige gevallen tijdens het
interview aangepast, werden er nieuwe vragen gesteld die afweken van het protocol of werd in
andere gevallen een andere volgorde van vragen aangehouden. Een voorbeeld hiervan is dat bij de
gemeente Utrecht gevraagd werd naar de aankomende warmtevisie, terwijl bij de gemeente
Purmerend gevraagd werd naar hun visie van tientalen jaren terug. Het verschil in vraagstelling was
afhankelijk van de geïnterviewde persoon. De exacte vragen die uiteindelijk gesteld zijn tijdens het
interview verschilden dus per gemeente, maar hadden altijd dezelfde strekking en thema. De
geïnterviewde kreeg een paar dagen voor aanvang de vragenlijst opgestuurd. De interviews werden,
waarvoor toestemming verleend werd, opgenomen met audioapparatuur op de laptop. Dit protocol
is opgesteld omdat het de gids vormt voor het casestudie onderzoek om zo kwalitatief data te
verzamelen door middel van het interview proces (Jacob & Furgerson, 2012) (Maimbo & Pervan,
2005). Deze methode wordt aangeraden voor beginnende onderzoekers om hen te assisteren bij het
verzamelen van data (Jacob & Furgerson, 2012).
De contacten zullen werden benaderd via een vooraf opgestelde standaardmail met een
begeleidende standaardbrief, zie hiervoor bijlage 2 en een kopie van het draaiboek van TKI-OLEC
(figuur 1). In deze brief wordt de onderzoeker eerst geïntroduceerd, dan het onderzoek beschreven
en als laatste een verzoek ingediend voor een interview bij de desbetreffende persoon. De mail en de
brief werden in de context aangepast aan de desbetreffende persoon of gemeente.
4.6.2.3 Data-analyse
De analyse van de data uit de kwalitatieve interviews is als volgt gedaan. De opgenomen interviews
werden eerst getranscribeerd naar geschreven tekst, waarbij de vraag en het antwoord bij elkaar zijn
gezet. De antwoorden die de geïnterviewden gaven op de vragen, werden vervolgens
gecategoriseerd aan de hand van de categorieën uit het draaiboek: organisatie, techniek en
economie. Dit betekent dat er voor elk interview een apart verslag is opgesteld met alle vragen en
antwoorden. Al deze interviewverslagen van de verschillende geïnterviewden van de gemeenten
werden vervolgens samengevat en opgedeeld in kleinere stuken data (enkele zinnen) binnen de
eerder aangegeven categorieën om het bruikbaar te maken voor analyse. Omdat in dit onderzoek
vooral de verschillen en overeenkomsten tussen de gemeenten (de cases) interessant was, werd de
cross-case analysemethode gebruikt. Om op deze manier patronen te kunnen herkennen binnen de
eerdergenoemde categorieën om zo uiteindelijk een algemene conclusies te kunnen trekken.
De resultaten van de verschillende gemeenten werden gepresenteerd en gevisualiseerd in een tabel.
Hierbij werd aangegeven wat ze bereikt hebben in elke afzonderlijke categorie. Per categorie werd
vervolgens een analyse gemaakt, waarin de verschillen en de overeenkomsten tussen de zeven
onderzochte gemeenten uiteengezet werden. Deze analyse diende als leidraad voor het opstellen
van de conclusie en aanbevelingen. De tabellen met de data zijn opgenomen in de bijlage, zie
hiervoor bijlage 4. Deze analyse lijkt sterk op de ‘Data display and analysis’ aanpak uit Saunders et al..
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
29
Hierbij wordt de data gereduceerd, vervolgens weergegeven om daaruit conclusies te trekken. Deze
aanpak is geschikt voor de inductieve strategie van dit onderzoek (Saunders et al., 2009).
4.6.2.4 Formulering van de conclusie
Aan de hand van de resultaten uit de analyse van de kwalitatieve data (de interviews) is geprobeerd
een conclusie op de deelvragen en de onderzoeksvraag te formuleren. De data is in de discussie eerst
vergeleken met de bestaande literatuur, uiteengezet in het theoretisch kader van dit onderzoek.
Vervolgens is aan de hand van deze gegevens gekeken waar gemeenten in het draaiboek staan, waar
ze behoefte aan hebben en welke afwegingen gemeenten maken om te kiezen voor een bepaalde
verduurzamingsmaatregel.
4.7 Betrouwbaarheid van het onderzoek Dit onderzoek werd gehouden binnen een (commercieel) bedrijf: Escoplan. Dit maakt de
onderzoeker een praktijkonderzoeker (Saunders et al., 2009). Dit had als voordelen dat het
onderzoek gebruik kon maken van het netwerk van de verschillende werknemers, maar ook van de
kennis en middelen die aanwezig waren binnen het bedrijf. Wat de keerzijde is van
praktijkonderzoeker, is dat diegene zich bewust moest zijn van de vooroordelen en aannames die het
bedrijf met zich mee brengt, en (ongemerkt) in het onderzoek kunnen sluipen. Dit onderzoek heeft
geprobeerd dit tot het minimum te beperken. Door ten eerste voornamelijk de contacten van
gemeenten te zoeken bij RVO, een overheidsorgaan die meer onafhankelijk is dan een commercieel
bedrijf. En ten tweede, door het steeds kritisch te kijken naar de resultaten in samenwerking met de
twee begeleiders van de universiteit.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
30
5 Resultaten empirisch onderzoek In het vorige hoofdstuk is de methodologie beschreven hoe dit onderzoek uitgevoerd is. In dit
hoofdstuk worden de resultaten van het empirisch onderzoek gepresenteerd. Deze resultaten zijn
verkregen met de eerder beschreven methodologie uit de interviews. De lijst met personen die
geïnterviewd zijn voor dit onderzoek, is weergegeven in bijlage 3. De resultaten van de interviews
zijn samengevat gepresenteerd in tabellen aan de hand van de categorieën en fasen uit het
draaiboek voor de ontwikkeling van duurzame warmtenetten (figuur 1). Deze resultaten zijn terug te
vinden in bijlage 4 en vormen de basis voor de analyse die onder elke categorie is weergegeven. De
bijlage is vertrouwelijk en daarom niet opgenomen in deze versie.
De uitwerking van de resultaten zijn onderverdeeld in vijf onderdelen: de onderdelen van het
draaiboek: organisatie, techniek en economie, het draaiboek als geheel, de standaardscenario’s van
TKI-OLEC en de afwegingen voor individuele verduurzaming.
5.1 Organisatie
5.1.1 Visie De eerste stap in het draaiboek is het opstellen van een visie op klimaat en duurzaamheid voor de
toekomst. Uit de interviews bleek dat deze visies van de gemeenten niet heel erg van elkaar
verschillen. Bij alle gemeenten is klimaatneutraal zijn een belangrijk issue. Gemeenten stellen
hiervoor energieprogramma’s op om dit te bewerkstelligen. Een van de punten van zo’n programma
is de verduurzaming van de warmtevraag. De meeste gemeenten stellen hiervoor een nieuwe
warmtevisie op of gaan die zeer binnenkort opstellen (Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen, Utrecht
en Leiden), waarin vol ingezet wordt op duurzaamheid met het oog op klimaatneutraal worden. Het
algemene beeld is dat deze warmtevisie in veel gevallen in samenwerking met de stakeholders wordt
opgesteld. Het jaartal waarin gemeenten klimaatneutraal willen realiseren, verschilt per gemeente.
Zo wil de gemeenten Rotterdam en Leeuwarden dit realiseren in 2050, Nijmegen in 2045,
Wageningen en Utrecht weer in 2030 en Leiden wil als stad in 2050 energieneutraal zijn, maar in de
kansrijke wijken al in 2035.
De gemeenten geven verder bijna allemaal aan dat hun visie op het verduurzamen van de gemeente
voornamelijk een uitwerking is van het Klimaatakkoord van Parijs uit 2013. De gemeente Purmerend
is een uitzondering, die vonden al dat er in 1980, ten tijde van de tweede energiecrisis, zuinig
omgegaan moest worden met energie. Hierin speelde het klimaat geen rol, maar was energie
efficiëntie de drijfveer.
De visie voor de toekomst wordt vastgelegd in een document. De vorm waarin de onderzochte
gemeenten energieneutraal wensen te bereiken, verschilt per gemeente. Zo heeft de gemeente
Leeuwarden een energiebesparingsmix opgesteld waarin een analyse is gemaakt hoe een mix
samengesteld kan worden van duurzame energiebronnen. De gemeente Rotterdam en Nijmegen
hebben een transitieplan opgesteld, terwijl Wageningen een routekaart heeft en Utrecht en Leiden
een warmtevisie heeft uitgedacht.
5.1.2 Beleid Om de visie ten uitvoer te brengen, is de volgende stap in het draaiboek het maken van beleid. In de
interviews is voornamelijk het beleid ten aanzien van warmtenetten en verduurzaming van de
gebouwde omgeving besproken.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
31
Het beleid van de onderzochte gemeenten is voornamelijk gericht om de wijken in de stad voor te
bereiden op aardgasvrij. Bij de meeste gemeenten (Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen, Wageningen,
Utrecht en Leiden) is het een wijk- of gebiedsgerichte aanpak, waarbij gefocust wordt op de wensen,
kansen en mogelijkheden in een wijk. Dit betekent niet dat ze altijd kiezen voor de oplossing van een
warmtenet, maar ze kijken naar alle mogelijke alternatieven voor aardgas. Als blijkt dat de beste
oplossing voor een wijk een warmtenet is, proberen ze die zo snel mogelijk aan te leggen. Hiervoor
kijken ze naar de planning van de vervanging van het aardgasnet of de riolering. In sommige gevallen
kan het niet meer rendabel zijn om het gasnet te vervangen. Het warmtenet zou dan direct geplaatst
kunnen worden in plaats van een vernieuwd gasnet. De gemeenten kunnen ook kiezen voor het
moment dat de riolering vervangen moeten worden, in dit natuurlijk moment zou dan direct het
warmtenet aangelegd kunnen worden. De planning van de verduurzaming van de wijken hangt mede
samen met deze momenten. Bij de gemeenten met een bestaand warmtenet (Rotterdam, Nijmegen,
Purmerend en Leiden) kiezen zij voor het beleid om eerst het warmtenet uit te breiden en vervolgens
de warmtebron (verder) te verduurzamen. Voor de nieuwbouwwijken kiezen alle gemeenten voor
een duurzame oplossing en proberen ze een aardgasaansluiting te verbieden.
De gemeenten geven aan dat ze verschillende rollen hebben in het proces van verduurzaming. De rol
van faciliteren van het proces komt het sterkst naar voren. Het algemene beeld is dat de gemeenten
zo veel mogelijk proberen de regierol op te pakken en het proces naar duurzame warmte te
begeleiden, te stimuleren en te regisseren. Dit is voornamelijk zichtbaar in het feit dat de gemeente
de verschillende partijen bij elkaar brengt en probeert in gesprek met ze gaan om barrières tegen te
gaan, maar ook om gezamenlijke een warmtevisie vast te stellen. Ook voeren de gemeenten
vooronderzoeken en analyses uit om de warmtevraag in een bepaalde wijk en de stad als geheel in
kaart te brengen.
5.1.3 Stakeholderstrategie Na het bepalen van een visie en beleid, brengen de gemeente de stakeholders in kaart die
meespelen in het proces voor het ontwikkelen van een warmtenet. Het stakeholdernetwerk van de
verschillende gemeenten hebben sterke overeenkomsten. Het verschilt echter per gemeente welke
specifieke (markt)partijen aanwezig zijn in hun gemeente. De stakeholders die in elk netwerk naar
voren kwam en dus essentieel zijn in de ontwikkeling van een warmtenet, zijn als volgt grofweg te
onderscheiden:
• (Lokaal) energiebedrijf
• Netbeheerder
• Warmteleverancier
• Bouwbedrijf
• Woningbouwcorporatie
• Eigenaren utiliteitsgebouwen/vastgoedeigenaren
• Eigenaren van particuliere woningen/burgers/huurders(verenigingen)
• Belangenorganisatie huurders
• Universiteit (indien aanwezig)
De stakeholderstrategie toont sterke overeenkomsten bij alle gemeenten. Zo zitten de gemeenten
vaak aan tafel met deze stakeholders en maken ze samen plannen en afspraken. Bij alle gemeenten
worden de stakeholders sterk betrokken bij de ontwikkeling van een warmtenet. De
woningcorporaties wordt vaak wel aangeduid als de belangrijkste, omdat ze veel vastgoed bezitten.
Zij gaan daarom vaak over de verduurzaming van een gebouw of huis van de verhuurder. Als er veel
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
32
huurders zijn van woningcorporaties in de stad, is het meenemen van deze stakeholder heel
belangrijk.
5.1.4 Samenwerkingsovereenkomst De meeste gemeenten (Rotterdam, Nijmegen, Wageningen, Utrecht en Leiden) hebben
overeenkomsten gesloten met de verschillende stakeholders in hun gemeenten. Dit is niet altijd in de
vorm van samenwerkingsovereenkomsten, wat wel het geval is bij Wageningen en Utrecht, maar
komt ook voor in de vorm van concessieovereenkomsten (Nijmegen en Rotterdam) of
intentieovereenkomsten (Leiden). Dit is voor marktpartijen vaak een voorwaarde om echt aan de
slag te gaan met een nieuw warmtenet en voor de gemeente dient het als een overzicht wat de
stakeholders gaan bijdragen en onder welke voorwaarden. Als er geen overeenkomst is gesloten, dan
worden er afspraken gemaakt met de stakeholders (Leeuwarden).
5.1.5 Businessmodel Uit de interviews kwam al snel naar voren dat de gemeenten eigenlijk zelf geen businessmodellen
ontwikkelen. Dit wordt bij de meeste gemeenten (Utrecht, Wageningen en Leeuwarden) overgelaten
aan de marktpartijen: de netbeheerder of het energiebedrijf. Ook is het voorgekomen dat ze nog
geen businessmodel hadden (Nijmegen) of dat het niet ter er sprake is gekomen tijdens het interview
(Rotterdam, Purmerend en Leiden).
5.1.6 Aanpak acquisitie afnemers De volgende stap in het model is de aanpak voor de acquisitie van de afnemers voor een warmtenet
of andere duurzame oplossing. De aanpak van de gemeenten om de afnemers te werven, verschilt
sterk van elkaar, elke gemeente doet het op zijn eigen manier. Over het algemeen genomen
faciliteren of coördineren de gemeenten de gesprekken tussen de afnemers en de markpartijen,
maar werven ze de afnemers zelf niet. Zo ook de gemeente Utrecht en Leiden, waarbij ze de
markpartijen helpen door middel van het verstrekken data van de wijk of stakeholders (Utrecht) of
door middel van het creëren van acceptatie en collectiviteit zodat de marktpartijen voldoende
schaalgrootte hebben om hun business case rond te krijgen (Leiden). Weer andere gemeenten
(Leeuwarden en Wageningen) laten het werven van afnemers over aan de markt, zo organiseert
Alliander zogenoemde HEAT-sessies met de afnemers (Wageningen). Andere gemeenten zijn niet
gerust op dat de markt het goed regelt en verplichten de marktpartijen om alle mogelijke afnemers
van een warmtenet een aanbieding te doen om gelijke kansen te creëren (Nijmegen) of gebruiken
een sociale marketingtool om bij de burgers een gedragsverandering teweeg te brengen
(Rotterdam). In het geval van Purmerend proberen ze de bewoners te overtuigen om voor het
warmtenet te kiezen door te benadrukken dat alles voor ze wordt geregeld en dat het de
goedkoopste variant is, wat beiden niet het geval is bij de all-electric oplossing. Uit het interview met
Purmerend kwam ook naar voren dat er de er een discussie opgang moet komen hoe gemeenten dit
in de toekomst gaan organiseren, hoe kunnen ze de burgers verleiden of activeren om voor een
duurzame oplossing te komen?
Binnen dit kader werd ook de vraag gesteld of de gemeente eigenaar wil worden van het
(toekomstige) warmtenet. De algemene strekking is dat ze dit liever niet willen, maar ze het zien als
een noodoplossing, mocht er geld te kort zijn of als er geen andere oplossing meer mogelijk is. De
gemeenten Rotterdam en Leeuwarden sluiten dit echter al bij voorbaat uit. In de gemeente
Purmerend staat vast dat de netbeheerder eigenaar is van het warmtenet, alleen is de gemeente wel
100% eigenaar van het warmtebedrijf. Ook hiervoor geldt dat het nog niet vast staat hoe gemeenten
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
33
dit in de toekomst willen organiseren. Het is nog onzeker of de gemeenten eigenaar worden van het
(toekomstige) warmtenet of warmtebedrijf in hun stad.
5.1.7 Letters of intent afnemers Als de aanpak bekend is om de afnemers te werven, kan de gemeente vervolgens
intentieovereenkomsten (letter of intent) afsluiten met deze afnemers. Uit de interviews bleek
echter dat het merendeel van de gemeenten (Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen en Utrecht) zelf
geen letter of intent afsluiten met de afnemers, maar dat ze het overlaten aan de marktpartijen: het
energiebedrijf of de netbeheerder. Het is zelfs zo dat sommige gemeenten (Nijmegen en Utrecht) zelf
helemaal nooit een letter of intent afsluiten of dat ze nog niet zo ver waren in de ontwikkeling dat dit
al aan de orde was (Rotterdam). De gemeenten Wageningen en Leiden sloten wel een letter of intent
af met de stakeholders die lokaal aanwezig waren in de wijk.
5.2 Techniek
5.2.1 Lokale warmte en koude beschrijving De eerste stap van de technische component uit het draaiboek is de beschrijving van de lokale koude
en warmtevraag. Dit kan zowel op wijkniveau als op stadsniveau gebeuren. Binnen dit kader werden
de gemeenten gevraagd of ze al een wijk hebben uitgekozen om te verduurzamen en wat de
mogelijkheden zijn voor een warmtenet in hun stad. Uit de interviews bleek dat alle gemeenten
(behalve Purmerend) een wijk of meerdere wijken hebben uitgekozen om als proef te dienen voor
verduurzaming voor de gehele stad. Purmerend is hier een uitzondering op, omdat in deze gemeente
75% van de woningen al aangesloten is op een warmtenet. Ook heeft 6 van de 7 onderzochte
gemeenten (Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen, Utrecht, Purmerend en Leiden) een warmtenet
liggen in de stad waar al woningen op aangesloten zijn. Wageningen heeft als enige gemeente dus
nog geen warmtenet, maar staan hier wel positief tegenover. De gemeente Nijmegen heeft als enige
gemeente ook onderzoek gedaan naar een koudenet met een oud drinkwaterwinningsgebied als
bron, maar dit bleek niet haalbaar te zijn.
De reden waarom gemeenten voor een bepaalde wijk hebben gekozen, is verschillend. Zo is de keuze
van de gemeenten Rotterdam en Leiden gebaseerd op data-analyse, in deze wijk(en) willen ze de
komende jaren aan de slag gaan. De gemeente Wageningen en Utrecht hebben gekeken wanneer in
een bepaalde wijk het gasnet of de riolering vervangen moest worden, omdat dit een natuurlijk
moment is waar de straat opengebroken wordt. De gemeente Leeuwarden heeft expliciet gekozen
voor een nieuwbouwwijk en een bestaande wijk met een warmtenet, terwijl de gemeente Nijmegen
juist gekozen heeft voor een wijk waar een warmtenet niet haalbaar is en dus de all-electric
oplossing gaan toepassen. De gemeente Nijmegen focust in hun uitgekozen wijk dus op all-electric,
terwijl de meeste andere gemeenten (Rotterdam, Leeuwarden, Wageningen, Purmerend en Utrecht)
focussen op een nieuw warmtenet of een uitbreiding van het bestaande warmtenet in deze wijk. De
gemeente Leiden heeft weer een andere focus, zij kijken naar verschillende oplossingen die kansrijk
zijn per wijk, maar waar in de meeste wijken een warmtenet wel de meest kansrijke oplossing is.
5.2.2 Voorlopig (technisch) ontwerp Om de haalbaarheid van de technische oplossing te bepalen, is de volgende stap in het draaiboek het
ontwikkelen van een voorlopig technisch ontwerp. In het kader hiervan, is de gemeenten ook
gevraagd naar de mogelijke duurzame bronnen voor een warmtenet in hun gemeenten. Het
merendeel van de gemeenten (Leeuwarden, Nijmegen, Wageningen en Leiden) gaven (indirect) in de
interviews aan dat ze nog niet in deze fase zijn aanbeland. Dit is omdat ze nog bezig zijn met het
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
34
uitvoeren van de haalbaarheidsstudies (Wageningen, Leiden) of omdat de warmtevraag nog
vastgesteld moest worden (Nijmegen). De rest van de gemeenten (Utrecht, Purmerend en
Rotterdam) hebben al wel technische ontwerpen gemaakt, waarbij de gemeente Rotterdam dit heeft
uitbesteed aan een marktpartij.
De gemeenten gaven in de interviews aan verschillende duurzame bronnen te onderzoeken die
kunnen dienen als warmtebron voor een warmtenet. Zo bleek dat in alle gemeenten geothermie als
warmtebron onderzocht wordt, waarbij bij het merendeel (4 van de 7: Rotterdam, Wageningen,
Utrecht en Leiden) ultradiepe geothermie de meeste kansen biedt. Bij niet alle gemeenten
(Leeuwarden, Wageningen, Utrecht) is restwarmte beschikbaar uit de industrie die gebruikt kan
worden als duurzame bron voor het warmtenet. Echter hebben enkele gemeenten (Rotterdam,
Nijmegen, Leiden) deze optie wel. De gemeente Rotterdam beschikt namelijk over een grote
industriële haven waarbij volgens de gemeente Leiden wel 1 miljoen huishoudens mee verwarmd
kunnen worden. Deze bron wil de gemeente Leiden daarom ook in de toekomst graag gebruiken, als
ze worden aangesloten op het provinciale warmtenet: de warmterotonde van Zuid-Holland. De
gemeente Nijmegen heeft een afvalverwerkingsbedrijf (ARN) waar op dit moment een
nieuwbouwwijk mee verwarmd wordt en in de toekomst eventueel ook andere wijken.
Andere duurzame opties die verschillende gemeente onderzoeken is biogas, biomassa en riothermie.
De gemeenten Leeuwarden, Nijmegen en Leiden kijken of biogas een vervanger kan zijn voor de bron
van het gasnet. In de gemeente Nijmegen zijn er al plannen voor een bouw van een biogascentrale,
terwijl in Leeuwarden al twee gebieden op deze manier worden verwarmd. Bij de uitgekozen wijken
in de gemeente Leiden is biogas nog niet als kansrijke oplossing uitgekomen, maar dit kan wel in de
toekomst het geval zijn, als de bestaande (monumentale) bouw aangepakt moet worden.
De andere vorm van biomassa die gebruikt wordt of in de toekomst mogelijk gebruikt zal worden als
bron, is in de vorm van verbranding van biomassa in een biomassacentrale. In de gemeente
Purmerend is de biomassacentrale de huidige bron voor het warmtenet, waarbij in de gemeente
Utrecht dit in 2018 het geval zal zijn. In beiden gemeenten en in de gemeente Leiden was de warmte
van het warmtenet voorheen afkomstig van een aardgascentrale. De gemeente Leiden en
Wageningen onderzoeken deze optie ook, echter is bij de gemeente Leiden de urgentie nog niet
hoog genoeg en is de gemeente Wageningen kritisch op het gebruik van biomassa. De gemeente
Wageningen vindt dat biomassa verbranden voor warmte geen hoogwaardige toepassing en ook zijn
ze kritisch op de herkomst van de biomassa. De gemeente Purmerend is het hier mee eens, daarom
halen zij hun biomassa (hout) uit een bos dat duurzaam wordt beheerd door Staatsbosbeheer. Dit
hout is gecertificeerd als duurzaam.
De laatste duurzame optie die door twee gemeenten (Rotterdam en Wageningen) genoemd is, is
riothermie. Zij onderzoeken of deze bron in de toekomst gebruikt kan worden voor een warmtenet.
De warmte kan in het geval van Rotterdam afkomstig zijn van het ziekenhuis, die de warmte loost via
het afvalwater.
Het algemene beeld is dat de gemeenten voornamelijk naar geothermie kijken als duurzame bron
voor een warmtenet. Alle gemeenten kijken ook naar andere bronnen. Ze zijn hiervoor wel sterk
afhankelijk van de mogelijkheden in hun stad.
5.2.3 Kritische prestatie indicatoren Over dit onderdeel in het draaiboek hebben de gemeenten geen uitspraken over gedaan.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
35
5.2.4 Kwaliteitsborging Over dit onderdeel in het draaiboek hebben de meeste gemeenten geen uitspraken gedaan. Alleen
Nijmegen heeft afspraken gemaakt over de waarborging van de kwaliteit met de marktpartijen.
5.3 Economie
5.3.1 Aanpak funding De eerste stap in het economisch onderdeel van het draaiboek is de aanpak van de funding, de
financiering, voor een dergelijk project. Uit de interviews bleek dat de financiering voornamelijk
wordt geregeld door de marktpartijen, omdat zij het warmtenet aanleggen en erop verdienen. Zij
moeten uiteindelijk de business case rond zien te krijgen, waar het arrangeren van financiering ook
onder valt. Er is verschil in de mate van bereidheid van een gemeente om ook mee te investeren in
een warmtenet. De gemeente Rotterdam wil niet zomaar geld geven, omdat ze dan een markpartij
staatsteun verlenen; de gemeenten Wageningen en Leiden zijn bereid om te investeren, mocht de
business case niet rondkomen; de gemeente Nijmegen moet nog onderzoeken hoe de funding in de
toekomst wordt geregeld. De algemene strekking is wel dat alle stakeholders bewust moeten zijn dat
zij moeten meebetalen aan het warmtenet en dus ook de gemeenten. De kosten moeten evenredig
verdeeld worden onder de verschillende stakeholders.
5.3.2 Ontwikkeling budget Als de financieringsaanpak bekend is en uit de analyse blijkt dat de gemeente zelf ook geld moeten
investeren, dan is de volgende stap het ontwikkelen van budget door de gemeente. Uit de interviews
kwam naar voren dat de meeste gemeenten (5 van de 7: Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen, Utrecht
en Leiden) geen geld vrij hebben gemaakt voor de realisatie van warmtenetten. Om uit lopende
redenen is dit het geval, omdat het een nutsvoorziening is (Nijmegen), er geen ruimte beschikbaar is
op de begroting (Rotterdam), of omdat de gemeenteraad nog niet overtuigd is (Utrecht). Wel hebben
twee gemeenten (Wageningen en Utrecht) expliciet kenbaar gemaakt, geld beschikbaar te stellen
voor het uitvoeren van haalbaarheidsstudies en onderzoeken naar de mogelijke duurzame
warmtebronnen in de stad. De gemeente Purmerend investeert wel door middel van goedkope
leningen in het warmtebedrijf, maar de gemeente krijgt ook de opbrengsten.
Dit onderdeel is voor veel gemeenten een moeilijk punt. Ze proberen de kosten van de aanleg van
een warmtenet zo laag mogelijk te houden door de markpartijen verschillende voordelen aan te
bieden, zodat het gunstiger wordt om een warmtenet te realiseren. De gemeente Wageningen doet
dit door markpartijen aan te bieden om de kosten van het openbreken van de straat te betalen, mits
het tegelijk valt met de vervanging van de riolering. De gemeente Leiden geeft in voorzichtige termen
aan dat ze bereid zijn om mee te investeren, maar alleen als er ook rendement op verdiend kan
worden.
5.3.3 Financiële business case Het opstellen van een financiële business case is de belangrijkste stap naar het onderzoek in de
haalbaarheid van een warmtenet in de stad. Echter bleek uit de interviews dat de meeste gemeenten
(4 van de 7: Leeuwarden, Wageningen, Utrecht en Leiden) de business case zelf niet op stellen maar
dat over laten aan de marktpartijen (Wageningen en Utrecht), de initiatiefnemers (Leeuwarden) of
diegenen die contracten opstellen (Leiden). Bij twee gemeenten (Rotterdam en Nijmegen) zijn er
financiële modellen aanwezig, maar zijn die niet gedeeld voor dit onderzoek. Bij de gemeente
Purmerend is dit punt niet aan de orde, omdat het warmtenet al volledig gerealiseerd is.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
36
Omdat dit onderdeel uitbesteed wordt aan de marktpartijen, is het lastig te bepalen waar de
financiële business case van afhangt. Bij vier gemeenten (Rotterdam, Utrecht, Purmerend en Leiden)
is dit punt aan de orde geweest. Volgens de gemeente Leiden is de business case simpel gezegd:
warmte verkopen (de baten) om de infrastructuur (de kosten) te betalen. De kosten kunnen verder
onderverdeeld worden in woning gebonden kosten, netwerkkosten en leverancierskosten
(Rotterdam), daar komen dan nog de afschrijvingen van de investeringen, onderhoudskosten,
energie inkoop en personeelslasten bij (Purmerend). Hier moet vervolgens een positief rendement
op gehaald worden (Purmerend). Verder hangt de business case ook af van het aantal aansluitingen
en of de duurzame bronnen betaalbaar zijn (Utrecht).
5.3.4 Risicoanalyse De financiële business case neemt altijd risico’s met zich mee. De (financiële) risico’s die een
gemeente loopt bij dit project kunnen worden vastgesteld door het uitvoeren van een risicoanalyse.
Zo geven 5 van de 7 gemeenten (Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen, Wageningen en Leiden) aan in
de interviews dat ze zelf op dit moment nog geen financiële risico’s hebben. Groot deel van deze
gemeenten (4 van de eerder gestelde 5: Rotterdam, Leeuwarden, Nijmegen en Leiden) gaven eerder
aan dat ze geen budget vrij hebben vrijgemaakt. Het hebben van financiële risico’s hangt dus samen
met het vrijmaken van budget.
Echter zijn er wel enkele risico’s voor de gemeenten te onderscheiden. Zo wijst de gemeente
Wageningen, die eerder aangaf dat ze meebetalen aan het haalbaarheidsonderzoek, op het risico dat
het onderzoek op niks uit kan lopen en het onderzoek dus voor niks is geweest. Een tweede risico
kan zijn dat het project duurder uit kan vallen dan verwacht (Rotterdam en Utrecht). En als laatste
geven gemeenten in de interviews andere risico’s aan die niet direct gelinkt zijn aan de financiële
business case. Zo kan het risico voor de marktpartij zijn dat er onvoldoende aansluitingen binnen de
gestelde termijn komen om een warmtenet aan te leggen. De gemeente kan namelijk niet de
mensen dwingen om aangesloten te worden (Rotterdam). Ook kan het zijn dat de duurzame bron
(geothermie) in de stad niet haalbaar is (Nijmegen), of dat de eigenaren van particuliere woningen
niet overtuigd kunnen worden of mee te krijgen zijn om over te stappen op een warmtenet
(Rotterdam en Utrecht), omdat ze de kosten niet kunnen betalen (Nijmegen).
5.3.5 Financieringsstructuur De laatste stap in het draaiboek naar de financiële haalbaarheid van het project, is het opzetten van
de structuur van de financiering. Dit punt lijkt op het eerste onderdeel: de aanpak van funding,
echter gaat het in deze stap om de vraag wie betaalt wat, hoeveel en welke financieringsopties zijn er
met betrekking tot subsidie. Uit de interviews blijkt dat 5 van de 7 gemeenten (Nijmegen,
Wageningen, Utrecht, Purmerend en Leiden) vinden dat de burger in de stad ook mee moet gaan
betalen aan de verduurzaming van de wijk of zijn eigen huis. De gemeenten Wageningen en Leiden
doen hier nog onderzoek naar. De kosten voor deze aanpassingen lopen sterk uiteen, de gemeente
Rotterdam schat het tussen €3.000 en €18.000, Nijmegen rond de €7.000 en volgens Purmerend
moet de burger wel denken aan €8.000. Gemeenten geven verschillende mogelijkheden aan hoe ze
dit bij de burgers kunnen bewerkstelligen. De gemeente Nijmegen vindt dat de burger zelf de kosten
voor de aanpassingen aan hun huis moet betalen, terwijl Wageningen kijkt of woning gebonden
financiering een optie is om de burgers zo veel mogelijk te ontzorgen. De gemeente Utrecht
onderzoekt of ze de mensen kunnen stimuleren om de verduurzamingsaanpassingen mee te nemen
tijdens de natuurlijke moment van verbouwing, want dan zijn de meerkosten niet veel hoger. Voor
de mensen die niet van plan zijn te verbouwen probeert de gemeente Utrecht een termijn van 15
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
37
jaar op te leggen waarin ze verplicht worden om te verbouwen, want dan krijgen ze een financieel
voordeel. De gemeente Leiden hebben subsidieregelingen voor duurzame maatregelen in huis, de
vraag is alleen of dit potje genoeg is voor de toekomst. Volgens de gemeente Purmerend kan de
financiering ook via een indirecte manier geregeld worden bij de burgers: via de belastingen.
Bij twee gemeenten (Leeuwarden en Nijmegen) kwam de subsidieregeling SDE+ ter sprake. Deze
subsidieregeling kan gebruikt worden volgens hen voor de warmtebron, maar niet voor het
warmtenet. Bij de gemeente Nijmegen betaalt de provincie (Gelderland) daarom ook een deel mee
aan het warmtenet.
Omdat de financieringsstructuur een lastig punt is bij bestaande bouw en de gemeenten geen
financiële middelen beschikbaar hebben, pleiten de gemeenten Nijmegen en Leiden voor dat er
vanuit Den Haag een nationaal transitiefonds wordt opgericht waarbij dit soort projecten betaald
kunnen worden en er meer geïnvesteerd kan worden in personeel. De transitiefonds moet zorgen
dat gemeenten meer financiële arrangementen tot zijn beschikking heeft.
5.4 Draaiboek als geheel
5.4.1 Positie in het draaiboek Tijdens de interviews zijn niet alleen de verschillende fasen en onderdelen uit het draaiboek in detail
besproken, ook zijn er vragen gesteld over het draaiboek als geheel. Zo is ook de positie van de
gehele gemeente in het draaiboek vastgesteld. Aan de hand van deze positie kan bepaald worden
waar gemeenten staan in de ontwikkeling van duurzame warmtenetten in hun stad. Uit de interviews
blijkt dat 1 gemeente (Rotterdam) zich bevindt in de eerste fase (verkenning en strategie), 3
gemeenten (Leeuwarden, Wageningen en Utrecht) zich bevinden in de tweede fase (haalbaarheid en
business case) en 2 gemeenten (Nijmegen en Leiden) tussen de eerste en tweede fase schommelen.
De gemeente Purmerend is een uitzondering. Met hun stadswarmtebedrijf en warmtenet wordt
bijna 75% van de huizen verwarmt met duurzame warmte. Purmerend heeft dus de ontwikkeling
afgerond en bevindt zich voorbij de derde fase (realisatie en exploitatie). De gemeenten Rotterdam
en Leeuwarden willen wel verschil aan brengen in waar ze als stad staan en waar ze in een bepaald
gebied staan. Zo is Rotterdam in hun pilotgebied een fase verder (haalbaarheid en business case) dan
geldt voor de positie als gehele stad en heeft Leeuwarden in hun nieuwbouwwijk al een warmtenet
liggen en is de ontwikkeling hiervan al voorbij de derde fase (realisatie en exploitatie).
5.4.2 Indruk en verbeterpunten draaiboek De meeste gemeenten (Rotterdam, Nijmegen, Utrecht, Purmerend en Leiden) vinden het draaiboek
overzichtelijk en de indeling logisch en herkenbaar. Ze vinden het draaiboek alleen niet allemaal even
relevant voor zichzelf. Zo vinden de gemeenten Nijmegen en Purmerend het draaiboek alleen
relevant met een warmtebedrijf, terwijl Rotterdam en Wageningen vinden dat de realisatie en
exploitatie fase niet relevant voor hen is omdat de realisatie van warmtenetten niet ligt bij de
gemeente. Om die reden is tijdens de interviews ook gevraagd naar verbeterpunten aan het
draaiboek. Hieruit kwamen twee verbeterpunten naar voren. Bijna alle gemeenten (Rotterdam,
Leeuwarden, Nijmegen, Utrecht, Purmerend en Leiden) misten in het draaiboek de sociale kant van
het proces. De bewoners, zo zeggen ze, zijn uiteindelijk de afnemers en daarom de belangrijkste
groep in het proces. Helemaal als er weerstand is tegen een warmtenet, moet er goed
gecommuniceerd worden met deze groep om hen ook zo ver te krijgen. Ze adviseren daarom de
sociale kant als vierde categorie toe te voegen in het draaiboek. Het tweede verbeterpunt wat bij
twee gemeenten naar voren kwam (Nijmegen en Leiden) is dat ze de data-analyse missen die
voorafgaand plaatsvindt bij het opstellen van een visie en beleid. Zij vinden dat eerst goed in kaart
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
38
moet gebracht worden hoeveel het verbruik is, waar de grootste verbruikers zitten, wat de verdeling
is van dit verbruik in gas, elektra enzovoort. Het is belangrijk om als gemeente dit te weten, want
alleen zo weet je hoe groot de opgave is. Zij baseren hun visie en beleid daarom op deze data-
analyse, zodat het gestelde doel realistisch is.
5.5 Technische standaardscenario’s van TKI-OLEC Tijdens de interviews zijn ook de standaardscenario’s van TKI-OLEC, uiteengezet in het theoretisch
kader paragraaf 3.1.3, bevraagd en besproken. Bij 2 gemeenten (Purmerend en Leiden) is het om
praktische redenen: telefonisch interview (Purmerend) of tijdgebrek (Leiden), niet aan de orde
gekomen. Vanuit de gemeenten wordt er verschillend gedacht over deze technische
standaardscenario’s, het is daarom lastig om een algemeen beeld te schetsen over dit thema. Wat
wel naar voren kwam tijdens de interviews is, dat het merendeel van de gemeenten (4 van de 7:
Rotterdam, Nijmegen, Wageningen en Utrecht) de technische tekeningen of scenario’s in
samenwerking met een marktpartij (een adviesbureau of het energiebedrijf) ontwikkelen en
vervolgens voorleggen aan de bewoners. De bewoners hebben bij dit proces bij twee gemeenten
(Wageningen en Utrecht) een grote stem. In 3 van de 7 gemeenten (Rotterdam, Nijmegen en
Wageningen) wordt gedetailleerd per wijk gekeken wat de beste technische oplossing is, dit kan dus
afwijken van de technische standaardoplossingen die TKI-OLEC heeft ontwikkeld.
Verder lieten de gemeenten zich niet uit over de inhoud van de ontwikkelde standaardscenario’s van
TKI-OLEC. Wel vond de gemeente Utrecht dat voor een warmtenet, standaardscenario’s wenselijk
kunnen zijn. De gemeente Leeuwarden vond echter dat er niet in zijn algemeenheid
standaardoplossingen bedacht en toegepast kunnen worden in wijken, omdat het per wijk te veel
verschillend is.
5.6 Afwegingen voor individuele verduurzaming Gemeenten kunnen op twee manieren de gebouwde omgeving verduurzamen: via een collectieve
aanpak met warmtenetten of een individuele aanpak met all-electric. In de interviews is daarom ook
gevraagd naar de argumenten voor het kiezen van een bepaalde aanpak boven de ander. Hieruit
bleek dat bij de meeste gemeenten (Rotterdam, Nijmegen, Wageningen, Utrecht, Purmerend en
Leiden) de belangrijkste afweging voor deze keuze de kosten is. De afweging wordt bij de gemeenten
gemaakt op basis van analyses waar tientallen parameters in mee spelen, waar dus de kosten een
van de belangrijkste is. Hieruit blijkt dat de kosten van all-electic in de gemeenten Rotterdam,
Purmerend en Leiden hoger liggen dan voor een warmtenet, terwijl bij de gemeenten Nijmegen en
Utrecht voor de gekozen wijk de kosten voor een warmtenet weer hoger liggen of hoger kunnen
liggen dan bij all-electric. Ook speelt bij sommige gemeenten (Nijmegen, Wageningen en Purmerend)
mee dat ze sneller geneigd zijn om te kiezen voor een collectieve oplossing (dit kan ook all-electric
zijn die op collectieve wijze ingevoerd wordt, zoals in het geval van Nijmegen), omdat dit de snelheid
bevorderd voor verduurzaming. Ook kan het zijn dat de warmtebron niet genoeg warmte heeft voor
de gehele stad (Nijmegen) zodat er gekozen wordt voor all-electric. Omdat je de burgers niet kan
verplichten om aangesloten te worden op het collectieve warmtenet, hebben de burgers bij de
gemeenten Utrecht, Purmerend en Leiden een grote stem in de keuze voor all-electric of een
warmtenet. Als de gemeente besloten heeft dat er in een bepaalde wijk een warmtenet komt, dan
kan de burger alsnog kiezen voor all-electric. De gemeenten proberen wel de burgers zo ver te
krijgen om wel voor de collectieve oplossing te kiezen, zodat deze optie rendabel genoeg blijft.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
39
6 Discussie In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek, uiteengezet in hoofdstuk 5,
bediscussieerd. Eerst zal de uitkomsten van het empirisch onderzoek worden vergeleken met de
literatuur, vervolgens zullen de beperkingen van dit onderzoek en de gebruikte methodologie
besproken worden. Suggesties voor vervolgonderzoek en aanbevelingen worden gedaan in de
conclusie.
6.1 Vergelijking met literatuur In dit gedeelte worden de resultaten van het empirisch onderzoek vergelijken met de bestaande
theorie, uiteengezet in het theoretisch kader. Dezelfde verdeling (Science, Business en Innovation)
uit het theoretisch kader wordt hiervoor gebruikt.
6.1.1 Science Op technisch gebied komt uit de resultaten van het empirisch onderzoek ten eerste naar voren dat
ultradiepe geothermie de meest kansen biedt voor gemeenten om te dienen als duurzame bron. Dit
komt overeen met de literatuur waarin wordt gesteld dat in Nederlandse geothermische putten
variëren van 1500m – 4000m, wat getypeerd kan worden als ultradiep.
Uit de resultaten blijkt ten tweede dat de kansen voor restwarmte zoveel mogelijk benut worden
door de gemeenten. De haven van Rotterdam is hier een goed voorbeeld van, maar ook het
afvalverwerkingsbedrijf van Nijmegen. Niet alle gemeenten hebben hier mogelijkheden toe, maar die
gemeenten die wel industriële warmte beschikbaar hebben proberen dat zoveel mogelijk te
benutten. Dit komt overeen met de literatuur waarin gesteld wordt dat restwarmte veel potentie
heeft als duurzame bron.
De discussie rond de biomassa komt ten derde ook terug in de interviews. Bij de interviews ging het
voornamelijk over de herkomst van de biomassa. Dit komt overeen met de theorie, echter komen in
de theorie ook nog andere punten naar voren zoals de energieneutraliteit en de bijeffecten voor het
gebruik van biomassa. Het algemene beeld is dus dat omtrent het gebruik van biomassa als
duurzame bron nog veel discussie heerst, zo ook in dit onderzoek.
Als laatste blijkt uit de literatuur dat riothermie nog in de kinderschoenen staat. Dit komt overeen
met de resultaten uit het empirisch onderzoek. Er zijn namelijk maar twee gemeenten die onderzoek
doen naar deze duurzame bron. Meer onderzoek van deze technologie is dus verreist, om te
onderzoeken in hoeverre riothermie een rol kan spelen bij de verduurzaming van de warmtevraag bij
andere gemeenten.
6.1.2 Business Op bedrijfskundig gebied komt uit de resultaten ten eerste sterk naar voren dat gemeenten zelf geen
businessmodellen ontwikkelen, ze laten dit over aan de marktpartijen. Uit de literatuur blijkt ook al
wel dat het meeste gebruikte model hiervoor, het Business Model Canvas, niet geschikt is voor
overheid-of non-profitorganisaties. Het is uit de resultaten niet op te maken of dit de reden is dat het
BMC niet gebruikt wordt door gemeenten.
Ten tweede komt op dit vlak ook de stakeholders aan bod. Uit de literatuur blijkt dat onderscheid
gemaakt moet worden tussen de belangen van de verschillende stakeholders, zodat er bij elke
stakeholder een specifieke strategie gekozen kan worden. Uit de resultaten blijkt echter dat dit door
gemeenten op een andere manier wordt ingevuld. De stakeholders worden geïdentificeerd, maar
vervolgens worden alle stakeholders zoveel mogelijk betrokken in het proces van ontwikkeling. Er
wordt geen specifieke strategie vastgesteld voor elke stakeholder apart. Dit verschilt dus met de
theorie. De reden waarom de gemeenten dit doen, is verder niet op te maken uit de resultaten.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
40
Als laatste blijkt uit de resultaten dat de gemeenten geen inzicht geven in de methoden die gebruikt
worden voor de investeringsbeslissing. Het is dus niet mogelijk om op dit punt een vergelijking te
maken met de literatuur.
6.1.3 Innovation In het theoretisch kader is het belangrijkste innovatiemodel besproken, het model van Rogers. Hierin
komt ook de innovatiecurve naar voren waar onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende
adopters van innovatie. De zeven gemeenten die onderzocht zijn, kunnen getypeerd worden als de
koplopers op dit gebied. Zij kunnen in het model van Rogers dus gekarakteriseerd worden als de
Early Adopters van deze innovatie. Procentueel komt dit ook ongeveer overeen met 13,5% uit het
model. De 30 gemeenten uit de Green Deal Aardgasvrij Wijken vormen namelijk 7,7% van het geheel,
dit getal komt in de buurt van het getal uit het model van Rogers. De komende jaren worden dus
cruciaal voor de ontwikkeling van duurzame warmtenetten. Het gat met de Early Majority moet
overbrugd worden (de zogeheten “Chasm”), wil de innovatie tot een breed succes worden bij alle
gemeenten in Nederland. Dit betekent dat de komende jaren moet blijken hoe haalbaar de
duurzame bronnen zijn en hoe de innovatie betaald moet gaan worden. Wordt dit bewezen, dan kan
de ontwikkeling snel gaan, zo bewijst ook het model van Rogers.
6.2 Beperkingen van het onderzoek Dit onderzoek is geschreven in vier maanden tijd. Dit is een relatief korte tijd voor een onderzoek en
kan van invloed zijn op de volledigheid van de resultaten en de conclusies. Zo is in dit onderzoek
voornamelijk de focus gelegd op de empirische resultaten, omdat dit het meest relevant bleek te zijn
voor onderzoek naar het draaiboek. Dit houdt in dat studie naar de literatuur in dit onderzoek
minder aandacht is besteed. Verder heeft dit onderzoek gebruik gemaakt van zeven casestudies bij
zeven verschillende gemeenten die aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken. Dit omdat
bij deze gemeenten de kennis aanwezig is op het gebied van duurzame warmtenetten, dit bleek
inderdaad het geval te zijn. De data voor de casestudies is afkomstig van interviews met
beleidsmedewerkers bij deze gemeenten. Het bleek echter in de praktijk soms lastig te zijn om
contact te leggen met deze medewerkers. Ook kostte het uitwerken van de interviews relatief veel
tijd en gezien de duur van het onderzoek is het dus gebleven bij deze zeven gemeenten.
Door de onvoorspelbaarheid en het semigestructureerde karakter van interviews konden niet in elk
interview alle onderdelen uit het draaiboek besproken worden. Ook was het voor de geïnterviewde
niet altijd even duidelijk wat er bedoeld werd met een bepaalde vraag. Er zijn verder twee
onderdelen van het draaiboek niet opgenomen in de resultaten: de kritische prestatie indicatoren en
de kwaliteitsborging. Ze zijn vaak omwille van de tijd niet ter sprake gekomen tijdens de interviews.
Wat tijdens het onderzoek verder ook snel voren kwam, is dat de gemeenten nog niet toegekomen
zijn aan de realisatie en exploitatie fase. De vragen binnen deze fase zijn dan ook in de meeste
gevallen niet gesteld tijdens de interviews. Als de vragen wel besproken werden, zoals het geval was
tijdens het interview met de gemeente Rotterdam, dan zijn deze resultaten niet opgenomen in het
onderzoek, omdat er geen algemene conclusie uit getrokken kon worden.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
41
7 Conclusie en aanbevelingen In dit onderzoek is door middel van het houden van interviews onderzocht wat de ontwikkeling is van
warmtenetten in zeven gemeenten in Nederland. Het kader dat hiervoor gebruikt is, is het ‘draaiboek
voor de ontwikkeling van duurzame koude- en warmtenetten’ (zie figuur 1) van TKI-OLEC. In de
conclusie zal antwoord gegeven worden op de deelvragen en de onderzoeksvraag die centraal staan
in dit onderzoek, zie hoofdstuk 2. Hierna zal op basis van de resultaten en de conclusies enkele
aanbevelingen worden gedaan voor Escoplan/TKI-OLEC.
7.1 Conclusie deelvraag 1 Deelvraag 1 luidt: Waar staan deze gemeenten in de ontwikkeling naar koude- en warmtenetten
volgens het draaiboek?
Uit de resultaten van het onderzoek kan algemeen gesteld worden dat de zeven onderzochte
gemeenten zich op dit moment bevinden in de haalbaarheid en business case fase van het draaiboek
of daar op dit moment naar aan het toe werken zijn. De gemeenten hebben dus de verkenning en
strategie fase doorlopen, waarbij ze visie en beleid hebben bepaald, de stakeholders hebben
benaderd, onderzoek hebben gedaan naar de mogelijkheden op technisch gebied en hebben
nagedacht hoe ze het project gaan financieren. Op dit moment zijn de gemeenten bezig met de
volgende stap. Dit houdt in dat ze onderzoek doen naar de haalbaarheid van een bepaalde
technische oplossing in de uitgekozen wijk en kijken hoe ze de financiële business case rond kunnen
krijgen. De uitzondering van de zeven onderzochte gemeenten is de gemeente Purmerend, zij zijn al
voorbij de realisatie en exploitatie fase.
De zeven onderzochte gemeenten zijn aangesloten bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken, die door in
totaal 30 gemeenten is ondertekend. Deze gemeenten hebben hierbij aangegeven dat ze voorop
willen lopen in deze ontwikkeling. Ze zijn daarmee de koplopers op dit gebied. Dit onderzoek is
gericht geweest op deze koplopers en de conclusies zijn gebaseerd op deze specifieke gemeenten.
Leerzaam voor de gemeenten die geen koploper zijn is niet zozeer de positie van deze specifieke
zeven onderzochte gemeenten in het draaiboek, maar de route die de koplopers hebben afgelegd
om bij deze positie te komen.
7.2 Conclusie deelvraag 2 Deelvraag 2 luidt: Aan welke standaard scenario’s van TKI-OLEC uit het draaiboek hebben gemeenten
het meest behoefte?
De standaard scenario’s van TKI-OLEC zijn uiteengezet in paragraaf 3.1.3. Uit de resultaten van het
onderzoek is lastig te bepalen aan welke scenario’s de gemeenten het meeste behoefte hebben. Dit
komt omdat de gemeenten voornamelijk zelf technische oplossingen willen ontwikkelen die specifiek
aansluiten bij de wensen en mogelijkheden van de wijk. Omdat ze hier op dit moment mee bezig zijn,
was dit onderdeel van het onderzoek eigenlijk nog te vroeg in de ontwikkeling om echt conclusies
aan te verbinden. Wat wel naar voren komt in de resultaten was dat de gemeenten de technische
scenario’s voornamelijk in samenwerking met het lokale warmtebedrijf of een gespecialiseerd
technisch bureau ontwikkelen. In de toekomst liggen hier dus kansen voor TKI-OLEC en Escoplan met
hun eigen technische standaard scenario’s. Ook komt naar voren dat de wens van de bewoners in de
wijk meeweegt in de keuze voor een technische oplossing.
Het is op basis van dit onderzoek dus niet te bepalen aan welke technische standaard scenario’s de
gemeenten het meeste behoefte hebben. In de toekomst, als de ontwikkeling in een verder
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
42
gevorderd stadium is bij de gemeenten, kunnen deze technische standaard scenario’s een handvat
bieden voor gemeenten die later komen in deze ontwikkeling. Deze gemeenten kunnen de standaard
scenario’s gebruiken om een eerste technische oplossing aan te bieden aan de stakeholders, om die
vervolgens te kunnen aanpassen om de wensen en mogelijkheden van de specifieke wijk ook mee te
nemen.
7.3 Conclusie deelvraag 3 Deelvraag 3 luidt: Waar baseren gemeenten de keuze voor een clusterbenadering voor koude- en
warmtenetten of individuele verduurzaming (all-electric) van een wijk op?
Uit de resultaten van het onderzoek komt naar voren dat de gemeenten eerst onderzoeken wat de
mogelijke duurzame bronnen voor een warmtenet zijn in hun gemeente. De belangrijkste bron die
door alle zeven onderzochte gemeenten wordt genoemd is geothermie. De zeven onderzochte
gemeenten focussen zich niet zozeer alleen op een warmtenet, maar ze vinden dat een warmtenet
hoe dan ook een bijdrage moet leveren in de verduurzaming van de warmtevraag. Om die reden
onderzoeken ze alle mogelijke duurzame bronnen van zo’n warmtenet in hun stad. Een kanttekening
hierbij is dat zes van de zeven onderzochte gemeenten al een warmtenet in hun stad hebben liggen.
Het is dus moeilijk te zeggen wat de afweging zal zijn bij gemeenten die nog geen warmtenet hebben
liggen.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt verder dat de belangrijkste afweging voor gemeenten om
te kiezen voor een warmtenet of all-electric oplossing voor verduurzaming van een bepaalde wijk de
(maatschappelijke) kosten zijn. Hieruit blijkt dat de kosten voor all-electric vaak hoger uitvallen dan
voor een warmtenet en dat de bewoner zelf meer geld moet bijleggen om over te gaan op all-electric
verwarming dan aangesloten te worden op een warmtenet. De afwegingen om toch te kiezen voor
all-electric kunnen verschillend zijn. Zo kan het dat het gebied te ver af ligt van de warmtebron om
een warmtenet rendabel genoeg te laten zijn voor de wijk. Ook kan er niet genoeg warmte uit de
bron beschikbaar zijn om de hele stad te verwarmen of zou het kunnen zijn dat het ontwerp van de
wijk het niet toe laat om een warmtenet aan te leggen (te kleine straten of monumentale panden).
De gemeenten zijn wel sneller geneigd om te kiezen voor een collectieve oplossing. Dit kan ook wel
met all-electric, maar een collectieve oplossing is vaak efficiënter te realiseren met een warmtenet.
Ze zeggen wel dat bewoners altijd vrij zijn om niet te kiezen voor de oplossing die is aangedragen
door de gemeente. Dit zal in veel gevallen betekenen dat de bewoner kiest voor all-electric in plaats
van aangesloten te worden op het collectieve warmtenet. In hoeverre dit het geval zal zijn en
wanneer de financiële business case positiever is voor een warmtenet ten op zichtte van all-electric,
zal in de toekomst moeten worden onderzocht.
7.4 Conclusie onderzoeksvraag De onderzoeksvraag luidt: Hoe kan het ‘draaiboek voor de ontwikkeling van duurzame koude- en
warmtenetten’ toegepast worden voor verduurzaming van wijken van gemeenten in Nederland die
aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken en gemeenten die dat niet zijn?
In dit onderzoek is door het houden van interviews bij gemeenten de verschillende onderdelen van
het draaiboek besproken. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de onderdelen uit het
draaiboek terugkomen bij de activiteiten omtrent de ontwikkeling van duurzame warmtenetten bij
de zeven onderzochte gemeenten. Daarmee kan op basis van deze onderzochte gemeenten
geconcludeerd worden dat het draaiboek een goede weergave is voor de ontwikkeling van de
verduurzaming van een wijk in een gemeente.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
43
Uit de resultaten blijkt verder dat de zeven onderzochte gemeenten in de haalbaarheid en business
case fase zitten. Ze hebben daarom al voor een groot deel het draaiboek doorlopen. Het draaiboek
kan voor de gemeenten die aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrije Wijken een hulpmiddel
zijn om de haalbaarheid en business case af te ronden en om te helpen bij de organisatie van de
exploitatie en realisatie van een warmtenet.
Verder kan het draaiboek worden toegepast op gemeenten die niet aangesloten zijn bij de Green
Deal Aardgasvrije Wijken, omdat zij nu aan het begin staan van de ontwikkeling van een duurzaam
warmtenet om hun gebouwde omgeving te verduurzamen. Dit onderzoek kan dan ook dienen als
een handboek voor het proces van ontwikkeling voor deze gemeenten, zodat niet elke gemeente het
wiel opnieuw uit hoeft te vinden. Zo kunnen ze uit dit onderzoek opmaken hoe hun visie en beleid
vormgegeven moet worden, welke stakeholders er betrokken zijn in een dergelijk project, welke
warmtebronnen eventueel beschikbaar zijn en hoe de financiering aangepakt moet worden. Dit om
er voor te zorgen dat er een versnelling plaatsvindt in de verduurzaming van de gebouwde omgeving
in Nederland.
7.5 Aanbevelingen aan Escoplan/TKI-OLEC Uit de interviews is gebleken dat de gemeenten het draaiboek een heldere en overzichtelijke
weergave vinden en dat de indeling logisch in elkaar zit. Zoals eerder gezegd kan dit draaiboek goed
van toepassing zijn op gemeenten die aan de start van de ontwikkeling naar verduurzaming van hun
wijken staan. Echter kwamen er uit de interviews ook enkele verbeterpunten voor het draaiboek
naar voren. Voor verdere verbetering van het draaiboek zou het dan ook raadzaam deze
verbeterpunten serieus in overweging te nemen.
Ik zou dan ook ten eerste willen adviseren om in het draaiboek een vierde categorie toe te voegen
aan het draaiboek: Sociaal. Uit de interviews bleek dat veel gemeenten deze categorie missen in het
draaiboek. De sociale kant van het proces, zo stellen ze, is essentieel voor het slagen van het project.
De bewoners zijn uiteindelijk de grootste groep afnemers, als daar niet goed mee gecommuniceerd
wordt kan het alsnog mislukken. Ik stel dan ook voor om in elke fase in het draaiboek na te gaan
welke activiteiten bij deze categorie kunnen passen. Zo zou in de fase verkenning en strategie
informatiebijeenkomsten georganiseerd kunnen worden om de bewoners zo vroeg mogelijk bij het
proces te betrekken. Over de verdere invulling zou verder over nagedacht moeten worden.
De eerste stap in het draaiboek is het uitwerken van een visie met het daarbij behorende beleid. De
gemeenten baseren hun visie voornamelijk op eerder gemaakte data-analyses van de stad of een
bepaalde wijk. Daarom zou ik ten tweede adviseren om, net als twee gemeenten al voorstelden, voor
de verkenning en strategie fase het onderdeel data-analyse toe te voegen. In dit onderdeel wordt in
kaart gebracht hoe de gemeente er voor staat en wordt er data verzameld over de verbruiken,
energielasten, verdelingen van het energieverbruik. Op basis van deze data kunnen er vervolgens
realistische doelstellingen worden opgesteld.
Als laatste zou ik adviseren om voor vervolgonderzoek, ten eerste onderzoek te doen naar
gemeenten die niet aangesloten zijn bij de Green Deal Aardgasvrij Wijken. Bij deze gemeenten is het
interessant om te kijken waarom ze achter blijven in de ontwikkeling, waar zij behoefte aan hebben,
waar zij juridisch en financieel tegen aan lopen en hoe ze de stap naar verduurzaming wel kunnen
zetten. Ten tweede zou het ook interessant zijn om verdiepend onderzoek te laten doen naar de
financiële business cases van all-electric en een warmtenet en deze vervolgens met elkaar te
vergelijken. Waarom is de ene oplossing duurder in een bepaalde wijk dan de andere? En waar
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
44
hangen deze business cases van af? Dat zijn vragen die eventueel in een vervolgonderzoek
beantwoord kunnen worden. Dit om de gemeenten die achterblijven bij de ontwikkeling van zo veel
mogelijk informatie te voorzien om ook de stap naar duurzaamheid te zetten. Elke gemeente zal op
een op een gegeven moment afgestapt moeten zijn van het aardgas en overgegaan zijn op duurzame
warmtebronnen. Daarvoor is kennis van essentieel belang, zo bewijst ook het adoptieproces van
Rogers.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
45
8 Bibliografie Bakker, J., & van Houten, T.H. (2011). Bedrijfseconomie voor de manager. Hilversum Concept
Uitgeefgroep.
Baxter, P., & Jack, S. (2008). Qualitative Case Study Methodology: Study Design and Implementation
for Novice Researchers. The Qualitative Report, 13(4), 544-559.
Berk, J. B., & DeMarzo, P. M. (2013). Corporate finance. Pearson Education, 3rd Global Edition.
Berkhout, G. H. (2010). Connecting technological capabilities with market needs using a cyclic I
nnovation model. R&D Management, 474‐490.
Bertoldi, P. (2014). The European ESCO market report 2013/Joint Research Centre European
Commission. Publications Office of the European Union, 310.
Blok, K. (2007). Introduction to energy analysis. Amsterdam: Techne Press.
Bossink, B.A.G., & Masurel, E. (2013) Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, Groningen:
Noordhoff.
Brauw, de H.M. (2012) Riothermie kansenkaart gemeente Velsen. Tauw
CBS. (2017). Gemeentelijke indeling op 1 januari 2017. Geraadpleegd op 15 mei, 2017, van:
https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/classificaties/overig/gemeentelijke-
indelingen/indeling%20per%20jaar/gemeentelijke-indeling-op-1-januari-2017.
Coes, D. H. (2014). Critically assessing the strengths and limitations of the Business Model Canvas.
Master's thesis, University of Twente.
Dal, van V. (2016) De adoptiedrijfveren van clusters van laag exergetische energiebronnen. Naarden:
Escoplan.
Eisenhardt, K. M. (1989). Building theories from case study research. Academy of management
review, 14(4), 532-550.
Eisenhardt, K. M., & Graebner, M. E. (2007). Theory building from cases: Opportunities and
challenges. Academy of management Journal, 50(1), 25-32.
Escoplan (2017). Escoplan | Verduurzaming van de gebouwde omgeving. Geraadpleegd op 9 mei,
2017, van http://www.escoplan.nl/.
Euchner, J., & Ganguly, A. (2014). Business model innovation in practice. Research-Technology
Management, 57(6), 33-39.
Europese Commissie (2014). De Europese Unie in het kort: klimaatverandering. Luxemburg: Bureau
voor publicaties van de Europese Unie. Brussel.
Fang, H. X. (2013). Industrial waste heat utilization for low temperature district heating. Energy
Policy, 236‐246.
Freeman, R. E. (1984). Stakeholder management: framework and philosophy. Pitman, Mansfield, MA.
Hartman, I.E. E., & Bloemendal, J. M. (2015) Warm rioolwater: vergeten energie met potentie. TVVL
Magazine.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
46
Hong Y.C., & Fauvel, C. (2013). Criticisms, Variations and Experiences with Business Model Canvas.
European Journal of Agriculture and Forestry Research, 1(2), 26-37.
J. Los, A.G. Prins (2014). Infographic Biomassa: wensen en grenzen. Gepubliceerd op 3 maart 2014.
Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag.
Jacob, S. A., & Furgerson, S. P. (2012). Writing Interview Protocols and Conducting Interviews: Tips
for Students New to the Field of Qualitative Research. The Qualitative Report, 17(42), 1-10.
Kraaijenbrink. (2012). Three shortcomings of the Business Model Canvas. Kraaijenbrink Training &
Advies. Geraadpleegd op 5 april, 2017, van: http://kraaijenbrink.com/2012/07/shortcomings-
of-the-business-model-canvas/.
Linea Trovata. (2017). Warmtepomp. Geraadpleegd op 8 juni, 2017, van
http://www.lineatrovata.com/nl/energieoplossingen/oplossing/warmtepomp.
Lyytinen, K., & Damsgaard, J. (2001). What’s wrong with the diffusion of innovation theory? In
Diffusing software product and process innovations (pp. 173-190). Springer US.
Maimbo, H., & Pervan, G. (2005). Designing a case study protocol for application in IS research. PACIS
2005 Proceedings, 106.
MilieuCentraal (2017). Biomassa: een energiebron. Geraadpleegd op 7 juni, 2017, van:
https://www.milieucentraal.nl/klimaat-en-aarde/energiebronnen/biomassa/.
Ministerie van Economische Zaken (2016), Energieagenda, naar een CO2-arme energievoorziening.
Den Haag.
Osterwalder, A., & Pigneur, Y. (2010). Business model generation: a handbook for visionaries, game
changers, and challengers. John Wiley & Sons.
Reuver, de M., Bouwman, H., & Haaker, T. (2013). Business model roadmapping: A practical
approach to come from an existing to a desired business model. International Journal of
Innovation Management, 17(01), 1340006.
Rijksoverheid (2017), C212 Dealtekst Green Deal Aardgasvrije Wijken. Utrecht.
Rijksoverheid (2017). Ondertekening Green Deal aardgasvrije wijken eerste concrete stap na
Energieagenda. Rijksoverheid.nl. Geraadpleegd op 9 mei, 2017, van:
https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2017/03/08/ondertekening-green-deal-
aardgasvrije-wijken-eerste-concrete-stap-na-energieagenda.
Rogers, E. (2003). Diffusion of innovations. London: Simon And Schuster Ltd.
RVO (2013). Infoblad Trias Energetica en energieneutraal bouwen. Utrecht: RVO Nederland.
RVO (2016). Infographic Garantie op uw energieprestatie met EPC. Utrecht: RVO Nederland.
RVO (2017a). Nationaal Expertisecentrum Warmte| RVO.nl. Geraadpleegd op 6 juni, 2017, van:
http://www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/duurzame-energie-
opwekken/nationaal-expertisecentrum-warmte.
RVO (2017b). Green Deals | RVO.nl. Geraadpleegd op 6 juni, 2017, van
http://www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/groene-economie/green-deal.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
47
Saunders, M. N. K., Lewis, P., & Thornhill, A. (2009). Research methods for business students. Harlow:
Financial Times/Prentice Hall.
Schepers, B.L., & van Lieshout, M. (2011) IPO Nationale Routekaart Restwarmte: Een quickscan van
de mogelijkheden. CE Delft. Delft.
Schepers, B.L., & van Valkengoed M.P.J. (2009). Warmtenetten in Nederland: Overzicht van
grootschalige en kleinschalige warmtenetten in Nederland. CE Delft. Delft.
Soilpedia (2017) Geraadpleegd op 8 juni, 2017, van:
http://soilpedia.nl/Bikiwiki%20afbeeldingen/Bodem%20en%20energie/WKO.jpg
Sukkar, R., van Ammelrooij, M. (2013) Duurzame warmte door riothermie. Tauw.
Thijsse Klasen, O. (2015). De adoptie van laag exergetische energie in de gebouwde omgeving.
Naarden: Escoplan.
TKI-OLEC (2014). Tki-olec.nl. Geraadpleegd op 9 mei, 2017, van: http://www.tki-olec.nl/.
TNO. (2013). ThermoGIS. Geraadpleegd op 7 juni, 2017, van
http://www.thermogis.nl/algemene_info.html.
UNFCCC [United Nations Framework Convention on Climate Change]. (2015). Adoption of the Paris
Agreement. Parijs: United Nations.
Varvasovszky, Z., & Brugha, R. (2000). A stakeholder analysis. Health policy and planning, 15(3), 338-
345.
Wiberg, A. H., Georges, L., Dokka, T. H., Haase, M., Time, B., Lien, A. G., & Maltha, M. (2014). A net
zero emission concept analysis of a single-family house. Energy and buildings, 74, 101-110.
Yazan, B. (2015). Three Approaches to Case Study Methods in Education: Yin, Merriam, and Stake.
The Qualitative Report, 20(2), 134-152.
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
48
9 Bijlagen
9.1 Bijlage 1: het interviewprotocol voor de interviews met gemeenten Opgesteld aan de hand van (Jacob & Furgerson, 2 012)
Het protocol is gaandeweg het onderzoek meerdere keren aangepast, de uiteindelijke versie is
opgenomen in dit document.
Vooraf
- Groeten, smalltalk
- Vragen of het interview opgenomen mag worden
Vermelden dat met de inhoud van dit interview vertrouwelijk omgegaan zal worden en er eventueel
ook delen “off the record” mogen worden verteld.
- Bedanken voor hun tijd, interesse en medewerking voor dit onderzoek
- Introductie over mezelf
Ik ben derdejaars bachelor student Science, Business and Innovation aan de Vrije Universiteit
Amsterdam. Mijn studie is een interdisciplinaire opleiding met een combinatie van
natuurwetenschappelijke, bedrijfskundige en sociaalwetenschappelijke vakken. Ik zit nu in de laatste
fase van mijn opleiding en ik ben op dit moment bezig met mijn afstudeerscriptie. Ik doe hiervoor
een afstudeerstage bij Escoplan, een adviesbureau op het gebied van verduurzaming van de
gebouwde omgeving.
- Vragen naar de specifieke functie binnen de gemeenten van de geïnterviewde
- Introductie over het onderzoek
Vanuit het onderzoeksproject Topconsortia voor Kennis en Innovatie: Optimalisering Lokale Energie
infrastructuur voor laagwaardige en duurzame energietoepassing door middel van Clusterbenadering
(TKI-OLEC) is er een draaiboek ontwikkeld voor de ontwikkeling van een duurzame koude- en
warmtenetten in gebieden (deze vindt u in de bijlage). Binnen dit draaiboek is een tool met vijf
technische standaardoplossingen opgenomen die geïmplementeerd kunnen worden in wijken. Ik wil
onderzoek doen naar de praktische toepasbaarheid van dit draaiboek op gemeenten. Dit onderzoek
kan een bijdrage leveren aan het inzicht in welke fase van de ontwikkeling de gemeenten in
Nederland zich bevinden en wat ze nodig hebben om deze ontwikkeling te versnellen.
- Uitleggen wat de bedoeling is van dit interview
Ik zou graag met u dit draaiboek willen doornemen en ingaan op de specifieke punten die gelden
voor uw gemeente.
- Het draaiboek uitleggen stap voor stap
Organisatie
Verkenning
1. Kunt u mij meer vertellen over de visie van uw gemeente op het gebied van duurzame
warmtenetten?
a. (Waarom heeft u nog geen visie ontwikkeld?)
b. Hoe is deze visie ontstaan?
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
49
2. Kunt u mij vertellen over uw beleid op het gebied van duurzame warmtenetten?
a. Is dit beleid vastgelegd in een beleidsdocument?
b. (Waarom geen beleidsdocument?)
c. Wat is er beschreven in dit beleidsdocument?
d. Wat zijn de doelen uit dit beleidsdocument?
e. Hoe bent u als gemeente tot dit beleid gekomen?
3. Kunt u mij vertellen hoe het stakeholder netwerk van uw gemeente op het gebied van
duurzame warmtenetten eruit ziet?
a. (Waarom nog geen stakeholder netwerk in kaart gebracht)
b. Welke stakeholders zitten in uw netwerk?
c. Wat zijn uw belangrijkste stakeholders?
d. Hoe gaat u deze stakeholders managen?
4. Kunt u mij meer vertellen of er al samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten met deze
stakeholders?
a. (Waarom nog geen samenwerkingsovereenkomsten?)
b. Hoe is dit samenwerkingsovereenkomst ontstaan?
Haalbaarheid
5. Kunt u mij meer vertellen over het business model dat ontworpen is voor de ontwikkeling
van duurzame warmtenetten in uw gemeente?
a. (Waarom nog geen business model?)
b. Welk model heeft u gebruikt om het visualiseren?
c. Hoe zit dit business model eruit?
6. Kunt u mij meer vertellen over de aanpak voor de acquisitie van afnemers voor een project
van duurzame warmtenetten?
a. (Waarom nog geen aanpak opgesteld?)
b. Wilt u als gemeente, eigenaar blijven of laat u het aan de markt over?
7. Kunt u mij vertellen of er een “Letter of intent” met de afnemers is opgesteld?
a. (Waarom nog geen letter of intent?)
b. Wat is er afgesproken met deze afnemers?
Realisatie
8. Kunt u mij meer vertellen over de governance structuur in dit project?
a. Wie wordt de eigenaar c.q. worden de eigenaren van het warmtenet?
b. Welke statuten zijn er opgesteld?
9. Kunt u mij vertellen hoe het bestuur van dit project eruit ziet?
a. Waarom heeft u gekozen voor deze mensen?
10. Kunt u mij vertellen hoe uw business plan eruit ziet om het project te realiseren?
a. (Waarom nog geen business plan?)
b. Hoe ziet dit business plan eruit?
11. Zijn er al definitieve overeenkomsten met de afnemers ondertekend?
a. Wanneer gaat het project van start?
Techniek
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
50
Verkenning
1. Kunt u mij meer vertellen over de lokale warmtebeschrijving van alle wijken in uw
gemeente?
a. (Waarom nog geen warmtebeschrijving?)
b. Hoe zit deze warmtebeschrijving uit?
c. Wat zijn volgens deze beschrijving de mogelijkheden op technisch gebied?
d. Heeft u al een wijk op het oog waar eventueel duurzame warmtenetten in toegepast
kunnen worden?
Haalbaarheid
1. Kunt u mij meer vertellen over het voorlopige technisch ontwerp dat is opgesteld voor uw
uitgekozen wijk?
a. Hoe ziet dit ontwerp eruit?
2. Wat zijn de kritieke prestatie indicatoren bij deze techniek?
3. Hoe wordt de kwaliteit geborgd?
TKI OLEC heeft standaard technische oplossingen/scenario’s ontworpen.
4. Hoe stelt u de technische standaardoplossing op?
5. Schakelt u hulp van een ander (technisch)bedrijf in of ontwikkelt u het zelf?
6. Komen de scenario’s van TKI-OLEC overeen met wat u zelf heeft ontwikkeld?
7. Welk scenario zou het best bij u uitgekozen wijk passen?
Realisatie
8. Heeft u als gemeente al een definitief ontwerp voor een wijk?
9. Is er een technische due diligence onderzoek verricht?
a. Wat kwam er uit dit onderzoek?
10. Zijn er al vergunningen afgegeven voor de start van dit project?
11. Hoe ziet het monitoring en verificatie proces eruit?
Economie
Verkenning
1. Kunt u mij meer vertellen over hoe de funding van duurzame warmtenetten wordt
aangepakt in uw gemeente?
2. Kunt u mij meer vertellen over het budget van uw gemeente om duurzame warmtenetten te
ontwikkelen?
Haalbaarheid
3. Kunt u mij meer over de financiële business case voor het project in uw gemeente?
a. Hoe zit deze business case eruit?
b. Hoe is deze business case opgesteld?
4. Kunt u mij vertellen over de risicoanalyse van uw gemeente van dit project?
a. Wat zijn voor u als gemeente de grootste risico’s op het financiële gebied?
5. Hoe ziet de financieringsstructuur van het gekozen project eruit?
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
51
Je kan grofweg op 2 manieren de gebouwde omgeving verduurzamen: via een collectieve aanpak
met warmtenetten of een individuele aanpak met all-electric
6. Waarom heeft u gekozen voor een van die opties?
7. Waarom is die optie in die wijk goedkoper of beter?
8. Bent u van een warmtenet uitgegaan omdat u de bron had of omdat het plaatje echt
goedkoper is?
Realisatie
9. Kunt u mij vertellen wat de subsidies en belastingvoordelen zijn die u kan gebruiken bij de
financiering van dit project?
10. Hoe ziet het exploitatiebudget eruit?
a. Wie gaat deze opstellen?
11. Kunt u mij meer vertellen over de afwegingen tijdens uw investeringsbeslissing?
12. Hoe ver is de financiering van uw project?
a. Hebben er al partijen toegezegd?
Algemene vragen over het draaiboek
1. Waar in het draaiboek vindt u dat u zich bevindt?
2. Wat heeft u nodig om naar de volgende stap te gaan?
3. Wat vindt u van het draaiboek?
a. Komt het draaiboek overeen met uw activiteiten op het gebied van duurzame
warmtenetten?
b. Waarom sluit het wel/niet aan?
4. Heeft u soortgelijke draaiboeken gezien?
a. Zo ja, wat is het verschil, wat zijn de overeenkomsten?
5. Zou u dit draaiboek zelf gebruiken?
Overige vragen
1. Welke stukken kunt u met mij delen?
2. Afsluiten, vertellen dat dit de vragen waren die ik had voorbereid
3. Heeft u nog vragen aan mij over het onderzoek?
4. Ben ik nog wat vergeten te vragen wat voor u belangrijk is?
Achteraf
- Hartelijk bedanken voor het interview
- Vragen of ik u nog mag contacten via mail of telefoon mocht ik nog verdere vragen hebben
- Vragen of diegene nog contacten bij andere gemeenten heeft waar ik eventueel een
interview zou kunnen afnemen
- Vertellen dat ze eventueel, mochten ze daar geïnteresseerd in zijn, een kopie kunnen krijgen
van het eindresultaat
- Microfoon uitzetten
- Nogmaals bedanken en groeten
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
52
9.2 Bijlage 2: standaardbrief naar gemeenten Mart Boonstra De Ruyterstraat 25 1271 SR Huizen Hilversum, [datum]
Betreft: Interview verzoek aardgasvrije warmtenetten
Bijlage: Draaiboek voor de ontwikkeling van een duurzaam warmte- en koudenet.
Geachte meneer/mevrouw [Naam],
Ik zal mij eerst even voorstellen. Ik ben Mart Boonstra, derdejaars bachelor student Science, Business
and Innovation aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In het kort is mijn studie een interdisciplinaire
opleiding met een combinatie van natuurwetenschappelijke, bedrijfskundige en
sociaalwetenschappelijke vakken. Ik zit nu in de laatste fase van mijn opleiding en ik ben op dit
moment bezig met mijn afstudeerscriptie. Ik doe hiervoor een afstudeerstage bij Escoplan, een
adviesbureau op het gebied van verduurzaming van de gebouwde omgeving.
In de Energieagenda 2016 is vastgesteld dat er in 2050 nog nauwelijks uitstoot mag zijn van CO2. Om
dit te bewerkstelligen moeten we onder andere op zoek gaan naar alternatieven voor het
aardgasnetwerk om onze huizen te verwarmen. Een van die alternatieven is het gebruik van koude-
en warmtenetten in de gebouwde omgeving. Dit onderzoek is gericht op de implementatie van deze
duurzame koude- en warmtenetten.
Vanuit het onderzoeksproject Topconsortia voor Kennis en Innovatie: Optimalisering Lokale Energie
infrastructuur voor laagwaardige en duurzame energietoepassing door middel van Clusterbenadering
(TKI-OLEC) is een draaiboek ontwikkeld voor de ontwikkeling van een duurzame koude- en
warmtenetten in gebieden (deze vindt u in de bijlage). Binnen dit draaiboek is een tool met vijf
technische standaardoplossingen opgenomen die geïmplementeerd kunnen worden in wijken. De
komende periode wil ik onderzoek doen naar de praktische toepasbaarheid van dit draaiboek op
gemeenten. Dit onderzoek kan een bijdrage leveren aan het inzicht in welke fase van de ontwikkeling
de gemeenten in Nederland zich bevinden en wat ze nodig hebben om deze ontwikkeling te
versnellen. Als het onderzoek is afgerond, kan u een kopie toegestuurd krijgen van het eindresultaat.
Ik zou dit graag willen onderzoeken door middel van het houden van kwalitatieve interviews bij
beleidsmedewerkers, op het gebied van energie of duurzaamheid, van gemeenten in Nederland. De
reden dat ik u aanschrijf, is omdat u als gemeente onlangs de Green Deal Aardgasvrije Wijken heeft
getekend en dus als gemeente dit onderwerp al op de agenda heeft staan. In het kader hiervan zou ik
graag bij u een interview af willen nemen. Het interview zal niet langer duren dan een uur. Wanneer
schikt het beste om bij u of een andere verantwoordelijke binnen uw gemeente een interview af te
nemen?
Ik hoor graag van u. In afwachting van uw reactie verblijf ik.
Met vriendelijke groet,
Mart Boonstra
Student Science, Business and Innovation aan de Vrije Universiteit in Amsterdam
Mart Boonstra 23-6-17
De ontwikkeling van duurzame warmtenetten in wijken van gemeenten in Nederland
53
9.3 Bijlage 3: Gehouden interviews Naam Organisatie Functie Datum
Eric Willems Huygen/TKI – OLEC Senioradvisieur 27 maart 2017
Jasper Donker TNO Energieadiseur 3 april 2017
Léon Wijshoff RVO Seniorconsultant 7 april 2017
Ger Kempen Escoplan/ManEsco Directeur productontwikkeling
11 april 2017
Lydia Haammeteman Gemeente Rotterdam Projectmanager energietransitie
26 april 2017
Lisa Adema Gemeente Leeuwarden Beleidsadviseur duurzaamheid
4 mei 2017
Simone Ploumen Gemeente Nijmegen Projectleider warmtenet 9 mei 2017
Sanne Meelker Gemeente Wageningen Beleidsmedewerker klimaat & duurzaamheid
Vera Haaksma Gemeente Utrecht Projectleider Energie 26 mei 2017
Gijs de Man Stadsverwarming Purmerend BV
Directeur 29 mei 2017
Boudewijn Kopp Gemeente Leiden Beleidsmedewerker energie en duurzaamheid
14 juni 2017