16
De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat André Mommen 5 Perdues sont les formules magiques Jan Slauerhoff De versnelde mondialisering van de economie heeft de concurrentie op alle markten verscherpt en opgevoerd. Als gevolg van deze mondialisering is de tendens tot liberalisering van de markten eveneens in een stroomversnelling gekomen. Deze mondialisering en liberalisering hebben als effect gehad dat de op autarchie afgestemde regimes in Oost-Europa en in de Derde Wereld in enkele jaren tijds zijn ingestort en dat de wetten van het kapitaal zich overal hebben doorgezet, waardoor de institutionele arrangementen die de markt reguleren, in een proces van afbraak verkeren. Dat betekent ook dat de op nationale leest geschoeide welvaartsstaten onder neo-liberale druk staan doordat de nationale beschermingsmechanismen zijn verzwakt. et openbreken van de clausules van de Hoeraarssea waarbij vooral het terugtreden van de staat uit het accumulatieproces van het kapitaal aan de orde is, heeft aan kracht gewonnen. Vooral het privatiseringsprogramma dat de staatsbedrijven in particuliere handen brengt, is de voorbode van de privatisering van de welvaarts-staat. In dit artikel zullen vooral de structurele kenmerken van de welvaartsstaat aan bod komen en zal worden gepoogd om de basiskenmerken van de welvaartsstaat te ontleden. Alle welvaarts-staten in Europa verschillen onderling. Ze zijn volgens verschillende principes geordend en men kan ze onderverdelen naar regime. De discussie rond de welvaartsstaat kan men niet enkel en alleen maar herleiden tot een discussie over de financierbaarheid ervan, maar moet men ook voeren binnen de mondiale context Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997 waarin de nationale staten en hun economieën zich bevinden. De globaliserende economie Onze stelregel is dat de welvaartsstaat niets anders is dan een instrument om de prijsvorming van de arbeidskracht binnen nationale grenzen te reguleren. Indien de nationale economieën als gevolg van de globalisering hun grenzen openzetten voor meer concurrentiële druk, dan moet dat automatisch ook gevolgen hebben voor de prijsvorming van de arbeidskracht. Dit is dus de kern van de zaak. Want meer concurrentie als gevolg van open grenzen, betekent ook dat de wet van vraag en aanbod een prominente rol toebedeeld krijgt. Wat we tot op heden hebben meegemaakt in West-Europa is dat de prijs van de arbeidskracht “kunstmatig” hoog werd gehouden

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat 5

  • Upload
    others

  • View
    1

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

De sociaal-democratie en detoekomst van de welvaartsstaat

André Mommen5Perdues sont les formules magiquesJan Slauerhoff

De versnelde mondialisering van de economie heeft de concurrentie op alle marktenverscherpt en opgevoerd. Als gevolg van deze mondialisering is de tendens totliberalisering van de markten eveneens in een stroomversnelling gekomen. Dezemondialisering en liberalisering hebben als effect gehad dat de op autarchie afgestemderegimes in Oost-Europa en in de Derde Wereld in enkele jaren tijds zijn ingestort endat de wetten van het kapitaal zich overal hebben doorgezet, waardoor de institutionelearrangementen die de markt reguleren, in een proces van afbraak verkeren. Dat betekentook dat de op nationale leest geschoeide welvaartsstaten onder neo-liberale druk staandoordat de nationale beschermingsmechanismen zijn verzwakt.

et openbreken van de clausules van deHoeraarssea waarbij vooral hetterugtreden van de staat uit het accumulatieprocesvan het kapitaal aan de orde is, heeft aan krachtgewonnen. Vooral het privatiseringsprogrammadat de staatsbedrijven in particuliere handenbrengt, is de voorbode van de privatisering van dewelvaarts-staat. In dit artikel zullen vooral destructurele kenmerken van de welvaartsstaat aanbod komen en zal worden gepoogd om debasiskenmerken van de welvaartsstaat te ontleden.Alle welvaarts-staten in Europa verschillenonderling. Ze zijn volgens verschillende principesgeordend en men kan ze onderverdelen naarregime. De discussie rond de welvaartsstaat kanmenniet enkel en alleen maar herleiden tot eendiscussie over de financierbaarheid ervan, maarmoet men ook voeren binnen de mondiale context

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

waarin de nationale staten en hun economieënzich bevinden.

De globaliserende economieOnze stelregel is dat de welvaartsstaat nietsanders is dan een instrument om de prijsvormingvan de arbeidskracht binnen nationale grenzen tereguleren. Indien de nationale economieën alsgevolg van de globalisering hun grenzenopenzetten voor meer concurrentiële druk, danmoet dat automatisch ook gevolgen hebben voorde prijsvorming van de arbeidskracht. Dit is dusde kern van de zaak. Want meer concurrentie alsgevolg van open grenzen, betekent ook dat de wetvan vraag en aanbod een prominente roltoebedeeld krijgt. Wat we tot op heden hebbenmeegemaakt in West-Europa is dat de prijs van dearbeidskracht “kunstmatig” hoog werd gehouden

André Mommen

door hetuit de markt nemen van het “teveel” aanaangeboden arbeidskrachten. De socialewetgeving was immers sinds de TweedeWereldoorlog het belangrijkste instrument om aandie prijsregulering vorm te kunnen geven. Doorde sociale wetgeving decreteerde de wetgever datbepaalde groepen van arbeidskrachten zich nietmeer mochten aanbieden op de arbeidsmarkt. Hetbetrof hier de ouderen (pensioengerechtigdeleeftijd) en de jongeren (schoolplichtige leeftijd).Ook vrouwen (verbod op nachtarbeid of inongezonde omgeving, zoals in de mijnen) werdenop die manier gedeeltelijk uit de concurrentieslaggehouden. De werkloosheidsverzekering was eenander belangrijk instrument om de concurrentietussen de aangeboden arbeidskracht te temperen.In de vakliteratuur wordt dit verschijnsel, innavolging van Gösta Esping-Andersen,“decommodificatie” van de arbeidskrachtgenoemd. De arbeidskracht wordt immers doorde sociale wetgeving gedeeltelijk ontdaan vanhaar warenkarakter (“commodity”). De matewaarin dat gebeurt is nu weer afhankelijk van hetstelsel van sociale zekerheid. In een liberaalstelsel, waarbij de markt bijna vrij spel heeft, is de“decommodificatie” eerder zwak en zal de graadvan tewerkstelling het resultaat zijn van vraag enaanbod op de arbeidsmarkt , dus via een vrijeloonvorming waarin de overheid slechts minimaalin ingrijpt.

Het meest voltooide systeem vanwelvaartsstaat was uiteraard het Oost-Europesemodel, waarbij de arbeidsmarkt in theorie nietmeer bestond, omdat zowel de vraag als hetaanbod van arbeidskrachten gesocialiseerd was.In de socialistische landen bestond dus eenabsolute sociale zekerheid met een alomtegen-woordige staat die het individu verzorgde van dewieg tot het graf.

De sociaal-democratie probeerde dat Oost-Europese ideaal te benaderen via het “recht opwerk” en sociale zekerheid voor wie buiten eigenschuld werkloos viel of geen inkomen meer konverdienen als gevolg van ziekte of ouderdom. Datkwam doordat de sociaal-democratie inmiddels desocialisatie van de productiemiddelen hadopgegeven in ruil voor die sociale zekerheid enhet gratis of onder de kostprijs ter beschikkingstellen van collectieve goederen (gezondheids-

10

zorg, onderwijs, cultureel aanbod). Waar desociaal-democratie aan de macht kwam (inScandinavië) werd dat ideaal bereikt. Elderskonden de christen-democraten hun eigen model,nl. het “Rijnlandmodel”, invoeren. Dat modelweek af van het sociaal-democratische omdat hetop corporatistische leest was geschoeid en aan de“sociale partners” de taak toekende om voor deuitvoering en het beheer ervan te zorgen.

Zoals we weten zijn de absolute welvaartsstatenin Oost-Europa in elkaar gestort. In West-Europastaan de welvaartsstaten eveneens op instorten.Hoedit te verklaren? Zo bleken de nationaleeconomieën niet in staat te zijn om hun sociaalsysteem aan te passen aan de snellemondialisering van het goederen- en diensten-aanbod. Het accumulatieregime waarop dienationale welvaartsstaten gebouwd was, bleekuitgeput te zijn. In Oost-Europa slaagde men erniet in om de technologische revolutie bij tebenen. Het gevolg was een haast geruislozeinstorting van hun economieën. Gedurendeettelijke jaren hadden ze zich nog op de beenweten te houden met geleend geld in het Westen,maar daarna was hun kaars al snel opgebrand.

In West-Europa veroorzaakte de toegenomenconcurrentie en de industriële omschakeling eenmiljoenenwerkloosheid die de kosten van dewelvaartsstaat, dus van de “decommodificatie”van de arbeidskracht, enorm deed toenemen.Maar ze bleven alsnog overeind. Blijkbaar warendeze welvaartsstaten op een bredere basisgevestigd om het, ondanks de oplopende lasten,alsnog uit te zingen. Ze waren daarbij opkapitalistische leest geschoeid, hetgeen hen eenwisseling van economisch regime bespaarde toende noodzakelijke aanpassingen dreigden.

Als de globalisering en internationalisering destructurele oorzaken vormen voor de systeem-wisseling, dan moet men erbij bedenken dat dezeprocessen zich ongelijkmatig hebben voltrekkenvolgens regionaal-geografische patronen. Diekrachtlijnen herkent men ook in de configuratievan de welvaartsstaten. Er hebben zich na de valvan het communisme grosso modo drie groteeconomische blokken met onderling verschillendeinstitutionele arrangementen voor de arbeidsmarkt

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

ontwikkeld. Eris ten eerste het Europese blokgegroepeerd rond de Europese Unie (EU) en delanden die een associatieverdrag met de EU

. hebben getekend. Dit blok heeft zich historischgezien gevormd als een bijproduct van de KoudeOorlog en is sterk geïnstitutionaliseerd. Daarbijhebben de lidstaten gekozen voor een versneldehomogenisering en integratie van hun eco-nomieën, wat neerkomt op een versneldeliberalisering van de Europese binnenmarkt.Er is ten tweede het Noord-Amerikaanse blok datzich rond de Verenigde Staten heeft gegroepeerdin een vrijhandelszone North American FreeTrade Agreement (NAFTA). Het is de bedoelingdat naast de drie stichtende staten (USA, Mexicoen Canada) ook de meeste Latijns-Amerikaansestaten zullen mogen aansluiten. Het derdeeconomisch blok in snelle opkomst is het VerreOosten met als kerngebieden Japan en de “viertijgers” (Korea, Taiwan, Hong Kong enSingapore). Hun verschijnen op de wereldmarkt isnog maarvan recente datum. Toen steeds meerhoogwaardige industriële producten uit dezelanden hun weg vonden naar de koopkrachtigeEuropese en Noord-Amerikaanse markten, werdde aandacht gevestigd op hun afwijkend accu-mulatiemodel. Men verwees daarbij vooral naarde “toyodistische” organisatie van hun product-ielijnen. Dit systeem was sterk afwijkend van het“fordistische” concept en paste ook in een anderebedrijfscultuur met een sterk corporatistische, opde grote ondernemingen toegespitstewelzijnsvoorzieningen en een veelheid aan kleineonderaannemers met een familiaal bedrijfska-pitaal. “Toyodisme” kwam in concurrentie met“fordisme”, omdat het ‘“fordisme” een meer rigidebedrijfsorganisatie veronderstelde en in West-Europa gepaard ging met hogere sociale kosten.In de jaren tachtig vertrokken dan ook vliegtuig-ladingen met Westerse managers naar Japan omdaar de organisatie van de productielijnen tebestuderen. Ze kwamen daarna terug met het planom ook in Europa de just-in-time productielijnentot stand te brengen en gingen de onderaannemersuitknijpen. Grote saneringsrondes vonden plaats,waarbij honderdduizenden industriële arbeids-plaatsen verdwenen in de Amerikaanse enEuropese automobielsector.

De concurrentiële druk is op alle nationale

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

economieën de laatste jaren enorm toegenomenals gevolg van de technologische revolutie en demondialisering van de handel. Hierdoor nam deroep naar nog meer flexibiliteit toe. Dieflexibiliteit zocht men eerst in de locatie van deproductie-eenheden. In de jaren zeventigbegonnen zich de arbeidsintensieve bedrijvenreeds te verplaatsen van de landen met een hogeloonstandaard naar landen met lage lonen enontbrekende of gebrekkige sociale wetgeving(lange arbeidsdagen, kinderarbeid, slechtesecundaire arbeidsvoorwaarden). Dezedelocalisering gaat nog altijd door en wordtondersteund door de liberalisering van dewereldhandel. Dit veroorzaakte massalewerkloosheid in bepaalde industriële sectoren(vooral in de textiel- en kledingnijverheid) in deontwikkelde kapitalistische landen.

Een tweede effect was de opkomst vanbepaalde minder ontwikkelde landen die snelwilden industrialiseren door vooral de zwarenijverheid uit te bouwen. Veelal poogden zij hunschulden die ze daarvoor waren aangegaan, tebetalen met een versterkte export van hungrondstoffen én hun industriële producten naarhet Westen, waardoor veel goedkoop staal,steenkool, aardolie, agrarische producten,chemische producten (zoals meststoffen, plastics)de Westerse markten overspoelden. Dat dwong deWesterse staten om de vrije import van dezewarenaf te remmen en ook om hun zwarenijverheid te saneren, met als gevolg grotewerkloosheid in deze sectoren. De welvaartsstaatmoest overalals stootkussen fungeren, wat eenenorme financieringslast voor de nationale statenbetekende. Dit dwong de toenmalige EuropeseGemeenschap (EG) tot een vlucht vooruit in derichting van een diepere integratie en hetuitrekken van fondsen voor een versneldetechnologische vernieuwing. Hierbij bleef hetaspect van het “sociale Europa” grotendeelsonbesproken.

Een belangrijke optie van de EG was hetuitbreiden van de markt voor producten endiensten met een hoge toegevoegde waarde. Menbegon te praten over “human resources” en de“kennismaatschappij”, omdat de nieuweproducten en diensten vooral afhingen van nieuwe

André Mommen

vaardigheden, inzichten en talenten welke bij debinnenlandse arbeidskrachten ontwikkeldmoesten worden. Daarom wilde de EG dat delidstaten met Europees geld hun economieënzouden opwaarderen. De regering investeerdendaarna in computerprogramma’s voor deleerlingen in de scholen en er werd geld gestopt(ook via de EG) in high-tech centra. De filosofiehierachter was dat de concurrentieslag in dezenieuwe sectoren niet uitgevochten werd op basisvan comparatieve kosten, maar op grond vankwaliteit en het monopoliseren van de high-techmarkten via octrooien en licenties. Het lichtendevoorbeeld in deze was uiteraard het Amerikaanseautomatiseringsbedrijf Microsoft dat dewereldmarkt van de besturingssystemen voormicrocomputers in handen had gekregen.Computertechnologie, biotechnologie, nieuwematerialen, kunstmatige intelligentie, etc. werdende trefwoorden in het register van detechnocratische moderniseerders. Blijkbaar dachtmen dat de oplossing van de sociale problemenals vanzelf zou komen als gevolg van deze nieuweaanpak. Denk maar aan Flanders Technologvijftien jaar geleden in Vlaanderen.

In vele gevallen kwamen de lidstaten van de EUin de race naar de nieuwe technologie en haartoepassingen te laat. Reeds in de jaren tachtigwaren de vetste prijzen al verdeeld. In deVerenigde Staten hadden de computer-, deluchtvaart- en de militaire industrie eenbeslissende voorsprong verworven. Amerikaansebedrijven monopoliseren vandaag deze markten.Het is voldoende te verwijzen naar de positie vanAirbus tegenover de Amerikaanse gigant Boeing-MDD om te begrijpen waarover men hier praat.Hetzelfde geldt voor de nog altijd versnipperdeEuropese wapenindustrie in vergelijking met deenkele Amerikaanse reuzen die nu zijnovergebleven na vele fusies. De problemenwaarmee FN in Herstal vandaag weer kampt,zijner het afgeleide van.

WerkloosheidHet bijzondere aan de Europese welvaartsstatenwas dat ze niet alleen de conflicten tussenkapitaal en arbeid hadden afgekocht met hogerelonen - dat hadden de grote bedrijven in de VS

12

zonder welvaartsstaat ook gedaan -, maar ook datze met ijzersterke sociale uitkeringen voor eengrote mate aan bestaanszekerheid haddengezorgd. Hierdoor kon de koopkrachtige vraagvolgens het recept van Keynes de effecten van deperiodieke recessies afzwakken. Deinkomenspolitiek van de keynesiaanse regeringenzorgde ervoor dat de vruchten van de gestegenproductiviteit in de sneller groeiende sectoren tengoede kwamen aan allen via deherverdelingsmechanismen van de welvaartsstaat.Dus keynesianisme en welvaartsstaatverstrengelden zich tot één begrip. De architectenvan de welvaartsstaat en het keynesianisme warenzowel de christen-democratie als de sociaal-democratie. Beide zagen hun legitimiteitbevestigd via het Keynesiaanse compromis.Keynesiaanse sturingsmechanismen behoefdenvoorts geen verstaatsing van de economie om devolledige werkgelegenheid te garanderen en deimkomensherverdelingspolitiek te financieren.Hierin verschilden ze fundamenteel van decommunistische regimes in Oost-Europa die hunaccumulatiemodel baseerden op een door de staatgeleide economie met een welvaartsstaatgebouwd op een socialisering van vraag enaanbod.

Toen eenmaal de welvaartsstaten voltooidwaren en het accumulatiemodel was uitgeput,stelde zich uiteraard aan beide zijden van hetIJzeren Gordijn de vraag op welke wijze men derationalisatie, de automatisering en detertiarisering van de economieën moestaanpakken zonder in grote werkloosheid teverzinken. In Oost-Europa veranderde men nietsaan het accumulatiemodel dat vooral opextensieve uitbreiding van de productie wasgericht. De prijs die men ervoor betaalde waseconomische stagnatie in ruil voor volledigetewerkstelling en een zorgeloze oude dag. InWest-Europa moesten de bedrijven om teoverleven in de diepte investeren enarbeidskrachten afstoten. Vandaar dat dewelvaartsstaat als vangnet fungeerde voor de hetgroeiend aantal structurele werklozen. Die kostenwerden gedragen door de ondernemingen en deloontrekkers via een systeem van socialebijdragen. Door de groeiende werkloosheidmoesten de regeringen evenwel bijspringen met

TTTDe sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

belastinggelden.Het “kunstmatig” uit de markt nemen van

arbeidskrachten is daarom duur voor de staatskas.Zeker indien er op termijn geen enkel perspectiefis om die werklozen aan het werk te krijgen in demarktsector. De West-Europese welvaartsstatenreageerden daarom metallerlei aangepasteregelingen. Overal in West-Europa verdwenen deouderen van de arbeidsmarkt via stelsels vanvervroegde pensionering. Jongere werklozenwerden langer op school gehouden en via hetoverheidsinitiatief aan een gesubsidieerde baanbij de staat of in privé bedrijven geholpen onderhet motto dat dit hun kansen op de arbeidsmarktzou verbeteren of ten minste de “arbeidsmoraal”erin zou houden. Beide regelingen zijn duur,omdat ze op de staatskas drukken en in velegevallen ook een verhoging van de socialebijdragen (dus een verhoging van de arbeids-kosten) impliceren. Doch de vakbeweging en delinkse partijen stonden sterk genoeg om dezemaatregelen op te dringen. Ze konden immers debestaande institutionele mechanismen gebruikenom - soms onder protest van de ondernemers ende financiers - een grondige ingreep in dewelvaartsstaat te beletten.

Indien de sociale lasten te hoog worden zullen deondernemers snel protesteren. Ze zullen lasten-verlagingen willen ten koste van de staatskas en/of ten koste van de loontrekkenden. Zo ontstaateen strijd die niet alleen de vakbondsmacht terdiscussie stelt, maar die tevens de keynesiaansebesturingsmechanismen blokkeert. De regeringenwerden daarom gevangen in een rampzaligebezuinigingsspiraal. Ze werden al snelaangespoord om met neo-klassieke economischerecepten te werken om ook het herstel van demarktmechanismen op de arbeidsmarkt tebevorderen. Het grote voorbeeld in deze werdende Amerikaanse arbeidsverhoudingen. De liberaleen transparante Amerikaanse arbeidsmarkt heeftimmers onder Clinton bewezen om met behulpvan een optimale flexibiliteit en competitiviteit tezorgen voor lage werkloosheidspercentages. Destelling is dan dat flexibiliteit beter beantwoordtaan de structurele veranderingen in de economiedan de al te rigide reguleringen zoals men die inWest-Europa kent.

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

De institutionalisering van de arbeidsmarktDe arbeidsmarkt mag dan wel alle kenmerkenhebben van een “markt” waarbij de wet van vraagen aanbod geldt, toch is die markt aan strengeregels gebonden. Drie elementen hierin zijn vanbelang: 1. het systeem van loonvorming, 2. deoverheidsbepalingen met betrekking tot lonen enwerkgelegenheid, 3. de werkloosheidsregelingen.Deze factoren zijn ook van groot belang om dewerking van de welvaartsstaat te begrijpen. Deneo-liberale aanvallen op de welvaartsstaatrichten zich onder andere op dezedrieinstitutionele mechanismen.

- Het systeem van loonvormingEen scharnierpunt van de welvaartsstaat is hetmechanisme van loonvorming. Tussen de diverseontwikkelde kapitalistische landenzijn diemechanismen vaak sterk verschillend. Dat betreftdan vooral de manier waarop de loononder-handelingen worden gevoerd. De organisatiegraadvan de arbeiders en de collectieve arbeidsovereenkomsten zijn hier beslissende factoren. Sterkevakbonden betekenen immers ook het afdwingenvan hoge lonen na centraal onderhandelen.Bijeen zwakke vakbeweging met weinig aanhangonder de massa der laaggeschoolden zullen decorporatistische vakbonden de overhand halen enstreven naar loonmaximalisatie voor hun leden.Dit tast de solidariteit tussen allen aan en zalaanleiding geven tot particularistische regelingen,dus tot een zwak uitgebouwde welvaartsstaat metminimale solidaire regelingen. De Amerikaansetoestand is daarvan het beste voorbeeld. In West-Europa domineren de grote vakbonden met eenhoge organisatiegraad, hetgeen het ontstaan vanbij wet opgelegde solidaire regelingen moetverklaren. Een verzwakking van de vakbondenzou dan tevens betekenen dat men in West-Europanaar Amerikaanse toestanden zou evolueren. Ditverklaart ook waarom de West-Europesevakbonden hun macht via centralisatie van deloononderhandelingen pogen te consolideren doorwerklozenregelingen af te dwingen die hunonderhandelingspositie versterken. Het resultaathiervan is een grote mate aan rigiditeit van dearbeidsmarkt met een grote voorraaduitkeringsgerechtigde werklozen of mensen in

André Mommen

tewerkstellingsstatuten. In de Amerikaansesituatie worden die werklozen automatisch naarde lager betaalde banen afgeschoven. In West-Europa komen deze werklozen vaak, als ze Jongzijn, in door de overheid geschapen ofgesubsidieerde banen terecht.Omdat de grote werkloosheid en de noodzaak omde nationale economieën aan te passen aan deinternationale concurrentiedruk ook hun weerslaghadden op de centrale onderhandelingen tussenvakbonden en werkgevers, stortten in meerdereWest-Europese landen de centraleloononderhandelingen in elkaar. In de tachtigerjaren maakte men dat bij voorbeeld mee inZweden en België. In dergelijke situaties namende regeringen dan het voortouw en legdenzelfeen collectief akkoord op. In Groot-Brittannië konpremier Thatcher doorhaar strijd tegen devakbondsmacht een forse deregulering opdringen.Dat vertaalde zich onmiddellijk in grotereloonverschillen per sector en een verzwakkingvan de toch al broze solidariteit tussen allen.

- OverheidsreguleringDe overheidsbepalingen ten aanzien van lonen enwerkgelegenheid zijn zeer divers in dewelvaartsstaten. In vele landen kent men hetstelsel van het minimumloon. In de collectievearveidsovereenkomsten treft men ook bepalingenaan dat niet-vakbondsleden onder deovereenkomsten vallen en dus dezelfdearbeidsvoorwaarden genieten. Voorts is er dewetgeving op gelijk loon voor gelijke arbeid, watvooral de vrouwen ten goede komt. Allerhandewetgeving heeft betrekking op ontslagregelingenen technische werkloosheid. Men kent in demeeste landen ook het zogenaamde “jeugdloon”dat lager ligt dan het volwassenenloon.Alleen inGroot-Brittannië ontbreekt het minimumloon.

De discussie over het afschaffen van hetminimumloon heeft zich altijd geconcentreerdrond deelasticiteit van de vraag naarongeschoolde arbeid. Het minimumloon zoudaardoor de werkloosheid kunstmatig hooghouden. Afschaffen van het minimumloon zoudan gepaard moeten gaan met het instellen vanloonsubsidies voor laaggeschoolde werklozen.

In de West-Europese landen beschermenontslagregelingen de werknemers tegen ontslag

14

omwille van economische redenen.Ontslagvergoedingen zijn veelal gekoppeld aanhetaantal dienstjaren en het laatst verdiende loon.In de meeste landen komen de industriearbeiderser hier bekaaid af, terwijl de bedienden eenvoorkeursbehandeling genieten. Dat laatste is hetgeval in België, Oostenrijk, Duitsland enDenemarken. Deze rigiditeit belet dat deondernemers nogal willekeurig in de jobs snijden.Maar het zou ze ook weigerachtig maken om bijde aanwerving van extra personeel met vastecontracten te werken. Van de andere kant zullenwerklozen met een gegarandeerdewerklozenuitkering flexibele contracten afwijzenuit angst om hun rechten te verspelen.

- De werkloosheidsvergoedingenDe regelingen met betrekking tot dewerkloosheidsvergoedingen verschillen in deWest-Europese landen aanzienlijk. De duur vande uitkeringen en de wijze waarop ze de beheerdworden staan in relatie tot de macht van devakbeweging. De maximum duur van deuitkeringen en de hoogte ervan zijn in decontinentaal Europese landen veel guller dan inGroot-Brittannië, de Verenigde Staten of Japan.Nadat het recht op werkloosheidsuitkering isopgebruikt, valt men echter ook in velecontinentale systemen terug op eenbijstandsuitkering met onderzoek naar debestaansmiddelen (“inkomenstoets”). In velelanden evenwel heeft men deze “valkuil” weten tedichten door deze pechvogels onder te brengen inandere of speciaal daartoe opgerichte stelsels. Inde meeste landen van Noord-Europa gaat depensioengerechtigde leeftijd bij voorbeeld in op65 jaar. Maar slechts weinigen werkentegenwoordig nog tot die leeftijd als gevolg vande vele stelsels van vervroegde uittreding of pre-pensioenen die op die wijze de “ouderewerklozen” min of meer op maat en veelal opeigen beslissing bedienen. Ook deze stelsels zijnerg duur en dus nu aan scherpe kritiekonderhevig. De trend is derhalve om deze af teschaffen, in te perken of de financiering ervan telaten afhangen van zelfgekozen of collectiefonderhandeld vervroegd pensioen. Ook deinvaliditeitspensioenen waarvan vooral oudereloonafhankelijken genieten, delen in deze kritiek.

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

Waar die hoger zijn dan de werkloosheids-uitkeringen zullen werknemers geneigd zijn die te

gebruiken om hun werkloosheidsperiode mee uitte zingen. Dat verschil wil men overalwegwerken. Nederland, Duitsland en nu ook Blairin Engeland hebben dat soort plannen al inuitvoering of willen er mee starten.

- Hoge vergoedingenMen mag aannemen dat de hoogte van hetvervangingsinkomen de bereidheid bepaalttot hetaccepteren van een nieuwe baan. Vandaar destelling dat lage werkloosheids- eninvaliditeitsuitkeringen niet goed zijn voor lagewerkloosheidspercentages. Maar terondersteuning van die stelling isweinig hardmateriaal beschikbaar. Daarentegen zijn de duurvan het recht op een werkloosheidsuitkering en de

strengheid waarmee een invalide gekeurd wordtzeker factoren die meespelenbij de individuelebeslissing om de toetreding tot de arbeidsmarktuit te stellen of te bespoedigen.

Het probleem in deze is dat er geen uniformeregelingen bestaan en datallerlei uitzonderingende werking ervan ondoorzichtig maken. In demeeste landen kent men immers regelingen die dewerkloosheidsuitkering een quasi onbeperkteduur geven. Veelalzijn de ambtenaren benoemdvoor het leven. Ze kunnen dus niet werkloosworden, ook al wordt hun functie opgeheven. Ofkunnen ze met vervroegd pensioen gaan. Dit heeftonmiskenbaar het leger van de langdurigwerklozen en van vervroegd gepensioneerdendoen aangroeien. In sommige landen wordt mengemakkelijk invalide voor het leven. Of deziektewet biedt een uitwijkplaats. Van de landenmet een dergelijk vrijgevig systeem staat Belgiëalleszins vooraan in derij. Doch ook hier heefthet overheidsbeleid zich de laatste tien jaarverscherpt. Door het “schorsen” van werklozendie aanmerkelijk langer werkloos blijven dan hetgemiddelde in hun streek, poogt men de druk opde ketel te houden. De vakbonden werken hiermoeizaam aan mee, omdat ze tot de uitvoerendeinstanties behoren. Maar ook hierzijn deuitwijkmogelijkheden in de richting van deziektewet en de blijvende invaliditeit nietafgesneden. Oudere werklozen worden daarbijniet verontrust, omdat de sollicitatieplicht is

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

komen te vervallen.

Uitkeringen van lange duur zouden vooral deruimtelijke mobiliteit van arbeidskrachtenverminderen, omdat een langewerkloosheidsuitkering de bereidheid totverhuizen voor een job vermindert, Dat geldtbeslist voor de lager opgeleide en de ouderewerklozen. Maar ook hier is het overheidsbeleidverscherpt. De roep naar “werk in eigen streek” is

eveneens verstomd, nadat is gebleken datinvesteerders zelf bepalen waar en wanneer zewillen investeren. De regionale verschillen inwerkloosheid en welvaart zijn dus de laatstedecennia sterk toegenomen. Dat inspireerde deEuropese Commissie weer om dezeprobleemregio’s van gunstmaatregelen tevoorzien.

Uiteraard kan men argumenteren dat depolitieke partijen en vooral hun lokale politicitoch alles in het werk stellen om vooral hun eigenkiezers te bedienen en dus steeds erg actief zijnom voor hun regio of kiesarrondissementinvesteringen te regelen. Doch het succes vandergelijkeacties is tot op heden nogal marginaalgebleken. Vandaar dat vele politici hunkiespubliek graag tevreden stellen metwerkgelegenheid in de beschermde sectoren vanhet staatsapparaat of via overheidsbestellingen.Deze politiek blijkt evenwel de omschakeling vanoude naar nieuwe economische activiteiten meeraf te remmen dan te bespoedigen. De aldusondersteunde werkgelegenheid blijkt kwetsbaaren niet erg duurzaam te zijn. De getroffen regio’scombineren dan een hoge werkloosheid met oudestagnerende industriële sectoren en een hoogberoep op de centrale overheid om de socialeprogramma's te financieren. De beter opgeleidenzullen deze regio’s na hun studies ontvluchten enalzo de ontwikkeling van de sociale eneconomische achterstand accentueren. Hetpercentage langdurig werklozen zal in dezeregio’s stijgen en een cultuur van de werkloosheiddoen ontstaan. Uitkeringen van lange of korteduur zullen hierdoor geen significant verschillendeffect meer sorteren op de bereidheid om tot dearbeidsmarkt toete treden. Immers, door hetuitvallen van de vraag naar arbeidskrachten en hetontbreken van een adequaat aanbod om aan de

André Mommen

eventuele vraag van dezijde van potentiëleinvesteerders te voldoen, zullen alle stimulerendemaatregelen ondoelmatig blijven.

De drie welvaartsstaat regimesDe welvaartsstaat met haar verschillende socialearrangementen moest de klassentegenstellingenneutraliseren. De wijze waarop datin eeninstitutionele vorm werd gegoten was het resultaatvan een ideologische visie op de samenleving.Hetis andermaal de verdienste van Gösta Esping-Andersen2 geweest dat hij de nadruk heeft gelegdop de verschillen in oorsprong en groei van dedrie modellen van welvaartsstaat zoals we die -tot voor kort - hebben gekend. Immers, in sterkliberaal georiënteerde staten zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten overheerst ookeen ‘liberaal regime” in de organisatie van dewelvaartsstaat. In landen met een sterkconservatief en klerikaal karakter heeft het“corporatisme” zich doen gelden bij het uit-werken van de principes van de welvaartsstaat, Inlanden waar de sociaal-democratie dominant was,kennen we een sociaal-democratisch regime.Uiteraard, mengvormen bestaan ook, maar daarwaar de klerikalen of conservatieven het ooit voorhet zeggen hadden, daar domineert wel degelijkeen op het gezin toegesneden systeem van socialezekerheid, en waar de arbeidersbeweging zich hadingekapseld in het liberale beginsel van de vrijeconcurrentie, daar wilde de staat niet meer doendan minimale uitkeringen verrichten ten einde dewerking van de arbeidsmarkt niet te vervalsen.

- De liberale welvaartsstaatDe volgens liberale beginselen gemodelleerdewelvaartsstaat betrouwde sinds de negentiendeeeuw op de werking van de markt en niet op eenof ander maatschappelijk of politiek “ordenings-beginsel” dat de werking van de markt wildeafzwakken of zelfs grotendeels opheffen. Dezeliberale welvaartsstaten zijn trouwens dooronversneden liberalen ontworpen. Men kan dantegenwerpen dat in Groot-Brittannië de LabourParty vanaf 1945 de architect was van de Britsewelvaartsstaat. Maar de Labour Party liet zich wélinspireren door de plannen van de liberaalWilliam H. Beveridge, wiens belangrijkste doeloverigens was te streven naar een situatie van

16

volledige tewerkstelling onder het motto “miserygenerates hate”’3. De door hem ontworpenwelvaartsstaat ging uit van minimale uitkeringenin geval van werkloosheid die voor ieder gelijkmoesten zijn, zonder rekening te houden met hetlaatst verdiende loon of de gezinstoestand. Devervangingsinkomens waren dus bedoeld om even(zes maanden) te overleven alvorens men eenandere baan kon vinden. Dat de Britse gezond-heidssector werd genationaliseerd, was eenoplossing om de zorgverstrekking te veral-gemenen tegen lage basiskosten, iets waar deliberalen nooit tegen waren geweest. Goedkopegezondheidszorg betekende immers eengezondere arbeidersklasse. Omdat de lonen en devervangingsinkomens relatief laag waren, was ereen grote druk op de vrouwen om tot dearbeidsmarkt toe te treden en die ook niet meer teverlaten. Door de minimale voorzieningen kondende kosten van de welvaartsstaat ook relatief laagworden gehouden.

Destaat bevordert in de “liberale regimes” metbehulp van fiscale gunstmaatregelen het zichprivé verzekeren tegen allerlei risico’s, ook tegenziekte en ouderdom. De levensverzekering speeltin deze liberale welvaartsstaten een belangrijkerol. Deze levensverzekeringsbedrijven beleggende verzamelde middelen in waardepapieren enonroerend goed. Privé pensioenfondsen zijn peronderneming of bedrijfstak en veelal inmedebeheer tussen ondernemers en vakbondengeorganiseerd. Dat betekent ook dat er groteverschillen in de opbouw van pensioenrechtenzijn en dat werknemers er alle belang bij hebbenom in dezelfde sector of hetzelfde bedrijf hunleven Jang te blijven. Wie vertrekt riskeert immerseen ongunstige “pensioenbreuk”. Hieruit leertmen dat marktwerking in de financiering van dewelvaartsstaat niet altijd hoeft te leidentot grotearbeidsmobiliteit. Maar datis even terzijde.

De “liberale regimes” zijn meer regel danuitzondering geweest, al zijn ze in de loop dertijdverdrongen door meer interventionistischesystemen. De “liberale regimes” overleefdenalleen daar waar de liberale partijen of de liberaleeconomische filosofie domineerden en ook devakbonden omwille van diverse redenen dit

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

systeem verkozen. Die voorkeuris te verklarendoorhet ontbreken van sterke sociaal-democratische of conservatieve partijen met eencorporatistische ideologie. In de Angelsaksischewereld hadden zich nooit christen-democratischepartijen gevormd op basis van een corpo-ratistische ideologie en de sociaal-democratieontbrak eveneens. In Engeland en ookin demeeste Britse koloniën organiseerde zich veelaleen Labour Party naar Brits model. Die LabourParty was dan telkens de exponent van eenvakbeweging zonder uitgesproken doctrinairesocialistische of sociaal-democratische visie. Inde Verenigde Staten werd de rol van de LabourParty waargenomen door de Democratic Partywaarin de grote vakbonden (“big labor”) huninvloed deden gelden. De relatie tussen Labour ende liberalen in Groot-Brittannië en elders verdienteen nadere toelichting. In het Britse modelwerden aanvankelijk met liberale steun“arbeiderskandidaten” voor het parlement vanWestminster verkozen in een zogenaamde “Lib-Lab” coalitie. De liberalen steunden dearbeiderseisen in ruil voor electorale steun in huneigen kiesdistricten. Labour was pragmatisch indit opzicht zolang de partij geen uitzicht had opeen volstrekte meerderheid in het parlement. Datpragmatisme is met Tony Blair weergekeerd, ookal heeft Labour de laatste verkiezingen met een“landslide” gewonnen. Tony Blair verklaarde opbet jongste partijcongres van Labour dathij hetherstel van de oude “Lib-Lab” electoralesamenwerking nastreefde ten einde de Tories nogverderin de oppositie te drukken. Maar in zijntoespraak tot het Labour congres ontbolsterdeBlair zich ook als “an intriguing kind of closetliberal” (aldus The Financial Times van 4/5oktober 1997). Blair beweerde immers niet zozeerzijn grote Labour voorgangers Ernest Bevin, NyeBevan and Clement Attlee tot voorbeeld en heldte hebben, maar wel de liberalen Keynes,Beveridge en David Lloyd George.

- De corporatistische of klerikale welvaartsstaatIn een aantal Europese landen meteen sterkekatholieke invloed vormden zich uiteindelijkchristen-democratische partijen die vanuit desociale leer van de katholieke kerk de oplossingvan de sociale kwestie zag in een corporatistische

Vlaams Manxdstisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

staatsordening met een gedwongensolidariteittussen ondernemers en werknemers. Hier moetmen de oorsprong van het zogenaamde

|

“Rijnlandmodel” zoeken. De welvaartsstaten diena 1945 in deze katholieke landen tot ont-wikkeling kwamen, hadden allemaalalsgemeenschappelijk kenmerk dat ze gebaseerdwaren op het “subsidiariteitsbeginse!”, De staatmocht dan alleen optreden daar waar de gezinnenof de sociale organisaties niet meer bij machtewaren om hun problemen zelf op te lossen.Daarom hadden de katholieke sociale organisatiesde staat in laatste instantie nodig om te helpen bijde financiering van de grotendeels in privéhanden verkerende welvaartsstaat. Dat betekendetevens een wirwar van regelingen en fondsen dieallerlei risico’s moeten helpen “verzekeren”. Decorporatistisch geïnspireerde welvaartsstaattreffen we aan in Duitsland, Oostenrijk, Italië,België en tot voor kort ook in Nederland.Frankrijk en Zwitserland vormen eenuitzondering, omdat hier de liberale invloedgroteris dan in de eerder geciteerde landen. Devakbeweging staat er immers veel zwakker en destaat speelt een veel grotere en vooral autonomerol.

Het corporatistische of klerikale stelsel kwamerop neerdat alle risico’s van het bestaan bij wetgedwongen verzekerd waren, maar dat het bestuuren de uitvoering van de regelingen grotendeels“uitbesteed” werden aan uitvoeringsorganenwaarin de belangenorganisaties de dienstuitmaakten. Dit stelsel had uiteraard velevarianten. In Duitsland was de conservatieveerfenis van Bismarck voelbaar. In Oostenrijk washet klerikale corporatisme een inspiratiebron voorde christen-democraten. Dat laatste was ook hetgeval in België en Nederland. Het beginsel vandeze welvaartsstaten mocht dan wel “subsi-diariteit” heten, de welvaartsstaat was vooralgebaseerd op de “hoeksteen van de samenleving”,nl. het gezin. De lonen werden berekend op grondvan de “gezinsbehoeften”, waarbij men uitgingvan een kostwinnerbeginsel. De kostwinner wasde man of vader. Van de vrouwen werd verwachtdat ze huwden, moeder werden en thuis blevenom voor het kroost te zorgen. De uitkeringenwaren uiteraard ook “gezinsuitkeringen”, waarbij

André Mommen

het “kindergeld” geen onaanzienlijke rol speelde.Vooral de christen-democratische partijen methun brede arbeidersaanhang en agrarischekiesbasis profileerden zich daarom graag alsoverkoepelende ‘“gezinspartijen”. Hetconservatieve accent zat dus vooral in het gezin.

Het spreekt vanzelf dat deze corporatistischewelvaartsstaten met hun vangnet voor de“gezinnen” in beginsel duurder waren dan hunliberale tegenhangers. Het bedoeldeeffect van diecorporatistische bouwwerken was dat weinigvrouwen toetraden tot de arbeidsmarkt. Omdat dewelvaartsstaat rond alle gezinsfuncties wasopgetrokken en de informele gezinsarbeid van devrouw subsidieerde, kon men de kosten van dereproductie van de arbeidskracht laag houden.Omdat weinig vrouwen betaald werk verrichtten,moesten evenwel de gezinsinkomens verdienddoor de mannen relatief hoog blijven, hetgeenechter nadelig uitpakte voor die ondernemers dieop de wereldmarkt moesten concurreren. Hetalternatief was dan het opbouwen van een van dewereldmarkt afgeschermde economie doormidde] van exportsubstitutie en agrarischezelfvoorziening. De loonkosten wilde men tevensverminderen door de sociale woningbouw (voor“arbeidersgezinnen”) te subsidiëren en teplannen. Op dat laatste vlak konden de sociaal-democraten het trouwens best vinden met deklerikalen.

Uiteraard beschikten de christen-democratennergens over het politieke monopolie. Ze moestenin hun “kernlanden” grotere sociaal-demo-cratische partijen naast zich dulden in deregering. In Italië voelden ze de hete adem van decommunisten in de nek. Dat verklaart het hybridekarakter van deze klerikale welvaartsstaten. Maarnergens in deze landen slaagden de sociaal-democraten hier erin om hun eigen model vanwelvaartsstaat op te leggen. De klerikale partijenverhinderden de opbouw van door de staatgeregelde en uitgevoerde stelsels van socialezekerheid. Om de liberale tegenkrachten niet al teveel vrij spel te geven, bonden de sociaal-democraten in en aanvaardden zij het“subsidiariteitsbeginsel” en de “gezinspolitiek”.

- De sociaal-democratische welvaartsstaatIn de Scandinavische landen werden tijdens deGrote Depressie de sociaal-democratische partijendominant. In andere landen lukte dat niet omdatdaar de christen-democraten zowel arbeiders alsboerenin klerikale verbanden haddengeorganiseerd. De liberalen waren op dat momentreeds gemarginaliseerd omdat ze er niet in warengeslaagd om de opkomende arbeidersbewegingaan zich te binden. Toen de uitbouw van dewelvaartsstaat op de agenda stond, waren deliberalen al verslagen. De sociaaldemocratenontwierpen daarom zonder al te veel verzet eenwelvaartsstaat met een etatistisch karakter: desociale regelingen zouden door de staat zelfworden gefinancierd en uitgevoerd. Het leidendeprincipe was dat de staat voor volledige tewerk-stelling hoorde te zorgen en dat de welvaartsstaatzich daaraan moest dienstbaar maken. Datbetekende ook dat wie werkloos werd slechts eenwerkloosheidsuitkering kreeg zolang de staat nietvoor vervangend werk had gezorgd. Er bestondzoietsals “arbeidsdwang”, niet zo maar “recht oparbeid” of een “recht op inkomen”.

Vrouwen werden aangespoord betaald werk teverrichten. Kinderopvang door de staatgeorganiseerd en betaald moest de toetreding vanvrouwen tot de arbeidsmarkt stimuleren. Datgebeurde uiteraard in de klerikale welvaartsstatenniet, alwaar men de “moeder aan de haard”hield.Of, als de ondernemers erom vroegen, regelingenuitwerkten met een kinderopvang inonderaanneming door de scholen of door vrouwenthuis. Het merkwaardige Belgische stelsel van de“onthaalmoeders” (sic) is er het meest pregnantevoorbeeld van.

De hoge kosten van de sociaal-democratischewelvaartsstaat werden betaald uit hoge belastingenop de niet levensnoodzakelijkeconsumptiegoederen en door sterk progressiefoplopende belastingvoeten. De maatschappelijkeconsensus betreffende dit model werd verkregendoor de landbouw te beschermen met hogetolmuren. Het “groene front” schaarde zich op diewijze achter de arbeidersklasse in plaats van zijnheil te zoeken bij de kleine conservatieve ofliberale partijen. Een coalitie van arbeiders enboeren naar quasi bolsjevistisch model kwam opdie manier tot stand, hetgeen het politieke

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

draagvlak van de sociaal-democratischeregeringen aanzienlijk verbreedde en verstevigde.De sociaal-democratie leek aldus voor eeuwig tekunnen regeren, zolang ten minste deomgevingsfactoren dat toelieten en handels- enbetalingsbalans in evenwicht werden gehouden incombinatie met lage inflatie. Dan lag de weg vrijvoor een politiek van “social demandmanagement”, waarbij het accent zou komen teliggen op volledige werkgelegenheid, een goedegezondheidspolitiek, gratis onderwijs voor allen,sociale huisvesting en een grote mate aan socialeen economische gelijkheid in de sfeer van deinkomens en de gezinsbestedingen. Kortom, eensociaal-democratische hemel op aarde gebouwdop een door de politiek getemd kapitalisme. Dekapitalisten werden uitgenodigd de welvaartskoekte vergroten in ruil voor het behoud van decontrole over en de eigendom van deproductiemiddelen, maar met het dwangbevelzich aan de nieuwe regels van het spel te houden.Dat alles werd uiteraard niet zonder slag of stootafgedwongen.

Het meest geperfectioneerde voorbeeld van desociaal-democratische welvaartsstaat wasZweden. Over het “Zweedse model” zijn kastenvol met boeken geschreven, omdat hetbewondering alom afdwong. Het ‘Zweedsemodel” heeft decennia lang bewezen dat eengeïntegreerde arbeidsmarkt-, welvaarts- eneconomische politiek functioneerde tot iederstevredenheid4. Toch is de klad in het systeemgekomen. De redenen daarvoor zijn complex,maar in het algemeen terug te voeren op deuitputting van de welvaartsstaat zelf als gevolgvan de hoge kosten van het universele karaktervan het sociale stelsel en dewerkgelegenheidspolitiek. Het binnenlandsedraagvlak ervoor brokkelde af. De Zweedseexport verloor aan concurrentiekracht. Doormiddel van devaluaties kon de exportpositie welversterkt worden, doch dan ten nadele van debinnenlandse consumptie en de levensstandaard.En dat laatste verwekte vooral verzet bij dehogere inkomensgroepen.

Economie en klassenstructuurDe invoering van de welvaartsstaat heeft gevolgen

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

gehad voor de klassenstructuur en die ingrijpendveranderd. In landen meteen sterk gereguleerdeen ruimhartig door de staat gefinancierde socialesector heeft zich de klassenstructuur aan datgegeven aangepast. Die aanpassing gebeurdevolgens de reeds hier besproken modellen vanwelvaartsstaat.

- De liberale welvaartsstatenIn de Angelsaksische landen met hun liberalewelvaartsstaat vormde zich een grote onderklassevan mensen met geringe kansen op een volledigeberoepsloopbaan, dus ook met weinig uitzicht opeen minimale bestaanszekerheid. Dat gold zekervoor de pechvogels die wegens ziekte of eenander ongeluk niet in staat waren om op eenadequate manier via een inkomenuit arbeid inhun bestaan te voorzien. De onderklasse werddaarbij steeds meer een reservaat voor bepaaldeetnische minderheden en lager geschoolde blankehandwerkers in de zogenaamde“achterstandswijken”. In de Verenigde Statenwaren datbijna uitsluitend de zwarten, metalsrandversiering de immigranten van recente datum .

uit Latijns Amerika (Mexico, Cuba en de andereeilanden in het Caraïbisch gebied).

In Groot-Brittannië vormden eerst de Ieren enlater de gekleurde immigranten uit de vroegerekoloniën de onderklasse. Door dedesindustrialisering kreeg die gekleurde ofanderstalige onderklasse het gezelschap vankansarme blanke handarbeiders. Door de geringesteun die deze onderklasse kreeg van staat enmaatschappij, vormde ze weldra een groep vanontevredenen die politiek gezien de oversteekwaagde naar uiterst rechts. Ze bleef echterafhankelijk van sociale uitkeringen. Haar plaatsop de arbeidsmarkt bleef marginaal en dus bleefook haar sociale macht gering. De enige politiekeuitweg voor de blanke onderklasse was deproteststem voor uiterst rechts. Slechts inbeperkte mate slaagden de etnische groepen erindoorte stoten naar betere “blanke” jobs of omzich een plaats te verwerven als marginaleetnische ondernemer. De enige andereontsnappingsroute was de georganiseerde(straat)criminaliteit. Hierdoor namen de

spanningen in de oude arbeiderswijken toenaarmate de middelen die de welvaartsstaat ter

André Mommen

beschikking stelde van beiden schaarser werden.De oude arbeiderswijken telden immers veelsociale huurwoningen waarvoor de lokalebesturen verantwoordelijk waren en waarvoor degekleurde immigranten in concurrentie traden metde lokale onderklasse. Omdat de lokale overhedeninmiddels ook kampten metfinancieringsproblemen, werd ineens de beperkte“maakbaarheid” van de samenleving zichtbaar.

De liberale welvaartsstaat vertrouwt vooral op de“civil society” om dit soort problemen op telossen. Van de burgers wordt verwacht datzij zichzelf redden. Tot op zekere hoogte lukt dat ookdoordat de meesten toegang hebben tot redelijkbetalende banenenzich via privé maatschappijenkunnen verzekeren tegen de meeste risico’s vanhet bestaan. Dat neemt niet weg dat eenaanzienlijk deel van de bevolking slecht of nietverzekerd is, slecht of geen onderwijs geniet en inslechte woningen leeft. Het superieure van deEuropese welvaartsstaten valt hier meteen op.Maar omdat ook hier de staat zich wegensfinancieringsproblemen moet terugtrekken, ruktde verloedering eveneens op.

- De continentale welvaartsstatenDe continentale Europese welvaartsstaten hebbende sociale risico’s ondervangen door dwingendealgemene regelingen af te kondigen. Hetrisicowordt aldus verzekerd via de staat dievervangingsinkomens uitkeert aan diegenen dieniet (meer) aan het arbeidsproces kunnendeelnemen. In het corporatistisch stelsel (of hetRijnlandmodel) is dat vervangingsinkomen nogaltijd toegesneden op de (mannelijke) kostwinner.In het sociaal-democratisch model (Zweden)springt de staat vooral in bij het verschaffen vanbetaald werk op zo kort mogelijke termijn en ditmet behulp van herscholing en actief optreden bijhet scheppen van werk in de collectieve sector.Het corporatistische model bemoeit zich veelminder methet plaatsen en herscholen vanwerklozen. Hieris het vertrouwen in demarktwerking groter. Dat zal dan onvermijdelijkhet debat opwarmen rond de vraag in welke matede werkloosheid mede in stand wordt gehoudendoor de hoogte en de duur van dewerkloosheidsuitkeringen. In het corporatistisch

20

model maakt de welvaartsstaat dan ook graagjacht op de “werkonwilligen”als het aantalwerklozen te hoog wordt of de economischesectoren niet bij machte zijn om iedereen aan eenvolwaardige baan te helpen. De continentalewelvaartsstaat volgens het “Rijnlandmodel”moetdan de participatie in de marktsector beperken,omdat anders de concurrentie op de arbeidsmarktte sterk wordt of zich een zwart circuit ontwikkeltnaast het officiële circuit. De toegangsdrempeltotde marktsector wordt aldus sterk verhoogd.Vrouwen worden tegengewerkt om betaald werkte aanvaarden. Oudere werklozen worden innieuwe regelingen gedropt en bijbedrijfsreorganisaties in de grote bedrijven pogenondernemers en vakbonden via allerleiuittredingsregelingen de getroffen arbeiders inbijzondere werkloosheidsstatuten onder tebrengen.

Niet elk land dat beantwoordt aan het“Rijnlandmodel” vertoont exact dezelfdekenmerken. Historische factoren spelen hier eenro]. Ook de concurrentiekracht van de economieheeft haar invloed doen gelden. In elk gevalis het“Rijnlandmodel” gebouwd op een coalitie vangrote industriële ondernemers die in sterkefederaties zijn georganiseerd met daarnaast sterkevakbonden van industriearbeiders. Ze vertegen-woordig een bijzonder militante massa van vooralmannen (“blauwe boorden”) uit de “fordistische”bedrijven in de zware chemie, de staal- enkolennijverheid, de transportsectoren, de zwareelektrotechniek en de bouw. Het “Rijnlandmode!”is op deze “klassenmacht” via sterke vakbondengebouwd. Deze “klassenmacht”is nu aan sterkeerosie onderhevig. Niet alleen daalt het aantalarbeiders constant. Ook het gewicht van dearbeidersklasse in de vakbondsfronten zelf isverminderd. Sterke vakbonden kwamen in dediensten naar voren. Deze vakbonden leggenandere accenten, omdat hun leden andersoortigebelangen hebben en minderte lijden hebben vande concurrentie in de EU. De arbeidersvakbondenstaan binnen die context volstrekt machteloos.

Sociaal-democratie en klassenmachtHet “Rijnlandmode]” is een Duitse vindinggeweest. Het “Rijnlandmodel” wordt vandaag nog

De sociaal-democratie en de toekomst van de welvaartsstaat

altijd verdedigd door zowel de christen-democratische CDU als de sociaal-democratischeSPD. Daarachter staat de Duitse vakbewegingDGB. Ze heeft in de meeste deelstaten de SPD alsspreekbuis en kan rekenen op de “sociale vleugel”van de CDU. Ondanks deze “klassenmacht” staathet “Rijnlandmodel” op springen, omdat definanciering van de werkloosheid voor zwarelasten zorgt en de kostprijs van de Duitse exportnegatief bepaalt. Een deel van de Duitse zwareindustrie is niet meer competitief. Dat geldt zekervoor de kolensector die al vele decennia lang metbehulp van de Kohlenpfennig in leven wordtgehouden. De staalindustrie is eveneens in eenmoeizame herstructurering betrokken. Krupp enThyssen moeten samengaan om de sanering eensociaal gezicht te geven. Maar is dat voldoende?

Duitsland produceert te veel zware producten -vooral machines - voor de export, en te weiniglichte of hoog-technologische producten.Hierdoor heeft de Duitse economie de neiging omzich op zichzelf terug te plooien en de buiten-landse markten te verwaarlozen. De dure Duitsemark heeft de rest gedaan. Het effect hiervan isdat de Duitse arbeidersbeweging zich vastklamptaan het zogenaamde Standort Deutschland, nl. deroep ten aanzien van de grote Duitse concerns omvooral in Duitsland te investeren en niet in Jandenmet lagere lonen. Deze roep heeft maar een matigsucces, want de grote concerns weten ook dat zemet hun hoge loonkosten geen kans maken op deexportmarkten en dat ze elders moeten investeren.Mercedes was de eerste om die lesalswereldleider in de bouw van zware vrachtwagenste hebben geleerd.

Is er dan geen kentering te bespeuren? Zijn ergeen hoopvolie tekenen die wijzen op een reddingvan het “Rijnlandmodel”? Reeds meerdere jarengeleden heeft zich tussen de deelstaten Baden enBeieren een nieuwe industriële as ge /ormd, waarveel kleine bedrijven zijn gegroeid buiten detraditionele industrie om. Deze nieuwe sectorenzijn de dragers van nieuwe arbeidsverhoudingendie gekenmerkt worden door flexibiliteit op dewerkvloer en een traditie van onderaanneming enfamiliaal ondernemerschap. In deze regio’s staatde SPD traditioneel zwak en de CDU of CSU zeersterk. Dus tussen Baden en Beieren groeit geen

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997 21

nieuwe pijler onder het “Rijniandmodel”. WantCDU en CSUzijn hier per definitie zeerconservatief.

In de ex-DDR werd het “Rijnlandmodel”brutaal van bovenaf opgelegd, dit met allerampzalige gevolgen van dien. In de ex-DDRheeft men daardoor een ineenstorting van deindustriële werkgelegenheid gekend op een schaaldie niet voor mogelijk werd gehouden bij deeenwording. De arbeidersklasse is er op ditmoment vernietigd. Dit heeft uiteraard het“Rijnlandmodel” een groot deel van zijnlegitimiteit ontnomen en kanselier Koh] ín groteproblemen gebracht.

En de SPD dan? Het grote probleem voor deSPD is het opbouwen van een nieuwe ‘“klassen-macht” buiten de oude vertrouwde basis van deindustriearbeiders. Dat moet volgens electoralepatronen gebeuren. Het probleem in deze is datook in Duitsland de oude kiesaanhang vansociaal-democratie afbrokkelit en dat de SPD erniet in is geslaagd om de naoorlogse generatiesvan beter geschoolden aante trekken. Diestemmen nu op de Groene lijsten. In de ex-DDRheeft de SPD maar matig kunnen profiteren vande ineenstorting van het communisme. De PDSheeft zich meester gemaakt van de oudearbeidersaanhang. In sommige grote steden komtuiterst rechts op met het migrantenthema. Ookhier verliest de SPD aanhangers.

Daar waar de sociaal-democratie de kritischegrens van de 40 procent van het aantaluitge-brachte stemmen overschrijdt, wordt ze“incontournable”. In Duitsland heeft de SPD datplafond reeds vaker benaderd of overschreden,doch die ‘“klassenmacht” niet te gelde weten temakenals gevolg van de massieve aanwezigheidvan de christen-democraten, dé architecten vanhet “Rijnlandmodel”. Daarentegen kon de sociaal-democratie in Scandinivië wel haar machtopleggen aan de burgerlijke partijen en haar“participationisme” tot onbetwiste regel maken.Ze kon dus haar strategie ook aan de anderesociale klassen opleggen. Het sociale model vande sociaal-democratische welvaartsstaat werd opdie manier onbetwistbaar. Het basisbeginsel isdan dat iedereen moet werken om van eeninkomente genieten. Dat betekent dat de vrouwen

André Mommen

ook in de regel een betaalde baan moetenaanvaarden, omdat de welvaartsstaat hier geenrekening wil houden met inkomensafhankelijkevolwassenen die wel geschikt zijn om te werken.

Bij het bestuderen van de werking van dewelvaartsstaat is het de onderzoekers opgevallendat het type van welvaartsstaat de positie van devrouw in de maatschappij bepaalt. Men heeftvastgesteld dat in de sociaal-democratischeregimes de vrouwen in de regel de bestelevensvoorwaarden hebben en tegenwoordig ookeen hoge actieve participatiegraad in de politiekgenieten. Door de welvaartsstaat zijn de vrouwener politiek gelijk geworden. In de Scandinavischeregeringen zijn er in de regel evenveel vrouwenals mannen in het parlement en de regeringaanwezig. Dat steekt schril af tegenover deklerikale welvaartsstaten.

Vanaf het moment dat de welvaartsstaat infinancieringsproblemen komt, zullen de vrouwener als eersten het slachtoffer van zijn. Dat hebbenwe meegemaakt in de communistischewelvaartsstaten in Oost-Europa en in de klerikalewelvaartsstaten van West-Europa. In de liberaleregimesis de participatiegraad van de vrouwen opde arbeidsmarkt ook hoog. Als de staat hierfinancieringsproblemen heeft, dan zullen meervrouwen tot de arbeidsmarkt toetreden als gevolgvan de verlaagde uitkeringen. Zo heeft menvastgesteld dat in Groot-Brittannië in 1979vrouwen al 40 procent van alle jobs in bezithadden. In 1997 was dat reeds 45 procent van dejobs.

In zo watalle geschriften en redevoeringen wordttegenwoordig de nadruk gelegd op hetverminderen van de werkloosheid. Wat evenwelopvalt is dat het geloof in de “maakbaarheid” vande samenleving is afgenomen ten voordele van demarktkwerking. In dat opzicht hebben zowelClinton als Blair of de “paarse coalitie” inNederland, een duidelijke trend gezet. “NewLabour” in Engeland of “paars” in Nederland zijnimmers niets anders dan een op smaak gebrachtneo-liberalisme dat beantwoordt aan de sterkveranderde sociale structuren van die landen. InGroot-Brittannië bijvoorbeeld werkte in 1979, hetjaar dat Labour de verkiezingen verloor, nog 32procent van de loonafhankelijken in de industrie.

22

Vandaag is dat nog maar 18 procent. Het aantaljobs in de industrie is in die periode gedaald van 7miljoen tot 4 miljoen. Deze laatsten zijn vandaagnog de klassenbasis van Old Labour. Intussen isde werkgelegenheid in de dienstensector sterkgegroeid. In Groot-Brittannië werkte in 1979 al58 procent van de loonafhankelijken in dedienstensector. Nu is dat al meer dan 75 procent.Alleen alin de financiële sector werken vandaag1 miljoen mensen. In adviserende en aanverwanteberoepen telt men vandaag 650.000 jobs. In dewelzijnssector en de verzorgende beroepen zijndat er 2,5 miljoen. “New Labour” heeft bij delaatste parlementsverkiezingen vooral onder dezenieuwe middenklasse veel aanhang gewonnen.

In de andere ontwikkelde kapitalistische landen isde situatie vergelijkbaar met de Britse. Hettijdperk van de dominante groep van industrie-arbeiders, mijnwerkers en transportarbeiders is nuvervangen door een minder homogene populatievan loonafhankelijken in de diverse diensten-sectoren. Deze groepen zijn minder gemakkelijken bloc te mobiliseren. Ze missen uiteraard eenhomogene sociale cultuur en zijn veel meervatbaar voor individualisme en risico-gedrag, ietswat verband houdt met hun sociale perspectieven.Niet zoals industriearbeiders zitten zij na enkelejaren beroepsarbeid al aan de top van hunsalariscurve. Ze hebben het perspectief of deillusie nog te kunnen “doorgroeien” naar betereen hogere functies. Ze zullen daarom geneigd zijnom eerder van werkgever te veranderen of omeventueel met een eigen bedrijf te beginnen.

In de meeste sociaal-democratische of corpora-tistische regimeszijn deze veranderingen slechtsop marginale wijze doorgedrongen. De oudepolitieke waarden hebben zich hier, met als groteuitzondering Nederland, voorlopig kunnenhandhaven. De reden daarvoor moeten we meerzoeken in de klassieke machtsstructuren, dan inde klassenstructuur. In die landen die het snelsteinternationaliseerden en moderniseerden inovereenstemming met de globalisering van deeconomie, namen de verschuivingen in derichting van het politieke centrum het snelste toe.De sociaal-democratische of linkse partijen“moderniseerden”er het vlotste. In de andere

De sociaaldemocratie en de toekomst van de welvaartsstaat

landen bleven ze hun “arbeidersbasis” grotendeelstrouw,al leverde dat problemen op met deinfiltratie van uiterst rechts in hun traditionelebolwerken. Betekent dit nu dat de “klassenstrijd”is afgenomen en dathet politieke debat zich zalvoltrekken in het overvolle politieke centrum?Eigenlijk niet, want ondanks de vlucht naar hetpolitieke midden, denken de meeste kiezers nogaltijd dat de klassentegenstellingen aanwezig zijn.Alleen het perspectief is veranderd. In plaatst vaneen klassenmacht te willen opbouwen om tenminste de onrechtvaardige klassenverschillen enhun effecten te verminderen, is nu de overtuigingontstaan dat individuele ontsnappingsroutes heelwat kunnen oplossen. Lieden als Clinton, Kok enBlair geloven dat met enige politieke hulp veelmensen de oversteek kunnen maken naar demiddenklasse.

In de sociaal-democratische landen van Noord-Europa is het probleem niet fundamenteel anders.Ook hier zien we dat er binnen het electoraat vanlinks een forse ruk in de richting van het Britsemodel uitgaat. Hier brokkelt de welvaartsstaat afomdat de klassencoalitie van boeren enindustriearbeiders uit elkaar is gevallen. Denieuwe middenklassen hebben ook hier reeds demacht veroverd. In de corporatistische regimesisde verwarring nog groter. De sociaal-democratenzijn hier nooit de “natuurlijke” regeringsleidersgeweest, maar wel de christen-democraten. Datverklaart ook de moeite die de sociaal-democratenhebben om zich los te maken van hun oudearbeiderskiezers. Enerzijds resulteert dat in eenbenadrukken in de verkiezingscampagnes van de“veiligheidspolitiek” gericht tegen immigrantenen anderzijds het verdedigen van decorporatistische fundamenten van dewelvaartsstaat. Op heteerste gezicht heeft hier hetneo-liberalisme geen populair impact gehad.Doch schijn zou wel eens kunnen bedriegen. Despelbepalers in het politieke midden zijn immersde christen-democratische partijen die allemaal inhet bezit zijn van een rechtervleugel diegewonnen is voor neo-liberale hervormingen.Omdat deze regimes gebouwd zijn op coalities,zijn ze aan grotere spanningen onderhevig dan inde Angelsaksische landen met hun traditie vanmeerderheidsregeringen.

Vlaams Marxistisch Tijdschrift nr. 4 - december 1997

Er is in Europa uiteraard nog een “externe factor”.Deze betreft de invoering van de eenheidsmunt in1999. De zogenaamde ‘“Maastricht-norm” die deinvoering van de eenheidsmunt moet mogelijkmaken, deed de druk toenemen om de eigenwelvaartsstaat te ontmantelen. Dit heeft zowel dechristen-democraten als de sociaal-democraten inverwarring gebracht. Een laatste factor is dederegulering van de arbeidsmarkt als gevolg vande gestegen concurrentie op de markten. Omdatde corporatistische of de sociaal-democratischewelvaartsstaten schoorvoetend moesten overgaantot diverse flexibiliseringsmaatregelen en hetuitkeren van steun aan bedrijven, ten einde hetvolume van de werkgelegenheid op peil tehouden, verdween al snel het geloof in demaakbaarheid van de samenleving. Datresulteerde in de toegenomen populariteit vanneo-liberale zedenmeesters.

Tot slotDe nationale welvaartsstaten staan overal inEuropa op de tocht. Zowel de Scandinavischewelvaartsstaat als het “Rijnlandmode]” kampenmet grote aanpassings- en financieringproblemen.Hun klassenbasis is aangetast. Het neo-liberalemodel van de welvaartsstaat heeft aan populariteitgewonnen omdat dit model goedkoper is, deverantwoordelijkheid op de schouders van deindividuen afwentelt en een ruimeretewerkstelling belooft op basis van demarktwerking. Uit bittere noodzaak gaan zowelchristen-democraten en sociaal-democraten hierin mee en moeten de vakbonden zich overalaanpassen aan dit nieuwe gegeven. Uiteraardklampen grote delen van de traditionelearbeidersklasse zich vast aan de oude modellendie een maximale dekking van het risicogaranderen.

In het neo-liberale model zien we datminimale uitkeringen van universele aardopduiken welke veelal aangevuld worden met eenonderzoek naar de bestaansmiddelen. Zegaranderen een vorm van armoede en beloven eenoptimale werking van de arbeidsmarkt doordat ereen sterke aansporing is om zo snel mogelijkbetaald werk tegen elke vergoeding te aanvaarden.Het opvangnet van deze welvaartsstaat is

André Mommen

minimaal en spoort derhalve aan om zich overeind blijven. Er zal dan worden gekozen voorbijkomend te verzekeren bij verzekerings- geprivatiseerde aanvullende regelingen. Elders,maatschappijen. Dit nieuwe stelsel sluit perfect zoals in Nederland, zal heeft men dieaan bij de behoeften van een open economie in transformatie inmiddels al voltooid. In Duitslandeen globaliserende context waarbij flexibiliteit is het nog wachten op de verkiezingen voor degeboden is om soepel op vraag en aanbod in te Bundestag in de herfst van 1998. Rond dietijdspelen. De “commodificatie” van de arbeidskracht zullen ook de Belgische parlementsverkiezingenzal via dit stelsel weer optimaal worden en vooral in zicht komen en weten we meer over de datumde vakbonden voor grote problemen stellen. Door waarop in die twee landen de klerikale wel-die toegenomen “commodificatie” zullen de vaartsstaat als twee domino's zal vallen. De strijdsolidaire fronten van arbeiders en bedienden in voor een “sociaal Europa” za] in een dergelijkalle sectoren breken. Pessimisme is dus hier op scenario geen rol spelen. “Europa” heeft immerszijn plaats. Immers, de nieuwe middenklasse bewezen alleen maar te willen liberaliseren, nietheeft reeds haar vertrouwen in de oude te socialiseren of te reguleren.welvaartsstaat opgezegd en in de meeste landengekozen voor neo-liberale partijen of leiders. Denieuwe middenklasse denkt aan bezitsvorming, Notenniet aan solidaire vangnetten.

! The Three Worids ofWelfare Capitalism, Cambridge: Polity‚ . . Press, 1990.

De neo-liberale hervormingen zullen in etappes 2 dem.worden afgelegd. Verkiezingen zullen uiteraard + William H. Beveridge, Full Employment in a Free Society,hierin een rol spelen. Zolang een blok van Londen: George Allen & Unwin Lid.

christen-democraten en sociaal-democraten bereid * Rudolf Meidner en Anna Hedborg, Modell Schweden.

is om de neo-liberale revolutie af te wijzen, zullen Erfahrungen einer Wohlfahrtsgesellschaft, Frankfurt en New

idai York: Campus, 1985.brokstukken van het oude solidaire stelselOrk: Campus

1998belooft weer boeiend te worden bij het ADEL

Masereelfonds NDS

Als lezer van het VMT durven wij bij U enige interesse te veronderstellen voor open gedachtenwisselingen enkritische informatieverstrekking over het maatschappelijk gebeuren.

Het Masereelfonds maakt van een kritische benadering van de maatschappelijke en artistieke actualiteit z'nspecialiteit : met panelgesprekken, debatten, hoorzittingen, causeriën, aperitiefbabbels, ontmoetingen, lezingen,discussiesamenkomsten … We laten ons hierbij niet vangen aan het fenomeen 'bekende Vlaming, maar zoeken naarmensen die echt iets interessants of vernieuwends te vertellen hebben. Zelfs als deze mensen niet gekoesterdworden door onze populaire media of voor de minste scheet in het voetlicht gezet worden.

We maken er een punt van eer van van deze activiteiten aan werkelijk democratische prijzen aan een zo breedmogelijk publiek aan te bieden. En voor onze leden snijden we onsin het vlees, door van de a! lageprijzensystematisch iets af te doen. En hen bovendien te verwennen met een boekenclub met recent werk aaninteressante prijzen, exclusieve ledenactiviteiten, het tijdschrift Actief, een abonnement op één van onze regionalekalenders, een reis- en uitstappendienst, korting in diverse Vlaamse cultuurtempels.

Het Masereelfonds doet veel voor z'n leden, het Masereelfonds heeft z'n leden ook broodnodig. Als blijk vanwaardering voor onze werking, als morele steun, als noodzakelijke bron van inkomsten.

Interesse, vraag dan vandaag nog informatie aan.Overtuigd, wordt dan vandaag nog lid aan de spotprijs van 500 Bef. (300 Bef voor werklozen, studenten +3).

Informatie kunt U aanvragen bij Masereelfonds, Kazernestraat 33, 1000 Brussel,tel. 02/502 38 80, fax. 02/502 41 53Uw lidgeld kan U kwijt op rekening 000-0944464-72 van het Masereelfondsbedankt voor de belangstelling !

24