Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Twentse Taalbank
DE OOSTNEDERLANDSE PA.RTICIPIA VAN DOEN, GAAN, SLAAN, STAAN, ZIEN
EN ANDERE WERKWOORDEN
Van Haeringen heeft onlangs een artikel gepubliceerd over de merkwaardige vormen van de participia van enige
éénlettergrepige infinitivi 1 ). In een groep van Oostnederlandse dialecten gaan deze n.l. uit op -e, zodat de participia er luiden: edaone, egaone, eslaone, estaone, eziene. Zo zijn ook erene, eraone, enz. ontstaan bij rien, rijden, raon, raden, enz.
De schrijver is "op het eerste gezicht . . . geneigd . . . hier een streven te constateren naar normalisering." 2) Hij veronderstelt daarnaast ritmische motieven . "Door de verlenging nu van edaon tot edaone, egaon tot egaone, en voorts esneen tot esnene, eraan tot eraone krijgen de participia, bchorend bij de eensyllabige infinitieven, dezelfde ritmische gedaante als de normale "sterke participia". Het deelwoord eslagen van slaan heeft die gedaante al van nature 3).
Inderdaad, bij ritmische gelijkschakeling zou slaoneslagen als brug kunnen hebben dienst gedaan. Maar er zijn bezwaren tegen die veronderstelde aanpassing in te brengen. Edaon> edaone betekent de overgang van een tweenaar een drie-lettergrepige vorm. En volledig drielettergrepige participia vormen lang niet alle "normale" sterke werkwoorden! Geheel zuiver doen het slechts die, wier stam uitgaat op p, t, k, nk, z, dus : lopen-elopen, bieten-ebeten, rukenereuken, zinken-ezunkcn, kiezen-ekeuzen. Maar als de stam eindigt op d, n, g hoort men herhaaldelijk een sterke neiging tot assimilatie aan de -n van de uitgang der participia. Dus rie( d)en-ereden> ereen; ge(Jen-ege(Jen, uitspraak egee(Jm > egeemm; liegen-eleugen, uitspraak eleuGn > eleungn > eleungng. Met > is hier bedoeld: sterke neiging tot, behalve bij stammen op -d en niet: overgang tot! )
Deze laatste groep heeft dus tendentie van drie- tot tweelettergrepige participia te komen, d.w.z.: aJ deze werkwoorden passen zich aan bij die met stammen op w, m, n, ng, l, r, die alle zuiver tweelettergrepige deelwoorden vormen. (Het drielettergrepige schriftbeeld is misleidend.) Dus : houwen-ehouwen,
14
•
Twentse Taalbank
zwemmen-ezwömmen; schienen-eschenen; zingen-ezungen; stelenesleuZen; fJaren-efJaren. En juist hij deze "normale" sterke verba met een stam op -n staan 't dichtst doen, staan, etc.
Een streven naar normalisatie zou deze laatste dus 't gemakkelijkst hij schienen, 'vinnen, maar ook hij winden, binden, uitgesproken winnen, binnen, c.q. wienen, bienen, etc. doen aansluiten. Dat is hier en daar blijkhaar ook gelukt. Voor Giethoorn4
) vonden we n .l. de infinitieven snienen, snijden en lienen, lijden. Maar de "normale" participia hierhij *esnenen en *elenen, schijnen er niet gevormd. 't Is mogelijk, dat ze hebhen hestaan on dat er hij participia als *esnenen, *elenen infinitivi als snienen, lienen zijn opgekomen. Want wat primair aanwezig is geweest als resultaat van de normalisering, het participium of de infinitief, is hij gebrek aan oude taalvormen niet te bewijzen.
Een zekere ordening naar een bestaande rhythmische vorm is bij het opkomen van edaone, etc. niet gemakkelijk te bewijzen. Aanpassing aan eschenen, ewunnen tot *edaonen is immers afgestuit op fonetische bezwaren meent prof. Van Haeringen 5) .
De oorsprong der vernieuwing zit inderdaad in de abnormale vorm edaon. "Maar waarom de verlenging juist -e moest worden", blijft hem vooralsnog "duister". 5) .
Toch heeft deze taalkundige zelf de methode van aanpak gegeven in zijn studie over de merkwaardige vormen van doen, etc., toen hij als oorzaak der vernieuwing noemde de drang naar normalisatie. Die drang, door onze oosterburen aangeduid met namen als "Systemzwang" en "Ausgleich", heeft vanouds overal sterk gewerkt waar in de taal categorieën van vormen bestaan .
. Eén der sterkste categorieën is die der werkwoordsvormen en juist hier is de "Ausgleich" meermalen werkzaam geweest. Wanneer we nu onze aandacht richten op de verhouding infinitief- participium valt ons op, dat beide bij de sterke werkwoorden uitgaan op -en. Nog opvallender îs, dat drie van de zeven klassen dier verba de participia vormen door vóór de infinitief het prefiks te plaatsen n.l. de klassen van lezen (-elezen); dragen (- edragen); lopen (-elopen).
15
Twentse Taalbank
Daarna terugkomend op de groep van gaon, staan, slaan, zien en doen constateren we, dat hiervan alleen doen zijn deel~oord vormt met vokaalverandering. De respectievelijke par~ ticipia zijn egaon, estaon, eslaon, ezien, doch edaon. Doch dit deelwoord, edaon, past juist daardoor bij drie der andere: egaon, estaon, eslaon.
Uitgaand van het systeem, dat gelijkheid van infinitief en participium meebrengt, komt men tot de conclusies: 1. een verlengd participium moet een evenzo verlengde infinitief meebrengen, dus naast egaone moet gaone opkomen 6
); of: 2. een verlengde infinitief is oorsprong van een verlengd participium, dus naast gaone is egaone opgekomen.
Een met -e verlengd sterk participium is zeer gewoon bij gebruik ervan als substantief: de gestorvene; het oude en vergane. In oudere taal had het als attributief adjectief gebruikte deelwoord dezelfde uitgang, doch deze werd vaak geapocopeerd: mnl. besloten doren, gesloten deuren. De apocope bleef echter uit in andere gevallen, waarin aan de -e geen toonloze vokaal voorafging, b.v. 't begaone pad; 't edaonc wark, enz.
Deze attributief~adjectivische en substantivische vormen kunnen 't opkomen van egaone, enz. hebben bevorderd.
Toch betwijfelen we, of ze als oorzaak ervan mogen worden beschouwd. Want dergelijke adjectivische en substantivische woorden vallen buiten het systeem der werkwoordvormen. Bovendien zou dit systeem - we schreven het reeds - hebben meegebracht de opkomst van gelijkvormige infinitieven als gaone, slaone, doch deze hebben we niet aangetroffen. Zeer waarschijnlijk is ons uitgangspunt, de verbogen adjectivische en substantivische participia, dus onjuist, zodat we de verbogen infinitivi, de z.g. gerundia, moeten beschouwen als mogelijke aanleiding. Het gerundium heeft in enige dialecten nog sporen nagelaten 7
). In 't Fries mogen we als zodanig beschouwen de infinitivi op -en na voorzetsels. Daar kent men dus: Men moat mekaars lêsten drage naast: ft bern bigjint to rinnen. Met het Hollands heeft deze taal gemeen, dat de -n verder gebleven is in alle infinitivi van één lettergreep: dwaen, doen; jaen, geven; slaen, slaan; sjen, zien; tsjen, mnl. tien, tijgen, trekken; gean, gaan; stean, staan. Vermoedelijk
16
Twentse Taalbank
is in beide talen het verloop gelijksoortig geweest: eerst apocopeerde de -e van het gerundium, daarna was de niet langer gedekte -n aan de beurt in de zeer verzwakte ongeaccentueerde uitgang. Pas later kon nogmaals de -e volgen. Als parallel daarvan bij de substantiva noemen we mnl. seisene, 17deeeuws zeisen en modern ndl. zeis, dat een ouder *zeise veronderstelt. De ontwikkeling lat. molina, mnl. molcne, nndl. molen, dre. meule, meul is evenzoo verlopen. He~ vroegst en radicaalst werkte de apocope, waar de -e
volgde op een onbetoonde lettergreep. Te werkene >te werken is ouder dan te doene >te doen. In dialecten, die conservatiever zijn dan 't Hollands - en dat zijn een groot deel der Oostnederlandse! - mag men dus van eenlettergrepige infinitivi nog gerundiumvormen verwachten. In het niet-apocoperende Zuidwestdrents zijn ze inderdaad niet ongewoon. Uit werk van 4 verschillende auteurs uit de omgeving van Meppel noteerde ik als voorbeelden : As zien vrouwe d'r bij was, was t'r niks mit hum te doende. -. 't Was mar urn 'n dag te doende ('t was een kwestie van een dag). - De rnaais (meisjes) kregen mit Jenne te doende (stellen). - Ze haren nooit wat mit 't gerecht te doende had. - Hier ha'k langer under te doende. - In Giethoorns dialect vond ik S): zij maak-
. ten "'eur klaor, om naor de vermaeninge (Doopsgezinde kerk) te gaande" . - "dan is er 'eel wat te doonde."
Ongetwijfeld zal langer zoeken meer voorbeelden opleveren, ook van andere monosyllabische verba. Maar zelfs als dat mocht tegenvallen, dan nog mogen we als zeker aannemen, dat ze vroeger algemeen zijn geweest. En doordat infinitieven met voorzetsel even gewoon zijn als er zonder, moet er een tijd zijn geweest, dat gerundia als doene, gaone, slaone, staone, ziene vrijwel dezelfde of misschien nog groter frequentie hadden dan de onverbogen infinitivi.
In die dagen zal het systeem: participium = infinitief + (g)e- zich hebben doorgezet, en wellicht niet alleen bij de monosyllabica. Zo ontstonden edaone, egaone, enz., eventueel elopene, ekregene etc., en dit des te gemakkelijker, omdat deze vormen steun vonden in de attributief-adjectivisch en substantivisch gebruikte verbogen participiale vormen.
17
Twentse Taalbank
Het hedendaags ndl. een rergeten burger naast de doorgestane angst vindt zijn parallel in 't huidige oostnederl. kriegen-ekregen naast staon-estaone. Van Haeringen vermoedt t.a.p., dat de groep der oude éénlettergrepige verba van doen-edaone de jongere monosyllabica snien-esnene, enz. heeft meegesleurd. Hier en daar kan men echter nog verder zijn gegaan, zodat de nieuwe uitgang van 't deelwoord zich van edoane via eroane heeft uitgebreid tot ekregene, d.w.z. tot de "normale" sterke werkwoorden 9
) . Vooral daar is het gebeurd, waar de oude gerundium -datief te kriegenc zich lang heeft gehandhaafd, dat is in de niet apocoperende dialecten. Daartoe nu behoort het hele taalgebied vanaf de Meppeler beken tot de Oude IJsel. In G. J. Meinen : "Eenvoudige menschen", "De Tijdstroom", Lochem. - welks schrijver geboren is te Corle (Winterswijk) en als onderwijzer heeft gewerkt in Aalten, Lintelo en Kotten, dus in en bij zijn geboorteland -blijkt dit het geval te zijn. Daar noteerde ik op de nagekeken blz. (7-15) niet anders dan sterke participia op -ene: ewordene, envmmene (7) ; afebrok/cene, ezaetene, esmoltene, bedorrene, edaone ( 8), ekreggene, egaone, edaone, egaone, er allene (9), ekreggene, gelacne (geleden : drukfout ?), ekreggene ( 10), edaone, rernommene (11), oaste kroppene (12), (J aste kroppene (2 x ) (13), terechte ekommene, egaetene (gegeten), edronkene, egaone ( 15 ). Op dezelfde blz. van dit verhaal vinden we maar éénmaal een infinitief na te zonder -e, n.l. op blz. 15 : te ()aegen, vermoedelijk een drukfout, daar overal elders de -e wel wordt toegevoegd : te makene, te kriegene, te brengene (7), te halene (8), te brengene, te loopene, (2 x ), te kiekene (10), te zingene (11), te arbeidene, te lwmmene, te rallene, te hcurne (12), te ziltene (13), te ()erzettene, te liepene (huilen), te zicne (14).
In dit dialect is er dus voor 100 % overeenkomst tussen gerundium- en participiumvormen, wat de uitgang betreft.
Het medewerken van de verbogen adjectivisch gebruikte deelwoorden kan misschien blijken uit : "En daar zacht-e zich ne olden, ()erboggenen, tinnene laepel." Dezelfde zin toont de volstrekte afkeer van apocope in dit dialect in de vorm tinnene. Andere bewijsstukken daarvan zijn de köklcene, keuken, de taofele. Elders is in deze positie de -e immers afgevallen !
18
Twentse Taalbank
Het dialect uit de omgeving van Winterswijk handhaaft dus de uitgang -e in gevallen, waar die op de meeste plaatsen apocopeert; het bewaart die uitgang der infinitieven na te. Met dezelfde consequentie plaatst het hem achter alle sterke participia. Tussen het laatste en het voorafgaande moet wel verband bestaan.
Het niet-apocoperen wijst op conservatieve tendenties. Het is dus mogelijk, dat de aansluiting participium-gerundium er oud is. Van Loey, Middclnederl. Spraakkunst I, 84, noemt uit het Brabants ghedane en ontfane, ontvangen (van ontfaen). Lasch, Mittclniederdeutsche Gramrnatik vermeldt geen voorbeelden. Dit doet ons aarzelen de Winterswijkse toestand als oorspronkelijk, die der noordelijker gelegen dialecten als een gevolg van "deflectie" te beschouwen. Eerder is aanvaardbaar de mening, dat het Winterswijks met al zijn -e's op het woordeinde consequent heeft doorgevoerd wat elders in principe is begonnen bij de werkwoorden gaan, staan, slaan, doen en zien en in navolging daarvan bij rade~, snijden, enz., nadat die hun d hadden verloren en daardoor eenlettergrepig waren geworden. Dit moet na de middelnederl. periode zijn geschied, daar niet alleen de uitval van de d in vele gevallen jonger is, doch daarna bovendien eerst nog de eenlettergrepige fase moest worden bereikt. Het huidige Hollands is nóg zo ver niet: het oostelijke rien heet er rije, roan, raaie.
Het bewijs geleverd, dat de -e van 't deelwoord is overgenomen van de verbogen infinitief (misschien met steun van het verbogen substantivisch en adjectivisch gebruikte participium) hebben we niet. Het zal wel moeilijk zijn overtuigende bewij zen aan te voeren. Slechts voor de overgang : gerundiumvorm >infinitief vonden we voorbeelden in §§ 279, 293, 302 van Van Helten: Altostfriesische Grammatik, waar sprake is van "aus dem gerund. auf -en, -an gebildeten infinitive auf -en." § 293 noemt det sitzane "eine als inf. verwante form des gerund."; § 302 ziet in láwiane een "gerund. pro infinitivo." Deze zeldzame oudfri. voorbeelden vinden aanvulling bij Stoett 10) , die ze gedeeltelijk verklaart uit inertie : Besaetse mede te doene makene hare kerke. Te doene hebbene. Om hem te doene swigene. Hoverde te doene \Jliene. Om te
19
Twentse Taalbank
ghane dodene. Maar bij : Elk blive sittene in sincn vrede -aarzelt hij. En in : te doen makene - te doen ster(Jene - te horen lesene word.en door hem "doen en horen en de volgende infinitief als een eenheid opgevat". Invloed van het gerundium op de vorm van de infinitief is hier m.i . onmiskenbaar.
De uitgang -ende komt in het mnl. een enkele maal voor in het gerundium, evenals in het mnd.: quaet te (Jerduwendete (Jerduwende swaer - snel in lopende 11), zodat formeel gerundium en participium praes. samenvallen, wat in 't mnd. veel vaker is gebeurd : dorch suchtent unde ciagen; zelfs kan de d in de infinitief dringen. : 't mnd. dónt (Berlijn) vindt zijn hedendaagse parallel in Sleeswijk-Holstein, die slechts de infinitief dónt en le(Jent kennen 1 2). Waar participium perf. en infinitief slechts in 't prefix verschillend zijn, dringt mnd. ook -de door : (Jullenlwmmende mackt - dy nagelatende wedewe - 13). Omgekeerd valt -de af in dezelfde ·positie: mnd. in tólwmen tiden 12) , pendant van 't dre. anlwmmen Maandag -toekommen harfst. Zelfs kan uit voorbeelden als "dy nagelatende weduwe" de vorm van het tegenwoordig deelwoord doordringen in deelwoordvormen van zwakke werkwoorden : dre.: 'n programma is (Jerplichtend.
't Vlaams kent vormen als "al zingen", al zingende, waai·in dus tegenw. deelw. en infinitief gelijkvormig zijn. Reeds 't mnd. toont iets dergelijks "in aufzählungen" : "vnseme .. . Heren van Colne truwe vnd holt to wesene, syner gnade beste to dónde, syn ar geste to waren - to dónde unde to láten." 15)
Geassimileerde en hypercorrecte vormen, gesteund door geapocopeerde, ziehier het drietal, dat voor vele vormvernieuwingen verantwoordelijk is, dat o.a . infinitiefvormen laat doordringen in de participia, nadat ze eerst door die van het gerundium zijn beïnvloed.
Zuidwestdrentse echte gerundiumvormen op -de noemden we reeds. Vooral te doende is regel. Dat dit verbum na voorzetsels steeds de gerundiumvorm had was reeds in 't mnl. regel17). Maar naast dit dre. te doende staat als infinitief geregeld doen en als participium edaone. Nergens bevatten deze vormen de d ! Dit kàn als bezwaa1 worden aangevoerd tegen het door ons veronderstelde ontstaan van edaone naar ana-
20
Twentse Taalbank
logie der gerundiumvormen op -e. Maar daarbij dienen we in het oog te houden, dat vormen op -de zeldzaam waren, zodat -c de normale uitgang was. Bovendien is 't gerundium op -de een jonger vorm dan dat op -e. Het doordringen van die -e in de deelwoorden moet bevorderd zijn door het feit, dat deze als substantief en adjectief die uitgang normaliter aannamen. Daar:uit kan zeer waarschijnlijk de "duistere" voorkeur voor de -e worden verklaard, zoals we reeds schreven.
Dat hot gerundium en niet het subst.-adject. gebruik der part. perf. het uitgangspunt is geweest toont ons het dialect van Winterswijk's omgeving, dat de parallellie gei"undium op -e - part. perf. op -e in alle sterke werkwoorden doorzet.
Waar de -e van edaone, enz. vandaan zal zijn gekomen, hebben we vermoedelijk kunnen naspeuren. De vraag, waarom juist -e werd aangenomen, zou alleen definitief kunnen worden beantwoord, wanneer oude taalvor!llen op dit terrein bekend waren, waardoor kon worden uitgemaakt, dat er een algemene tendentie naar verlenging der woorden met -e heeft bestaan in bepaalde dialecten. Juist de groep Meppeler beken-Oude IJsel met hun afkeer van -e-apocope kunnen die sterk hebben gehad als reactie teg~n die neiging tot afval.
Een tweede open kwestie is, of de toestand om Winterswijk, zoals Meinen ons die geeft, het eindresultaat is van deze hypercorrectie en of de door Van Haeringcn genoemde vormen van uitsluitend éénlettergrepige verba moeten worden beschouwd als een aanloop naar eenzelfde doel. Uit Van H.'s artikel, dat spreekt van "het meedoen" van esneen, eraon e.d. kan men de conclusie trekken : de groep van doen met hun abnormale tweelettergrepige participia gaf de stoot, toen volgden de nieuwe eenlettergrepige van het type raon < raoden en via deze veroverde de -e alle participia der sterke werkwoorden.
Deze conclusie · is zeer verlokkend. Alleen brengt ze een nieuwe vraag: waardoor wekte een participium als edaon ten Noorden en Oosten van het Zuidelijke expansiegebied der Meppeler stromen - om van Holland niet te spreken - geen bezwaar, ja zelfs niet de prefiksloze participiumvormen daon, gaon, staon, zien, sneen, raon, beun, respect. =gedaan, gegaan,
21
Twentse Taalbank
gestaan, gezien, gesneden, geraden, geboden ? Is misschien "tussen Meppel en Winterswijk" de expansie van do -e der genoteerde participia zoals zoveel andere taalverschijnselen te beschouwen als spoor van zuidelijke invloeden? Als Brabants noemt Van Loey de participia ghedane, mesdane, alsodene en ontfane bij doen en (Jaen, (Jangen (uit 1348 en 1389) 18).
In elk geval is er iets van eenheid in tendentie op te merken tussen Brabant en Meppel, wat deze -e betreft. Maar mocht uit 15e en 16e eeuwse teksten t.z .t. meer daarvan kunnen worden opgehaald, zou dan de toestand om Winterswijk misschien ook relict zijn ? Bij een eventuele Zuidelijke invloed als stoot tot deze vernieuwing zou het terugblijven van het Noordelijker gelegen gebied zeer verklaarbaar zijn. Evenals in 't Hollands en Fries de infinitief doen e.d. met zijn -n als relict zijn te beschouwen vergeleken bij het type werke, zou dat in onze oostnodorlanclse dialocten tot geval kunnen zijn met edaone en eraonf', de participia der eenlettergrepige verba. Daar toch kan de -e zich langer hebben gehandhaafd dan in de uitgang -ene, net als nu de mnl. infinitivi van één lettergreep, zoals Overdiep schrijft 19) en ook Van Loey aantoont 20). De syncope van -ene > ne "waar die voor de hand lag, dus bij stammen op -r, -l en -n" 21), welke syncope in Brabant "vroeger dan elders" optrad 22), maakt in dit gebied alle verba met deze uitgangen in 't gerundium tweelettergrepig: te keerne, te (Jermane, te speelne; evenzo is het het particperf. dezer verba in 't Oostnederlands gegaan : e(Jaln, escheenn, e(Jaarn, zoals we reeds aantoonden.
Niet alleen de abnormale lengte der eensyllabige infinitivi en hun participia, doch ook de slotconsonant van de stam moet dus een rol hebben gespeeld bij het ontstaan en bewaren van afwijkende vormen; 't mnl. normaal geworden te doene kan dit o.a. bewijzen alsook 't zeldzame mnl. part. perf. (Jerstanen 23), formantisch een parallel van 't Giethoorns snienen, snijden, lienen, lijden.
De veronderstelling, dat edaone en eraone e.d. relicten zouden zijn van een ouder systeem dwingt tot een tweede en wel deze, dat in de Oostnederl. dialecten de uitval van de intervocalische -d oud is en het huidige ereden naast ereen
22
Twentse Taalbank
een "reconstructie" naar 't plur. praes. wij riedt, dat eveneens aanleiding kan geven tot een nieuwe infinitief rieden. 't dre.-overijs . rien, raon, etc. maken vergeleken bij 't holl. rije, raaie e.d. een antieke indruk door hun volledige monosyllabisme - we schreven het reeds.
Oude uitval van intervocalische -d- tonen enige eigennamen van mensen en dorpen, die we voor Drente hebben geput uit het Oorkondenboek van Groningen en Drente. Aalf < Adolj: lier Alef van Ansen: 1357. A lberl < Adel-: Albertus: 1200. A lerd < Adel-: A lerdus, Alardus : 1152 of '53. Aleid < Adelheid: A leydis: 1209 Roelf < Rudolf: Rolof: 1324; Rolf: 1326; Roelf: 1355 Codesine > Goesinghe.: Johan Goesinghe: 1365.
Dit laatste geval berust wellicht op assimilatie van d voor s : *Godesinge > *Goodzinge > *Gozinge, thans Geuzinge onder Ruinen; dan kan men er naast plaatsen: den Blinden Johannes sone Dideric Buzen (1371) en Johannes Bodekinghe. (1360). In beide geslachtsnamen toch is -kinge gepalataliseerd tot -singe, zodat: Bodekinge > Bodesinge > Boodzinge > Bozinge, van welke laatste vorm Buzen (uitspraak Boezen, nu nog een bekende Drentse geslachtsnaam) een auslautsvariant is, die vaker voorkomt). Jonger schijnt Roon < Roden (1561) Een< Eden (1553), Ie< Ide (1537), Lee< Lede (1573), Peel <Peele< Pedelo: 1559; Ree< Rede (1591); Smeenge< Smedinge (1574). Maar een juiste datering is zeer moeilijk, daar de geschreven taal onze enige bron is en die is zeer conser~ vatief. Rolof, zoon van Hendrik van Norg (1324), heet in een latijns stuk van 1326 Rodolphus, "her Alef van Ansen, cureet to Rolde", zoals hij zich zelf in een oorkonde noemt (1357), heet in 1360 in een latijns geschrift "Adolphus de Rodlo".
Op grond van deze feiten mogen we aannemen, dat Akynge (1485) < Adekynge (1454) en Roringe (1462) < Roderinc (1381) en veel van de bovengeno~mde d-loze namen al vroeger voorkwamen dan de 15e eeuw. Evenmin is er daarom bezwaar aan te voeren tegen 15e eeuws, misschien zelfs ouder, *snien < snieden, dat de hedendaagse zuiver monosyllabische uit-
23 '
Twentse Taalbank
spraak kan verklaren. De geslachtsnaam, eigenlijk beroepsnaam, Raemaicker, wijzend op een pluralis ra van rad, wordt in 1563 vermeld 25) . Dit meervoud ra< rade kent nog het zuidoostdre., alsmede bla van blad, pa van pad, mao van maod, groenland, ags. maed, fri . *mied.
Alle genoemde woorden ontzenuwen bij voorbaat de opmerking, dat raon zo jong is, dat eraone moet zijn gevormd naar analogie van estaone.
We erkennen, dat het probleem dier merkwaardige participia nog kanten heeft, die nader onderzoek verlangen. O.a. is het nodig na te gaan, of ze misschien aansluiting vinden op Duits t erritorium on zo ja, of vandaar wellicht zowel naar Brabant als naar Overijssel een weg leidt. Assen J. NAARDI G
1 ) Driem. Bladen. 3e jrg. 1951, blz. 89 e.v. 2) t.a.p. blz. 89. 3) t.a.p. blz. %. 4) Leopold : Van de Schelde tot de Weichsel, blz. 584 e.v. 5) t.a.p. blz. 95. 6) Vermoedelijk heeft dit systeem zijn invloed ook gehad op 't ont-
staan van worden naast 't part. (ge)worden. 7 ) o.a. in het Westvoorns. Vgl. de studie van Van Weel, blz. 66. 8) t.a.p. ; zie noot 4. 9 ) Zie het aangehaalde art. van Van Haeringen, blz. 94, noot, waar
deze opvatting van Bezoen wordt meegedeeld. 10) Stoett: Mnl. Spraakkunst Syntaxis, § 275 Opm. I. 11) Als noot 10. Opm. Il. 12) Lasch: Mnd. Gramm. § 308. 13) Idem : § 3232 •
14) Idem: § 420. 15) Idem: § 420. 16) t.a.p. 17) Overdiep: Vormleer v. h. Mnl. der 13e eeuw, blz. 102. 18) Van Loey: Mnl. Spraakkunst I, blz. 84 en 79. 19) t.a.p. blz. 101. 2o) t .a.p. blz. 34. 21) Overdiep, t .a.p. blz. 101. 22) Van Loey, t.a.p. blz. 62. 23) Idem : blz. 63. 24) Naast het Oork.boek is geraadpleegd: Nom. Geog. Neerl. deel V
en W. de Vries: Drentse Plaatsnamen. 25) Van Riel: Goorspraken van Drenthe 1563-1565, blz. 72.
24