80
Van den Schrijver. DEBET OF CREDIT ? DOOR Mr. N. F. VAN DEN BER G. B A T A V IA .— G. KOLFT & Co. 1885.

DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

Van den Schrijver.

DEBET OF CREDIT ?

DOOR

M r . N . F . V A N D E N B E R G .

B A T A V IA .— G. KOLFT & Co. 1885.

Page 2: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

tv>; • •-« ;1?IWSWMSBftl B8B8S l®OOSSSï«SB»SS fe Ifcc -tf * f

8 S O

Page 3: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

DEBET OF CREDIT ?

DOOR

M r . N . P . V A N D E N B E R G

B A T A V IA . — G. K O L F F & Co.

1885.

Page 4: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te
Page 5: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

I N H O U D .

Inleiding . . . . . . bl. 1.

I. Vóór 1830 .

"

6.

II. Na 1830 . . " 19.

III. „De” rentepost in de Kamers . . . " 33.

IV. Cijfergroepeeringen.............................. " 49.

V. Besluit . 67.

Page 6: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te
Page 7: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

DEBET of CREDIT?

Bij gelegenheid van het onderzoek der ontwerpen van wet tot vaststelling der begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1885 in de afdeelingen der Tweede Kamer werd door een van de leden der Commissie van Rapporteurs, den Heer Mr. W. K. baron Van Dedem, eene nota over­gelegd, die aan het Voorloopig Verslag van den 9en De­cember 1884 is toegevoegd, en in den aanhef waarvan het volgende wordt opgemerkt:

„Volgens de berekeningen van den oud-Minister van Koloniën De W aal, die nimmer zijn ivêerlegd, zijn van 1831 tot 1878 844 millioen meer uit de Indische mid­delen verkregen dan voor den Indischen dienst zijn aan­gewend. Daarvan aftrekkende wat bovendien voor Indië of ter oorzake van het bezit daarvan is uitgegeven, alsmede het bedrag van vroeger door het Rijk gedane voorschotten, rest er, volgens denzelfden schrijver, een bedrag van minstens 700 millioen. Dat bedrag is op grond dat Ne­derland en Indië financieel één zijn, voor zoover het niet tot dekking van te korten op de gewone uitgaven in Ne­derland noodig was, tot delging van Staatsschuld en bui­tengewone uitgaven aldaar aangewend.”

Zoo dacht men dusverre vrij algemeen over den stand der rekening tusschen het Rijk in Europa en zijne be­zittingen in dit gedeelte der wereld. Wat het moederland in vroegere jaren ook uit eigen middelen mocht hebben voorgeschoten „ter ondersteuning van de openbare geld­middelen van -zijne overzeesche bezittingen” (considerans van de eerste Indische leeningswet van 23 Maart 1826 Stbl. N°. 12), twijfel leed het voor niemand meer, dat de rekening der moederlandsche voorschotten reeds lang was

Page 8: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

o

vereffend en dat zij wegens de door Nederland genoten Indische bijdragen met een aanmerkelijk saldo in het credit van Indië was kunnen worden afgesloten.

Maar niets is onjuister dan deze opvatting, indien men ten minste geloof mag slaan aan de berekeningen onlangs door het dagblad De Amsterdammer (1) openbaar gemaakt, naar aanleiding van het onder geleidenden brief van 9 Juni 1884 door voornoemden heer Van Dedem aan den Voorzitter der Tweede Kamer ingezonden wetsvoorstel tot regeling van de verhouding der geldmiddelen van Ne- derlandsch-Indië tot die van het Rijk in Europa.

Dat voorstel beoogt, gelijk men weet, eene radicale scheiding tusschen de financiën van het moederland en die van zijne bezittingen in deze gewesten. Van de nood­zakelijkheid van dien maatregel is ook de schrijver in de Amsterdammer doordrongen. Volgens hem is het hard tijd om het dusverre gehuldigde stelsel der financieele eenheid voor goed te laten varen, maar voor eene bevre­digende oplossing van het vraagstuk is naar zijne meening „meer en nog iets anders noodig dan wat de heer Van Dedem heeft voorgesteld”, in dien zin namelijk, dat het niet genoeg is om de wederzijdsche verhouding der geld­middelen alleen voor de toekomst te regelen, maar daaraan behoort vooraf te gaan eene nauwkeurige uiteenzetting van den stand en den loop der rekening gedurende de jaren, die achter ons liggen.

„Les bons comptes”, dus betoogt hij terecht, „font les bons amis. Zoo ook hier. De rekening moet worden opgemaakt, wat Nederlandsch-Indië geacht moet worden aan het moederland schuldig te zijn en wat Nederland in Europa aan Nederlandsch-ndië schuldig zou zijn, indien er maar niet oppermachtig over de batige saldo’s ten bate vafi het moederland ware beschikt en men alzoo wat Indië meer aan baten heeft opgebracht dan voor hare uitgaven noodig zou zijn geweest, weder ten bate van Indië brengt.

„Eerst wanneer die rekening opgemaakt en afgesloten(1) De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland van 4, 5, 6 en 7

Januari 1885, Nrs. 726/9.

Page 9: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

3

is, zullen Nederlandsch-Indië en het Rijk in Europa op een zuiver standpunt staan en gezegd mogen worden, dat de regeling van de verhouding der geldmiddelen van Ne- derlandsch-Indië tot die van het Rijk in Europa op goe­den grondslag en voor goed is tot stand gekomen.”

Aan het opmaken van eene zoodanige rekening nu heeft de schrijver in de Amsterdammer gemeend zijne krachten te moeten beproeven. Hij gaat na welke geldelijke op­offeringen Nederland zich in den loop der tijden ten behoeve van Indië getroost heeft vóór de kolonie tot „plechtanker” van het moederland kon worden verheven; hoeveel de kolonie in het daarop volgend tijdvak aan het moederland heeft opgebracht; en komt — op den voor­grond stellende, dat het hem geenszins te doen is om eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek­houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te geven wat in het debet en in het credit zou moeten worden gebracht”, of in andere woorden „om het spoor aan te duiden, dat zou kunnen worden gevolgd om tot eene volkomen ware uitkomst te geraken”, — tot de verrassende slotsom,

dat, wanneer men zich tevreden stelt met enkelvoudige renterekening over de indertijd aan Indië voorgeschoten kapitalen, na aftrek van hetgeen telken jare door Neder- landsch-Indië zoo wegens batig slot als (van 1836 tot 1864) voor rente betaald werd, Indië eene som van f 306.503.318 meer aan het moederland betaald heeft dan het moederland van Indië had te vorderen; maar

dat, wanneer de rekening wordt opgemaakt met toe­passing van samengestelden of oploopenden interest, wat naar ’s schrijvers meening „eene rechtvaardige afrekening voor het moederland zoowel als voor Indië” uit den aard der zaak medebrengt, het moederland ten laste van Indië eene vordering kan doen gelden van f 615.558.501, met inbegrip van Indië’s aandeel in de leening van 1883 ad f 45.675.000.

Nederlandsch-Indië’s rekening-courant met zijn opper­heer in Europa sluit dus in het eerste geval met een

Page 10: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

4

credit saldo van ruim f 306 | millioen, en in het tweede geval met een debet saldo van ruim f 615 | millioen; een niet gering verschil, doch dat volgens den schrijver ei­genlijk niets ter zake afdoet. Immers in zijne becijferin­gen is geen rekening kunnen worden gehouden met de op de Nederlandsche Staatsbegrooting voorkomende uit­gaven, waartoe Nederland door het bezit van Indië ver­plicht wordt, en waarvan voor Nederland geen sprake zou behoeven te zijn, wanneer het Rijk in Europa met geene overzeesche bezittingen iets te maken had. Deze uitgaven zijn over eene zoo lange reeks van jaren (bijna 70 jaren sedert Java en onderhoorigheden weder onder het gezag van Nederland terugkeerden) tot een zeer aan­zienlijk bedrag opgeloopen, en het credit saldo van f 306^ millioen kan veilig geacht worden te equivaleeren met het ..bedrag, waarop Nederland recht heeft voor terugbe­taling van niet geboekte uitschotten met rente.

In het tweede geval, bij opmaking der rekening met oploopenden interest, zullen de door Nederland van zijne Oost-Indische bezittingen genoten voordeelen bestaan „in het genot van rente op rente van uitgeschoten kapitaal”, en zoodoende, dus besluit de schrijver zijn betoog, „zal in geen der beide gevallen Nederland geldelijke verplich­ting hebben aan Nederlandsch-Indië, noch dit aan het moederland; maar beide tegenóver elkander staan als crediteur en debiteur, die hunne zaken naar behooren hebben afgedaan”.

Te verwonderen is het niet, dat de cijfergroepeerin- gen, waarop deze inderdaad eigenaardige gevolgtrekking rust, reeds aanleiding gaven om den ernst en de dege­lijkheid van den bewerker in twijfel te trekken (1). Maar wat hiervoor ook moge te zeggen vallen, even als elk slecht boek, volgens den ouderen Plinius, toch altijd nog iets .goeds bevat, heeft ook de geleverde arbeid ontegen­zeggelijk zijne verdienste in zoover dat daarin voor ieder, wien de publieke zaak in het algemeen, en de belangen van moederland en kolonie in het bijzonder niet onver-

(1) Indische Gids, Februari, 1885; bl. 262.

Page 11: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

5

schillig zijn, een spoorslag ligt om zich door eigen on­derzoek rekenschap te geven van den werkelijken stand der rekening tusschen de beide deelen van het Rijk, voor- zoover die uit de voorhanden gegevens is op te maken.

W at dat onderzoek ons geleerd heeft wenschen wij in de volgende regelen zoo beknopt mogelijk weer te geven.

Page 12: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

I

V ó ó r 1830.

Veel wordt gesproken over liet groot belang dat Nederland heeft bij het behoud van O. I . ; maar aangetoond wordt het niet. Het feit is, dat tot dusver die bezittingen geen voordeel opleveren.

Van Brakell tot den Brakell.Tweede Kamer, 25 Februari 1826.

Een van de eerste uitschotten ten behoeve van Indië, waartoe Nederland na het herstel van zijn gezag in deze gewesten geroepen werd, waren de aan Commissarissen- Generaal medegegeven f 2.000.000 aan „contauten” toen zij in October 1815 de reis herwaarts aanvaardden (1).

Maar deze som stond in geene verhouding hoegenaamd tot de behoeften, waarin dadelijk moest worden voorzien. De overgenomen landskassen waren zoo goed als ledig, zóó zelfs dat gedurende de twee eerste maanden de trak­tementen aan de civiele ambtenaren niet voldaan konden worden, en daarom moest, om den dienst gaande te hou­den, al dadelijk worden gebruik gemaakt van de aan Commissarissen’Generaal verleende bevoegdheid tot het uitgeven van een papieren munt op den voet hunner pu­blicatie van 14 Januari 1817, waarbij uitdrukkelijk be-̂ paald werd, dat zij, die in het doen of ontvangen van

(1) Mr. P. Mijer, Kronijk van N. I. 1816, in liet Tijdschrift voor N. I. van 1840, II, 300, en Mr. J. I. II. IIoek, Jlet herstel van het Ne- derlandsch gezag over Java en onderhoor igheden, bl. 260. Volgens L>. C. Steijn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel, bl. 163 en 166 bedroeg het uitzet van CC. GO. slechts ƒ 1.479408.

Page 13: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

7

betalingen eenig onderscheid zouden maken in zilver en koper, of papieren munt als knevelaars zouden worden gestraft. Aanvankelyk vastgesteld op een bedrag van ƒ 2.000.000 moest de uitgifte van papieren munt nog voor het eind van hetzelfde jaar tot f 3.000.000 worden opgevoerd, omdat, zooals Commissarissen-Generaal offi­cieel opmerkten, „zij geen vrijheid hadden de meêge- brachte contanten te gebruiken, waarop het financieel stelsel, en de invoering van het nieuwe papier rust, en waardoor aan dit stelsel de bodem zou worden ingesla­gen” (1). Dank zij de voordeelige uitkomsten van den dienst over de jaren 1816, 1817 en 1818, die met een gezamenlyk overschot van f 5.000.000 sloten (2), kon het voorloopig bij de uitgifte van d ie f 3.000.000 blijven. Doch na het vertrek van Commissarissen-Generaal vingen de jaarlijksche tekorten aan, in verband waarmede in 1821 de zoogenaamde promessen, rentende 9 percent ’sjaars en betaalbaar twaalf maanden na dato, in het leven werden geroepen, eene vlottende schuld dus waar­van tot 1824 een bedrag van f 5.000.000 werd uitgege­ven. Ook ander papier werd steeds aangemaakt om het gebrek aan fondsen aan te vullen, zoodat men in 1824 rekende, dat de geheele hoeveelheid papieren geld tot f 10.000.000 was geklommen, eene som tot het inwis­selen waarvan men ten eenenmale buiten machte was.

Op deze wijze werden de zaken in Indië gaande ge­houden „in de hoop, dat die bijzondere Providentie voor Java, die zooveel gedaan heeft en daar men zoo lang op gesteund heeft, het een of ander groot geluk zou doen opdagen, waarmede alles zou kunnen hersteld worden” (3). Tengevolge van den achterstand in de generale boek­houding wist eigenlijk niemand zich behoorlijk rekenschap te geven van den werkelijken stand van zaken, en „de wisselende meeningen daaromtrent van het Indisch Be-

(1) Mr. Hoek o. c. , bl. 260.(2) Mr. P. Mije r , Jean Clvrétien Baud geschetst, bl. 250.(3) Elout, Bijdragen tot de geschiedenis van het Koloniaal Beheer;

’s Gravenliag’C, 1861; bl. 128.

Page 14: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

8

stuur zelf” (1) brachten de Regeering in Nederland zoo­danig op liet dwaalspoor, dat zelfs van Hogendorp nog in October 1823 er op wijzen kon hoe „alle de kosten van het bestuur en van de gewapende magt gevonden worden uit geregelde belastingen in die bezittingen, zon­der eenig bezwaar voor den Staat” (2).

Nagenoeg terzelfder tijd echter kwam men in Indië tot het besef dat maatregelen moesten worden genomen om in „het gebrek aan disponibele fondsen” op meer „kracht­dadige wijze” te voorzien dan door „kleine leerlingen” (3) of verdere uitgifte van papier, en dienovereenkomstig werd het Departement van Koloniën bij brief van den 28en November 1823 door den Gouverneur-Generaal Van der Capellen uitgenoodigd om het Indisch bestuur bij te staan met een bedrag van f 6.000.000 „in klinkende munt”, onder mededeeling, dat, ingeval „in den boezem van het moederland zelf en bij onze eigene landgenoo- ten” de middelen niet mochten kunnen gevonden worden „om de Indische kas met de benoodigde klinkende munt te stijven”, de te Batavia gevestigde firma Deans & Co. zich had aangeboden om de verlangde f 6.000.000 door tusschenkomst van handelshuizen in Engeland te bezor­gen tegen een interest van 6 percent ’sjaars en onder verband van de residentie Kadoe „met derzelver inkom­sten ter verzekering der schuld” (4).

Zooals te verwachten was vond dit laatste voorstel gansch geen gunstig onthaal bij de autoriteiten in het moederland. „Ik mag U niet verbergen”, zoo schreef de toenmalige Minister van Koloniën Elout aan zijn vroege- ren mede-Commissaris-Generaal Van der Capellen (ver-

(1) Elout, o. c. bl. 114. P. II. Van der Kemp, Proeve eener ge­schiedkundige schets over het Staatsrekeningswczen van Ned. Indie, in liet Tijdschrift voor Ned. Indie van 1876, II, bl. 32.

(2) Gr. K. van Hogendorp , Bijdragen tot de huishouding van Staat in het Koningrijk der Nederlanden, X, bl. 40.

(3) Einde 1824 bedroegen de „geleende gelden en achterstallige be­talingen” f 1.100.000, waaronder ƒ 100.000 geleend van den heer Gravork Manuk en f 100.000 geleend van Juffrouw Thornton. Elout, o. c. bl. 128.

(4) Mr. P. Mi.ter, Baud, bl. 247,

Page 15: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

9

trouwelijke brief van 4 April 1824), „dat het voorstel van eene zoo aanzienlijke leening op nog al bezwarende voorwaarden en onder verband van eene geheele residentie op zich zelve vooral aan vreemden mij voorkomt weinig bijval bij den Koning te zullen vinden, al was het ook dat Hoogstdezelve van de wenschelijkheid en doelmatig­heid van een soortgelijken maatregel overtuigd kon wor­den, waarover ik zelve geen beoordeeling mij mag ver­oorloven voordat ik het officieel rapport, hetwelk Uw officieele brief op nieuw toezegt, heb gezien” (1).

Naar dat rapport, en dé verdere gegevens die ter juiste beoordeeling van den financieelen toestand in Indië on­misbaar waren, bleef het Opperbestuur maanden lang te vergeefs uitzien; doch toen men eindelyk in het bezit er van gekomen was vestigde zich bij den Minister Elout reeds spoedig de overtuiging, dat, „ten einde het Indisch bestuur buiten allé belemmering te houden,” het dringend noodig was om de verlangde geldelijke hulp met nog twee millioenen te vermeerderen, en dienovereenkomstig stelde hij den Koning voor om ten behoeve van Indië eene leening aan te gaan van f 8.000.000 met de kort te voren opgerichte Nederlandsche Handel Maatschappy, als een voorschot op de aan die Maatschappij in consig­natie te leveren Preanger koffie.

Eerst in Maart 1825 evenwel kreeg deze zaak haar beslag, en inmiddels was de geldnood in Indië zoo nijpend geworden, dat schier geene middelen meer voorhanden waren om in de dagelijksche en loopende behoeften te voorzien (2). In de onzekerheid nu of van Nederland tijdig de noodige hulp zou verkregen worden, opperden de adviseurs der Regeering het denkbeeld om de vereischte fondsen bijeen te brengen door het negotieeren van eene leening in Britsch-Indië, een denkbeeld, waarmede de Re- geering zich vereenigde bij resolutie in Rade van den 3en December ' 1824, houdende, „dat ter voorziening in

(1) Elout, o. c. bl. 116.(2) Mr. P. Mijur, Baud bl. 265.

Page 16: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

10

’sLands geldelijke behoefte eene negotiatie van vijftien millioen sicca ropijen in Britsch-Indië, onder verband van ’s Rijks territoriale en andere bezittingen en inkomsten in Oost-Indië, met den meesten spoed zou worden onderno­men en dat met deze negotiatie, als agent van het Ne- derlandsch-Indisch Gouvernement, zou worden belast de Heer John Palm er, chef van het handelshuis van Palmer & Co. te Calcutta”, welke heer Palmer zich op dat oogenblik te Batavia ophield. De uitvoering van de zaak en het vaststellen van de voorwaarden der leerling werden opgedragen aan den Hoofd-directeur der financiën Goldman en den Raad van financiën Wappers Melis, met bepaling dat laatstgenoemde de ter zake betrekkelijke stukken in persoon naar Nederland zou overbrengen, ten einde al die inlichtingen te geven, die door het Opperbestuur mochten verlangd worden.

In Mei 1825 kwam de heer Wappers Melis in Ne­derland aan , slechts weinige weken dus nadat het contract met de Handel Maatschappij wegens de door haar voor te schieten som van f 8.000.000 was tot stand gekomen. Wel verliep er nog een geruime tijd eer die som kon worden verzonden; maar inmiddels ontving het Indisch bestuur de machtiging om in mindering daarvan wissels af te geven op het Departement van Koloniën, eene machtiging waarvan dadelijk tot een bedrag van ƒ3.800.000 werd gebruik gemaakt, zoodat in den meest dringenden nood voor het oogenblik voldoende voorzien was.

Men had dus in Nederland de gelegenheid om den maatregel van het Indisch bestuur in gezet beraad te nemen, en de slotsom van dit beraad was het Koninklijk besluit van 26 Juni 1825 N°. 99, waarbij Zijner Majes- teits afkeuring werd uitgesproken over eene handeling „welke, behalve het bezwaar van onderscheiden voor­waarden, en van eenen interest die waarschijnlijk acht ten honderd zou hebben bedragen, nog de ongelegenheid zou hebben te weeggebragt, dat de producten, voor de jaarlijksche aflossingen en renten te verkoopen, grooten- deels zouden zijn gevloeid naar vreemde markten, tot

Page 17: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

11

groot nadeel van de gewigtigste belangen van Nederlands handel, scheepvaart en nijverheid.”

Maar gelijk de Regeering eerlang aan de Staten Gene­raal te kennen gaf, „bij de overtuiging van de plicht­matigheid om de Bengaalsche leening te niet te doen (1), voegde zich die van de noodzakelijkheid om de Indische financiën te hulp te komen; de kennisgeving van de af­keuring ging dan ook vergezeld van de stellige toezegging van ondersteuning uit het moederland” .

Van deze toezegging was het ontwerp van wet, dat den 14en November 1825 aan de Staten Generaal werd ingediend, het uitvloeisel. Dat ontwerp strekte om ten behoeve van ’s Rijks overzeesche bezittingen, onder waar­borg van den Staat, in leen op te nemen eene som niet te boven gaande twintig millioen gulden, — een voorstel dat van den kant der Vertegenwoordiging niet zonder groote bevreemding werd ontvangen, omdat nog algemeen de meening gold, dat de Koning, als bij art. 60 van de Grondwet van 1815 uitsluitend met het opperbestuur over de volkplantingen en bezittingen van den Staat bekleed, ook geldleeningen ten behoeve der overzeesche bezittingen kon sluiten zonder medewerking van den Rijkswetgever. Maar afgescheiden van deze opvatting der zaak zou de voorgestelde leening vermoedelijk nog heel wat tegenstand hebben ondervonden, indien de Regeering er niet bij t.ijds op uit ware geweest om de leden der Zuidelijke Pro­vinciën , bij wie het bezwaren der kas van den moeder­staat voor de koloniën steeds een vinnig verzet ontmoet had (tengevolge waarvan o. a. van 1821 af de subsidien ten behoeve van de West en de Kust van Guinée van de StaatsbeoTOotiii£ afoevoerd en ten laste van de Oost Indische geldmiddelen gebracht waren), ten gunste van hare plannen te stemmen, door met nadruk het behoud der koloniën in het belang vooral van het Belgische fa­briekwezen te doen gelden, en door een Belg, den Gou-

(1) Pc ontworpen leening- zon toch mislukt zijn, daar het Britsoli bestuur „geen verlof wilde g-even tot liet slaan van geld in deszelfs munthuis te Caleutta” , ten behoeve van Java. Elout, Bijdragen, bl. 142.

Page 18: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

12

verneur van Zuid-Brabant, burggraaf du Bus de Gisig- nies, tot Commissaris-Generaal over geheel Nederlandsch- Indië te benoemen (1) ter vervanging van den Gouverneur Generaal Van der Capellen, wiens bestuur niet aan de verwachtingen des Konings had beantwoord. Zoodoende ondervond het leeningsontwerp slechts weinig oppositie, en werd het ten slotte met eene groote meerderheid van stemmen (72 tegen 6) aangenomen, dank zij ook de krachtige verdediging van het lid Van Alphen, die in eene beroemd gebleven redevoering het aan zijne mede­leden duidelijk wist te maken, welke groote belangen voor het moederland er aan verbonden waren om het Rijk in Indië „eene beschermende hand toe te reiken”, en het niet te noodzaken „om hulp te bedelen bij vreem­delingen, die daarvoor een duren prijs zouden vragen” .

Als maatstaf van het ten behoeve van Indië op te ne­men bedrag hield de Regeering zich aan het alhier noo- dig geoordeelde cijfer van 15 millioen sicca ropijen, welk bedrag geacht werd ongeveer gelijk te staan met 20 millioen gulden; doch de wijze op welke, zoowel als den tijd en de termijnen binnen welke die gelden zouden gevonden en verstrekt worden, liet de wet van 23 Maart 1826 (Stbl. No. 12), waarbij de voorgestelde leening werd bekrachtigd, geheel aan het goedvinden der Regeering over. Zelfs omtrent het bedrag der interesten is geen ander voorschrift in die wet opgenomen dan dat ter voldoening der renten en tot aflossing van het kapitaal jaarlijks, te beginnen met 1826, uit de geldmiddelen van de overzeesche bezittingen zal worden afgezonderd eene som van ten minste f 1.400.000 (art, 3), welke som, „voor zooveel des noods”, gedurende een tpdvak van 30 jaren van ’s Rijks wege werd gewaarborgd (art. 4).

Van de verkregen machtiging maakte de Regeering gebruik om de leening over te doen aan het bij de wet van 27 December 1822 (Stbl. No. 59) ingestelde Amor-

(1) Mr. J. de Bosch Kemper, De staatkundige geschiedenis van Ne­derland tot 1830, bl. 525,

Page 19: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

13

tisatie-Syndicaat, dat de gelden verstrekte tegen eene rente van 5 percent, en tevens den door den Staat aan- geganen waarborg voor zijne rekening overnam. Ter zake van deze leening kwamen dus geene schuldbrieven in handen van het publiek, en welke lasten zij eigenlijk aan de schatkist van het moederland heeft opgelegd kan thans moeilijk meer worden nagegaan, daar de sluier, die het beheer en de operatien van het beruchte Syndicaat indertijd steeds bedekt hield, sedert nimmer is opgelicht. Niet ten onrechte zag men in de getroffen regeling een nieuw en sterk bewys, „dass eine geheime Nebenkasse immer mehr die Finanzangelegenheiten des Staates an sich zu reissen sucht, was Verwirrung im Staatshaushalte zu verursachen drohet” (1).

Dit nam echter niet weg, dat van dezelfde tusschen- komst op nieuw partij werd getrokken voor de plaatsing van twee nieuwe Indische leeningen, waartoe eerlang moest worden besloten, in verband met de verontrusten­de tijdingen omtrent de 4>p Java uitgebroken onlusten. „Alzoo wij in overweging hebben genomen”, dus luidde de inleiding van de wet 22 December 1827 (Stbl. No. 63), „dat bij het te verwachten herstel van de rust op het eiland Java, aan het bestuur der O. I. bezittingen, eenige meerdere ruimte van gelden behoort te worden verschaft, ten einde de geldmiddelen aldaar te eerder op een ge- regelden voet gebragt en in staat gesteld worden tot de afzondering der som van f 1.400.000 voor aflossing en rente der leening vastgesteld bij de wet van 23 Maart 1826”, werd bepaald, dat de vorige leening van ƒ 20.000.000 zou kunnen vermeerderd worden met f 2.700.000. Doch het herstel der rust bleef langer uit dan men aanvankelijk gedacht had, zoo dat de Regeering weldra een derde crediet moest openen, ditmaal van f 15,000.000 (wet van 27 December 1828, Stbl. No. 20), in verband waarmede tot voldoening der renten en tot aflossing van kapitaal jaarlijks ƒ 1.050.000 uit de geld-

(1) Geschicktiiche Dar steil uny der Niederlündiscken Finanzen (von Ii. F. Osiander), 1829; bl. G7.

Page 20: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

14

middelen der overzeesche bezittingen zouden worden af­gezonderd.

Aan krachtig verzet van den kant der Staten-Generaal tegen deze beide Indische leeningen ontbrak het dit­maal niet. Vrij algemeen maakte men er der Regee­ring een verwijt van, dat hare inlichtingen omtrent den werkelijkcn toestand der Indische geldmiddelen niet vol­lediger waren; dat de door haar overgelegde bescheiden geen antwoord gaven op de vraag of de verlangde hulp werkelijk voldoende zou zijn om de zaken in Indië ein­delijk op een goeden voet te brengen; en men derhalve de zekerheid miste, dat de thans gevraagde onderstand ook werkelijk de laatste zijn zou. Door enkele voorstan­ders van het Regeeringsvoorstel, die er hunne stem aan zouden schenken „uithoofde der onmisbaarheid van de koloniën voor den handel en de nijverheid van het moe­derland”, werd de vraag geopperd, of er geene mogelijk­heid bestond „om de opneming van geld geheel of ge­deeltelijk in de kolonie zelve te effectuéren en de interessen van de leening alsdan in de kolonie zelve te betalen” ; — een punt, dat‘o. a. door het lid Van Alphen van zooveel aanbelang geacht werd, dat hij verklaarde liever „hooger interessen in de kolonie te betalen dan voor lagere inte­ressen het kapitaal in het moederland te negotiëren” (1).

Toch werden beide ontwerpen weder met eene groote meerderheid van stemmen (hei eerste met 71 tegen 7, en het tweede met 84 tegen 17 stemmen) aangenomen, en ditmaal drukte de loop der gebeurtenissen het zegel op de door de Regeering uitgesproken verwachting, dat „van de door den Koning bevolen maatregelen met vertrouwen de nabij zijnde herstelling van den vrede” kon worden te gemoet gezien, „in welk geval geen nieuwe onderstan­den meer benoodigd zouden zijn.”

Het bleef dus voorshands bij de drie door het Amor- tisatie-Syndicaat overgenomen leeningen, waardoor aan Indië een gezamenlijke schuldenlast van ƒ 37.700.000 was opgelegd, ongerekend de door de Nederlandsche Han-

(1) E. de Waal, Nederlandse,h-lndie in de Staten G e n e r a r i l §22,

Page 21: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

15

del Maatschappij voorgeschoten som van f 8.000.000; maar van den aanvang af bleef het twijfelachtig, of Indië werkelijk wel het volle genot van die gelden gehad heeft.

De f 8.000.000 van de Handel Maatschappij kunnen hierbij buiten beschouwing blijven, want zij werden in klinkende munt naar Java gezonden, en strekten om de Indische kas aan te vullen met het bedrag, dat daarin zou zijn gevloeid bij verkoop in Indië van de Preanger koffie, die ter verrekening harer voorschotten aan de Handel Maatschappij in consignatie werd gegeven.

Maar hoe de f 37.700.000 eigenlijk verrekend zijn, is lang duister gebleven. „Er zijn”, dus heet het in een van 1832 dagteekenend geschrift, dat door den schrijver zelf onder de hooge aandacht van den Koning gebracht werd (1) „er zijn geldleeningen tot een bedrag van zeven en dertig millioen guldens in het Vaderland geschied. Bovendien is nog indertijd door de Handelmaatschappij een voorschot van acht millioen gulden gegeven. Al deze sommen, meent het algemeen, dat voor de Oost-Indische bezittingen gebezigd zijn. Maar aangenomen zelfs, dat de oorlog op Java, in vier jaren tijds, hét gebruik van twaalf millioen gulden werkelijk heeft vereischt, en dat daarvoor, om het ruim te nemen, zestien millioen zijn uit­gegeven, dan nog leveren dezelve, gevoegd bij de hier­boven gemelde vijftien millioenen, niet meer op dan eene totale uitgave van omstreeks een en dertig millioenen gulden. Circa veertien millioenen, van de gemelde lee- ningen en liet voorschot der Handelmaatschappij afkom­stig, zijn derhalve voor de Oost-Indische bezittingen niet aangewend.” Dezelfde meening vond ook in den boe­zem der Staten-Generaal weerklank (2), en dertig jaren

(1) Cand. ten Brink, Een woord over het beheer van Indie en over de Indische 'financiën; bl. 50.

(2) „Men verlieze niet uit het oog, dat bij de eerste en tweede lee- ning een maximum gesteld, en bij de derde een crediet geopend is, en dat nog onlangs de twijfeling of de gelden, immers een groot gedeelte daarvan, niet tot andere einden dan de wet bepaald heeft, besteed zijn, tot in de Vergadering der Staten-Genoraal is d o o rg ed ro n g en Eloüt, ./>' ijd ragen ; b 1. 21 5.

Page 22: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

16

later kon de heer Mr. Is. Capadose zich de vraag nog veroorloven, of het vermoeden wel ongegrond was, „dat de financiën van Oost-Indië weinig gebaat zijn door deze leeningen”, en of het niet veeleer de bedoeling der toen­malige Regeering geweest was om „aan het Amortisatie­syndicaat een jaarhjksch inkomen te verzekeren” door aan de overzeesche bezittingen een jaarlijkschen renten- last op te leggen „van een misschien nimmer of slechts ten deele genoten kapitaal?” (1)

Thans echter zijn wij beter ingelicht, en kunnen wij zonder aarzelen deze vraag ontkennend beantwoorden. Aan de woorden van een man als Elout toch valt niet te twijfelen, en hij verklaarde zonder eenig voorbehoud in zijn rapport aan den Koning van 29 April 1833, ge­schreven naar aanleiding van het in zijne handen gesteld werk van den heer C. ten B rink, dat „nimmer van eenige der Oost-Indische gelden is gebruik gemaakt tot eenig ander einde, dan voor de behoefte der overzeesche bezittingen, en niet één penning daarvan voor andere doeleinden is besteed”, zooals trouwens overtuigend blijkt uit de * Aanwijzing van het gebruik hetwelk gemaakt is van de gelden gesproten uit de bij de ivetten van 22 Maart 1826, 22 December 1827 en 27 December 1828 toegestane leeningen ten behoeve der overzeesche bezittingen tot een gezamenlijk bedrag van f 37.700.000”, die door den Mi­nister voor de nationale nijverheid en koloniën Clifford bij geheim rapport van 6 November 1832 aan den Ko­ning werd ingediend, en in haar geheel in Elout’s Bij­dragen van 1861, bl. 218 is openbaar gemaakt. In dit stuk wordt een totaal bedrag van f 38.787.235.325 ver­antwoord, terwijl de gezamenlijke leeningen slechts op­brachten f 37.688.681.925 , een verschil dat wordt toe­gelicht door de aanteekening, dat „dat meerdere voort­spruit uit eenige andere ontvangsten ten behoeve van Indië hier te lande” (Nederland); doch onder dat totaal bedrag is begrepen eene som van f 1.913.304.045 afge-

(1) Jete over de zoogenaamde Oost-Indische schuld, in liet Staatkun­dig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 18G0; bl. 243.

Page 23: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

17

zonderd voor de West-Indisclie bezittingen, „hetwelk ge­heel is geweest in overeenstemming met de wet, daar de leeningen zijn geschied ten behoeve der overzeesche bezittingen, en niet uitsluitend voor die in Oost-Indië.” Ook komt daaronder voor een post van f 2.378.183.16 wegens „renten en aflossingen van kapitaal der gezamen­lijke leeningen”, en trekt men deze twee posten, te zamen ruim f 4.290.000 bedragende, af van de in leen opge­nomen f 37.700.000, dan houdt men een bedrag van ruim f 33.400.000 over, dat onbetwistbaar in zijn geheel in het debet van Indië’s rekening-courant met het moeder­land moet geboekt worden.

Behooren daarentegen niet in het credit dier rekening te worden gebracht de remises, die Nederland in het tijd­perk vóór 1830 van Indië heeft ontvangen en die in de jaren 1817 tot en met 1825 f 7.362.774.04 en in de jaren 1826 tot en met 1829 f 1.691.802.41, of tezamen f 9.054.576.45 (1) hebben bedragen? Onzes inziens kan hiervan geen sprake wezen, want vergissen wij ons niet, dan strekten deze remises alleen ter betaling van de in Nederland aangeschafte benoodigdheden voor den Indi- schen dienst. Het Opperbestuur verzette zich steeds met nadruk tegen alle pogingen van den kant van het Indisch bestuur „om terug te komen tot het voormalig stelsel van aanvoer van behoeften voor de huishouding in Indië, zonder dat daarvoor te gelijk met of vóór de aanvrage de fondsen werden overgemaakt, hetzij in producten, hetzy in andere waarden in Europa gangbaar” (2). Hiertoe nu werden bij voorkeur de aan het Gouvernement geleverde specerijen gebezigd (3), en zoo vindt men o. a. in de wet van 24 December 1818 (Stbl. N°. 46) houdende vaststel­ling’ van de middelen om in de uitgaven van de Staats- begrooting voor 1819 te voorzien als negende post „de

(1) Steijn Parvé, Koloniaal Monopoliestelsel, bl. 164; de Waal Ned. Indië in de Staten Generaal, II , 149.

(2) Mr. Mije r , Band, bl. 252.(3) Memorie ran den Commissaris-Generaal J. van den Boscii. 1834

id de Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde. ran N. T. Nieuwe Volgreeks, deel VII, bl. 4 0G.

2

Page 24: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

IS

opbrengst van te verkoopen nagelen en oliteiten” tot een geraamd bedrag van ƒ 620.000 uitgetrokken (1). Die­zelfde post komt ook voor in de wetten op de middelen voor 1820 en 1821, doch zonder geraamd bedrag. Sedert werd van den verkoop van „nagelen en oliteiten” geene afzonderlijke melding meer gemaakt; maar zeer waar- schpnlijk werd het rendement er van begrepen onder „de opbrengst van te verkoopen goederen, buitengewone in komsten en alle andere toevallige baten” , welke post in de begrootingen voor . 1822 en volgende jaren geregeld voorkomt onder de middelen, „waardoor de staatsbehoef- ten zullen worden bestreden.”

Op grond van een en ander kunnen wij dus geen vrij­heid vinden om Indië’s rekening-courant goed te schrpveu met het bedrag der in de jaren 1816 tot en met 1829 naar Nederland overgemaakte remises, en S. E. et O. sluiten wij haar voorloopig af met een debet saldo van ƒ 33.400.000, daarbij aannemende, dat met die remises ook zal vereffend zijn de in 1815 aan Commissarissen- Generaal medegegeven „uitzet” van f 2^000.000.

(1) In Osiander's Geschiclitliche Darstellung enz. bl. 24 wordt mot betrekking tot dezen post het volgende aangeteekend: „Hierbei is zu bemerken, dass diese Gegenstande von don Ostindischen Besitzungen herrühren, deren Regierung, von dem andern Staatsinteresse ganz ab- gesondert, der Krone übertragen ist. Es fragt sich daher, ob die ge­dachten Artikel als ein Ueberschuss der Einkünfte von der Regierung in Ostindien nach Europa gesandt und von der Krone dem Staate iiberlassen worden, oder ob die Staatskasse die ostindische Regierung dafür zu entschadigcn hatte.”

Page 25: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

I INa 1830.

---JWIM/W

Nog meer heeft het mij getroffen, dat met voorbijzien van alle zedelijko be­langen, alleen en ecniglyk vreugde wordt betuigd over de vermeerdering der koloniale inkomsten. Daarin lost zich in Nederland alles op, in geld! Wat gaat het ons aan wat op Java gebeurt? De koloniën hebben meer opgebragt, (Zirs is er reden tot tevre­denheid.

van Dam van Isselt.Tweede Kamer, October, 1845.

Had de geldnood van Indië in de jaren aan 1830 voor­afgaande het noodig gemaakt om Indië te belasten met eene kapitale schuld van f 37.700.000, waarvoor wegens aflossing en rente jaarlijks een bedrag van ƒ 2.450.000 aan het moederland zou moeten worden opgebracht, — met dat jaar werden de hekken verhangen, en weldra gaf de geldnood van het moederland aanleiding om met het be' lasten van Indië voort te gaan, niet wegens nieuwe geld­opnemingen ter voorziening in Indische behoeften, maar bij wpze van eenvoudige schuldoplegging ter goedmaking zoo­veel mogelijk van de „zeer aanzienlijke opofferingen”, die het moederland zich in vroegeren tijd ten behoeve van de kolonie had moeten getroosten.

Het denkbeeld om nog eenmaal op Indië te kunnen verhalen de schulden van de vroegere O. I. Compagnie, die krachtens de Staatsregeling van 1798 met de algemeene nationale schuld waren samengesmolten, schijnt vóór 1830 bij niemand te zijn opgekomen; maar nauwelijks had men,

Page 26: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

20

volgens de dichterlijke ontboezeming van een der leden van de Staten-Gen er aal, „in den jare 1830 aan de ooster- kimmen het klein, maar helder licht zien opgaan, hetwelk, meer en meer in kracht toenemende, reeds door den som­beren nevel, die sedert datzelfde jaar het moederland omhult, is doorgedrongen, en hetzelve door zijn gloed koestert en verkwikt” (1), of de mogelijkheid van eene dergelijke terugbetaling begon meer en meer de aandacht van de Nederlandsche financiemannen bezig te houden. De van Regeeringswege telkens met meer nadruk in uit­zicht gestelde Indische overschotten, konden der Vertegen­woordiging natuurlijk niet anders dan welkom zijn, maar bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1834 werd door meerdere leden er met nadruk op gewezen, „dat het onvoorzigtig ware de aandacht van naburige magten in te roepen op de hulpmiddelen wélke onze koloniën ons schijnen aan te bieden, zonder tevens de lasten te doen uitkomen waaraan wij die te danken hebben” (2), eene opmerking die niet anders dan in den smaak kon vallen van Van den Bosch, aan wiens handen het beheer van het Departement van Koloniën in Mei 1834 werd toever­trouwd.

Voor hem toch was het eene uitgemaakte zaak, dat Indië tegenover het moederland aansprakelijk moest wor­den gehouden voor „het achterwezen” van de Compagnie, toen aan haar bestaan voor goed een eind werd gemaakt. Zijne meening, dat „het excedent van de inkomsten van Indië boven de uitgaven aan het moederland behoort,” was o. a. volgens zijne in 1864 uitgegeven Memorie van 25 Januari 1834 gegrond op de overweging, „dat hetzelve in der tijd de belangrijke schuld van de Compagnie over­genomen heeft, daarvan sedert meer dan dertig jaren de rente heeft betaald, en buitendien nog zoovele andere lasten in het belang van Indië heeft gekweten, zonder dat hetzelve daarvoor eene geëvenredigde schadeloosstelling heeft genoten” , eene beschouwing, waaraan hij ettelijke

(1) dk Waal, o. c. II, bl. 149.(2) de Waal, o. e. II, bl. 27.

Page 27: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

21

bladzijden vroeger reeds de opmerking had doen vooraf­gaan, dat „zoo men thans (1834) de financieele resultaten, welke Indië gedurende vijftig jaren heeft opgeleverd, bij­een trekt en daarbij in Aanmerking neemt de aanzienlijke sommen, die bovendien door den Staat ter kwijting der Compagnie’s schuld hebben moeten worden betaald, en daarbij voegt de schulden laatstelijk (in 1826, 1827 en 1828) op nieuw onder deszelfs waarborg gecontracteerd, het niet overdreven kan worden beschouwd om aan te nemen, dat sedert den jare 1780 nagenoeg ƒ200 millioen aan Indië zijn geofferd.”

Met deze opvatting nu is in volkomen overeenstemming het ontwerp van wet den 2en Maart 1836 aan de Staten- Generaal ingediend ter verkrijging van „eene dadelijke en aanzienlijke verligting in de lasten van Onze beminde onderdanen” en strekkende om (dus luidt het oorspronkelijke doch sedert gewijzigde ontwerp) „als teruggave op de bezwaren vroeger voor de overzeesche bezittingen gedra­gen, eene schuld ten bedrage van ƒ 140.000.000 ten laste van gedachte bezittingen daar te stellen.”

Bij het onderzoek in de afdeelingen der Tweede Kamer werd algemeen de vraag geopperd hoe men aan dat bedrag van ƒ 140 millioen gekomen was, onder opmerking van den kant der tweede afdeeling, „dat het openbaar maken van eene zoodanige berekening zoude kunnen dienen om in de koloniën zelve de overtuiging te doen ontstaan of te beves­tigen van de billijkheid, ook ten opzichte der volkplantin­gen, van het voorstel dat door de Regeering gedaan wordt, iets dat de leden der afdeeling zeer wenschelijk achten.”

Van den kant der Regeering bestonden geene bezwaren om aan het verlangen der Kamer te voldoen, en dien overeenkomstig teekende zij in haar antwoord op de ver­slagen der afdeelingen het volgende aan:

„Twee hoofdpunten vorderen al aanstonds toelichtingen; dezelve ziin door alle afdeelingen verlangd, en wel op de volgende vragen:

lo. Zjjn de opofferingen, door Nederland ten behoeve van de over­zeesche bezittingen gedaan, zoo belangrijk, dat het daarstellen van eene schuld van 140 millioen ten laste van dezelve, op redelijke gronden rust? en

Page 28: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

22

2o. Zullen de geldmiddelen der overzeesclie bezittiugen het. bezwaar van deze schuld, behalve die der bestaande leeningen en der voorge­nomen voorschotten, boven derzelver overige lasten, duurzaam kunnen dragen?

Wat het eerste punt aanbelangt, is het bekend dat toen de gebeur­tenissen van het jaar 1795 alle hulpmiddelen van de voorheen zoo bloeijende O. I. Compagnie hadden verlamd, en vervolgens geheel hadden doen opdroogen, van wege den Staat der Vereenigde Nederlanden is moeten worden voorzien in de voldoening van de schulden dier bezit­tingen, waarmede zoo vele belangen des vaderlands in zeer nauw ver­band stonden; dat vervolgens de gevestigde schulden der Compagnie ten eenemaal vermengd zijn geworden met de Staatsschuld, terwijl de renten derzelve en vele uitgaven, welker aanwending het belang der koloniën vorderde, of die het gevolg waren van de pogingen tot herstel der afgebroken betrekkingen met dezelve, op de Staatsbegrootingen suc­cessivelijk zijn gedragen.

In het begin van den jare 1796 zijn de schulden der Compagnie op- gesomd, en deze beliepen toen niet minder dan ƒ 82.015.152, welke ten laste van het moederland zijn overgegaan. Later zijn ook geliquideerd de oorspronkelijke aktien van aandcelen in die Compagnie, te zamen ten bedrage van ƒ 6.440.125.

Voegt men nu hierbij de renten der gevestigde Indische schulden, successivelijk op de begrootingen tot 1807 uitgetrokken, dan vindt men daarvoor gebragt de som van ƒ 30.538.486, welke renten vervolgens met de Staatsschuld zjjn vermengd; en let men verder op de uitgaven, die bij de begrooting in het belang der koloniën voorkomen van 1799 tot 1809, dan bedraagt dit niet minder dan ƒ 20.368.767.

Gaat men wijders over tot het tijdvak, dat Nederland als Staat is herboren, dan bevindt men, dat op de begrootingen van 1814 tot 1819 voor de koloniale administratie is toegewezen ƒ 7.855.607, en dat de voorschotten in de eerste jaren, voor de renten en aflossing der leeningen van 1826 en 1828, tot ruim acht millioen op de begrootingen voorko­men; vereenigt men dan alle deze sommen tot een bedrag van ruim 155 millioen, zonder nog daarbij van eenige rente-betaling na 1807 te gewagen, veel, minder van zoo vele andere opofferingen, vroeger en later door het moederland voor de koloniën gebragt, dan zal er wel niets meer noodig zjjn om de overtuiging te doen ontstaan, dat de daarstelling van eene schuld van 140 millioen, ten laste van de over- zeesche bezittingen, verre beneden het bedrag blijft van hetgeen door Nederland, in het belang van de koloniën, is gedragen, en mag men dus het eerste hoofdpunt als voldoende toegelicht beschouwen. Dat men intusschen voor alsnog de schuld niet hooger dan tot ƒ 140.000.000 heeft opgevoerd, moet daaraan worden' toegeschreven, dat men dezelve niet heeft willen brengen boven hetgeen men van de koloniën thans veilig vermeende ten deze te kunnen vergen.

Wat het tiveede punt betreft, mag men herinneren -aan de mededeclin- gen, den 26en Oktober des vorigen jaars aan de Vergadering gedaan, waarbij gebleken is, dat de remises uit Ind'ie sedert 1831, ten gevolge

Page 29: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

23

van den meer gunsfcigen stand der begrootingen aldaar, bestendig zijn toegenomen, zoodat het excedent, over 1831 berekend op ƒ 2.704.528. in 1833 reeds opleverde f 9.000.000.”

Hierop liet de Regeering eenige becijferingen vol­gen naar aanleiding van de Indische begrootingen voor 1834 en 1835, die respectievelijk met een excedent van ƒ 10.088.506 en f 11.000.000 sloten, omtrent de over­making van welke excedenten naar Nederland, volgens haar, „geen redelijke twijfel” bestaan kon, en onder na­drukkelijke opmerking, dat die gunstige uitkomst „geheel het gevolg is geweest van toenemende industrie op Java, en geenszins van nieuwe belastingen of verhoogingen van de bestaande” (1), besloot de Regeering dit gedeelte van haar antwoord met de volgende opmerkingen:

„Het billijke van de daar stelling der schuld, en de genoegzaamheid der krachten, om de gevolgen van alle voorgedragen maatregelen te kunnen dragen, uit de voorgaande opgaven kunnende blijken, heeft men niet geschroomd om daarvan, zonder de minste achterhouding, dc meest volledige openingen te geven; want dit een en ander moet boven be­denking gesteld worden, om den gewenschten bijval op de aangeboden ontwerpen te verkrijgen en bij iedercn onbevooroordeelde de meest volledige overtuiging te doen geboren worden. ITet zijn trouwens daad­zaken aan Europa' bekend en waarvan dus ook wij het bestaan dank­baar mogen erkennen, als middel om het onregt, dat wij lijden, meer dragelijk te maken, en vele voorrcgten voor de getrouwe ingezetenen van Nederland beter te verzekeren.”

Bij de openbare beraadslaging in de zitting van 13 April 1836 gaf de door de Regeering voorgestelde „mesure” tot niet veel bestrijding aanleiding. Bijna alle sprekers verklaarden er zich geheel mede te kunnen vereenigen:

(1) Uit deze opmerking blijkt dat Van den Bosch aan het woord is, want in zijne Memorie van 1834 had hij er reeds op gewezen, hoe de door hem behaalde resultaten waren verkregen „niet alleen zonder het opleggen van nieuwe of het vermeerderen van bestaande belastingen, maar zelfs na eene noemenswaardige vermindering van dezelve, zjjnde de hatelijke belasting der tolpoorten in de Vorstenlanden afgeschaft, de grondbelasting (verponding) van 1 op 3/4 percent van de waarde ge- bragt; de voor de ingezetenen zoo drukkende belasting op de paarden en rijtuigen eenigzins gematigd, en de belasting op de neringen en handteringen (patentbelasting) deels afgeschaft, deels verminderd.”

Page 30: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

24

een hunner o. a ook op grond van de overweging, dat „indien ooit het lot van toekomstigen oorlog het vader­land van deszelfs onschatbaar kleinood, de Oost-Indische bezittingen beroofde, het regt der volken dan ten minste de schuld van liet verpande goed op den overweldiger zou doen o vergaan: de waarborg van dezen Staat, die thans onontbeerlijk is , wordt dan welligt mede overge­nomen , en raakt het vaderland van die verplichting met eer ontslagen” (1). Het eenige lid, dat tegen het voor­stel der Regeering opkwam was Luzac, in de eerste plaats „omdat de berekeningen, waarop het montant der schuld gevestigd wordt, als uit de lucht is gegrepen, om­dat wij hier op de eigendunkelijkste wijze eene Blanken- bergsche rekening en optelling (2) maken der vorderingen van het moederland op de koloniën, en er met evenveel recht als reden hier eene créance van 100, 200 ja 300 en 400 millioen vast te stellen was”, en in de tweede plaats uit vrees dat de maatregel „in de gevolgen leiden moet tot eene onbillijke en overmatige drukking der O. I. bezittingen, tot het doen geboren worden eener gevaar­lijke en hoogst onvoorzigtige overspanning van de ver- pligtingen aldaar” . Maar men liet den m an, die als een ziener al ,de consequenties van liet Regeeringsplan door­grondde, eenvoudig praten, want zelfs de Minister achtte het niet der moeite waard om hem te woord te staan, en ten slotte werd het ontwerp dan ook met overgroote meerder­heid van stemmen (46 tegen 6) aangenomen, om als de wet van 24 April 1836 Stbl. N°. 11 te worden afgekondigd.

„Alzoo wij” , dus luidde de inleiding dier wet, „alzoo wij in overweging hebben genomen, dat” ..,.onze overzeesche bezittingen nog millioenen schats aan moederland schuldig

(1) de. Waal, o. c. II, bl. 149. Van Alphen was eene andere mee­rling toegedaan, zie de AVaal, II, bl, 286. In de Waal’s Aanteekeningen over Koloniale onderwerpen, II, bl. 142 wordt zeer terecht de vraag geopperd, „of de veroveraar onze fraaie vordering gaaf zou erkennen ?”

(2) Ten tijde van Luzac moet, naar mij verhaald werd, te Leiden een boekhandelaar Blankenberg zijn gevestigd geweest, die veel aan studenten leverde, en bekend was voor zijne verwarde en hierdoor dikwerf hoog opgevoerde rekeningen.

Page 31: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

25

zijn?............. Neen: dat „de gunstige toestand van onzeoverzeesche bezittingen de gelegenheid oplevert, om de geldmiddelen in het moederland te helpen stijven en de bezwaren te verligten welke op dezelve rusten, ook ten­gevolge van de opofferingen vroeger ten behoeve van de gedachte bezittingen gedaan” , werd bij artikel 1 verordend, dat „als vergoeding van een gedeelte der lasten, vroeger voor de overzeesche bezittingen gedragen, eene schuld ten ten bedrage van honderd en veertig millioenen guldens ten laste van gedachte bezittingen zal worden daargesteld” , met bepaling voorts, dat „de gezegde som van honderd en veertig millioen gulden door de zorg van de Hooge Re- geering van Java in de boeken en registers aldaar zal worden ingeschreven als een wettige schuld met het ver- eischte verband in hypotheek, gevestigd op alle territoriale en andere bezittingen en inkomsten tot eene rente van 4 ten honderd, met ingang van den eersten October 1836, betaalbaar bij half jaren, op den eersten April en eersten October van elk jaar”,

De vraag daargelaten in hoeverre de berekeningen, die aan de wet van 24 April 1836 Stbl. No. 11 ten grondslag liggen, vertrouwen verdienen, — een vraag waarop wij straks terugkomen, — valt voor het stelsel der Regeering om Indië te debiteeren met het bedrag der lasten, die de Staat op zich had genomen door in de plaats van de Com­pagnie te treden, veel te zeggen, — en in zooverre zou men met de gemaakte regeling vrede hebben kunnen in­dien het daarbij ware gebleven.

Maar dit was het geval niet. Dezelfde financiekunst, waardoor de geldmiddelen van het moederland in een toe­stand van verwarring waren geraakt, die den heer Schim- melpenninck van der Oije ter zitting der Tweede Kamer van 13 April 1836 deed opmerken, dat hij geen kans zag om zes menschen in het rijk op te sporen in staat om „de­zelve” te ontwarren (1), werd nu ook op Indië toegepast, door o. a. in art. 3 van dezelfde wet te bepalen, dat boven

(1) de Waal, JY. 1. in de Staten Generaal II. bl. 151.

Page 32: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

26

en behalve de gedecreteerde f 140.000.000 nog „een andere schuld, het bedrag van een en vijftig millioen guldens niet te boven gaande, ten laste van de overzeesche bezit­tingen zal kunnen worden daargesteld, met ingang van renten van 1 April 1836” . Deze nieuwe schuld, dus heette het, „zal zijn van volkomen gelijken aard als die, bij het eerste artikel der wet bedoeld, en tot de navolgende oog­merken strekken:

lo. om af te lossen de nog overgebleven schuld ten laste van de overzeesche bezittingen aangegaan ten behoeve van het Amortisatie-Syndicaat bij de wetten van den 28en Maart 1826, 22en December 1827 en 27en December 1828;

2°. om successief ten behoeve van de koloniale geld­middelen over te nemen de vordering, wegens voorschotten door het Amortisatie-Syndicaat aan het Rijk gedaan, tot verzekering van de volle rentebetaling der Nationale schuld volgens de wetten van 28 April 1834, 16 December 1834,18 April 1835 en 16 December 1835 ten bedrage van zes­tien millioen acht honderd duizend guldens, met de daar­op verloopen renten tegen vijf ten honderd.”

Met dezen kunstgreep beginnen de verwikkelingen, die een juist inzicht in den werkelijken stand van de Indische financiën voor het groote publiek eerlang volstrekt on­doenlijk maakten. Tegen de sub 1 bedoelde conversie van de nog overgebleven schuld voortspruitende uit de 5 percents leeningen van 1826 , 1827 en 1828 in eene nieuwe 4 percents schuld kon van den kant van de kolonie natuur­lijk geen bezwaar bestaan; die conversie was in haar voordeel; maar de schuldoplegging van f 16.800.000 hield verband met verplichtingen van het moederland, waarbij de belangen der kolonie niet in het minst be­trokken wareu.

Onder de punten van geschil met België, die in de Conferentie te Londen in behandeling kwamen, nam de regeliug van België’s aandeel in de vroegere gemeen­schappelijke schuld van den aanvang af een voorname plaats in. Als slotsom van het ter zake gevoerde beraad werd bij het traktaat der 24 artikelen de betaling van

Page 33: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

27

eene jaarlijksche rente van f 8.400 000 aan België opge­legd; maar Nederland vond van zijn kant geen vrijheid om tot de voorgestelde regeling toe te treden, en de quaestie der schuldregeling bleef dus hangende, — een geval dat Nederland voor eene eigenaardige moeilijkheid deed te staan komen. Voorshands toch had het uit eigen middelen in de volle rentebetaling van de geheele Staatsschuld te voorzien, maar met het eenmaal ingenomen standpunt achtte men het niet vereenigbaar om het rentebedrag, dat de afgevallen gewesten eventueel voor hunne rekening zouden hebben te nemen, op de Staatsbegrooting te bren­gen, en dienovereenkomstig werd in de begrooting over 1834 (vastgesteld bij de wet van 23 December 1833, Stbl. No. 68), waarin voor het eerst eene splitsing voorkomt tusschen de te betalen rente der Staatsschuld en de an­dere uitgaven van het Departement van financiën, die eerste post slechts uirgetrokken tot een bedrag van f 21.225.000, terwijl men berekenen kon, dat daarvoor ongeveer tien millioen meer noodig zouden zijn (1). Doch met behulp van het altijd geriefelijke Amortisatie-Syndi- caat wist men de zaak behoorlijk pasklaar te maken. Bij de wet van 28 April 1834 Stb. No. 15 werd namelijk bepaald, dat „het niet op de begrooting van staatsuitgaven uitgetrokken bedrag van het gedeelte der Nationale schiild, waarvan het Rijk eventueel zal kunnen worden ontlast” , voor de op 30 Juni 1834 verschijnende halfjaarlijksche rentebetaling tot een bedrag van f 4.200.000 zal worden verstrekt door het Amortisatie-Syndicaat, en wel „bij wijze van leening (aan den Staat) om later (door den Staat) met de renten sedert het doen van die leening verschenen , welke renten echter nimmer vijf ten honderd zullen kun­nen te boven gaan, aan het Amortisatie-Syndicaat te worden teruggegeven.” Op volkomen denzelfden voet voorzagen de wetten van 11 December 1834 (Stbl. No. 33), 18 April 1835 (Stbl. No. 7) en 16 December 1835 (Stbl. No. 34) in - de betaling der rentetermijnen

(1) J. J. Weeveringh, H andleiding lot de geschiedenis der S taats­schulden; I, bl. 328,

Page 34: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

28

van 31 December 1834,30 Juni en 31 December 1835 , en te dezer zake was het Amortisatie-Syndicaat dus in voor­schot met een gezamenlijk bedrag van f 16.800.000 toen de Regeering in het voorjaar van 1836 het oogenblik gekomen achtte om met het Amortisatie-Syndicaat af te rekenen door zijne vordering van ƒ16.800.000 over tenemen ten behoeve van de koloniale geldmiddelen, en wel bij wijze van eene ten laste dier geldmiddelen daar te stellen schuld, zooals de boven aangehaalde wet van 24 April 1836 Stbl. No. 11 bepaalde.

Intusschen bleef de Regeering volharden in haar poli­tiek van verzet tegen de voorgestelde schikking met België. Dientengevolge moesten ook voor 1836 maatre­gelen worden beraamd om te voorzien in de volle ren­tebetaling van de Nationale schuld, en hiertoe strekte eene onder N°. 12 in het Staatsblad opgenomen wet van dezelf­de dagteekening als de laatstbedoelde, waarbij op grond van de overweging, „dat het belang van den Staat vordert, dat de volle rentebetaling verzekerd blijve, en dat de middelen onzer overzeesche bezittingen daartoe dienstbaar worden gemaakt” bepaald werd als volgt:

„Art 1. Het niet op de begrooting van staatsuitgaven, voor dit loopende jaar, uitgetrokken bedrag van liet gedeelte der nationale wer­kelijke twee en een half percents rentegevende schuld, waarvan het Rijk eventueel zal kunnen worden ontlast, zal voor ieder der halfjarige rentebetalingen, verschijnende den laatsten Juni) en laatsten December 1836, door de geldmiddelen der overzeesche bezittingen worden bij­gedragen, telkens met eene som van vier millioen en twee honderd duizend gulden.

2. Deze bijdragen zullen plaats hebben bij wijze van leening, om later met de renten sedert het doen van die leeningen verschenen, welke renten echter nimmer vijf ten honderd zullen kunnen te boven gaan, aan de geldmiddelen der overzeesche bezittingen te worden teruggegeven.

3. De gelden tot het doen der voormelde leeningen zullen worden gevonden door middel van het daarstellen eener schuld, ten bedrage van negen millioenen guldens, ten laste van de overzeesche bezittingen, waarvan zullen worden afgegeven obligatien rentende vier ten honderd, ingaande den eersten April en eersten October 1836, welke renten door het Rijk worden gewaarborgd. — Zullende deze schuld zijn van volkomen gelijken aard als die, waarvan de daarstelling is bepaald by het eerste en vierde artikel van de wet van den 24en April 1836 (Stbl. N° 11).”

Page 35: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

29

Zoo was Indië dus belast met eene gezamenlijke schuld van f 25.800.000, ter zake van gelden waarvoor de Re- geering België aansprakelijk hield, en ook hier bleek weder qu'il n'y a que le premier pas qui coüte, want die schuld werd achtereenvolgens nog vermeerderd,

krachtens de wet van 11 Maart 1837 (Stbl. No. 10), met f 8.500.000;

krachtens de wet van 27 Maart 1838 (Stbl. No. 9), met f 8.500.000; en

krachtens de wet van 22 December 1838 (Stbl. No. 50), met f 19.000.000; strekkende de beide eerste wetten weder uitsluitend „tot voorziening in de volle rentebeta­ling van de Nationale schuld” over de jaren 1837 en 1838, terwijl de laatste wet haar aanleiding vond in „de nood- zakelpkheid om voor het jaar 1839 te voorzien in uitgaven, welke als gevolgen van den nog voortdurenden buitenge­wonen stand der openbare omstandigheden van het Rijk moeten worden beschouwd, en die niet zijn begrepen in de begrooting van Staatsbehoeften voor gezegd jaar” . Volgens art. 1 dier wet omvatten die uitgaven, behalve de gewone som van f 8.400.000 voor het Departement van financiën tot voldoening over 1839 van het gedeelte der Nationale schuld, „waarvan het Rijk eventueel zal kun­nen worden ontlast” , nog twee buitengewone credieten van ƒ 750.000 voor het Departement van Marine en ƒ 9.387.700 voor het Departement van Oorlog, alle welke sommen, volgens art. 3, „aan de schatkist zullen worden verstrekt uit de geldmiddelen van de overzeesche bezittingen, en zulks, wat aanbelangt de volle rentebetaling der Nationale schuld, als leening, om later met de renten sedert liet doen van die leening verschenen, aan de geldmiddelen der over- zeesclie bezittingen te ivorden terug gegeven”.,

Het was evenwel nog volstrekt geen uitgemaakte zaak, dat de schatkist werkelijk behoefte hebben zou aan de bij de wet van 22 December 1838 Stbl. No. 50 omschre- vene geldelijke hulp. Als had men het voorgevoel gehad van te staan aan den avond vóór het tot stand komen van een vergelijk met België, bepaalde artikel 2 dier wet,

Page 36: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

30

„dat bij het wegvallen der omstandigheden, ter oorzake van welke de in art. 1 der wet vermelde gelden waren aangevraagd, over het gedeelte derzelve, waarvan alsdan nog geen gebruik zal zijn gemaakt, niet anders zal wor­den beschikt, dan tengevolge van nieuwe wettelijke bepa­lingen” ; — maar het blijkt niet, dat men met betrekking tot Indië’s rekening-courant aan dit wetsvoorschrift indachtig is geweest, toen den 19en April 1839 tusschen Nederland en België het traktaat tot stand kwam, dat een einde maakte aan den twist over de 24 artikelen, en waarbij met op­zicht tot de verdeeling van de openbare schulden van het vroegere Koningrijk der Nederlanden aan België de be­taling van eene jaarlijksche rente van f 5.000.000 werd opgelegd. Ook op de belofte om de ten laste van Indië opgenomen gelden weder aan de geldmiddelen van Indië te zullen teruggeven, schijnt verder niet meer te zijn gelet; men liet de zaak eenvoudig gelijk zij was, en zoo kon de Regeering in haar antwoord op de afdeelings- verslagen over het in October 1839 aangeboden ontwerp van wet, dat eene nieuwe leening van 56 millioen ten laste der koloniën (1) uitschreef (welk ontwerp den *20en

(1) De voorgestelde leening van 56 millioen moest dienen, 1° ter aanzuivering van eene schuld aan de Handel Maatschappij wegens door haar aan de Regeering verstrekte voorschotten tot een bedrag van ruim 39 millioen; 2° ter verzekering van eene nieuwe bijdrage van 4 millioen aan het Amortisatie-Syndicaat zonder welke deze instelling niet langer aan hare verplichtingen kon voldoen, en 3° ter vereffening van andere vorderingen tot een bedrag’ van 10 millioen, omtrent den oorsprong van welke vorderingen „zonderlinge geruchten in omloop waren.” Mr. J. T. Buijs, De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814, bl. 110. Met geen van deze vorderingen had Indië iets te maken, zelfs niet met de schuld aan de Handel Maatschappij, waaromtrent in het Verslag van de Cen­trale Afdeeling. van de Tweede Kamer over de Staatsbegrooting voor 1841 getuigd werd, „dat die gelden gestrekt hebben tot voorziening in de buitengewone kosten voor Marine en Oorlog; dat daaruit gedaan zjjn betalingen voor de koloniën van Weldadigheid, voor. Nijverheid, enz. enz., kortom dat die voorschotten gestrekt hebben tot voorziening in de be­hoeften van het moederland. Ten behoeve derhalve van Nederland en niet van de O. I. bezittingen, zijn de 39 millioen gebruikt, en Neder­land en niet de Oost is dus eigenlijk de. debiteur." De Waal, o. e. III, bl. 58,

Page 37: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

31

December daaraanvolgende door de Tweede Kamer met 39 tegen 12 stemmen werd verworpen, in verband waar­mede Van den Bosch als Minister van Koloniën aftrad om door Band te worden vervangen), aan de Kamer overleggen den volgenden

S T A A T van de Schulden, waarmede de Overzeesche bezittingen, bij de daarbij vermelde rvettelijke bepalingen, zijn belast geworden:

Wettender

Creatie.Kapitalen. Rente.

Bedragder

Repteover 1840.

24 April 1836 i (Stbl. No. 11).. ƒ 140.000,000 4 pCt. ƒ 5.600.000

Ib id . . . . ’ ........ „ 30.000.000 4 „ « 1.200.000i

Ibid ................. „ 21.000.000 4 „ n 840.000J

Ib. (No. 12). . . „ 9.000.000 4 „ n 360.000 J11 Maart 1837 (Stbl. No. 10).. „ 8.500.000 5 „ 425.00027 Maart 1838 (Stbl.'No. 9)... „ 8.500.000 5 „ 425.000

22 Dec. 1838 (Stbl. No, 50).. „ 19.000.000 5 „ 950.000

ƒ 236.000.000 ƒ 9.800.000

Aanm erkingen.

Uit te keeren aan le schatkist.Uit te keeren aan

Uit te keeren aan I de houders van de ? uitgegevene obli- | gatien en losren- lten.

Ware het ons te doen om de geschiedenis van de zooge­naamde Oost-Indische schuld in al hare schakeeringen te schetsen, dan zouden wij ook behooren stil te staan bij de wetten van 11 Maart 1837 (Stbl. N°. 9) en 6 Juni 1840 (Stbl. N°. 18), de eerste een uitvloeisel van de over­weging, „dat de tegenwoordige stand der rente het nood­zakelijk maakte om ter verkrijging van de vereischte fondsen op de bij art. 4 der wet van 24 April 1836 (Stbl. N°. 11) vermelde schuld voorloopig nadere maatregelen te nemen”, en de 'tweede verband houdende met „noodig geachte voorzieningen in de behoeften van het Amortisatie­syndicaat”; maar noch door deze regelingen, noch door de operatien, die een uitvloeisel waren van de groote

Page 38: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

32

schoonmaak van 1844, werd in de samenstelling dier schuld iets wezenlijks veranderd. Nog jaren daarna bleef men in het moederland vasthouden aan de deugdelykheid eener vordering, die, voorzoover zij niet sloeg op de verrekening van hetgeen Nederland geacht werd vóór 1830 aan de kolonie te hebben ten koste gelegd, inderdaad een zuivere fictie was, en de daarmede verband houdende rentepost van f 9.800.000 werd eerlang het heilige huisje, waaraan niet mocht geraakt worden, want met nadruk was der Kamer immers door de Regeering hare verplichting voor­gehouden (zitting van 25 October 1839) om „de aanbid­delijke Voorzienigheid te danken, dat zij de middelen aanbiedt om de treurige gevolgen der gebeurtenissen van de laatste jaren, en die op ’s lands financiën zwaar hebben gedrukt, te kunnen afwenden, en om de eigen hulpbronnen van Nederland aan te vullen met die uit deszelfs over- zeesche bezittingen, en aldus het standpunt, hetwelk Nederland in den rei der staten toekomt, te handhaven. ”

Hoe het met dien rentepost van f 9.800.000, „den” rentepost bij uitnemendheid, verder gegaan is zal thans een punt van nader onderzoek voor ons uitmaken.

Page 39: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

I I I

„De” rentepost in de Kamers.

.................................. Ein Walm, der mich beglückt,lat eine Wahrheit werth, die mich zu Boden drückt.

W ieland , TY7W.S uncl Zenide.

Ofschoon, gelijk wij in de voorafgaande bladzijden zagen, liet ontstaan van den rentepost van f 9.800.000 gezegd kan worden bereids van het laatst van het jaar 1838 te dagteekenen, duurde het nog een geruimen tijd voor hij geheel gevormd en volwassen zijne eigenlijke verschijning in de wereld maken kwam. Ook die post had meerdere trappen van ontwikkeling te doorloopen vóór hij als een integreerend deel van de Nederlandsche Staatsbegrooting de hem toegedachte plaats kon innemen.

Evenals in de wet op de middelen voor het jaar 1838 (wet van 23 December 1837, Stbl. N°. 73), was in die voor 1839 (wet van 21 December 1838, Stbl N°. 48) als achtste post opgebracht „eene uitkeering van ƒ1.200.000 uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen” . Onder de middelen voor het jaar 1840 (wet van 30 Mei 1845 Stbl N° 15) komt een dergelijke post niet voor; doch voor het jaar 1841 wordt blijkens de wet op de middelen van 28 December 1840, Stbl. N°. 84, gerekend op eene „bijdrage uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen” van ƒ 5.600.000, wegens rente van het kapitaal van ƒ140.000.000,- vermeld in artikel 1 der wet van den 24en April 1S36 (Stbl N°. 11); en in de wet van 14 October 1841 (Stbl. N°. 57), houdende vaststelling der middelen tot dekking van de uitgaven begrepen in de begrooting

3

Page 40: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

34

over 1841 en 1843, wordt als negende post uitgetrokken eene „uitkeering van f 6.500.000 uit de geldmiddelen der overzeesche bezittingen van den Staat, ter kwijting der renten ten laste dier bezittingen daargesteld: a, vol­gens art. 1 der wet van den „24en April 1836 van een kapitaal groot f 140.000.000, en 6, volgens art. 4 van dezelfde wet van een kapitaal nog groot f 22.500.000” .

Ook onder de middelen voor de jaren 1844, 1845, 1846 en 1847 (wetten van 9 October 1843, Stbl X° 58 en 26 Juni 1845, Stbl N° 43) komt dezelfde post onder volkomen dezelfde bewoordingen voor, totdat eindelijk bij de wet van 9 Augustus 1847, Stbl N°. 54, houdende vaststelling van de middelen om in de uitgaven voor 1848 en 1849 te voorzien, aan de posten a en ó nog toegevoegd werd een post c ad ƒ 3.300.000 „wegens renten op schulden regtstreeks geloopen hebbende ten laste van ’s Rijks overzeesche bezittingen, welke in de schuld- verwisseling of aflossiug volgens de wet van 25 Juni 1844 (Stbl N°. 28) zijn begrepen, en alzoo voorkomen onder de begrooting van het IX hoofdstuk A der uitgaven.”

De posten <z, b en c te zamen nu vormen de bewuste rentepost van f 9.800.000, die ook na 1849 op alle Staats­begrotingen voorkomt, en waarmede de Staten-Generaal telken jare de kennismaking konden hernieuwen als een bewijs „tot welke verwarring, verwikkeling en knoeierij eene berooide schatkist leiden kan”, gelijk ter zitting van de Eerste Kamer van 30 December 1864 door den Heer Cost Jordens getuigd werd, bij gelegenheid dat aan het voortbestaan van „den” rentepost voor goed een eind werd gemaakt.

Doch laat ons op deze sedert meermalen gewraakte gebeurtenis (1) niet vooruitloopen.

Reeds zagen wij hoe bij de beraadslagingen over de leeningswet van 1836 de voorgestelde creatie eener Oost- Indische schuld door M1’. Luzac werd afgekeurd en be­streden. Toen noemde hij den maatregel onbestemd en

(1) In zijne. Praktijk der Grondwet, bl. 194, noemt Mr. Heemskerk haar „eene belangrijke en hoogst bedenkelijke verandering”.

Page 41: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

35

willekeurig, o. a. ook wijl hij „bij den kolonist” het denkbeeld kon doen „oprijzen van bovenmatig belast en gekneveld te worden,” ter zake van de millioenen, die het moederland goed vindt „aan de Indische Regeering als eene wettige schuld op te leggen” (1), en aan deze op­vatting van de zaak bleef hij sedert steeds getrouw. In December 1839, toen hij het woord voerde over de voor­gestelde leening van 56 millioenen, stond hij andermaal stil bij „de in April 1836 gedane curieuse uitvinding der O. I. schuld” (2), onder opmerking, dat hetgeen hem daarin „nu nog meer dan vroeger” tegenstond, was „de geheel eigendunkelijke basis, waarop zij berust, de ver­wonderlijke rekening welke is uitgedacht en aangenomen om eenigen glimp aan deze uitvinding te geven.” „Toen,” dus vervolgde de man, die zijn edel en onafhankelijk karakter op zulk eene uitstekende wijze in ’s Lands ver­gaderzaal heeft doen kennen (3), „toen onze vorige Mi­nister van Pinancien in 1836 het eerst met dit denkbeeld voor den dag kwam, en hem gevraagd werd volgens welke berekening hij de koloniën met 140 en 51 millioen ging belasten, wat heeft hij toen geantwoord? Hij heeft ons bij zijne memorie van nadere toelichting eene specifike opgave gedaan van alle de pretentien, welke het moeder­land, naar zijn oordeel, op de koloniën kon doen gelden, e n is bij die berekening, welke met den jare 1795 reeds aanvangt, niet verder gekomen dan tot eene som van f 155.218.137.

„Wanneer ik nu hieruit opmaak, dat die zoogenaamde verpligtingen, zoo breed mogehjk uitgemeten, misschien tot twee honderd millioen kunnen opklimmen, dan mag ik toch wel vragen, o f hier niet een exorbitant onbillijke last in de Javasehe boeken ingeschreven wordt, daar wij nu de schuld reeds tot 236 millioen zien opgevoerd, bij welke men nog 56 millioen op nieuw zoude willen voegen : dan toch zoude het O. I. boek reeds 292 mil-

(1) de Waal, Ned. in de Stat en-Gener aal; II bl, 155.(2) de Waal, o. c. II. 277.(3) de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. eau Nederland tot

Page 42: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

3fi

lioen als schuld erkennen, waarvan, slechts drie jaren geleden, niet meer dan 155 millioen volledig konden aan­getoond worden.

„Als men dit onpartijdig overweegt, en bedenkt hoe al die millioenen schuld goedwillig bij het Indisch bestuur worden overgenomen, en op de Javasche boeken ingeschre­ven naarmate wij dit hier in het moederland na ernstige deliberatien bij wetten vrij eigendunkelijk gelieven vast te stellen, dan durf ik herhalen, dat hiermede eene be­jag chelijke komedie gespeeld wordt, welke alleen daartoe strekt, om bij het aangaan van bezwarende leeningen voor het moederland, daar dit zich tot borg blijft stellen, de diepte van den afgrond, welken wij naderen, voor het kortzigtig oog te bedekken.” (1)

Luzac’s beschouwingen bleven niet zonder invloed op de zienswijze van sommige zijner medeleden, en van daar dat bij het afdeelingsonderzoek van de tweejarige be- grooting voor 1842 en 1843, waarin voorliet eerst onder de middelen voorkwamen de rente van de f 140.000.000 en de f 22.500.000, eenige leden, „uitgaande van het verlangen om de kennis onzer financiën te vereenvoudigen, en alle ficties en verwikkelingen te vermijden,” — het ge­voelen voorstonden, „dat het nuttig ware deze beide denk­beeldige kapitalen, op schuldbekentenissen berustende, welke wij zei ven en voor ons zelven gecreëerd hebben, te vernietigen om hetgeen wij nu quasi als renten ontvangen eenvoudig bij het batig slot gevoegd op de raming te zien brengen” (2). Op die vernietiging wordt ook aangedron­gen door den Heer Van Rappard bij de beraadslagingen over de wetsvoordracht van Maart 1843 „tot regeling van ’s Rijks openbare schuld” , aangezien daardoor „aan nie­mand eenig nadeel of voordeel toegebragt, doch juist ver­eenvoudiging en verduidelijking bevorderd en eene dwa­ling weggenomen wordt, die nog bij velen bestaat, even alsof die 140 en 22i millioen werkelijke schulden van

(1) de Waal, o. c. H, bl. 279.(2) de Waal, o. c. UT, bl. Ï64,

Page 43: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

37

de overzeesche bezittingen waren” (1). lu het Voorloopig Verslag over het ontwerp van wet tot regeling van het koloniaal batig slot over 1843 werd namens „de meerder­heid” de wensch uitgesproken om over te gaan tot „de spoedige intrekking van de wet van 24 April 1836 (Stbl. No. 11), waarbij ten behoeve van het Kijk eene schuld van 140 millioen op de overzeesche bezittingen is gevestigd, door welken maatregel aan het (bestaande) ge­schil welligt voor altoos een einde gemaakt, en, in allen gevalle, uit de financiën van den Staat eene zeer onei­genaardige en bedenkelijke fictie weggenomen zal wor­den” (2), een wensch, die door „vele leden” herhaald werd blijkens het Voorloopig Verslag over de tweejarige begrooting voor 1846 en 1847 (3), en het Voorloopig Verslag over de wetsontwerpen tot regeling van het ko­loniaal batig slot van 1844 en van 1845 (4). Ook in dat over de tweejarige begrooting voor 1848 en 1849 kwam de zaak andermaal ter sprake, waarop de Regeering ant­woordde, dat „ten aanzien van de zoogenaamde O. I. schulden overwegingen aanhangig waren, en de zaak de aandacht der betrokken departementen ernstig bezig hield.” „Het zou,” verklaarde zij bij die gelegenheid, „geen bezwaar opleveren om de bestaande wettelijke fictie ten aanzien van die schulden te doen ophouden; maar het is minder gemakkelijk om eene voor den Staat werke­lijk nuttige wezenlijkheid daarvoor in de plaats te stellen, te r ' bereiking van het doel bij art. 3 der wet van 24 April 1836 (Stbl. No. 11) aangewezen” (5).

In weerwil echter van de overwegingen, waarvan de Regeering in 1847 gewaagde, verkeerde de quaestie twaalf jaren later nog in volkomen denzelfden toestand, want in het Voorloopig Verslag van de Commissie van rapporteurs over het ontwerp van wet tot vaststelling der middelen tot dekking der uitgaven begrepen in de Staatsbegrooting voor

(1) de Waal, o. c. III, bl. 355.(2) de Waal, o. c. III bl. 435.(3) de Waal, o. c. III. bl. 514.(4) de Waal, o. c. III, bl. 572 en 644.(5) de Waal, o. c. III bl. 706.

Page 44: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

38

het dienstjaar 1860 (1) werd o. a. het volgende opgemerkt:„Zoo eene wijze behoedzaamheid vordert op de be­

grooting alleen werkelijk verkregen koloniale baten in rekening te brengen, geldt dit evenzeer voor de ƒ 9.800.000 tot kwijting bestemd der renten van de zoogenaamde schuld ten laste der overzeesche bezittingen: welke renten echter, ook volgens de thans behandelde begrooting, uit toekomstige baten zouden worden bestreden. Zelfs bij hare instelling is die schuld weinig meer dan eene fictie geweest. Zij is sedert, tengevolge van den conversie- maatregel van 1844 en van de plaats gehad hebbende amortisatie, of met de overige Staatsschuld versmolten) öf ingekocht en vernietigd. Het kapitaal, dat nog heet ten laste der overzeesche bezittingen te bestaan, is tot beneden 14 millioen gedaald. In het wezen der zaak staat dus het bedrag van f 9.800.000 voor renten van O. I. schuld volkomen gelijk met de overige som, die als bijdrage uit de koloniale geldmiddelen op de begrooting voorkomt, en behoort omtrent dat bedrag geene geheel afwijkendehandelwijze te worden gevolgd. ”

Maar de toenmalige Minister van Financiën VanBossewas het met deze beschouwing niet eens. „De opmerking”, dus schreef hij in zijne Memorie van beantwoording, „dat het kapitaal, hetwelk nog heet ten laste der overzeesche bezittingen te bestaan, tot beneden 14 millioen is gedaald, schijnt te steunen op het denkbeeld, dat de post van ƒ 9.800.000, althans vroeger, in zekeren zin een fonds vertegenwoordigt, waaruit de op de begrooting gebragte renten van bepaalde, ten laste der koloniën loopende obli- gatien moesten gevonden wordeh. Tntusschen zijn indertijd slechts voor een rentebedrag van f 3.300.000 dergelijke schuldbrieven uitgegeven, en het bedrag daarvan is, zooals teregt in het verslag werd opgemerkt, nog voor een groot deel door de conversie'van 1844 met de overige staats­schulden ineengesmolten of door inkoopen vernietigd, — voor het overige gedeelte van den bewusten rentepost

(1) Rapporteurs waren de heeren Mackay, Duymaer van Twist, van Voorthuijzen, Betz en van Nispen van Sevenaer.

Page 45: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

39

heeft zoodanige uitgifte nimmer plaats gehad. Het aan­wezig zijn van dien post duidt slechts aan, dat niet al de uitkeeringen uit de koloniale geldmiddelen als zuivere winst zijn aan te merken, vermits, zooals ook blijkt uit de wet van 24 April 1836 (Stbl. N°. 11), een gedeelte daarvan te beschouwen is als rente van kapitalen, weleer door het moederland ten behoeve der koloniën besteed, kapitalen door een vroeger Staatsbeheer aan de voormalige O. I. Compagnie voorgeschoten en leeningen in de jaren 1828 en 1829 (sic) alhier ten behoeve der koloniën aangegaan. Die kapitalen zijn op het grootboek van Nederlandsch-Indië ten behoeve van het moederland in­geschreven. De Regeering meent op deze gronden, dat die schuld niet als eene fictie is aan te merken. ”

Quancloque bonus dormitat Homerus; de Minister Van Bosse had de zaak, waarover hij schreef, blijkbaar niet bestudeerd: hij wist niet, dat de Regeering het fictieve karakter der Indische schuld twaalf jaren vroeger reeds volmondig erkend had; maar wat erger was, toen de afgevaardigde van Rotterdam, de heer G. H. Betz, hem bij de openbare beraadslagingen de vraag voorlegde: of er een afzonderlijk grootboek voor de Indische schuld bestond en of dit op Java dan wel in Nederland gehouden werd, onder opmerking dat hem zoodanig grootboek on­bekend was, zag de Minister Van Bosse zich genoodzaakt tot de aflegging van de volgende voor hem natuurlijk minder aangename verklaring: „Of er een afzonderlijk grootboek voor de O. I. schuld bestaat, durf ik niet be­paald toestemmend beantwoorden ; ik zou haast betwijfelen, of dit het geval is” !

Ook óp andere hem voorgelegde vragen moest de Mi­nister Van Bosse het antwoord schuldig blijven toen in de avondzitting der Tweede Kamer van 13 December 1859 de bespreking van „den” rentepost aan de orde kwam. De eerste, 'die er het woord over voerde was de afge­vaardigde van Hoorn, de oud-minister Van Hall. „Deze begrooting” zei de h ij, „is geene waarheid, want dezelfde Minister, die het batig slot van 1859 onder de middelen

Page 46: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

40

opneemt, brengt ook onder die middelen eene schuld, die de koloniën zouden hebben aan het moederland, eene fictie zoo groot als er eene in de icereld is. Ik heb wel hooren zeggen, dat de wet dit bepaalde; maar toen de wet dit bepaalde stonden de koloniën in eene andere verhou­ding tot het moederland: thans, door die verandering in de verhouding, is de wet komen te vervallen. De Minister, die zegt: „wij willen waarheid”, kan niet op de begrooting brengen eene schuld ten behoeve (sic) van de koloniën. Dat is nonsens; koloniën en moederstaat zijn één, zoo niet vóór 1848, dan althans na dien tijd.

„De eenige grond, waarop men de verandering in onze wet op de middelen wilde brengen, namelijk dat zij waar­heid zou zijn, wordt derhalve niet nageleefd. Men geeft onwaarheid; men brengt in de raming der middelen eene schuld van de koloniën aan den Staat, die niet aanwezig is”.

De heer Van Höevell, afgevaardigde van Almelo, anders geen medestander van den heer Van H all, sloot zich dit­maal geheel bij hem aan. „’t Is”, zegt hij, „volgens den geachten spreker uit Hoorn verkeerd om te spreken van eene oude Indische . schuld. Ik geloof, dat hij in dit laatste opzicht gelijk heeft. Ik geloof, dat die schuld door Indië reeds lang is betaald; als men de rekening opmaakte zouden de millioenen schats, die Indië in de laatste jaren heeft afgeworpen, voorzeker meer dan vol­doende zijn om tegen die schuld op te wegen. Dat is juist: wij moeten de pen door die schuld halen: zij is afbetaald!”

Maar het was voornamelijk een van de medeonder- teekenaars van het Voorloopig Verslag, de heer Betz, die de koe bij de hoorns wist te pakken: „De 140millioen, die ten laste van onze overzeesche bezittingen zijn gebragt bij de wet van 1836 , zijn niet — gelijk de Minister weten zal — alle uitgegeven ; successi velijk zijn daarvoor leeningen aangegaan, die op 1 Januari 1844 geklommen waren tot een kapitaal van 64 millioen 5 percents en een kapitaal van. 2 1/ , millioen 4 percents, waarvan de rente be­droeg ƒ 3.300.000, zijnde de som voorkomende onder

Page 47: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

41

lit c van post p der middelen. Die leeningen werden begrepen in de conversie van 1844. Zij zijn toen voor een deel afgelost, zitten voor een deel in onze gewone 3 en 4 percents Werkelijke Schuld, en worden voor een derde deel vertegenwoordigd door de 4 percents O. I. obligatien, die op 1 Januari 1846 bedroegen eene som van f 14.748.500. Maar nu spreekt het van zelf, dat die som, die het uitvloeisel is van de som van 140 millioen, grootendeels zit onder de f 5.600.000, die aan rente zijn uitgetrokken onder lit. a van dienzelfden post p, zoodat dezelfde som tweemaal is rdtgetrokken. Ik geloof daarom dat eene regularisatie noodig zal zijn, want dit is een onzuivere toestand.”

Niet onwaarschijnlijk zoude heer Betz een sterker uit­drukking hebben gebezigd, indien hij zich herinnerd had de opmerking van Osiander over een van vroeger dagtee- kenend gelijksoortig gegoochel met de Indische geld­middelen : „Es daucht uns, dass die niederlandischen Finanzkiinstler, indem sie die ostindischen Anleihen in die erörterte Finanzoperation eingeflochten, sich die Mittel zu einer doppelten Geldaufnahme auf eine und dieselbe Bürgschaft zu verschaffen gesucht, und diesen auch wirklich in Ausführung gebracht haben, was, von einem Privatmanne begangen, wohl schwerlich der strengsten gesetzlichen Ahndung entgehen möchte” (1).

Hoe het zij, de opmerkingen van den heer Betz trof­fen doel, want het debat in de Tweede Kamer over „den” rentepost van f 9.800.000 werden besloten met de vol­gende verklaring van den Minister Van Bosse: „De juist­heid der gemaakte. bedenkingen kan niet worden tegen­gesproken; die bezwaren zijn gegrond; die O. I. schuld heeft veel van eene fictie. Maar indien die fictie tot dusverre op de begrooting behouden, is en misschien op de begrootingen van volgende jaren nog zal behouden blijven, dan is dit niet, omdat ik geloof, dat zoo vele argumenten voor de noodzakelijkheid dier regeling zijn bij te brengen; maar alleen omdat ik geloof, dat het een

(1) Geschicktliehe . Darstellung, etc. 1834, bl, 15.

Page 48: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

42

oud gebruik is voor welks behoud veel te zeggen valt, Na de aanmerkingen nu gemaakt herhaal i k , hetgeen ik straks zeide, dat ik zal overwegen of het ook nog zaak is dit oud gebruik te bestendigen”.

Hierbij had hij echter rekening te houden met de ziens­wijze van zijn ambtgenoot voor Koloniën, den oud-Gou- verneur-Generaal Rochussen, en bij de op 24 December 1859 gehouden debatten in de Eerste Kamer nu kwam het uit, dat deze geheel anders over de zaak dacht, want in autwoord op de bedenkingen door de heeren J. Fran­sen van de Putte en A Van Rijckevorsel Hzn. tegen den rentepost vau f 9.800.000 in het midden gebracht, legde hij de volgende verklaring af:

„Ik wil niet komen op den oorsprong van die schuld; het was hoofdzakelijk eene vergoeding van kosten door het moederland in vroeger en later dagen voor het be­houd van de koloniën besteed. Die schuld, die op de koloniën werd gelegd, is daar ingeschreven ten haren laste. Nu moge het waar zijn, dat die schuld verschilt van gewone staatsschuld, die in aandeelen of obligatien onder de ingezetenen verspreid is, doch het is niettemin waar, dat het eene schuld blijft, en ik er niet de quali- ficatie van fictive schuld op zou durven toepassen; hetis eene wezenlijke schuld die op die bezittingen rust.........Wanneer het moederland alleen die f 9.800.000 genoot, dan zou men ivaarlijk hier geene belastingen kunnen af­schaken, geene groote werken kunnen aanvangen, geen staatsschuld verminderen. Ik wijs er alleen op, dat de wet regelende het koloniaal batig slot, slechts weinige dagen geleden in deze Kamer bekrachtigd, constateert, dat in één jaar meer dan 41 millioen gulden uit de ko­loniën in de staatskas zijn gevloeid. Maar wat daarvan zij, ik acht het van belang die f 9.800.000 als schuld van de koloniën aan den moederstaat te blijven erkennen, ondanks dat de daarvoor vroeger in het moederland uit­gegeven losbrieven gedeeltelijk onder een anderen vorm eene verlaging van rente hebben ondergaan. Ik acht het van belang” (is erger opportunistisch cynisme denkbaar?)

Page 49: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

43

„omdat ik de mogelijkheid niet inzie, die schuld eenmaal meer direct op de koloniën te vestigen, en den moederstaat van alle onzekerheid daaromtrent te ontheffen.”

Slechts weinige weken later, op den 8en Februari 1860, diende het Ministerie Van Bosse zijn ontslag in om op den 8en Maart daaraanvolgende vervangen te worden door het Ministerie Van Zuylen, waarin de heer Van Hall de bestrijder van „den” rentepost, als Minister van Financiën zitting nam; maar naast hem bleef Rochussen als Minis­ter van koloniën fungeeren, en de veel besproken quaestie kwam eerst weder op het tapijt na de optreding in Maart 1862 van het tweede Ministerie Thorbecke, met den heer Betz als Minister van financiën en den heer Uhlenbeck als Minister van koloniën, welke laatste echter, na de verwerping zijner begrooting door de Eerste Kamer op den 29en December 1862, door den heer J. D. Fransen van de Putte werd vervangen.

Van de samenwerking van Betz en Fransen van de Putte kon verwacht worden, dat zij den knoop eindelijk zouden doorhakken, en toen dan ook de Staatsbegrooting voor 1865 aan de Tweede Kamer werd ingediend, bleek de veel besproken post werkelijk van de lijst der middelen te zijn afgevoerd. Bij het onderzoek in de afdeelingen werd hiertegen van meer dan één kant verzet aangeteekend; men vreesde dat de voorgestelde regeling de bijdragen uit de Indische geldmiddelen in gevaar zou kunnen brengen door twijfel te wekken aan de rechtmatigheid van de „met het oog op het moederland in Indi'è geheven belastingen!” „Was dit, ” dus vroeg men in § 6 van het Voorloopig Verslag, „was dit voorzigtig ook met het oog op de Indische maatschappij, waarvan eenige leden hooggestemde eischen deden hooren? Al mocht men nu ook met sommigen aannemen, dat die eischen eenigen grond hadden, en dat voor de welvaart van Indië nog meer moest worden gedaan dan tot dusverre, dan was men het toch daarin eens, dat de waardering van hetgeen Indië behoeft in het hoogste ressort bij de Nederlandsche wetgevende magt te huis behoort. ”

Page 50: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

44

In volkomen denzelfden geest werd de quaestie besproken door den heer Rochussen bij de algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting voor 1865 (zitting Tweede Kamer van 22 November 1864). „Ik heb bezwaar”, zeide hij, „tegen de wijze of den vorm, waarop de koloniale bij­dragen zullen worden geraamd ; ik bedoel de ineensmelting van drie zeer heterogene deelen: 1°. de schuld van f 9.800.000, 2°. de restitutie van betalingen voor de koloniën gedaan, en 3°. de koloniale bedragen. Aan schuld en aan teruggave van uitgeschoten gelden kan ik den naam niet toekennen van bijdragen. Ik acht het ook hoogst gevaarlijk om de schuld als het ware nu als zoodanig uit de begrooting te doen verdwijnen. Die schuld — zegt men — is eene fictie, en daarvoor zyn wel eenige gronden aangevoerd; doch ik wil nogtans aan de Ver­gadering doen opmerken, dat op dit oogenblik, naar den wettig bestaanden toestand, die schuld geen fictie is. De wet op de middelen voor dit en alle vorige jaren, dus ook onder dit Ministerie tot stand gebracht, spreekt van schuld, gegrond op wetten, met dato en nommers aangehaald. Schrapt men die f 9.800.000 weg als schuld, dan komt die som voor als koloniale bate.' Maar is het dan niet bekend, hoe hevig gindsche oppositie op Java gekant is tegen koloniale baten, af te leveren aan het moederland? En mogt dit niet bekend zijn, dan zal ik mij veroorloven de aandacht te vestigen op een artikel van het Indisch- Weekblad van het Bec/t, eene philippica tegen het batig slot behelzende in bewoordingen zoo sterk als ik zelden heb gehoord. ”

Niet alleen vestigde de heer Rochussen de aandacht van zijne medeleden op het door hem verfoeide artikel, — het ook hier beroemd gebleven Memento mori van den redacteur Mr. J. van Gennep, voorkomende in het nommer van 2 Juli 1864 van dat blad, — hij las er eenige van de meest treffende volzinnen uit voor, en het laat zich denken hoe velen er onder te moede zullen geweest zijn toen in ’s lands vergaderzaal de woorden weerklonken, die zelfs hier indertijd zooveel indruk maakten. „Geslachten

Page 51: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

45

mogen voorbijgaan”, dus luidde het slot van Mr. Van Gennep’s diatribe over Nederland’s politiek jegens Indië, „en de tegenwoordige voor- en tegenstanders voor den Hoogsten regterstoel ter verantwoording zijn opgeroepen, de tijdgeest schrijdt steeds voorwaarts, en er zal een tijd aanbreken, dat zelfs de kinderen of kleinkinderen van eenen Cremers zich zullen beroemen tot de vernietiging van het batig slot te hebben medegewerkt.

„Het goede regt moet en zal zegevieren, zoo waarlijk als God eeuwig en de mensch sterfelijk is!”

Het was in verband vooral met deze ontboezemingen, dat de heer Rochussen ten slotte verklaarde aan te drin­gen „op het behoud van den rentepost van ƒ 9.800.000 als schuld, en niet als batig slot of bijdrage”; maar zijn aandrang vermocht den Minister Betz niet van zpn stuk te brengen. Zelfs toonde deze zich onverschillig en onge­voelig voor Mr. Van Gennep’s „heethoofdige” taal, waaruit hij volstrekt niet kon opmaken, dat men zich in Indië „zou willen onttrekken aan bijdragen ten behoeve van het moederland”, „Maar al ware dit nu het geval”, zoo vroeg hij, „zou men dan liever willen betalen krachtens eene fictie, dan krachtens eene realilteit? Ik geloof het niet” .

Voor het overige was zijne vrij uitvoerige rede gewijd aan eene uiteenzetting van den oorsprong en de geschie­denis van „den” rentepost, doch wij zullen daarbij thans niet opzettelijk stilstaan, omdat zij in hoofdzaak eene her­haling was van hetgeen hij vijf jaren vroeger bereids er over gezegd had. Met nog meer nadruk dan toen echter, deed hij den voorstanders van het behoud van den ren­tepost opmerken, dat de door hen in bescherming ge­nomen schuld niet meer bestond, dat zelfs het na de con­versie van 1844 nog overgebleven deel dier schuld krach­tens de wet van 6 Juli 1863 (Stbl. N°. 114) geheel was a f gelost (uit de beschikbare Indische baten natuurlijk), en dat het „eene verwarring en eene fictie, zoo groot als men zich met mogelijkheid denken kan , mocht genoemd worden om, gelijk indertijd geschied was, „eene schuld te decreteren van l6 2 1/ 2 millioen, daarvan slechts 66 Vs

Page 52: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

46

millioen uit te geven, en alsdan ten laste der overzeesche bezittingen uit te trekken, zoowel die geheele schuld als het deel, dat uit dat geheel is voortgekomen”.

Toch slaagde de Minister Betz er niet in om den heer Rochussen te overtuigen, want toen een maand later, den 21en December 1864, de behandeling van de wet op de middelen aan de orde was, verklaarde de toenmalige af­gevaardigde van A.mstêrdam, dat hij bleef volharden bij zijn gevoelen ojntrent „het hoogst bezwaarlijke om hetgeen tot nog toe schuld werd geheeten thans met den naam van bijdrage te bestempelen”, en dat hij op grond hier­van zijne stem tegen de wet op de middelen moest uit­brengen.

Zij werd evenwel met eene meerderheid van 61 tegen slechts 2 stemmen (de heeren Rochussen en Van Nispen van Sevenaer) aangenomen; maar hiermede was de betwiste po3t nog niet voor goed van de baan, want in de Eerste Kamer waren leden, die, blijkens het Voorloopig Verslag over de wet op de middelen, begrepen, „dat vooreerst het fictieve van den rentepost van ƒ9.800.000 nog moest bewezen worden, — en ten andere dat het van het hoogste belang was, met het oog op eventualiteiten van later tijd, om het begrip eener gevestigde schuld niet prijs te geven.”

Uit deferentie vermoedelijk voor de Kamer der hoogst aangeslagenen getroostte de Minister zich de moeite om in zijne Memorie van beantwoording de zaak andermaal van den aan vang af op te halen, — wat al schrijvens toch over eene op zich zelve hoogst eenvoudige zaak! — doch het is zeer begrijpelijk, dat hij zijne bestrijders aan het slot van zijn betoog volgenderwijze de les las:

„Ook de wet op de middelen moet waarheid zijn, en elke post die daarop voorkomt behoort een zuiveren vasten grondslag te hebben. Door den zoogenaamden rentepost van ƒ9.800.000 bevat de wet op de middelen geene vol­ledige waarheid, en de grondslag waarop die post rust is zoo onzuiver en onvast, dat hij niet bestand is zelfs tegen eene oppervlakkige beschouwing”.

Bij de openbare beraadslagingen over de wet op de

Page 53: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

47

middelen in de zitting der Eerste Kamer van 30 December 1864 vond de heer Cost Jordens aanleiding om over de geschiedenis der Oost-Indische schuld in uitvoerige be­schouwingen te treden, waarvan de slotsom was, dat hij wel is waar de voorkeur zou hebben gegeven aan het behoud der oude renteposten, „omdat de O. I. bezittingen, ook met het oog op de gebrachte offers, tot redelijke be­dragen aan het moederland gehouden zijn, en die posten eene geschikte en goede herinnering waren om daarnaar de bijdragen te regelen”, — maar dat hij desniettemin in de nieu­we „voorstelling” zou berusten, overtuigd dat de in de wet voorkomende post van „bijdragen uit de O. I. bezit­tingen” niet te kort zal doen aan de eischen, die het moe­derland, in verband met „de gebrachte offers”, tegen Indië kan doen gelden. Toch moest dezen voorstander van het behoud van het bestaande de verklaring van het hart, dat de door hem genomen moeite om de geschiedenis van de O. I. schuld „uit de bronnen en in bijzonderheden na te gaan” hem een „treurigen indruk” had gegeven, en hem het bewijs had geleverd, — wij-haalden zijne openhartige beken­tenis boven reeds aan — „tot welke verwarring, verwikke­ling en knoeierij eene berooide schatkist aanleiding geeft.”

De heer Van der Heim van Duijvendijke,— wien an­derhalf jaar vroeger, ter zitting van de Eerste Kamer van 30 Juni 1863, de altijd gedenkwaardige verklaring van het hart moest: „Geld is bij mij geen hoofdzaak, maar wel de zedelijkheid der natie; de natie is door de Indi­sche saldo’s gedemoraliseerd,” — ditzelfde kamerlid liet ook thans de gelegenheid niet ongebruikt om naar aan­leiding van „den” rentepost nogmaals zijne meening over de financieele verhouding tusschen Nederland en Indië onverholen uit te spreken, door te herinneren aan eene reeds vroeger door hem gemaakte opmerking, dat hij „het niet achtte overeenkomstig de Hollandsche goede trouw, noch met het gevoel van eerlijkheid en nauwgezetheid als men de Indische bezittingen op den duur beschouwt als belast met eene schuld van ruim 200 millioenen, terwijl die bezittingen in ;de laatste jaren oneindig meer dan die

Page 54: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

48

som aan het moederland hebben opgeleverd.”Het eind van de beraadslagingen in de Eerste Kamer

was, dat de door den Minister Betz ingediende en ver­dedigde wet op de middelen met 25 tegen 3 stemmen werd aangenomen, en hiermede was de veel besproken rentepost voor goed ter aarde besteld om alleen in de herinnering te blyven voortleven als een bewijs, waar financieele „ver­warring en knoeierij” toe leiden kan.

Page 55: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

I VC ijfe r g r o ep e e r in g e n .

„On attribue a Monsieur Thiers 1’in- vention de 1’art do grouper les chiffres; mais c’est sans dotfte a tort, car il a du exister du moment oü a surgi 1’in- térêt que pouvaient avoir les adminis­trateurs responsables des finances pu- bliques a embrouiller leur gestion.”

Wij komen thans aan een lastiger deel van het in behandeling genomen onderwerp. Zooals uit de vooraf­gaande bladzijden blijkt, bleven de voorstanders van het behoud van den rentepost tot het laatste oogenblik toe zich beroepen op de offers door Nederland in vroegere en latere dagen ten behoeve van de kolonie gebracht, en de vraag ligt dus voor de hand, wat men van de minis- terieele berekening van 1836 omtrent den omvang en het bedrag dier offers te denken hebbe?

Beginnen wij met die berekening in beknopteren vorm samengevat hier andermaal op te nemen:

1°. Schulden der O. I. Compagnie in 1796 door hetMoederland overgenomen.................... ,.................. ƒ 82,015,152

2°. Geliquideerde oorspronkelijke acties in die Com­pagnie................................................................................. 6,440,125

8°. Renten der gevestigde Indische schubden successi-velijk op de begrootingen tot 1807 uitgetrokken,en later vermengd met de Staatsschuld................ „ 30,538,486

4°. Uitgaven in het belang der Koloniën tussclien1799 en 1809 gedaan................................................ ..... 20,368,767

5°. Uitgaven voor de Koloniale administratie op debegroolingen van 1814 tot 1 819 ............................ ..... 7,855,607

6°. Voorschotten voor de renten en aflossingen derleeningen van 1826 en 1828 ....................................„ 8,000,000

Te zamen. . . ƒ 155,218,137

4

Page 56: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

50

in verband met welk eindcijfer de Regeering van 1836 zich verzekerd hield, „dat niets meer noodig zou zijn om de overtuiging te doen ontstaan, dat de daarstelling van eeue schuld van 140 millioen ten laste van de overzeesche bezittingen verre beneden het bedrag blijft van hetgeen door Nederland, in het belang van de koloniën, is gedragen.”

Reeds gaf ik als myne meening te kennen, dat — de de meerdere of mindere juistheid van de overgelegde berekening daargelaten — in beginsel veel te zeggen valt voor de opvatting van Van den Bosch om Indië aansprakelijk «te houden voor het bedrag der lasten, die de Natie op zich had geladen door in den zevenden titel van de Staatsregeling van 1798 de volgende bepa­lingen op te nemen:

„Art. 247. De Bataafsche Republiek neemt tot zig alle de Bezittingen en Eigendommen der gewezen Oost- Indische Compagnie, benevens alle derzelver schulden.

„De Octroijen, voormaals aan die Compagnie verleend, worden vernietigd” ; en

„Art. 248. De Geïnteresseerden bij en de Houders van Actiën, in de gewezen Oost-Indische Compagnie, worden door de Natie, bij wijze van afkoop, schaadeloos gesteld.”

Niet zonder eenigen schroom evenwel kom ik met deze mijne zienswijze voor den dag, want zij is in lijnrechten strijd met de meening van een gezaghebbend schrijver, die in deze materie oneindig beter te huis is. De heer E. De Waal immers heeft in het zevende nommer van zijne Aanteekenine/en over Koloniale onder roerpen, geschre­ven in December 1865, de becijfering van Van den Bosch onder handen genomen en ontleed, zóó dat er eigenlijk niets meer van o verblijft, want als de vrucht van zijn zorgvuldig onderzoek en scherpzinnige critiek komt hij tot de „overvloedigliik gestaafde” slotsom, „dat de schuld van Java aan het moederland wregens vroeger gedragen lasten, afgescheiden van de opgenomen sommen krachtens de wetten van 1826—28, in 1836 niet bedroeg minstens 140 millioen, gelijk de wet van 24 April 1836 verkon­digde, maar hoogstens 9, stel 10 millioen'1.

Page 57: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

51

Welke ook de oorzaken waren, die dé schuld der O. I. Compagnie voortbrachten, — volgens den heer De Waal was de kolonie niets schuldig. „Zij heeft meer geleverd dan aan haar besteed werd. Dat het moederland een roekloos gebruik van de door haar in zijn schoot gestorte schatten maakte, kon zij niet gebeteren. Voor haar werd de oorlog van 1780 niet gevoerd. En zoo derhalve de Nederlandsche Staat in 1798 het in zijn belang achtte de eigendommen, en daarom tevens de schulden der O. I. Compagnie tot zich te nemen, — zoo men daarbij op grond van de historie moest erkennen, dat hec overgenomen saldo in ’t niet zonk tegenover de voordeelen, sedert twee eeuwen door de Compagnie aan den Staat verschaft, — met geen schijn van rechtvaardigheid kon hij in 1836 aan Java toevoegen: deze 82 millioen (en wel zonder aftrek van den „verbazend grooten inventaris” !) heb ik van u nog te goed; gij zult er dus de renten van betalen” .

Hoé klemmend deze redeneering ook zijn moge, toch waag ik het de volgende opmerking er tegenover te stel­len. Indien de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in stand ware gebleven, en zij even als hare Engelsche zus­ter haar leven had kunnen rekken tot in de tweede helft van deze eeuw (1), — of indien zij zich ware blijven hand­

(1) Ook de schulden van de Engelsche Oost-Indische Compagnie bleven uitsluitend ten laste van Britsch-Indië doorloopen, toen in 1833 aan haar bestaan als handeldrijvend lichaam een eind werd gemaakt en zij in 1858 voor goed te gronde ging. Het bedrag dier schulden was van £ 14.300.000 in 1793 gestegen tot £ 35.722.000 in 1833 en tot £ 60.069;000 in 1858. Thans bedraagt de Britseh-Indische Staatsschuld £ 159.270.000. Het maatschappelijk kapitaal der Compagnie werd bij de in 1698 plaats gehad hebbende vereeniging van de twee afzonderlijke Compagnien vastgesteld op £ 3,163,200, doch in den loop der 18e eeuw herhaaldelijk uitgebreid, totdat het in 1793 tot £ 6,000,000 werd opgevoerd, waarop het sedert is blijven staan.Gedurende de eerste tien jaren van haar bestaan deelde de Vereenigde Compagnie geen dividenden uit; van 1708 tot 1793 daarentegen gemid­deld 7t1b7c- percent. Bij de octrooisverlcnging van 1793 werd aan de aandeelhouders een vast dividend van 10± percent gegarandeerd, en sedert dien tijd is het budget der Compagnie belast gebleven met eene jaarlijk- sche uitkeering van £ 630,000 aan aandeelhouders, waarvan hun de beta­ling bij de artikelen 72 en 73 van de wet van 1858, die aan het bestaan

Page 58: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

52

haven op het standpunt anderhalve eeuw vroeger door haar ingenomen, en gevolg had gegeven aan hare toenma­lige opvatting, dat „de overwonnen plaatsen en sterkten in Oost-Indie niet waren aan te merken als eigendom­men van den Staat, maar als een eigendom van bij­zondere kooplieden, welke die plaatsen konden verkoo- pen aan wien het hun goed dacht, 9I ware het zelfs aan den koning van Spanje of aan andere vijanden van de Ver- eenigde Gewesten” (1), dan zou aan de Natie een jaarlijk- sche rentelast van meer dau 25 tonnen gouds bespaard zijn (2), — een last, die natuurlijk het zijne bydroeg tot vermeerdering van de reeds zoo drukkende heffingen op de bezittingen en op de inkomsten, waartoe men na 1795 telkens op nieuw zijne toevlucht moest nemen (3).

Nu moge het waar zijn, dat het overnemen van ’s Com- pagnie’s boedel in latere jaren gebleken is eene voor den Nederlandschen Staat uitermate voordeelige speculatie te zijn geweest, gedurende de eerste dertig a veertig jaren bleef hare nalatenschap een wezenlijke lastpost, op het van de hand zetten waarvan indertijd van meer dan één kant

der Compagnie een einde maakte (Act. 21 en 22 Vict. cap. 106), verze­kerd bleef tot 1874, toen tot aflossing van het kapitaal, tegen 200 percent per aandeel, werd overgegaan uit een krachtens art. 14 van het octrooi van 1833 aangelegd amortisatie-fonds ten laste van de inkomsten van Indië. Derhalve zijn ook de .actiën van de Engelsehe Oost-Indische Compagnie ten laste van Indië geliquideerd.

(1) Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Ne­derland, II, 195.

(2) Volgens eene opgaaf op bl. 23 van het le deel van J. J. Weeveringh, Handleiding tot de geschiedenis der Staatschulden, had de Staat wegens renten van overgenomen schulden van de O. I. Compagnie te voldoen ƒ 2,220,627.12; doch uit de eigen papieren van Gogel blijkt dat die rentepost f 2,605,855—2 — 8 bedroeg. Zie J. A. Sillem, De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van Isaac Jan Alexander Gogel, bl. 171.

(3) „Alen verstomt bij de gedachte aan de verbazende sommen, die van 1795 tot 1805 geheven zijn öf als gedwongen leeningen tegen uit­gifte van rentegevende recepissen, óf, zoo als meer gebeurde, eenvoudig­weg als don gratuit. Zulke ontzettende lasten waren op den duur niet te dragen, en eene geheele verandering van financieel stelsel was alleen in staat om de buitengewone heffingen overbodig te maken.” J. A. Sillem, o. c. bl. 161.

Page 59: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

53

werd gezinspeeld, en ons plaatsende op het standpunt door de Regeering in 1836 tegenover de kolonie ingeno- men, dunkt ons de maatregel van Van den Bosch om aan Indië de verplichting op te leggen tot betaling van de rente van ƒ 140 millioen van de Nationale Schuld, want hierop komt de zaak ten definitieve eigenlijk neder, vol­komen rationeel en gewettigd.

Dit wat de quaestie in beginsel aangaat; — maar nu de cijfers op zich zelven, en wel, in de eerste plaats, de tot een bedrag van f 82.015.152 uitgetrokken schul­den der Compagnie. Hieromtrent werd in een der af- deelingen van de Tweede kamer al dadelijk opgemerkt, dat dit cijfer niet klopte met eene in het Vervolg op de Nederlandsclie historie van Wagenaar, deel 33, bl. 149, voorkomende opgaaf, volgens welke de „achteruit­vaart” der Compagnie onder ultimo December 1794 niet minder dan ƒ 112 millioen bedroeg, en men vroeg dan ook, welke de oorzaak zijn kon van dit „aanmerkelijk verschil” , — eene vraag, waarop de Regeering het ant­woord echter schuldig bleef.

De zaak is deze, dat in het Rapport van de Gecom­mitteerden tot de zaken van de O. I. Compagnie, aan de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland ingeleverd den 15 Juni 1795, het cijfer van 112 millioen was opgegeven als debet-saldo van „de Balance van de Generale Compagnie onder ultimo Juni 1794” ; maar in het van den 15 October 1795 gedagteekend Bericht van de Vergadering van Zeventien, naar aanleiding van het zooeven genoemd Rapport ingediend, verzuimden Be- windhebberen niet om het duidelijk te maken, dat men hier niet met eene werkelijke, en allerminst met eene geflat­teerde balans, maar veeleer met het tegendeel van dien te doen had. Wel had men onder de lasten alle moge­lijke schulden der Compagnie geboekt, maar onder de baten kwamen, niet voor „de cargasoenen, zoo van con­tanten als koopmanschappen en verdere goederen, welke naar Indië verzonden zijn en aldaar nog niet zijn aange­komen”, — noch ook de retouren, welke uit Indië naar

Page 60: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

54

Nederland onder weg waren; noch de voorraad van retouren in Indië „aan handen” ; „noch de voorraad in Indië van contanten, van koopmanschappen, van provisiën, van" ammunitie, van equipagie en andere goederen meer”, enz., — en op grond van een en ander beweerden Bewind- hebberen dan ook, „dat, wanneeer alle de genoemde artike­len , welker waarde een importante som zoude bedragen , in computatie wierden gebragt en de retouren, hier te lande in voorraad, tot de verkoopsprijzen wierden bere­kend (1), de staat der Compagnie een geheel andere ver- tooning zoude maken , en dat, daar dezelve nu een achter- wezen vertoont van over de 112 millioen, dezelve alsdan zeer vele millioen zoude te voren komen” .

Nog vele jaren later bleef deze quaestie de gemoederen in beweging houden, en al naar gelang men de talrijke geschriften, memorien en requesten van voor en tegen­standers van de Compagnie raadpleegt, vindt men voor haar „achterwezen,” op het oogenblik, dat zij voor goed van het tooneel aftrad, waardeeringen, die van nihil tot f 150 millioen uiteen loopen. Hoe belangrijk het nu ook ware om met het juiste en ware cijfer bekend te raken, het is hier natuurlijk de plaats niet om dienaan­gaande een opzettelijk onderzoek in te stellen, en het komt ons voor, dat wij ons voorshands veilig houden kun­nen aan het door Van den Bosch in de berekening van 1836 aangenomen cijfer van ruim f 82 millioen, als middenterm tusschen de zooeven bedoelde uitersten. Dit cijfer zal vermoedelijk wel verband hebben gehouden met de wijze waarop de schulden van de Compagnie ten slotte zijn geliquideerd. Bijzonderheden dienaangaande zijn ons niet bekend; doch met die liquidatie waren meerdere jaren

(1) In de gewraakte balans waren de noten en nagelen tot één gulden het pond, de foelie tot zes schellingen, en de kaneel tot twaalf stuivers het pond opgebracht, (erwijl „dezelve verkogt worden, de noten tot ruim ƒ 14, de nagelen tot f 3.15, de foelie tot f 19 en de kaneel tot f 5.10 het pond” ; bl. 43 van het in den tekst aan­gehaalde Bericht,

Page 61: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

55

gemoeid , want zelfs in 1810 was zij nog niet afgeloopen (1).W at in de tweede plaats de in rekening gebrachte

ƒ 6.440.125 wegens geliquideerde oorspronkelijke actiën in de Compagnie betreft, brengt ons punt van uitgang mede om dezen post insgelijks in zijn geheel te doen gelden, en hieruit vloeit van zelf ook de erkenning voort van den derden post ad f 30.538.486, wegens renten op de sub 1 en 2 omschreven posten. Het bedrag dier renten zou noodwendig tot een hooger cijfer zijn opgeloopen, indien de voor Staatsrekening overgenomen rentebetalingen der O. I. schulden niet gedeeld hadden in de tierceering van het jaar 1810.

Ernstige bedenkingen daarentegen hebben wij tegen den vierden post ad f 20.368.757. wegens uitgaven in het belang der koloniën tusschen 1799 en 1809 gedaan, want het is een bekend en door Van den Bosch vooral steeds met welgevallen in herinnering gebracht feit, dat het Indisch bestuur van 1795 af tot 1808 „geen den min­sten onderstand in geld van het moederland heeft ge­noten,” maar toch in staat is geweest „om de kosten van bestuur, administratie en verdediging goed te ma­ken,” en „eene inwendige rust en onafgebroken wel­vaart gaande te houden,” zonder zijne toevlucht te be­hoeven te nemen „tot het maken van schuld of het vcralieneeren van eenig domein” (2). Wel is waar spreekt hij in zijne vroeger reeds aangehaalde Memorie van 1834 van eene in de jaren 1802 en 1803 door het moeder­land ondernomen zending naar Indië „in geld en goede­ren voor eene waarde van ongeveer ƒ 4 millioen;” maar daarentegen werden in diezelfde jaren „aanzienlijke la-

( J) Sillem, o. c. bl. 81. Voor eene juiste berekening' zou het noodig zijn om te weten welk deel van de ƒ 82 millioen bij de schuldregeling van 1814 beschouwd werd als Werkelijke cn welk deel als Uitgcstelde schuld, die geen rente zou dragen. Dit laatste deel zou eigenlijk geheel builen rekening' behooren te blijven.

(2) J. Van den Bosch, Nederlandschc Bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, in derzelrer toestand en aangelegenheid voor dit Rijk wijs­geer ig, staathuishoudkundig en. geographis beschouwd', ’s GraYenhage en Amsterdam, 1818; 1, bl. 136, 137, 142, 156, 166.

Page 62: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

56

dingen met koloniale voortbrengselen ter waarde van ruim ƒ 8 millioen” van Indië naar Nederland afgescheept, — een creditpöst dus, die' niet over het hoofd mag worden gezien.

Met den heer De Waal geloof ik derhalve te mogen aannemen, dat de vierde post grootendeels uit de lucht is gegrepen, en weinig of niets „tot rechtvaardiging van de gedecreteerde schuld van 140 millioen heeft bijgedra­gen.” Ook den vijfden post ad f 7.855.607 verwerpt de heer De Waal mijns inziens zeer terecht met het oog op de remises van „nagelen en oliteiten,” waarover wij hier­voor op bl. 18 reeds hebben gesproken. Alleen de zesde post ad ƒ 8.000.000, wegens voorschotten voor de renten en aflossingen der leeningen van 1826 en 1828, ontmoet bij hem geene bedenkingen.

En nu zij ons de vraag veroorloofd, of het aanneem­baar is, dat terwijl men aan den oenen kant de rekening belastte met geheel uit de lucht gegrepen' posten, men aan den anderen kant buiten rekening zou hebben gelaten „zoovele andere opofferingen, vroeger en later door het moederland voor de koloniën gebragt,” gelijk de Re- geeiing bij de indiening van hare becpfering van 1836 meende te moeten verstaan geven? Wij betwijfelen het, even als Luzac indertijd, en onzes inziens is liet eene voor goed uirgemaakte zaak, dat de offers door Neder­land ten behoeve van Indië gebracht tot het hoogst mo­gelijke bedrag zijn opgeschroefd, toen daarvoor in 1836 een cijfer van ƒ 140 millioen werd aangenomen.

Van eene geheel andere meening echter is de zich Wh noemende schrijver van de artikelen in het dagblad de Amsterdammer, waarop wij in de inleiding van dit opstel de aandacht vestigden. /Zijns inziens is de bere­kening van 1836 veel te laag, en wist de Minister, die haar overlegde, élgenlijk niet wat hij deed; doch ter voorkoming van mogelijk misverstand zal het zaak zijn» dat wij voor een oogenblik het woord geven aan den cijferaar zelven, bij wien vergeleken de toenmalige Mi­nister blijkbaar slechts een kind was in het maken van

Page 63: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

57

Blankenbergsehe rekeningen. Ziehier wat hij over het punt in quaestie heeft op te merken :

Met de cijfers van den Minister kunnen wjj ons slechts ten deele vereenigen. De posten 1, 2 en 6 zullen wel als volkomen juist kunnen worden beschouwd, doch wat de overige posten betreft moeten wjj eerst trachten eenige vragen, die zich onwillekeurig opdringen, tebeantwoorden.

lo. Wat kan den Minister bewogen hebben alleen de rente van de gevestigde schuld (post 3) in rekening te brengen en niet tevens de hoofdsom van die schuld? Waar het toch te doen was om op te ma­ken welke de schulden waren van Nederlandsch-Indië aan het moeder­land, om die tot een soort standaard kapitaal te vormen, ljjdt het geen twijfel of hjj had niet alleen de verschuldigde rente, maar ook de ver­schuldigde hoofdsom in zjjne berekening behooren op te nemen; een niet onaanzienlijk bedrag, want als hjj de rente van 1796 tot 1807 op f 30.368.762 of gemiddeld f 1.697.800 ’sjaars stelt, moet het kapitaalnaar den maatstaf van 5 pCt. op f 33.956.000 gesteld worden.

2o. Dat de Minister gedurende het noodlottige tijdperk der Engelsche overheersching van onze koloniën (van 1807 tot 1814) geen rente in rekening brengt, kunnen wjj niet af keuren; maar waarom wordt de interest-rekening niet vervolgd na 1814, het tijdstip waarop hjj zijne rekening heeft afgesloten?

Deze laatste opmerking geldt ook de posten 4 en 5.3o. Op welken grond heeft de Minister voor de ƒ 140 millioen, die

in verband met deze nota in de boeken te Batavia als schuld ten be­hoeve van het moederland werd ingeschreven, de rente op 4 0/0 ’sjaars gesteld, op een tijdstip waarop dat moederland zelf meer dan 5 °/0 moest betalen voor de leeningen welke het deed, en terwijl de rentevoet voor alle Staatsleeningen destijds 5 °/0 en meer bedroeg? Ons komt het on­verantwoord voor, dat de Minister (en in 1840 en 1847 zijn opvolgers) onze vooral destijds — nog meer dan thans — gedrukte geldmiddelen aldus bezwaard heeft, met zonder noodzaak en zonder er een geldige reden voor aan te voeren,* ze met 1 °/o rente ’sjaars van een zeer belangrijk kapitaal te belasten; te meer nog omdat Nederlandsch-Indië toen juist een tijdperk van groote ontwikkeling bleek in te treden. Wjj kunnen dan ook geen vrijheid vinden om bij onze berekeningen den Minister in dit opzicht verder, dan voor zoo veel zijne nota betreft, daarin te volgen en meenen Nederlandsch-Indië geen onrecht te doen, wanneer wij het dezelfde rente in rekening brengen welke Nederland destjjds betaald heeft, n. 1. 5 °/0.

Uit ’s Ministers rekening blijkt niet op welk tijdstip deze geacht moet worden te zjjn afgesloten ; daar zij echter in 1836 werd overgelegd, mo­gen wjj veronderstellen, dat zjj tot dat jaar loopt. Doch daar er geen posten op voorkomen, noch ook renterekening later dan tot 1819, be­halve den laatsten post, waaruit echter niet bljjkt tot welke jaren die voorschotten behooren, gelooven wij zonder bezwaar voor onze bere­kening, het jaar 1832 als het sluitings jaar der nota te mogen aanmerken, waanneer wjj den 6.en post van f 8.000.000 onder 1835 brengen. Wjj

Page 64: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

58

noemen liet jaar 1832, omdat in dat jaar liet eerste batig slot op de Staatsbegrooting is verantwoord en daarmede feitelijk een begin is ge­maakt met de aflossing der Indische schuld.

Met inachtneming nu van de wijzigingen, die wij meenen dat de mi- nisterieele nota van 1836 behoeft, komen wij tot onze slotsom.

Schuld van Nederlandsch-Indië aan iiet rijk in Europa.

1°. De posten hierboven onder 1 en 2 omschreven:ƒ 82,015,152 en f 6,440,125 te zamen........................ ƒ 88,455,277

De rente van deze schuld sedert haar ontstaan, toen de schulden en actiën der O. I. Compagnie in 1796

. als Staatsschulden werden erkend, verschuldigd dus van 1796 tot 1807 en van 1814 tot 1832 (de jaren der Engelsche overheersching niet in rekening bren­gende), alzoo 31 jaar a 4 % ’s ja a rs ................ -........... „ 109,684,543

f 198,139,8202°. Zooals reeds is opgemerkt komen voor post 3 der nota

van 1836 het eerst in aanmerking het kapitaal der ge­vestigde schuld, waarvan op die nota alleen dc rente ge­bracht is, welk kapitaal wij becijferden op ƒ 33,956,000 waarvan de rente van 1796 —1807 envan 1814—1832, dus 31 jaar a 4°/o’s ja a rs .......... .............................................. „ 42,105,440

-------------------„ 76,061,4403°. De 4e post der nota: uitgaven in ’t belang der Kolonie

tusschen 1799 en 1809............................ ƒ20,368,767(Wij nemen aan dat die uitgaven waren

van een aard dat zij later niet weder hebben plaats gehad). Rente van dit be­drag van 1810 tot 1832 of 23 jaar a 4 °/o.......... .................................................. . „ 18,739,265

-------------------„ 39,108,0324°. De 5c post, uitgaven voor de „koloniale administratie”

brengt de Minister tot 1819 v o o r ........ ƒ 7,855,607terwijl het toch ondenkbaar is dat na datjaar geene uitgaven meer gedaan zouden zijn, tot deze rubriek behoorende. Eerder zouden wij zelfs denken dat in de volgende jaren, naarmate de administratie van en in Indië meer geregeld werd en zich uitbreidde, de kosten zullen zijn toege­nomen. Waar dus de nota f 7,855,607 aangeeft over de jaren 1814 —1819, dus gemiddeld f 1,309,268 per jaar, gelooven wy volkomen recht te hebben voor de volgende jaren 1815—1832 volgens een zelfden maatstaf, te rekenen.................. ƒ 17,020,484

-------------------„ 24,876,091

Tc zamen f 337,185,383

Page 65: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

59

Het kapitaal-bcdrag der schuld van Nederlandseh- Indië aan het Rijk in Europa moet dus, volgens deze gerectificeerde nota des Ministers van 1836 in 1832bedragen hebben.............................................................ƒ 337,185,383

Waarbij komt:5°. De post 6 van ’s Ministers nota, in 1836................ „ 8,000,0006°. In 1840 geconsolideerd................................................... „ 22,500,0007°. In 1847 geconsolideerd................................................... „ 82,500,0008°. Aandeel in de leening van 1883 ................................... „ 45,675,000

ƒ 495,860,383

Daartegenover staat:

B etaald door N ed er la n d sc h - I n d ië aan het r ijk in E u r o pa .

Jaar.

Batig slot. Rente. Totaal.

Jaar.

Batig slot. Rente. Totaal.

In duizendtallen van Guldens. In duizendtallen van Guldens.

Transp. 278,645 142,100 420,7551832 766 - 776 1855 24,347 9,800 34,1471833 1,200 1,200 1856 30,331 9,800 40,137

1834 2,000 - 2,000 1857 41,658 9,800 51,4581835 15,048 - 15,048 1858 30,555 9,800 40,3551836 15,168 5,600 20,768 1859 13,600 9,800 23,4001837 19,965 5,600 25,565 1860 32,359 9,800 42,1591838 14,132 5,600 19,732 1861 32,995 9,800 42,795

1839 10,975 5,600 16,575 1862 19,867 9,800 29,667

1840 311 5,600 5,911 1863 40,449 9,800 50,249

1841 12,000 6,500 18,500 1S64 32,482 9,800 42,282

1842 7,814 6,500 14,314 1865 34,039 - 34,039

1843 13,012 6,500 19,512 1S66 32,691 - 32,6911844 12,801 6,500 19,301 1867 14,856 - 14,8561845 14,538 6,500 21,038 1868 11,233 - 11,2331846 13,452 6,500 19,952 1S69 13,475 -• 13,4751847 14,097 6,500 20,597 1870 17,671 - 17,6711848 7,720 9,800 17,520 1871 11,130 - 11,1301849 20,751 9,800 30,551 1872 21,985 - 21,9851850 17,000 9,800 26,800 1873 10,428 - 10,4281851 16,382 9,800 26,182 1874 10,545 - 10,5451852 14,500 9,800 24,300 1875 23,112 - 23,1121853 14,569, 9,800 24,369 1876 2,700 - 2,7001854 20,444 9,800 30,244 1877 2,300 — 2,300

Transp. 278,645 142,100 420,755 Totaal. 783,553 240,100 1,023,653

Page 66: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

60

Wanneer wij nu tot de afrekening overgaan, hebben wjj te beslissen tusschen twee: de enkelvoudige renterekening van het verschuldigde kapitaal, na aftrek van hetgeen telken jare door Nederlandsch-Indië zoo wegens batig slot als van 1836 tot 1864 voor rente betaald werd, of — wat ons toeschijnt meer overeenkomstig te zijn met eene rechtvaardige afrekening voor het moederland zoowel als voor Indië, — met bjjbere­kening der rente van het verschuldigde kapitaal, onder bijvoeging tel­ken jare van de verschuldigde rente en mede onder aftrek van jaar tot jaar, van het door Indië betaalde bedrag.

In het eerste geval, geconstateerd zijnde dat het kapitaal der schuld met 1832 beliep f 337.185.333 en dat dit vermeerderd is in 1836 met f 8.000.000, in 1840 met f 22.500.000 en in 1841 met ƒ 82.500.000, zooals hierboven is aangetoond, waren met de betalingen door Indië gedaan tot en met 1860 de kapitalen en de daarop verschuldigde rente afgelost op eenbedrag na van f 19.079.682.

Van 1861 tot en met 1875 werd zoo van batige sloten als van rentedoor Indië b e t a a ld . . / ........................................................... ƒ.371.258.000hiervan afgetrokken bovenstaande...................................... „ 19.079.682

Alzoo had Indie meer betaald dan het schuldig was. . ƒ 352.178.318Af het aandeel van Nederlandsch-Indië in de lee-

ning van 1883 ..'..................................................................... „ 45.675.000

Zoodat het Rjjk in Europa ten slotte nog aan Nederl.- Indië schuldig zou zijn........................................................... ƒ306.503.318.

Daarentegen, wanneer wjj de op het kapitaal verschuldigde rente tel­kens bij de hoofdsom voegen, en ieder jaar daarvan aftrekken, wat door Indië betaald werd, dan komen wjj tot het resultaat dat het moederland op het einde van 1884 van Nederlandsch-Indië te vorderen zouhebben .......................................................................................ƒ 569.883.501benevens het aandeel in de leening 1883.......................... „ 45.675.000

of in het geheel.......................... ƒ 615.558.501

Wat zegt men van deze becijferingen? Merkwaardig zijn zij ongetwijfeld, maar onzes inziens raken zij kant noch wal, zooals uit de volgende opmerkingen blijken moge.

Door het voor Staatsrekening overnemen van de schulden en actiën der Compagnie tot een kapitaal bedrag van f 88.455.277 (de som van de posten 1 en 2 der miuis- terieele opgaaf van 1836) werd de jaarlijksche rentelast van den Staat vermeerderd met p. m. f 23/ 4 millioen, hetgeen over het tijdperk van 31 jaar, door Wh in rekening gebracht, een bedrag van f 85J/4 millioen zou hebben uitgemaakt, indien deze rentepost aan de tierceering van het jaar 1810 ontsnapt ware. Dit is echter het geval

Page 67: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

61

niet geweest, en in stede van ruim ƒ 85 millioen kan feitelijk niet veel meer dan één derde van dat bedrag of p. m. f 30 millioen aan rente door den Staat zijn betaald, dus ongeveer hetzelfde cijfer, dat wij m de ministerieele berekening als post 3 vinden uitgetrokken.

De schrijver in de Amsterdammer echter vat de zaak anders op. Volgens hem lag de Staat onder de verplichting om aan de crediteuren der Compagnie eene rente van 4 percent te valideeren (wat volkomen onjuist is, want het meerendeel der vorderingen ten haren laste liep tegen eene rente van a 3 percent), dus per jaar f 3.538,211,gevende over 31 jaren het in zijne becijfering sub 1 voorkomende bedrag van f 109.684.543.

Hier staan wij derhalve reeds voor een te hoog berekend debet van ruim ƒ79 millioen, waarvoor geen enkele redelijke grond is aan te voeren; maar een nog sterker stuk is het volgende.

Terwijl het van zelf spreekt, dat de berekening van 1836, waar zij sub 3 gewaagt van de rente van gevestigde Indische schulden, alleen het oog kan hebben op de schulden, die sub 1 en 2 worden gespecificeerd, — is het voor W h eene uitgemaakte zaak, dat die rentepost van ƒ 30.538.486 verband houdt met eene tot nu toe volkomen onbekend en geheim gebleven schuld, die, volgens zijne becijferingen ƒ 33.956.000 moet hebben bedragen. Derente van dit door hem uitgevonden kapitaal gedurende 31 jaren bedraagt naar den maatstaf van 4 percent ’s jaars ƒ 42.105.440, en deze rentepost voegende bij het kapitaal verkrijgt men een totaal van ƒ76.061.440, dat Wh geheel in het debet van Indië’s rekening-courant boekt.

Tenzij mijne ontleding van W h ’s becijfering en de zaak nog duisterder mocht hebben gemaakt, moet het, duukt mij, voor ieder zoo helder zijn als de dag, dat deze post van ruim ƒ 76 millioen tot den laatsten gulden toe uit de lucht is gegrepen: hij heeft inderdaad niet het minste recht van bestaan, en wij haasten ons dan ook er zonder eenig voorbehoud de dikst mogelijke streep door te halen.

Te zamen met de bovenbedoelde ƒ 79 millioen stijgt

Page 68: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

62

het te hoog berekend debet tot ƒ 155 millioen, en tegen­over dit kolossale cijfer is het niet der moeite waard om stil te staan bij de renteberekening, die Wh gemeend heeft op de posten 4 en 5 der ministerieele nota te moeten toepassen. Wij geven die renteposten, te zamen f 35.759.749, gaarne cadean, al staat het bij ons vast, dat ook zij ^lot noch zin hebben; maar wel moet ons de vraag van het hart, wat men denken moet van eene bere­kening, waarin de Oost belast wordt: in 1840 met een geconsolideerde schuld van f 22.500.000 en in 1847 met een dito van f 82.500.000? De reeds ten laste van Indië loopende rentepost van f 5.600.000 werd wel is waarbij de wet van 14 October 1841 (Stbl. N°. 57) met f 900.000 en bij de wet van 9 Augustus 1847 (Stbl. N°. 54) met f 3.300.000 verhoogd, en naar den maatstaf van 4 percent vertegenwoordigen deze beide posten een kapitaal bedrag respectievelijk van f 221/ 2 en ƒ 8 2 1/,, millioen; maar ons overzicht van den oorsprong en de lotgevallen van „den” rentepost van ƒ9.800.000 zal het, geloof ik, duidelijk hebben gemaakt, dat het niet aangaat om op grond van de aangehaalde wetten te beweren, dat Indië’s debet aan het moederland werkelijk met beide bedragen zou gestegen zijn, gelijk door Wh als een onbetwistbaar feit wordt aangenomen (1).

Er blijft dan ook ten slotte van zijne met zooveel moeite samengestelde berekeningen eigenlijk niets anders over, dan hetgeen wij reeds wisten, dat namelijk in 1826 — 1828 een bedrag van f 37.700.000 door Nederland aan Indië is voorgeschoten, en in 1836 op zeer verdedigbare gronden eene som van f 140.000.000 ten laste van Indie gebracht is: eene gezamenlijke schuldenlast dus van ƒ 177.700.000 voor de rentebetaling en de aflossing waarvan Indië had te zorgen. Van deze verplichting nu kweet Indië zich

(1) In zijn tweede artikel (Amsterdammer van 5 Januari 11.) leest men: „De post voor de rente bij de wet van 1836 bepaald op f 5.G00.000 werd in 1840, toen de schuld rem Indie weder met f 22.500.000 ge­klommen was^ met f 900.000 verhoogd, waarbij in 1848 nog ƒ 3.300.000 werd gevoegd, vertegenwoordigende eene inmiddels tot f 82.500.000 gestegen nieuwe schuld. "

Page 69: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

63

op den meest onbekrompen voet door zijne na 1830 aan het Rijk in Europa gedane betalingen, waarvan het ge­zamenlijk bedrag bij het eind van 1877 volgens den door Wh opgemaakten staat f 1023.653.000 zou hebben bedragen; maar ook in dit gedeelte van zijnen arbeid stuit men op moeilijk te verklaren onjuistheden en vergissingen, want terwijl onder de cijfers van de „batige sloten” in zpne opgaaf voorkomende reeds begrepen zijn de ter zake van „den” rentepost door Indië te betalen bedragen, komen deze nog eens afzonderlijk voor tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 240.100.000 en de f 1023 millioen, waarmede Wh de rekening van Indië goedschrijft, zouden uit dezen hoofde derhalve tot f 783.553.000 dienen te worden teruggebracht.

Het ligt voor de hand, dat gegevens, op de juistheid waarvan zoo veel valt af te dingen allerminst geschikt zijn om ze te bezigen als grondslag voor eene berekening met oploopenden interest. Immers eene vergissing van f 10 millioen in 1832 wordt met oploopenden interest van 5 percent eene vergissing van ruim 132J/ 2 millioen bij het eind van 1884, en voor vergissingen van dien aard is natuurlijk ruimte te over waar jaren achtereen hemel en aarde werden bewogen over een bedrag van niet minder dan ƒ 114 millioen, dat indertijd heette zoek te zijn, en sedert wel grootendeels, maar nimmer ten volle is kunnen worden verantwoord. (1)

(1) In Juli 1861 vestigde de heer Van Bosse de aandacht van de Regeering op de omstandigheid, dat volgens het kort te voren verschenen werk van Money, Java or how to manage o eolony, de door Indië aan het moederland opgebrachte zuivere baten millioenen meer bedroegen dan feitelijk in ’s lands kas gestort waren. Er werd over de zaak met Indië' gecorrespondeerd, de autoriteiten alhier werden er over gehoord, breedvoerige schrifturen werden er over ingediend, en in handen gesteld van eene commissie uit de Tweede Kamer, welke commissie bij rapport van 27 Mei 1862 constateerde, dat het niet verantwoorde bedrag nog aanmerkelijk groater was dan het door den heer Van Bosse aangegeven cijfer en in werkelijkheid ƒ 114 millioen bedroeg. Eerst ter zitting der Eerste Kamer van 11 Januari 1865 deelde de toenmalige Minister van Koloniën Fransen van de Putte mede, dat hij „ter eere van vroegere Rcgeeringen ” kon verklaren, dat. liet. grootste gedeelte der millioenen

Page 70: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

64

Houden wij ons niettemin aan de methode door deu schrijver in het Amsterdamsche blad als de bij uitnemend­heid rechtvaardige aangeprezen, en passen wij haar toe op zijne becijferingen, zooals zij overeenkomstig onze opmer­kingen behooren te worden gewijzigd, dan verkrijgen wij de volgende uitkomst:

In het debet van Indië werden door Wh ten onrechte geboekt: 1°. de op bl. 62 bedoelde ruim f 155 millioen, 2° de zoogenaamde geconsolideerde schuld van 1840 ad f 221 / 2 millioen, en 3°. de idem van 1847 ad f millioen.

Met oploopenden interest van 5 percent stijgen einde 1884 de f 155 000.000 na 52 jaren tot f 1.960 millioen.

„ 22.500,000 „ 4 4 „ „ „ 193 „„ 82.500.000 „ 37 . „ „ „ 502

of te zamen f 2.655 millioenDe rekening van Indië behoort dus alsnog met dit

bedrag te worden goedgeschreven, en het door Wh bere­kende debet-saldo van f 569.883.500 (ongerekend Iudië’s aandeel in de leening van 1883) hiervan aftrekkende, blijft ten slotte een credit-saldo van ƒ 2.085 millioen over, dat Nederlandsch-Indië op het einde van 1884 van het moederland te vorderen zou hebben, bij eene afrekening op den door Wh aanbevolen voet. (1)

was teruggevonden, „maar toch nog een aantal millioenen zoek waren, ” eene verklaring, waaraan hij ter zitting der Tweede Kamer van 14 Juni 1865 toevoegde, „dat het niet volledig opgelost verschil te wijten is aan eene boekhouding, die toen ter tijde (tusschen 1830 en 1840) alles behalve in orde was. ”

(1) Men kan de rekening ook anders opmaken, maar de uitkomst blijft vrij wel dezelfde.

In 1832 zoude de schuld van Indië aan Nederland volgens Wh heb­ben bedragen.......................................................................... f 337.185.383af voor te veel berekend a. b............................................ „ 155.207.497

bljjft debet. . . f 181.977.886

Waarde na 52 jaren in ronde cijfers............................ƒ 2.301.000.000Bij post N°. 5 ad ƒ 8.000.000, waarde na 52 ja ren .. „ 101.000.000

te zamen.......... f 2.402.000,000

Page 71: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

65-

Het komt ons natuurlijk niet in den zin om op grond van deze uitkomst te beweren, dat Indië eene pretentie van ruim 2 milliarden tegen het moederland kan doen gelden. Wij blijven het ongerijmd achten om in casu van oploopende rente te spreken; maar mocht men van oordeel zijn, dat „eene rechtvaardige afrekening voor het moederland zoowel als voor Indië” medebrengt om dit wèl te doen, dan zal men ook moeten toegeven, dat voor ons cmfoï-saldo van ruim f 2000 millioen heel wat deugdelijker gronden zijn aan te voeren dan voor W h’s rfe&^-saldo van ruim f 615i millioen.

Vraagt men nu ten slotte hoe wij ons eene billijke, rechtvaardige en zoo zuiver mogelijke afrekening tusschen moederland en kolonie voorstellen, dan zouden wij het onderstaande schema in overweging wenschen te geven:

N e d e r la n d s c h - I n d i ë , D ebet,Aan saldo leeningen 1826/28, zie blad­

zijde 18 hiervoor............................ f 33.400.000„ leening van 1836............................. „ 140.000.000„ aandeel leening van 1883............. „ 45.675.000„ uitgaven door het moederland voor,

of wegens ’t bezit van de kolonie gedaan in de jaren 1831/1877, volgens de berekeningen in De Waal’s Onze Indische financiën,.deel I I , bl. 414.......... ................... „ 78.750.000idem in de jaren 1878/1884, a f 2 | millioen ’s jaars (idem, II. bl. 63)............................................... „ 17.500.000

Totaal debet.. . f 315.325.000

in het debet van Indië, waartegen valideeren de betalingen van Indië aan Nederland van 1832 tot 1877 bedragende als boven f 1.023.653.000, welk bedrag herleid tot de waarde van einde 1884 gelijk staat met ƒ 4.645.000.000, en hiervan aftrekkende de zooeven verkregen f 2.402.000.0'00, houdt men over een bedrag van f 2.243.000.000, dat Indië meer betaald zou hebben dan noodig was ter aanzuivering van hetgeen Nederland in vroegeren tijd ooit ten behoeve van Indië kan hebben uitgegeven.

5

Page 72: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

66

N e der la n d sch - I n d i e , C r e d i t ,

Per de aan Nederland gedane betalin­gen wegens rente en batige saldo’s in de jaren 1831/77, volgens de cijfers van De Waal, II, bl. 44. f 844.000.000

„ idem over de jaren 1877/1884... „ nihil.

Totaal credit. . . f 844.000.000

zoodat ten slotte een saldo van ruim f 528 milllioen (1) in het voordeel van Indië ter vereffening overblijft, al­vorens met eenigen schijn van recht kan worden beweerd, dat moederland en kolonie „tegenover elkander staan als debiteur en crediteur, die hunne zaken naar behooren hebben afgedaan.”

Hoe die vereffening zou kunnen geschieden is eene vraag, waarvan wij de beantwoording aan het oordeel van den lezer zelven overlaten.

Hier zij alleen nog aangeteekend, dat de heer Mr. Capadose in zijn boven reeds aangehaald en van groote nauwgezetheid en gemoedelijkheid getuigend opstel over de zoogenaamde O. I. schuld tot de slotsom kwam, dat de rekening-courant tusschen moederland en kolonie in het jaar 1860 met een saldo van ruim f 81 millioen in het voordeel van Indië sloot, en dat in verband hiermede „de O o s t - I n d is c h e b e z i t t i n g e n in s te d e v an j a a r l i j k s f 9 .8 0 0 .0 0 0 a a n r e n t e n op te b r e n ­g e n , j a a r l i j k s m e e r d an f 3 m il l io e n aan r e n te n v a n h e t m o e d e r la n d z o u d e n k u n n e n v o rd e re n .”

(1) Dit saldo van f 528 millioen stijgt bij het in rekening brengen van enkelvoudige rente op den voet van 4 percent tot ƒ 1080 millioen en van 5 percent tot f 1207 millioen. Samengestelde interest tegen 4 percent brengt het saldo op f 1329 millioen en tegen 5 percent op f. 1585 millioen.

Page 73: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

"V"

Besluit.

The smallest act of financial sharp- dealing with India is an act not only of iniquity, but of cruelty and mean- ness, and one which carries with it lasting’ reproach.

W. W. H u n t e r ,England's Work in India, p. 55.

Aan het eind gekomen van het onderzoek, waarvan wij in de voorafgaande bladzijden rekenschap trachtten te ge­ven, zijn wij de eersten om te erkennen, dat het eene meer dan bekrompen opvatting ware de balans, die als slotsom van dat onderzoek den'lezer werd voorge­legd, te beschouwen als het laatste woord, dat over de onderlinge verhouding van de beide deelen van het Rijk te zeggen yalt. Inderdaad hebben de geleverde becijfe­ringen ook in ons oog slechts eene zeer .betrekkelijke waarde. Hoogere belangen dan geld alleen treden bij Nederlands aanrakingen met Indië op den voorgrond. De waarde van het „onschatbare kleinood der Oost-Indische bezittingen”, dat „de wakkerheid, stoutheid en onderne­mende aard van onze kloeke voorvaderen” aan Neder­land in den schoot deden vallen, wordt niet bepaald door de millioenen, die Indië ten tijde van de Compagnie in de beurzen harer actiehouders, en in lateren tijd in ’s lands schatkist heeft doen vloeien, maar door den invloed, dien het bezit van Indië op de ontwikkeling en de bevesti­ging van het volksbestaan en de volkswelvaart der Ne- derlandsche gewesten heeft uitgeoefend en door de be- toekenis, die Nederland als koloniale mogendheid nog in

Page 74: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

68

den raad der volken bezit. En Indië heefc op zijn beurt geheel andere verplichtingen aan Nederland dan voort­vloeien uit? de geldelijke ondersteuning, die het nu en dan van het moederland heeft genoten, en waarmede wij in onze becijferingen alleen rekening konden houden.

Op de waardeering van deze indirecte lusten en lasten komt het eigenlijk aan, en in verband hiermede veroor­loven wij ons ten slotte nog de volgende opmerkingen.

Tot welke hoogte men het cijfer van de opofferingen, die Nederland zich in vroegeren en lateren tijd ten behoeve van Indië getroostte, ook moge opvoeren , het is aan geen redelijken twijfel meer onderhevig, dat de gebrachte offers meer dan ten volle vergoed zijn door hetgeen in klinken­de munt rechtstreeks van de Indische kas in de Neder - landsche staatskas gevloeid is. Hoe men de rekening ook opmake, er blijft noodwendig een min of meer aan­zienlijk saldo over, waartegen geene opofferingen van geldelijken of eenigen anderen aard kunnen worden over­gesteld, en dat saldo verkrijgt door bijvoeging van de indirecte yoordeelen, die het bezit van Indië aan Neder­land opleverde, een nog heel wat beteekenisvoller aanzien, want wij kunnen niet anders dan een ontkennend antwoord geven op de vraag van den heer De W aal, „of het zoo gewaagd zou zijn het er voor te houden, dat de indirecte voordeelen op zich zelve al de kosten dekken, tot welke het bezit van Indië den Nederlandschen Staat verplichtte”, sedert de boedel van de Compagnie in zijne handen overging (1)-

Het debet. van Nederland moet dus nog aanmerkelijk stijgen .door het in rekening brengen van die indirecte voordeelen; maar voor zoover men goed mocht vinden er Iudië’s rekening mede te crediteeren, behoort men haar te gelijker tijd te belasten met al de weldaden, die Indië aan de vestiging en de uitbreiding van het Nederlandsch gezag in deze gewesten heeft te danken, — „een geregeld bestuur, een rechtvaardige rechtspraak , bescherming der inlandsche bevolking tegen mishandeling en knevelarij van de zijde harer hoofden, goede middelen van verkeer en

(1) De Waal, Aant. ov. Tcol. onclerw. II, 152.

Page 75: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

69

vele andere voordeelen van de Europeesche beschaving”, gelijk die weldaden nog onlangs in een van de Tweede Kamer uitgegaan staatsstuk werden opgesomd (1). Gaarne erkennen wij, dat de waarde van dit alles niet hoog ge­noeg kan worden aangeslagen, dat Indië onder ons be" heer ongelijk beter af is dan wanneer het onder zijne eigene vorsten ware gebleven, en dat dit voorrecht alleen misschien ten volle opweegt tegen de ruim ƒ 500 mil- lioen, die Nederland in de laatste vijftig jaren van Indië heeft genoten ; maar als een nauwgezet boekhouder mogen wij niet over het hoofd zien wat het aan den anderen kant aan Indië gekost heeft om eeuwen lang te moeten voldoen -eerst aan de eischen van de Compagnie en later aan die van het exploitatiestelsel, dat „ter verlichting „van de lasten van Onze beminde onderdanen” {in Ne­derland) aan Indië werd opgedrongen.

De Compagnie fnuikte op onmeedoogende wijs den eigen handel der inboorlingen, en deed hen gebukt gaan onder de contingenten en verplichte leverantien, die de arme bevolking ten bloede toe uitzogen (2).

Het Cultuurstelsel, zooals het gaandeweg ontaardde on­der den steeds toenemenden aandrang van het moeder­land tot erlanging van remises, belemmerde de ontwik­keling van de vrije inlandsche landbouwnijverheid, en drukte te zwaarder naarmate men uit de opbrengst er van meer voorzag in Nederlandsche behoeften, terwijl men Indië een groot deel van het hoogst noodige ont­hield, zelfs in de jaren toen de moeilijkheden uit den afval van België voortvloeiende met behulp van Indië glansrpk waren te boven gekomen, en Nederland volko­men bij machte zou geweest zijn om zonder verdere, fi- nancieele hulp van Indië op eigen krachten alleen,, te steunen. (3)

(1) Voorloopig Verslag over het voorstel V an D edem tot regeling van dc verhouding der geldmiddelen van N. I. tol die van het Rijk in Europa, § 4.

(2) G-. H. V an Soest , Geschiedenis van het Kuituur stelsel, I, bl. 68.(3) Mr. N. G. P ie r so n , Koloniale politiek, bl. 190, Het ware te

Page 76: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

70

Had Nederland dit gedaan in welk een geheel anderen toestand zou dit deel van het R i jk dan tegenwoordig verkeeren? Want het is niet twijfelachtig wat Indië ge­leidelijk en zeker had kunnen worden, als het moeder­land, zorgende voor 'veiligheid, goede gemeenschapsmid­delen, bevloeiingswerken en doelmatig onderwijs, en zich bepalende, tot het heffen van de belastingen noodig om alleen in Indië’s behoeften te voorzien, datgene had ver­richt wat de onafwysbare plicht is van elke goede re- geering, die tot geen prijs van het meten met twee ma­ten weten wil.

Wie de opmaking van eene balans der indirecte lus­ten en lasten mocht willen beproeven, late deze vraag vooral niet onbeantwoord, want dat antwoord zal het duidelijk maken, dat het Nederlandsche gezag niet louter gewin bracht aan de beminde maar bruine onderdanen in dit gedeelte van het Rijk.

Met treffende juistheid wordt dit aangetoond in de uitmuntende Memorie van toelichting door den heer Van Dedem toegevoegd aan zijn voorstel van wet tot regeling van de verhouding der geldmiddelen van Nederlandsch- Indië tot die van het Rijk in Europa, een staatsstuk van groote blijvende waarde, waarin de tekortkomingen van ons regeeringsbeleid in Indië worden bloot gelegd

wenschen geweest, dat Nederland in zijne aanrakingen met Oost-Indië de wijze lessen betracht had, die onlangs aan de ingezetenen vanWest- Indië werden voorgehouden. „Op anderen te steunen verraadt zwakheid. Eerst wanneer alle krachten om op eigen beenen te blijven staan te ver­geefs zijn beproefd, en alle middelen daartoe zijn uitgeput, is het zoeken naar nieuwen steun geoorloofd” ; — dus leest men in het antwoord van den Gouverneur van Suriname op het Voorloopig Verslag van den Kolonialen Raad over de Surinaamsche begrooting voor het dienstjaar 1885, — en het is te hopen, dat deze opmerkingen zullen worden ter harte genomen door hen, die tegenwoordig in Nederland de leer ver­kondigen, dat voor eene blijvende vermeerdering van de belastingen in het moederland geerie reden bestaan kan, aangezien de kansen op het weder te voorschijn roepen van Indische overschotten geenszins hope­loos zijn, wanneer men op den thans ingeslagen weg maar onbeschroomd voortgaat met het besnoeien der Indische uitgaven, en hét zoo hoog mogelijk opschroeven der Indische belastingen’

Page 77: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

71

met eene warmte van overtuiging, die eerbied afdwingt en de oogen moet doen opengaan van allen, die ter goeder trouw van meening mochten zijn, dat Nederland niet te kort schoot in het nakomen van zijne verplichtingen tegenover Indië, en dat de rekening tusschen beide deelen van het Ryk gezegd kan worden naar genoegen van partijen te zijn vereffend. Mogen „de geestkracht, waar­van de indiening van dat voorstel, na het mislukken van vroegere pogingen ter bereiking van hetzelfde doel, getuigt, en de zorg aan de toelichting en verdediging er van besteed” (1), hare belooning vinden in het veld winnen onder het volk van Nederland van de overtuiging, „dat belang- looze goede wil van zijn Nederlandschen landbeheerder, die zich beijvert hem naar zijn eigen aard en aanleg te ontwikkelen en te leiden, het eenige is wat op den duur den inlander ten bate kome en hem de eeuwenlange onderdrukking vergoeden zal, waaronder hij tot in deze

'dagen gebukt ging (2).”

Behoeft het na dit alles nog betoog, dat wij, lettende op hetgeen Nederland reeds in zoo ruime mate*van de kolonie heeft genoten, geen vrede hebben kunnen met de wijze waarop men aldaar bezig is om tot eene definitieve regeling van de verhouding der wederzijdsche geldmidde­len te geraken? Met onverdeelde instemming huldigen wij het beginsel, neder gelegd in artikel 1 van het gewijzigd wetsvoorstel van den heer Van Dedem, dat alle Rijksuit­gaven, strekkende ten behoeve van Nederlandsch-Indië, of door het bezit van Nederlandsch-Indië veroorzaakt uit de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië worden vergoed. Maar dat, met bestendiging van de bijzondere restitutie- posten, voor die uitgaven een vast cijfer van f 4.000.000 ’sjaars wordt aangenomen, zonder dat van eene deugde­lijke en proefhoudende staving van dat cijfer blijkt, dunkt ons eene regeling, die, hoe men in het Voorloopig Verslag

(1) Voorloopig Verslag, u. s. § 1.(2) Dr. J. Van Vloten, Levensbode, IV, bl. 15.

Page 78: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

72

ook getracht hebbe haar te vergoelijken, een sterke fami­lietrek verraadt met de kunststukken van 1836, waaróver Luzac indertijd zoo onmeedoogend den staf brak. Eene verplichte bijdrage van Indië aan Nederland van ƒ4.000.000 ’sjaars staat gelijk met eene schuldoplegging van ƒ 100 millioen, en door hiertoe het bevel te geven, v ó ó r d a t de r e c h t m a t ig h e i d d e r v o r d e r in g to t den la a t - s te n g u ld e n to e is a a n g e to o n d en b e w e z e n , stelt Nederland zich onvermijdelijk bloot aan de verdenking van er op uit te zijn om als administrateur der financieele belangen van Indië eene zekere vergoeding boven de wer­kelijke onkosten van het aan zijne zorgen toevertrouwde beheer te bedingen, in den geest als dit in het derde artikel van den schrijver in de Amsterdammer wordt aan­gegeven. Zijns inziens ware voor eene dergelijke vergoe­ding op den voet van „eene zekere percentsgewijze pro­visie van de som die door Nederland wordt geadminis­tree rd ,” veel te zeggen,^en onwaarschijnlijk is het niet dat deze opvatting ook door anderen in patria zal gedeeld en toegejuicht worden; — maar men houde het mij ten goede, dat ik er mij niet mede kan vereenigen, en de voorkeur geef aan de opvatting van Burke, dat „in staat- „kunde, grootmoedigheid niet zelden de -ware wijsheid is „en een groot rijk” — gelijk het onze in dezen archipel — „en een bekrompen geest slecht bijeen komen.”

Page 79: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te
Page 80: DEBET OF CREDIT · 2018. 3. 18. · eene rekening-courant te leveren, waaronder „het boek houders S. E. en O.” kan worden ontbeerd, maar veeleer om „in groote lijnen aan te

V a n O e s is s e lfd L e ra . s c h r i j v e r v e r s c h e e n

t> i j u i t g e v e r d e z - e s :

MIST HET PROTEST TEGEN „DE BÏJDRAGE” EEN

OP RECHT EN BILLIJKHEID STEUNENDEN

GRONDSLAG? Brief aan cl en heer Me. E. A lting

Mees, Oud-Minister van Koloniën (1878).NEDERLANDS POLITIEK TEGENOVER INDIE.

Brief aan den heer Me. J . van.’ Gennep, Lid van

de Tweede Kamer der Staten-Generaal (1878).HISTORICAL-STATISTICAL NOTES ON THE PRO-

DUCTION AND CONSUMPTION OF COFFEE.

Translated from the Dutch hy G. G. Batten, (1880).DE HANDEL VAN JAVA GEDURENDE DE LAATSTE

ACHT JAREN. (1883).THE MONEY MARKET AND PAPER CURRENCY

OF BRITISH-INDIA (1884).