135
Faculteit Rechtsgeleerdheid RE51 Kabinet van de Decaan Universiteitstraat 4, BE-9000 Gent www.law.ugent.be Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-13 Belang en hoedanigheid in het burgerlijk en het publiek procesrecht Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Evelyn d’Hoest studentennr. 00705617 Promotor: Prof. Dr. Sabien Lust Commissaris: Prof. Dr. Piet Taelman

Deel 1: Het belang en de hoedanigheid in het …...De definitie van belang werd in diverse rechtspraak nog verder verfijnd en nader verduidelijkt. Zo stelde het Hof 8van Cassatie in

  • Upload
    others

  • View
    13

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Faculteit Rechtsgeleerdheid – RE51 – Kabinet van de Decaan

Universiteitstraat 4, BE-9000 Gent www.law.ugent.be

Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent

Academiejaar 2012-13

Belang en hoedanigheid in het burgerlijk en het publiek procesrecht

Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’

Ingediend door

Evelyn d’Hoest

studentennr. 00705617

Promotor: Prof. Dr. Sabien Lust Commissaris: Prof. Dr. Piet Taelman

2

Voorwoord

Met deze masterproef hoop ik mijn steentje te kunnen bijdragen tot enige verduidelijking van de

begrippen ‘belang’ en ‘hoedanigheid’. Gedurende mijn rechtenopleiding ben ik steeds geboeid

geweest door de procedure. Een vergelijking maken tussen het burgerlijk en het publiek

procesrecht leek mij dan ook uitermate uitdagend.

Dit onderwerp was allesbehalve evident om in kaart te brengen. In het burgerlijk procesrecht waren

de bronnen en rechtspraak eerder aan de schaarse kant, wat mijn onderzoek enigszins

bemoeilijkte. In het publiek procesrecht daarentegen was er een overvloed aan bronnen en

rechtspraak en was het relevante van het minder relevante onderscheiden zeer moeilijk.

Graag zou ik van deze gelegenheid gebruik willen maken om een aantal mensen te bedanken.

Ten eerste wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor, Prof. Dr. S. Lust, die mij steeds met raad

en daad heeft bijgestaan.

Vervolgens wil ik mijn mama bedanken voor het diligent taaltoezicht. Ook mijn papa verdient een

bedanking om mij uitleg te geven waar nodig.

Ten slotte wil ik ook nog mijn vriend en mijn vrienden bedanken om mij te steunen doorheen deze

masterproef.

3

Inhoud DEEL I. Het belang en de hoedanigheid in het burgerlijk procesrecht ........................................ 5

TITEL 1. Het belang in het burgerlijk procesrecht ..................................................................... 5

Hoofdstuk I. Het begrip belang .............................................................................................. 5

Hoofdstuk II. De voorwaarden van het belang ....................................................................... 9

Hoofdstuk III. Het belang van verenigingen ......................................................................... 15

Hoofdstuk IV. Hot item: class actions in België? .................................................................. 31

Hoofdstuk V. Het algemeen belang ..................................................................................... 34

TITEL 2. De hoedanigheid in het burgerlijk procesrecht ......................................................... 36

Hoofdstuk I. Het begrip hoedanigheid .................................................................................. 36

Hoofdstuk II. Uitdieping van het begrip hoedanigheid .......................................................... 38

Hoofdstuk III. Drie mogelijkheden bij formele hoedanigheid ................................................ 43

Hoofdstuk IV. Hoedanigheid en verenigingen ...................................................................... 48

DEEL II. Het belang en de hoedanigheid in het publiek procesrecht .......................................... 49

TITEL 1. Het belang in het publiek procesrecht ...................................................................... 49

Hoofdstuk I. Het begrip belang ............................................................................................ 49

Hoofdstuk II. De criteria waaraan het belang moet voldoen ................................................. 59

Hoofdstuk III. Het functioneel belang ................................................................................... 98

Hoofdstuk IV. Het belang van verenigingen ....................................................................... 105

TITEL 2. De hoedanigheid in het publiek procesrecht .......................................................... 118

Hoofdstuk I. Het begrip hoedanigheid ................................................................................ 118

Hoofdstuk II. Hoedanigheid en verenigingen ..................................................................... 122

DEEL III. Vergelijking tussen het belang en de hoedanigheid in het burgerlijk en het publiek

procesrecht .............................................................................................................................. 125

Hoofdstuk I. Het belang in het burgerlijk en het publiek procesrecht .................................. 125

Hoofdstuk II. De hoedanigheid in het burgerlijk en het publiek procesrecht ....................... 129

4

Inleiding

In deze studie wordt onderzoek gedaan naar de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de

rechtsvordering. Enkel het belang en de hoedanigheid zullen bestudeerd worden.

In het eerste deel wordt dieper ingegaan op het belang en de hoedanigheid in het burgerlijk

procesrecht. Aangezien het Gerechtelijk Wetboek geen onderscheid maakt tussen de

bodemprocedure en de procedure in kort geding, kunnen we hieruit concluderen dat de principes

op beide procedures van toepassing zijn. Mochten er toch nuances of bemerkingen zijn, dan zal dit

telkens in het desbetreffende hoofdstuk vermeld worden.

In het tweede deel zal het belang en de hoedanigheid in het publiek procesrecht onderzocht

worden.

In het derde deel wordt gepoogd tot een vergelijking te komen inzake het belang en de

hoedanigheid in respectievelijk het burgerlijk en het publiek procesrecht.

Er is telkenmale geprobeerd om de rechtsleer te staven aan de hand van recente rechtspraak. De

materie is up to date gehouden tot 31 januari 2013.

5

DEEL I. Het belang en de hoedanigheid in het burgerlijk procesrecht

TITEL 1. HET BELANG IN HET BURGERLIJK PROCESRECHT

Hoofdstuk I. Het begrip belang

1. Begripsomschrijving

1. Art. 17 Ger.W. stelt dat de rechtsvordering niet kan toegelaten worden, indien de eiser geen

hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen.

Art. 18 Ger.W. stelt vervolgens dat het belang een reeds verkregen en dadelijk belang moet zijn.

Deze wetsartikelen stipuleren dat het belang een ontvankelijkheidsvoorwaarde is om een vordering

in te stellen. De wetgever heeft helaas niet gespecificeerd wat deze voorwaarde precies inhoudt.

Voor een accurate definitie kan er teruggegrepen worden naar de rechtspraak en rechtsleer.

In de rechtsleer zijn er verscheidene pogingen geweest om een definitie te geven van dit vage

begrip.

Volgens M. STORME en R. DE CORTE is het belang “elk materieel of moreel voordeel, dat door

de persoon, die een vordering instelt, mag verwacht worden en waardoor zijn huidige

rechtstoestand gewijzigd en verbeterd zou kunnen worden”.1 H. BOCKEN en B. DEMEULENAERE

definiëren het begrip ‘belang’ als “het voordeel dat uit een rechtsvordering kan worden gehaald

door degene die een recht te verdedigen heeft”.2 Dit zijn maar enkele voorbeelden uit het aanbod

van definities.3

Koninklijk Commissaris C. Van REEPHINGEN geeft volgende definitie:

“Het belang bestaat in ieder stoffelijk of zedelijk voordeel - effectief maar niet theoretisch - dat de eiser kan trekken uit de vordering die hij instelt op het ogenblik waarop hij ze aanhangig maakt, zelfs zo de erkenning van het recht, de ontleding of de ernst van de schade slechts komt vast te staan op het ogenblik van de uitspraak van het vonnis.”4

FETTWEIS definieert het belang op dezelfde manier:

1 M. STORME en R. DE CORTE, Handleiding van gerechtelijk recht, Gent, genstencilde uitgave, 1973, 64.

2 H. BOCKEN en B. DEMEULENAERE, “The defense of collective interests in the Belgian Civil procedure”,

in X., Effectiveness of judicial protection and the constitutional order. Belgian report at the II international congress of procedural law, Part XI, Deventer, Kluwer, 1983, 152-154. 3 Zie ook: P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 9-

10 (juli 2002). 4 C. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel, Belgisch Staatsblad 1964, 41.

6

“L’intérêt consiste en tout avantage, - matériel ou moral - effectif mais non théorique que le demandeur peut retirer de la demande au moment où il la forme, dût la reconnaissance du droit n’être établie - ou non établie - qu’ à la prononciation du jugement.”5

De wetgever zou een einde aan deze pennentwist kunnen stellen door in het Gerechtelijk Wetboek

een accurate en welomschreven definitie te geven.

2. Het gebrek aan duidelijke definitie in de wet heeft de rechtspraak ertoe gebracht het begrip

verder te verduidelijken bij de concrete toepassing ervan. Zo heeft het Hof van Cassatie in zijn

arrest van 8 april 19836 gestipuleerd dat het belang dat vereist is volgens art. 17 en 18 Ger.W. om

een rechtsvordering op ontvankelijke wijze in te stellen, erin bestaat dat een procespartij voordeel

haalt of nadeel voorkomt door die vordering in te stellen.

De kortgedingrechter te Brussel oordeelde in zijn vonnis van 6 oktober 20007 dat het belang het

stoffelijk of zedelijk voordeel is dat de eisende partij uit haar vordering kan verkrijgen. Het belang

wordt dus op dezelfde manier gedefinieerd in de procedure in kort geding als in de procedure ten

gronde.

3. De definitie van belang werd in diverse rechtspraak nog verder verfijnd en nader

verduidelijkt. Zo stelde het Hof van Cassatie in een arrest van 18 december 19808 dat het belang

geen financieel belang hoeft te zijn. Een moreel belang volstaat. Als het Hof een moreel belang

ontvankelijk acht, dan is logischerwijze een gering materieel belang ook ontvankelijk. De

procespartij moet hierbij wel opletten dat zij zich niet schuldig maakt aan procesrechtsmisbruik.9

4. De belangvereiste, die ook wordt veruitwendigd in de alombekende rechtspreuk: ‘pas

d’intérêt, pas d’action’ of ‘l’intérêt est la mesure de l’action’ betekent louter dat het belang een

ontvankelijkheidsvoorwaarde is. Zonder belang kan men geen vordering instellen. Belang is een

noodzakelijke vereiste opdat een vordering toelaatbaar geacht zou worden.10

5 A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège,

1985, 37. 6 Cass. 8 april 1983, Arr.Cass. 1982-83, 941.

7 KG Brussel 6 oktober 2000, RW 2000-01, 1102.

8 Cass. 18 december 1980, RW 1981-82, 1537.

9 P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 13 (juli

2002). 10

P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 117; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 37-38; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 83-87; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 85-86; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 133; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 6-8 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering. (Art. 17 en 18 Ger. W.)”, Jura Falc.1987-88, 22; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 87.

7

Het Hof van Cassatie licht in zijn arrest van 4 december 198911 verder toe dat een procespartij pas

in rechte kan opkomen als zij zich beroept op een subjectief recht. Als een partij geschaad wordt in

haar rechten, dan heeft zij belang om hiertegen op te treden. Er moet daarbij minstens een schijn

van recht aanwezig zijn. Het Hof van Cassatie12 meent dat een procespartij die beweert titularis te

zijn van een welbepaald recht, automatisch belang en hoedanigheid heeft om een vordering in te

stellen. Haar vordering zal ontvankelijk zijn. De vraag of dit recht effectief bestaat, betreft niet de

ontvankelijkheid maar de gegrondheid van de vordering. Het Hof maakt dus een onderscheid

tussen de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de vordering.13 Het Hof van Cassatie houdt

deze rechtspraak tot op heden nog steeds aan.14

Voorbeeld: Een partij kan aanvoeren dat zij eigenaar is van een woning en dat zij in haar eigendomsrechten geschaad wordt door haar buren. De vordering zal ontvankelijk verklaard worden, want de partij beweert titularis te zijn van een subjectief recht. De partij wordt geschaad in haar rechten, dus zij haalt voordeel uit de vordering. Dit gedeelte is het onderzoek naar de ontvankelijkheid. Nadien wordt gecontroleerd of de partij effectief titularis is van het beweerde recht. Er wordt nagegaan of de partij wel degelijk de eigenaar is van de woning. Dit onderdeel is het onderzoek naar de gegrondheid van de vordering.

2. Uitdieping van het begrip ‘belang’

5. Het belang functioneert als een algemene ontvankelijkheidsvoorwaarde. Elke procespartij

die in rechte optreedt moet haar belang bij die vordering kunnen aantonen. Kortom moeten, zowel

de eisende als de verwerende partij, indien ze een tegenvordering instelt en de tussenkomende

partij, bij het instellen van een tussenvordering, belang hebben om hun vordering in te stellen.15

6. Sommige auteurs, waaronder P. LEMMENS pleiten evenwel voor een soepelere

toepassing van het begrip belang in kort geding. Hij maakt een onderscheid tussen de procedure

in kort geding en de procedure ten gronde. Voornamelijk wegens het dringend karakter en de

voorlopige aard van de maatregel, moet het belang in kort geding soepeler beoordeeld worden dan

in de procedure ten gronde. Enkel een manifeste afwezigheid van belang leidt tot de

onontvankelijkheid van de vordering. De rechters zullen in kort geding dus slechts een marginaal

appreciatierecht hebben, aldus P. LEMMENS.16

11

Cass. 4 december 1989, Arr.Cass. 1989-90, 467. 12

Cass. 25 oktober 1985, Arr.Cass. 1985-86, 249, concl. adv.-gen. E. KRINGS. en RW 1985-86, 2411. 13

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 156. 14

Cass. 31 mei 1990, RW 1990-91, 749; Cass. 5 november 1990, RW 1990-91, 1431; Brussel 1 oktober 1996, Pas. 1995, II, 105; Cass. 26 februari 2004, RAGB 2004, 615, noot P. VANLERSBERGHE; Cass. 2 april 2004, Arr.Cass. 2004, 597; Cass. 28 september 2007, Arr.Cass. 2007, 1798; Cass. 16 november 2007, Arr.Cass. 2007, 2193. 15

P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 117; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 16 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering. (Art. 17 en 18 Ger. W.)”, Jura Falc. 1987-88, 22. 16

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2022.

8

7. De aan- of afwezigheid van het belang wordt beoordeeld op het ogenblik dat de

procespartij haar vordering instelt. De rechter controleert niet ambtshalve of een procespartij nog

steeds belang heeft gedurende het verloop van het proces en bij de uitspraak.17 Dit is één van de

punten die totaal anders benaderd worden in het publiek procesrecht (infra).

De tegenpartij kan het verlies van belang wel opwerpen hangende het geding. In dit geval moet de

rechter nagaan of er nog voldaan is aan de belangvereiste. Als blijkt dat deze vereiste in de loop

van het proces of bij de uitspraak niet meer vervuld is, dan is de vordering zonder voorwerp.18

8. Het gerecht is een openbare dienst. De rechterlijke macht heeft als taak om de subjectieve

rechten van de rechtszoekende te beschermen. Naar de mening van A. FETTWEIS19 raakt de

vereiste van het belang de openbare orde. Het instellen van rechtsvorderingen zou zo veel

mogelijk beperkt dienen te worden, zodat tijd en kosten bespaard kunnen worden. Niet alle auteurs

zijn het echter eens met deze visie. Vele andere juristen stipuleren dat de belangvereiste niet van

openbare orde is.20 Het Hof van Cassatie heeft op 22 februari 2007 een einde gesteld aan dit

dispuut. Het Hof oordeelde dat de vereiste van het belang niet van openbare orde is en aldus niet

voor de eerste maal in Cassatie opgeworpen kan worden.21

17

Cass. 4 januari 1968, Arr.Cass. 1968, 599; Cass. 4 december 1989, Arr.Cass. 1989-90, 467; Cass. 24 april 2003, Arr.Cass. 2003, 1018; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 34; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 94; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering. (Art. 17 en 18 Ger. W.)”, Jura Falc. 1987-88, 24; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 90. 18

Gent 30 september 2010, N.20100930.11, www.juridat.be; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 15 (juli 2002). 19

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 17 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering. (Art. 17 en 18 Ger. W.)”, Jura Falc. 1987-88, 23. 20

Zie in dezelfde zin: P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 17-20 (juli 2002). 21

Cass. 22 februari 2007, JT 2007, 482, noot J.-Fr. VAN DROOGHENBROECK.

9

Hoofdstuk II. De voorwaarden van het belang

1. Algemeen

9. Blijkens het eerste lid van art. 18 Ger.W. moet het belang reeds verkregen en dadelijk zijn.

Dat zijn de enige voorwaarden die het Gerechtelijk Wetboek expressis verbis aan de vereisten van

het belang hecht. De rechtspraak heeft daar nog twee voorwaarden aan toegevoegd, namelijk dat

het belang rechtstreeks en persoonlijk moet zijn en dat het belang rechtmatig moet zijn. Op elk van

deze voorwaarden wordt hierna dieper ingegaan.

2. Art 18, lid 1 Ger.W.

A. Reeds verkregen en dadelijk belang22

Het belang moet reeds verkregen en dadelijk zijn. Dit betekent dat een vordering slechts

ontvankelijk zal verklaard worden, als er een concreet conflict voorhanden is. Het geschil moet dus

reeds ontstaan zijn. De procespartij moet een effectief belang, een effectief voordeel kunnen halen

uit haar vordering. Als het belang daarentegen slechts theoretisch is, dan zal de vordering

onontvankelijk verklaard worden.23 De procespartij moet geschaad zijn of worden in haar

subjectieve rechten. Uit het arrest van 29 februari 199624 van het Hof van Cassatie volgt dat een

partij geschaad moet worden in haar rechten, maar dat er nog geen effectieve schade voorhanden

moet zijn.

Door deze voorwaarde in de wet in te schrijven, wilde men vermijden dat een actio ad futurum

ingesteld wordt. Als er nog geen schending is van subjectieve rechten, dan is er sprake van een

actio ad futurum. Een actio ad futurum is in principe verboden in het Belgisch recht, tenzij de wet

het uitdrukkelijk toelaat. Wanneer er nog geen werkelijke schending is van een recht, verduidelijkt

het Hof van Cassatie dat art. 18, lid 2 Ger.W. toch de mogelijkheid geeft om in rechte op te treden

voor zover een recht ernstig bedreigd is.25 Hierop wordt verder nog dieper ingegaan.

Het Hof van Cassatie controleert of het belang voldoet aan deze voorwaarde.26

22

Cass. 19 december 1977, Arr.Cass. 1978, 479; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 158-159; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 35; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 116; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 45-47; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 83-84; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 93; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant 1979, 133-136; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 12-14 en 16-17 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 25-26. 23

Brussel 1 oktober 1996, Pas. 1995, II, 105; Brussel 6 februari 1997, Pas. 1996, II, 18. 24

Cass. 29 februari 1996, Arr.Cass. 1996, 210. 25

Cass. 29 februari 1996, Arr.Cass. 1996, 210. 26

Cass. 14 januari 1983, Arr.Cass. 1982-83, 663.

10

B. Persoonlijk en rechtstreeks belang27

10. Het belang moet tevens persoonlijk en rechtstreeks zijn. De procespartij zelf moet

geschaad zijn in haar rechten. De tekst van de wetsartikelen stelt deze strenge vereiste nochtans

niet expliciet.

Als een procespartij beweert titularis te zijn van een bepaald recht, dan heeft zij het belang en de

hoedanigheid om in rechte op te treden. Haar belang is dan persoonlijk en rechtstreeks.28

Ook in kort geding moet de eisende partij haar persoonlijk en rechtstreeks belang kunnen

aantonen.29

Doordat de rechtspraak deze voorwaarde geponeerd heeft, doet ze de deur dicht voor enerzijds de

actio popularis, waarbij een procespartij louter optreedt ter verdediging van het algemeen belang,

en anderzijds de vordering ter behartiging van een collectief belang. Op deze twee

probleemstellingen wordt later dieper ingegaan.

C. Rechtmatig belang30

11. Als laatste voorwaarde moet het belang rechtmatig zijn. Het Hof van Cassatie heeft zich al

verscheidene malen in die zin uitgesproken. Het Hof houdt tot op heden zijn rechtspraak aan. Het

begrip ‘legitiem’ is negatief uitgedrukt. Het is niet mogelijk om in rechte op te treden voor iets dat

strijdig is met de wet, de goede zeden, de openbare orde of het dwingend recht. Het begrip

‘juridisch beschermd’ daarentegen is positief uitgedrukt en duidt op iets wat door het recht

beschermd is. Iets wat juridisch beschermd is, is ook legitiem, maar omgekeerd gaat deze

27

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 161; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 37-39; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 116; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 39-45; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 84-86; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 93-94; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 157; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 23-25 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 33-37. 28

Cass. 26 februari 2004, RAGB 2004, 615, noot P. VANLERSBERGHE. 29

KG Rb. Bergen, 27 maart 1992, JT 1992, 623; Antwerpen 3 maart 1992, TMR 1994, 49; KG Kh. Brugge, 12 oktober 1996, TBH 2007, 517; KG Rb. Luik 20 juni 2002, JLMB 2002, 1197; KG Rb. Brugge 4 mei 2006, Juristenkrant 2006, afl. 130, 20. 30

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 159; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 39-40; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 116-117; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 39; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 86-87; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 93-94; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 3-4 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 28-29; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 100.

11

redenering niet op. De vereiste van een juridisch beschermd belang is eigenlijk een subjectief recht

en kan aldus geen voorwaarde zijn voor de ontvankelijkheid van de vordering. Het bestaan van

een subjectief recht raakt immers de gegrondheid van de vordering.31

Het Hof van Cassatie oordeelt in het arrest van 23 december 2008 dat de toegang tot een rechter

niet onbeperkt is. De toegang mag afhankelijk gesteld worden van voorwaarden. Het Hof

legitimeert hiermee aldus de voorwaarde van rechtmatig en wettig belang.32

De rechtspreuk ‘Nemo auditur propriam turpitudinem allegans’ verduidelijkt dat het belang

rechtmatig moet zijn. Een procespartij die een vordering instelt, die strijdig is met de openbare

orde, is de hulp van de rechter onwaardig. Deze vordering zal onontvankelijk verklaard worden.

Het Hof van Cassatie heeft echter in zijn arrest van 5 september 199633 geoordeeld dat dit

adagium niet bindend is voor de rechter. Enkel op grond van voornoemd adagium alleen kan een

rechter dus niet verplicht worden om de vordering onontvankelijk te verklaren.34

12. Ook in kort geding geldt dat het belang rechtmatig moet zijn. Zo heeft het Hof van Cassatie

in een arrest van 20 februari 200935 nog uitdrukkelijk gestipuleerd dat een partij die enkel het

behoud nastreeft van een bepaalde toestand die in strijd is met de openbare orde, geen rechtmatig

belang heeft.

13. Een aantal situaties moeten duidelijk van elkaar onderscheiden worden. Als een

procespartij een vordering instelt, die strijdig is met de openbare orde, dan is deze vordering

onontvankelijk. Als een procespartij een vordering instelt tot behoud van een wederrechtelijke

toestand, dan is die vordering eveneens onontvankelijk. Ook als die procespartij de

wederrechtelijke situatie niet zelf heeft doen ontstaan, maar slechts het behoud van die

wederrechtelijke toestand nastreeft, is die vordering onontvankelijk.36

Voorbeeld: - Bezoldiging in rechte vorderen voor zwart werk. In het zwart werken is strijdig met het

dwingend recht. De vordering van de arbeider, die in het zwart werkt, is onontvankelijk.37

- Men heeft geen rechtmatig belang wanneer de wederrechtelijke instandhouding gevorderd wordt van een villa, die niet gebouwd is conform de stedenbouwwetgeving. Deze vordering beoogt immers enkel de instandhouding van een wederrechtelijke toestand.38

31

Cass. 2 april 1998, P&B 1998, 129; Cass. 3 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, 921; Cass. 14 mei 2004, Arr.Cass. 2004, 852. 32

Cass. 23 december 2008, AR P.08.1124.N. 33

Cass. 5 september 1996, Arr.Cass. 1996, 708. 34

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 11-12 (juli 2002). 35

Cass. 20 februari 2009, RW 2010-11, 1644. 36

Cass. 7 oktober 2003, Arr.Cass. 2003, 1829 en TROS 2004, 273, noot D. LINDEMANS. 37

Cass. 14 mei 2003, Arr.Cass. 2003, 1163 en RCJB 2004, 135. 38

Cass. 7 oktober 2003, Arr.Cass. 2003, 1829 en TROS 2004, 273, noot D. LINDEMANS.

12

- Een aannemer heeft geen rechtmatig belang om betaling te vorderen van de kostprijs van werken die hij heeft uitgevoerd in een gebouw, dat het voorwerp uitmaakt van een stedenbouwkundig misdrijf.39

14. Als de procespartij zich in een onrechtmatige toestand bevindt, maar niet het behoud van

de wederrechtelijke toestand nastreeft, dan is het belang echter wel rechtmatig en de vordering

ontvankelijk.40

Voorbeeld: - Als de vordering van de eisende partij haar grondslag vindt in fiscaal onregelmatige

facturen, dan heeft dit niet tot gevolg dat ze geen rechtmatig en wettig belang heeft om de factuur zelf in te vorderen. Er bestaat immers geen rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de inbreuk op de fiscale wetgeving, meer bepaald de inbreuk op de door de BTW-wetgeving opgelegde facturatieverplichting, en de vordering tot de betaling van de geleverde prestaties. De determinerende oorzaak van de vordering is gelegen in het leveren van prestaties in het kader van een overeenkomst en niet in het stand houden van een fiscaal onregelmatige toestand. De eisende partij streeft niet het behoud na van de onrechtmatige toestand. De vordering is wel degelijk ontvankelijk.41

- De vordering tot terugbetaling van de kosten van zonder vergunning uitgevoerde werken, maar wel aan vergunning onderworpen werken, streeft niet het behoud van de wederrechtelijke toestand na. De onwettige toestand komt voort uit de werken, die zonder vergunning zijn uitgevoerd. Als de procespartij niet het behoud van deze onwettige toestand wil verkrijgen door middel van zijn vordering, dan is deze vordering ontvankelijk.42

Er kan aldus besloten worden dat een vordering slechts onrechtmatig beschouwd zal worden, als

er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de onrechtmatigheid, overeenkomst of

handeling en het recht waarop de eisende partij zich beroept.43

15. De vraag of de vordering van een procespartij voldoet aan de vereisten van art. 18 Ger.W.

wordt getoetst op het ogenblik dat de procespartij haar vordering instelt. Het rechtmatig karakter

van een vordering wordt op een ander moment onderzocht. Men controleert de rechtmatigheid van

de vordering op het moment dat het schadeverwekkend feit ontstaan is.44

3. Art. 18, lid 2 Ger.W.

16. Luidens art. 18, lid 2 Ger.W. kan een rechtsvordering toegelaten worden, indien zij zelfs tot

verkrijging van een verklaring van recht is ingesteld om schending van een ernstig bedreigd recht

te voorkomen.

39

Gent 29 mei 2009, RW 2011-12, 743. 40

Cass. 8 november 2001, RW 2002-03, 1464; Cass. 2 maart 2006, RW 2007-08, 487. 41

Cass. 2 maart 2006, RW 2007-08, 487. 42

Cass. 8 november 2001, RW 2002-03, 1464. 43

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 9 (juli 2002). 44

Cass. 6 juni 2008, Arr.Cass. 2008, 1468; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 40.

13

17. Een procespartij kan dus een vordering instellen tot verkrijging van een verklaring van

recht, of met andere woorden, met het doel om een declaratief vonnis te bekomen. Een declaratief

vonnis is een vonnis waarbij de rechter verklaart dat een procespartij al dan niet een bepaald recht

heeft, zonder een veroordeling uit te spreken.45

18. In principe, zoals hierboven al is gesteld, is de actio ad futurum uitgesloten door art. 18, lid

1 Ger.W. Maar art. 18, lid 2 Ger.W. laat een nuancering toe op deze regel. De actio ad futurum

wordt er wettelijk geregeld en kan toegelaten worden als die aan de hiernavolgende voorwaarden46

voldoet.

19. Ten eerste vereist art. 18, lid 2 Ger.W. dat het subjectief recht, waarop de procespartij zich

beroept, ernstig bedreigd is. Er moet in overeenstemming met art. 18, lid 1 Ger.W. nog geen

effectieve schade ontstaan zijn. Een ernstige bedreiging van een subjectief recht volstaat.

De beoordeling daarvan ontsnapt vaak aan het toezicht van het Hof van Cassatie. Luidens art. 608

Ger.W. neemt het Hof van Cassatie kennis van beslissingen in laatste aanleg wegens overtreding

van de wet of schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.

Het Hof van Cassatie spreekt zich dus niet uit over de feiten. De vraag of een recht al dan niet

ernstig bedreigd is, is een vraag over de feiten. Het Hof van Cassatie is hier niet voor bevoegd. De

feitenrechter oordeelt daar soeverein over.47 Echter kan het Hof wel onderzoeken of de

feitenrechter het juridisch begrip ‘ernstige bedreiging’ correct heeft geïnterpreteerd. Via de invulling

van dit begrip komt het Hof vaak onrechtstreeks tot een toetsing van de feiten, wat in se niet

toegelaten is. De scheidingslijn tussen deze twee is echter flinterdun.48

20. Ten tweede moet de rechterlijke uispraak een voordeel of een concreet nut voor de

procespartij teweegbrengen. Een loutere theoretische voldoening als dusdanig is niet genoeg. De

rechter kan in zijn vonnis een einde maken aan de dreiging, een toestand verduidelijken of het al

dan niet bestaan van een subjectief recht erkennen.

21. Als deze wettelijke voorwaarden niet vervuld zijn, dan heeft de procespartij geen belang om

haar vordering in te stellen.

Voorbeeld: De vordering van de eisende partij wordt ontvankelijk verklaard, wanneer deze kan aantonen dat haar recht van bewoning ernstig bedreigd is. De ernstige bedreiging kan er bijvoorbeeld in bestaan dat de verwerende partij een vergunning verkregen had om een

45

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 20 (juli 2002). 46

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 159; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 36; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 20-21 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1988, 26-27. 47

Cass. 3 december 1984, Arr.Cass. 1984-85, 464. 48

Cass. 3 november 1997, Arr.Cass. 1997, 1063; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 199.

14

kantoorgebouw op te richten op de plaats waar het huis van de eisende partij gelegen was. In dergelijk geval kan aangetoond worden dat voldaan is aan de voorwaarde van een ernstige bedreiging van een subjectief recht en aan de voorwaarde dat de rechterlijke uitspraak een concreet voordeel moet voortbrengen voor de eisende partij.49

D. Wettelijk toegelaten actio ad futurum50

22. De wetgever heeft in de wet een aantal toepassingsgevallen van art. 18, lid 2 Ger.W.

ingeschreven. Deze wettelijk voorgeschreven uitzonderingen betreffen de bewijsmiddelen. Een

procespartij moet niet wachten tot er een concreet geschil ontstaan is om zich te kunnen beroepen

op deze artikelen. Het betreft in casu de artikelen 584, lid 4, 883 en 962 Ger.W.

49

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 21 (juli 2002). 50

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 22-23 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1988, 27.

15

Hoofdstuk III. Het belang van verenigingen

1. Probleemstelling

23. Toen de wetgever het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde poneerde, hield hij

waarschijnlijk enkel rekening met rechtssubjecten, zowel natuurlijke personen als rechtspersonen,

die optreden voor een persoonlijk en rechtstreeks belang. De wetgever heeft zich niet uitgesproken

over het optreden van een rechtspersoon ter verdediging van collectieve belangen. Deze

probleemstelling wordt hierna behandeld.

De voorwaarden waaraan het belang van een fysieke persoon moeten voldoen, gelden onverkort

voor het belang van een rechtspersoon. Het belang moet dus eveneens reeds verkregen en

dadelijk, legitiem, persoonlijk en rechtstreeks zijn. Precies rond dat ‘persoonlijk en rechtstreeks’

belang heeft er zich rechtspraak ontwikkeld specifiek met betrekking tot rechtspersonen die zich de

behartiging van collectieve belangen tot maatschappelijk doel stellen.

2. Persoonlijk en rechtsstreeks belang van de vereniging51

24. Net zoals natuurlijke personen, moeten ook rechtspersonen aantonen dat ze een

persoonlijk en rechtstreeks belang hebben bij hun vordering. Het Hof van Cassatie heeft in het

arrest van 19 november 198252, het zogenaamde Eikendaelarrest, omschreven wat onder het

eigen belang van een vereniging valt.

“Het eigen belang van een vereniging is datgene wat haar bestaan, haar materiële en morele goederen, inzonderheid vermogen, eer en goede naam raakt.”

51

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 161; H. BOCKEN, “Schorsingsbevoegdheid milieuverenigingen” in M. STORME (ed.) Procederen in nieuw België en komend Europa, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, II-III; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 37-38; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 40-41; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 93; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 84-85; P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2005-2006; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 164-165; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 88-89; I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, II.2; J. VAN DEN BERGHE, “Het vorderingsrecht van burgers en milieuverenigingen”, in B. BRONDERS (ed.), Rechtspraktijk en milieubescherming, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, I, IV; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 38-39; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 103; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 9-10. 52

Cass. 19 november 1982, Arr.Cass. 1982-83, 372, concl. adv.-gen. E. KRINGS en RW 1983-84, 2029, noot J. LAENENS.

16

Het Hof van Cassatie heeft zijn standpunt over het eigen belang van een rechtspersoon o.a.

bevestigd in de arresten van 28 juni 196853, 17 oktober 198654, 19 september 199655 en van 4

februari 2008.56

De rechtspraak van het Eikendaelarrest is ondertussen vaststaande rechtspraak, die door alle

hoven en rechtbanken gevolgd wordt.57

Deze omschrijving van het eigen belang van een rechtspersoon komt zowel voor in de

bodemprocedure, als in de procedure in kort geding. Het Eikendaelarrest betrof overigens een

procedure in kort geding.

Er rijst geen enkel probleem wanneer een vereniging een vordering stelt ter bescherming van haar

patrimonium. Een rechtspersoon kan bijvoorbeeld in rechte optreden in verband met zijn

contracten, schuldvorderingen of facturen. Een rechtspersoon kan eveneens optreden als hij

gestoord wordt in de normale uitoefening van zijn activiteiten. Een rechtspersoon kan ook optreden

om schadevergoeding te vorderen voor de schade die hij geleden heeft door de fout van een

derde.58

25. In het Eikendaelarrest stelt het Hof echter dat het nastreven van het statutair doel dat erin

bestaat collectieve belangen te behartigen niet tot gevolg heeft dat de betrokken vereniging een

eigen belang heeft. Volgens het Hof raakt het statutair doel niet aan het bestaan of de materiële of

morele goederen van de vereniging. De vereniging voldoet dan ook niet aan de voorwaarden van

het persoonlijk en rechtstreeks belang. De vordering werd onontvankelijk verklaard. Er werd

overvloedig kritiek geuit op deze rechtspraak, vooral omdat het Hof van Cassatie voorbijgaat aan

de wezenskenmerken van een vereniging, in het bijzonder de nauwe band tussen de vereniging en

haar statutair doel.59

53

Cass. 28 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1324. 54

Cass. 17 oktober 1986, Arr.Cass. 1986-87, 217 en RCJB 1988, 327, noot P. DE VROEDE. 55

Cass. 19 september 1996, Arr.Cass. 1996, 775. 56

Cass, 4 februari 2008, RABG 2008, 635, noot R. VERBEKE en P&B 2008, 222, noot C. IDOMON. 57

Zie bijvoorbeeld: Luik 19 september 1988, JLMB 1989, 360; Antwerpen 3 maart 1992, TMR 1994, 49; Brussel 31 januari 2001, JLMB 2001, 851. 58

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 31 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1988, 38. 59

M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 38; P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2013-2016; I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, II.4.

17

3. Optreden voor de individuele belangen van de leden60

26. Kan een vereniging optreden voor de individuele belangen van haar leden? De rechtsleer is

verdeeld over deze rechtsvraag. De meerderheid van de rechtsleer wijst deze stelling af.

Als een rechtspersoon optreedt voor een individueel lid, dan heeft hij daar geen persoonlijk en

rechtstreeks belang bij. Enkel het individuele lid heeft belang. Het lid zal zelf in rechte moeten

optreden.61

27. Er bestaat echter een oplossing om dit probleem te omzeilen. Deze oplossing is wel zeer

omslachtig. Elk lid zou een procesvolmacht moeten geven aan de vereniging. De rechtspersoon is

dan de vertegenwoordiger in rechte, met name de formele procespartij, van de leden, die de

materiële procespartij zijn. Het Hof van Cassatie62 heeft gesteld dat het adagium ‘nul ne plaide par

procureur’ geen algemeen rechtsbeginsel is. Op grond van dit adagium moet de formele

procespartij in principe in elke proceshandeling de identiteit van de materiële procespartij

vermelden (infra titel 2). De vertegenwoordiger kan aldus, na het bekomen van een

procesvolmacht, in rechte optreden met vermelding van zijn hoedanigheid qualitate qua, en met

vermelding van de identiteit van de vertegenwoordigde(n). De vertegenwoordiger kan ook in rechte

treden met de vermelding van zijn hoedanigheid qualitate qua, doch zonder de identiteit van de

vertegenwoordigde(n) vrij te geven. In het laatste geval treedt de vereniging op in eigen naam,

maar voor rekening van de vertegenwoordigde(n). De vertegenwoordiging blijft aldus openlijk,

enkel de identiteit van de vertegenwoordigde wordt niet bekendgemaakt.63

60 S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 161-162; H. BOCKEN, “Schorsingsbevoegdheid milieuverenigingen” in M. STORME (ed.) Procederen in nieuw België en komend Europa, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, III; P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2005-2006; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 89; I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, II.3; J. VAN DEN BERGHE, “Het vorderingsrecht van burgers en milieuverenigingen”, in B. BRONDERS (ed.), Rechtspraktijk en milieubescherming, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, IV.3; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 29-31 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 39-41; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 103; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 25-26. 61

Cass. 28 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1324, Pas. 1968, 1239 en JT 1968, 579. 62

Cass. 28 september 1984, Arr.Cass. 1984-85, 165 en RW 1984-85, 2702. 63

K. BROECKX, “Vertegenwoordiging in rechte en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 250-251; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 60-61; P. TAELMAN en P.THION, “Bundeling van vorderingen”, TPR 2003, 1524-1525; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1988, 40; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 123-124; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 25-26.

18

Het is eveneens mogelijk dat een vereniging in eigen naam maar voor andermans rekening

optreedt, doch zonder te vermelden dat hij qualitate qua, in hoedanigheid van vertegenwoordiger

in rechte optreedt. De vertegenwoordigingsbevoegdheid blijft dan verborgen voor de tegenpartij op

grond van een naamleningsovereenkomst. Dit is een overeenkomst waarbij aan een lasthebber de

bevoegdheid wordt gegeven in eigen naam in rechte op te treden, maar voor rekening van de

lastgever, zonder zijn hoedanigheid van lasthebber kenbaar te maken.64 De vertegenwoordigde

treedt in rechte op onder de naam van de vertegenwoordiger, zonder dat deze laatste zijn

hoedanigheid bekend maakt. Ten aanzien van de tegenpartij treedt de lasthebber ten persoonlijke

titel op, als werkelijke houder van het ingeroepen subjectieve recht, zonder vermelding qualitate

qua.65 Het Hof van Cassatie aanvaardt de verborgen vertegenwoordiging op grond van een

naamleningsovereenkomst, tenzij ze afbreuk doet aan de rechten van de tegenpartij of

wetsontduiking verbergt.66

Door het optreden van de vereniging worden aldus gelijkaardige vorderingen in hetzelfde proces

behandeld. De ratio van een procesvolmacht is dat een vereniging veel meer ruchtbaarheid kan

geven aan een proces dan een individu. In de praktijk wordt dit echter zelden gebruikt omdat het

praktisch onhaalbaar is. Een voordeel is wel dat het kostenplaatje voor elk individu daalt. Er moet

wel benadrukt worden dat de rechtspersoon in casu geen belang moet aantonen. De vereiste van

het belang moet nageleefd worden in hoofde van het individuele lid.67

28. Het meest bekende voorbeeld waarin op die wijze werd gewerkt, is hoogstwaarschijnlijk ‘de

Fortiszaak’68. Aangezien een groepsvordering niet mogelijk is in België, hebben de

aandeelhouders een beroep gedaan op Deminor. Deminor is een beleggersvereniging die zich

concentreert op de verdediging van minderheidsaandeelhouders in beursgenoteerde en niet-

beursgenoteerde vennootschappen. De aandeelhouders hebben een procesvolmacht gegeven

aan Deminor, zodat deze voor hen in rechte kon optreden. De aandeelhouders blijven echter

titularis van het subjectieve recht dat in rechte wordt afgedwongen. Zij worden de materiële

procespartij genoemd. Deminor wordt de formele procespartij genoemd, omdat zij enkel naar vorm

als procespartij optreedt. In het deel hoedanigheid wordt hier dieper op ingegaan.

64

K. BROECKX, “De principiële geldigheid van naamleningsovereenkomsten in het procesrecht” (noot onder Cass. 25 november 1993), R.Cass. 1994, 63; K. BROECKX, “Vertegenwoordiging in rechte en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 251. 65

K. BROECKX, “De principiële geldigheid van naamleningsovereenkomsten in het procesrecht” (noot onder Cass. 25 november 1993), R.Cass. 1994, 63-64; K. BROECKX, “Vertegenwoordiging in rechte en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 251; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 61-62; P. TAELMAN en P.THION, “Bundeling van vorderingen”, TPR 2003, 1524-1525; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 124; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 26. 66

Cass. 25 november 1993, RW 1993-94, 268 en R.Cass. 1994, 64, noot K. BROECKX. 67

P. TAELMAN en P.THION, “Bundeling van vorderingen”, TPR 2003, 1524-1525; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1988,

40; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia

gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 124; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 26. 68

KG Kh. Brussel 18 november 2008, TRV 2008, 699.

19

29. De wetgever heeft enkele uitzonderingen voorzien op het principe dat een rechtsvordering

slechts ontvankelijk is, als de procespartij doet blijken van een persoonlijk en rechtstreeks belang.

De wet geeft in die gevallen aan een rechtspersoon de bevoegdheid om in rechte op te treden voor

zijn individuele leden. De vereniging verkrijgt van de wetgever een ‘actiebevoegdheid’ om op te

treden voor de belangen van haar individuele leden. De vereniging moet aldus geen belang meer

kunnen aantonen. De vereniging wordt onweerlegbaar vermoed belang te hebben bij haar

optreden.69

De wettelijke uitzonderingen betreffen art. 10 van de wet van 31 maart 189870 en een aantal

wetten die de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties toelaten op te treden voor

de individuele belangen van hun leden71 :

- De wet van 20 september 1948 houdende de organisatie van het bedrijfsleven72;

- De wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering

van hun werk73;

- De wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de

paritaire comités.74

Deze wettelijke uitzonderingen laten enkel toe dat een rechtspersoon optreedt voor één of

meerdere van zijn leden. De rechtspersoon kan dan de belangen van zijn leden behartigen. Deze

uitzonderingen laten echter niet toe dat een rechtspersoon een vordering kan instellen ter

verdediging van collectieve belangen. Dit blijft uitgesloten.

Als een vereniging op grond van de hierboven genoemde wetten optreedt, dan moet zij geen

procesvolmacht voorleggen. Zij haalt haar hoedanigheid om in rechte op te treden voor het

individueel lid uit de wet zelf.75 In het deel hoedanigheid in het tweede deel van deze studie wordt

dit in extenso behandeld.

69

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 104-105; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 40-41. 70

BS 8 april 1898. 71

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 104-105; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 40-41; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 118-119. 72

BS 27-28 september 1948. 73

BS 18 september 1996. 74

BS 15 januari 1969, err. BS 4 maart 1969. 75

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 105.

20

Zoals hierboven al vermeld is, kan het optreden van een rechtspersoon voor de individuele

belangen van zijn leden niet gelijkgesteld worden met het optreden voor een collectief belang. In

dit onderdeel blijft er sprake van louter individueel belang. Wat een collectief belang dan concreet

inhoudt, wordt hierna besproken.

4. Optreden voor een collectief belang76

30. De vraag of een vereniging mag optreden voor een collectief belang is een groot

discussiepunt. Er moeten duidelijk twee situaties onderscheiden worden. Enerzijds kan een

rechtspersoon optreden ter verdediging van de collectieve belangen van zijn leden en anderzijds

kan een rechtspersoon optreden ter verdediging van een ideëel collectief doel dat hij zich tot zijn

maatschappelijk doel heeft gesteld.

Vooraleer op de problematiek zelf in te gaan, zal het begrip ‘collectief belang’ onder de loep

genomen worden. Wat houdt dit begrip precies in? Volgens O. DE SCHUTTER kan het begrip

collectief belang op twee manieren geïnterpreteerd worden. Enerzijds is het collectief belang de

optelsom van de individuele belangen van de leden van de groep. Het collectief belang is dan met

andere woorden het geheel van de individuele belangen van de leden van een groep. Anderzijds

kan het collectief belang ook begrepen worden als het belang van een collectiviteit. Het collectief

belang is dan het belang waarvoor de groepering zich heeft opgericht.77

31. Om de problematiek te verduidelijken wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste

arresten.78

In het begin van de 20e eeuw was het Hof van Cassatie in vergelijking met nu toleranter ten

opzichte van vorderingen ingesteld door rechtspersonen, die optraden op basis van een ander

76

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 162-163; P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2006-2013; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 166-167; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 88-89; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 32-33 (juli 2002); J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 43-51; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 103-105; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 28-32. 77

O. DE SCHUTTER, “Action d’intérêt collectif, remède collectif, cause significante” (noot onder Cass. 19 september 1996), RCJB 1997, 110; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 29 (juli 2002). 78

S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 108-112.

21

belang dan hun eigen belang. Art. 10, eerste lid van de wet 31 maart 1898 op de

beroepsverenigingen gaf zelfs een wettelijk collectief vorderingsrecht aan rechtspersonen.79

Het Hof van Cassatie veranderde zijn standpunt drastisch met het arrest van 9 december 1957.80

Het Hof van Cassatie oordeelde dat een vereniging slechts kan optreden, als ze een persoonlijk en

rechtstreeks belang kan aantonen. Op dat tijdstip had het Hof van Cassatie nog niet nader

gepreciseerd wat begrepen kon worden onder het persoonlijk en rechtstreeks belang van een

rechtspersoon. Het Hof van Cassatie bevestigde zijn standpunt in het arrest van 28 juni 1968.81

Met het Eikendaelarrest82 bracht het Hof van Cassatie rechtszekerheid en duidelijkheid over deze

problematiek. Het Hof van Cassatie definieerde het begrip persoonlijk en rechtstreeks belang van

een rechtspersoon als volgt: “Het eigen belang van een vereniging is datgene wat haar bestaan,

haar materiële en morele goederen, inzonderheid vermogen, eer en goede naam raakt.” Met deze

zeer strikte definitie sloot het Hof van Cassatie de deur voor vorderingen uit collectief belang,

uitgaande van rechtspersonen.

Het Hof van Cassatie herhaalt zijn standpunt van het Eikendaelarrest in het ‘Neerpede-blijft’-arrest

van 25 oktober 1985.83 Later herhaalt het Hof van Cassatie die principes in het arrest van 19

december 1996.84 Op 4 februari 200885 heeft het Hof van Cassatie nogmaals een arrest in

dezelfde zin gewezen. Tot op heden is er nog geen andersluidende rechtspraak van het Hof van

Cassatie bekend.

Het Hof van Cassatie heeft een zeer strikte, strenge visie over de toelaatbaarheid van een

vordering die gestoeld is op een collectief belang. Het Hof houdt het been stijf en weigert, in

tegenstelling tot de Raad van State en het Grondwettelijk Hof, om vorderingen uit collectief belang

toe te laten. In het tweede deel van deze studie zal duidelijk worden dat de Raad van State,

afdeling bestuursrechtspraak beslist heeft om een totaal andere weg in te slaan.

32. Sommige juristen, waaronder P. LEMMENS en R. VEKEMAN, gaan in verband met het

collectief belang nog een stapje verder dan een pleidooi voor een soepelere beoordeling van het

belang in de procedure in kort geding. Ze menen dat het collectief belang in een kort geding

procedure toegelaten moet kunnen worden. Beiden stellen dat een beslissing in kort geding een

opportuniteitsoordeel inhoudt. Het is tevens een beslissing die het geschil niet definitief regelt,

maar juist probeert de subjectieve rechten voorlopig te vrijwaren. Omwille van deze redenen zou

79

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 95. 80

Cass. 9 december 1957, Arr.Cass. 1958, 212. 81

Cass. 28 juni 1968, Arr.Cass. 1968, 1324. 82

Cass. 19 november 1982, Arr.Cass. 1982-83, 372, concl. adv.-gen. E. KRINGS en RW 1983-84, 2029, noot J. LAENENS. 83

Cass. 25 oktober 1985, Arr.Cass. 1985-86, 249, concl. adv.-gen. E. KRINGS. en RW 1985-86, 2411. 84

Cass. 19 september 1996, Arr.Cass. 1996, 775. 85

Cass, 4 februari 2008, RABG 2008, 635, noot R. VERBEKE en P&B 2008, 222, noot C. IDOMON.

22

een rechter het collectief belang van een rechtspersoon in aanmerking moeten kunnen nemen,

aldus P. LEMMENS en R. VEKEMAN.86

De vraag rijst evenwel of deze soepelere toetsing van het begrip ‘collectief belang’ in een

procedure in kort geding wel zinvol is. De kortgedingrechter spreekt immers slechts een voorlopige

maatregel uit. De rechter ten gronde is echter niet gebonden door wat de kortgedingrechter

gevonnist heeft. Als de zaak, na het vonnis in kort geding, door de rechter ten gronde moet worden

beoordeeld, dan moet deze de principes van het Eikendaelarrest volgen. Zoniet riskeert hij dat zijn

vonnis hervormd zal worden door het Hof van Beroep of verbroken zal worden door het Hof van

Cassatie. De rechter ten gronde zal aldus een strenge beoordeling doen van het begrip belang. Hij

zal de vordering als onontvankelijk moeten afwijzen, aangezien de vereniging geen persoonlijk en

rechtstreeks belang kan aantonen.

33. P. LEMMENS heeft een aantal bedenkingen bij de strikte visie van het Hof van Cassatie.

De wetgever heeft in art. 20 van de Grondwet het recht op vrijheid van vereniging erkend. Dit recht

op vrijheid van vereniging leeft op gespannen voet met het Eikendaelarrest. Een vereniging wordt

opgericht met het oog op het verwezenlijken van een bepaald doel. Een vereniging kan en mag

initiatieven nemen voor de verwezenlijking en ontplooiing van dat doel. Het optreden in rechte is

één van de mogelijkheden die een vereniging kan ondernemen voor de verwezenlijking van haar

doel. Een vereniging is volgens haar statuten verplicht om haar belangen te verdedigen. Hier

wringt het schoentje echter. Het Hof van Cassatie weigert de toelaatbaarheid van een vordering,

als het belang dat de vereniging statutair behartigt en op grond waarvan ze een vordering instelt,

verder gaat dan wat haar eigen materiële en morele goederen betreft.87

P. LEMMENS besluit dat een vereniging die optreedt ter verdediging van een collectief belang, dat

belang omgedoopt heeft tot haar eigen belang. De vereniging voldoet dan aan art. 17 Ger.W. en

kan aldus in rechte optreden. Als een vereniging niet kan optreden voor haar collectief doel, dan

wordt de vereniging in haar ontstaansbasis geraakt. De vereniging wordt beknot in haar

mogelijkheden om haar doel te verwezenlijken. Als een vereniging niet kan optreden voor haar

statutair doel, dan rijst de vraag wat dan nog het nut is dat verenigingen opgericht worden ter

verwezenlijking van een collectief doel. De vereniging staat dus met haar rug tegen de muur. Ze

mag opgericht worden, maar ze kan niet in rechte optreden om haar maatschappelijk doel te

bereiken. Als de wetgever het recht op vereniging erkent, dan moet hij evenzeer regelingen treffen

die het mogelijk maken dat een vereniging zich verder kan ontplooien en zich verder kan

ontwikkelen. Er kan aldus gesteld worden dat er hier sprake is van een zekere impasse. Het Hof

van Cassatie verwerpt tot op heden evenwel de ruime opvatting van het belang van een

86

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2022-2023; R. VEKEMAN, Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1983, 236-237. 87

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2013-2016; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 165-166; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 30-31 (juli 2002).

23

rechtspersoon, zoals omschreven is door P. LEMMENS. Het Hof van Cassatie houdt vast aan de

vaststaande principes van het Eikeldaelarrest.88

34. Er kan besloten worden dat het tijd is dat de wetgever aandacht heeft voor het feit dat er in

stijgende lijn rechtspersonen gecreëerd worden. Een vereniging moet zich kunnen ontplooien en in

rechte optreden als ze in de verwezenlijking van haar maatschappelijk doel geraakt wordt, ook al

strookt dit belang niet met de beperkte definitie van het eigen belang die het Hof van Cassatie

voorschrijft. Het is onaanvaardbaar dat het recht van een vereniging om op te komen voor een

collectief belang dat zij nastreeft, niet kan hardgemaakt worden voor de rechtbank. Een vereniging

moet kunnen optreden ter behartiging van een collectief doel dat ze zich wettig tot maatschappelijk

doel heeft gesteld.

35. Tevens duidt P. LEMMENS op het feit dat het recht van toegang tot een rechter een

fundamenteel recht is waaraan zo weinig mogelijk beperkingen mogen worden gesteld. Naar zijn

mening stelt het Hof van Cassatie een beperking aan dit fundamenteel recht. Door de strikte visie

van het Hof van Cassatie kan een vereniging niet op ontvankelijke wijze een vordering instellen tot

verdediging van haar statutair doel, dat erin bestaat collectieve belangen te behartigen. Aangezien

het Hof van Cassatie een vordering uit collectief belang onontvankelijk acht, krijgt een vereniging

dus geen toegang tot de rechter, ook niet ingeval de vereniging zich het behartigen van dat

collectief belang tot maatschappelijk doel heeft gesteld.89

36. Hierbij aansluitend moet het Verdrag van Aarhus aangekaart worden.90 Op 25 juni 1988 is

het Verdrag van Aarhus91 ondertekend en naderhand op 21 januari 2003 door België geratificeerd.

Door de ondertekening van het Verdrag van Aarhus engageerde de hele Europese Gemeenschap

zich tot het verbeteren van de effectiviteit van haar milieubeleid. Het verdrag van Aarhus behandelt

drie zaken. Ten eerste heeft de burger recht op toegang tot milieu-informatie. De burger moet

geïnformeerd worden. Ten tweede moet er inspraak verleend worden aan de burger over

vergunningen, plannen, … Ten slotte is er een recht van toegang tot de rechter in

milieuaangelegenheden.92

In de preamubule van het verdrag vinden we het doel van dit verdrag terug. De preambule

vermeldt onder meer:

“Geleid door de wens milieu-educatie te stimuleren ter bevordering van

88

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2013-2016; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 165-166; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 30-31 (juli 2002). 89

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2016; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 166. 90

Voor meer informatie over het Verdrag van Aarhus, zie: T. DE GENDT, “Het verdrag van Aarhus in Vlaanderen: actieve openbaarheid van milieuinformatie, participatie van de burger aan het milieubeleid en toegang tot de rechter in milieuzaken”, MER 2001, afl. 4, 232-302. 91

http://www.lne.be/themas/regelgeving/aarhus/uploads/cep43nl.pdf 92

http://www.lne.be/themas/regelgeving/aarhus/tekst-van-het-verdrag-van-aarhus-1

24

het begrip van het milieu en duurzame ontwikkeling en bij het publiek een wijdverbreide bewustheid van, en inspraak aan te moedigen in, besluiten die invloed hebben op het milieu en die duurzame ontwikkeling beïnvloeden.” “Geleid door de wens het publiek, met inbegrip van organisaties, toegang te geven tot doelmatige mechanismen van rechtspraak, opdat zijn rechtmatige belangen worden beschermd en het recht wordt toegepast.”

Luidens artikel 3, lid 3 van het Verdrag van Aarhus:

“Elke Partij bevordert milieueducatie en milieubewustzijn onder het publiek, in het bijzonder omtrent het verkrijgen van toegang tot informatie, omtrent inspraak in besluitvorming en omtrent het verkrijgen van toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden.”

Als een vereniging evenwel in België in rechte optreedt voor haar collectief doel, met name het

milieu, dan zal deze haar vordering onontvankelijk afgewezen zien worden. Het Hof van Cassatie

weigert een collectief belang toe te laten en verklaart dergelijke vordering onontvankelijk. Deze

visie lijkt echter niet verenigbaar met art. 3 van het Verdrag van Aarhus. Het verdrag stelt

uitdrukkelijk dat de rechtszoekende toegang tot de rechter moet krijgen. Dit verdrag is echter wel

beperkt tot milieuzaken.

37. De meeste hoven en rechtbanken volgen de strenge opvatting van het Hof van Cassatie.

Echter bestaat er ook afwijkende rechtspraak. Deze rechtspraak wordt echter steeds vernietigd

door het Hof van Cassatie, als er cassatieberoep aangetekend wordt.93

38. Deze afwijkende rechtspraak moet duidelijk onderscheiden worden van de casussen waar

de vereniging een vordering instelt, waarbij ze zich niet alleen beroept op een collectief belang dat

ze zich tot maatschappelijk doel heeft gesteld, maar ook op een eigen subjectief recht. In dit geval

is er geen sprake van enige afwijking. De vereniging voldoet aan de vereisten van het Hof van

Cassatie. De vereniging heeft een persoonlijk en rechtstreeks belang, aangezien ze in haar eigen

subjectieve rechten wordt geschaad.94

De afwijkende rechtspraak kan in twee categorieën ingedeeld worden. De eerste categorie heeft

betrekking op vorderingen die ingesteld worden door een vereniging ter bescherming van haar

statutair collectief doel. Sommige hoven en rechtbanken achten dergelijke vordering ontvankelijk,

omdat de aangevochten feiten het doel van de vereniging bemoeilijken of in het gedrang brengen.

Het collectief doel, waarvoor de vereniging is opgericht, wordt gelijkgeschakeld met het persoonlijk

93

S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 166; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 114; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 32. 94

Bijvoorbeeld, zie: Rb. Brugge 28 februari 1994, TMR 1994, 343; Rb. Brugge 17 juni 1998, TMR 1999, 318; Rb. Brugge 16 september 1998, AJT 1998-99, 462 en TMR 2000, 142, noot G. VAN HOORICK; Antwerpen 20 december 2000, TMR 2001, 407; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 32.

25

belang van de vereniging. Deze hoven en rechtbanken zijn van oordeel dat een aantasting van het

collectief doel van de vereniging, een persoonlijk belang voor deze met zich meebrengt. Deze

rechtspraak is duidelijk in strijd met de leer van het Hof van Cassatie.95

Een tweede categorie heeft betrekking op vorderingen waar art. 17 Ger.W. getoetst wordt aan een

direct werkende internationale norm. Deze norm primeert op art. 17 Ger.W. Op deze manier wordt

de belangvereiste omzeild. Een voorbeeld daarvan treft men aan in het vonnis van de

kortgedingrechter te Namen.96 De vordering van de VZW Liga voor de Mensenrechten werd er

ontvankelijk verklaard. Het Hof van Beroep te Luik97 bevestigde dit vonnis. Beide rechtscolleges

oordeelden dat de VZW op grond van haar maatschappelijk doel over een persoonlijk en

rechtstreeks belang beschikte. Het is opmerkelijk dat de vordering van de VZW gestoeld was op

art. 3 EVRM. Volgens deze rechtspraak moet art. 3 EVRM, wegens zijn directe werking, primeren

op art. 17 Ger.W. Het Hof van Cassatie98 heeft deze redenering echter niet aanvaard en

vernietigde bovenstaand arrest. De zaak werd verwezen naar het Hof van Beroep te Brussel.99 Het

Hof van Beroep oordeelde dat “qu’une association telle que la Ligue des droits de l’homme peut

cependant précisément informer les détenus sur l’étendue de leurs droits et veiller, si besoin en

est, à la sauvegarde de ceux-ci; (…) Attendu que, pour ces motifs, il n’y a pas lieu de considérer

que, si l’action d’intérêt collectif n’était pas admise, la garantie judiciaire des détenus, contre des

traitements éventuellement inhumains ou dégradants, demeurerait lettre morte; Que, partant, la

primauté du droit international conventionnel directement applicable sur la norme de droit interne

n’impose pas de déclarer l’article 17 du code judicaire inapplicable; Attendu qu’il résulte de ce qui

précède que la demande de l’ A.S.B.L. Ligue des droits de l’homme n’est pas recevable.” Derhalve

werd de vordering onontvankelijk verklaard.100

5. Wettelijke uitzonderingen ter behartiging van de collectieve belangen

39. De wetgever heeft, net zoals bij het optreden voor de individuele belangen van de leden,

uitzonderingen voorzien op de vereiste van persoonlijk en rechtstreeks belang, zoals gestipuleerd

in het Eikendaelarrest van het Hof van Cassatie. Op grond van deze wettelijke uitzonderingen,

mag een rechtspersoon in rechte optreden ter behartiging van een collectief belang. De

rechtspersoon moet geen procesvolmacht voorleggen, aangezien hij zijn bevoegdheid om op te

95

Zie bijvoorbeeld: Antwerpen 3 maart 1992, TMR 1994, 49; Rb. Gent 24 maart 1992, TMR 1993, 175; Pol. Gent 4 oktober 1991, TMR 1993, 775; Pol. Harelbeke 7 oktober 1992, TMR 1993, 176; Rb. Gent 15 april 1994, TMR 1994, 435; Gent 24 juni 1997, RW 1997-98, 717, noot A. CARETTE en TGR 1997, 231; Brussel 12 maart 2003, TMR 2008, 127, noot P. LEFRANC; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 166; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 32-33. 96

KG Rb. Namen 7 december 1993, JLMB 1994, 29. 97

Luik 29 april 1994, JLMB 1994, 926. 98

Cass. 19 september 1996, Arr.Cass. 1996, 775. 99

Brussel 27 april 1999, JLMB 1999, 1381, noot O. DE SCHUTTER. 100

S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 166-167; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 33-34.

26

treden uit de wet put. De rechtspersoon verkrijgt de bevoegdheid om op te treden. De vereniging

wordt onweerlegbaar vermoed belang te hebben.101

Volgende wettelijke uitzonderingen kunnen worden genoemd102:

- Art. 10 van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen103;

- Art. 32 van de wet van 30 juli 1981104 tot bestraffing van bepaalde door racisme of

xenofobie ingegeven daden, deels gewijzigd door de wet 10 mei 2007 tot wijziging van de

wet 30 juli 1981105;

- Art. 39 § 1 van de wet 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden

van ziekenfondsen106;

- Art. 220 e.v. van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële

markten107;

- Art. 109 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet108;

- Wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het

leefmilieu109;

- Art. 31 van de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en

reisbemiddeling110;

- Art. 87bis § 2, 3° en 4° van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de

naburige rechten111, gewijzigd door de wet van 10 mei 2007112;

101

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 163; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 39; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 105; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 48; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 37. 102

M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 39; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 105-108; J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (art. 17 en art. 18)”, Jura Falc. 1987-1888, 48-51; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 119-123; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 37-41. 103

BS 8 april 1898. 104

BS 8 augustus 1981. 105

BS 30 mei 2007 (ed. 2) en BS 5 juni 2007 (ed. 1). 106

BS 28 september 1990. 107

BS 22 december 1990, err. BS 1 februari 1991, err. BS 8 mei 1996. 108

BS 9 juli 1991. 109

BS 19 februari 1993. 110

BS 1 april 1994. 111

BS 27 juli 1994, err. BS 5 november 1994, err. BS 22 november 1994. 112

BS 10 mei 2007 (ed. 2), err. BS 14 mei 2007.

27

- Art. 4 van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren,

rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de Tweede Wereldoorlog door

het Duits nationaalsocialistisch regime is gepleegd113;

- Art. 7 van de wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen

te gaan114;

- Art. 7, lid 2 van de wet van 26 mei 2002 betreffende de intracommunautaire vorderingen tot

staking op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen115;

- Art. 18 e.v. van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende

reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de

vrije beroepen116;

- De artikelen 8-11 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de

betalingsachterstand bij handelstransacties117;

- Art. 10 van de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van

schulden van de consument118;

- De artikelen 9 en 10 van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een

basisbankdienst119;

- Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie120;

- Art. 35 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en

mannen121;

- De dienstenwet van 26 maart 2010122;

- Art. 113 van de wet 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en

consumentenbescherming123;

- Wet van 6 april 2010 met betrekking tot de regeling van bepaalde procedures in het kader

van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming.124

De gevallen waarin dan toch een vordering kan worden ingesteld, gestoeld op een collectief

belang, zijn nauwkeurig omschreven in de wet. Elke wet bepaalt expliciet welke criteria de

verenigingen moeten vervullen om rechtstoegang te verkrijgen. Het Hof van Cassatie oordeelde

dat de voorwaarden, die gestipuleerd worden in deze specifieke wetten, strikt geïnterpreteerd

moeten worden, juist omdat het Hof van Cassatie de rechtsvordering gestoeld op een collectief

belang als een uitzondering beschouwt op de artikelen 17 en 18 Ger.W.125

113

BS 30 maart 1995, err. BS 22 april 1995. 114

BS 6 februari 1998, err. BS 18 augustus 1998. 115

BS 10 juli 2002 (ed. 2), err. BS 6 augustus 2002 (ed. 2). 116

BS 20 november 2002. 117

BS 7 augustus 2002. 118

BS 29 januari 2003 (ed. 2). 119

BS 15 mei 2003 (ed. 2). 120

BS 30 mei 2007 (ed. 2) en BS 5 juni 2007 (ed.1). 121

BS 30 mei 2007 (ed. 2) en BS 5 juni 2007 (ed.1). 122

BS 30 april 2010 (ed. 2). 123

BS 12 april 2010. 124

BS 12 april 2010. 125

Cass. 17 oktober 1986, Arr.Cass. 1986-87, 217 en RCJB 1988, 327, noot P. DE VROEDE; Cass. 1 februari 1990, Arr.Cass. 1989-90, 714; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 177.

28

40. Bij wijze van voorbeeld zal er een collectieve vordering uitgewerkt worden. Hierna wordt

beknopt de milieustakingsvordering beschreven.126

Het milieu belangt iedereen aan. Veel vrijwilligers zetten zich in om het milieu te beschermen.

Deze vrijwilligers engageren zich vaak door een vereniging op te richten. Door het Eikendaelarrest

zijn deze milieuverenigingen echter uiterst beperkt in hun mogelijkheden om in rechte op te treden

voor het milieu.

De wetgever bemerkte deze impasse en creëerde een oplossing: de wet van 12 januari 1993

betreffende het vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu.127 Deze wet geeft de

voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de bevoegdheid om vorderingen die betrekking

hebben op het leefmilieu te behandelen. Dit vorderingsrecht wordt op een limitatieve wijze

toegekend aan de Procureur des Konings, de administratieve overheid en de rechtspersoon, zoals

in de wet zelf omschreven is. Aldus blijkt dat dit vorderingsrecht niet bestaat voor andere personen

of instellingen.

Niet elke milieuvereniging kan optreden. De wetgever heeft enkele vereisten opgelegd waaraan

moet zijn voldaan opdat een milieuvereniging een vordering zou kunnen instellen op basis van

deze wet. De rechtspersoon moet een vereniging zonder winstoogmerk zijn, die in

overeenstemming is met de voorschriften van de VZW-wetgeving.128 Tevens moet de vereniging

de bescherming van het leefmilieu tot haar doel hebben en dit zo omschreven hebben als haar

statutair doel. De bescherming van het leefmilieu moet echter wel een reële bedrijvigheid zijn en

niet louter op papier. De vereniging moet duidelijk beschrijven binnen welk territorium ze haar doel

probeert te bereiken. Als laatste vereiste moet de vereniging ten minste drie jaar

rechtspersoonlijkheid bezitten. Slechts als al deze vereisten vervuld zijn, mag de vereniging in

rechte optreden voor haar collectief belang.

Als de vereniging voldoet aan alle wettelijke vereisten, dan put die vereniging haar belang om in

rechte op te treden uit de wet zelf. De vereniging moet geen persoonlijk en rechtstreeks belang

meer aantonen conform art. 17 en 18 Ger.W.129

De voorzitter van de rechtbank kan enkel optreden tegen handelingen die een kennelijke inbreuk

vormen op de milieuwetgeving of tegen handelingen die een ernstige bedreiging vormen tegen

deze wetgeving. Als de rechtbank oordeelt dat de vordering gegrond is, dan kan de voorzitter de

staking bevelen van deze handelingen. Hij kan eveneens maatregelen opleggen ter preventie van

enige inbreuk. Ten slotte kan hij ook een dwangsom opleggen.

126

Voor meer informatie, zie onder meer: P. LEFRANC, “De milieustakingswet: overzicht van rechtspraak”, TMR 2009, 2-24; I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, III. Zie bijvoorbeeld: Rb. Gent 19 maart 2004, NJW 2004, 1247; Rb. Gent 13 augustus 2007, NJW 2009, 134; Brussel 9 september 2008, TMR 2009, 177; Brussel 30 juli 2009, MER 2010, afl. 3, 155, noot A. DRAYE. 127

BS 19 februari 1993. 128

Wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, BS 01 juli 1921. 129

Gent 29 april 1997, AJT 1997-98, 195, noot T. DE WAELE.

29

6. Wetsvoorstellen

41. De uitzonderingen op de onmogelijkheid om in rechte te treden ter behartiging van een

collectief belang blijven beperkt tot specifieke wetten. De invoering van dergelijke bijzondere

wetten doet afbreuk aan de eenheid en overzichtelijkheid van het recht. Helaas bestaat er tot op

heden geen algemene wettelijke grondslag op basis waarvan een rechtsvordering ter bescherming

van een collectief belang mogelijk is. Een allesomvattende en eenduidige regeling met betrekking

tot het vorderingsrecht van verenigingen is onbestaande. Daar komt echter mogelijk verandering

in. Er circuleren wetgevende initiatieven die een algemeen collectief vorderingsrecht willen

invoeren.130 Enkel het meest recente wetsvoorstel wordt hieronder besproken.

42. Muriel Gerkens heeft op 14 juli 2011131 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van het

Gerechtelijk Wetboek teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging

van collectieve belangen.

Het wetsvoorstel wil zich niet beperken tot een aantal verenigingen maar wil aan alle verenigingen

een vorderingsrecht toekennen ter verdediging van collectieve belangen. Het vorderingsrecht

wordt uiteraard niet zomaar toegekend. De verenigingen moeten voldoen aan enkele criteria

(infra).

43. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen milieuverenigingen en andere verenigingen. Dat

verschil heeft betrekking op het Verdrag van Aarhus, dat hierboven al aangekaart werd. Het

verdrag van Aarhus streeft naar een betere toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden. Dit

impliceert echter dat milieuverenigingen naar de rechter zouden moeten kunnen om hun collectief

belang te beschermen. Milieuverenigingen deden al verscheidene oproepen om het verdrag van

Aarhus in het interne recht om te zetten. Het voorzien van een soepelere regeling voor

milieuverenigingen kadert binnen de implementatie van genoemd verdrag.

De Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen diende op 3 januari 2005 een mededeling in bij het Comité

voor toezicht op de naleving van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus.132 De Bond stelde

zich de vraag of de Belgische wetgeving in overeenstemming was met het Verdrag van Aarhus.

Het Comité stelde dat ze niet overtuigd was dat België niet in overeenstemming was met het

Aarhusverdrag. Echter deed ze wel een aantal aanbevelingen. Dit wetsvoorstel is ontstaan om

tegemoet te komen aan deze aanbevelingen. De studie van deze aanbevelingen, gaat het bestek

van dit werkstuk evenwel te buiten.

130

Wetsvoorstel (M. DE MEYER) tot aanvulling van het Gerechtelijk Wetboek met een bepaling inzake het vorderingsrecht van consumentenorganisaties, Parl.St. BZ Kamer 2002-03, nr. 51, K124/001; Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2007-08, nr. 52K0872/001; Wetsvoorstel (B. MARTENS) tot aanvullen van art. 18 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 3 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering teneinde collectieve vorderingen toe te laten, Parl.St. Senaat 2007-08, nr. 4-596/1. 131

Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van hun collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53K1680/001. 132

Mededeling van de Bond Beter Leefmilieu, ACCC/C/2005/11, http://www.unece.org/env/pp/compliance/Compliancecommittee/11TableBelgium.html.

30

44. Beknopt maakt het wetsvoorstel een onderscheid tussen twee groepen rechtspersonen en

stelt voor beide groepen specifieke vereisten:

De eerste groep bestaat uit de rechtspersonen die zich inzetten voor milieubescherming en die van

de bevoegde regelgevers bijzondere inspraakrechten hebben verkregen of die om maatregelen

kunnen verzoeken in geval van geleden of dreigende milieuschade. Deze worden geacht van

rechtswege voldoende belang te hebben om in rechte op te treden. Deze rechtspersonen moeten

geen bijzondere vereisten vervullen. Ze putten hun belang uit de wet.

De tweede groep omvat de andere privaatrechtelijke rechtspersonen. Voor hen geldt er een

weerlegbaar vermoeden dat ze over voldoende belang beschikken om in rechte op te treden. Als

de rechtspersoon optreedt ter verdediging van zijn collectief belang, dan moet hij de voorwaarden

van het belang uit art. 18 Ger.W. vervullen. Het wetsvoorstel stelt tevens nog bijkomende

voorwaarden. De vereniging moet ten eerste ten minste één jaar over rechtspersoonlijkheid

beschikken. Het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid vandaag staat garant dat de vereniging

beschikt over een zekere stabiliteit en dat ze in bepaalde mate georganiseerd is. Ten tweede moet

de vereniging activiteiten uitoefenen die verband houden met haar maatschappelijk doel. Deze

activiteiten moeten daadwerkelijk zijn en op een regelmatige, blijvende basis gesteld worden. Ten

derde kan de vereniging enkel in rechte optreden voor haar maatschappelijk doel. De vereniging

treedt op voor de verdediging van een collectief belang, dat verband houdt met haar

maatschappelijk doel.

45. De hierboven besproken voorwaarden zijn niet moeilijk te verwezenlijken. Het zijn geen

onoverkomelijke voorwaarden. De meeste verenigingen voldoen aan deze voorwaarden. Als dit

wetsvoorstel goedgekeurd zou worden, dan zou dit een enorme vooruitgang betekenen voor de

verenigingen. Ze kunnen dan effectief optreden voor hun collectief belang, zonder dat hun

vordering telkenmale onontvankelijk wordt verklaard door de strenge houding van het Hof van

Cassatie. Tot op heden is dit wetsvoorstel helaas nog niet goedgekeurd. Het is dus nog even

wachten of dit voorstel wet wordt. De betrokken verenigingen blijven ondertussen in de kou staan.

Tenzij het Hof van Cassatie plots zelf zijn vaste rechtspraak zou wijzigen, maar er zijn geen

voortekenen dat het Hof plots een andere visie zou huldigen.

31

Hoofdstuk IV. Hot item: class actions in België?

46. Een ‘class action’ kan omschreven worden als de wettelijke bevoegdheid dankzij welke een

vertegenwoordiger, namens een groep rechtssubjecten wier materieelrechtelijke aanspraken door

feitelijke en/of juridische gemeenschappelijke vragen zijn verbonden, een beroep op het gerecht

kan doen teneinde het geheel van die door het materieel recht toegekende subjectieve rechten te

doen sanctioneren in één enkele rechtspleging, waarbij die rechtssubjecten niet als procespartij

optreden in die rechtspleging, noch een uitdrukkelijk mandaat geven aan de vertegenwoordiger,

maar wel gebonden zijn door de uitspraak van de rechtspleging.133

De ‘class’ wordt vertegenwoordigd door één of meerdere individuele personen of door een

vereniging. De vertegenwoordigers treden op ter bescherming van de individuele belangen van de

leden van de ‘class’. Een ‘class’ bestaat dan uit personen, die een gelijkaardig belang hebben bij

de vordering. Al deze personen worden geraakt in hun subjectieve rechten. Maar de schending

van hun rechten is te minimaal om een eigen vordering in te stellen. Niet alle leden hoeven tevens

geïdentificeerd te zijn. Als de rechter een uitspraak velt over de class action, dan is deze in

beginsel bindend voor alle leden, dus ook voor de niet geïdentificeerde leden. De leden kunnen na

deze uitspraak geen afzonderlijke vordering meer instellen.134

De leden zijn niet verplicht mee te doen met de class action. Er moet een onderscheid gemaakt

worden tussen de opt-in, waarbij enkel degene die in de procedure zijn gestapt, gebonden zijn

door de rechterlijke beslissing, en de opt-out, waarbij alle leden van de ‘class’ gebonden zijn door

de rechterlijke beslissing, tenzij ze uit de procedure stappen. De uitstappers kunnen daarna zelf

een vordering instellen.135

47. Class actions zijn afkomstig uit de common law landen. Sommige juristen pleiten voor de

invoer van dergelijk systeem, maar dan aangepast aan een civil law land. Tot op heden bestaat er

geen gelijkaardig systeem in België.

Veel consumentenorganisaties zijn grote voorstander van zo’n systeem, aangezien de

consumenten, die geschaad worden door een groot bedrijf, hun vorderingen dan kunnen bundelen

133

S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 13. 134 S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 90-91; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 28 (juli 2002); S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 105; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 13-14. 135

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 91; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 105; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 14-15.

32

en als één grote groep naar de rechtbank kunnen. Zo niet dan blijven vele inbreuken ongestraft.

De grote bedrijven verwerven zo impliciet een grote macht.

Het ontbreken van een class action lijkt een lacune in onze wetgeving. Onze wetgever zou mee

moeten evolueren met zijn tijd. Het is echter niet aangewezen dat België het class action systeem

uit de common law landen letterlijk overneemt. Ook al zijn beide systemen naar elkaar toe aan het

groeien, waardoor er veel onderscheiden zijn weggevallen, toch blijven er nog enkele belangrijke

verschillen overeind. In de common law landen wordt op een heel andere manier geprocedeerd

dan in de civil law landen. In de eerste groep landen wordt het procederen eerder beschouwd als

een business. Er wordt reclame gemaakt, men zoekt slachtoffers op, er is het systeem van punitive

damages, enz. In de tweede groep landen wordt het procederen tegen een inbreuk van

subjectieve rechten aanzien als een openbare dienst. De rechterlijke macht is een openbare

dienst. Het zou dus aangewezen zijn dat enkele specialisten zich over deze kwestie buigen en een

civil law geïnspireerde class action ontwikkelen.

48. Een voorstel zou kunnen zijn dat elk lid van de ‘class’ betrokken moet worden in de

procedure. Elk lid moet aldus geïdentificeerd worden. Elk lid moet dan op de hoogte gesteld

worden van de start van de procedure en het verder verloop van de procedure. Dit zal uiteraard

veel tijd en werk in beslag nemen, maar dit is wellicht de beste waarborg voor de subjectieve

rechten. In Amerika is het mogelijk dat er een class action gevoerd wordt, waarbij iemand

betrokken is, zonder daarvan effectief op de hoogte te zijn. Deze mogelijkheid lijkt niet haalbaar in

België. Tevens moet elk lid de beslissing kunnen nemen of hij al dan niet betrokken wil zijn in de

procedure en/of hij al dan niet uit de ‘class’ wil stappen.

49. Als voorbeeld kan hier de Pukkelpopramp van 2011 aangehaald worden. Omwille van een

natuurramp werd Pukkelpop 2011 afgelast. Duizenden hadden echter tickets en drankbonnen.

Moest dit vergoed worden? Hadden de festivalgangers recht op enige compensatie? De

organisator van Pukkelpop heeft een financiële tegemoetkoming voorgesteld. De festivalgangers

kregen een bepaalde som in drank- en eetbonnen, dit telkens gespreid over de drie volgende

festivaljaren. Deze tegemoetkoming dekte uiteraard lang niet alle kosten. De meeste

festivalgangers zijn op dit voorstel ingegaan. Slechts een honderdtal gingen hiermee niet akkoord

en hebben de stap naar het gerecht gezet. De meeste festivalgangers hebben dus geen vordering

ingediend, omdat ze vreesden dat de procedure meer kosten zou teweegbrengen dan het waard

was. Mocht er in België echter een systeem van class actions bestaan, dan konden de

festivalgangers hun vorderingen in een ‘class’ bundelen en als ‘class’ de rechter vatten om de

kosten te drukken.

50. Er zijn reeds wetgevende initiatieven die de lacune willen opvullen. Het eerste wetsvoorstel

is een voorstel van Stefaan VAN HECKE tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek tot het

invoeren van een collectieve procedure.136 In onze moderne maatschappij is het mogelijk dat veel

mensen slachtoffer worden van dezelfde schade. Deze slachtoffers hebben echter geen

mogelijkheid om hun vorderingen te bundelen maar moeten elk afzonderlijk optreden om hun

136

Wetsvoorstel (S. VAN HECKE et al.) tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat het invoeren van een collectieve procedure betreft, Parl.St. Kamer 2008-09, nr. 52K2019/001.

33

schade vergoed te zien. Het volstaat te verwijzen naar het voorbeeld van Pukkelpop (supra). Dit

wetsvoorstel poogt deze lacune weg te werken en een collectieve procedure te ontwikkelen.

Het meest recente wetsvoorstel is het wetsvoorstel betreffende de procedures tot collectieve

schadeafwikkeling.137 Net zoals in het vorige wetsvoorstel poogt men een nieuwe, collectieve

procedure in te voegen in het Gerechtelijk Wetboek. Een belangrijke voorwaarde is dat de schade

geleden moet worden door een grote groep personen, en niet louter door een individu.

137

http://economie.fgov.be/nl/fod/structuur/Commissions_Raden/Raad_Verbruik/adviezen/2010/.

34

Hoofdstuk V. Het algemeen belang138

51. Het algemeen belang is individu-overstijgend. Een actio popularis is een vordering waarbij

de eisende partij optreedt voor het algemeen belang, zonder dat de subjectieve rechten van de

eiser geschonden worden.

Het Hof van Cassatie stelt uitdrukkelijk in zijn arrest van 19 november 1982139 dat het algemeen

belang niet gelijk te stellen is aan het eigen belang. Om een rechtsvordering op ontvankelijke wijze

in te stellen, moet voldaan worden aan de criteria in de artikelen 17 en 18 Ger.W. Een persoon of

een vereniging moet een persoonlijk en rechtstreeks belang kunnen aantonen. Een vordering ter

bescherming van het algemeen belang voldoet hier niet aan en is aldus niet ontvankelijk.

De enige uitzondering op deze regel is het openbaar ministerie. Het Hof van Cassatie stelt in zijn

arrest van 24 november 1982140 dat enkel het openbaar ministerie in rechte kan optreden ter

bescherming van het algemeen belang, met name de belangen van de maatschappij. Het

openbaar ministerie mag optreden voor de vervolging van misdrijven en de bestraffing van daders.

De burgerlijke partij in strafzaken kan dit niet. Deze moet persoonlijk benadeeld zijn door een

misdrijf, alvorens zij in rechte kan optreden en haar vordering blijft beperkt tot de vordering tot

vergoeding van de schade die zij als gevolg van de inbreuk heeft opgelopen. Valt het belang van

de burgerlijke partij louter samen met het algemeen belang, dan is dit onvoldoende. Haar vordering

zal onontvankelijk zijn.141

Voorbeeld: Een vrouw wordt verkracht. Het openbaar ministerie treedt op voor de vervolging van het misdrijf verkrachting. Het slachtoffer kan enkel optreden om vergoeding te verkrijgen voor hetgeen de dader haar heeft aangedaan.

De lagere rechtbanken conformeren zich aan deze rechtspraak. Het Hof van Beroep te Brussel

heeft bijvoorbeeld in zijn arrest van 1 december 1989142 geoordeeld dat het persoonlijk en

rechtstreeks belang niet mag samenvallen met het algemeen belang.

138

M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 38-39; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 85-86; P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2016-2021; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 89; I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, II.1; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 26-28 (juli 2002); S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 10. 139

Cass. 19 november 1982, Arr.Cass. 1982-83, 372, concl. adv.-gen. E. KRINGS en RW 1983-84, 2029, noot J. LAENENS. 140

Cass. 24 november 1982, Arr. Cass. 1982-83, 408. 141

P. LEMMENS, “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen”, RW 1983-1984, 2019-2021. 142

Brussel, 1 december 1989, JLMB 1990, 274.

35

52. Ook hier heeft de wetgever ingegrepen en een wettelijke uitzondering voorzien. Deze

wettelijke uitzondering kan teruggevonden worden in de wet van 12 augustus 1911 tot behoud van

de schoonheid der landschappen.143 Op grond van art. 2 van deze wet kan elke Belgische burger

een vordering instellen om een ontginner van mijnen, graverijen of groeven of een concessionaris

van openbare werken te dwingen het oorspronkelijke uiterlijk terug te geven aan de verwoeste

grond. Elke burger heeft dus het vorderingsrecht om het herstel van het aangetaste landschap

door herplanting te vorderen voor de rechtbank van eerste aanleg. Op grond van deze

uitzondering heeft de wetgever het belang van elke burger bij het behoud van natuur en landschap

erkend. Derhalve kan er wel degelijk opgetreden worden voor het algemeen belang.144

In dat verband zou ook gewezen kunnen worden op art. 271, lid 1 van de Nieuwe Gemeentewet.145

Op grond van dit artikel kan een inwoner namens de gemeente in rechte optreden, wanneer het

college van burgemeester en schepenen nalaat in rechte op te treden. Er moet dus sprake zijn van

stilzitten van het bestuur. Het is evenwel geen uitzondering, eerder een nuancering, want de

inwoner treedt niet in eigen naam op, maar in naam van en voor rekening van de gemeente. De

belangvereiste wordt onderzocht in hoofde van de gemeente. De vordering van de inwoner heeft

tot doel het algemeen belang te verdedigen. Het feit dat achter de vordering ter bescherming van

het algemeen belang tevens een vordering ter bescherming van een persoonlijk belang ligt, staat

de eerstgenoemde vordering niet in de weg.146

143

BS 19 augustus 1911. 144

I. TRAEST, “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’, Brussel, Bruylant, 1994, II.1; J. VAN DEN BERGHE, “Het vorderingsrecht van burgers en milieuverenigingen”, in B. BRONDERS (ed.), Rechtspraktijk en milieubescherming, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, III.4; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 26 (juli 2002). 145

BS 3 september 1988, err. BS 8 juni 1990. 146

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 26 (juli 2002).Zie bijvoorbeeld: Rb. Gent 19 maart 2004, NJW 2004, 1247; Rb. Gent 13 augustus 2007, NJW 2009, 134.

36

TITEL 2. DE HOEDANIGHEID IN HET BURGERLIJK PROCESRECHT

Hoofdstuk I. Het begrip hoedanigheid

1. Definitie

53. Naast het belang stelt art. 17 Ger.W. ook de hoedanigheid als vereiste voor de

ontvankelijkheid van de rechtsvordering.

Net zomin als de wetgever een definitie heeft gegeven van het begrip belang, heeft hij het begrip

hoedanigheid gedefinieerd. De rechtsleer heeft gepoogd deze leemte op te vullen door zelf een

definitie te formuleren. De hoedanigheid wordt algemeen omschreven als de procesband tussen

de procespartij en het subjectieve recht, dat deze partij afdwingt en op grond waarvan deze partij

in rechte treedt. De hoedanigheid is m.a.w. de bevoegdheid van een procespartij om een vordering

in te stellen.147

Het Hof van Cassatie omschrijft de hoedanigheid als de rechtsband met het ligitieuze recht.148

Er bestaan verscheidene definities van het begrip hoedanigheid.149 Het merendeel van de auteurs

grijpt echter naar de definitie, die geformuleerd is door de Koninklijk Commissaris C. VAN

REEPHINGEN.

“Het is de titularis van het recht of zijn rechtverkrijgende, meer bepaald hij die aanspraak kan maken op het recht of zoals in de zin van de zijdelingse vordering, op de uitoefening van recht.”150

54. Hoedanigheid is echter een meerduidig begrip. Deze definitie geeft enkel een omschrijving

van het begrip hoedanigheid van de materiële procespartij. Hieronder zal het onderscheid

verduidelijkt worden tussen de materiële en de formele procespartij.

147

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 64; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 40; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 115; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 48; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 87-88, B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 92; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome prélimiaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 165-166. 148

Cass. 2 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 144; Cass. 20 maart 2002, Arr.Cass. 2002, 833. 149

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 156; H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 78; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 86; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 20-21 (juli 2002); S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 87. 150

C. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel, Belgisch Staatsblad 1964, 45.

37

2. Materiële en formele procespartij151

55. De persoon wiens subjectieve rechten geschonden zijn, kan tegen deze schending in

rechte optreden. Wanneer dit gebeurt, is er eigenlijk geen probleem van hoedanigheid, aangezien

de titularis van de rechten zelf naar de rechtbank trekt. De formele en de materiële procespartij

worden vereenzelvigd in één en dezelfde persoon.

Maar het is eveneens mogelijk dat de persoon niet zelf wil of kan optreden, maar daarentegen

iemand aanstelt om in zijn plaats in rechte op te treden. In dit laatste geval moet er een

onderscheid gemaakt worden tussen de formele procespartij en de materiële procespartij.

De formele procespartij is de procespartij die in rechte optreedt. Deze heeft een mandaat nodig om

op te treden voor een andere persoon. De materiële procespartij daarentegen is de procespartij die

titularis is van de subjectieve rechten. Haar rechten zijn geschaad, maar zij treedt zelf niet in rechte

op. Zij kan een vertegenwoordiger aanstellen die optreedt voor haar.

Soms kan de materiële procespartij niet anders dan zich te laten vertegenwoordigen in rechte. Zo

bijvoorbeeld: minderjarigen, geesteszieken, …

De rechterlijke uitspraak zal enkel een voor- of nadeel toebrengen aan de materiële procespartij,

aangezien slechts haar subjectieve rechten in het geding zijn. Er moet evenwel benadrukt worden

dat de formele procespartij enkel deelneemt aan het geding. Zij vertegenwoordigt louter de

belangen van de materiële procespartij. Zij zal dan ook geen effect ondervinden van de rechterlijke

uitspraak.

P. VANLERSBERGHE omschrijft de formele procespartij als een tussenpersoon die bekleed is met

de macht om in naam van een ander te handelen.152

151

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 157; H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 65, 74; K. BROECKX, “Vertegenwoordiging in rechte en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 248; K. BROECKX, “De principiële geldigheid van naamleningsovereenkomsten in het procesrecht” (noot onder Cass. 25 november 1993), R.Cass. 1994, 63; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 115; P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 11-12; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 89-90; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 86-87; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 92; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 22-23 (juli 2002); S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 88; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 12. 152

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 23 (juli 2002).

38

Hoofdstuk II. Uitdieping van het begrip hoedanigheid153

1. Hoedanigheid als ontvankelijkheidsvoorwaarde

56. De hoedanigheid is een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de vordering. Indien de eisende

partij niet de vereiste hoedanigheid heeft, wordt haar vordering afgewezen als onontvankelijk.154

Het recht om op te treden tegen een krenking van subjectieve rechten, is een persoonlijk recht. Er

moet een bepaalde rechtsband bestaan tussen de procespartij en het betwiste recht.

Voorbeeld: Een eigenaar kan in rechte optreden als zijn buur een tuinhuis gedeeltelijk op zijn grond wil bouwen. De eigenaar wordt geraakt in zijn eigendomsrechten. Hij bezit de hoedanigheid om zijn eigendomsrechten te beschermen.

Het is niet mogelijk dat een derde optreedt ter verdediging van andermans rechten. Hij heeft geen

rechtsband met die subjectieve rechten en heeft aldus niet de vereiste hoedanigheid. Zijn

vordering zal onontvankelijk zijn.155

57. Het Hof van Cassatie meent in verschillende arresten dat een procespartij, die beweert

titularis te zijn van een subjectief recht, de vereiste hoedanigheid en het vereiste belang heeft om

in rechte op te treden. Het onderzoek of die procespartij effectief titularis is van het beweerde

recht, behoort tot het onderzoek van de gegrondheid van de vordering. Dit onderzoek volgt pas in

een volgende fase.156 De lagere rechtbanken conformeren zich aan de visie van het Hof van

Cassatie.157

58. In de procedure in kort geding geldt de ontvankelijkheidsvoorwaarde van hoedanigheid

evenzeer. Hoedanigheid in het kort geding wordt aldus op dezelfde wijze ingevuld, maar niet

153

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 65-67, 74-76; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 41-42; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 115; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 48-49; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 87-88; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 86-87; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 92-93; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 166-167; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 23-24, 30 (juli 2002); S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 101. 154

Cass 4 oktober 2000, Arr.Cass. 2000, 1496; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 21, 45 (juli 2002). 155

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 157. 156

Cass. 26 februari 2004, RAGB 2004, 615, noot P. VANLERSBERGHE; Cass. 2 april 2004, Arr.Cass. 2004, 597; Cass. 11 februari 2005, Arr.Cass. 2005, 356; Cass. 28 september 2007, Arr.Cass. 2007, 1798; Cass. 16 november 2007, Arr.Cass. 2007, 2193. 157

Zie bijvoorbeeld: Gent (12e k.) 24 juni 2009, P&B 2010, 128.

39

noodzakelijk op dezelfde wijze getoetst. Sommige lagere rechtbanken pleiten voor een marginale

toetsing van het begrip hoedanigheid in de procedure in kort geding. De kortgedingrechter blijft

meer aan de oppervlakte van de zaak en toetst enkel marginaal. De rechter ten gronde zal dan

definitief trancheren. Enkel bij kennelijke afwezigheid van hoedanigheid kan de kortgedingrechter

tot de onontvankelijkheid besluiten. De voorzitters zijn echter zeer voorzichtig in het ontkennen van

hoedanigheid.158

2. Wie moet hoedanigheid hebben?159

59. Uit art. 17 Ger.W. kan afgeleid worden dat elke partij die in rechte wil optreden, moet

kunnen aantonen dat zij over de vereiste hoedanigheid beschikt. Zowel de eisende, de verwerende

partij als een tussenkomende partij moeten hun hoedanigheid kunnen bewijzen.

In het geval waarin de titularis van de rechten niet zelf optreedt, maar een vertegenwoordiger

aanstelt om voor hem op te treden, is er een bijzonderheid. Beiden, dus zowel de formele als de

materiële procespartij moeten hoedanigheid hebben.

De materiële procespartij moet een bepaalde rechtsband hebben met het bestreden subjectief

recht. Als de materiële procespartij beweert titularis te zijn van een bepaald subjectief recht, dan

heeft zij automatisch het belang en de hoedanigheid om op ontvankelijke wijze in rechte op te

treden. Zoals hierboven al gezegd is, wordt pas bij de gegrondheid van de vordering onderzocht of

die procespartij effectief titularis is van het subjectief recht.160 De formele procespartij moet echter

eveneens hoedanigheid hebben om op te treden. Deze hoedanigheid heeft geen betrekking op de

band tussen de procespartij en het geschonden subjectief recht, maar wel op de bevoegdheid om

in rechte te treden voor de materiële procespartij. De vraag naar hoedanigheid kan concreet

omschreven worden als de vraag naar vertegenwoordigingsbevoegdheid. De formele procespartij

bewijst zijn hoedanigheid met een volmacht. Er zijn drie mogelijke manieren. Deze drie manieren

worden in het volgende hoofdstuk besproken.

60. M. CASTERMANS en P. ROUARD stellen dat de hoedanigheid van de formele procespartij

ondergeschikt is aan de hoedanigheid van de materiële procespartij. In se is dit wat vreemd

verwoord, maar in essentie is deze voorstelling wel correct. Als de materiële procespartij niet de

titularis is van de betwiste rechten, dan heeft zij niet de vereiste hoedanigheid om in rechte op te

treden. Als deze hoedanigheid ontbreekt, dan hoeft niet te worden onderzocht of de formele

158

Zie bijvoorbeeld: KG Rb. Kortrijk 8 mei 1958, RW 1958-59, 802. 159

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 156; H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 74-76; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 41-44; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 89-90; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 83-110; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 165-167; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 43 (juli 2002); S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 88. 160

Cass. 26 februari 2004, RAGB 2004, 615, noot P. VANLERSBERGHE.

40

procespartij beschikt over de vereiste hoedanigheid. Het is immers niet toegelaten dat een andere

persoon dan de titularis van de gekrenkte rechten een mandaat geeft aan iemand om hem in

rechte te vertegenwoordigen, als hijzelf niet over de vereiste hoedanigheid beschikt. Als eerste

moet de hoedanigheid van de materiële procespartij dus onderzocht worden. Eenmaal deze

beschikt over de vereiste hoedanigheid, dan kan nagegaan worden of de formele procespartij

haar hoedanigheid kan aantonen.161

3. Tijdstip van beoordeling162

61. Het gebrek aan de vereiste hoedanigheid hoeft niet in limine litis opgeworpen te worden.

Het kan te allen tijde opgeworpen worden. Het kan m.a.w. opgeworpen worden tot aan de sluiting

van de debatten. Het gebrek aan hoedanigheid kan zelfs voor de eerste maal in hoger beroep

opgeworpen worden.163

Het Hof van Cassatie stelt in een arrest van 17 februari 1995164 echter dat het gebrek aan

hoedanigheid niet voor de eerste maal opgeworpen mag worden voor het Hof van Cassatie zelf.

Hiermee verduidelijkt het Hof dat de vereiste van hoedanigheid niet van openbare orde is. De

feitenrechter moet deze ontvankelijkheidsvereiste dus niet ambtshalve onderzoeken. De rechter

zal enkel de hoedanigheid onderzoeken als dit opgeworpen wordt door een partij.

62. De vereiste hoedanigheid moet bestaan op het moment dat de procespartij haar vordering

instelt. Die hoedanigheid moet eveneens nog bestaan op het moment dat de procespartij een

rechtsmiddel aanwendt.165 Dat geldt zowel voor de formele, als voor de materiële procespartij.

Voorbeeld: - Een ouder stelt een vordering in rechte in als wettelijke vertegenwoordiger van zijn kind.

Het kind is echter niet meer minderjarig. De ouder heeft aldus geen hoedanigheid om die vordering in te leiden166 of een gewoon of buitengewoon rechtsmiddel aan te wenden.167 De

161

M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 44; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 166. 162

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 78; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 41; P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 115; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 88; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 168; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 45 (juli 2002). 163

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 45 (juli 2002). 164

Cass. 17 februari 1995, Arr.Cass. 1995, 187. 165

P. DAUW, Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, 115; B. MAES, Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, 92; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 90. 166

Cass. 11 januari 1974, Arr.Cass. 1974, 523. 167

Cass. 20 juni 1985, Arr.Cass. 1984-85, 1459; Cass. 9 februari 1987, Arr.Cass. 1986-87, 762; Cass. 1 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 143; Cass. 2 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 144; Cass. 13 september 1991, Arr.Cass. 1991-92, 38; Cass. 13 september 1991, Arr.Cass. 1991-92, 50; Luik 22 april 1997, JLMB 1998, 224; KI Brussel 27 maart 2000, JT 2000, 607; Cass. 4 oktober 2000, Arr.Cass. 2000, 1496.

41

procedure werd op een onregelmatige wijze ingeleid. Dit gebrek kan nooit geregulariseerd worden.168

- Wanneer een leverancier zijn facturen heeft gecedeerd aan een derde, beschikt hij naderhand, namelijk op het moment van de dagvaarding niet meer over de vereiste hoedanigheid.169

- Wanneer er geen overeenkomst is over de uitoefening van de auteursrechten, beschikt één van de twee titularissen niet over de vereiste hoedanigheid om alleen in rechte op te treden.170

63. De vereiste hoedanigheid moet gedurende de volledige duur van het proces aanwezig zijn.

Verliest die persoon de hoedanigheid om in rechte op te treden, dan moet de procedure voorgezet

worden door de persoon, die wel beschikt over de vereiste hoedanigheid.171

Voorbeeld: Een minderjarig kind wil een vordering instellen tegen een derde. Deze vordering is onontvankelijk, want een minderjarige is procesonbekwaam. De ouders kunnen optreden als wettelijke vertegenwoordigers van het kind. De ouders hebben van de wetgever de hoedanigheid verkregen om op te treden voor hun minderjarig kind. Maar als het kind de leeftijd van de meerderjarigheid bereikt in de loop van de procedure, dan kunnen de ouders de vordering niet langer op ontvankelijke wijze verderzetten. Het kind is vanaf zijn meerderjarigheid procesbekwaam. Het kind heeft vanaf dat moment als enige de hoedanigheid172 en moet zelf in rechte optreden, tenzij hij een volmacht aan zijn ouders geeft om voor hem op te treden.

Als de hoedanigheid gewijzigd is gedurende het verloop van het proces en de partij heeft voor het

sluiten van de debatten geen kennis gegeven van deze wijziging, dan mag de rechter deze

wijziging niet ambtshalve, na het sluiten van de debatten, opwerpen, zonder de partijen de

mogelijkheid te geven hierover te debatteren. De rechter zal aldus de debatten moeten heropenen

voor de tegensprekelijkheid van het proces.173

64. Soms kan de rechtbank de procespartij de mogelijkheid geven om de procedure te

regulariseren. Deze gevallen zijn beperkt tot gevallen waarin de partij de procedure start met de

vereiste hoedanigheid, maar deze in de loop van de procedure verliest.174

Voorbeeld: Een persoon stelt iemand aan om in rechte op te treden voor hem gedurende zijn verblijf in het buitenland voor enkele maanden. Het mandaat is beperkt tot die maanden. Stel dat die persoon wegens omstandigheden langer in het buitenland verblijft, dan vervalt dit mandaat.

168

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 46 (juli 2002). 169

Kh. Gent (6e k.) 4 oktober 2001, TGR 2002, afl. 1, 22; Gent 2 maart 1995, TBH 1996, 905.

170 Bergen (2

e k.) 19 maart 2002, IRDI 2003, afl. 3-4, 235.

171 Cass. 4 oktober 2000, Arr.Cass. 2000, 1496; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”,

Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 46 (juli 2002). 172

Arbrb. Namen 28 juni 1971, Pas. 1971, 78; Rb. Marche-en-Famenne 13 december 1990, TBBR 1991, 185. 173

Rb. Marche-en-Famenne 13 december 1990, TBBR 1991, 185; Antwerpen 2 september 1993, RW 1994-95, noot S. VAN OVERBEKE. 174

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 46 (juli 2002).

42

De vertegenwoordiger verliest de hoedanigheid om in rechte op te treden. De persoon kan dit regulariseren door een bijkomend mandaat te geven.

4. Sanctie bij afwezigheid van hoedanigheid175

65. Zoals hierboven al vermeld is, wordt een vordering afgewezen als onontvankelijk als een

procespartij geen rechtsband met het litigieuze recht kan aantonen.176 De procedure wordt hierna

beëindigd.

Er moet ook hier een onderscheid gemaakt worden tussen de materiële en de formele procespartij.

Als de materiële procespartij geen hoedanigheid heeft om op te treden, dan is de vordering

onontvankelijk. Dit gebrek kan niet geremedieerd worden. De procedure wordt stopgezet. Als de

formele procespartij echter niet beschikt over een volmacht om haar hoedanigheid te bewijzen,

dan kan dit gebrek geremedieerd worden (supra).177

5. Verhouding tussen belang en hoedanigheid178

66. Vele auteurs, waaronder P. VAN ORSHOVEN en A. FETTWEIS menen dat belang en

hoedanigheid soms overlappen. Als een procespartij een persoonlijk en rechtstreeks belang heeft,

dan vallen belang en hoedanigheid samen. Slechts als een vertegenwoordiger optreedt,

ontdubbelen de vereisten van belang en hoedanigheid zich. De vertegenwoordiger moet

hoedanigheid hebben. De vertegenwoordigde moet hoedanigheid en belang hebben.179

Andere auteurs scharen zich juist achter de stelling dat deze twee begrippen niet met elkaar

verward mogen worden. Vooral wanneer de titularis van de rechten niet zelf optreedt, maar iemand

voor hem laat optreden. Dan wordt het onderscheid tussen de materiële en de formele procespartij

goed in de verf gezet.180

175

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 78; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 43-44; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 48; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 90-91; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 166; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 45 (juli 2002). 176

Cass. 2 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-88, 144; Cass. 20 maart 2002, Arr.Cass. 2002, 833. 177

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 46 (juli 2002). 178

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 36-38 (juli 2002). 179

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 86; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 87; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 11. 180

Zie S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 86; S. VOET, “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een update en

43

Hoofdstuk III. Drie mogelijkheden bij formele hoedanigheid181

67. Als een persoon die beweert titularis te zijn van een bepaald recht, zelf in rechte optreedt,

dan zijn er geen problemen in verband met de vereiste hoedanigheid. Als de titularis niet zelf

optreedt, dan pas ontplooit zich de hoedanigheidsvereiste volledig. Er kunnen zich drie casussen

voordoen.

1. Rechtstreeks optreden

68. Een procespartij kan zelf rechtstreeks optreden om haar subjectieve rechten te

beschermen. In deze casus moet er geen onderscheid gemaakt worden tussen de materiële en de

formele procespartij. Hier vallen de twee samen. In dit geval is er meestal geen probleem met de

hoedanigheid. De procespartij moet louter een voldoende rechtsband kunnen aantonen met het

subjectieve recht.

2. Optreden via een vertegenwoordiger

69. Als de procespartij, die beweert titularis te zijn van de subjectieve rechten,

vertegenwoordigd wordt, dan moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de materiële en de

formele procespartij, zoals hierboven al uitgelegd werd. Er zijn drie mogelijke vormen van

vertegenwoordiging, met name de conventionele, de wettelijke en de gerechtelijke

vertegenwoordiging.

De formele procespartij treedt op in naam van en voor rekening van de materiële procespartij. De

materiële procespartij blijft de enige partij in het geding. De formele procespartij neemt enkel deel

aan het geding. Hij vertegenwoordigt louter de belangen van de materiële procespartij.

70. De formele procespartij, ongeacht of het een conventionele, wettelijke of gerechtelijke

vertegenwoordiging is, moet het bewijs leveren van haar hoedanigheid. Als de persoon optreedt

krachtens een wettelijke of gerechtelijke vertegenwoordiging, dan zullen er zelden problemen zijn

om die vertegenwoordiging te bewijzen. De bevoegdheid om op te treden is immers vastgelegd in

een wettekst of in een gerechtelijke beslissing. Bij conventionele vertegenwoordiging daarentegen

beslissen de partijen zelf over de omvang van de bevoegdheid. Zij zullen dan ook zelf het bewijs

van die vertegenwoordigingsbevoegdheid moeten leveren conform het gemeen recht. Als de

vertegenwoordiger er niet in slaagt om zijn bevoegdheid te bewijzen dan zal de vordering

knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent (ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 87-88; S. VOET, Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen, Intersentia, 2012, 12. 181

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 157; H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 74-77; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 89-90; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 30-31 (juli 2002).

44

onontvankelijk verklaard worden. Dit gebrek kan in elke stand van het geding opgeworpen worden,

behalve voor het eerst in cassatie.182

A. Nul ne plaide par procureur183

71. Vooraleer in te gaan op de verschillende soorten vertegenwoordiging, moet een ander punt

besproken worden, met name het adagium ‘nul ne plaide par procureur’. Dit betekent dat een

vertegenwoordiger zich moet identificeren. Hij moet zijn hoedanigheid bekendmaken. Hij moet

duidelijk maken aan de tegenpartij dat hij niet in eigen naam optreedt, maar als vertegenwoordiger

van een andere persoon. De vertegenwoordiger treedt op in naam van en voor rekening van de

materiële procespartij. Behoudens een overeenkomst van naamlening moet de vertegenwoordiger

in procesakten zowel zijn hoedanigheid als de identiteit van vertegenwoordigde kenbaar maken.

Het adagium dient louter ter bescherming van private belangen, zodat de tegenpartij zich niet zou

vergissen over de identiteit van de optredende partij. Het is dienvolgens logisch dat de tegenpartij

moet weten wie een vordering tegen haar heeft ingesteld.184

Het Hof van Cassatie oordeelde in zijn arrest van 2 september 1976185 dat deze regel niet van

openbare orde is. De tegenpartij moet dit gebrek volgens art. 864 Ger.W. in limine litis

opwerpen.186 In een later arrest oordeelde het Hof van Cassatie dat ‘nul ne plaide par procureur’

zelfs geen algemeen rechtsbeginsel is in het Belgisch recht.187

72. Dit gebrek zal in tegenstelling tot de afwezigheid van hoedanigheid niet gesanctioneerd

worden met de onontvankelijkheid van de vordering, maar eventueel met een exceptie van

nietigheid. Er moet echter wel rekening gehouden worden met art. 861 e.v. Ger.W. Enkel als de

182

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 78; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 518; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 31 (juli 2002). 183

H. BOULARBAH, “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la demande en justice”, TBBR 1997, 76, 79; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 42-43; P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 11-12; A. FETTWEIS, Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales de Liège, 1985, 49-50; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 90-91; P. ROUARD, Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles, Bruylant, 1979, 167; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 58-60; B. TILLEMAN, Lastgeving in APR, Gent, Story-Scientia, 1997, 64-65; B. TILLEMAN, E. DURSIN, E. TERRYN, C. HEEB, P. NAEYAERT, “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere overeenkomsten: tussenpersonen 1999-2009”, TPR 2010, 610-611; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 518; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 31, 38-39 (juli 2002). 184

Cass. 30 mei 1968, Arr.Cass. 1968, 1197. 185

Cass. 2 september 1976, Arr.Cass. 1977, 5. 186

Cass. 28 september 1984, Arr.Cass. 1984-85, 165; RW 1984-85, 2702; P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 29; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 60; P. TAELMAN, “Het optreden in rechte van (privaatrechtelijke) entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid en rechtspersonen voor de judiciële rechtscolleges” in W. VAN EECKHOUTTE (ed.), Rechtspersonenrecht, Gent, Mys & Breesch; 1999, 47. 187

Cass. 28 september 1984, Arr.Cass. 1984-85, 165 en RW 1984-85, 2702.

45

tegenpartij belangenschade ondervindt, wordt de exceptie van nietigheid toegepast. We moeten er

evenwel rekening mee houden dat art. 862 Ger.W. een aantal uitzonderingen vermeldt waarop de

exceptie van nietigheid niet toegepast kan worden. Art. 867 Ger.W. stelt dat de exceptie evenzeer

niet geldt wanneer het normdoel bereikt is.188

Voorbeeld: De eisende partij wordt vertegenwoordigd, maar laat na deze vertegenwoordiging kenbaar te maken. De verwerende partij is met name niet op de hoogte van deze vertegenwoordiging. De belangen van de verwerende partij zijn geschaad, aangezien ze een tegenvordering zou kunnen instellen, moest ze weten dat die partij optreedt voor een andere persoon. De exceptie van nietigheid kan hier toegepast worden. Was de verwerende partij daarentegen wel op de hoogte van de vertegenwoordiging, dan kan er geen exceptie van nietigheid opgeworpen worden, aangezien het doel van de wet bereikt is.

B. Conventionele vertegenwoordiging

73. Conventionele vertegenwoordiging is eigenlijk een vorm van lastgeving. De materiële

procespartij geeft een volmacht aan een willekeurig persoon, met name de formele procespartij.

Deze laatste kan in rechte optreden in naam van en voor rekening van de materiële procespartij.

Dit is bijvoorbeeld een interessante optie voor iemand die gedurende een lange tijd in het

buitenland vertoeft, terwijl hij in een juridisch geschil verwikkeld is.

74. De vertegenwoordiging door een advocaat is een bijzondere vorm van conventionele

vertegenwoordiging, die klassiek het mandaat ad litem wordt genoemd. Een advocaat handelt op

grond van een dienstenovereenkomst met zijn cliënt. Hij ontvangt instructies van zijn cliënt en op

basis daarvan treedt hij in rechte op. De advocaat treedt op als procesvertegenwoordiger van de

cliënt. Er zijn echter verschillen met het gemeen recht. Een advocaat moet geen volmacht

voorleggen om zijn hoedanigheid te bewijzen. Hij wordt vermoed de passende volmacht bekomen

te hebben. Art. 440 Ger.W. schept een bewijsrechtelijk vermoeden voor de advocaat. Als de

tegenpartij dit vermoeden wil betwisten, dan draagt zij de bewijslast om aan te tonen dat de

advocaat zonder volmacht optreedt.189 Art. 440 Ger.W. geldt eveneens wanneer de advocaat

optreedt voor een vereniging.190

188

P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 29; J. LAENENS, K. BROECKX, D. SCHEERS, P. THIRIAR, Handboek gerechtelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 90-91; I. SAMOY, Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, 59-60; P. TAELMAN, “Het optreden in rechte van (privaatrechtelijke) entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid en rechtspersonen voor de judiciële rechtscolleges” in W. VAN EECKHOUTTE (ed.), Rechtspersonenrecht, Gent, Mys & Breesch; 1999, 47; R. TAS, “De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen” (noot onder Cass. 11 juni 1998), R.Cass. 1999, 52; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 45 (juli 2002). 189

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 190-191; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 23 (maart 2002); O. STEVENS, “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 532-535; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 521. 190

Cass. 22 oktober 1971, Arr.Cass. 1972, 196; Cass. 9 februari 1978, Arr.Cass. 1978, 688; Cass. 17 april 1997, Arr.Cass. 1997, 456; Brussel 28 januari 1999, JLMB 2000, 688; Kh. Dendermonde (2

e k.) 13

november 2008, TRV 2012, 773; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure,

46

De ratio legis van het bewijsrechtelijk vermoeden kan teruggevonden worden in het verslag van

Koninklijk Commissaris C. Van Reephingen. “De staat, de aard en de tucht van de advocaat

rechtvaardigen dit vermoeden.”191 Een advocaat mag op zijn woord geloofd worden, als hij stelt dat

hij een volmacht gekregen heeft om een cliënt in rechte te verdedigen. De procesgang zou te veel

belemmerd worden, als er telkenmale verzoeken ingediend worden om de bevoegdheid van de

advocaat te controleren.192

Art. 440 Ger.W geldt echter niet in de interne verhouding. Als de cliënt zelf de volmacht betwist,

dan moet de advocaat zijn volmacht bewijzen en kan hij zich niet op het vermoeden beroepen.193

De wet heeft wel een scherper regime ingevoerd voor een aantal belangrijke proceshandelingen.

Om deze handelingen te mogen stellen, moet de advocaat een bijzondere volmacht kunnen

voorleggen. Hiermee bedoelt men dat de advocaat zich in die gevallen niet langer kan beroepen

op het vermoeden, maar dat hij een uitdrukkelijke volmacht moet kunnen voorleggen.194

Voorbeeld195:

- Afstand doen van een vordering, geding of proceshandeling. - Sluiten van een dading. - Het doen van een bekentenis.

Uit art. 728 § 1 Ger.W. volgt dat in principe enkel een advocaat kan optreden als

vertegenwoordiger. De wetgever wilde vertegenwoordiging voorbehouden voor zij die beschikken

over daadwerkelijke ervaring en vakkennis. Het pleitmonopolie van de advocaten wordt

geformuleerd in het eerste lid van art. 440 Ger.W. Enkel advocaten beschikken over het recht om

te pleiten. Een conventionele vertegenwoordiger heeft niet het recht om te pleiten voor de

vertegenwoordigde. Uitzonderingen op het wettelijk pleitmonopolie van de advocaat kunnen enkel

door de wetgever gemaakt worden. Volgens art. 728 § 2 Ger. W. kan een partij voor de

vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsgerechten vertegenwoordigd worden

door zijn/haar echtgeno(o)t(e)) of een bloed- of aanverwant, die in het bezit is van een schriftelijke

volmacht, en die de toelating verkregen heeft van de rechter. Art. 728 § 2bis stelt dat een

accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor ter terechtzitting door de rechter kan gehoord

1995, 191; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 24 (maart 2002). 191

C. VAN REEPHINGEN, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel, Belgisch Staatsblad 1964, 119. 192

O. STEVENS, “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 534; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 521. 193

Vred. Etterbeek 30 oktober 2007, T. Vred. 2012, 391; Rb. Brussel (21e k.) 22 september 2009, T. Vred.

2012, 394; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 522. 194

O. STEVENS, “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 536. 195

Voor meer informatie, zie: O. STEVENS, “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 536.

47

worden. Als laatste uitzondering stelt art. 728 § 3 Ger. W. dat een afgevaardigde van een

representatieve organisatie van arbeiders, bedienden of zelfstandigen, deze kan

vertegenwoordigen in het geding. De vakbonden zijn er met name in geslaagd om het

pleitmonopolie te doorbreken. Behalve de uitzonderingen in art. 728 § 2-3 Ger. W. blijft het

pleitmonopolie van de advocaat echter overeind.196

C. Wettelijke vertegenwoordiging

75. In een aantal gevallen schrijft de wet voor dat bepaalde ‘zwakkere personen’ beschermd

moeten worden tegen zichzelf en daarom vertegenwoordigd moeten worden.

Voorbeeld: - Een curator die optreedt voor een gefailleerde. - Een ouder die optreedt als wettelijke vertegenwoordiger voor zijn minderjarig kind.

Een andere categorie zijn de personen die door de wetgever gemachtigd worden om de rechten

van een derde uitoefenen. Deze personen treden op in naam van en voor rekening van een

andere persoon. Ze putten uit de wet de bevoegdheid om qualitate qua op te treden voor het recht

van deze derde. De wet laat dit slechts uitzonderlijk toe.197

Voorbeeld: - Art. 1166 BW: de zijdelingse vordering. Een schuldeiser kan in naam van en voor rekening

van zijn schuldenaar een vordering instellen. De schuldeiser oefent de rechten uit van een derde.

- Een erfgenaam kan de rechten en vorderingen van zijn rechtsvoorganger uitoefenen.

D. Gerechtelijke vertegenwoordiging

76. Soms stelt de rechter een vertegenwoordiger aan voor ‘zwakkere personen’. Ook deze

personen moeten beschermd worden tegen zichzelf.

Voorbeeld: Een voorlopig bewindvoerder, aangesteld op grond van art. 488bis Ger.W.

196

F. JUDO, “Het pleitmonopolie van de advocaat gewikt, gewogen en op dieet gestuurd”, in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 406-407; R. NAUWELAERTS, “Commentaar bij art. 728 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 7-10 (augustus 1996); B. TILLEMAN, E. DURSIN, E. TERRYN, C. HEEB, P. NAEYAERT, “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere overeenkomsten: tussenpersonen 1999-2009”, TPR 2010, 601-763; M. VANDEVELDE, “Arbitragehof verduidelijkt pleitmonopolie advocaat”, Juristenkrant 2007, afl. 141, 8. 197

P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 31-32 (juli 2002).

48

Hoofdstuk IV. Hoedanigheid en verenigingen198

77. Een vereniging die rechtspersoonlijkheid heeft, kan in rechte optreden om haar subjectieve

rechten te verdedigen. Een vereniging kan echter niet fysiek optreden. Het bevoegde orgaan van

de rechtspersoon treedt op voor de vereniging. Een rechtspersoon kan alleen door zijn organen in

rechte optreden. Als het orgaan optreedt voor de vereniging, dan is er geen sprake van

vertegenwoordiging. Deze organen worden vereenzelvigd met de rechtspersoon. De beslissing

van het orgaan is aldus de beslissing van de rechtspersoon. Het is de rechtspersoon die optreedt,

maar via het orgaan. Het orgaan haalt de hoedanigheid om in rechte op te treden uit zijn

aanstellingsbesluit. Als een vordering tegen een rechtspersoon wordt ingesteld, moet dit gericht

zijn tegen de rechtspersoon zelf en niet tegen het orgaan.

Hieruit volgt dus dat de hoedanigheid in hoofde van de rechtspersoon moet onderzocht worden en

niet in hoofde van het orgaan. Deze constructie wordt de organieke vertegenwoordiging of de

orgaantheorie genoemd en kan niet gelijkgesteld worden met de conventionele

vertegenwoordiging.199

78. Als een rechtspersoon in persoon optreedt, dan moet het orgaan het bewijs kunnen

voorleggen dat de beslissing om in rechte te treden tijdig genomen is door het bevoegde orgaan

van de rechtspersoon.200

Als een advocaat optreedt voor de rechtspersoon, dan wordt deze op grond van art. 440, lid 2

Ger.W. wettelijk vermoed een geldig mandaat ad litem verkregen te hebben. Volgens het Hof van

Cassatie201 geldt dit wettelijk vermoeden niet alleen voor de regelmatigheid van het mandaat maar

ook voor de geldigheid van de interne besluitvorming en de vertegenwoordiging van de

rechtspersoon. De advocaat moet aldus geen bewijs voorleggen dat de beslissing om in rechte te

treden tijdig genomen is door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon.202

Voor meer informatie over art. 440, lid 2 Ger.W. wordt verwezen naar het vorige hoofdstuk.

198

P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 2-5; B. TILLEMAN, Lastgeving in APR, Gent, Story-Scientia, 1997, 68; P. VANLERSBERGHE,”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 24-26 (juli 2002). 199

P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2-5; B. TILLEMAN, Lastgeving in APR, Gent, Story-Scientia, 1997, 64-65. 200 P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 19. 201

Cass. 9 februari 1978, Arr.Cass. 1978, 688 en RW 1978-1979, 32; Cass. 18 december 1984, Arr.Cass. 1984-1985, 551 en RW 1985-1986, 1481; Cass. 17 april 1997, Arr.Cass. 1997, 456 en TRV 1998, 516, noot J. VANANROYE. 202

Kh. Dendermonde (2e k.) 13 november 2008, TRV 2012, 773; P. DAUW, “Het optreden in rechte van de

rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 23-25; R. TAS, “De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen” (noot onder Cass. 11 juni 1998), R.Cass. 1999, 54-55.

49

DEEL II. Het belang en de hoedanigheid in het publiek procesrecht

TITEL 1. HET BELANG IN HET PUBLIEK PROCESRECHT

Hoofdstuk I. Het begrip belang

1. Begripsomschrijving

79. Art. 19 van de gecoördineerde wet op de Raad van State203 is de rechtsgrond van het

belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde:

“De aanvragen, moeilijkheden, beroepen tot nietigverklaring en cassatieberoepen bedoeld bij de artikelen 11, 12, 13, 14 en 16, 1° tot 6° kunnen voor de afdeling bestuursrechtspraak worden gebracht door elke partij welke doet blijken van een benadeling of van een belang en worden schriftelijk ingediend bij de afdeling in de vormen en binnen de termijn door de koning bepaald.“

Dit artikel stipuleert dat het belang een voorwaarde is om een vordering op ontvankelijke wijze in te

stellen. De wetgever heeft ook hier, net zoals in het burgerlijk procesrecht, geen definitie gegeven

van het begrip ‘belang’.

W. VAN ASSCHE deed de vaststelling dat het niet mogelijk is een algemene, voor alle gevallen

geldende bepaling van het belang te geven, omdat dit begrip in de praktijk zeer nauw verbonden is

met concrete toestanden. Volgens hem kunnen enkel algemene kenmerken worden aangeduid.204

Sommige auteurs hebben toch gepoogd een definitie van dit vage begrip te formuleren. J.

VANCOMPERNOLLE definieert het belang als “que, sauf dispense légale, quiconque agit doit

justifier d’un lien individualisé entre l’objet de sa prétention et sa situation personelle“.205 W.

LAMBRECHTS omschrijft het belang als “het voordeel dat de verzoeker verwacht uit het

verdwijnen van het nadeel dat voor hem is ontstaan uit het bestreden besluit, welke verdwijning het

verhoopte gevolg is van de gevorderde vernietiging”.206 Ook andere auteurs verwijzen doorgaans

naar deze definitie.207

203

Gecoördineerde wet 12 januari 1973 op de Raad van State, BS 21 maart 1973; hierna: “RvS-wet”. 204

W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 74. 205

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 200. 206

W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 199. 207

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 191-192; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 634; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 113; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1013; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH

50

Uit de hierboven beschreven definitie kan afgeleid worden dat het belang bestaat uit twee

bestanddelen. Aan de ene kant moet de verzoeker een nadeel ondervinden ingevolge de

bestreden rechtshandeling. Deze rechtshandeling moet aldus griefhoudend zijn. De verzoeker

moet effectief benadeeld worden door de rechtshandeling. Aan de andere kant moet de vordering

tot nietigverklaring dat nadeel (minstens gedeeltelijk) verhelpen en aldus een voordeel

teweegbrengen voor de verzoeker.208 Hierna wordt dit uitgebreid besproken.

80. De Raad van State heeft in zijn rechtspraak het begrip belang nader ingevuld. Uit het arrest

Segers209 kan afgeleid worden dat het belang een objectief en een subjectief aspect heeft. Het

objectief aspect is vervuld, als de verzoeker door de bestreden rechtshandeling benadeeld wordt.

Het subjectief aspect is vervuld, als de verzoeker zich voldoende benadeeld voelt om de beslissing

aan te vechten. Beide aspecten moeten aanwezig zijn opdat een annulatieberoep ontvankelijk zou

zijn.210

2. Uitdieping van het begrip belang

81. Vooraleer dieper in te gaan op het begrip belang, moet de aandacht even gevestigd worden

op het onderscheid met het burgerlijk procesrecht.

Het annulatieberoep wordt gekwalificeerd als een ‘objectief beroep’. De Raad van State beslecht

een ‘zuiver objectief contentieux’. De verzoeker treedt niet in rechte op voor de erkenning of

bescherming van subjectieve rechten, maar wel voor de vaststelling van de wettigheid of de

21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 98-99; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 80. 208

Zie bijvoorbeeld: RvS 20 december 1995, nr. 57.143; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 203; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 121; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 634; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 113. 209

RvS 11 maart 1986, nr. 26.253, Arr.RvS 1986. 210

Zie op identieke wijze, bijvoorbeeld: RvS 27 april 1995, nr. 53.062; RvS 30 augustus 1999, nr. 82.148; 12 december 2001, nr. 101.748; RvS 20 maart 2002, nr. 104.884; RvS 2 december 2004, nr. 137.948; RvS 2 december 2004, nr. 137.949; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 200; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 95; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 464; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 15 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 192-193; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 79; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 199; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 638.

51

onwettigheid van de bestreden rechtshandeling. De Raad van State controleert of de bestreden

rechtshandeling het objectief recht of anders gezegd de bestaande juridische regels, schendt. De

Raad van State verricht louter een abstracte normencontrole. Hij kan geen uitspraak doen over

subjectieve rechten. De gewone rechter daarentegen is wel bevoegd voor de erkenning of

bescherming van subjectieve rechten, met name rechten eigen aan de persoon. De gewone

rechter is bevoegd wanneer het geschil een subjectief recht tot voorwerp heeft.211

Volgens S. LUST en S. BEERNAERT is het onjuist om een onderscheid te maken tussen

‘objectief’ en ‘subjectief’ recht. Het objectief recht is het geheel van de door de overheid opgelegde

gedragsregels. Uit deze normen kunnen aanspraken gehaald worden met betrekking tot het

gedrag van anderen. Deze aanspraken omvatten het subjectief recht. Er kan dus geconcludeerd

worden dat er geen objectieve rechtsregel bestaat zonder subjectief recht en tevens dat er geen

subjectief recht bestaat zonder objectieve rechtsregel. Het gaat hier telkens om een en hetzelfde

recht.212

Daarnaast merkt S. LUST op dat het annulatieberoep evenzeer gericht is op het herstel van

subjectieve rechten als een beroep bij de gewone rechter. De vernietiging van een bestreden

rechtshandeling is de sanctie voor de onwettigheid van deze rechtshandeling. Als een

rechtshandeling vernietigd wordt, dan is het gevolg van deze vernietiging niet gericht op het herstel

van het recht als dusdanig, maar wel gericht op het rechtsherstel van de verzoeker. Het

annulatieberoep staat ten dienste van de verzoeker en is dus subjectief van aard. Ook uit het

gezag van gewijsde, verbonden aan arresten bij de Raad van State, blijkt dat dergelijke beroepen

subjectieve beroepen zijn. Het gezag van gewijsde geldt slechts inter partes en niet erga omnes.

Ook de criteria die de Raad van State hanteert om uit te maken of de verzoeker voldoende belang

heeft, duiden aan dat het annulatieberoep een subjectief beroep is.213

Ook S. BEERNAERT merkt op dat de functie van zowel de gewone rechter als van de Raad van

State is rechtsbescherming te bieden aan de verzoekende partij. Rechtsherstel voor de verzoeker

brengt zowel het herstel van het objectieve recht als dusdanig, als het herstel van de subjectieve

rechten van de verzoeker met zich mee.214

82. Het belang, zoals vereist door art. 19 RvS-wet, is niet nader omschreven door de wetgever.

De wetgever heeft het aan de Raad van State gelaten om het begrip nader te omschrijven. Uit de

211

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 165 en 168; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 13 (maart 2002); D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 867 en 875; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1010; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 625-626. 212

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 168-169. 213

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 626-627; S. LUST, Rechtsherstel door de Raad van State, Brugge, Die Keure, 2000, 381-382 en 386. Voor meer informatie over dit thema, zie: S. LUST, Rechtsherstel door de Raad van State, Brugge, Die Keure, 2000, 366-394. 214

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 168-169.

52

parlementaire voorbereidingen van 23 december 1946 is gebleken dat de wetgever vooral wilde

vermijden dat de Raad overspoeld zou worden met nutteloze vorderingen. De wetgever had als

doel om de actio popularis, een vordering in het loutere belang van de wet zonder enig voordeel

voor de verzoeker zelf, uit te sluiten. Een actio popularis is niet toegelaten in het Belgisch publiek

recht. Er zijn wel enkele uitzonderingen in de wet ingeschreven (infra). De toegang tot de rechter

wordt beperkt tot degenen die doen blijken van een belang. De wetgever wilde echter wel dat de

Raad van State het begrip ‘belang’ met de grootste soepelheid zou hanteren en aldus ruim zou

interpreteren. De Raad van State heeft een zeer grote appreciatiebevoegdheid om te oordelen of

de verzoeker beschikt over voldoende belang.215 Deze visie wordt tot op heden nageleefd en zelfs

geciteerd door de Raad van State in zijn arresten.216

Ook het Grondwettelijk Hof heeft in de arresten van 10 november 1999217 en 21 januari 2004218

gesteld dat het aan de Raad van State zelf toekomt om het begrip belang inhoud te geven. De

215

Parl.St. Kamer, 1937-1938, nr. 110, 11; Hand. Kamer, 1945-1946, 134 en 142; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1288; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 198-199; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 95; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 460; S. BOULLART, “De invulling van het begrip “belang” is de bevoegdheid van de Raad van State zelf” (noot onder RvS 28 februari 2008, nr. 180.176), CDPK 2009, 151; E. BREWAEYS, “De actio popularis” (noot onder Beslagr. Brussel 17 oktober 2000), P&B 2001, 191 en 195-196; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 351; A. COPPENS, “Het belang van de gepensioneerde ambtenaar” (noot onder RvS), TBP 2000, 549; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 13 en 15 (maart 2002); A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 219; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 876-877; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 204-205; W. LAMBRECHTS, “Algemeen en persoonlijk belang” (noot onder RvS 3 oktober 1985, nr. 25.696), RW 1985-86, 2711; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 13-14, S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 336-337; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 633; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 113; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 333-334; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 75; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 98; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 79 en 112. 216

RvS 17 mei 1983, nr. 23.259, Arr.RvS 1983; RvS 6 oktober 1992, nr. 40.610, Arr.RvS 1992; RvS 12 december 1994, nr. 50.678; RvS 1 maart 2012, nr. 218.291. 217

GwH 10 november 1999, nr. 117/99. 218

GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004.

53

Raad van State moet het begrip zelf autonoom invullen.219 Echter heeft het Grondwettelijk Hof in

het arrest van 30 september 2010220 benadrukt dat hoewel dat het aan de Raad van State is om te

oordelen of de verzoekende partijen doen blijken van het vereiste belang bij hun beroep, de Raad

van State er toch over dient te waken dat de belangvereiste niet op een buitensporig restrictieve of

formalistische wijze wordt toegepast.221

83. Het belang is een ontvankelijkheidsvoorwaarde van elke rechtsvordering. Het onderzoek

naar het belang van de verzoekende partij is duidelijk te onderscheiden van het onderzoek naar de

gegrondheid van het annulatieberoep.222 Een vordering tot nietigverklaring van een bestreden

rechtshandeling kan niet op ontvankelijke wijze ingesteld worden, zonder dat de verzoeker

beschikt over het vereiste belang. Ook hier is de rechtsspreuk: ‘Pas d’intérêt, pas d’action’ of

‘l’intérêt est la mesure de l’action’ van toepassing.223

84. Art. 19 RvS-wet vereist dat de verzoeker een belang heeft, maar bepaalt niet hoe groot dit

belang moet zijn.224 Art. 19 RvS-wet vereist echter niet dat het belang ontleend wordt aan de

regelgeving waarin de bestreden beslissing haar grondslag vindt.225

219

S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 460-461; S. BOULLART, “De invulling van het begrip ‘belang’ is de bevoegdheid van de Raad van State zelf” (noot onder RvS 28 februari 2008, nr. 180.176), CDPK 2009, 151; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 204-205; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 14; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99-100; B. WILMS, “Verplicht een nakende oppensioenstelling de Raad van State tot een prioritaire afhandeling?” (noot onder GwH 10 november 1999, nr. 117/99), P&B 1999, 315. 220

GwH 30 september 2010, nr. 2010/109. 221

Het Grondwettelijk Hof verwijst hierbij naar enkele arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zie meer: A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 119-120. 222

RvS 11 februari 2008, nr. 179.510. 223

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 197; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 350-351; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 13 (maart 2002); D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 876; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 194-195 en 205; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 199; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 342; P. LEWALLE, Contentieux administratif,

Bruxelles, Larcier, 2008, 778; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 632; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 334; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 71 en 76; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 79. 224

RvS 27 mei 1999, nr. 80.442; RvS 23 maart 2010, nr. 202.242. 225

RvS 2 juni 1999, nr. 80.592; RvS 26 mei 2009, nr. 193.510; RvS 15 oktober 2001, nr. 99.974; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 79.

54

Het belang wordt enkel onderzocht in hoofde van de verzoekende partij. Uitsluitend deze moet

aantonen dat zij belang heeft bij het annulatieberoep. De verwerende partij moet geen belang

aantonen, zij is louter partij op grond van haar verhouding tot de bestreden beslissing.226 Luidens

art. 52, lid 1 van het Koninklijk Besluit van 23 augustus 1948227 moet de tussenkomende partij wel

belang hebben bij de oplossing van de zaak.228

85. De belangvereiste raakt, in tegenstelling tot wat in het burgerlijk procesrecht wordt

aangenomen, de openbare orde. Het gebrek aan belang kan op elk ogenblik van het geding

opgeworpen worden. De Raad van State controleert ambtshalve of de verzoeker voldoet aan het

criterium van het belang.229 Zoals hierboven al benadrukt is, wilde de wetgever dat de Raad van

State het begrip belang zo ruim mogelijk zou interpreteren. Of een verzoeker al dan niet voldoende

belang heeft, is een feitenkwestie. De Raad van State bekijkt geval per geval.230

86. Het belang is, zoals eerder gesteld, een ontvankelijkheidsvoorwaarde van elke

rechtsvordering. Het publiek procesrecht gaat echter een stap verder dan het burgerlijk

procesrecht en vereist ook belang bij de aangevoerde middelen. De verzoeker moet aldus

aantonen dat hij zowel belang heeft bij de vordering tot nietigverklaring, als bij elk aangevoerd

middel, uitgezonderd bij de middelen van openbare orde.231 De Raad van State controleert of

beide alle criteria van het belang vervullen (infra). De Raad controleert als eerste of de verzoeker

belang heeft bij de vordering tot nietigverklaring, pas hierna komt er een onderzoek naar de

middelen. Als de verzoeker echter geen belang heeft bij de vordering tot nietigverklaring, dan zal

zijn vordering afgewezen worden als onontvankelijk. De middelen worden in dergelijk geval niet

226

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 195. 227

KB 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, BS 23-24 augustus 1948, err. BS 8 oktober 1948, err. BS 21 november 1948. 228

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 195; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 73-74. 229

RvS 29 juni 1987, nr. 28.253; RvS 4 januari 2000, 84.493; RvS 23 oktober 2002, nr. 111.802; RvS 27 september 2007, nr. 175.107; RvS 26 maart 2009, nr. 191.924; RvS 21 juni 2010, nr. 205.531. 230

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 201; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 15 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 205; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 199; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 778; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 632, 634 en 642; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 121-122; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 113; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 336; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 77 en 90-91; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 80. 231

RvS 26 mei 2009, nr. 193.510.

55

meer onderzocht. Het verzoek wordt dienvolgens afgewezen. Heeft de verzoeker echter wel

belang bij de vordering tot nietigverklaring, maar niet bij de aangevoerde middelen, dan zal het

verzoekschrift toch afgewezen worden als onontvankelijk wegens gebrek aan belang.232

87. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen proceduremiddelen, middelen over de

grond van de zaak en middelen van openbare orde.233

Over de proceduremiddelen oordeelt de Raad van State eerder streng. Dergelijk middel is slechts

ontvankelijk als de verzoeker nadeel heeft geleden door de miskenning van een

procedurebepaling. Het belang wordt beoordeeld aan de hand van het normdoel van de miskende

bepaling. Een procedurebepaling wordt ingesteld ter bescherming van de rechtszoekende. Deze

zal zich niet op de miskenning van de procedurebepaling kunnen beroepen, als het normdoel

bereikt was. De rechtszoekende heeft aldus geen nadeel geleden. Een proceduremiddel dat

evenwel ook de openbare orde raakt, wordt op dezelfde wijze beoordeeld als de middelen van

openbare orde (infra).234

Voorbeelden235:

- Een verzoeker kan zich niet beroepen op het gebrek aan bekendmaking van een aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning, wanneer de verzoeker bezwaar heeft ingediend tijdens het openbaar onderzoek. Het normdoel van de procedurebepaling is bereikt, aangezien de verzoeker op de hoogte was van de aanvraag van een stedenbouwkundige vergunning.236

- Als een verzoeker de motieven van de bestreden beslissing kent237 of er wel degelijk kennis van heeft gekregen238, dan kan de verzoeker geen schending van de formele motiveringsverplichting inroepen en kan hij op dienstige wijze beroep instellen bij de Raad van State. Hetzelfde geldt wanneer het in het middel bekritiseerde motief een overtollig motief was.239

232

Geen belang bij de aangevoerde middelen, zie bijvoorbeeld: RvS 18 december 1973, nr. 16.166; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 200-201; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 367-368; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 85-86; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 199; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 641; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 77. 233

Uitgebreid over het belang over de middelen, zie: R. VEKEMAN, “Het belang als ontvankelijkheidsgrond van het middel in de beroepen tot nietigverklaring voor de Raad van State”, TBP 1982, 308-322. 234

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 641-642. 235

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 641. 236

RvS 24 maart 1989, nr. 32.318, RACE 1989. 237

RvS 18 september 1996, nr. 61.818. 238

RvS 20 oktober 1999, 82.990. 239

RvS 26 november 1997, 69.827.

56

88. In principe onderzoekt de Raad van State dus eerst of de verzoekende partij beschikt over

voldoende belang om de vordering tot nietigverklaring in te stellen, pas hierna onderwerpt hij de

middelen aan hetzelfde onderzoek. Soms is de Raad van State toch genoodzaakt om de middelen

te onderzoeken vooraleer hij uitspraak doet over het belang bij de vordering. Het gaat hier met

name over middelen die verbonden zijn met de grond van de zaak. De vraag naar het belang van

dergelijke middelen kan enkel opgelost worden aan de hand van de vraag naar hun gegrondheid.

Aldus valt het onderzoek van de ontvankelijkheid samen met het onderzoek van de

gegrondheid.240

Bij een middel ten gronde onderzoekt de Raad van State of de vernietiging van de ingeroepen

grond een voordeel kan opleveren voor de verzoekende partij.241 In het arrest van 14 juni 1994242

heeft de Raad van State bijvoorbeeld een aantal middelen onontvankelijk verklaard bij gebrek aan

belang omdat het gegrond verklaren ervan er niet toe zou leiden dat de verzoekende partij toch

nog zou kunnen worden erkend. Een onderzoek naar die middelen zou bijgevolg geen baat

bijbrengen aan de verzoekende partij. De Raad van State zal dan ook geen aandacht aan deze

middelen besteden, wegens gebrek aan belang van de verzoekende partij.

89. Als de verzoekende partij een vordering tot nietigverklaring ingesteld heeft, dan heeft elk

middel dat naar de grond de onwettigheid van deze beslissing aantoont, voldoende belang. Het

middel betreffende de grond van de zaak heeft uit zichzelf voldoende belang, wanneer het middel

feitelijk gegrond blijkt te zijn.243

Voorbeeld: Een verzoeker stelt een vordering tot nietigverklaring in tegen een besluit, omdat hij niet voldoet aan de benoemingsvoorwaarden. De verzoeker meent dat hij wel voldoet aan de benoemingsvoorwaarden. De tegenpartij stelt een exceptie in dat de verzoeker geen belang heeft. Het onderzoek naar de ontvankelijkheid van deze exceptie valt samen met de grond van de zaak, namelijk of de verzoeker al dan niet voldoet aan de benoemingsvoorwaarden.244

90. Ten laatste zijn er nog de middelen van openbare orde en deze worden anders beoordeeld.

Als een verzoeker een middel van openbare orde inroept, dan is het niet vereist dat hij doet blijken

van enig belang bij dit middel.245 De overtreding van de rechtsregel levert op zichzelf voldoende

belang op.

240

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 juni 1994, RW 1994-95, 846, noot I. OPDEBEEK; RvS 29 september 1999, nr. 82.492; RvS 14 november 2002, nr. 112.565 J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 201-202; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 642; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 77; R. VEKEMAN, “Het belang als ontvankelijkheidsgrond van het middel in de beroepen tot nietigverklaring voor de Raad van State”, TBP 1982, 315.. 241

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 642. 242

RvS 14 juni 1994, RW 1994-95, 846, noot I. OPDEBEEK. 243

R. VEKEMAN, “Het belang als ontvankelijkheidsgrond van het middel in de beroepen tot nietigverklaring voor de Raad van State”, TBP 1982, 315. 244

RvS 6 maart 1990, nr. 34.283, RACE 1990. 245

Zie bijvoorbeeld: RvS 1 december 1994, nr. 50.563; RvS 6 maart 1998, nr. 72.276; RvS 19 januari 2000, nr. 84.768.

57

Voorbeeld: Een middel dat een schending van de bestuurstaalwet betreft, raakt de openbare orde. De verzoekende partij moet geen persoonlijk belang bij dit middel aantonen.246

Het loutere feit dat de verzoeker een middel van openbare orde aanvoert, impliceert echter niet dat

de verzoeker belang heeft bij het annulatieberoep.247 Alhoewel de verzoeker geen belang bij een

middel van openbare orde moet aantonen, toch zal dergelijk middel slechts effect hebben als de

verzoeker belang heeft bij het annulatieberoep zelf. Het onderzoek naar het belang bij het

annulatieberoep is een afzonderlijk onderzoek. Als de verzoekende partij geen belang heeft bij het

beroep zelf, dan is haar beroep onontvankelijk.248 Zoals hierboven al vermeld is, gaat de Raad van

State in dergelijk geval niet meer over tot een onderzoek van de middelen.249

91. De verzoeker zelf moet bewijzen dat hij beschikt over het vereiste belang. Als er twijfel rijst

over het belang van de verzoeker, dan moet de verzoeker aan de Raad van State alle nuttige

gegevens voorleggen om te bewijzen dat hij wel degelijk belang heeft bij de vordering tot

nietigverklaring. Hij dient zijn belang zo nauwkeurig en volledig mogelijk te omschrijven. Slaagt de

verzoeker er niet in om de twijfel omtrent zijn belang weg te nemen, dan zal het beroep afgewezen

worden wegens gebrek aan belang.250

De verzoekende partij is niet gehouden om haar belang in het verzoekschrift nader toe te lichten.

Geen enkel wetsartikel of reglementsbepaling verplicht de verzoeker hiertoe.251 Het belang moet

echter wel impliciet blijken uit de feiten en de aangevoerde middelen. Het belang kan enkel blijken

uit concrete elementen en niet uit theoretische bespiegelingen.252

92. Soms wordt er afgeweken van de vereiste van het belang. Zo heeft eenieder conform art.

32 GW het recht om bestuursdocumenten te raadplegen en om er een afschrift van te verkrijgen.

De verzoeker moet geen belang aantonen, als hij in beroep komt tegen de weigering van de

246

RvS 6 maart 1998, nr. 72.276. 247

Rvs 23 mei 2011, nr. 213.391. 248

RvS 19 januari 2000, nr. 84.768. 249

S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 86; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 642; R. VEKEMAN, “Het belang als ontvankelijkheidsgrond van het middel in de beroepen tot nietigverklaring voor de Raad van State”, TBP 1982, 312. 250

RvS 5 juli 1990, nr. 35.400, Arr.RvS 1990; RvS 18 januari 1993, nr. 41.599, Arr.RvS 1993; RvS 27 september 1995, nr. 55.429; RvS 4 juni 1997, nr. 66.541; RvS 5 februari 2002, nr.103.157; RvS 14 mei 2002, nr. 106.529; RvS 29 juni 2004,nr. 133.272; RvS 25 november 2004, nr. 136.640; RvS 21 december 2006, nr. 166.230; RvS 8 november 2007, nr. 176.522; RvS 25 oktober 2007, nr. 176.153; RvS 28 februari 2008, nr. 180.176; RvS 29 september 2009, nr. 196.498; RvS 29 september 2009, nr. 196.499; RvS 23 december 2011, nr. 217.014; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 297; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 101; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 81. 251

RvS 22 mei 2003, nr. 119. 723; RvS 27 april 2006, nr. 157.991. 252

RvS 8 mei 2008, nr. 182.752; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 299; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 101

58

overheid om hem openbaarheid te verlenen in bestuursdocumenten. De Raad van State stelt dat

de Grondwet dit recht aan eenieder toekent, zonder dat de verzoeker zijn belang moet aantonen.

De verzoeker wordt onweerlegbaar vermoed belang te hebben bij zijn verzoek om dergelijke

weigering te vernietigen. Er kan aldus gesteld worden dat art. 32 GW primeert op art. 19 RvS-

wet.253 Om toegang te krijgen tot bestuursdocumenten van persoonlijke aard moet de aanvrager

krachtens de openbaarheidswetgeving wel belang kunnen aantonen. Wenst de aanvrager

annulatieberoep in te stellen tegen een weigering om dergelijke documenten openbaar te maken,

dan zal hij logischerwijze ook voor de Raad van State een belang moeten aantonen.254

253

RvS 16 november 1999, nr. 83.494; RvS 16 maart 2001, 94.082. 254

Zie bijvoorbeeld: RvS 7 mei 2007, nr. 170.871; RvS 11 oktober 2010, nr. 208.030; RvS 28 oktober 2010, nr. 208.563; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 639-641.

59

Hoofdstuk II. De criteria waaraan het belang moet voldoen

1. Algemeen

93. Hierna worden de verscheidene criteria waaraan het belang moet voldoen, uitgebreid

besproken. De Raad onderzoekt elk criterium in concreto. Het betreft telkens een feitenkwestie,

waarover de Raad van State een ruime appreciatiebevoegheid heeft.

De verzoeker dient enerzijds een persoonlijk, rechtstreeks, zeker, actueel en wettig nadeel te lijden

door de bestreden rechtshandeling. Anderzijds moet de nietigverklaring van de bestreden

rechtshandeling de verzoeker een persoonlijk en rechtstreeks voordeel verschaffen. Dit is vaste

rechtspraak van de Raad van State.255

94. De vereiste van het belang geldt eveneens in het kader van een schorsingsprocedure. De

schorsingsprocedure is accessoir aan de vordering tot nietigverklaring. Als een verzoekende partij

geen belang heeft bij de vordering tot nietigverklaring dan heeft deze evenmin belang bij de

vordering tot schorsing.256 Er kan gesteld worden dat het bestaan van het belang bij het

annulatieberoep een conditio sine qua non is voor de ontvankelijkheid van de vordering tot

schorsing. Omgekeerd gaat deze redenering niet op. Het feit dat een verzoeker belang heeft bij het

annulatieberoep impliceert niet noodzakelijk dat deze ook belang heeft bij de vordering tot

schorsing. Het belang wordt immers mede afgemeten aan de finaliteit van de vordering en die is

anders voor een annulatieberoep dan voor een vordering tot schorsing.257

255

RvS 24 februari 2009, nr. 190.775; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 206. 256

Zie bijvoorbeeld: RvS 19 oktober 1989, nr. 33.264, RACE 1989; RvS 10 november 1989, nr. 33.395, RACE 1989; RvS 20 maart 1990, nr. 34.386, Arr.RvS 1990; RvS 14 januari 1991, nr. 36.224, Arr.RvS 1991; RvS 27 januari 1992, nr. 38.590, Arr.RvS 1992. 257

E. LANCKSWEERDT, Het administratief kort geding, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, 13-14, 61 en 64; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 627 en 636-637.

60

2. Vereiste van een nadeel258

95. De bestreden rechtshandeling moet griefhoudend zijn. Het annulatieberoep zal slechts

ontvankelijk zijn, als de rechtshandeling een effectief nadeel teweegbrengt aan de verzoeker. De

Raad van State is eerder soepel om het begrip nadeel in te vullen. Zowel de aantasting van een

rechtstoestand als de aantasting van een feitelijke toestand wordt aanvaard.259 Zowel een

materieel nadeel, hoe miniem dit ook is, als een moreel nadeel260 volstaat.

Een moreel belang kan slechts aangenomen worden, als de vernietiging gevorderd wordt van een

beslissing, die de morele integriteit, de eer, de reputatie of de goede naam van de verzoekende

partij aantast.261

De loutere omstandigheid dat de verzoeker met het indienen van het beroep gewacht heeft tot de

bestreden beslissing volledig uitwerking gekregen had, heeft geen invloed op de beoordeling van

zijn belang.262 De verzoekende partij kan nog steeds beschikken over een moreel belang bij het

beroep.

258

Zie bijvoorbeeld: RvS 18 maart 2003, nr. 117.149; RvS 15 januari 2004, nr. 127.089; RvS 18 mei 2004, nr. 131.544; RvS 2 december 2004, nr. 137.952; RvS 22 december 2005, nr. 153.152; RvS 9 oktober 2008, nr. 186.974; RvS 14 juni 2007, nr. 172.261; RvS 6 september 2010, nr. 207.224; RvS 23 maart 2010, 202.242; RvS 8 april 2011, nr. 212.580; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 204-208; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 880-881; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 351-352 en 354; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14. (maart 2002); A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 29; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 80; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 205; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 788-789; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 634-635; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1019; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 81; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99. 259

Zie bijvoorbeeld: RvS 6 juni 1989, nr. 32.708, Arr.RvS 1989; RvS 15 februari 1990, nr. 34.058, APM 1990, 24. 260

Zie bijvoorbeeld: RvS 13 januari 1973, nr. 14.443, Arr.RvS 1973; RvS 9 mei 1978, nr. 18.960, Arr.RvS 1978; RvS 18 december 1979, nr. 19.984, Arr.RvS 1979; RvS 1 februari 1993, nr. 41.834, Arr.RvS 1993; RvS 8 maart 1993, nr. 42.154, Arr.RvS 1993; RvS 21 november 1994, nr. 50.274; RvS 19 december 1994, nr. 50.792; RvS 15 december 1997, nr. 70.201; RvS 29 juni 1999, nr. 81.474; RvS 12 maart 2001, nr. 93.845.RvS 5 april 2001, nr. 94.536; RvS 4 december 2007, nr. 177.577; RvS 23 oktober 2008, nr. 187.280; RvS 28 september 2009, nr. 196.453; RvS 26 oktober 2009, nr. 197.281; RvS 30 november 2009, nr. 198.373; RvS 22 februari 2010, nr. 201.132; RvS 25 januari 2010, nr. 199.864; RvS 22 maart 2010, nr.202.178; RvS 22 maart 2010, nr. 202.179; RvS 28 juni 2010, nr. 205.836; RvS 28 maart 2011, nr. 212.260; RvS 30 juni 2011, nr. 214.332; RvS 23 januari 2012, nr. 217.406; RvS 17 april 2012, nr. 218.917; RvS 17 april 2012, nr. 218.918. 261

D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 880-881. 262

RvS 8 december 2001, nr. 216.751; RvS 7 maart 2011, nr. 211.836.

61

De Raad van State heeft in een arrest van 23 juni 2004263 verduidelijkt dat het moreel belang

slechts aanvaard kan worden als het rechtstreeks verbonden is met de bestreden rechtshandeling.

De verzoeker moet er rechtstreeks baat bij hebben dat de rechtshandeling uit de rechtsorde

verdwijnt. Het belang dat erin bestaat louter gelijk te verkrijgen is een onrechtstreeks belang.

Dergelijk belang volstaat niet om het beroep op ontvankelijke wijze in te stellen.264

96. Als de bestreden rechtshandeling splitsbaar en gedeeltelijk griefhoudend is, dan heeft de

verzoekende partij slechts belang bij de vernietiging van die bepalingen die nadelig zijn voor haar.

De Raad van State gaat in dergelijk geval over tot een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden

rechtshandeling. De vernietiging van de overige bepalingen worden verworpen wegens gebrek aan

belang.265

97. Beroepen tegen drie categorieën van beslissingen zijn uit hun aard onontvankelijk. Als

eerste categorie zijn er de beslissingen die geen enkel nadeel toebrengen aan de verzoeker. Dit

omvat o.a. de beslissingen die uitsluitend betrekking hebben op derden, beslissingen die niet

uitgevoerd kunnen worden en beslissingen die geen uitwerking hebben. Al deze beslissingen

brengen geen rechtsgevolgen teweeg voor de verzoeker.266

Voorbeeld: Een verzoekende partij stelt beroep in tegen een tuchtsanctie. Deze tuchtsanctie werd echter niet goedgekeurd door de toezichthoudende overheid. Dergelijke sanctie heeft geen rechtsgevolgen teweeggebracht en kan aldus niet nadelig zijn voor de verzoeker. De vordering zal afgewezen worden wegens gebrek aan belang.267

De tweede categorie beslissingen bestaat uit de beslissingen die gunstig zijn voor de verzoeker.

De verzoeker ondergaat geen nadeel ten gevolge van de bestreden rechtshandeling.268

Voorbeeld: - Een verzoekende partij heeft geen belang bij de vernietiging van het bestreden besluit dat

de ongeschiktverklaring van haar woning opheft. Dergelijk besluit is gunstig voor de verzoeker. Hij ondervindt met name geen nadeel. De vordering is onontvankelijk.269

263

RvS 23 juni 2004, nr. 132.915. 264

S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 463. 265

Zie bijvoorbeeld: RvS 24 juni 1997, nr. 66.921; RvS 5 februari 1998, nr. 71.610; RvS 30 maart 1998, nr. 72.837; RvS 23 december 1999, nr. 84.400. 266

Zie bijvoorbeeld: RvS 26 maart 1985, nr. 25.159, Arr.RvS 1985; RvS 29 mei 1985, nr. 25.396, Arr.RvS 1985; RvS 22 januari 1986, nr. 26.096, Arr.RvS 1986, RvS 22 februari 1994, nr. 46.168, Arr.RvS 1994; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 206-207. 267

RvS 13 januari 1999, nr. 78.109. 268

Zie bijvoorbeeld: RvS 19 januari 1978, nr. 18.701, Arr.RvS 1978. RvS 6 februari 1985, nr. 25.711, Arr.RvS 1985; RvS 28 april 1992, nr. 39.246, Arr.RvS 1992; RvS 9 maart 1993, nr. 42.230, Arr.RvS 1993; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 207-208; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 352-353; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 348; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 366. 269

RvS 22 september 2009, 196.256.

62

- Als een verzoekende partij een reglementaire rechtshandeling aanvecht waarvan blijkt dat deze voordeliger is dan het besluit dat voordien van kracht was, heeft zij onvoldoende belang bij de gevorderde nietigverklaring. De omstandigheid dat het nieuwe besluit voor haar nog steeds ongunstig uitvalt, doet daaraan geen afbreuk.270

Ten laatste is er nog een derde categorie beslissingen. Deze categorie bestaat uit beslissingen

waar de verzoeker zelf een einde kan stellen aan de nadelen, die veroorzaakt worden door de

bestreden rechtshandeling. Een overheid kan geen beroep instellen tegen haar eigen besluiten.

Ook een beroep tegen een beslissing van een hiërarchisch ondergeschikt bestuur is

onontvankelijk. Tevens is het beroep ingesteld door de toezichthoudende overheid tegen een

beslissing van een gedecentraliseerd bestuur onontvankelijk. In elk van deze gevallen is de

verzoekende partij immers zelf in staat om de gevolgen van de bestreden rechtshandeling te doen

verdwijnen.271

Voorbeeld: - Een gemeente heeft geen belang om de vernietiging te vorderen van het

goedkeuringsbesluit van haar eigen beslissing.272 - Een administratieve overheid kan geen beroep instellen tegen een rechtshandeling die

uitgaat van haarzelf.273

98. Ook bij een vordering tot schorsing moet de verzoeker doen blijken van een nadeel. Hij

moet benadeeld worden door de bestreden rechtshandeling. Voor de ontvankelijkheid van de

vordering volstaat het dat de verzoeker geschaad wordt door de bestreden rechtshandeling.

Het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de vordering mag niet verward worden met het

onderzoek naar de gegrondheid van de vordering. Enkel voor de gegrondheid van de vordering tot

schorsing wordt vereist dat de verzoeker doet blijken van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

Vaak worden deze twee samen onderzocht.

De voorwaarde van het nadeel wordt aldus op identieke wijze ingevuld voor beide vorderingen.274

270

RvS 1 december 2012, nr. 220.802. 271

Zie bijvoorbeeld: RvS 26 mei 1986, nr. 26.589, Arr.RvS 1986; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 208-210; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 15 (maart 2002). 272

RvS 6 december 2008, nr. 188.626. 273

RvS 11 mei 2001, nr. 95.326; RvS 12 september 2000, nr. 89.597. 274

RvS 12 september 2002, nr. 110.185; E. LANCKSWEERDT, Het administratief kort geding, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1993, 64; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 636-637.

63

3. Persoonlijk belang275

99. Het belang van de verzoeker moet een persoonlijk karakter vertonen. De verzoeker moet

zich in een bepaalde rechtsverhouding bevinden ten opzichte van de bestreden rechthandeling. Er

moet met name een geïndividualiseerd verband bestaan tussen de verzoeker en de

rechtshandeling die hij aanvecht. De verzoeker moet zelf benadeeld worden door de bestreden

rechtshandeling. Het persoonlijk karakter van het belang belemmert dat men een vordering tot

nietigverklaring kan instellen voor een derde. Enkel deze derde kan dit doen, aangezien deze

persoonlijk getroffen wordt door de rechtshandeling.276

Het is wel mogelijk dat een verzoeker persoonlijk getroffen wordt door een beslissing ten aanzien

van een derde. De Raad van State zal steeds nagaan of de verzoeker beschikt over een

voldoende geïndividualiseerd belang. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval waarin een buur

een stedenbouwkundige vergunning verkrijgt, die zijn buurman als buur nadeel berokkent of aan

275

Zie bijvoorbeeld: RvS 8 juni 1951, nr. 917, Arr.RvS 1951; RvS 11 juni 1951, nr. 920, Arr.RvS 1951; RvS 26 mei 1961, nr. 8603, Arr.RvS 1961; RvS 8 februari 1963, nr. 9869, Arr.RvS 1963; RvS 22 mei 1974, nr. 16.439, Arr.RvS 1974; RvS 17 mei 1983, nr. 23.259, Arr.RvS 1983; RvS 3 oktober 1985, nr. 25.696, RW 1985-86, 2710, noot W. LAMBRECHTS; RvS 17 december 1996, nr. 63.611; RvS 18 februari 1997, nr. 64.592; RvS 4 maart 1997, nr. 64.973; RvS 18 maart 1997, nr. 65.298; RvS 28 april 1999, nr. 79.983; RvS 5 juni 2001, nr. 96.106; RvS 28 juni 2001, nr. 97.206; RvS 21 maart 2002, nr. 105.002; RvS 23 december 2004, nr. 138.861; RvS 31 mei 2005, nr. 213.605; RvS 11 februari 2008, nr. 179.450; RvS 9 oktober 2008, nr. 186.974; RvS 8 februari 2009, nr. 192.271; RvS 26 maart 2009, nr. 191.934; RvS 16 oktober 2009, nr. 196.998; RvS 5 juli 2010, nr. 206.406; RvS 8 april 2011, nr. 212.579; RvS 6 december 2011, nr. 216.702; RvS 29 maart 2012, nr. 218.728; RvS 29 maart 2012, nr. 218.729; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995,210-217; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; E. BREWAEYS, “De actio popularis” (noot onder Beslagr. Brussel 17 oktober 2000), P&B 2001, 195; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 359-360; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 15-16 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 207-208; A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 29-30; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 80; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 344 en 347-350; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 795-796; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 122; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 643-651; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 114; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1017-1018; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 337-338; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 78-81; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 53. 276

Zie bijvoorbeeld: RvS 9 januari 1995, nr. 51.067; 15 juni 2000, nr. 87.981; RvS 1 maart 2001, nr. 93.653; RvS 18 oktober 2001, nr. 99.916.

64

de casus waarin een ambtenaar de benoeming aanvecht van een andere ambtenaar, als hij zich

tevens kandidaat had gesteld voor deze benoeming.277

100. De vraag of de verzoeker beschikt over een voldoende geïndividualiseerd belang is een

feitenkwestie waar de Raad van State in concreto over oordeelt. De Raad van State heeft een

ruime appreciatiebevoegdheid.278

De wetgever heeft de voorwaarde van persoonlijk belang ingeschreven om een actio popularis uit

te sluiten. De Raad van State wijst een actio popularis dan ook steeds af als onontvankelijk.279 Het

is bijvoorbeeld niet toegelaten dat de verzoeker optreedt in het loutere belang van de wet. Er kan

geen beroep ingesteld worden tegen een reglementair besluit, enkel en alleen omdat het strijdig is

met de wet, zonder dat de verzoeker er zelf enig nadeel van ondervindt. Een verzoeker kan niet

optreden ter bescherming van het algemeen belang, op grond dat zijn persoonlijk belang daar een

onderdeel van zou zijn. Er moet een persoonlijk verband bestaan tussen de verzoeker en de

bestreden rechtshandeling. Het belang van de verzoeker mag niet opgaan in het belang dat iedere

burger heeft bij de handhaving van de wettigheid.280

101. Dat het belang van de verzoekende partij persoonlijk dient te zijn, wil echter niet betekenen

dat het belang van de verzoeker exclusief of individueel dient te zijn. De Raad van State aanvaardt

dat het belang gemeenschappelijk is aan anderen, naast de verzoeker.281 Het persoonlijk belang

moet zich wel duidelijk onderscheiden van het belang van allen. Als dit onvoldoende blijkt, dan zal

de vordering afgewezen worden als onontvankelijk.282

277

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 646. 278

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 215; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 796; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 653-645. 279

Zie bijvoorbeeld: RvS 17 mei 1983, nr. 23.259, Arr.RvS 1983; RvS 30 januari 1996, nr. 57.906; RvS 20 mei 1997, nr. 66.307; RvS 20 oktober 1999, nr. 92.986; RvS 22 december 1999, nr. 84.363; RvS 25 januari 2000, nr. 84.843; RvS 27 januari 2000, nr. 84.963; RvS 8 februari 2000, nr. 85.173; RvS 1 maart 2001, nr. 93.656; RvS 27 maart 2001; nr. 94.345; RvS 15 september 2003, nr. 122.862; RvS 8 mei 2008, nr. 182.752; RvS 12 november 2009, nr. 197.714; RvS 28 april 2011, nr. 212.817. 280

S. BOULLART, “De invulling van het begrip “belang” is de bevoegdheid van de Raad van State zelf” (noot onder RvS 28 februari 2008, nr. 180.176), CDPK 2009, 151; E. BREWAEYS, “De actio popularis” (noot onder Beslagr. Brussel 17 oktober 2000), P&B 2001, 191 en 195-197; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 209; W. LAMBRECHTS, “Algemeen en persoonlijk belang” (noot onder RvS 3 oktober 1985, nr. 25.696), RW 1985-86, 2711-2712; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 795; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 114; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99, W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 53. 281

RvS 4 juli 2009, nr. 193.863. 282

Zie bijvoorbeeld: RvS 16 november 1993, nr. 44.929; RvS 20 oktober 1995, nr. 55.957; RvS 27 januari 2000, nr. 84.693; RvS 10 september 2009, nr. 195.931; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 214-215; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed

65

102. Soms hangt dit geïndividualiseerd verband af van een daad van de verzoeker. Een

verzoeker kan bijvoorbeeld slechts de beslissing om een andere kandidaat te benoemen

aanvechten, als hij zichzelf kandidaat heeft gesteld.

Voor andere beslissingen moet er geen tussenkomst zijn van de verzoeker, zo bijvoorbeeld het

geval waarin een tuchtmaatregel wordt opgelegd aan de verzoeker.

103. De Raad van State heeft al in meerdere arresten gesteld dat het niet nodig is dat het

persoonlijk belang inpasbaar is in de hogere doelstellingen van algemeen belang die worden

nagestreefd door de wetgeving op grond waarvan de bestreden beslissing is genomen. Met

andere woorden, als een verzoeker een beroep instelt tegen de weigering tot stedenbouwkundige

vergunning, dan hoeft het belang van de verzoeker niet van stedenbouwkundige aard te zijn. Een

financieel belang, een handelsbelang, enz. voldoen eveneens aan het criterium van persoonlijk

belang.283

Niet alle rechtspraak volgt deze richting. Sommige minderheidsrechtspraak gaat uit van het

tegenovergestelde standpunt. Vooral in het stedenbouwkundige contentieux bestaat er

rechtspraak die stelt dat het belang van de verzoeker verband moet houden met de hogere

doelstellingen die worden nagestreefd door de wetgeving op grond waarvan de bestreden

beslissing is genomen.284 Er wordt echter kritiek op deze rechtspraak gegeven, aangezien er geen

reden is om het belang van de verzoeker te beperken tot louter stedenbouwkundige belangen.

Deze beperking van het belang vindt geen grondslag in art. 19 RvS-wet en tevens voegt deze

rechtspraak een extra voorwaarde toe aan dit artikel.285 Dit punt wordt verder diepgaander

besproken.

Voorbeeld: Een cinemacomplex stelt een beroep in tegen een vergunning van een concurrent voor de bouw van een nieuw cinemacomplex op ongeveer 10 km afstand. De verzoeker meent dat hij belang heeft, aangezien dit nieuwe complex zijn rechtstreekse concurrent zal worden. Volgens de Raad van State is het belang van de verzoekende partij beperkt tot stedenbouwkundige zaken. Aangezien dit complex op 10 km afstand ligt van het complex van de verzoeker kan er geen sprake zijn van schending van de goede ruimtelijke ordening van zijn wijk.286

104. Op elke principe bestaan er uitzonderingen en nuanceringen. Dit geldt hier onverkort.

procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 651; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 53. 283

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 november 1985, nr. 25.858, Arr.RvS 1985; RvS 28 januari 1988, nr. 29.254, Arr.RvS 1988; RvS 29 januari 1988, nr. 29.255, RACE 1988; RvS 26 januari 1989, nr. 31.870, Arr.RvS 1989; RvS 22 juni 1995, nr. 53.995; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 216; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 649. 284

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 maart 1993, nr. 42.152, RACE 1993; RvS 20 april 1994, nr. 46.928, RACE 1994; RvS 16 november 1994, nr. 50.240; RvS 4 juni 1997, nr. 66.564. 285

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 216 en 283-285; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 650-651. 286

RvS 4 juni 1997, nr. 66.564.

66

Er bestaan vooreerst enkele wettelijke uitzonderingen op de vereiste van het persoonlijk belang.

Men kan hierbij denken aan art. 61 § 4 Bestuurstaalwet287 en aan art. 271 § 1 Nieuwe

Gemeentewet.288

Art 61 § 4 Bestuurstaalwet geeft de Vaste Commissie voor Taaltoezicht de bevoegdheid om de

nietigheid te vorderen van de administratieve handelingen, verordeningen, bescheiden,

benoemingen, bevorderingen en aanstellingen, die volgens hen strijdig zijn met de gecoördineerde

wetten of met de Koninklijke Besluiten ervan. De Commissie treedt op ter verdediging van het

algemeen belang.289

Luidens art. 271 § 1 Nieuwe Gemeentewet kunnen een of meerder inwoners in rechte op treden

namens de gemeente, als de gemeente zelf in gebreke blijft op te treden. De inwoner treedt op als

vertegenwoordiger van de gemeente. De verzoeker moet uiteraard niet aantonen dat hijzelf

persoonlijk belang heeft, maar hij moet wel aantonen dat de gemeente een persoonlijk belang

heeft bij de vordering.290 Dit artikel is eigenlijk geen afwijking op art. 19 RvS-wet, maar eerder een

geval waarbij de wetgever de verzoeker een bevoegdheid geeft namens een derde in rechte op te

treden.291

105. Om een vordering op een ontvankelijke wijze in te stellen, moeten twee

ontvankelijkheidsvoorwaarden vervuld worden. De verzoeker moet enerzijds een belang, met

name een persoonlijk belang, kunnen aantonen en anderzijds moet de verzoeker ook de

hoedanigheid hebben om de vordering in te stellen. Meer over hoedanigheid, zie titel 2.

Belang en hoedanigheid overlappen soms en daardoor wordt er niet steeds een onderscheid

gemaakt tussen deze twee. Deze overlapping is vooral opvallend bij het persoonlijk belang. Een

verzoeker moet een geïndividualiseerd belang hebben bij een bepaalde rechtshandeling alvorens

hij een vordering daartegen kan instellen. De verzoeker moet persoonlijk benadeeld worden door

deze rechtshandeling. De verzoeker moet, naast het belang, ook de vereiste hoedanigheid

bezitten. De hoedanigheid is de band tussen de verzoeker en de bestreden rechtshandeling. Ook

287

Wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken gecoördineerd bij KB 18 juli 1966, BS 2 augustus 1966; hierna: “Bestuurstaalwet”. 288

Nieuwe Gemeentewet, BS 3 september 1988, err. BS 8juni 1990. 289

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 229; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 877; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 797-798; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 653-654; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1026-1027. 290

RvS 20 oktober 1995, nr. 55.959. 291

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 228-229; E. BREWAEYS, “De actio popularis” (noot onder Beslagr. Brussel 17 oktober 2000), P&B 2001, 197; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 797; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 654-655.

67

de hoedanigheid vereist aldus dat er een geïndividualiseerd verband bestaat tussen de verzoeker

en de bestreden rechtshandeling.292

4. Rechtstreeks belang 293

106. Een andere vereiste waaraan het belang moet voldoen, is dat het rechtstreeks moet zijn.

Deze vereiste kan opgedeeld worden in twee subvoorwaarden.

Ten eerste is het belang slechts rechtstreeks als er een onmiddellijk causaal verband bestaat

tussen de bestreden rechtshandeling en het nadeel dat deze veroorzaakt. Het nadeel moet

voortvloeien uit de bestreden rechtshandeling zelf. Als de verzoekende partij echter benadeeld

wordt door de gevolgen die door de bestreden rechtshandeling voortgebracht worden, dan is dit

geen rechtstreeks belang, waardoor de vordering onontvankelijk zal zijn.294

Bij wijze van voorbeeld heeft enkel de exploitant van een hinderlijke inrichting het rechtstreeks

belang om tegen de weigering van een milieuvergunning in rechte op te komen. Een werknemer

van het bedrijf beschikt niet over het vereiste rechtstreeks belang. Enkel de exploitant wordt

persoonlijk en rechtstreeks benadeeld door de bestreden rechtshandeling.295

Vervolgens moet ook het voordeel dat de verzoekende partij kan verkrijgen door een

annulatieberoep in te stellen, rechtstreeks voortkomen uit de vernietiging. De vernietiging zelf moet

292

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 645. 293

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 februari 1985, nr. 25.009, Arr.RvS 1985; RvS 6 juni 1985, nr. 25.433, Arr.RvS 1985; RvS 27 mei 1997, nr. 66.389; RvS 21 maart 2002, nr. 105.002; RvS 10 juli 2002, nr. 107.561; RvS 9 mei 2006, nr. 158.547 ; RvS 13 november 2009, nr. 197.782; RvS 30 november 2009, nr. 198.303; RvS19 april 2010, nr. 203.042; RvS 10 mei 2010, nr. 203.807; RvS 28 juni 2011, nr. 214.232; RvS 3 maart 2011, nr. 211.778; RvS 8 april 2011, nr. 212.579; RvS 24 november 2008, nr. 188.155; RvS 6 december 2011, nr. 216.702; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 230-231; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 878; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 360-363; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 16 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 210-211; A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 30; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 80-81; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 783; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 122; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 674-677; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 337; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 355-356; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1019; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 81 en 84-85; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99. 294

RvS 26 maart 2009, nr. 191.918. 295

RvS 1 maart 2001, nr. 93.563.

68

een voldoende genoegdoening geven aan de verzoekende partij, zonder dat deze nog bijkomende

handelingen moet stellen om genoegdoening te bekomen.296

Het belang moet daarenboven in relatie staan met de finaliteit van het annulatiecontentieux, wat

erin bestaat onwettige rechtshandelingen met terugwerkende kracht uit de rechtsorde te doen

verdwijnen. Het aangevoerde belang moet aldus in verband staan met het doen verdwijnen van de

akte uit de rechtsorde. Ook het voordeel dat een verzoekende partij kan verkrijgen uit de

vernietiging van de bestreden rechtshandeling moet in relatie staan met de finaliteit van het

annulatieberoep.297

107. Het Grondwettelijk Hof heeft zich in het arrest van 30 september 2010298 uitgesproken over

de verenigbaarheid van de eis van een rechtstreeks belang met de artikelen 10 en 11 van de

Grondwet. Het feit dat een beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk zal zijn als de

verzoekende partij doet blijken van een rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden

rechtshandeling, schendt het gelijkheidsbeginsel niet.299

108. De vereiste van rechtstreeks causaal verband tussen het nadeel en de bestreden

rechtshandeling wordt hierna duidelijk gemaakt aan de hand van een voorbeeld.300 Om een

hinderlijk bedrijf te mogen exploiteren, moet de exploitant beschikken over een

stedenbouwkundige vergunning en een milieuvergunning. Als een derde zich benadeeld voelt door

de verlening van deze vergunningen, kan hij deze beide aanvechten. Als de derde hinder

ondervindt van de exploitatie zelf, dan moet hij de milieuvergunning aanvechten. Het nadeel van

de exploitatie komt namelijk rechtstreeks voort uit de milieuvergunning. Als de derde echter hinder

ondervindt in verband met de oprichting van het gebouw zelf, dan moet hij een beroep instellen

tegen de stedenbouwkundige vergunning. In zijn beroep kan hij zich enkel beroepen op

stedenbouwkundige zaken en niet op de exploitatie, aangezien het nadeel in verband met het

bestaan van het gebouw zelf rechtstreeks voortvloeit uit de stedenbouwkundige vergunning. Het is

mogelijk dat de vordering tegen de stedenbouwkundige vergunning afgewezen wordt, omdat de

derde zich niet in de nabije omgeving bevindt van de hinderlijke inrichting, terwijl het beroep tegen

de milieuvergunning wel ontvankelijk is.301

109. De Raad van State heeft in een arrest gesteld dat het enkele feit dat het voordeel dat de

verzoeker tracht te bereiken met zijn verzoek, onbereikbaar is geworden, niet noodzakelijk tot

gevolg heeft dat de verzoekende partij elk rechtstreeks belang bij haar vordering tot

296

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 mei 1998, nr. 73.650; RvS 25 mei 1998, nr. 73.834; RvS 11 juni 1998, nr. 74.260; RvS 3 september 1998, nr. 75.677; RvS 12 maart 2001, nr. 93.847. 297

Zie bijvoorbeeld: RvS 23 juni 2004, nr. 132.915; RvS 21 november 2005, nr. 151.472; RvS 28 september 2009, nr. 196.419; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 211. 298

GwH 30 september 2010, nr. 2010/109. 299

G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 218. 300

RvS 7 december 1977, nr. 18.618, Arr.RvS 1977. 301

Contra: RvS 15 oktober 2001, nr. 99.794; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 231; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 675-676.

69

nietigverklaring verliest.302 Het belang mag dus niet zo eng begrepen worden dat de verzoeker

enkel belang zou hebben als hij het voordeel dat hem geweigerd werd door de bestreden

rechtshandeling, door de vernietiging van deze rechtshandeling toch zou bekomen. Ook als het

niet mogelijk is om dit voordeel nog te verkrijgen, kan de verzoeker een rechtstreeks belang

aantonen. Het belang zal veelal een moreel nadeel zijn. Dergelijk nadeel kan wel degelijk

geremedieerd worden door de vernietiging van de bestreden rechtshandeling.303

110. Soms wordt een beroep ingesteld, niet zozeer om de vernietiging te verkrijgen van de

bestreden rechtshandeling, maar wel omdat deze met gezag van gewijsde beklede uitspraak een

eis tot schadevergoeding bij de gewone rechtbanken beter kan ondersteunen. Een verzoeker die

dergelijke vordering instelt, kan geen rechtstreeks belang aantonen. Zijn belang is niet gestoeld op

de finaliteit van het vernietingscontentieux, dat er immers in bestaat onwettige rechtshandelingen

uit het rechtsverkeer te doen verdwijnen, doch is gestoeld op het enkel gegrond horen verklaren

van een middel. Dergelijk belang is een onrechtstreeks belang en wordt door de Raad van State

niet aanvaard.304

111. Het rechtstreeks belang leunt zeer nauw aan bij het persoonlijk belang. Vaak vallen deze

twee voorwaarden samen. De Raad van State onderzoekt deze elementen dan ook meestal

samen.305

302

RvS 26 juni 2001, nr. 96.964. 303

Zie bijvoorbeeld: RvS 26 juni 2001, nr. 96.964; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 677. 304

Zie bijvoorbeeld: RvS 18 maart 1986, nr. 26.272, Arr.RvS. 1986; RvS 19 mei 1993, nr. 43.034, Arr.RvS 1993; RvS 19 december 1994, nr. 50.792; RvS 9 januari 1995, nr. 51.055, RvS 9 januari 1995, nr. 51.056; RvS 6 oktober 1999, nr. 82.711; RvS 13 mei 1997, nr. 66.213 ; RvS 26 juni 2001, nr. 96.964; RvS 3 april 2003, nr. 117.911; RvS 28 april 2003, nr. 118.682; RvS 13 januari 2004, nr. 127.068; RvS 25 oktober 2007, nr. 176.153; RvS 24 juni 2008, nr. 184.520; RvS 31 juli 2008, nr. 185.574; RvS 25 september 2008, nr. 186.511; RvS 2 oktober 2008, nr. 186.801; RvS 2 oktober 2008, nr. 186.802; RvS 6 november 2008, nr. 187.769; RvS 6 november 2008, nr. 187.770; RvS 6 november 2008, nr. 187.771; RvS 6 november 2008, nr. 187.773; RvS 12 januari 2009, nr. 189.406; RvS 27 januari 2009, nr. 189.806; RvS 20 april 2009, nr. 192.408; RvS 4 juni 2009, nr. 193.843; RvS 15 juni 2009, nr. 194.190; RvS 15 juni 2009, nr. 194.191; RvS 6 juli 2009, nr. 195.106; RvS 15 juli 2009, nr. 195.269; RvS 17 september 2009, nr. 196.116; RvS 3 mei 2010, nr. 203.580; RvS 1 juli 2010, nr. 203.210; RvS 5 juli 2010, nr. 206.406; RvS 6 september 2010, nr. 207.228; RvS 7 oktober 2010, nr. 207.955; RvS 25 november 2010, nr. 209.203; RvS 23 december 2010, nr. 210.100; RvS 23 december 2010, nr. 210.103; RvS 24 januari 2011, nr. 210.635; RvS 26 april 2011, nr. 212.711; RvS 27 juni 2011, nr. 214.186; RvS 27 juni 2011, nr. 214.189; RvS 27 juni 2011, nr. 214.188; RvS 27 juni 2011, nr. 214.187; RvS 7 november 2011, nr. 216.182; RvS 7 december 2011, nr. 216.720; RvS 29 maart 2012, nr. 218.728; RvS 29 maart 2012, nr. 218.729; RvS 29 maart 2012, nr. 218.731; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 463; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 212; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 84-85; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 676-677; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99-100. 305

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 230; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 16 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 212; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief

70

112. Het bestaan van een rechtstreeks belang is een feitenkwestie en moet geval per geval

onderzocht worden. De Raad van State beschikt, zoals eerder gesteld, over een ruime

beoordelingsvrijheid.306

5. Zeker belang307

113. Het belang van de verzoekende partij moet zeker zijn. De verzoeker mag zich niet

beroepen op een louter potentieel of hypothetisch belang.

Dit criterium vereist niet dat de verzoeker al enig nadeel moet geleden hebben, maar wel dat het

nadeel als zeker kan aangetoond worden. Het moet redelijkerwijze vaststaan dat de verzoeker een

nadeel zal lijden door de bestreden rechtshandeling. Het moet tevens zeker zijn dat de verzoeker

een reëel voordeel kan bekomen uit de vernietiging.

De vraag of de verzoeker beschikt over een zeker belang is een feitenkwestie. De Raad van State

oordeelt hierover onaantastbaar.

beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 675. 306

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 231; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 675. 307

Zie bijvoorbeeld: RvS 26 oktober 1982, nr. 22.615, Arr.RvS 1982; RvS 8 mei 1985, nr. 25.293, Arr.RvS 1985; RvS 5 februari 1986, nr. 26.149, Arr.RvS 1986; RvS 28 januari 1993, nr. 41.805, Arr.Rvs 1993; RvS 6 mei 1997, nr. 66.178; RvS 18 december 1998, nr. 77.728; RvS 6 maart 2000, nr. 85.836; RvS 23 juni 2000, nr. 88.219; RvS 23 juni 2000, nr. 88.218; RvS 4 september 2003, nr. 122.481; Rvs 10 april 2006, nr. 157.446; RvS 8 april 2008, nr. 181.802; RvS 8 april 2008, nr. 181.803; RvS 25 juni 2009, nr. 194.467; RvS 19 oktober 2010, nr. 208.192; RvS 27 mei 2010, nr. 204.338; RvS 28 juni 2010, nr. 205.892; RvS 7 juli 2010, nr. 204.832; RvS 10 maart 2011, nr. 211.880; RvS 7 april 2011, nr. 212.546; RvS 8 april 2011, nr. 212.579; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 234-235; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 878-879; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 364; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 212-213; A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 30; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 81; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 356; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 783; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 122; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 692-693; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1019-1020; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 337; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 81; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99.

71

6. Actueel belang308

114. De vereiste van het actueel belang houdt verband met het tijdstip waarop een verzoeker

belang moet hebben. De verzoeker moet enerzijds beschikken over belang op het moment van het

indienen van zijn beroep, maar anderzijds ook op het moment dat de Raad van State uitspraak

doet over het beroep. Hij moet bovendien gedurende de gehele procedure ononderbroken een

belang aanhouden.309

Het belang moet vooreerst aanwezig zijn bij het instellen van de vordering. Een verzoeker kan

geen belang verwerven gedurende de procedure.310 Een toekomstig belang is aldus niet afdoende.

Deze vereiste houdt echter niet in dat de verzoeker reeds over belang moet beschikken wanneer

de bestreden rechtshandeling wordt gesteld.311

Het belang moet vervolgens volgehouden zijn. De verzoeker zal geen belang meer hebben, als

deze zijn belang gedurende de procedure verloren heeft en later opnieuw verworven heeft. De

verzoeker heeft zijn belang onherroepelijk verloren. De Raad van State stelt expliciet dat een

beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk is voor zover de verzoeker een dadelijk,

rechtstreeks, wettig en stellig belang heeft bij de nietigverklaring van de handeling en voor zover

308

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 237-239 en 242; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 879; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 166; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 363-364; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 21-22 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 213-214; A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 30; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 81-83; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 204-205; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 356-357; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 789-793; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 122; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 678-680; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1020-1021; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 337; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 81 en 87-88; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 80-81. 309

Zie bijvoorbeeld: RvS 10 mei 1968, nr. 12.950, Arr.RvS 1968; RvS 23 april 1974, nr. 16.374, Arr.RvS 1974; RvS 26 oktober 1982, nr. 22.615, Arr.RvS 1982; RvS 9 november 1989, nr. 33.355, Arr.RvS 1989; RvS 7 december 1989, nr. 33.539, APM 1990, 4; RvS 31 maart 1994, nr. 46.816, Arr.RvS 1994; RvS 12 maart 2001, nr. 93.847; RvS 4 september 2003, nr. 122.481; RvS 27 november 2003, nr. 125.228; RvS 27 november 2003, nr. 125.750; RvS 13 januari 2004, nr. 127.068; RvS 18 februari 2004, nr. 128.248; RvS 25 november 2004, nr. 137.640; RvS 24 november 2005, nr. 151.701; RvS 4 december 2006, nr. 165.506; RvS 22 maart 2007, nr. 169.265; RvS 29 maart 2007, nr. 169.585; RvS 25 oktober 2007, nr. 176.153; RvS 13 november 2007, nr. 176.749; RvS 28 februari 2008, nr. 180.176, noot S. BOULLART; RvS 26 mei 2008, nr. 183.347; RvS 15 juni 2009, nr. 194.190; RvS 15 juni 2009, nr. 194.191; RvS 3 mei 2010, nr. 219.161; RvS 3 februari 2011, nr. 210.967; RvS 1 maart 2011, nr. 211.646. 310

RvS 2 juli 1968, nr. 13.106; RvS 18 februari 2004, nr. 128.248. 311

RvS 12 november 1992, nr. 41.039, RACE 1992; RvS 4 april 2000, nr. 86.567.

72

dat belang blijft bestaan totdat het arrest wordt uitgesproken. Het beroep is niet ontvankelijk

wanneer de verzoeker er geen belang meer bij heeft, ongeacht of hij zich later op een nieuw

belang kan beroepen.312 De verzoeker moet aldus gedurende het gehele procesverloop tot het

moment waarop de Raad van State uitspraak doet, beschikken over het vereiste belang.313 Als de

verzoeker zijn belang verloren heeft, dan zal het beroep afgewezen worden als onontvankelijk.314

Het Grondwettelijk Hof heeft in een aantal arresten315 een kritische beschouwing opgeworpen, met

name dat art. 19 RvS-wet niet vereist dat het belang behouden blijft gedurende het geding. Toch

kan geconcludeerd worden dat de Raad van State het belang in dergelijke zin interpreteert. Het

Grondwettelijk Hof heeft er tevens op gewezen dat het aan de Raad van State zelf is om na te

gaan of de verzoekende partij beschikt over voldoende belang. De Raad van State oordeelt

autonoom over het vereiste belang.316

115. In randnummer 91 is al gesteld dat geen enkele wetsbepaling of reglementsbepaling de

verzoeker verplicht om zijn belang toe te lichten. Als de verzoeker toch een welbepaald belang in

het verzoekschrift omschrijft, dan moet hij dit met enige omzichtigheid doen. Eenmaal de

verzoekende partij haar belang neerpent, dan begrenst zij het gerechtelijk debat. De verzoeker is

immers gebonden door deze uiteenzetting gedurende het verder verloop van het geding. De

verzoeker bakent de inzet van de vordering af door een omschrijving te geven van het belang.317

De verzoeker kan zijn belang niet uitbreiden hangende het geding.318 In de loop van het geding

kan het belang echter fluctueren. Als de verzoeker zich gedurende het geding beroept op een

totaal ander belang, dan hetgeen hij oorspronkelijk beschreef in zijn verzoekschrift of zijn belang

uitbreidt, dan wordt er volgens de Raad van State een nieuw gerechtelijk debat uitgelokt wat in

principe enkel kan door middel van een nieuw verzoekschrift. Er wordt derhalve geen rekening

gehouden met de wijziging of uitbreiding van het belang, die een verzoeker opwerpt in de laatste

memorie.319 Enkel een rechtsregel van openbaar belang kan verantwoorden dat de verzoeker zich

op een ander belang beroept dan hetgeen hij initieel omschreef in zijn verzoekschrift.320

312

RvS 16 maart 1994, nr. 46.528, RACE 1994; RvS 21 december 1994, nr. 50.918. 313

RvS 12 maart 2001, nr. 93.847. 314

RvS 9 maart 1999, nr. 79.174; RvS 7 februari 2000, nr. 85.128; RvS 25 januari 2001, nr. 92.634; RvS 21 februari 2002, nr. 103.791. 315

GwH 10 november 1999, nr. 117/99; GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004. 316

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1292; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 468; G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 214; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 83 en 107. 317

RvS 13 januari 1998, nr. 70.644; RvS 30 juni 1998, nr. 74.764; RvS 22 april 2002, nr. 105.684; RvS 10 juli 2002, nr. 109.111; RvS 21 december 2006, nr. 166.230; RvS 24 juni 2008, nr. 184.646; RvS 30 juni 2009, nr. 194.967; RvS 2 juli 2009, nr. 195.037; RvS 12 november 2009, nr. 197.699. 318

RvS 10 juli 2002, nr. 109.111; RvS 21 december 2006, nr. 166.230. 319

RvS 18 maart 2003, nr. 117.153; RvS 13 november 2007, nr. 176.721; RvS 13 november 2007, nr. 176.722; RvS 10 september 2009, nr. 195.931. 320

J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 96-97; S. LUST, “Tussen

73

De Raad van State heeft zijn vaststaande rechtspraak in een aantal gevallen wel gemilderd door te

stellen dat het niet vereist is dat de verzoeker zich gedurende de gehele procedure op exact

hetzelfde belang beroept. Het belang moet ononderbroken zijn, maar het is niet vereist dat het

belang in hoofde van de verzoekende partij steeds op dezelfde manier wordt gestaafd. Dit belang

mag dus evolueren tijdens het procesverloop, zij het dat de gevraagde nietigverklaring nog enig

voordeel moet teweegbrengen voor de verzoeker. Er is echter één beperking: dit ‘nieuwe’ belang

moet steeds inpasbaar zijn in het oorspronkelijk aangevoerde belang.321

Deze rechtspraak heeft echter zeer vergaande gevolgen. Als het initieel omschreven belang

teloorgaat, dan zal dit leiden tot de onontvankelijkheid van het beroep. De verzoeker heeft geen

mogelijkheid meer om zijn belang aan te tonen. De Raad van State motiveert deze rechtspraak

aan de hand van twee motieven. Ten eerste, de rechten van verdediging en ten tweede meent de

Raad van State dat de verzoeker die zijn belang beperkt ook het beroep wil beperken en tevens

afstand doet van het recht om zich op een ander belang te beroepen.322

116. De problematiek in verband met de omschrijving van het belang is nauw verbonden met het

actueel belang. Het Grondwettelijk Hof heeft zich in twee arresten323 uitgesproken over de

grondwettigheid van het actueel belang dat vereist is volgens art. 19 RvS-wet (infra). Het

Grondwettelijk Hof oordeelde tevens over de problematiek van de omschrijving van het belang.

Volgens het Grondwettelijk Hof moet de verzoeker de mogelijkheid hebben om zijn belang in de

loop van de procedure anders te omschrijven. De Raad van State heeft zich geschikt naar deze

rechtspraak. De Raad onderzoekt sindsdien de nieuwe argumenten met betrekking tot het belang

die door de verzoeker opgeworpen worden.324 J. BOUCKAERT en J. ROGGEN concluderen dat

de arresten van het Grondwettelijk Hof louter een pyrrusoverwinning zijn. De Raad van State zal

de argumenten met betrekking tot het nieuwe belang wel degelijk onderzoeken, maar zal meestal

toch besluiten dat de verzoeker beschikt over onvoldoende belang. De arresten van het

objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 680-681; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 84-85. 321

RvS 30 april 1998, nr. 73.379; RvS 25 november 2004, nr. 136.640; RvS 25 oktober 2007, nr. 176.153; RvS 28 februari 2008, nr. 180.176; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 242; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 96; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 82; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 680; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 83. 322

Voor meer informatie, zie: J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 97-98. 323

GWH 10 november 1999, nr. 117/99; GWH 21 januari 2004, nr. 13/2004. 324

Zie bijvoorbeeld: RvS 26 april 2004, nr. 130.631; RvS 23 juni 2004, nr. 132.915; RvS 29 januari 2007, nr. 167.210.

74

Grondwettelijk Hof hebben enkel soelaas geboden naar de vorm, maar helaas niet naar de

inhoud.325

117. De Raad van State heeft zijn visie met betrekking tot het actueel belang anders ingevuld

wanneer het beroep een reglementaire handeling betreft. De verzoeker heeft actueel belang, ook

als het reglement nog geen toepassing heeft gehad. Hij moet met name nog niet effectief

benadeeld zijn door het reglement. De verzoeker moet enkel aantonen dat de reglementaire

handeling op hem toegepast kan worden en dat die toepassing nadelig zou zijn voor hem. Een

loutere dreiging van een nadeel is echter onvoldoende om actueel belang te hebben bij het beroep

tot vernietiging van het besluit.326

Hierbij moet eveneens opgemerkt worden dat de verzoeker zijn belang niet verliest, als de

reglementaire handeling gedurende de procedure opgeheven of vervangen wordt.327 De verzoeker

heeft in dat geval echter wel de verplichting aan te tonen dat hij effectief benadeeld was door de

reglementaire akte in de periode waarin deze van kracht was. Als de verzoekende partij geen

effectieve benadeling kan aantonen, dan verliest zij wel degelijk haar belang bij het beroep. De

Raad van State onderzoekt ook in concreto of de vernietiging een voordeel kan teweegbrengen

voor de verzoeker.328

118. In de loop van het geding kunnen er zich verschillende juridische en feitelijke

omstandigheden voordoen die een invloed kunnen hebben op het belang van de verzoeker. Deze

omstandigheden kunnen zelfs tot gevolg hebben dat de verzoeker zijn belang bij het beroep

verliest. Het is niet relevant wat of wie de oorzaak is van deze gewijzigde omstandigheden.

119. De verzoeker kan zijn belang bijvoorbeeld verliezen door de interferentie van een andere

rechtshandeling die eveneens een effect heeft op de situatie van de verzoeker. Deze andere

325

J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 98-101; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 83-84 en 110. 326

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 december 1973, nr. 16.165, Arr.RvS 1973; RvS 12 maart 1984, nr. 24.067, RACE 1984; RvS 24 april 1990, nr. 34.804, TBP 1991, 352; RvS 18 december 1990, nr. 36.044, TBP 1992, 213; RvS 9 maart 1998, nr. 73.312; RvS 9 mei 2005, nr. 144.185; RvS 21 december 2005, nr. 153.065; RvS 18 september 2008, nr. 186.355; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 239-241; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 22 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 81-82; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 204; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 350-351; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 651 en 681; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1020; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 363; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 82-84. 327

RvS 18 oktober 2000, nr. 90.289. 328

Zie bijvoorbeeld: RvS 18 maart 1998, nr. 72.593; RvS 11 mei 1999, nr. 80.179; RvS 8 februari 2000, nr. 85.173; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 651-652, 681 en 688.

75

rechtshandeling moet verwant zijn met de bestreden rechtshandeling. De verzoeker zou de andere

rechtshandeling eveneens moeten aanvechten met een annulatieberoep bij de Raad van State om

een actueel belang bij zijn beroep te behouden. Als de verzoeker nalaat om deze andere

rechtshandeling aan te vechten, dan wordt deze laatste definitief. De Raad van State zal het

beroep onontvankelijk moeten verklaren, aangezien de verzoeker niet langer over een actueel

belang beschikt. Het nadeel dat de bestreden rechtshandeling teweegbrengt, kan niet langer

weggenomen worden door de vernietiging van de bestreden rechtshandeling, aangezien het

nadeel tevens veroorzaakt wordt door de andere rechtshandeling. Deze andere rechtshandeling

verhindert aldus dat de vernietiging van de bestreden rechtshandeling nog enig voordeel kan

hebben voor de verzoekende partij. De verzoeker komt terecht in de situatie van de andere

rechtshandeling die eveneens nadelig is voor de verzoeker. De verzoeker heeft deze andere

rechtshandeling echter niet aangevochten, waardoor deze nu een definitief karakter verkregen

heeft. De verzoeker kan geen rechtsmiddelen meer opwerpen tegen die andere rechtshandeling.

Men verwacht van de verzoekende partij dat deze anticipeert op het eventueel verlies van belang

en dat deze de verwante rechtshandeling ook aanvecht, precies om te vermijden dat zij haar

belang zou verliezen.329

Als voorbeeld hiervan kan het arrest van 2 december 2005330 aangehaald worden. Dit arrest

behandelt het actueel belang inzake het overheidsopdrachtencontentieux. De verzoekende partij

had de vernietiging gevorderd van de rechtshandeling die stelde dat de verzoeker niet in

aanmerking kwam voor de gepubliceerde overheidsopdracht. De kandidatuur van de verzoekende

partij werd niet geselecteerd voor de volgende ronde. Zoals hierboven al gesteld is, dient de

verzoekende partij te beschikken over een actueel belang. Dit belang moet onafgebroken

aanwezig blijven tot aan de uitspraak. De Raad van State oordeelde dat het belang van de

verzoeker bij een beroep tegen de beslissing inzake de toewijzing van een overheidsopdracht er

net in bestaat om opnieuw kans te maken om die opdracht toegewezen te krijgen en die aldus zelf

te kunnen uitvoeren. De overheid heeft het aanbestedingsproces voortgezet. De verzoekende

partij heeft geen aandacht besteed aan het verder verloop van de gunningsprocedure en zo uit het

oog verloren dat de overheid reeds een gunningsbeslissing genomen had. De verzoeker moet, om

te kunnen voldoen aan het rechtens vereiste belang, ook de eigenlijke gunningsbeslissing

aanvechten. Als de verzoeker nalaat beroep in te stellen tegen deze beslissing, dan verliest de

verzoeker de kans om de opdracht toegewezen te krijgen, waardoor deze niet langer beschikt over

329

Zie bijvoorbeeld: RvS 24 april 1986, nr. 26.405, Arr.RvS 1986; RvS 8 maart 1993, nr. 42.158, Arr.RvS 1993; RvS 7 maart 1994, nr. 46.441, Arr.RvS 1994;RvS 15 januari 1998, nr. 70.806; RvS 17 februari 1999, nr. 78.788; RvS 4 september 2000, nr. 89.545; RvS 29 juni 2000, nr. 88.443; RvS 9 maart 2004, nr. 129.018; RvS 14 april 2005, 143.077; RvS 11 mei 2006, nr. 158.637; RvS 29 juni 2006, nr. 160.798; RvS 25 oktober 2007, nr. 176.153; RvS 7 februari 2011, nr. 211.058; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 245; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 682-683; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 88-89. 330

RvS 2 december 2005, nr. 152.174, RAGB 2006, 1109, noot D. VANTORRE en TBP 2006, 172-173; Gelijkluidende rechtspraak: RvS 2 december 2005, nr.152.172; RvS 15 januari 2009, nr. 189.743; RvS 18 januari 2010, nr. 199.586.

76

een actueel belang bij de vordering tegen zijn uitsluiting uit de gunningsprocedure. De Raad van

State koppelt het belang aan de kans om de opdracht zelf te kunnen uitvoeren.331

De Raad van State oordeelde in het arrest van 29 mei 2008332 dat het belang van de verzoekende

partij om een beslissing inzake de toewijzing van een overheidsopdracht te bestrijden er idealiter in

bestaat om opnieuw op zijn minst een kans te maken om die opdracht toegewezen te krijgen en

die zelf uit te voeren, doch dat ook een moreel belang volstaat. In casu heeft de verzoekende partij

wel degelijk de toewijzingsbeslissing aangevochten. Het is echter niet aan haar toedoen te wijten

dat zij de opdracht niet kan uitvoeren. Het enkele feit echter dat het voormelde doel onbereikbaar

is geworden, moet niet noodzakelijk tot gevolg hebben dat een verzoekende partij elk rechtstreeks

belang bij de vordering tot nietigverklaring verliest. Het beroep strekt immers tot de nietigverklaring

van een toewijzingsbeslissing, waarbij aan de verzoekende partij is voorbijgegaan. Een

verzoekende partij ontleent aan dat voorbijgaan in principe een gekwalificeerd moreel belang dat

gediend wordt en gediend blijft door de nietigverklaring van de bestreden toewijzingsbeslissing.

Dergelijk moreel belang volstaat voor de Raad van State.333

Er moet hierbij moet wel een bemerking gemaakt worden. Het probleem van verlies van belang

door het definitief worden van een andere rechtshandeling, ontstaat enkel wanneer die andere

handeling een individuele rechtshandeling is en niet wanneer het een verordening of reglement

betreft. Laatstgenoemde worden immers nooit definitief, maar kunnen altijd aangevochten worden

op grond van art. 159 GW. De Raad van State maakt voor de toepassing van art. 159 GW een

onderscheid tussen individuele rechtshandelingen en reglementen. Individuele rechtshandelingen

zijn enkel aanvechtbaar binnen de voor annulatieberoep voorziene termijn, met name 60 dagen.

Eens deze termijn is verstreken, worden deze individuele rechtshandelingen definitief.334 Deze

kwestie is evenwel anders bij reglementen. Reglementen kunnen binnen dezelfde termijn

aangevochten worden, maar ook na deze termijn kunnen reglementen aangevochten worden bij

de Raad van State. Ze kunnen onbeperkt in de tijd aangevochten worden via de wettigheidstoets

van art. 159 GW.335

Of de verzoeker uiteindelijk nog beschikt over voldoende belang is een feitenkwestie. De Raad van

State zal in concreto nagaan of de verzoeker nog een voordeel kan verkrijgen uit de vernietiging,

desondanks het definitief karakter van de andere rechtshandeling.336

120. Het belang kan ook verloren gaan door een wijziging van de juridische omstandigheden.

Het verlies van het belang is in dat geval echter geen automatisme. De Raad van State onderzoekt

331

D. VANTORRE, “Het rechtens vereiste belang in het overheidsopdrachtencontentieux, de Raad preciseert” (noot onder RvS 2 december 2005, nr. 152.174), RAGB 2006, 1113-1114; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 90-91. 332

RvS 29 mei 2008, nr. 183.530. 333

A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 91. 334

RvS 30 november 2000, nr. 91.262. 335

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 683. 336

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 683.

77

opnieuw in concreto of de verzoeker nog beschikt over het vereiste belang. De verzoeker moet

nog enig nut kunnen halen uit de vernietiging, rekening houdende met die gewijzigde juridische

omstandigheden.337

In het arrest van 26 mei 2008 stelde de verzoekende partij bijvoorbeeld beroep in tegen de

aanstelling van een derde in een contractuele functie, aangezien zij deze functie zelf ambieerde.

Hangende het geding wordt deze functie naar een statutaire functie omgezet. Er is met name een

wijziging van de juridische omstandigheden. De verzoeker stelde het beroep in om zelf die

contractuele functie te kunnen verkrijgen. Dit is door de gewijzigde juridische omstandigheden niet

langer mogelijk. Het beroep zal onontvankelijk verklaard worden.338

Er is echter geen verlies van belang als in de loop van de procedure een andere overheid bevoegd

wordt om zich over de aanvraag uit te spreken. Dergelijke juridische wijziging volstaat niet om het

belang te ontnemen aan de verzoekende partij.339

121. Het verlies van belang kan eveneens het gevolg zijn van een feitelijke situatie die

rechtsgevolgen heeft. De verzoeker vecht een rechtshandeling aan, maar houdt geen rekening

met de rechtsgevolgen van een feitelijke situatie.340

De verzoekende partij heeft volgens het arrest van 6 april 2000 geen actueel belang meer bij de

vordering tot vernietiging van de weigering van een milieuvergunning tot uitbreiding van een reeds

bestaande inrichting, als hangende het geding de verzoeker vergeet de oorspronkelijke

milieuvergunning te verlengen. Deze oorspronkelijke milieuvergunning vervalt dus. De verzoeker

heeft er geen baat bij dat de weigering tot uitbreiding van de milieuvergunning wordt vernietigd,

aangezien de milieuvergunning zelf vervallen is. De Raad van State zal het beroep afwijzen

wegens gebrek aan actueel belang. De verzoeker argumenteert in de laatste memorie dat hij wel

degelijk belang heeft bij het beroep als de vergunning voor een beperkte periode in het verleden

337

Zie bijvoorbeeld: RvS 29 april 2003, nr. 118.823; RvS 25 november 2004, nr. 136.640; RvS 16 maart 2006, nr. 156.644; RvS 26 mei 2008, nr. 183.347; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 102. 338

RvS 26 mei 2008, nr. 183.347; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 102. 339

RvS 16 maart 2006, nr. 156.644; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 102. 340

Zie bijvoorbeeld: RvS 24 april 1986, nr. 26.405, Arr.RvS 1986; RvS 5 november 1997, nr. 69.471; RvS 19 november 1998, nr. 76.045; RvS 6 april 2000, nr. 86.718; RvS 31 augustus 2000, nr. 89.432; RvS 3 april 2003, nr. 117.911; RvS 4 april 2003, nr. 117.943; RvS 17 februari 2004, nr. 128.236; RvS 9 november 2004, nr. 137.081; RvS 26 mei 2005, nr. 145.050; RvS 23 februari 2006, nr. 155.472; RvS 13 november 2006, nr. 164.652; RvS 4 december 2006, nr. 165.506; RvS 10 juli 2008, nr. 185.307; RvS 10 juli 2008, nr. 185.308; RvS 6 november 2008, nr. 187.758; RvS 6 november 2008, nr. 187.760; RvS 18 december 2008, nr. 188.985; RvS 14 januari 2010, nr. 199.488; RvS 25 mei 2010, nr. 204.340; RvS 10 augustus 2010, nr. 206.881; RvS 13 juni 2011, nr. 213.957; RvS 6 juni 2012, nr. 219.627; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 684; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 94.

78

wordt toegekend. De Raad van State veegt dit argument zonder meer van tafel door te

argumenteren dat een vergunning niet voor het verleden kan verleend worden.341

Een ander voorbeeld is het arrest van 10 augustus 2010.342 De verzoekende partij dient een

vordering tot schorsing in tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing betreffende een

ordemaatregel waardoor de verzoeker de toegang ontzegd wordt in het rusthuis. De verzoekende

partij doet niet langer blijken van een actueel belang, aangezien de dierbare van de verzoeker niet

langer in het rusthuis verblijft. De verzoeker ondervindt niet langer een nadeel van de

ordemaatregel.

Een verzoekende partij kan ook zijn actueel belang verliezen, als zij een nieuwe aanvraag indient

bij de bevoegde overheid. De Raad van State onderzoekt geval per geval, want de verzoeker

verliest niet noodzakelijk zijn belang bij het initieel ingestelde beroep. In de arresten van 9

december 2003343 en 24 februari 2009344 heeft de verzoekende partij bijvoorbeeld een nieuwe

aanvraag tot het bekomen van een stedenbouwkundige vergunning betreffende hetzelfde perceel

ingediend. De verzoeker legt zijn aanvraag met name opnieuw ter beoordeling voor aan de

vergunningverlenende overheid om deze te overtuigen hem toch de gevraagde vergunning te

verlenen. De verzoekende partij verliest haar actueel belang bij het beroep345

122. Volgens vaste rechtspraak verliest de verzoeker zijn actueel belang als hij volledige

genoegdoening heeft verkregen gedurende het geding. De verzoeker kan geen voordeel meer

verkrijgen uit de gevraagde nietigverklaring.346

De verzoeker vecht de weigering van een milieuvergunning aan bij de Raad van State. De

verzoeker verkrijgt in de loop van de procedure toch de gevraagde vergunning. De verzoeker heeft

geen baat meer bij de vernietiging van de weigeringsbeslissing.347

341

RvS 6 april 2000, nr. 86.718. Gelijkluidende rechtspraak: RvS 3 april 2003, nr. 117.911. 342

RvS 10 augustus 2010, nr. 206.881. 343

RvS 9 december 2003, nr. 126.171. 344

RvS 24 februari 2009, nr. 190.767. 345

Contra rechtspraak: RvS 7 februari 2006, nr. 154.608; RvS 22 januari 2008, nr. 178.808; RvS 9 maart 2009, nr. 191.153; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 101. 346

Zie bijvoorbeeld: RvS 8 februari 1962, nr. 9167, Arr.RvS 1962; RvS 10 september 1985, nr. 25.603, Arr.RvS 1985; RvS 31 oktober 1991, nr. 38.015; RvS 13 juli 1995, nr. 54.588; RvS 25 juni 1998, nr. 74.640; RvS 19 februari 1996, nr. 58.195; RvS 18 juni 2002, nr. 107.955; RvS 24 april 2003, nr. 118.564; RvS 29 april 2003, nr. 118.824; RvS 3 mei 2004, nr. 130.962; RvS 5 juli 2006, nr. 161.019; RvS 21 maart 2008, nr. 181.441; RvS 17 april 2008, nr. 182.110; RvS 16 oktober 2008, nr. 187.105; RvS 16 oktober 2008, nr. 187.106; RvS 16 oktober 2008, nr. 187.107; RvS 29 oktober 2009, nr. 197.529; RvS 5 maart 2010, nr. 218.305; RvS 29 november 2010, nr. 209.278; RvS 28 april 2011, nr. 212.817; RvS 5 mei 2011, nr. 212.950; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 256-257; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 686-688; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 95. 347

RvS 25 juni 1998, nr. 74.640.

79

Ook hier kan het arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 januari 2004348 aangehaald worden. In

dit arrest stelt het Grondwettelijk Hof dat de Raad van State de verzoeker de gelegenheid moet

bieden om aan te tonen dat hij wel degelijk nog beschikt over een moreel of materieel belang,

hoewel dat zijn initieel belang verloren gegaan is. De verzoeker moet aantonen welk voordeel hij

nog kan verkrijgen uit de nietigverklaring van de bestreden rechtshandeling. Zelden besluit de

Raad van State dat de verzoeker nog doet blijken van het vereiste belang, nadat deze hangende

het geding genoegdoening verkregen heeft.349

123. Als de bestreden beslissing hangende het geding ingetrokken wordt, dan verdwijnt deze

beslissing ab initio. De intrekking werkt ex tunc. De akte wordt geacht nooit te hebben bestaan. De

verzoeker verliest zijn belang bij de vordering, vanaf het moment dat de bestreden rechtshandeling

ingetrokken wordt, aangezien het voorwerp van de vordering nu verdwenen is.350

124. De opheffing van een bestreden beslissing werkt ex nunc. De beslissing wordt enkel voor

de toekomst ongedaan gemaakt. Als de beslissing uitwerking heeft gehad, dan blijft deze

uitwerking voor het verleden behouden. In principe heeft de verzoekende partij echter geen belang

meer om de vernietiging van deze beslissing te vorderen. De verzoeker verliest zijn belang als de

vernietiging van deze beslissing niet méér voordeel biedt dan de opheffing ervan.351 Het kan echter

zijn dat de verzoeker reeds een nadeel geleden heeft door de uitvoering van de bestreden

beslissing. In dat geval verliest hij zijn belang niet door de opheffing ervan. Hij behoudt zijn belang

voor de periode dat de beslissing uitgevoerd werd of het besluit werd toegepast. De Raad van

State zal ambtshalve nagaan of de verzoeker belang heeft bij de vernietiging van de bestreden

rechtshandeling.352 De Raad van State oordeelt eerder streng over de voorwaarde of een

verzoeker effectief benadeeld is door de uitvoering van de opgeheven rechtshandeling.353

Als de Raad van State een opgeheven rechtshandeling vernietigt, dan verdwijnt deze ab initio uit

de rechtsorde. Dit heeft tot gevolg dat als de rechtshandeling uitwerking heeft gehad voor de

348

GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004. 349

A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 95. 350

Zie bijvoorbeeld: RvS 12 april 1962, nr. 9317, RACE 1962 ; RvS 21 januari 2002, nr. 102.691; RvS 28 februari 2002, nr. 102.972; RvS 3 juni 2002, nr. 107.275; RvS 15 mei 2009, nr. 193.297; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 248; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 371-372; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 357-358; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 366-367; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 89; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 100. 351

Zie bijvoorbeeld: RvS 25 juni 1986, nr. 26.717, Arr.RvS 1986; RvS 1 juni 1988, nr. 30.175, Arr.RvS 1988; RvS 9 januari 1995, nr. 51.060; RvS 10 juli 1998, nr. 75.052. 352

Zie bijvoorbeeld: RvS 29 juni 1962, nr. 9486, Arr.RvS 1962; RvS 10 oktober 1985, nr. 25.716, Arr.RvS 1985; RvS 21 januari 1998, nr. 70.495; RvS 26 januari 1999, nr. 78.363; RvS 18 oktober 2000, nr. 90.289; RvS 16 januari 2001, nr. 92.229; RvS 15 februari 2005, nr. 140.637; RvS 16 maart 2006, nr. 156.433; RvS 17 september 2007, nr. 174.524; RvS 28 januari 2008, nr. 179.045; RvS 7 augustus 2008, nr. 185.623; RvS 10 september 2008, nr. 178.463; RvS 23 december 2008, nr. 189.119; RvS 19 september 2009, nr. 196.62; RvS 19 mei 2010, nr. 204.108; RvS 8 april 2011, nr. 212.580. 353

RvS 11 mei 1999, nr. 80.179; RvS 8 februari 2000, nr. 85.173.

80

opheffing ervan, deze uitwerking alle rechtskracht ontnomen wordt. De akte wordt dan geacht nooit

te hebben bestaan.354

125. Hetzelfde principe geldt voor de vervanging van de bestreden beslissing. Als de bestreden

beslissing vervangen wordt door een nieuwe, definitieve beslissing die geen bevestigende

rechtshandeling is, dan verliest de verzoekende partij haar belang bij het beroep tegen de

oorspronkelijke beslissing. De vervanging komt in se neer op de impliciete opheffing van de

beslissing, gevolgd door een nieuwe beslissing. De Raad moet telkens in concreto nagaan of de

vernietiging van de bestreden rechtshandeling nog een voordeel kan teweegbrengen voor de

verzoeker.355

126. Ook wat betreft de wijziging van de bestreden rechtshandeling geldt hetzelfde principe. De

Raad van State zal in concreto onderzoeken of de verzoekende partij nog enig voordeel kan halen

uit de vernietiging van de oorspronkelijk bestreden rechtshandeling.356

127. De verzoeker kan zijn belang verliezen als hij berust in of instemt met de bestreden

rechtshandeling. Deze instemming of berusting kan stilzwijgend of uitdrukkelijk zijn, maar moet

ondubbelzinnig vaststaan. De verzoeker kan slechts instemmen of berusten eenmaal de bestreden

beslissing genomen is. Er kan geen afstand gedaan worden van het recht op beroep vooraleer het

recht ontstaan is. De Raad van State onderzoekt deze feitenkwestie in concreto.357

354

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 249-251; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 357; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 688; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 89; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 97-99. 355

Zie bijvoorbeeld: RvS 8 juni 1962, nr. 9451, Arr.RvS 1962; RvS 1 maart 1988, nr. 29.461, Arr.RvS 1988; RvS 2 juni 1994, nr. 47.730, Arr.RvS 1994; RvS 28 juni 1995, nr. 54.041; RvS 18 mei 1998, nr. 73.719; RvS 4 april 2000, nr. 86.494; RvS 29 september 2003, nr. 123.573; RvS 7 augustus 2008, nr. 185.626; RvS 27 oktober 2009, nr. 197.338; RvS 19 april 2010, nr. 203.056; RvS 8 april 2011, nr. 212.580; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 252-253; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 372; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 688; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 99-100. 356

Zie bijvoorbeeld: RvS 9 juni 1967, nr. 12.451, Arr.RvS 1967; RvS 3 april 1985, nr. 25.225, Arr.RvS 1985; RvS 26 mei 2008, nr. 183.360; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 253-254; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 374-375; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 688; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 100. 357

Zie bijvoorbeeld: RvS 13 mei 1977, nr. 18.272, Arr.RvS 1977; RvS 27 juni 1989, nr. 32.831, APM 1989, 98; RvS 23 februari 1994, nr. 46.227, RACE 1994; RvS 28 september 1999, nr. 82.437; RvS 22 juni 1999, nr. 81.185; RvS 23 mei 2000, nr. 87.467; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 268-269; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 361-362; S. LUST,

81

In het arrest van 23 mei 2000 stemde de vreemdeling-verzoeker bijvoorbeeld in met het

aangevochten uitwijzingsarrest. Het beroep tegen een rechtshandeling waarmee de verzoeker

heeft ingestemd, is onontvankelijk wegens gebrek aan actueel belang.358

128. Als de bestreden rechtshandeling hangende het geding gevalideerd wordt door de

wetgever of door de decreetgever, dan verliest de verzoekende partij automatisch haar belang bij

het beroep. De Raad van State verliest immers zijn bevoegdheid. De Raad van State is namelijk

niet bevoegd om gevalideerde akten te vernietigen vermits ze kracht van wet of decreet hebben

gekregen. De Raad van State kan immers geen wetten of decreten vernietigen.359

129. Een andere mogelijke oorzaak van het verlies van belang, is het verlies van de

hoedanigheid op grond waarvan de verzoeker zijn beroep heeft ingesteld. Of de verzoeker

hierdoor zijn belang verliest, is opnieuw een feitenkwestie waarover de Raad van State

onaantastbaar oordeelt.360

Een sprekend voorbeeld is de vordering tot nietigverklaring van het besluit dat de woning als

monument beschermt, ingesteld door de eigenaar van het onroerend goed. Als de eigenaar het

onroerend goed in de loop van het geding verkoopt, dan verliest hij zijn hoedanigheid als eigenaar

en tevens ook zijn actueel belang.361

Het was vaste rechtspraak362 van de Raad van State dat de ambtenaar die de vernietiging

vorderde van de benoeming of bevordering van een derde in een ambt dat de verzoeker zelf

“Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 688-689; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 85-86. 358

RvS 23 mei 2000, nr. 87.467. 359

Zie bijvoorbeeld: RvS 23 oktober 1985, nr. 25.763, Arr.RvS 1985; RvS 23 mei 1989, nr. 32.630, Arr.RvS 1989; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 254. 360

Zie bijvoorbeeld: RvS 9 maart 1971, nr. 14.588, Arr.RvS 1971; RvS 24 oktober 1980, nr. 20.667, Arr.RvS 1980; RvS 24 april 1986, nr. 26.402, Arr.RvS 1986; RvS 28 januari 1993, nr. 41.805, Arr.RvS 1993; RvS 4 november 1993, nr. 44.822, Arr.RvS 1993; RvS 25 november 1994, nr. 50.438; RvS 20 mei 1997, nr. 66.307; RvS 25 november 1994, nr. 50.438; RvS 5 februari 1998, nr. 71.611; RvS 6 december 2001, nr. 101.551; RvS 20 mei 2003, nr. 119.575; RvS 26 juni 2003, nr. 121.043; RvS 9 maart 2006, nr. 156.152; RvS 6 november 2007, nr. 176.440; RvS 12 december 2007, nr. 177.826; RvS 19 februari 2009, nr. 190.641; RvS 24 februari 2009, nr. 190.766; RvS 24 maart 2010, nr. 202.308; RvS 8 februari 2011, nr. 211.114; RvS 7 december 2011, nr. 216.720; RvS 20 juni 2012, nr. 219.867; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 271-272; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 372-374; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 358; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 689; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 103-104 en 105-110. 361

RvS 24 april 1986, nr. 26.402, Arr.RvS 1986. Gelijkluidende rechtspraak: RvS 3 februari 2009, nr. 190.154; RvS 21 januari 2010, nr. 199.785; RvS 21 januari 2010, nr. 199.786; RvS 21 januari 2010, nr. 199.787. 362

Zie bijvoorbeeld: RvS 18 februari 1983, nr. 22.694, RACE 1983; RvS 10 april 1985, nr. 25.227, RACE 1985; RvS 19 april 1990, nr. 34.770, Arr.RvS 1990; RvS 28 januari 1992, nr. 38.612, Arr.RvS 1992; RvS 6

82

ambieerde, zijn belang bij het beroep verloor, als hij zijn hoedanigheid van ambtenaar verloor door

op pensioen te gaan, door eervol ontslag, door ergens anders te gaan werken, door overplaatsing

of door benoeming of bevordering in een andere betrekking. De vernietiging van de bestreden

rechtshandeling kan de verzoeker enkel de kans bieden om toch benoemd of bevorderd te worden

in het ambt dat hij oorspronkelijk ambieerde. Nu hij echter zijn hoedanigheid verloren heeft

hangende het geding, kan de vernietiging geen voordeel meer voor hem teweegbrengen. Slechts

minderheidsrechtspraak363 oordeelde dat het verlies van hoedanigheid in hoofde van de

gepensioneerde of eervol ontslagen ambtenaar geen reden is om automatisch tot het verlies van

het belang te besluiten. Deze kwestie heeft aanleiding gegeven tot een prejudiciële vraag bij het

Grondwettelijk Hof. In een arrest van 10 november 1999364 stelde het Grondwettelijk Hof dat er een

schending is van art. 10 en 11 GW als de artikelen 19 en 24 RvS-wet zo geïnterpreteerd worden

dat een ambtenaar automatisch zijn belang verliest, als hij op pensioen gesteld wordt hangende

het geding. Het Grondwettelijk Hof bevestigde zijn standpunt in het arrest van 21 januari 2004.365

De verzoeker verliest niet noodzakelijk elk materieel of moreel belang bij het beroep tot

vernietiging van de weigering tot vrijwillig ontslag, als de verzoeker gedurende het procesverloop

toch de inwilliging van zijn vrijwillig ontslag verkregen heeft. Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het

aan de Raad van State is om te oordelen of de verzoeker al dan niet nog een belang bij het beroep

heeft. Het automatisch afwijzen wegens gebrek aan actueel belang leidt tot onevenredige

gevolgen van art. 19 RvS-wet en hiermee wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden. De Raad van

State moet het belang effectief onderzoeken en niet automatisch afwijzen. De Raad van State

heeft de verplichting om na te gaan of de verzoeker in werkelijkheid nog beschikt over enig belang

bij het beroep. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de verzoeker, ondanks het verlies van

hoedanigheid, toch over een materieel of moreel belang kan beschikken bij de vernietiging van de

bestreden rechtshandeling. De Raad van State heeft zich geconformeerd aan de rechtspraak van

het Grondwettelijk Hof. Hij aanvaardt dat nu dat door de loutere pensionering, de ambtenaar niet

elk belang verliest.366 Het is de taak van de verzoeker om aan te tonen dat hij wel degelijk nog

beschikt over het vereiste belang. Een moreel belang kan voldoende zijn om het beroep

ontvankelijk te verklaren. De Raad van State aanvaardt evenwel enkel het moreel belang wanneer

het rechtstreeks verbonden is met de bestreden akte en als dat belang gediend wordt door het

rechtstreeks wegnemen van de bestreden akte uit de rechtsorde. Als het moreel belang enkel

februari 1992, nr. 38.670, Arr.RvS 1992; RvS 5 januari 1993, nr. 41.514, Arr.RvS 1993; RvS 19 mei 1993, nr. 43.034, Arr.RvS 1993; RvS 14 juni 1994 nr. 47.933, Arr.RvS 1994; RvS 21 oktober 1994, nr. 49.810; RvS 22 november 1994, nr. 50.289; RvS 9 januari 1995, nr. 51.066; RvS 14 februari 1995, nr. 51.628; RvS 11 december 1995, nr. 56.772; RvS 15 januari 1996, nr. 57.511; RvS 4 juni 1997, nr. 66.541; RvS 13 oktober 1997, nr. 68.796; RvS 14 november 1997, nr. 69.597; RvS 14 november 1997, nr. 69.601; RvS 22 juni 1998, nr. 74.388; RvS 17 november 1997, nr. 69.625; RvS 17 november 1997, nr. 69.622; RvS 27 april 1998, nr. 73.275; RvS 16 september 1998, nr. 75.797; RvS 26 november 2001, nr. 101.161; RvS 17 december 2002, nr. 113.784. 363

RvS 10 maart 1992, nr. 38.968, Arr.RvS 1992; RvS 14 januari 1992, nr. 38.482, TBP 1992, 453; RvS 6 oktober 1992, nr. 40.610, Arr.RvS 1992; RvS 28 december 1992, nr. 41.504, Arr.RvS 1992; RvS 28 december 1992, nr. 41.505, Arr.RvS 1992.

Voor een uitgebreide bespreking over deze arresten, zie: S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 464-466. 364

GwH 10 november 1999, nr. 117/99. 365

GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004 366

Zie bijvoorbeeld: RvS 2 mei 2000, nr. 86.984; RvS 16 augustus 2001, nr. 98.342; RvS 24 mei 2002, nr. 106.980; RvS 26 juni 2003, nr. 121.038, RAGB 2005, 456, noot S. BOULLART.

83

bestaat uit het horen zeggen dat men gelijk heeft, dan is dit slechts een onrechtstreeks belang, wat

niet aanvaard wordt door de Raad van State.367 De verzoeker krijgt de mogelijkheid om zijn belang

in loop van de procedure anders te omschrijven. Uit dit alles kan besloten worden dat de Raad van

State nog steeds kan concluderen tot de onontvankelijkheid wegens verlies van belang, als de

Raad van State na onderzoek bemerkt dat de verzoeker niet langer beschikt over de vereiste

hoedanigheid.368

Het Grondwettelijk Hof stelde in het arrest van 10 november 1999369 dat het niet aan het Hof zelf

is, maar aan de Raad van State om in concreto te oordelen of een verzoeker beschikt over een

actueel belang. De Raad van State blijft er een strenge visie over het actueel belang op na

houden. Het onderzoek naar het belang leidt zelden tot de conclusie dat de verzoeker wel degelijk

beschikt over het vereiste belang.370 Volgens S. BOULLART is de keuze voor een dergelijke

restrictieve interpretatie van de vereiste van het belang vrij arbitrair, aangezien de toegang tot de

administratieve rechter daartoe de facto kan ontzegd worden.371

Er moet gewezen worden op een uitzonderingsarrest. Het arrest van 6 november 1996372 wijkt af

van de vaste rechtspraak van de Raad van State. De verzoekende partij vocht de beslissing aan

waarbij niet zij, maar een derde werd benoemd. De verzoeker voerde aan dat hij in zijn beroepseer

gekrenkt was door het feit dat niet hij de benoeming verkreeg. De verzoeker is in de loop van het

geding overgedragen naar een andere dienst en zou aldus zijn hoedanigheid verliezen op grond

waarvan hij het beroep ingesteld heeft. De verzoeker zou conform de vaste rechtspraak niet langer

367

RvS 23 juni 2004, nr. 132.915. 368

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1289-1292; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 995, 275-276; J. BOUCKAERT en J. ROGGEN, De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007, 98-99; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 461-469; A. COPPENS, “Het belang van de gepensioneerde ambtenaar” (noot onder GwH 10 november 1999, nr. 117/99), TBP 2000, 547-548; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 21-22 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 217-218; P. LEFRANC, “De vereiste van het actueel belang. En de redelijke termijn?”, TMR 2005, 669; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 689-691; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99-100; B. WILMS, “Verplicht een nakende oppensioenstelling de Raad van State tot een prioritaire afhandeling?” (noot onder GwH 10 november 1999, nr. 117/99), P&B 1999, 315-317; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 83-84 en 105-110. 369

GwH 10 november 1999, nr. 117/99. 370

RvS 26 juni 2003, nr. 121.038, RAGB 2005, 456, noot S. BOULLART; RvS 4 september 2003, nr. 122.481; RvS 25 april 2005, nr. 143.061; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 108. 371

S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 470-472. 372

RvS 6 november 1996, nr. 62.961.

84

beschikken over een actueel belang, aangezien hij zijn hoedanigheid verloren heeft. Doordat de

verzoeker zich in zijn beroepseer gekrenkt voelde, aanvaarde de Raad van State evenwel dat hij

een moreel belang heeft bij de vernietiging van de benoeming. De Raad van State concludeerde

dat de verzoeker beschikte over het vereiste actueel belang.373

Het Grondwettelijk Hof stelde in het arrest van 10 november 1999374 eveneens dat niet mag

besloten worden tot het verlies van belang zonder rekening te houden met de gebeurtenissen die

het onderzoek van het annulatieverzoek vertraagd zouden hebben. Het Grondwettelijk Hof kaart

hier een gevoelig punt aan. Veel beroepen bij de Raad van State strandden juist door het

tijdsverloop, omdat de Raad van State kampte met achterstand. Het is niet verantwoord dat een

rechtszoekende die een ontvankelijk verzoek instelt jaren later zijn verzoek afgewezen ziet worden

wegens gebrek aan actueel belang. De verzoekende partij treft hier geen schuld. De enige oorzaak

van het verlies van het belang, ligt precies bij de Raad van State zelf die de redelijke termijn

overschrijdt waarbinnen hij redelijkerwijs geacht wordt uitspraak te doen.375

130. De Raad van State heeft altijd al soepeler geoordeeld wanneer het beroep van de

gepensioneerde ambtenaar gericht is tegen een tuchtsanctie. De Raad van State aanvaardt hier

zonder enig protest het moreel belang van de ambtenaar, ook al heeft deze zijn hoedanigheid

reeds verloren, aangezien hij op pensioen is gesteld gedurende de procedure of doordat hij ander

werk gevonden heeft. Een tuchtsanctie werpt een smet op de verzoekende partij, zodat deze in elk

geval beschikt over een moreel belang om de tuchtsanctie te vernietigen. De tuchtsanctie verdwijnt

niet doordat de verzoeker ander werk heeft gevonden, want de verzoeker heeft deze maatregel

wel degelijk moeten ondergaan. De verzoekende partij blijft beschikken over een moreel belang,

wegens het persoonlijk karakter van de bestreden beslissing.376

131. De Raad van State verwacht dat de verzoeker een voortdurende en ononderbroken

belangstelling vertoont in de procedure. De verzoeker moet zijn medewerking verlenen aan de

373

S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 466. 374

GwH 10 november 1999, nr. 117/99. 375

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1292; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 468 en 473; P. LEFRANC, “De vereiste van het actueel belang. En de redelijke termijn?”, TMR 2005, 669; B. WILMS, “Verplicht een nakende oppensioenstelling de Raad van State tot een prioritaire afhandeling?” (noot onder GwH 10 november 1999, nr. 117/99), P&B 1999, 317. 376

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 november 1986, nr. 27.104, Arr.RvS 1986; RvS 11 januari 1990, nr. 33.739, Arr.RvS 1990; RvS 5 april 1990, nr. 34.646, Arr.RvS 1990; RvS 7 oktober 1991, nr. 37.820, Arr.RvS 1990; RvS 9 november 1995, nr. 56.169; RvS 13 november 1995, nr. 56.211; RvS 12 maart 2001, nr. 93.845; RvS 18 april 2001, nr. 94.748; RvS 3 juni 2003, nr. 120.104; RvS 10 februari 2004, nr. 127.985; RvS 14 december 2006, nr. 165.929; RvS 6 november 2008, nr. 187.555; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 275-276; T. DE SUTTER, “De Raad van State en het behoud van het belang bij een beroep tegen een (verdoken) tuchtmaatregel” (noot onder RvS 14 december 2006, nr. 165.929), RW 2008-09, 28; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 690; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 109-110.

85

procedure. Als hij nalaat dit te doen, dan wordt vermoed dat de verzoeker niet langer over een

actueel belang beschikt.377

De Raad van State besluit bijvoorbeeld tot het gebrek aan actueel belang, als de verzoekende

partij de vragen van het auditoraat niet beantwoordt378, of als zij deze vragen slechts laattijdig (in

casu meer dan 6 maanden) beantwoordt.379 De Raad van State verwacht van de verzoeker dat hij

antwoordt op de standpunten van de tegenpartij en het auditoraat door het tijdig indienen van

memories.380 Het louter bevestigen dat de verzoeker nog beschikt over actueel belang381 of de

voorzetting van de procedure vragen382 is onvoldoende. Als de verzoeker nalaat zijn medewerking

te verlenen aan de schriftelijke procedure, dan blijft de verschijning op de openbare terechtzitting

zonder enig effect. Deze verschijning kan het verzuim van de verplichte medewerking niet

goedmaken.383 Het gemis aan belangstelling kan ook niet meer goedgemaakt worden in de laatste

memorie.384 De verzoeker dient te antwoorden op de excepties, zo niet wordt zijn actueel belang in

vraag gesteld. Een aanhoudende belangstelling is aldus vereist om een actueel belang te

behouden. De verzoekende partij moet de gevolgen van haar gebrek aan medewerking dragen.

377

Voor oudere rechtspraak, zie de voorbeelden in J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 258-261.

Zie bijvoorbeeld: RvS 20 april 1982, nr. 22.197, Arr.RvS 1982; RvS 15 maart 1993, nr. 42.293; Arr.RvS 1993; RvS 45.724, 24 januari 1994, Arr.RvS 1994; RvS 5 maart 1998, nr. 72.256; RvS 10 november 1999, nr. 83.462; RvS 11 januari 2000, nr. 84.602; RvS 1 februari 2000, nr. 85.005; RvS 15 februari 2000, nr. 85.324; RvS 1 augustus 2001, nr. 98.112; RvS 21 februari 2002, nr. 103.780; RvS 21 februari 2002, nr. 103.784; RvS 17 april 2002, nr. 105.576; RvS 5 november 2002, nr. 112.281; RvS 13 november 2003, nr. 125.298; RvS 11 december 2003, nr. 126.331; RvS 16 december 2003, nr. 126.173; RvS 15 januari 2004, nr. 127.087; RvS 4 maart 2004, nr. 128.760; RvS 9 maart 2004, nr. 129.001; RvS 10 juni 2004, nr. 132.231; RvS 18 november 2004, nr. 137.294; RvS 4 december 2006, nr. 165.506; RvS 17 november 2005, nr. 151.384; RvS 6 april 2006, nr. 157.361; RvS 3 oktober 2006, nr. 163.049; RvS 12 juli 2007, nr. 173.409; RvS 19 juli 2007, nr. 173.590; RvS 11 oktober 2007, nr. 175.666; RvS 22 november 2007, nr. 176.999; RvS 14 december 2007, nr. 177.869; RvS 31 juli 2008, nr. 185.569; RvS 13 november 2008, nr. 187.892; RvS 2 maart 2009, nr. 190.999; RvS 3 maart 2009, nr. 191.058; RvS 22 september 2009, nr. 196.254; RvS 24 september 2009, nr. 196.372; RvS 29 september 2009, nr. 196.476; RvS 16 november 2009, nr. 197.840; RvS 16 november 2009, nr. 197.841; RvS 16 november 2009, nr. 197.843; RvS 7 januari 2010, nr. 199.401; RvS 8 maart 2010, nr. 201.603; RvS 9 april 2010, nr. 202.882; RvS 7 oktober 2010, nr. 207.971; RvS 19 oktober 2010, nr. 208.208; RvS 16 november 2011, nr. 216.275; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 22 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 82-83; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 204-205; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 794; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 691-692; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 95-97. 378

RvS 3 juli 1986, nr. 26.838, Arr.RvS 1986; RvS 15 maart 1993, nr. 42.293; RvS 24 juni 1998, nr. 74.530; RvS 29 juni 1998, nr. 74.722; ; RvS 9 maart 1999, nr. 79.174; RvS 29 november 2001, nr. 101.253; RvS 17 januari 2002, nr. 102.577; RvS 23 januari 2002, nr. 102.801; RvS 22 december 2003, nr. 126.683. 379

RvS 30 maart 1998, nr. 72.841. 380

RvS 15 september 1998, nr. 75.762. 381

RvS 11 januari 2000, nr. 84.601. 382

RvS 16 oktober 2003, nr. 124.303. 383

RvS 20 april 1982, nr. 22.197, Arr.RvS 1982; RvS 27 november 1986, nr. 27.202, Arr.RvS 1986; RvS 13 november 2008, nr.187.861; RvS 11 mei 2009, nr. 193.182; RvS 14 juli 2009, nr. 195.242. 384

RvS 6 april 1982, nr. 22.183, Arr.RvS 1982; RvS 8 maart 1993, nr. 23.011, Arr.RvS 1993;RvS 23 april 2001, nr. 94.782; RvS 18 oktober 2002, nr. 111.683; RvS 7 februari 2008, nr. 179.344; RvS 13 november 2008, nr. 187.862; RvS 26 november 2009, nr. 197.283.

86

Er zijn wel een aantal eigenaardigheden op te merken in de rechtspraak. Ten eerste oordeelde de

Raad van State in een arrest van 5 november 1998385 dat uit de ontstentenis van antwoord op een

brief van de auditeur geen vermoeden van verlies van belang kan afgeleid worden. Dit arrest is

tegenstrijdig met de vaststaande rechtspraak van de Raad van State. Ten tweede merkte de Raad

van State in een aantal arresten386 op dat er ernstige vragen rijzen betreffende het actueel belang

van de verzoeker. De verzoeker had nagelaten om te antwoorden op de vraag van de auditeur om

zijn actueel belang nader toe te lichten. De verzoeker was tevens noch aanwezig, noch

vertegenwoordigd op de zitting. Volgens vaststaande rechtspraak van de Raad zou het beroep

afgewezen worden wegens gebrek aan belang. De Raad van State wijkt hier echter af van zijn

eigen strenge rechtspraak. De Raad van State beslist om de debatten te heropenen om de

verzoeker een allerlaatste kans te geven om zijn belang toe te lichten. Deze mildheid is men alvast

niet gewoon van de Raad van State.387

De mildheid van de Raad van State heeft helaas niets opgeleverd. In het merendeel van de

gevallen is de verzoeker niet verschenen op de nieuwe rechtsdag, waarop de debatten heropend

werden. Deze afwezigheid houdt een impliciete erkenning in van het gebrek aan belang.388 In een

ander geval is de raadsman wel aanwezig, maar bevestigt deze dat de verzoeker niet langer

beschikt over een actueel belang.389 In de meest recente zaak slaagt de verzoekende partij er niet

in om haar actueel belang te duiden.390 Al de vorderingen worden onontvankelijk verklaard wegens

gebrek aan belang.

Verdere rechtspraak moet afgewacht worden om te zien of er een inderdaad sprake is van een

kentering in de uiterst strenge rechtspraak van de Raad van State. Misschien blijven deze arresten

wel enig in hun soort.

De wetgever heeft deze rechtspraak bij wet bekrachtigd en de vaste rechtspraak van de Raad van

State zelfs nog verstrengd. Art. 21, lid 2 is bij artikel 1 van de wet van 17 oktober 1990391

ingevoegd in de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Dit artikel maakt deel uit van een

reeks maatregelen waarmee de wetgever beoogde de duur van de rechtspleging voor de afdeling

bestuursrechtspraak van de Raad van State te beperken en de reeds ontstane achterstand weg te

werken.392 Luidens art 21, lid 2 RvS-wet doet de Raad van State zonder verwijl uitspraak waarbij

het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld, wanneer de verzoekende partij de

termijnen (in casu 60 dagen) voor het toesturen van de memorie van wederantwoord of van de

385

RvS 5 november 1998, nr. 76.805, TBP 2000, 152. 386

RvS 14 april 2005, nr. 143.075; RvS 27 oktober 2006, nr. 164.168; RvS 29 november 2007,nr. 177.406; RvS 24 april 2008, nr. 182.345, NJW 2008, 555-556, noot S.L.; RvS 26 november 2009, nr. 198.249. 387

S. L., “Actueel belang” (noot onder RvS 24 april 2008, nr. 182.345), NJW 2008, 555-556. 388

RvS 23 juni 2005, nr. 146.482; RvS 16 maart 2007, nr. 169.043; RvS 21 februari 2008, nr. 179.961. 389

RvS 24 juni 2008, nr. 184.536. 390

RvS 7 januari 2010, nr. 199.400 391

Wet 17 oktober 1990 tot wijziging van de wetten op de Raad van State gecoördineerd op 12 januari 1973 en van de wet 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, BS 13 november 1990. 392

Parl.St. Senaat, 1989-90, nr. 984/1, 1-3 en nr. 984/2, 2; Hand. Senaat, 12 juli 1990, 2640 e.v.

87

aanvullende memorie niet geëerbiedigd heeft.393 De Raad zal slechts uitspraak doen, nadat de

partijen gehoord zijn. Het feit dat de partijen gehoord worden, doet geen afbreuk aan deze sanctie.

De partijen hebben de mogelijkheid om hun standpunt uiteen te zetten over de vaststelling dat het

vereiste belang ontbreekt, met name dat de termijnen niet in acht genomen zijn. Als de verzoeker

de termijnen voor het indienen van de memories niet naleeft, dan wordt dit van rechtswege geacht

gelijk te staan met het niet meer doen blijken van het vereiste belang. Er moet opgemerkt worden

dat de laatste memorie niet aan dergelijk streng regime onderworpen is. De wetgever heeft

eigenlijk geen sanctie bepaald voor het niet of laattijdig indienen van de laatste memorie.394 Door

de invoeging van art. 21, lid 2 RvS-wet heeft de Raad van State geen enkele

appreciatiebevoegdheid meer. De Raad van State kan enkel de wet naleven en besluiten tot het

verlies van belang, als de wettelijke voorwaarden vervuld zijn. De ratio legis was om stringente

gevolgen te verbinden aan het niet naleven van de termijnen. De wetgever wilde dat geen enkel

excuus aanvaard zou worden voor het niet of niet tijdig indienen van een memorie.395 Het indienen

van een memorie wordt aanzien als een formele blijk van aanhoudende belangstelling in de

procedure.396

Het is niet vereist dat een procespartij geschaad is door het overschrijden van de termijn. De

sanctie uit art. 21, lid 2 RvS-wet is niet ingeschreven ter bescherming van de belangen van de

partijen, maar precies ter bescherming van het algemeen belang, namelijk het versnellen van de

procesgang voor de Raad van State.397

De Raad van State heeft toch gepoogd zijn guillotine wat te verzachten. Aan de ene kant gelden er

voor de verzoekende partij zeer strikte, niet verlengbare vervaltermijnen. Maar aan de andere kant

geldt er een waarschuwingsplicht voor de hoofdgriffier van de Raad van State. Deze moet telkens

bij het versturen van de kopie van memorie van antwoord aan de verzoekende partij melding

393

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 november 1991, nr. 38.029, Arr.RvS 1991; RvS 26 november 1991, nr. 38.198, Arr.RvS 1991; RvS 26 november 1991, nr. 38.199, Arr.RvS 1991; RvS 8 januari 1992, nr. 38.433, APM 1992, 21; RvS 13 februari 1992, nr. 38.575, Arr.RvS 1992; RvS 25 juni 1992, nr. 39.887, Arr.RvS 1992; RvS 20 oktober 1992, nr. 40.777, Arr.RvS 1992; RvS 26 januari 1993, nr. 41.780, Arr.RvS 1993; RvS 30 maart 1993, nr. 42.491, Arr.RvS 1993; RvS 8 juni 1993, nr. 43.238, Arr.RvS 1993; RvS 13 juli 1994, nr. 48.624, Arr.RvS 1994; RvS 22 juni 1995, nr. 53.941; RvS 4 april 2000, nr. 86.488. 394

RvS 12 maart 2001, nr. 93.863; RvS 4 juli 2002, nr. 108.832; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1027; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 691; I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 350. 395

RvS 26 november 1991, nr. 38.199, Arr.RvS 1991; RvS 22 september 1992, nr. 40.425, Arr.RvS 1992; RvS 22 juni 1995, nr. 53.491. 396

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 261-263; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 22 (maart 2002); A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1027-1028; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 823; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 691-692; I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 348-350; X, “Ontbreken van het vereiste belang overeenkomstig art. 21 van de gecoordineërde wetten op de Raad van State”, TBP 1992, 282-283. 397

I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 353-354.

88

maken van art. 21, lid 2 RvS-wet, met name de rechtsgrond voor de sanctie op het niet tijdig

versturen van memories. De Raad van State wil de partijen herinneren aan deze strenge sanctie

door de desbetreffende kennisgeving te doen. Deze waarschuwingsplicht moet beschouwd worden

als een substantiële vormvereiste, zodat bij de niet naleving ervan, de guillotine dan ook niet

uitgevoerd kan worden.398

Het Grondwettelijk Hof heeft deze ‘hakbijl’-sanctie al meerdere malen goedgekeurd.399 Volgens het

Grondwettelijk Hof was het doel van de wetgever om de duur van de rechtspleging in te korten.

Ten opzichte van dit doel kan deze strenge sanctie dan ook gerechtvaardigd worden. Het Hof

meent dan ook dat de ernst van de sanctie in verhouding staat met het doel, aangezien enerzijds

de strenge sanctie gemilderd wordt als de verzoeker zich terecht beroept op overmacht of

onoverwinnelijke dwaling en anderzijds omdat het slechts een kleine inspanning van de verzoeker

vergt om deze sanctie te vermijden. De verzoeker moet louter bevestigen dat hij nog over een

actueel belang beschikt.400

Als de verzoekende partij tijdig een memorie van wederantwoord of een aanvullende memorie

indient, dan vervult zij art. 21, lid 2 RvS-wet. Dit is echter niet voldoende voor de Raad. Zoals

hierboven al gesteld is, verwacht de Raad een aanhoudende belangstelling in de procedure. De

plicht tot medewerking blijft bestaan voor de verzoekende partij. Het verloop van de procedure

neemt helaas toch wat tijd in beslag. Het gebeurt dan ook vaak dat de auditeur na enig verloop

aan de verzoeker vraagt om zijn actueel belang toe te lichten. Als de verzoeker nalaat hierop te

reageren, dan besluit de Raad van State zeer strikt dat de verzoeker geen actueel belang meer

heeft bij het beroep. Zelfs als de verzoeker op het laatste nippertje nog reageert in de laatste

memorie, dan is deze reactie te laat voor de Raad van State. Men verwacht van de verzoeker dat

deze zijn medewerking onmiddellijk verleent, wanneer de Raad van State hem daartoe verzoekt.

Doet hij dat niet, dan wijst de Raad van State het beroep af wegens gebrek aan actueel belang.401

De sanctie uit art. 21, lid 2 RvS-wet kan niet toegepast worden op een partij die op een

onoverkomelijke wijze gedwaald heeft.402 Tevens kan ze ook niet toegepast worden op een partij

die zich bevindt in een toestand van overmacht of toeval.403 De Raad van State heeft geoordeeld

398

I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 350 en 352. 399

GwH 4 april 1995, nr. 32/95, RW 1995-96, 931; GwH 6 mei 1997, nr. 27/97, RW 1997-98, 499; GwH 15 juli 1999, nr. 94/99; GwH 19 januari 2000, nr. 4/2000; GWH 3 mei 2000, nr. 50/2000; GWH 14 juni 2000, nr. 72/2000; GwH 21 juni 2001, nr. 87/2001; GwH 20 november 2001, nr. 150/2001; GwH 23 januari 2002, nr. 21/2002. 400

Voor meer informatie, zie: J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 267-268; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 825-831; I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 350; P. POPELIER, “De guillotine klapt ook na enig oponthoud dicht” (noot onder RvS 11 mei 1999, nr. 80.173), RW 1999-00, 253-254. 401

Zie bijvoorbeeld: RvS 30 maart 1998, nr. 72.841; RvS 24 juni 1998, nr. 74.530; RvS 29 juni 1998, nr. 74.722; RvS 9 maart 1999, nr. 79.174; RvS 28 juni 2001, nr. 97.231; RvS 29 november 2001, nr. 101.253; RvS 17 januari 2002, nr. 102.577; RvS 23 januari 2002, nr. 102.801, RvS 18 oktober 2002, nr. 111.683; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 692. 402

RvS 22 september 1992, nr. 40.432, Arr.RvS 1992; RvS 18 oktober 1994, nr. 49.721. 403

Toepassing van overmacht, zie bijvoorbeeld: RvS 19 mei 1993, nr. 43.041, RACE 1993; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 265-266; S. LUST, “Tussen objectief en

89

dat de gebeurlijke nalatigheid van een raadsman van een partij echter geen vorm van overmacht is

die het gebrek aan medewerking met de rechter zou kunnen rechtvaardigen.404 Ook het feit dat de

advocaten geen overleg konden plegen om vakantieredenen wordt niet aanvaard als overmacht.405

132. In tegenstelling tot alles wat hierboven besproken is, zal de verzoeker zijn belang bij het

beroep niet verliezen door het loutere feit dat de bestreden rechtshandeling volledig uitwerking

heeft gehad. Mocht het tegenovergestelde standpunt worden aangehouden, dan zouden heel wat

verzoekers hun actueel belang verliezen, aangezien procederen een werk van lange adem is.

Opnieuw onderzoekt de Raad van State het belang geval per geval.406

Het arrest van 5 oktober 2009407 is een voorbeeld waar de Raad van State het beroep verworpen

heeft bij gebrek aan actueel belang. Uit de neergelegde stukken blijkt namelijk dat de projectzones

volledig gerealiseerd zijn volgens de stedenbouwkundige vergunningen die verleend zijn op grond

van het bestreden besluit. Een eventuele vernietiging van het bestreden besluit heeft derhalve niet

tot gevolg dat deze stedenbouwkundige vergunningen uit het rechtsverkeer zouden verdwijnen.408

Het omgekeerde wordt uitgesproken in het arrest van 27 mei 2010.409 De Raad van State oordeelt

dat de verzoekende partij wel degelijk over belang beschikt, aangezien in geval van vernietiging de

verwerende partij zich opnieuw over de aanvraag tot accreditering van opleidingscursussen zal

moeten uitspreken, zelfs als deze betrekking heeft op opleidingen die ondertussen reeds hebben

plaatsgevonden.410

Dit principe gaat echter niet op bij de vordering tot schorsing. Een vordering tot schorsing wordt

precies ingesteld om te verhinderen dat een bestreden rechtshandeling uitgevoerd wordt. Eenmaal

de bestreden rechtshandeling uitwerking heeft gehad, verliest de vordering tot schorsing haar nut.

subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 692; I. OPDEBEEK, “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 352. 404

RvS 27 november 2008, nr. 188.279. 405

RvS 22 september 1992, nr. 40.425, Arr.RvS 1992. 406

Zie bijvoorbeeld: RvS 25 mei 1993, nr. 43.079, Arr.RvS 1993; RvS 27 juni 1997, nr. 67.115; RvS 29 juni 1999, nr. 81.474; RvS 22 januari 2002, nr. 102.872; RvS 15 oktober 2002, nr. 111.505; RvS 5 mei 2003, nr. 118.957; RvS 16 mei 2007, nr. 171.289; RvS 10 april 2008, nr. 181.855; RvS 3 februari 2011, nr. 210.967; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 255-256; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1028; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 684; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 103. 407

RvS 5 oktober 2009, nr. 196.659. 408

A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 103. 409

RvS 27 mei 2010, nr. 204.339. 410

A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 103.

90

De vordering tot schorsing kan niet langer verhinderen dat het nadeel voor de verzoeker zich

voltrekt. De verzoeker heeft dan ook geen belang meer bij de schorsing.411

Bij wijze van voorbeeld kan het arrest van 11 april 2003412 aangehaald worden. Op het moment

van het instellen van de vordering tot schorsing zijn de vergunde werken reeds uitgevoerd en is de

betrokken installatie in gebruik. Een eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging van de

bestreden stedenbouwkundige vergunning heeft niet tot gevolg dat de exploitatie gestaakt zal

worden. De verzoekende partij bekomt geen voordeel door de gevraagde schorsing. De schorsing

is met name zonder nut. De vordering tot schorsing wordt verworpen wegens gebrek aan belang.

133. Wat dan met beroepen tegen tijdelijke beslissingen eens de termijn, waarbinnen deze

beslissing van kracht was, verstreken is? De Raad van State stelde zowel in het arrest Gussem413

als in het arrest Dobbelaere414 dat administratieve rechtshandelingen met een beperkte

geldingsduur niet uit het vernietigingscontentieux gesloten zijn. De Raad van State stelde tevens

dat niet verwacht kan worden van degene die een tijdelijke beslissing aanvecht, dat deze zijn

gebleven belang aantoont, wanneer die tijdelijke beslissing reeds haar uitwerking heeft gehad. De

Raad tracht met name soelaas te bieden aan het probleem van verlies van belang ingeval de

tijdelijke beslissing is uitgevoerd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de Raad van State in

dergelijk geval het belang bij de vordering tot nietigverklaring met de nodige soepelheid

beoordeelt.415

In het recent arrest van 22 april 2010416 benadrukt de Raad van State nogmaals expliciet dat de

omstandigheid dat de geldingsduur van het bestreden besluit verstreken is, geen afbreuk doet aan

het actueel belang van de verzoekende partij. Besluiten met een beperkte geldingsduur zijn

immers niet buiten de vernietigingsbevoegdheid van de Raad van State gehouden. De Raad van

State bemerkt tevens dat de verzoekende partij niet verantwoordelijk is voor het feit dat het beroep

pas onderzocht wordt op een ogenblik dat het besluit eigenlijk geen gelding meer heeft. De

verzoekende partij kan in principe geen rechtstreeks voordeel meer halen uit de vernietiging van

het bestreden besluit. Toch oordeelt de Raad van State dat de verzoeker zijn belang bij het beroep

behoudt, aangezien het besluit geen alleenstaande regeling is. In casu regelt de verwerende partij

411

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 684-685. 412

RvS 11 april 2003, nr. 118.228. 413

RvS 1 februari 1993, nr. 41.830, Arr.RvS 1993. 414

RvS 27 juni 1997, nr. 67.115. 415

Zie bijvoorbeeld: RvS 1 februari 1993, nr. 41.830, Arr.RvS 1993; RvS 27 juni 1997, nr. 67.115; RvS RvS 27 februari 2001, nr. 93.555; 18 februari 2002, nr. 103.709; RvS 2 december 2002, nr. 113.105; RvS 22 januari 2004, nr. 127.343; RvS 22 januari 2004, nr. 127.444; RvS 23 juni 2004, nr. 132.915; RvS 2 december 2004, nr. 137.946; RvS 21 november 2005, nr. 151.472; RvS 16 maart 2006, nr. 156.434; RvS 12 oktober 2006, nr. 163.478; RvS 30 juni 2009, nr. 194.945; RvS 28 september 2009, nr. 196.419; RvS 1 oktober 2009, nr. 196.542; RvS 14 december 2009, nr. 198.871; RvS 14 december 2009, nr. 198.872; RvS 21 januari 2010, nr. 199.708; RvS 22 april 2010, nr. 203.218; RvS 31 maart 2011, nr. 212.356; RvS 17 april 2012, nr. 218.917; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 255-256; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 685-686; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 83-84 en 92-94. 416

RvS 22 april 2010, nr. 203.218.

91

de opening van de jacht voor opeenvolgende periodes met gelijkaardige besluiten en bepaalt

eveneens de voorwaarden van de jacht, zodat een onderzoek van de voorliggende zaak ertoe kan

leiden dat een herhaling van onwettige beslissingen wordt vermeden.

Volgens S. LUST komt de Raad van State met deze rechtspraak in tegenspraak met de

rechtspraak van het rechtstreeks belang. Bij een beroep tot nietigverklaring van een tijdelijke

beslissing heeft de vernietiging meestal geen tastbaar nut meer. De verzoeker kan enkel

rechtsherstel bekomen in de vorm van een pecuniair herstel. Het enige voordeel voor de verzoeker

zal er meestal in bestaan om zijn vordering tot schadevergoeding bij de gewone rechter te

vergemakkelijken. Dergelijk belang is een onrechtstreeks belang, wat niet aanvaard wordt door de

Raad van State. De verzoeker heeft enkel een rechtstreeks belang als hij een moreel belang kan

laten gelden of als de vernietiging nog een tastbaar nut kan opleveren. Het is merkwaardig dat de

Raad van State zelden onderzoekt of de vernietiging van de tijdelijke beslissing nog enig voordeel

kan opleveren voor de verzoeker. Dit blijkt onder meer uit het arrest Dobbelaere.417 In casu bleek

niet welk voordeel de vernietiging voor de verzoekende partij zou teweegbrengen. De Raad van

State oordeelde dat zulks niet belette dat wanneer het beroep gegrond bevonden wordt, vast komt

te staan dat de overheid een onrecht begaan heeft en dat dit onrecht op één of andere wijze

goedgemaakt moet worden. De Raad van State kan dan onmogelijk stellen dat de verzoeker geen

belang heeft bij het beroep tot nietigverklaring.418

134. J. BAERT benadrukt dat het zeker en actueel karakter van het belang soms ten onrechte

als een geheel aanzien worden. Beide criteria zijn duidelijk te onderscheiden van elkaar. Een

vordering zal ontvankelijk zijn, als het nadeel als zeker voorkomt. Als het nadeel echter aleatoir is,

dan beschikt de verzoeker niet over een zeker belang, met als gevolg dat de vordering als

onontvankelijk zal afgewezen worden. Het actueel belang daarentegen veronderstelt dat de

verzoeker belang heeft, zowel bij het indienen van de vordering, als gedurende het gehele

procesverloop, als op het moment dat de Raad van State zich uitspreekt over het beroep. De

verzoeker moet al een nadeel geleden hebben of zal dit nadeel zeker nog lijden.419

417

RvS 27 juni 1997, nr. 67.115. 418

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 685-686. 419

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 234-235.

92

7. Wettig belang420

135. De rechtspraak vereist dat het belang wettig of geoorloofd is. De Raad van State past aldus

een regel uit de privaatrechtelijke procedure toe op bestuursgeschillen, met name ‘nemo auditur

turpitudinem suam allegans’. De Raad van State weigert rechtsbescherming te bieden aan zij die

een ongeoorloofd belang bij het beroep hebben. Dit criterium heeft vooral te maken met het doel

dat de verzoeker nastreeft met het instellen van zijn vordering. Als de verzoeker een toestand wil

bekomen of in stand wil houden, die strijdig is met de wet, dan beschikt de verzoeker niet over een

wettig belang. Dergelijk belang is niet beschermenswaardig. Het belang is enkel geoorloofd als het

niet strijdig is met de wet, het dwingend recht, de openbare orde of de goede zeden.

Ook het beroep dat strijdig is met het algemeen rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’ is

onontvankelijk wegens gebrek aan wettig belang.421

136. Verschillende situaties moeten onderscheiden worden, wanneer de verzoekende partij zich

in een onwettige toestand bevindt en zelf een annulatieberoep instelt. De eerste situatie betreft de

rechtstoestand van de verzoeker. De verzoeker stelt een annulatieberoep in om een onwettige

toestand in het leven te roepen of om deze onwettige toestand te behouden. De verzoeker zal zijn

beroep afgewezen zien worden als onontvankelijk wegens onwettig belang.422

420

Zie bijvoorbeeld: RvS 12 mei 1960, nr. 7844, Arr:RvS 1960; RvS 3 april 1984, nr. 24.229, RW 1985-86, 262; RvS 21 januari 1995, nr. 51.268; RvS 3 september 1997, nr. 67.865; RvS 4 november 1999, nr. 83.331; RvS 4 januari 2000, nr. 84.493; RvS 11 januari 2000, nr. 84.598; RvS 31 maart 2000, nr. 86.461; RvS 13 juli 2000, nr. 88.955; RvS 22 december 2000, nr. 91.890; RvS 20 september 2004, nr. 135.081; RvS 25 april 2005, nr. 143.592; RvS 21 december 2005, nr. 153.065; RvS 26 februari 2009, nr. 190.878; RvS 14 december 2010, nr. 209.762; RvS 23 december 2010, nr. 210.090; RvS 8 april 2011, nr. 212.579; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 276-277; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 879-880; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 364-367; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 20-21 (maart 2002); G. DEBERSAQUES, “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 215; A. DE POVERE, “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 30; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 83; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 205; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 359-361; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 785-788; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 122; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1021-1022; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 338; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 85-87; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 99. 421

Zie bijvoorbeeld: RvS 7 mei 1985, nr. 25.290, Arr.RvS 1985; RvS 31 augustus 2000, nr. 89.451; RvS 18 december 2000, nr. 91.669; RvS 12 september 2001, nr. 98.827; RvS 23 oktober 2001, nr. 100.045; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 83. 422

RvS 25 maart 1975, nr. 16.946, Arr.RvS 1975; RvS 21 november 1989, nr. 33.427, TBP 1990, 674; RvS 21 november 1989, nr. 33.428, Arr.RvS 1989; RvS 13 december 1996, nr. 63.565; RvS 27 november 1997, nr. 69.857; RvS 28 mei 1998, nr. 73.928; RvS 28 juni 1999, nr. 81.397; RvS 4 november 1999, nr. 83.331; RvS 20 januari 2000, nr. 84.775; RvS 31 maart 2000, nr. 86.461; RvS 9 januari 2003, nr. 114.309; RvS 26 juni 2003, nr. 121.002; RvS 16 december 2003, nr. 126.483; RvS 12 augustus 2005, nr. 148.185; RvS 21 december 2005, nr. 153.065; RvS 26 februari 2009, nr. 190.878; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief

93

De tweede situatie betreft opnieuw de rechtstoestand van de verzoeker zelf. De verzoeker bevindt

zich evenzeer in een onwettige toestand en stelt hier ook een annulatieberoep in, doch wegens

een ander doel dan in de eerste situatie. De verzoeker wil de onwettige toestand niet bestendigen,

maar juist beëindigen. Hoewel dat het beroep een onwettige toestand betreft, is het belang van de

verzoeker in dergelijk geval niet onwettig.423

De derde mogelijke situatie betreft de rechtstoestand van een derde. Het feit dat de verzoeker zelf

in een onwettige toestand verkeert, verhindert hem niet om op te komen tegen de onwettige

toestand van een derde.424 De Raad van State heeft beslist dat het belang in zo’n geval moet

beoordeeld worden op basis van de feitelijke situatie en dat de toestand van de verzoeker niet

anders zou zijn geweest als deze geen onwettigheid zou hebben begaan.425 De onwettige

toestand van de verzoekende partij wordt buiten beschouwing gelaten. Het feit dat de verzoeker

zelf in een onwettige toestand verkeert, is irrelevant voor de ontvankelijkheid van het beroep,

aangezien de bestreden rechtshandeling niet de rechtstoestand van de verzoeker betreft.426

137. De onwettigheid van het belang kan beperkt zijn tot een middel. De Raad van State zal

enkel dat middel onontvankelijk verklaren wegens gebrek aan wettig belang. De ontvankelijkheid

van het annulatieberoep als dusdanig komt hierbij niet in het gedrang.427

138. In sommige gevallen stelt de verzoeker een beroep in enkel en alleen om zijn rechtstreekse

concurrent uit te schakelen. Het belang van de verzoeker kan omschreven worden als een

commercieel belang. Sommige rechtspraak428 oordeelde dat een commercieel belang of ruimer

gesteld, een financieel belang niet volstaat voor de ontvankelijkheid van het beroep. Deze

afwijkende rechtspraak ontstond vooral in het contentieux van stedenbouwkundige zaken. Het

belang van de verzoeker moet echter niet inpasbaar zijn in de hogere doelstellingen van algemeen

belang die worden nagestreefd door de wetgeving op grond waarvan de bestreden beslissing

beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 695. 423

RvS 22 juni 1995, nr. 53.986; RvS 4 juli 1995, nr. 54.274; RvS 30 april 1998, nr. 73.379; RvS 25 juni 1998, nr. 74.643; RvS 8 februari 2009, nr. 192.271; RvS 14 januari 2009, nr. 189.449; RvS 8 juni 2009, nr. 193.920; RvS 4 februari 2010, nr. 200.484; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 695. 424

RvS 29 januari 2001, nr. 92.773. 425

RvS 14 november 1985, nr. 25.858, Arr.RvS 1985; RvS 3 februari 1994, nr. 45.978; RvS 16 februari 1995, nr. 51.665; RvS 21 januari 1999, nr. 78.284; RvS 8 november 2001, nr. 100.863. 426

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 695. 427

Zie bijvoorbeeld: RvS 30 maart 2001, nr. 94.476; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 694. 428

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 maart 1993, nr. 42.152, RACE 1993; RvS 16 maart 1994, nr. 46.528, RACE 1994; RvS 20 april 1994, nr. 46.928, RACE 1994; RvS 16 november 1994, nr. 50.240; RvS 4 juni 1997, nr. 66.564.

94

genomen is. Het belang wordt dan aldus beperkt tot de ‘hogere motieven’ die het algemeen belang

betreffen, zoals de goede ruimtelijke ordening en de bescherming van het leefmilieu.429

Deze rechtspraak wordt bekritiseerd door gezaghebbende auteurs, waaronder J. BAERT en G.

DEBERSAQUES en evenzeer M. DUMONT. Er bestaat geen enkele reden om het belang in een

beroep tegen een stedenbouwkundige vergunning te beperken tot louter stedenbouwkundige

belangen. Art. 19 RvS-wet stelt dergelijke beperking niet. Door deze rechtspraak in acht te nemen,

wordt er een extra voorwaarde toegevoegd aan art. 19 RvS-wet. Niets belet dat een particulier

opkomt voor zijn private belangen (supra).430

De Raad van State heeft al meerdere malen geoordeeld dat een handelsbelang of een geldelijk

belang geen ongeoorloofd belang is. Geen enkele wetsbepaling of algemeen rechtsbeginsel verzet

zich ertegen dat een verzoeker de rechtsmiddelen aanwendt die hem ter beschikking staan om zijn

zaak tegen concurrentie te beschermen.431

429

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 216 en 284-285; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 696-697. 430

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 284-285; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 697. 431

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 november 1985, nr. 25.858, Arr.RvS 1985; RvS 28 januari 1988, nr. 29.254, Arr.RvS 1988; RvS 29 januari 1988, nr. 29.255, RACE 1988; RvS 26 januari 1989, nr. 31.870; RvS 22 juni 1995, nr. 53.995; RvS 5 november 1997, nr. 69.444; RvS 20 november 1998, nr. 77.077; RvS 20 juni 2002, nr. 108.297; RvS 13 juni 2007, nr. 172.235; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 283; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 21 (maart 2002); S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 696-697; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1022.

95

8. Voordeel halen uit de vernietiging van de bestreden rechtshandeling432

139. De verzoekende partij moet een persoonlijk voordeel kunnen halen uit de vernietiging. Een

minimaal voordeel volstaat om een vordering op ontvankelijke wijze in te stellen. De nadelen die

de verzoeker leed door de bestreden rechtshandeling moeten ongedaan gemaakt kunnen worden

door de vernietiging van deze bestreden rechtshandeling. De vernietiging moet niet enkel een

persoonlijk voordeel teweegbrengen voor de verzoekende partij, dit voordeel moet ook

rechtstreeks uit de vernietiging voortkomen. Dit voordeel moet aldus in relatie staan met de

finaliteit van het annulatieberoep, met name een onwettige rechtshandeling uit het rechtsverkeer

verwijderen.433 Als het voordeel niet in verband staat met de finaliteit van het beroep, dan zal de

vordering toch afgewezen worden wegens gebrek aan rechtstreeks belang. Als men enkel een

beroep instelt met het doel om de vordering tot schadevergoeding voor de gewone rechter beter te

kunnen ondersteunen, dan is dit geen rechtstreeks voordeel. De verzoeker zal geen voordeel

verkrijgen door de loutere vernietiging van de onwettige rechtshandeling, maar zal dit slechts

432

Zie bijvoorbeeld: RvS 2 juli 1985, nr. 25.547, Arr.RvS 1985; RvS 7 november 1985, nr. 25.821, Arr.RvS 1985; RvS 30 november 1992, nr. 41.224, Arr.RvS 1992; RvS 18 december 1992, nr. 41.431, Arr.RvS 1992; RvS 22 december 1992, nr. 41.469, Arr.RvS 1992; RvS 28 april 1994, nr. 47.057, Arr.RvS 1994; RvS 26 juni 1995, nr. 54.019; RvS 6 juni 1997, nr. 64.444; RvS 19 januari 1998, nr. 70.873; RvS 12 juni 1998, nr. 74.276; RvS 6 april 2000, nr. 86.659; RvS 26 oktober 2000, nr. 90.530; RvS 26 oktober 2000, nr. 90.528; RvS 26 oktober 2000, nr. 90.529; RvS 7 februari 2004, nr. 116.005; RvS 30 september 2004, nr. 135.584; RvS 19 mei 2005, nr. 213.363; RvS 12 september 2005, nr. 148.756; RvS 19 december 2005, nr. 152.878; RvS 16 mei 2008, nr. 182.971; RvS 26 maart 2009, nr. 191.918; RvS 11 juni 2009, nr. 194.084; RvS 13 mei 2009, nr. 197.782; RvS 13 november 2009, nr. 197.783; Rvs 8 april 2011, nr. 212.579; RvS 2 mei 2011, nr. 212.882; RvS 6 december 2011, nr. 216.703; RvS 8 december 2011, nr. 216.732; RvS 8 december 2011, nr. 216.735, RvS 28 juni 2012, nr. 220.038; RvS 26 maart 2012, nr. 218.609; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1289; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 286-287 en 290-291; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 352-353 en 354; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 14 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 84-85; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 121; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 636-638; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 89-90. 433

Zie bijvoorbeeld: RvS 27 april 1998, nr. 73.287; RvS 14 mei 1998, nr. 73.650; RvS 16 september 1998 nr. 75.782; RvS 7 februari 2001, nr. 93.112; RvS 17 december 2002, nr. 113.784; RvS 3 april 2003, nr. 117.911; RvS 15 mei 2003, nr. 119.408; RvS 4 september 2003, nr. 122.481; RvS 18 februari 2004, nr. 128.255; RvS 15 december 2005, nr. 152.754; RvS 10 juni 2004, nr. 132.229; RvS 15 juni 2006, nr. 160.165; RvS 4 december 2006, nr. 165.506; RvS 25 januari 2007, nr. 167.134; RvS 29 januari 2007, nr. 167.197; RvS 29 maart 2007, nr. 169.586; RvS 17 april 2007, nr. 170.087; RvS 12 juli 2007, nr. 173.408; RvS 22 november 2007, nr. 176.670; RvS 28 februari 2008, nr. 180.190; RvS 29 mei 2008, nr. 183.520; RvS 2 oktober 2008, nr. 186.801; RvS 2 oktober 2008, nr. 186.802; RvS 30 oktober 2008, nr. 187.453; RvS 14 september 2009, nr. 196.022; RvS 13 november 2009, nr. 197.783; RvS 24 januari 2010, nr. 210.635; RvS 7 oktober 2010, nr. 207.955; RvS 2 mei 2011, nr. 212.882; RvS 6 december 2011, nr. 216.703; RvS 29 maart 2012, nr. 218.728; RvS 29 maart 2012, nr. 218.729; RvS 26 juni 2012, nr. 219.951; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 463; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 84-85; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 636 en 676-677.

96

bekomen, als hij een bijkomstige stap zet, met name een vordering tot schadevergoeding instelt bij

de gewone rechtbank. Het voordeel komt aldus niet rechtstreeks uit de vernietiging. De Raad van

State zal het beroep onontvankelijk verklaren bij gebrek aan rechtstreeks belang.

Het voordeel dat de vernietiging met zich meebrengt, ligt besloten in het dictum van het

vernietigingsarrest, maar tevens ook in de motieven.434

140. De Raad van State is minder streng als het voorwerp van het beroep een reglementaire

akte is. Hij controleert niet of de toepassing van het reglement al dan niet voordelig kan zijn voor

de verzoekende partij.435

141. De verzoekende partij moet zelf het bewijs leveren van het voordeel.436

142. De vordering tot schorsing moet de verzoeker eveneens tot voordeel strekken.437 Het

voordeel moet beoordeeld worden in functie van de schorsing en niet in functie van de annulatie.

Het is mogelijk dat de verzoeker geen voordeel meer kan halen uit de vordering tot schorsing,

aangezien de bestreden rechtshandeling reeds uitwerking heeft gekend. De verzoeker verliest

daarbij echter niet zijn belang bij de vordering tot nietigverklaring van de bestreden

rechtshandeling.438

Een schorsingarrest heeft slechts uitwerking voor de toekomst en kan aldus het nadeel dat door de

verzoeker reeds werd geleden niet ongedaan maken. De schorsing is zinledig geworden. Een

schorsing van de bestreden beslissing kan voor de verzoeker enkel nuttig zijn wanneer blijkt dat

het nadeel op het ogenblik van de uitspraak over de vordering tot schorsing nog voortduurt.439

Als voorbeeld zal het arrest van 15 juni 2000440 kort bekeken worden. Dit principe-arrest, Feyfer-

Formanova, maakt een vordering tot schorsing in de praktijk bijna onmogelijk. De beslissing om

434

RvS 6 oktober 1992, nr. 40.610 Arr.RvS 1992; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 286; S. BOULLART, “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 465; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 637-638; A.WIRTGEN, “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 117. 435

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 293; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 90. 436

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 297. 437

Zie bijvoorbeeld: RvS 8 maart 2002, nr. 104.529; RvS 21 maart 2011, nr. 212.138. 438

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 637. 439

Zie bijvoorbeeld: RvS 12 november 1997, nr. 69.559; RvS 26 november 1997, nr. 69.828; RvS 12 juni 2001, nr. 96.312; RvS 14 juli 2007, nr. 195.254; RvS 14 oktober 2009, nr. 196.960; RvS 29 oktober 2009, nr. 197.537; RvS 20 mei 2010, nr. 204.176; RvS 31 mei 2011, nr. 213.606; RvS 16 mei 2012, nr. 219.374; RvS 24 september 2012, nr. 220.696; RvS 28 september 2012, nr. 220.789; RvS 4 oktober 2012, nr. 220.868. 440

RvS 15 juni 2000, nr. 87.983.

97

een overheidsopdracht te gunnen wordt ter kennis gebracht aan de begunstigde. Deze

kennisgeving heeft tot gevolg dat tussen de partijen, met name de begunstigde en de bevoegde

administratieve overheid, een overeenkomst gesloten kon worden. De schorsing van de beslissing

tot gunning van de opdracht door de Raad van State kan niet de schorsing van de overeenkomst

met zich meebrengen. De vordering tot schorsing werd precies ingesteld om te vermijden dat er

een overeenkomst zou gesloten worden. De verzoekende partij wilde vermijden dat zij zich in de

definitieve onmogelijkheid zou bevinden om de opdracht uit te voeren. Ook al is de overeenkomst

nog niet uitgevoerd, toch kan de schorsing geen nuttig gevolg meer met zich meebrengen. Het

nadeel heeft zich reeds voltrokken. Een schorsing kan dit nadeel niet teniet doen of vermijden.441

Deze rechtspraak is ondertussen voorbijgestreefd doordat er een wetswijziging is doorgevoerd met

betrekking tot de regeling van de rechtsbescherming inzake overheidsopdrachten.442 443

Gelijkluidende rechtspraak: RvS 12 oktober 1994, nr. 49.641, RACE 1994; RvS 14 oktober 1999, nr. 82.893, T.Gem. 1999-00, 247, noot. J. DUJARDIN. 441

J.DUJARDIN, noot onder RvS 14 oktober 1999, nr. 82.893, T.Gem. 2000, afl. 3, 249; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 637. 442

Zie art. 65/11 wet 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, BS 22 januari 1994, err. BS 25 februari 1997, ingevoegd bij art. 2 wet 23 december 2009, BS 28 december 2009 (ed.3). 443

Voor meer informatie hierover, zie: V. DOR en C. DE KONINCK, Les recours juridiques en matière de marchés publics, Mechelen, Kluwer, 51-71; J. RIEMSLAGH, “Het einde van de Feyfer-Formanovarechtspraak. De schorsing van betekende gunningsbeslissingen door de Raad van State na de wet van 23 december 2009”, T.Gem. 2011, afl. 4, 237-241.

98

Hoofdstuk III. Het functioneel belang

143. De Raad van State erkent de mogelijkheid voor bepaalde personen om op te treden op

grond van het functioneel belang. In dergelijk geval treedt de verzoeker niet op ter bescherming

van zijn eigen persoonlijk belang. De verzoeker wordt namelijk niet persoonlijk geraakt door de

bestreden rechtshandeling. Hij behartigt de belangen van het orgaan waarvan hij deel uitmaakt.444

Functioneel belang is een jurisprudentieel begrip en er is geen wettelijke definitie aanwezig. De

Raad van State omschrijft het functioneel belang als het “belang dat het aan hen die een openbare

functie uitoefenen mogelijk maakt een beslissing aan te vechten die, zonder hen persoonlijk te

treffen, de prerogatieven miskent van het mandaat dat zij bekleden of van de instelling waartoe zij

behoren”.445 Ook in de rechtsleer wordt er een gelijkaardige definitie op na gehouden.446

144. Het functioneel belang kan ontleed worden in twee onderdelen. Enerzijds is het een belang

dat slechts erkend wordt in hoofde van het lid van een orgaan voor zover het beroep ingesteld is

ter bescherming van de bevoegdheden van het orgaan. Er kan geen beroep ingesteld worden ter

bescherming van de bevoegdheden van de administratieve overheid zelf. Anderzijds moet dit

belang slaan op de miskenning van de prerogatieven die verbonden zijn aan het mandaat dat het

lid heeft binnen het orgaan. Het gaat hier niet om de prerogatieven van het orgaan, maar wel om

die van het lid.447

Er kan besloten worden dat het functioneel belang onlosmakelijk verbonden is met de vraag naar

de bevoegdheid van het orgaan.448 De prerogatieven die ingeroepen worden, kunnen slechts

444

W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 804-805; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 123; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 664; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 102; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 53. 445

RvS 13 juli 1995, nr. 54.584; RvS 20 oktober 1995, nr. 55.957; RvS 4 maart 1997, nr. 64.973; RvS 31 juli 1998, nr. 75.542; RvS 26 november 2001, nr. 101.162; RvS 26 maart 2009, nr. 191.934. 446

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 304-305; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 16 (maart 2002); F. DEBAEDTS, “Het “functionele” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 24; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 86; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200; W. LAMBRECHTS, “Het functioneel belang” (noot onder RvS 30 juni 1987, nr. 28.311), RW 1987-88, 994; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 344; S. LUST, Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die Keure, 2008, 123; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 664; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 55. 447

W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 54-55. 448

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 17 (maart 2002); A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2,

99

uitgeoefend worden in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het orgaan behoren.449 Als

een bepaalde aangelegenheid niet tot de bevoegdheid van het orgaan behoort, dan kan deze ook

niet de schending van de prerogatieven inroepen met betrekking tot deze aangelegenheid.450

Het functioneel belang kan slechts aangevoerd worden wanneer de verzoekende partij aantoont

dat de prerogatieven geschonden zijn.451 De verzoekende partij moet geen persoonlijk nadeel

aantonen. Zij treedt op ter bescherming van de prerogatieven van haar mandaat of van het orgaan

waartoe de verzoekende partij behoort. Tevens moet deze schending of miskenning verholpen

kunnen worden door het vernietigingsarrest.452 Om een voldoende belang bij het beroep te

hebben, volstaat het niet dat de verzoekende partij in haar functie een nadeel ondervindt ten

gevolge van de bestreden rechtshandeling. Een vernietiging van deze rechtshandeling door de

Raad van State moet aan de verzoeker enig voordeel verschaffen.453

145. Het functioneel belang is geëvolueerd van een ruime naar een iets striktere interpretatie.

Vroeger aanvaardde de Raad van State dat een mandataris een beroep kon instellen tegen een

onwettige beslissing, genomen door het orgaan waarvan hijzelf lid is.454 Door dergelijk beroep toe

te laten, valt het belang van de mandataris samen met het belang van elke burger bij de

handhaving van de wet. Dit valt dan weer samen met een actio popularis, die van oudsher aan al

niet toegelaten was door de Raad van State. Het arrest van 24 december 1955455 bracht een

kentering teweeg in de rechtspraak. De Raad van State stelt expliciet dat de verzoeker, in zijn

hoedanigheid van mandataris, alleen het vereiste belang kan aantonen als de bestreden

rechtshandeling de uitoefening van prerogatieven van zijn ambt heeft belet of verhinderd.

Sindsdien houdt de Raad van State het bij deze meer strikte interpretatie van het functioneel

belang, zoals die hierboven ook al omschreven werd.456

219; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 666; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1023. 449

RvS 12 december 2011, nr. 216.811. 450

RvS 22 december 2005, nr. 153.159. 451

RvS 23 juni 1982, nr. 22.379, Arr.RvS 1982 en TBP 1983, 148. 452

RvS 31 augustus 1993, nr. 43.884, Arr.RvS 1993; RvS 26 september 2000, nr. 89.802. 453

RvS 5 juli 2012, nr. 220.176; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 313; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 86; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 665 en 670; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 341; A. VANDENDRIESSCHE, “Het functioneel belang bij een annulatieberoep” (noot onder RvS 5 mei 1988, nr. 30.004), T.Gem. 1989, afl. 2, 122. 454

Zie bijvoorbeeld: RvS 6 oktober 1951, nr. 1071, Arr.RvS 1951; RvS 18 maart 1953, nr. 2289, Arr.RvS 1953; RvS 1 maart 1954, nr. 3189, Arr.RvS 1954; RvS 24 maart 1954, nr. 3258, Arr.RvS 1954. 455

RvS 24 december 1955, nr. 4780, Arr.RvS 1955. 456

F. DEBAEDTS, “Het “functionele” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 24-25; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 104; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 56-57.

100

146. Wie kan zich allemaal op het functioneel belang beroepen? Zowel consultatieve als

beraadslagende openbare of andere organen kunnen zich beroepen op het functioneel belang.457

Ook de leden van de wetgevende kamers kunnen zich beroepen op het functioneel belang, als de

prerogatieven van hun mandaat of het orgaan waartoe ze behoren, miskend worden.458

Men kan zich slechts hierop beroepen als men effectief lid is van het orgaan, zowel bij het instellen

van de vordering als op het moment dat de Raad van State zich uitspreekt. Ook een

plaatsvervangend lid kan zich aldus op het functioneel belang beroepen, zolang deze kan

aantonen dat hij effectief heeft deelgenomen aan de vergadering van het desbetreffende

orgaan.459 De vereiste van het actueel belang geldt onverkort bij het functioneel belang.460 Als de

verzoekende partij in de loop van de procedure niet langer deel uitmaakt van het orgaan, dan

verliest ze haar functioneel belang. Tevens moet opgemerkt worden dat de verzoekende partij niet

door haar eigen toedoen de uitoefening van haar prerogatieven onmogelijk mag maken.461

Voorbeeld: Wanneer een lid van een orgaan behoorlijk opgeroepen is, maar de vergadering voortijdig verlaten heeft, dan kan deze zich niet op de schending van zijn prerogatieven beroepen, aangezien het lid door zijn eigen toedoen de uitoefening van de prerogatieven onmogelijk gemaakt heeft.462

Ten laatste moet de aandacht nog gevestigd worden op het feit dat het functioneel belang een

‘persoonlijk’ belang is. Enkel de titularis van het mandaat kan zich op het functioneel belang

beroepen. Hij kan zich op het functioneel belang beroepen, zolang hijzelf in functie is. Eenmaal de

titularis deze functie niet langer uitoefent, dan kan hij zich ook niet langer op het functioneel belang

beroepen.463 De opvolger kan het geding niet hervatten464, noch in het geding tussenkomen.465 Alle

457

Voor een uitgebreid onderzoek hierover, zie: J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid,

Brugge, Die Keure, 1995, 306-308; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 57-66. 458

RvS 9 december 2009, nr. 198.769. 459

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 308-309; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 17 (maart 2002); W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 106. 460

Zie bijvoorbeeld: RvS 30 maart 1983, nr. 23.093, Arr.RvS 1983; RvS 7 februari 1990, nr. 33.942, RACE 1990; RvS 24 september 1991, nr. 37.685, Arr.RvS 1991; RvS 12 mei 1992, nr. 39.368, Arr.RvS 1992; RvS 25 november 1992, nr. 41.153, RACE 1992; RvS 27 december 1993, nr. 45.487, Arr.RvS 1993; RvS 5 december 1994, nr. 50.574. 461

De uitoefening van prerogatieven door eigen toedoen onmogelijk maken, zie bijvoorbeeld: RvS 12 maart 1974, nr. 16.296, Arr.RvS 1974; RvS 29 januari 1981, nr. 20.917, Arr.RvS 1981; RvS 12 juli 1993, nr. 43.792, RACE 1993. J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 308-312 en 315-316; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 18 (maart 2002); W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 201; W. LAMBRECHTS, “Het functioneel belang” (noot onder RvS 30 juni 1987, nr. 28.311), RW 1987-88, 995; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 665; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1023; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 69-70. 462

RvS 29 januari 1981, nr. 20.917, Arr.RvS 1981. 463

RvS 24 juni 1992, nr. 39.811, RACE 1992.

101

stukken die ingediend worden door de opvolger worden uit het debat geweerd.466 De titularis kan

aldus zijn functioneel belang niet overdragen naar zijn opvolger.467

147. Uit de praktijk blijkt dat de meeste beroepen worden ingesteld door gemeenteraadsleden

die aanvoeren dat hun prerogatieven miskend worden door de bestreden beslissing.468

Voorbeeld: - Een gemeenteraadslid heeft een functioneel belang om de nietigverklaring te vorderen van een nieuw reglement van orde dat beperkingen inhoudt van de bevoegdheden van het gemeenteraadslid.469 - Een gemeenteraadslid kan zich beroepen op zijn functioneel belang als de gemeenteraad, waarvan hijzelf deel uitmaakt, op een niet rechtmatige wijze is samengesteld.470 - Wanneer een gemeenteraadslid niet objectief en volledig geïnformeerd wordt over de doorslaggevende gegevens van een zaak die aan hem wordt voorgelegd, dan wordt er afbreuk gedaan aan de prerogatieven van gemeenteraadsleden. Deze kunnen een functioneel belang aanvoeren bij het beroep tot nietigverklaring van de bestreden rechtshandeling, aangezien ze onvoldoende voorgelicht werden.471

148. De Raad van State heeft een tijd lang aangenomen dat mandatarissen een beroep tot

nietigverklaring kunnen instellen tegen een rechtshandeling waartegen geen enkele derde een

ontvankelijk beroep kan instellen.472 Dergelijke uitbreiding wordt het functioneel belang sensu lato

genoemd. Er moet opgemerkt worden dat in de stelling van het functioneel belang sensu lato de

verzoekende partij geen schending van haar prerogatieven kan aantonen. De Raad van State

heeft deze uitbreiding van het functioneel belang aanvaard omwille van de wil van de wetgever van

23 december 1946 om het begrip ‘belang’ zo ruim mogelijk te interpreteren. Men ging ervan uit dat

elke rechtshandeling aangevochten moet kunnen worden met een vordering tot nietigverklaring. Zo

464

RvS 17 februari 1992, nr. 28.760, Arr.RvS 1992. 465

RvS 25 november 1992, nr. 41.153, RACE 1992. 466

RvS 24 juni 1992, nr. 39.811, RACE 1992. 467

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 311; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 18 (maart 2002); W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 69-70. 468

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 306; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 58. Voor meer voorbeelden, zie: J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 318-319; W. LAMBRECHTS, “Het functioneel belang” (noot onder RvS 30 juni 1987, nr. 28.311), RW 1987-88, 994-995; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 104-105. 469

RvS 6 april 2006, nr. 157.352; RvS 29 juni 2006, nr. 160.764. 470

RvS 22 juni 1993, nr. 43.415, Arr.RvS 1993; RvS 8 mei 2001, nr. 95.200 471

RvS 17december 1970, nr. 14.404; RvS 29 september 1982, nr. 22.502; RvS 13 januari 1982, nr. 21.983; RvS 10 september 1986, nr. 26.871; RvS 25 oktober 2005, nr. 150.666 472

Zie bijvoorbeeld: RvS 5 mei 1988, nr. 30.003, Arr.RvS 1988; RvS 5 mei 1988, nr. 30.004, Arr.RvS 1988 en T.Gem. 1989, afl. 2, 115, noot A. VANDENDRIESSCHE; RvS 5 mei 1988, nr. 30.005, Arr.RvS 1988; RvS 6 maart 1990, nr. 34.282, T.Gem. 1990, 387; RvS 19 maart 1991, nr. 36.680, Arr.RvS 1991; RvS 8 maart 1994, nr. 46.466, Arr.RvS 1994; RvS 17 mei 1994, nr. 47.475, Arr.RvS 1994; RvS 5 juni 1996, nr. 59.866, T.Gem. 1997, afl. 2, 211, noot A. COPPENS; RvS 9 maart 2006, nr. 156.151, RW 2007-08, 235, noot J. DEBIEVRE.

102

niet zouden er administratieve rechtshandelingen kunnen ontsnappen aan de wettigheidstoets van

de administratieve rechter. Art. 14 RvS-wet zou hierdoor bijna dode letter worden.473 Zowel S.

LUST als A. COPPENS hebben terecht opgemerkt dat de uitbreiding van het functioneel belang

eigenlijk niet zozeer een uitbreiding is, maar eerder een uitzondering op het principe. De

verzoekende partij kan strikt gezien geen functioneel belang aantonen, aangezien noch de

prerogatieven van haar mandaat, noch die van het orgaan waarvan zij lid is, geschonden zijn. De

verzoeker heeft aldus geen persoonlijk en rechtstreeks belang, maar ook geen functioneel belang

om in rechte op te treden. De Raad van State aanvaardt dat de verzoekende partij optreedt zonder

enig belang of juist voor het algemeen belang, beide niet toegelaten door art. 19 RvS-wet.474

Kort moet de aandacht gevestigd worden op de mogelijke middelen bij een beroep waarbij een

mandataris zich op het functioneel belang sensu lato beroept. In dergelijk beroep worden de

prerogatieven niet geschonden. Het beroep wordt toch ontvankelijk verklaard, aangezien geen

enkele andere derde een ontvankelijk beroep zou kunnen instellen. Uit dit alles volgt dat de

middelen niet beperkt zijn tot louter middelen met betrekking tot de schending van de

prerogatieven van de mandataris. De verzoekende partij kan in haar middelen elke onwettigheid

opwerpen.475

In het arrest Brepoels476 is de Raad van State teruggekomen op deze rechtspraak. De Raad van

State wijst er in dat arrest op dat er wel degelijk handelingen zijn die niet aangevochten kunnen

worden met een vordering tot nietigverklaring, omdat niemand daar een voldoende belang bij kan

laten gelden. Er bestaan dus rechtshandelingen die bij gebreke aan belang niet op ontvankelijke

wijze kunnen worden aangevochten. Art. 14 RvS-wet legt geenszins op dat elke rechtshandeling

effectief het voorwerp moet kunnen uitmaken van een annulatieberoep. De Raad van State stelt

expliciet in het arrest dat een mandataris er slechts toe gerechtigd is een beslissing aan te vechten

door zich te beroepen op een functioneel belang wanneer de voorrechten die voortvloeien uit zijn

functie, tijdens de uitwerking van de aangevochten handeling werden miskend of indien de

opsteller van de aangevochten handeling ten onrechte een bevoegdheid heeft uitgeoefend die

uitsluitend toebehoort aan deze vergadering. Er kan aldus geconcludeerd worden dat de Raad van

State in dit arrest de invulling van het begrip ‘functioneel belang’ beperkt tot de miskenning van de

prerogatieven die verbonden zijn aan het mandaat of de miskenning van de bevoegdheden van

het orgaan waarvan van de verzoekende partij lid is.477

473

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 317-318; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 17-18 (maart 2002); A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 219-221; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 667-668; A. VANDENDRIESSCHE, “Het functioneel belang bij een annulatieberoep” (noot onder RvS 5 mei 1988, nr. 30.004), T.Gem. 1989, afl. 2, 122. 474

A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 219; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 668. 475

RvS 8 maart 1994, nr. 46.466, Arr.RvS 1994; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 672. 476

RvS 20 november 2002, nr. 112.734. 477

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 669-670;

103

M. LEROY is een aanhanger van de rechtspraak na het Brepoels-arrest. Volgens hem moet

benadrukt worden dat een beroep bij de Raad van State enkel openstaat voor degenen die doen

blijken van enig belang, zoals neergeschreven is in art. 19 RvS-wet. Door dit artikel in de wet op te

nemen, heeft de wetgever gepoogd een actio popularis uit te sluiten. Enkel de partijen die effectief

geschaad worden door een administratieve rechtshandeling kunnen deze ook daadwerkelijk

aanvechten voor de Raad van State. Volgens hem moet er dan ook niet veel aandacht

geschonken worden aan de arresten van 5 mei 1988.478 Ook S. LUST stelt dat deze rechtspraak

de enige correcte is.479

Of een verzoekende partij beschikt over een functioneel belang wordt beoordeeld aan de hand van

de middelen die deze inroept.480 Het is niet toegelaten dat de verzoeker om het even welke

middelen aanvoert.481 Het beroep tot nietigverklaring zal slechts ontvankelijk verklaard worden als

er minstens één middel is dat gesteund is op de miskenning van de prerogatieven die verbonden

zijn aan het mandaat of het orgaan waarvan de verzoekende partij lid is.482 Het beroep zal

uiteraard slechts ontvankelijk verklaard worden na een grondig onderzoek van de aangevoerde

middelen. Het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep is nauw verbonden met het

onderzoek van de middelen, met name met de grond van de zaak.483

W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 59-60. 478

M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 515-516. 479

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 670. 480

Het functioneel belang werkt ook door naar de vereiste van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel voor de gegrondheid van de vordering, zie meer hierover: A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 221-222; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 672-674; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 71-76. 481

RvS 30 juni 1987, nr. 28.311, Arr.RvS 1987 en RW 1987-88, 994, noot W. LAMBRECHTS; RvS 4 maart 1997, nr. 64.973; RvS 10 juli 1997, nr. 66.659; RvS 30 november 2000, nr. 91.194; RvS 15 mei 2001, nr. 95.377; RvS 6 juli 2006, nr. 161.039.

Voor oudere rechtspraak, zie: W. LAMBRECHTS, “Het functioneel belang” (noot onder RvS 30 juni 1987, nr. 28.311), RW 1987-88, 995. 482

RvS 6 oktober 1992, nr. 40.609, Arr.RvS 1992; RvS 31 augustus 1993, nr. 43.884, Arr.RvS 1993; RvS 7 februari 2011, nr. 211.050. 483

Zie bijvoorbeeld: RvS 23 juni 1982, nr. 22.379, Arr.RvS 1982 en TBP 1983, 148; RvS 14 december 1998, nr. 77.616; RvS 29 maart 2012, nr. 218.783; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 313 en 316; D. BATSELE, T. MORTIER en M. SCAREZ, Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant, 2012, 877-878; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 16-17 (maart 2002); A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 219 en 222; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 86-87; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1023; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200-201; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 344-345; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 670-671; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 341; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 103; W. WEYMEERSCH, “Het

104

Elk annulatiemiddel zal afzonderlijk onderzocht worden op het functioneel belang.484 Andere

middelen die niet gesteund zijn op de schending van de prerogatieven van het mandaat of de

miskenning van de bevoegdheden van het orgaan waarin de verzoeker zetelt, zijn onontvankelijk.

Zelfs al is het middel van openbare orde, toch kan het niet ontvankelijk verklaard worden, als het

niet gestoeld is op de prerogatieven van de verzoekende partij. Het belang van het beroep wordt

beoordeeld in functie van de aangevoerde middelen en niet in functie van de bestreden

rechtshandeling. Kortom kunnen twee soorten middelen aangevoerd worden door de verzoekende

partij. Enerzijds kan zij middelen aanvoeren, die de miskenning van de prerogatieven van haar

mandaat betreffen. Anderzijds kan zij ook middelen aanvoeren met betrekking tot de miskenning

van de bevoegdheden en rechten van het orgaan waartoe zij behoort.485

Finaal zal het beroep pas ontvankelijk zijn, als de verzoekende partij de formele of externe

wettigheid van de bestreden rechtshandeling betwist. De prerogatieven betreffen immers

elementen met betrekking tot de bevoegdheid van de organen of vormen die nageleefd moeten

worden bij de totstandkoming van beslissingen. Beroepen waarbij de interne wettigheid betwist

wordt, worden onontvankelijk verklaard door de Raad van State.486 487 Er wordt aldus een

onderscheid gemaakt tussen enerzijds de onwettigheid van de rechtshandelingen naar vorm en

anderzijds de onwettigheid van rechtshandelingen zelf.488

functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 66-67. 484

RvS 26 april 1988, nr. 29.877, Arr.RvS 1988; RvS 13 september 1999, nr. 82.234; RvS 26 september 2000, nr. 89.802; RvS 19 februari 2008, nr. 179.845. 485

Zie bijvoorbeeld: RvS 8 oktober 1991, nr. 37.832, Arr.RvS 1991; RvS 31 augustus 1993, nr. 43.884, Arr.RvS 1993; RvS 14 december 1998, nr. 77.616; RvS 9 maart 2006, nr. 156.151, RW 2007-08, 235, noot J. DEBIEVRE; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 312-313; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 16-17 (maart 2002); A. COPPENS, “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem. 1997, afl. 2, 222; J. DEBIEVRE, “Het vereiste functioneel belang van een gemeenteraadslid voor een beroep tot nietigverklaring tegen een beslissing van de gemeenteraad” (noot onder RvS 9 maart 2006, nr. 156.151), RW 2006-07, 236; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 87; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 671; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 200-201; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 344-345; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 103; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 67. 486

RvS 8 oktober 1991, nr. 37.832, Arr.RvS 1991; RvS 26 april 1993, nr. 42.683, Arr.RvS 1993; RvS 14 december 2006, nr. 165.933. 487

Er bestaat echter een uitzondering, voor meer, zie: S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 671-672. 488

RvS 8 oktober 1991, nr. 37.832, Arr.RvS 1991; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 313-314; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 671; W. WEYMEERSCH, “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 68.

105

Hoofdstuk IV. Het belang van verenigingen

149. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen een vordering tot nietigverklaring

instellen bij de Raad van State tegen een administratieve rechtshandeling. Rechtspersonen

moeten evenzeer doen blijken van het vereiste belang om een rechtsvordering op ontvankelijke

wijze in te stellen. In dit hoofdstuk wordt er niet dieper ingegaan op de voorwaarden van het

belang, aangezien deze hoger reeds besproken werden en onverkort van toepassing zijn. Het is

aangewezen om het collectief belang van rechtspersonen afzonderlijk te behandelen.

Rechtspersonen kunnen in rechte treden op grond van verschillende soorten belangen. Hierna

worden deze verscheidene soorten telkens besproken.489

150. Een rechtspersoon kan optreden ter bescherming van zijn eigen belangen. De

rechtspersoon treedt in rechte tegen een rechtshandeling die zijn bestaan, vermogen, activiteit, eer

of goede naam schaadt.490 De rechtspersoon beroept zich in dergelijk geval terecht op zijn

persoonlijk belang. In dergelijk geval is het beroep van de rechtspersoon vergelijkbaar met het

beroep van een natuurlijk persoon. Beiden moeten getuigen van het vereiste persoonlijk belang bij

het beroep.491

Dit is ook het geval waarin het Hof van Cassatie aanvaardt dat een rechtspersoon voldoende

belang heeft om in rechte te treden. Conform het Eikendaelarrest492 kan een rechtspersoon enkel

een eigen belang aantonen, als deze in zijn bestaan, zijn materiële of morele goederen,

inzonderheid zijn vermogen, eer en goede naam geraakt wordt. Als de rechtspersoon er niet in

slaagt om een eigen belang aan te tonen, dan wordt de vordering afgewezen wegens gebrek aan

belang.

151. Een rechtspersoon kan niet in rechte treden om de individuele belangen van zijn leden te

verdedigen. De Raad van State acht dergelijke vordering niet ontvankelijk.493 Hier moet de

489

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 655. 490

Zie bijvoorbeeld: RvS 4 juli 1985, nr. 25.557, Arr.RvS 1985; RvS 6 juni 1989, nr. 32.706, Arr.RvS 1989; RvS 24 september 1991, nr. 37.730, Arr.RvS 1991. 491

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 323; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 88; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 201; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 5; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 337; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 656; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 115; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1024; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 111. 492

Cass. 19 november 1982, Arr. Cass. 1982-83, 372, concl. adv.-gen. E. KRINGS en RW 1983-84, 2029, noot J. LAENENS. 493

RvS 14 juni 1994, nr. 47.933, Arr.RvS 1994; RvS 18 mei 1998, nr. 73.718.

106

rechtspreuk ‘nul ne plaide par procureur’ in gedachten gehouden worden. Op grond van deze

rechtspreuk kan een rechtspersoon zich niet in de plaats stellen van zijn individuele leden. De

rechtspersoon beschikt niet over de hoedanigheid om in eigen naam op te treden voor deze leden.

Het persoonlijk belang van deze leden is niet te vergelijken met het collectief belang van de

vereniging. Deze rechtshandeling schaadt de vereniging niet, maar louter het lid zelf. In het

burgerlijk procesrecht wordt dit gebrek ongedaan gemaakt door een procesvolmacht te geven aan

de vereniging. Echter wordt het geven van een procesvolmacht buiten het kader van art. 19, lid 3

RvS-wet niet aanvaard door de Raad van State.494

De wetgever heeft een aantal uitzonderingen voorzien op het principe dat een vereniging niet kan

optreden voor de individuele belangen van haar leden.495 Deze uitzonderingen werden reeds

besproken in het deel burgerlijk procesrecht.

152. De Raad van State, in tegenstelling tot het Hof van Cassatie, tolereert dat een vereniging in

rechte kan optreden voor een collectief belang, dat zij zich tot maatschappelijk doel heeft gesteld.

Het collectief belang wordt algemeen omschreven als het belang waarop de vereniging zich

beroept ter verdediging van het doel waarvoor zij is opgericht.496 Onder het begrip collectief belang

worden twee categorieën van belang begrepen. Deze twee situaties moeten duidelijk

onderscheiden worden. Ten eerste kan een vereniging optreden voor de belangen van haar leden,

als ze dit tot haar maatschappelijk doel heeft gesteld. Als voorbeeld hiervan kan een

belangenvereniging of een beroepsvereniging aangehaald worden. Ten tweede kan een

vereniging in rechte optreden ter bescherming van een ideëel collectief belang dat ze zich tot haar

maatschappelijk doel heeft gesteld.

494

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 359; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 201; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 169; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 656-657; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 337; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 116 en 123; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1026. 495

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 360; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 201. 496

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 326; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 18 (maart 2002); S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 168; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 657; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 115; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 112.

107

153. Eerst zullen de belangenverenigingen bestudeerd worden. De Raad van State stelt in het

arrest van 4 maart 1998497 dat het collectief belang niet bestaat in een loutere optelling of

samenvoeging van de individuele belangen van haar leden, maar in een belang dat voor alle leden

van dezelfde aard is en dezelfde oorzaak of oorsprong heeft en dat, hoewel het misschien niet

door ieder van hen met dezelfde intensiteit wordt aangevoeld, toch aan allen gemeen is,

samenhorigheid schept en aanzet tot samenwerking op grond van solidariteit met het oog op een

grotere doeltreffendheid. Er kan besloten worden dat het collectief belang beschouwd wordt als

een belang dat de belangen van haar individuele leden overtreft. Het is dus individu-overstijgend.

Een belangenvereniging is een vereniging waarvan het doel bestaat uit het behartigen en

beschermen van de belangen van haar leden. De Raad van State aanvaardt dat dergelijke

vereniging in rechte treedt ter bescherming van haar collectief doel. De vereniging kan een beroep

instellen tegen een administratieve rechtshandeling die haar leden als dusdanig benadeelt.498 Er

kan een vordering tot nietigverklaring ingesteld worden tegen een rechtshandeling die de

individuele belangen van de leden overstijgen.499

154. Er wordt een onderscheid in behandeling gemaakt tussen het beroep tegen een

reglementaire handeling en het beroep tegen een individuele beslissing. Is het beroep gericht

tegen een reglementaire handeling, dan is dit beroep ontvankelijk wanneer het reglement

griefhoudend is voor alle leden van de belangenvereniging. Zelfs wanneer het reglement niet

griefhoudend is voor alle leden, maar slechts voor een beperkt aantal leden, dan is het beroep

ontvankelijk.500 In beide gevallen zal met andere woorden het beroep pas ontvankelijk zijn, als de

leden van de vereniging voor wie de rechtshandeling griefhoudend is, benadeeld worden door de

bestreden rechtshandeling. Het beroep moet individu-overstijgend zijn vooraleer de Raad van

State de vordering ontvankelijk zal verklaren. Doorgaans stellen er zich weinig problemen met

beroepen tegen reglementaire handelingen. Er zal enkel een probleem rijzen als hangende het

geding het bestreden reglement wordt opgeheven.501 Een belangenvereniging beschikt in dat

497

RvS 4 maart 1998, nr. 72.213. 498

RvS 23 oktober 1985, nr. 25.756, Arr.RvS 1985; RvS 4 november 1985, nr. 25.796, Arr.RvS 1985; RvS 8 februari 1988, nr. 29.306, Arr.RvS 1988, RvS 8 februari 1988, nr. 29.307, Arr.RvS 1988; RvS 23 maart 2003, nr.129.614; RvS 29 juni 2004, nr. 133.268; RvS 16 maart 2006, nr. 156.436; RvS 14 november 2007, nr.176.824; RvS 24 juni 2008, nr. 184.525; RvS 14 januari 2010, nr. 199.482. 499

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 18 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 88; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 354; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 798 en 803; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 168-169; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 337-338; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 657; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 115-116; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1025; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 344; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 114. 500

RvS 24 juni 1969, nr. 13.640, Arr.RvS 1969; RvS 23 december 2010, nr. 210.071. 501

RvS 18 mei 1998, nr. 73.719; RvS 29 september 2003, nr. 123.573.

108

geval niet langer over het vereiste belang om het reglement te vernietigen. Haar belang zal in dat

geval enkel maar bestaan uit de optelling van de individuele belangen van de leden. Het collectief

belang wordt niet geschaad, louter individuele belangen worden geschaad. De individuele leden

die benadeeld zijn door het opgeheven reglement moeten zelf in rechte treden, omdat die

belangen individualiseerbaar zijn en dus slechts kunnen worden behartigd door die betrokken

personen. Het collectief belang moet wijken voor het individuele belang van de leden.502

In het andere geval, met name als het beroep gericht is tegen een individuele beslissing, dan is het

beroep pas ontvankelijk wanneer deze individele beslissing nadeel berokkent aan de leden van de

vereniging als dusdanig.503 Als de beslissing slechts een aantal welbepaalde leden treft, dan zal de

vordering onontvankelijk verklaard worden. De vereniging mag zich immers op grond van de

rechtspreuk ‘nul ne plaide par procureur’ niet in de plaats stellen van de leden, met name de

rechtstreekse belanghebbenden bij de uitoefening van hun recht. Deze leden kunnen zelf in rechte

optreden om de nietigverklaring te vorderen van de bestreden beslissing.504 Het collectief belang

van de vereniging is in dat geval slechts een onrechtstreeks belang. De vereniging ondervindt zelf

geen nadeel van de bestreden individuele beslissing. Het collectief belang is dan niet individu-

overstijgend.505

155. Een vereniging kan ook in rechte optreden voor de bescherming van een ideëel collectief

belang dat zij zich tot maatschappelijk doel heeft gesteld 506 In dit geval treedt de vereniging niet

502

S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 170. 503

Zie bijvoorbeeld: RvS 12 juli 1967, nr. 12.521, Arr.RvS 1967; RvS 20 november 1968, nr. 13.227, Arr.RvS 1968; RvS 22 april 1975, nr. 16.984, Arr.RvS 1975; RvS 10 juli 1984, nr. 24.601, Arr.RvS 1984 en RW 1984-85, 545, noot M. BOES. 504

RvS 4 november 1985, nr. 25.796, Arr.RvS 1985; RvS 8 februari 1988, nr. 29.306, Arr.RvS 1988, RvS 8 februari 1988, nr. 29.307, Arr.RvS 1988; RvS 29 oktober 1991, nr. 37.962, Arr.RvS 1991; RvS 22 juni 1993, nr. 43.417, Arr.RvS 1993; RvS.14 juni 1994, nr. 47.933, Arr.RvS 1994; RvS 16 juni 1999, nr. 80.993; RvS 6 mei 2002, nr. 106.361; RvS 30 juli 2002, nr. 109.564; RvS 20 maart 2003, nr. 117.338; RvS 24 december 2004, nr. 138.877; RvS 28 november 2005, nr. 151.784; RvS 28 juni 2010, nr. 205.830, RvS 3 mei 2012, nr. 219.159. 505

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 330-333; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 18-19 (maart 2002); P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 6; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 354-355; P. LEWALLE, Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 803; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 169-171; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 657-658; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 116-118; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 344; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 114-116. 506

RvS 20 januari 1981, nrs. 20.882-20.885, Arr.RvS 1981; RvS 10 maart 1981, nr. 21.012, Arr.RvS 1981; RvS 11 september 1981, nr. 21.384, Arr.RvS 1981, RW 1981-82, 1876, noot W. LAMBRECHTS en Jura Falc. 1982-83, 425, noot D. DE GREEF; RvS 5 juli 1983, nr. 23.430, Arr.RvS 1983; RvS 29 juni 1987, nr. 28.270, Arr.RvS 1987; RvS 22 februari 1993, nr. 42.037, Arr.RvS 1993.

109

op ter verdediging van de belangen van haar leden. Het is niet vereist dat de leden benadeeld

worden door de rechtshandeling die het doel van de vereniging miskent. Er bestaat met name

geen band tussen het doel van de vereniging en het persoonlijk nadeel van de leden. De laatste

jaren worden meer en meer verenigingen opgericht die een ideëel collectief belang nastreven. De

vele milieuverenigingen, consumentenverenigingen kunnen hierbij als voorbeeld aangehaald

worden.

156. De Raad van State aanvaardt dat verenigingen in rechte kunnen optreden ter bescherming

van het collectief belang dat zij zich tot hun maatschappelijk doel hebben gesteld.507 Echter heeft

de Raad van State dit niet onvoorwaardelijk aanvaard. De Raad van State wilde vermijden dat de

verenigingen over een ongebreideld vorderingsrecht zouden beschikken. De Raad van State heeft

aldus een grens getrokken die niet overschreden mag worden. Als deze grens toch overschreden

wordt, dan vervalt de vordering in een niet toegelaten actio popularis. De Raad heeft dit

bewerkstelligd door te stellen dat verenigingen moeten beschikken over de vereiste hoedanigheid

om een vordering gestoeld op het collectief belang in te stellen. Deze hoedanigheid wordt bepaald

aan de hand van drie vuistregels, met name het specialiteitsbeginsel, de rechtspreuk ‘nul ne plaide

par procureur’ en de voorwaarde van voldoende representativiteit van de vereniging.508

157. De eerste voorwaarde is het specialiteitsbeginsel.509 Het specialiteitsbeginsel heeft

betrekking op de rechtsbekwaamheid van de vereniging. De rechtsbekwaamheid van de

vereniging wordt beperkt tot het doel dat deze tracht te bereiken. Volgens het specialiteitsbeginsel

kan een vereniging enkel handelingen stellen die in overeenstemming zijn met haar statutuair doel.

Er kan slechts rechtsgeldig opgetreden worden als de handelingen in het statutair doel ingepast

507

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 328 en 335-336; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 19 (maart 2002); D. DE GREEF, “Belang in art. 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State anders dan in art. 17 Ger. W.” (noot onder RvS 11 september 1981, nr. 21.384), Jura Falc. 1982-83, 428-429; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 88; W. LAMBRECHTS, “Zes rechtsproblemen bij ruimtelijke ordening” (noot onder RvS 11 september 1981, nr. 21.384), RW 1981-82, 1893; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 202; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 171; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 658; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 118. 508

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 337-338; S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 167; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 171; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 116. 509

RvS 12 maart 1970, nr. 14.014, Arr.RvS 1970; RvS 29 juni 1987, nr. 28.270, Arr.RvS 1987; RvS 18 april 1989, nr. 32.387, Arr.RvS 1989; RvS 22 februari 1993, nr. 42.037, Arr.RvS 1993; RvS 4 maart 1998, nr. 72.213; RvS 10 mei 2000, nr. 87.166; RvS 7 juni 2000, nr. 87.876; RvS 14 juli 2000, nr. 88.988; RvS 14 juli 2000, nr. 88.989; RvS 31 januari 2006, nr. 154.291; RvS 5 februari 2009, nr. 190.233; RvS 4 januari 2012, nr. 217.105.

110

kunnen worden. De rechtspersoon kan enkel optreden ter verwezenlijking van zijn statutair doel.

Met name wanneer een rechtspersoon een beroep ingesteld heeft, dan zal dit enkel ontvankelijk

zijn, als het collectief belang ingepast kan worden in het statutair doel. Als een rechtspersoon een

beroep tot nietigverklaring instelt tegen een rechtshandeling die buiten dat doel valt, is het beroep

dan ook onontvankelijk.510 De Raad van State stelt in een aantal arresten511 expliciet dat als een

vereninging wil optreden voor een collectief belang, het vereist is dat haar maatschappelijk doel

van bijzondere aard is en dat dit duidelijk te onderscheiden is van het algemeen belang. Het is

eveneens vereist dat de bestreden rechtshandeling het statutair doel van de rechtspersoon

schaadt. Ook moet de vereniging nog steeds het statutair doel nastreven. Een sprekend voorbeeld

van het specialiteitsbeginsel is het geval waarin een milieuvereniging een annulatieberoep instelt

tegen een stedenbouwkundige vergunning. De Raad van State oordeelde dat dergelijk beroep

onontvankelijk is, aangezien stedenbouwkundige elementen niet tot het statutair doel behoren. Dit

zou anders geweest zijn als de vereniging kon aantonen dat de stedenbouwkundige vergunning

schade zou toebrengen aan het milieu. In dat opzicht zou het beroep wel ontvankelijk zijn, want het

valt wel degelijk binnen het statutuair doel van de vereniging.512 De Raad van State zal in concreto

moeten nagaan of het annulatieberoep ingesteld is ter verwezenlijking van het statutair doel.513

158. Als tweede voorwaarde geldt de rechtspreuk ‘nul ne plaide par procureur’. Zoals hierboven

al gesteld is, kan een vereniging niet optreden voor de individuele belangen van haar leden.514

Deze vereiste geldt ook in hoofde van een koepelorganisatie die aldus niet beschikt over de

vereiste hoedanigheid om op te treden voor de lokale vereniging.515 Het collectief belang wordt

510

RvS 12 december 1994, nr. 50.678; RvS 14 februari 1994, nr. 46.103, Arr.RvS 1994. 511

RvS 31 januari 2006, nr. 154.291; RvS 16 maart 2006, nr. 156.436; RvS 17 november 2008, nr. 187.988; RvS 6 september 2010, nr. 207.224; RvS 4 januari 2012, nr. 217.105; RvS 23 januari 2012, nr. 217.419. 512

RvS 23 februari 2006, nr. 155.519; RvS 8 december 2005, nr. 152.423. 513

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 339-340; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 19-20 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 89; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 23; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 352; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 172; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 658-659; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 119; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1025; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 116-117. 514

RvS 15 februari 1990, nr. 34.052, Arr.RvS 1990. 515

RvS 20 januari 1981, nrs. 20.882-20.885, Arr.RvS 1981; RvS 13 oktober 1994, nr. 49.646; RvS 29 december 2000, nr. 91.936; RvS 30 juli 2002, nr. 109.564; RvS 28 maart 2003, nr. 117.681; W. LAMBRECHTS, “Zes rechtsproblemen van ruimtelijke ordening” (noot onder RvS 11 september 1981, nr. 21.384), RW 1981-82, 1893; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 6-8; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 169.

111

precies omschreven als een belang dat individu-overstijgend is en aldus de individuele belangen

van de leden overstijgt. Het collectief belang moet duidelijk te onderscheiden zijn van het

individueel belang van de leden of van enkele van deze leden.516

159. Als derde voorwaarde moet de representativiteit van de vereniging bekeken worden. In het

principe-arrest van 11 september 1981517 wordt gesteld dat de vereniging slechts als representatief

kan worden beschouwd voor de groep voor wiens belangen zij opkomt, als zij een zodanige

aanhang heeft bij die leden, zodat redelijkerwijze kan worden vermoed dat de door de vereniging

ingenomen standpunten samenvallen met die van de belanghebbenden zelf. De Raad van State

benadrukt in een aantal arresten518 dat de representativiteit een feitenkwestie is die beoordeeld

wordt aan de hand van drie deelaspecten, met name de statuten, de effectieve werking van de

vereniging en de penetratiegraad van de vereniging in de groep die zij voorgeeft te

vertegenwoordigen.519

De Raad van State controleert of het collectief belang dat in het geding voorligt voldoende

specifiek is, gelet op het statutair doel. Twee criteria worden hierbij onderzocht, namelijk het

maatschappelijk en het geografisch criterium.

Het maatschappelijk criterium houdt in dat er wordt nagegaan hoe ruim het maatschappelijk doel

van de vereniging omschreven is. In het arrest Straatego520 stelde de Raad van State expliciet dat

het voormeld statutair doel van de vereniging dermate ruim en algemeen is opgevat dat het in

516

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 344-345; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 20 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 89-90; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 172; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 659; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 119; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 117-118. 517

RvS 11 september 1981, nr. 21.384, Arr.RvS 1981, RW 1981-82, 1876, noot W. LAMBRECHTS en Jura Falc. 1982-83, 425, noot D. DE GREEF. 518

RvS 17 juni 2003, nr. 120.656; RvS 5 februari 2009, nr. 190.233. 519

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 345-347; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 1-20 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 89-90; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 172; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338-339; LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 659-660; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 120. 520

RvS 16 november 2001, nr. 100.877, TMR 2002, noot S. LUST.

112

wezen het maatschappelijk leven in al zijn facetten bestrijkt. Wegens deze absoluut algemene

draagwijdte van haar doelstelling staat het optreden van de vereniging gelijk met de actio

popularis. Besloten kan worden dat de vordering zal verworpen worden wanneer de vereniging

haar maatschappelijk doel al te ruim en algemeen heeft gesteld en wanneer haar vordering

gestoeld op het collectief belang nagenoeg samenvalt met het algemeen belang.521 Dergelijke

vordering wordt gelijkgesteld met een actio popularis.522

Echter heeft de Raad van State deze rechtspraak wat genuanceerd.523 Een vordering gestoeld op

het collectief belang zal pas gelijkgesteld worden met een actio popularis als de bestreden

rechtshandeling een specifieke draagwijdte heeft, in tegenstelling tot het doel dat een algemene

draagwijdte heeft. De draagwijdte van het maatschappelijk doel van de vereniging moet

vergeleken worden met de draagwijdte van de bestreden rechtshandeling. Als het doel van de

vereniging algemeen en ruim omschreven is, dan moet de bestreden rechtshandeling even

algemeen en ruim zijn opdat het beroep ontvankelijk zou zijn. Als de bestreden rechtshandeling

eerder een specifieke draagwijdte heeft, dan zal het beroep afgewezen worden wegens een actio

popularis. In het laatste geval blijft een beroep uitgaande van degene die persoonlijk benadeeld is

door de rechtshandeling steeds mogelijk. S. LUST merkt op dat het probleem dat zich hier stelt

niet zozeer een probleem van belang is, maar eerder een probleem van hoedanigheid. Als een

vereniging haar maatschappelijk doel zeer ruim omschreven heeft, dan beschikt deze niet over de

vereiste hoedanigheid om een rechtshandeling met beperkte draagwijdte aan te vechten.524

521

Zie bijvoorbeeld: RvS 22 april 1998, nr. 73.182; RvS 29 juni 1998, nr. 74.719; RvS 29 juni 1998, nr. 74.720; RvS 24 juni 1999, nr. 81.329; RvS 23 februari 2000, nr. 85.554; Rvs 23 februari 2000, nr. 85.555; RvS 7 juli 2000, nr. 88.687; RvS 16 november 2001, nr. 100.877, TMR 2002, noot S. LUST; RvS 8 maart 2002, nr. 104.511; RvS 3 mei 2002, nr. 106.334; RvS 15 september 2003, nr.122.862; RvS 28 april 2005, nr. 143.868; RvS 8 augustus 2006, nr. 161.727; RvS 8 mei 2008, nr. 182.752. 522

P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 18; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 173; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 339; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 662; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 120. 523

Voor recente rechtspraak, zie: P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 40-41. 524

P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 40-41; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 173-174; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 339-340; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 662-663; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 120-121.

113

Als voorbeeld kunnen de arresten van 29 juni 1998525 bestudeerd worden. Uit de statuten van de

verzoekende vereniging blijkt dat haar maatschappelijk doel bestaat uit de bescherming van het

landschap, de fauna en de flora in het algemeen. Dit maatschappelijk doel wordt terecht door de

Raad van State omschreven als een doelstelling met een absoluut algemene draagwijdte. De

vereniging heeft beroep ingesteld tegen een rangschikking van een welbepaald landschap. Als de

draagwijdte van de bestreden rechtshandeling vergeleken wordt met de draagwijdte van het doel,

dan moet geconcludeerd worden dat dit niet even ruim is. Aldus wordt het beroep afgewezen

wegens actio popularis. Was het beroep echter ingesteld tegen een algemene maatregel met

betrekking tot de rangschikking van landschappen, dan zou het beroep wel degelijk ontvankelijk

geweest zijn.

Naast het maatschappelijk criterium bestudeert de Raad van State eveneens het geografisch

criterium.526 De Raad van State onderzoekt of er een voldoende rechtstreeks verband bestaat

tussen het territoriale werkterrein van de vereniging en die van de bestreden rechtshandeling. Als

de vereniging een algemeen werkterrein heeft, dan kan zij niet op ontvankelijke wijze opkomen

tegen een rechtshandeling die een louter lokale uitwerking heeft.527 In het arrest van 13 oktober

1994528 stelt de Raad van State dat een overkoepelende vereniging van plaatselijke

milieuverenigingen niet op ontvankelijke wijze vergunningen voor het oprichten van een woning en

voor het kappen van bomen met het oog op het vrij maken van een bouwperceel kan aanvechten,

aangezien deze vergunningen louter de plaatselijke belangen raken. Omgekeerd geldt dit

evenzeer. Als een vereniging een maatschappelijk doel heeft dat de lokale belangen beschermt,

dan kan deze niet opkomen tegen een rechtshandeling met een algemenere draagwijdte529 of een

rechtshandeling die buiten haar lokaal werkterrein valt.530 Dit houdt uiteraard eerder verband met

het specialiteitsbeginsel dan met de representativiteit.531 De Raad van State heeft in het verleden

dit principe reeds wat genuanceerd.532

525

RvS 29 juni 1998, nr. 74.719; RvS 29 juni 1998, nr. 74.720. 526

Voor recente voorbeelden, zie: P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 41-49. 527

RvS 13 oktober 1994, nr. 49.646; RvS 8 augustus 2006, nr. 161.727. 528

RvS 13 oktober 1994, nr. 49.646. 529

RvS 29 december 2000, nr. 91.936. 530

RvS 14 juli 2000, nr. 88.989. 531

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 348-349; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 90; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 41-44; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 174-175; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 338-339; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 659-660; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 121-122. 532

Voor meer informatie, zie: J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 351-353; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 121.

114

Vervolgens onderzoekt de Raad van State of de vereniging wel blijk geeft van een duurzame en

effectieve werking conform de statuten. De vraag hoe lang een vereniging al bestaat is daarbij

minder relevant. Zelfs als de vereniging is opgericht om een annulatieberoep te kunnen instellen, is

dat beroep niet automatisch onontvankelijk. De Raad onderzoekt louter of de vereniging blijk geeft

van een duurzame en effectieve werking gelet op haar statuten.533

Finaal bekijkt de Raad van State ook nog of de vereniging voldoende aanhang heeft bij haar leden.

Er wordt onderzocht of de vereniging beschikt over de vereiste ‘legitimiteit’ om in rechte op te

treden voor de leden. De Raad van State onderzoekt of redelijkerwijze vermoed kan worden dat de

door de vereniging ingenomen standpunten samenvallen met de standpunten van de leden.534 De

vereniging moet met andere woorden de spreekbuis zijn van al haar leden.535

160. De Raad van State onderwerpt al deze elementen één voor één aan een in concreto

onderzoek.536

533

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 354; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 90-91; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 175; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 339; LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 660; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 122; A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, 1026. 534

RvS 12 juli 1967, nr. 12.521; Arr.RvS 1967; RvS 11 september 1981, nr. 21.384, Arr.RvS 1981, RW 1981-82, 1876, noot W. LAMBRECHTS en Jura Falc. 1982-83, 425, noot D. DE GREEF; RvS 17 april 1997, nr. 65.896. 535

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 354-355; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 91; P. LEFRANC, “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 38-39; S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 176; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 339; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 660; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 123. 536

S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 176; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 339; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 661; S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 123.

115

161. Er kan geconcludeerd worden dat de Raad van State vorderingen gegrond op het collectief

belang aanvaardbaar acht, zolang zij voldoen aan de hierboven beschreven voorwaarden. De

Raad van State heeft de nood aan collectief procederen op een totaal andere wijze ingevuld dan

het Hof van Cassatie in het burgerlijk procesrecht. In het publiek procesrecht is collectief

procederen wel degelijk toelaatbaar. Echter moet er toch een randbemerking gemaakt worden. De

Raad van State acht niet alles toelaatbaar. De Raad van State aanvaardt niet dat een natuurlijke

persoon of een rechtspersoon optreedt voor de individuele belangen van een grotere groep. In het

burgerlijk procesrecht kan deze leemte opgevangen worden door middel van een procesvolmacht.

Behoudens wat is voorzien door art. 19, lid 3 RvS-wet wordt deze mogelijkheid niet aanvaard door

de Raad van State.537

Het feit dat een procesvolmacht niet aanvaard wordt door de Raad van State is minder

problematisch dan dat de gewone rechter dit niet zou aanvaarden. Aan een vernietigingsarrest

kleeft immers een gezag van gewijsde met een erga omnes werking. Een vernietigingsarrest heeft

dus sowieso al een collectief effect. Als een bepaalde rechtshandeling vernietigd wordt, dan heeft

deze vernietiging uitwerking ten aanzien van de verzoeker, maar ook ten aanzien van derden.

Maar dit erga omnes effect mag niet overroepen worden. Het gezag van gewijsde is beperkt tot de

vernietiging zelf. Een derde kan enkel een voordeel halen uit de vernietiging zelf. Als de derde

nood heeft aan verder rechtsherstel, dan kan hij dit niet zomaar verkrijgen louter op grond van de

vernietiging die tussen andere partijen werd uitgesproken.538

162. Net zozeer als in het burgerlijk procesrecht, kan in het publiek procesrecht noch een

natuurlijke persoon noch een rechtspersoon in rechte treden op grond van het algemeen belang.

De wetgever heeft uitzonderingen voorzien op dit principe.539 Hiervoor wordt verwezen naar de

bespreking in het deel burgerlijk procesrecht.

163. In tegenstelling tot het Hof van Cassatie aanvaardt de Raad van State dus dat een

vordering gestoeld op het collectief belang ontvankelijk is, mits voldoening aan de voornoemde

voorwaarden. Daarom is er minder nood om wetsvoorstellen in te dienen om een algemene

collectieve vordering toe te laten bij de Raad van State.540

Op 19 juli 2011 is er niettemin een wetsvoorstel ingediend door Muriel GERKENS tot wijziging van

de gecoördineerde wetten op de Raad van State teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te

kennen ter verdediging van collectieve belangen.541

537

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 123. 538

S. LUST en S. VOET, “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J. VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure, 2008, 123-124. 539

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 360-361; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 203. 540

S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 176. 541

Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53K1693/001.

116

Het wetsvoorstel hangt nauw samen met het wetsvoorstel dat reeds besproken werd in het deel

burgerlijk procesrecht.542 Beide wetsvoorstellen streven een gelijkaardig doel na. Het wetsvoorstel

werd ingediend omdat in het licht van zijn casuïstische rechtspraak het onvoorspelbaar is of de

Raad van State de vordering gesteund op het collectief belang ontvankelijk zal achten. Het

wetsvoorstel wil een einde maken aan de huidige rechtsonzekerheid.

Het wetsvoorstel wil zich niet beperken tot een aantal verenigingen maar wil aan alle verenigingen

een vorderingsrecht toekennen ter verdediging van collectieve belangen. Het vorderingsrecht

wordt uiteraard niet zomaar toegekend. De verenigingen moeten voldoen aan enkele criteria

(infra).

Ook in dit wetsvoorstel wordt er een onderscheid gemaakt tussen de milieuverenigingen en de

andere verenigingen. Dit onderscheid heeft precies betrekking op het Verdrag van Aarhus. In het

deel burgerlijk procesrecht werd dit reeds besproken. Desbetreffend kan worden verwezen naar

het voornoemd deel.

Beknopt maakt het wetsvoorstel een onderscheid tussen twee groepen rechtspersonen en stelt

voor beide groepen specifieke vereisten:

De eerste groep bestaat uit de rechtspersonen die zich inzetten voor milieubescherming en die van

de bevoegde regelgevers bijzondere inspraakrechten hebben verkregen of die maatregelen

kunnen verzoeken in geval van geleden of dreigende milieuschade. Deze worden geacht van

rechtswege voldoende belang te hebben om in rechte op te treden. Deze rechtspersonen moeten

eigenlijk geen vereisten vervullen. Ze putten hun belang uit de wet.

De tweede groep omvat de andere privaatrechtelijke rechtspersonen. Voor hen geldt er een

weerlegbaar vermoeden dat ze over voldoende belang beschikken om in rechte op te treden. Als

de rechtspersoon optreedt ter verdediging van zijn collectief belang, dan moet hij blijk geven van

een belang of een benadeling zoals vereist is conform art. 19, lid 1 RvS-wet. Het wetsvoorstel stelt

tevens nog bijkomende voorwaarden. De vereniging moet ten eerste ten minste één jaar over

rechtspersoonlijkheid beschikken. Het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid vandaag staat garant

dat de vereniging beschikt over een zekere stabiliteit en dat ze in bepaalde mate georganiseerd is.

Ten tweede moet de vereniging activiteiten uitoefenen die verband houden met haar

maatschappelijk doel. Deze activiteiten moeten daadwerkelijk zijn en op een regelmatige, blijvende

basis gesteld worden. Ten derde kan de vereniging enkel in rechte optreden voor haar

maatschappelijk doel. De vereniging treedt op voor de verdediging van een collectief belang, dat

verband houdt met haar maatschappelijk doel.

Er kan geconcludeerd worden dat dit wetsvoorstel identieke voorwaarden stelt aan rechtspersonen

om in rechte te treden op grond van een collectief belang als het wetsvoorstel dat ingediend werd

tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. De voornoemde voorwaarden zijn niet moeilijk te

verwezenlijken. Als dit wetsvoorstel goedgekeurd zou worden, dan zou dit bijdragen tot een betere

542

Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van hun collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53K1680/001.

117

rechtsbedeling. Het vereiste van belang zou dan op dezelfde wijze ingevuld worden voor de

judiciële rechter als voor de Raad van State. In de kering zou dit aan verenigingen de zo

noodzakelijke duidelijkheid en zekerheid verschaffen omtrent hun toegang tot de rechter.

118

TITEL 2. DE HOEDANIGHEID IN HET PUBLIEK PROCESRECHT

Hoofdstuk I. Het begrip hoedanigheid

164. Vooraleer in te gaan op het begrip hoedanigheid in het publiek procesrecht moet de

aandacht gevestigd worden op het feit dat de bespreking van dit onderdeel grotensdeels

samenvalt met de bespreking ervan in het burgerlijk procesrecht. Er wordt dan ook verwezen naar

het desbetreffende deel in het burgerlijk procesrecht. Hierna volgt een bondige bespreking van het

begrip ‘hoedanigheid’. De afwijkende zaken worden in de verf gezet.

165. Art. 19 RvS-wet vermeldt het hebben van hoedanigheid voor de verzoekende partij niet als

voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de vordering. Echter stellen zowel de rechtspraak als de

rechtsleer wel degelijk dat de verzoeker moet beschikken over de vereiste hoedanigheid om op

ontvankelijke wijze beroep in te stellen bij de Raad van State. Beschikt de verzoekende partij niet

over de vereiste hoedanigheid, dan zal de Raad van State ambtshalve de onontvankelijkheid

opwerpen.543

Het bezit van hoedanigheid van de verzoekende partij moet van meet af aan onbetwistbaar

vaststaan. De verzoeker moet de hoedanigheid hebben op het ogenblik van het instellen van het

beroep en deze kan niet verkregen worden hangende het beroep.544

166. De hoedanigheid of de procesbevoegdheid wordt omschreven als het vermogen om een

geschil bij de rechter aan te brengen met het verzoek erover uitspraak te doen.545

167. Bij de beoordeling of een verzoekende partij beschikt over voldoende hoedanigheid om

beroep in te stellen voor de Raad van State moeten twee situaties duidelijk onderscheiden worden,

met name ten eerste als de verzoeker in eigen naam optreedt en ten tweede als de verzoeker in

naam van en voor rekening van een derde optreedt.

168. In de eerste situatie, als de verzoeker in eigen naam een beroep instelt, wordt onderzocht

of deze beschikt over de vereiste hoedanigheid. De hoedanigheid wordt louter onderzocht in

hoofde van de verzoekende partij. Hoedanigheid heeft hier betrekking op de band tussen de

procespartij en de bestreden rechtshandeling. Er moet een voldoende persoonlijke en individuele

543

Zie bijvoorbeeld: RvS 22 april 1998, nr. 73.198; J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 149; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 64; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 628; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 136. 544

RvS 22 april 1998, nr. 73.198. 545

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 147; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 24 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 64; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 195; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 628; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 124.

119

band bestaan tussen de verzoekende partij en de bestreden rechtshandeling. Als dergelijke band

niet voorhanden is, dan wordt het beroep onontvankelijk verklaard.546 Er stellen zich weinig

problemen als de titularis van het recht, die door de bestreden rechtshandeling geschaad wordt,

zelf optreedt.547

De Raad van State stelt in het arrest van 29 juni 2000548 dat de vordering enkel kan ingesteld

worden door degene die op het voordeel aanspraak kan maken. De eigenaar van de gebouwen

heeft beroep ingesteld tegen de weigering van een milieuvergunning voor de uitbating van een

dancing. De Raad oordeelde dat de eigenaar niet beschikt over de vereiste hoedanigheid om de

vordering in te dienen, aangezien deze niet de aanvrager was van de milieuvergunning. De

dancing werd uitgebaat door een derde. Enkel deze derde kan op ontvankelijke wijze opkomen

tegen dergelijke weigering. Het voordeel dat bekomen kan worden uit het beroep komt niet ten

goede van de eigenaar, maar van de exploitant. De Raad van State besluit tevens dat de

hoedanigheidsvereiste er precies toe strekt dat het voeren van dergelijke nutteloze gedingen wordt

verhinderd.

In bovenstaand geval wordt duidelijk dat het begrip ‘belang’ en het begrip ‘hoedanigheid’ zeer

nauw verwant zijn met elkaar. Een verzoeker kan slechts naar de Raad van State als hij een

persoonlijke en individuele band heeft met de bestreden rechtshandeling. Hij moet beschikken

over de vereiste hoedanigheid. Echter is deze band ook doorslaggevend voor de vraag of de

verzoeker belang heeft bij de vordering tot nietigverklaring voor de Raad van State. Als de

verzoeker geen persoonlijke band heeft met de bestreden rechtshandeling, dan kan deze ook niet

persoonlijk benadeeld worden door de rechtshandeling. Aldus beschikt hij niet over het vereiste

belang. In de rechtspraak wordt niet altijd een onderscheid gemaakt tussen beide begrippen,

aangezien deze soms overlappen.549

546

Zie bijvoorbeeld: RvS 18 januari 1996, nr. 57.590; RvS 28 november 1996, nr. 63.325; RvS 20 mei 1997, nr. 66.307; RvS 4 november 1997, nr. 69.404; RvS 20 november 1997, nr. 69.711; RvS 2 maart 1999, nr. 79.057; RvS 25 mei 2000, nr. 87.614; RvS 15 juni 2000, nr. 87.981; RvS 29 juni 2000, nr. 88.485; RvS 5 oktober 2000, nr. 90.060; RvS 18 december 2000, nr. 91.671; RvS 1 maart 2001, nr. 93.653; RvS 8 maart 2001, nr. 93.806; RvS 6 december 2001, nr. 101.527; RvS 20 juni 2002, nr. 108.263; RvS 16 oktober 2003, nr. 124.199; RvS 15 december 2003, nr. 126.398; RvS 1 juli 2003, nr. 121.150; RvS 3 juni 2004, nr. 131.998; RvS 27 april 2004, nr. 130.673; RvS 23 maart 2006, nr. 156.790; RvS 24 januari 2008, nr. 178.897; 28 augustus 2008, nr. 185.807; RvS 4 december 2008, nr. 188.510; RvS 13 november 2009, nr. 197.783; RvS 16 december 2010, nr. 209.788; RvS 28 juni 2011, nr. 214.215. 547

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 148-150; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 65; W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 195; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 621-632; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 127. 548

RvS 29 juni 2000, nr. 88.485. Gelijkluidend, zie: RvS 20 november 1997, nr. 69.711. 549

P. COENRAETS, “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 355-356; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 632; S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 337; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 125-126.

120

169. In de tweede situatie, als de verzoeker niet in eigen naam optreedt, doch in naam van en

voor rekening van een derde wordt de vraag naar de hoedanigheid anders onderzocht. Zowel de

vertegenwoordiger als de vertegenwoordigde moeten beschikken over de vereiste hoedanigheid

om op ontvankelijke wijze beroep te kunnen instellen.550

Ten eerste moet de verzoeker, de vertegenwoordiger, bevoegd zijn om op te treden voor de

vertegenwoordigde. De vraag of hij beschikt over de vereiste hoedanigheid is verbonden met de

vraag naar de vertegenwoordingsbevoegdheid van de verzoeker.551

Het feit dat iemand niet zelf in rechte optreedt, maar dat deze vertegenwoordigd wordt, heeft

meerdere oorzaken. Vooreerst kan deze vertegenwoordiging voortspruiten uit de wet. In een

aantal gevallen schrijft de wet voor dat bepaalde ‘zwakkere personen’ beschermd moeten worden.

Deze zwakkere personen zijn handelingsonbekwaam en kunnen aldus niet zelf in rechte optreden.

De wet bepaalt wie deze personen vertegenwoordigt. Enkel deze beschikken over de vereiste

hoedanigheid om in rechte op te treden voor deze zwakkeren.552 553

Vervolgens kan de rechter in een aantal gevallen, specifiek door de wet voorzien, een

vertegenwoordiger aanstellen. Opnieuw beschikken enkel deze over de vereiste hoedanigheid.554

Finaal kan de vertegenwoordiging ontstaan op grond van een mandaat. De vertegenwoordigde

geeft een volmacht aan de verzoeker die vervolgens in naam van en voor rekening van de

vertegenwoordigde optreedt. Hierbij moet opgemerkt worden dat het vaste rechtspraak is van de

Raad van State dat een procesvolmacht niet ontvankelijk is.555 De Raad van State aanvaardt enkel

dat een verzoekschrift ingediend wordt door de titularis van het recht of conform art. 19, lid 3 RvS-

wet. Wordt het verzoekschrift ingediend door een andere dan voornoemde personen, dan werpt de

Raad van State ambtshalve de onontvankelijkheid op. De enige uitzondering op het verbod van

550

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 148-149; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 25 (maart 2002); W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 195; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 631. 551

S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 628. 552

Zie bijvoorbeeld: RvS 14 september 2004, nr. 134.863; RvS 28 februari 2008, nr. 180.181; RvS 29 maart 2010, nr. 202.434; RvS 25september 2012, nr. 220.744. 553

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 153-154; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 362; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 628-629; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 320. 554

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 153-154; M. LEROY, Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, 362; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 628-629; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 320. 555

RvS 5 mei 1954, nr. 3370, Arr.RvS 1954; RvS 5 juni 1964, nr. 10.671, Arr.RvS 1964; RvS 26 oktober 1972, nr. 15.529, Arr.RvS 1972; RvS 11 december 1980, nr. 20.792, Arr.RvS 1980; RvS 14 maart 1991, nr. 36.646, Arr.RvS 1991; RvS 29 januari 1993, nr. 41.825, RACE 1993; RvS 26 augustus 1994, nr. 48.811, Arr.RvS 1994; RvS 27 maart 2001, nr. 94.345; RvS 2 april 2002, nr. 105.357; RvS 4 februari 2010, nr. 200.432.

121

een procesvolmacht is dus ingeschreven in art. 19, lid 3 RvS-wet. De Raad van State aanvaardt

dat een partij zich laat vertegenwoordigen door een advocaat. Het wettelijk vermoeden van art.

440, lid 2 Ger.W. dat de advocaat een geldig mandaat ad litem verkregen heeft, geldt evenzeer in

de procedure voor de Raad van State.556 De advocaat wordt geacht de vertegenwoordiger te zijn

van de verzoekende partij door de enkele ondertekening van het verzoekschrift.557 De advocaat

dient voor wat betreft natuurlijke personen niet te bewijzen dat deze de beslissing genomen heeft

om beroep in te stellen tegen de bestreden rechtshandeling.558 559

Ten tweede moet ook de vertegenwoordigde beschikken over de vereiste hoedanigheid. Deze

problematiek valt samen met de vraag of de verzoeker die in eigen naam optreedt, beschikt over

de vereiste hoedanigheid. Er is geen onderscheid inzake de hoedanigheid bij een verzoekschrift

dat wordt ingediend in eigen naam.560 Er wordt hiervoor aldus verwezen naar randnummer 168.

170. Aangezien de Raad van State de procesvolmacht niet aanvaardt, kan besloten worden dat

de vertegenwoordigingsbevoegdheid voor de Raad van State geringer is dan voor de gewone

rechter. De Raad van State houdt er met name een striktere visie op na in vergelijking met deze

van het Hof van Cassatie.

556

GwH 22 april 1998, nr. 22/98 en RW 1998-99, 250, noot G. DEBERSAQUES. 557

RvS 7 maart 2005, nr. 141.633. 558

RvS 5 september 1995, nr. 54.919. 559

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 186-188 en 192; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 23-24 (maart 2002); S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 66; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 630-631; W. VAN ASSCHE, Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon van de verzoekers betreft, in APR 1961, 134-135. 560

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 150; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 631-632.

122

Hoofdstuk II. Hoedanigheid en verenigingen

171. Een vereniging die rechtspersoonlijkheid heeft, kan in rechte treden ter verdediging van

haar belangen. Een vereniging kan echter niet fysiek optreden. In een aantal arresten561 stelt de

Raad van State expliciet dat rechtspersonen uit hun aard niet zelf daadwerkelijk kunnen optreden

in het rechtsverkeer en dat ze hiertoe noodzakelijk een beroep moeten doen op fysieke personen

die haar vertegenwoordigen. Het bevoegde orgaan van de rechtspersoon treedt op voor de

vereniging. Een rechtspersoon kan alleen door zijn organen in rechte optreden. Als het orgaan

optreedt voor de vereniging, dan is er geen sprake van vertegenwoordiging. Deze organen worden

vereenzelvigd met de rechtspersoon. De beslissing van het orgaan is aldus de beslissing van de

rechtspersoon. Het is de rechtspersoon die optreedt, maar via het orgaan. Het orgaan haalt de

hoedanigheid om in rechte op te treden uit zijn aanstellingsbesluit. Als het orgaan conform de wet

of de statuten niet gemachtigd is om op te treden in naam van de vereniging, dan beschikt hij niet

over de vereiste hoedanigheid.562 Als een vordering tegen een rechtspersoon wordt ingesteld,

moet dit gericht zijn tegen de rechtspersoon zelf en niet tegen het orgaan.563

Hieruit volgt dus dat de hoedanigheid in hoofde van de rechtspersoon moet onderzocht worden en

niet in hoofde van het orgaan. Deze constructie wordt de organieke vertegenwoordiging of de

orgaantheorie genoemd en kan niet worden gelijkgesteld met de conventionele

vertegenwoordiging.564

172. Twee bevoegdheden moeten duidelijk onderscheiden worden als een vereniging een

beroep instelt bij de Raad van State: de beslissingsbevoegdheid om in rechte te treden565 en de

vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het is mogelijk dat twee verscheidene organen hiervoor

bevoegd zijn. Enkel de vertegenwoordigingsbevoegdheid is hier van belang. Dit bepaalt met name

wie de hoedanigheid heeft om in rechte te treden voor de vereniging.566

561

RvS 21 juni 1995, nr. 53.906; RvS 9 juli 2009, nr. 195.151. 562

RvS 31 oktober 2002, nr. 112.198. 563

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 154-155; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 25 (maart 2002); P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 2-5; G. DEBERSAQUES, “Het in rechte treden van een rechtspersoon voor de Raad van State” (noot onder GwH 22 april 1998, nr. 22/98), RW 1998-99, 251; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 629; Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, 320. 564

P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 2-5; B. TILLEMAN, Lastgeving in APR, Gent, Story-Scientia, 1997, 64-65. 565

Voor meer informatie hierover, zie: W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 195-198. 566

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 155; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 26 (maart 2002); W. LAMBRECHTS, Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, 195; S. LUST, “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer, 2004, 631-629.

123

173. De Raad van State stelt in een aantal arresten567 expliciet dat een belangenvereniging met

rechtspersoonlijkheid kan optreden mits te voldoen aan de voorwaarden die gelden voor alle

andere natuurlijke en rechtspersonen, te weten doen blijken van een persoonlijk, rechtstreeks en

geoorloofd belang alsmede van de vereiste hoedanigheid. Een milieuvereniging getuigt van de

vereiste hoedanigheid wanneer de ingestelde vordering kan worden ingepast in het doel dat zij

zich heeft gesteld en als dit doel niet samenvalt met de behartiging van het algemeen belang en

het persoonlijk belang van de leden van de vereniging.568

174. De vereniging moet op straffe van niet ontvankelijkheid steeds het bewijs kunnen leveren

dat het bevoegde orgaan van de vereniging de beslissing genomen heeft om het beroep in te

stellen.569 De loutere ondertekening van het verzoekschrift door een advocaat volstaat niet. Het

wettelijk vermoeden van art. 440, lid 2 Ger.W. dat de advocaat een geldig mandaat ad litem

verkregen heeft, geldt weliswaar evenzeer in de procedure voor de Raad van State.570 Dit wettelijk

vermoeden verhindert echter niet dat de Raad van State vereist dat de advocaat de

procedurebeslissing bewijst. Als niet blijkt dat het bevoegde orgaan van de vereniging de

beslissing heeft genomen om in rechte te treden, dan wordt het verzoekschrift verworpen wegens

onontvankelijkheid.571 Wanneer de rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door één enkele

natuurlijke persoon, dan zal dergelijk bewijs niet geleverd moeten worden.572

Het valt aldus op dat de Raad van State een onderscheid toegestaan heeft in behandeling

naargelang de advocaat een natuurlijke persoon of een rechtspersoon vertegenwoordigt. Het

Grondwettelijk Hof573 acht het verschil in behandeling niet discriminerend. Het verschil in

behandeling is immers niet zonder redelijke verantwoording. Volgens het Grondwettelijk Hof is het

niet onredelijk dat het bewijs geleverd moet worden dat het orgaan regelmatig, binnen de wettelijke

termijn, de beslissing genomen heeft om voor de Raad van State in rechte te treden. Uit art. 440,

lid 2 Ger.W. volgt evenwel niet noodzakelijkerwijze dat de rechtspersoon zelf moet worden geacht

te hebben gehandeld met inachtneming van de op hem betrekking hebbende wettelijke vereisten.

Een natuurlijke persoon, daarentegen, wanneer hij voor zichzelf handelt, treedt op in rechte op

eigen beslissing, zonder tussenkomst van enig orgaan. Wanneer de rechtspersoon

vertegenwoordigd wordt door één enkele natuurlijke persoon, bevindt deze zich, wat zijn beslissing

om in rechte te treden betreft, in een situatie die vergelijkbaar is met die van een natuurlijke

567

RvS 4 maart 1998, nr. 72.213; RvS 26 maart 1998, nr. 72.801; RvS 7 juni 2000, nr. 87.876; RvS 29 december 2000, nr. 91.936; RvS 28 oktober 2010, nr. 208.511; RvS 9 december 2010, nr. 209.605. 568

S. LUST, “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State. Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 337. 569

Zie bijvoorbeeld: RvS 24 juni 1997, nr. 66.897; RvS 10 juli 1998, nr. 75.047; RvS 4 april 2000, nr. 86.492; RvS 5 februari 2009, nr. 190.233; RvS 29 april 2009, nr. 192.818; RvS 9 september 2009, nr. 195.853; RvS 30 juni 2011, nr. 214.348; RvS 24 april 2012, nr. 218.997. 570

GwH 22 april 1998, nr. 22/98 en RW 1998-99, 250, noot G. DEBERSAQUES. 571

RvS 20 september 2000, nr. 89.728. 572

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 192-193; A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 26-27 (maart 2002); P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 25-26; G. DEBERSAQUES, “Het in rechte treden van een rechtspersoon voor de Raad van State” (noot onder GwH 22 april 1998, nr. 22/98), RW 1998-99, 252; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 66. 573

GwH 22 april 1998, nr. 22/98 en RW 1998-99, 250, noot G. DEBERSAQUES.

124

persoon die in eigen naam een beroep instelt.574 Het onderscheid in behandeling spruit dus voort

uit de vaststelling dat de rechtspersoon, die vertegenwoordigd wordt door één enkele natuurlijke

persoon, geen collegiaal orgaan heeft.

175. Er moet eveneens opgemerkt worden dat op dit punt de rechtspraak van het Hof van

Cassatie en de Raad van State grondig van elkaar verschillen. Zoals gesteld, vereist de Raad van

State dat de advocaat het bewijs levert dat de beslissing om in rechte op te treden wel degelijk

door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon werd genomen. Het Hof van Cassatie vereist

dergelijk formeel bewijs niet.575 Voor het Hof van Cassatie geldt het wettelijk vermoeden van art.

440, lid 2 Ger.W.576

Het Grondwettelijk Hof heeft zich in het arrest van 22 april 1998577 uitgesproken over deze kwestie.

Het Hof onderzocht het onderscheid in behandeling met betrekking tot art. 440, lid 2 Ger.W. tussen

het Hof van Cassatie en de Raad van State. Ook ditmaal besloot het Hof dat het onderscheid geen

schending van het gelijkheidsbeginsel betrof. Het Grondwettelijk Hof argumenteert dat het

onderscheid in behandeling zijn oorsprong vindt in de specifieke kenmerken van het objectief

contentieux van de Raad van State. Deze specifieke kenmerken zijn met name dat de Raad van

State een inquisitoriale procedure toepast, dat hij beroepen ontvangt die ingesteld zijn ter

verdediging van collectieve belangen en dat hij, bij arresten die een absoluut gezag van gewijsde

hebben, met terugwerkende kracht akten en reglementen van administratieve overheden kan

vernietigen.578

574

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 27 (maart 2002); P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 26-27; G. DEBERSAQUES, “Het in rechte treden van een rechtspersoon voor de Raad van State” (noot onder GwH 22 april 1998, nr. 22/98), RW 1998-99, 254; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 66-67. 575

Cass. 22 oktober 1971, Arr.Cass. 1972, 196; Cass. 9 februari 1978, Arr.Cass. 1978, 688. 576

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 23-24 (maart 2002); P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 23-25; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 66; O. STEVENS, “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 532-535; R. TAS, “De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen” (noot onder Cass. 11 juni 1998), R.Cass. 1999, 54-55; J. VANANROYE, “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440, al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997), TRV 1998, 521. 577

GwH 22 april 1998, nr. 22/98 en RW 1998-99, 250, noot G. DEBERSAQUES. 578

A. COPPENS, “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 27 (maart 2002); P. DAUW, “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 26; G. DEBERSAQUES, “Het in rechte treden van een rechtspersoon voor de Raad van State” (noot onder GwH 22 april 1998, nr. 22/98), RW 1998-99, 254; S. DE TAEYE, Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 66-67.

125

DEEL III. Vergelijking tussen het belang en de hoedanigheid in het

burgerlijk en het publiek procesrecht

176. In dit onderdeel wordt gepoogd tot een vergelijking te komen tussen de

ontvankelijkheidsvoorwaarden in het burgerlijk en het publiek procesrecht. Eerst zal het belang

onderzocht worden. Hieropvolgend de hoedanigheid.

Hoofdstuk I. Het belang in het burgerlijk en het publiek procesrecht

177. Het burgerlijk en het publiek procesrecht schrijven beide het beschikken over het vereiste

belang als een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor. Het begrip ‘belang’ wordt echter op een andere

wijze ingevuld. De belangvereiste bij de gewone rechter wordt niet aanzien als een struikelblok. In

het merendeel van de gevallen zal de vordering van de verzoeker zonder problemen ontvankelijk

verklaard worden. Daarentegen wordt het belang bij de Raad van State wel degelijk als een

probleem ervaren. Heel veel beroepen worden afgewezen omdat de verzoeker niet doet blijken

van het vereiste belang. Het belang vormt een enorme drempel om een vordering op ontvankelijke

wijze in te stellen voor de Raad van State.

Tevens kan ook bemerkt worden dat er andere voorwaarden gekoppeld worden aan de vereiste

van het belang. Op deze voorwaarden zelf zal niet dieper ingegaan worden, aangezien deze reeds

uitvoerig besproken werden. Het belang is minder gedetailleerd uitgewerkt bij de gewone rechter.

De Raad van State heeft dankzij zijn rechtspraak aan de belangvereiste verschillende elementen

toegevoegd. Al deze elementen moeten aanwezig zijn alvorens de vordering ontvankelijk verklaard

zal worden. Er kan besloten worden dat de gewone rechter een vagere invulling geeft aan het

begrip ‘belang’.

Er is ook een onderscheid in behandeling op te merken. De gewone rechter kan niet ambtshalve

het gebrek aan belang opwerpen. Het Hof van Cassatie heeft immers het belang niet bestempeld

als een ontvankelijksheidsvoorwaarde die van openbare orde is. De Raad van State is van oordeel

dat het belang wel de openbare orde raakt, zodat de Raad het gebrek aan belang in al zijn facetten

ambtshalve kan opwerpen.

178. De oorzaak waarom er een discrepantie is tussen de gewone rechter en de Raad van State

vloeit voort uit het gegeven dat er sprake is van een compleet verschillende belangvereiste.

Conform de artikelen 17 en 18 Ger.W. wordt vereist dat de verzoeker blijk geeft van een

procesrechtelijk belang. De verzoeker moet belang hebben bij de procedure zelf. Hij moet een

voordeel kunnen verkrijgen door middel van deze procedure. De procedure op zichzelf moet een

nut hebben. Dit procesrechtelijk belang vloeit voort uit het feit dat elk subjectief recht moet kunnen

afgedwongen worden voor de gewone rechter. Er wordt geen aandacht besteed of de verzoeker

op materieelrechtelijk vlak een voordeel kan bekomen. De Raad van State vereist echter dat de

verzoeker blijk geeft van een materieelrechtelijk belang. De wetgever heeft hier een bijkomende

ontvankelijkheidsvereiste opgelegd. De verzoeker moet niet alleen belang hebben bij de

procedure, maar moet tevens ook een belang hebben bij de vernietiging en/of schorsing van de

bestreden rechtshandeling. De verzoeker moet getuigen van een geïndividualiseerd verband

126

tussen de bestreden rechtshandeling en de vernietiging of schorsing ervan. Als in het publiek

procesrecht geen aanvullende voorwaarde zou opgelegd worden en er eveneens een

procesrechtelijk belang zou gelden, dan zou eenieder een vordering tot nietigverklaring kunnen

instellen voor de Raad van State. Elke burger heeft met name een subjectief recht dat de wetten

nageleefd en gerespecteerd zouden worden. Niemand heeft er baat bij dat de Raad van State

overspoeld wordt met louter platonische vorderingen, ingesteld ter verdediging van de wettigheid

van de administratieve rechtshandelingen. De aanvullende voorwaarde van het materieelrechtelijk

belang is onontbeerlijk om een actio popularis te vermijden.579

Er zijn echter wel gevallen waarin ook voor de gewone rechter een materieelrechtelijk belang

vereist wordt. Dergelijk belang is vergelijkbaar met het belang in het publiek procesrecht. Bij wijze

van voorbeeld kan art. 113 van de wet 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en

consumentenbescherming580 aangehaald worden. De eerste onderverdeling van het eerste lid van

voornoemd artikel voorziet uitdrukkelijk dat belanghebbenden een stakingsvordering kunnen

instellen. In dit opzicht wordt een materieelrechtelijke belangvereiste als bijzondere

ontvankelijkheidsvoorwaarde opgelegd naast de algemeen geldende

ontvankelijkheidsvoorwaarden.581

179. Dit onderscheid spruit voort uit de aard van het rechtsherstel waarvoor de rechtscolleges

bevoegd zijn. Als de verzoekende partij geschonden is in haar subjectieve rechten, dan kan deze

rechtsherstel verkrijgen bij de gewone rechter. De rechterlijke macht kan alle vormen van

rechtsherstel toekennen aan de verzoekende partij. Er is namelijk geen principiële beperking van

de aard van het rechtsherstel. De gewone rechter kan echter geen administratieve

rechtshandelingen vernietigen. De Raad van State heeft de uitsluitende bevoegdheid, naast het

Grondwettelijk Hof, om administratieve rechtshandelingen te vernietigen en zo rechtsherstel te

verlenen aan de verzoekende partij en dat is de lege lata ook de enige wijze waarop de Raad van

State herstel kan verlenen.582

180. Er kan besloten worden dat het onderscheid inzake de belangvereiste nauw verwant is met

de vorm van rechtsherstel dat de rechtscolleges kunnen verlenen. Om te vermijden dat een actio

popularis ingesteld wordt, wordt vereist dat de verzoeker een materieelrechtelijk belang heeft bij

het beroep voor de Raad van State. Er moet een geïndividualiseerde band bestaan tussen de

verzoeker en het gevorderde, namelijk de vernietiging van de bestreden rechtshandeling. De

verzoeker moet een bepaald nut kunnen verkrijgen uit het voorwerp van de vordering.

181. In rechte treden op grond van een collectief belang omvat twee verscheidene zaken. Ten

eerste omvat het de situatie waar een belangenvereniging optreedt voor de belangen van haar

leden. Dergelijk belang is individu-overstijgend. Noch in het burgerlijk procesrecht, noch in het

579

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 169-170; P. VANDEN HEEDE, “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State” (noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 98. 580

BS 12 april 2010. 581

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 170. 582

S. BEERNAERT, “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 169-170.

127

publiek procesrecht wordt aanvaard dat een rechtspersoon optreedt voor de individuele belangen

van zijn leden. Ten tweede omvat het de situatie waarin een rechtspersoon optreedt voor een

ideëel collectief belang. In beide situaties kan er slechts opgetreden worden voor een collectief

belang, als het maatschappelijk doel dit collectief belang omvat.

Op dit punt loopt de rechtspraak van het Hof van Cassatie en de Raad van State sterk uiteen. Het

Hof van Cassatie weigert een vordering gestoeld op een collectief belang ontvankelijk te verklaren.

Volgens het Hof van Cassatie vallen dergelijke vorderingen samen met een actio popularis. Het

Hof van Cassatie aanvaardt louter dat een rechtspersoon een vordering instelt ter verdediging van

zijn eigen belangen. Deze eigen belangen worden strikt omschreven als datgene wat het bestaan,

zijn materiële of morele goederen, inzonderheid zijn vermogen, eer of goede naam raakt.583 Het

Hof van Cassatie stelt ook dat het feit dat een rechtspersoon zijn statutair doel nastreeft niet tot

gevolg heeft dat deze beschikt over een eigen belang. Aangezien het Hof van Cassatie

consequent vorderingen ter verdediging van een collectief belang afwijst, is de wetgever

tussengekomen en heeft deze een aantal collectieve vorderingen in de wet geschreven. Deze

wettelijke collectieve vorderingen zijn eerder schaars en onderworpen aan eigen criteria.584

De Raad van State is een compleet andere weg ingeslagen en aanvaardt wel degelijk vorderingen

die gestoeld zijn op een collectief belang. De Raad van State heeft dergelijke vorderingen echter

niet onvoorwaardelijk aanvaard. Een rechtspersoon die wil optreden ter verdediging van een

collectief belang moet voldoen aan de voorwaarden die de Raad van State vooropgesteld heeft.

De Raad heeft zo gepoogd om een filter te installeren om te vermijden dat hij overspoeld zou

worden met vorderingen ingesteld ter verdediging van het algemeen belang.

182. Er zijn al een aantal wetsvoorstellen ingediend om een oplossing te bieden aan deze

problematiek. Deze wetsvoorstellen willen vooral de toegang tot de rechtbank voor verenigingen

laagdrempelig maken. Er worden namelijk meer en meer verenigingen opgericht. Deze

verenigingen moeten zich kunnen ontplooien en optreden ter bescherming van hun

maatschappelijk doel. Het is onaanvaardbaar dat verenigingen niet kunnen optreden voor hun

statutair doel. Het is immers niet goed voor de rechtszekerheid en de rechtsbedeling dat in het

publiek procesrecht een collectieve vordering ontvankelijk is, maar onontvankelijk in het burgerlijk

procesrecht. De coherentie in de rechtspraak tussen de hogere rechtscolleges is compleet zoek.

Naar de toekomst toe is het niet houdbaar dat het Hof van Cassatie deze visie blijft aanhouden.

183. Naar mijn mening moet er voor het Hof van Cassatie en voor de Raad van State een

gelijkaardige regeling in voege treden. Het meest recente wetsvoorstel is een wetsvoorstel dat

ingediend is door Muriel Gerkens.585 Zij opteert voor een gelijkaardig wetsvoorstel voor beide

rechtscolleges. Ik kan dan ook enkel hopen dat dit wetsvoorstel verder verfijnd wordt en uiteindelijk

goedgekeurd wordt. Mogelijke verfijningen zijn dat er gespecificeerd wordt dat de rechtspersoon

583

Cass. 19 november 1982, Arr.Cass. 1982-83, 372, concl. adv.-gen. E. KRINGS en RW 1983-84, 2029, noot J. LAENENS. 584

J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, 336-337. 585

Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van hun collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53K1680/001; Wetsvoorstel (M. GERKENS et al.) tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van collectieve belangen, Parl.St. Kamer 2010-11, nr. 53K1693/001.

128

niet kan optreden voor de individuele belangen van zijn leden, dat de vordering niet mag vervallen

in een actio popularis en dat een representativiteitsvereiste noodzakelijk is. De rechtspersoon moet

evenwel blijk geven van een voldoende penetratiegraad van zijn leden.586

184. Als besluit kan gesteld worden dat het meer dan tijd is dat de wetgever een oplossing

creëert voor deze problematiek en aldus een algemene collectieve vordering in de wet neerpent.

586

Deze gebreken zijn naar analogie af te leiden uit het gelijkaardig wetsvoorstel van 2008, zie meer hierover: S. LUST, “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M. PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens, Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 180.

129

Hoofdstuk II. De hoedanigheid in het burgerlijk en het publiek procesrecht

185. In het burgerlijk en het publiek procesrecht is het noodzakelijk dat de verzoekende partij

beschikt over de vereiste hoedanigheid om een vordering op ontvankelijke wijze in te stellen. Het

begrip ‘hoedanigheid’ wordt aldus op een gelijkaardige wijze ingevuld.

186. In het burgerlijk procesrecht wordt de hoedanigheid niet aanzien als een

ontvankelijkheidsvoorwaarde die van openbare orde is. De Raad van State oordeelt daar anders

over. In het publiek procesrecht wordt de hoedanigheid wel bestempeld als een

ontvankelijkheidsvoorwaarde die van openbare orde is. De Raad van State kan het gebrek aan

hoedanigheid dus ambtshalve opwerpen.

187. Hoewel dat het begrip ‘hoedanigheid’ grotendeels identiek is in het burgerlijk en het publiek

procesrecht, is er toch een onderscheid. Het is vaste rechtspraak van de Raad van State dat een

procesvolmacht niet toegelaten is. Een vordering ingesteld op grond van een procesvolmacht,

m.a.w. door een andere persoon dan de titularis van het recht, zal stelselmatig onontvankelijk

worden verklaard. In het burgerlijk procesrecht is het daarentegen geen probleem om in rechte te

treden krachtens een procesvolmacht. Er kan dus besloten worden dat de

vertegenwoordigingsbevoegdheden bij de Raad van State beperkter zijn. De enige uitzondering op

het verbod van een procesvolmacht is ingeschreven in art. 19, lid 3 RvS-wet: de verzoeker kan

zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een advocaat.

188. Een tweede onderscheid kan opgemerkt worden. Als een advocaat optreedt voor de

gewone rechter, in naam van en voor rekening van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon,

dan moet deze niet bewijzen dat het bevoegde orgaan van de rechtspersoon de beslissing

genomen heeft om in rechte op te treden. Op grond van art. 440, lid 2 Ger.W. mag de advocaat

zich beroepen op zijn mandaat ad litem. Als een advocaat echter optreedt voor de Raad van State

in naam van en voor rekening van een rechtspersoon, dan moet deze wel bewijzen dat het

bevoegde orgaan van de rechtspersoon de beslissing genomen heeft om in rechte te treden.

Treedt de advocaat echter op voor de Raad van State in naam van en voor rekening van een

natuurlijke persoon of een rechtspersoon die geldig vertegenwoordigd wordt door één enkele

natuurlijke persoon, dan moet deze geen bewijs voorleggen dat de verzoeker de beslissing

genomen heeft om beroep in te stellen. Het Grondwettelijk Hof587 heeft zich reeds uitgesproken

over het verschil in behandeling, maar besloot dat er geen sprake kon zijn van enige discrimatie.

587

GwH 22 april 1998, nr. 22/98 en RW 1998-99, 250, noot G. DEBERSAQUES.

130

Bibliografie

BAERT, J. en DEBERSAQUES, G., Ontvankelijkheid, Brugge, Die Keure, 1995, xxi + 522 p.

BAERT, J. en DEBERSAQUES, G., “Het behoud van belang na pensionering voor de Raad van

State: een eis van daadwerkelijke rechtshulp?”, RW 1999-00, 1287-1292.

BATSELE, D., MORTIER, T. en SCAREZ, M., Algemeen administratief recht, Brussel, Bruylant,

2012, ix + 1031 p.

BEERNAERT, S., “Het belang als ontvankelijkheidsvereiste bij de gewone rechter, de Raad van

State en het Arbitragehof”, P&B 2000, 155-170.

BOCKEN, H., “Schorsingsbevoegdheid milieuverenigingen” in M. STORME (ed.) Procederen in

nieuw België en komend Europa, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen, 1991, 125-140.

BOCKEN, H. en DEMEULENAERE, B., “The defense of collective interests in the Belgian Civil

procedure”, in X., Part XI. Effectiveness of judicial protection and the constitutional order. Belgian

report at the II international congress of procedural law, Deventer, Kluwer, 1983, 149-180.

BOUCKAERT, J. en ROGGEN, J., De omschrijving van het belang in een verzoekschrift tot

nietigverklaring voor de Raad van State: tekenen voor een gewijzigde rechtspraak, CDPK 2007,

94-101.

BOULARBAH, H., “La double dimension de la qualité, condition de l’action et condition de la

demande en justice”, TBBR 1997, 58-90.

BOULLART, S., “Het belang van de verzoekende partij na pensionering bij het aanvechten van

een benoemingsbeslissing: de grens tussen de objectieve en de subjectieve geschillenbeslechting

opnieuw in vraag gesteld?” (noot onder RvS 26 juni 2003, nr. 121.038), RAGB 2005, 460-474.

BOULLART, S., “De invulling van het begrip ‘belang’ is de bevoegdheid van de Raad van State

zelf” (noot onder RvS 28 februari 2008, nr. 180.176), CDPK 2009, 151.

BREWAEYS, E., “De actio popularis” (noot onder Beslagr. Brussel 17 oktober 2000), P&B 2001,

191-198.

BROECKX, K., “De principiële geldigheid van naamleningsovereenkomsten in het procesrecht”

(noot onder Cass. 25 november 1993), R.Cass. 1994, 63-64.

BROECKX, K., “Vertegenwoordiging in rechte en naamlening in het geding”, RW 1994-95, 248-

253.

COENRAETS, P., “La notion d’intéret à agir devant le Conseil d’Etat: un difficile équilibre entre

l’accès au prétoire et la prohibition de l’action populaire”, in B. BLERO (ed.), Le Conseil d’Etat de

Belgique cinquante ans après sa création, Brussel, Bruylant, 1999, 349-377.

131

COPPENS, A., “Over het functioneel belang” (noot onder RvS 5 juni 1996, nr. 59.866), T.Gem.

1997, afl. 2, 217-222.

COPPENS, A., “Het belang van de gepensioneerde ambtenaar” (noot onder GwH 10 november

1999, nr. 117/99), TBP 2000, 547-549.

COPPENS, A., “Commentaar bij art. 19 RvS-wet”, Comm.Pub., Mechelen, Kluwer, losbl., 1-32

(maart 2002).

CASTERMANS, M., Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, xxiv + 763 p.

DAUW, P., “Het optreden in rechte van de rechtspersoon”, CABG 2006, afl. 2, 1-42.

DAUW, P., Burgerlijk procesrecht. Basis met schema’s, Antwerpen, Intersentia, 2010, xxxii + 505

p.

DEBAEDTS, F., “Het “functionele” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 24-28.

DEBERSAQUES, G., “Het in rechte treden van een rechtspersoon voor de Raad van State” (noot

onder GwH 22 april 1998, nr. 22/98), RW 1998-99, 251-254.

DEBERSAQUES, G., “Het procesbelang voor administratieve rechtscolleges” in M. VANDAMME

(ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 187-229.

DEBIEVRE, J., “Het vereiste functioneel belang van een gemeenteraadslid voor een beroep tot

nietigverklaring tegen een beslissing van de gemeenteraad” (noot onder RvS 9 maart 2006, nr.

156.151), RW 2006-07, 236.

DE GENDT, T., “Het verdrag van Aarhus in Vlaanderen: actieve openbaarheid van

milieuinformatie, participatie van de burger aan het milieubeleid en toegang tot de rechter in

milieuzaken”, MER 2001, afl. 4, 232-302.

DE GREEF, D., “Belang in art. 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State anders dan

in art. 17 Ger. W.” (noot onder RvS 11 september 1981, nr. 21.384), Jura Falc. 1982-83, 428-429.

DE POVERE, A., “Het “wettige” belang voor de Raad van State”, TBP 1956, 29-35.

DE SCHUTTER, O., “Action d’intérêt collectif, remède collectif, cause significante” (noot onder

Cass. 19 september 1996), RCJB 1997, 110-147.

DE SUTTER, T., “De Raad van State en het behoud van het belang bij een beroep tegen een

(verdoken) tuchtmaatregel” (noot onder RvS 14 december 2006, nr. 165.929), RW 2008-09, 27-28.

DE TAEYE, S., Procedures voor de Raad van State, Mechelen, Kluwer, 2003, 561 p.

132

DUJARDIN, J., noot onder RvS 14 oktober 1999, nr. 82.893, T.Gem. 2000, afl. 3, 248-249.

FETTWEIS, A., Manuel de procédure civile, Faculté de droit, d’économie et de sciences sociales

de Liège, 1985, 769 p.

JUDO, F., “Het pleitmonopolie van de advocaat gewikt, gewogen en op dieet gestuurd”, in V.

ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E. JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo

Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 403-411.

LAENENS, J., BROECKX, K., SCHEERS, D., THIRIAR, P., Handboek gerechtelijk recht,

Antwerpen, Intersentia, 2008, xxxiii + 813 p.

LAMBRECHTS, W., “Zes rechtsproblemen van ruimtelijke ordening” (noot onder RvS 11

september 1981, nr. 21.384), RW 1981-82, 1892-1895.

LAMBRECHTS, W., “Algemeen en persoonlijk belang” (noot onder RvS 3 oktober 1985, nr.

25.696), RW 1985-86, 2711-2712.

LAMBRECHTS, W., “Het functioneel belang” (noot onder RvS 30 juni 1987, nr. 28.311), RW 1987-

88, 994-995.

LAMBRECHTS, W., Geschillen van bestuur, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, xxxiii

+ 339 p.

LANCKSWEERDT, E., Het administratief kort geding, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen,

1993, xxii + 234 p.

LEFRANC, P., “De vereiste van het actueel belang. En de redelijke termijn?”, TMR 2005, 667-671.

LEFRANC, P., “De milieustakingswet: overzicht van rechtspraak”, TMR 2009, 2-45.

LEFRANC, P., “Het collectief belang voor de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang

in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 1-50.

LEMMENS, P., “Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve

belangen”, RW 1983-1984, 2002-2026.

LEROY, M., Contentieux administratif, Bruxelles, Bruylant, 1996, ix + 805 p.

LEWALLE, P., Contentieux administratif, Bruxelles, Larcier, 2008, 1378 p.

LUST, J., Verslag onder RvS 24 juni 1994, nr. 48.198, TBP 1994, 703-712.

LUST, S., Rechtsherstel door de Raad van State, Brugge, Die Keure, 2000, xi + 526 p.

133

LUST, S., “Het belang van een milieuvereniging om in rechte te treden voor de Raad van State.

Een status questionis” (noot onder RvS 16 november 2001, nr. 100.877), TMR 2002, 336-340.

LUST, S., “Tussen objectief en subjectief beroep: belang en hoedanigheid in de procedure voor de

Raad van State” in P. TAELMAN (ed.), Goed procesrecht – Goed procederen, Mechelen, Kluwer,

2004, 621-701.

LUST, S., “Het collectief belang in het burgerlijk procesrecht” in R. DE CORTE, J. MEEUSEN, M.

PERTEGAS, S. RUTTEN, A. VAN OEVELEN (eds.), Hulde aan Prof. Dr. Jean Laenens,

Anwerpen-Oxford, Intersentia, 2008, 163-182.

LUST, S. en VOET, S., “De voorwaarden van de burgerlijke rechtsvordering (inzonderheid het

belang) als breekijzer(s) voor een collectieve rechtsvordering” in G. CLOSSET-MARCHAL en J.

VAN COMPERNOLLE (eds.), Naar een “class action” in het Belgisch recht?, Brugge, Die Keure,

2008, 83-146.

LUST, S., Rechtsbescherming tegen de administratieve overheid. Een inleiding, Brugge, Die

Keure, 2008, x + 128 p.

MAES, B., Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht, Brugge, Die Keure, 1996, xxii +254 p.

MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME, M. en VANDE LANOTTE, J., Overzicht van het Belgisch

administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, xxxvii + 1277 p.

NAUWELAERTS, R., “Commentaar bij art. 728 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 1-

10 (augustus 1996).

Novelles, Droit administratif, Tome VI, Le Conseil d’Etat, Brussel, Larcier, 1975, cxvii + 807 p.

OPDEBEEK, I., “De sancties op het stilzitten van verzoeker en verweerder in de procedure ten

gronde voor de Raad van State”, RW 1996-97, 345-354.

POPELIER, P., “De guillotine klapt ook na enig oponthoud dicht” (noot onder RvS 11 mei 1999, nr.

80.173), RW 1999-00, 253-254.

ROUARD, P., Traité élémentaire de droit judiciare privé. Tome préliminaire. Vol. I, Bruxelles,

Bruylant, 1979, 426 p.

S.L., “Actueel belang” (noot onder RvS 24 april 2008, nr. 182.345), NJW 2008, 555-556.

SAMOY, I., Middelijke vertegenwoordiging, Antwerpen, Intersentia, 2005, xlvii + 762 p.

STEVENS, O., “De advocaat zonder instructie” in V. ALLAERTS, L. BOUTELIGIER, E.

JANSSENS, J. VERSTRAETE (eds.), Liber Amicorum Jo Stevens, Brugge, Die Keure, 2011, 531-

557.

134

STORME, M. en DE CORTE, R., Handleiding van gerechtelijk recht, Gent, genstencilde uitgave,

1973.

TAELMAN, P., “Het optreden in rechte van (privaatrechtelijke) entiteiten zonder

rechtspersoonlijkheid en rechtspersonen voor de judiciële rechtscolleges” in W. VAN

EECKHOUTTE (ed.), Rechtspersonenrecht, Gent, Mys & Breesch; 1999, 33-81.

TAELMAN P. en THION, P., “Bundeling van vorderingen”, TPR 2003, 1489-1562.

TAS, R., “De identificatie van een rechtspersoon bij proceshandelingen” (noot onder Cass. 11 juni

1998), R.Cass. 1999, 51-59.

TILLEMAN, B., Lastgeving in APR, Gent, E. Story-Scientia, 1997, xviii + 396 p.

TILLEMAN, B., DURSIN, E., TERRYN, E., HEEB, C., NAEYAERT, P., “Overzicht van rechtspraak.

Bijzondere overeenkomsten: tussenpersonen 1999-2009”, TPR 2010, 601-763.

TRAEST, I., “De procedures zoals in kort geding inzake bescherming van het leefmilieu”, in J. VAN

COMPERNOLLE en M. STORME (eds.), Ontwikkeling van de procedures ’zoals in kort geding’,

Brussel, Bruylant, 1994, 159-174.

VANANROYE, J., “Proceshandelingen qualitate qua, de bevoegdheid van de advocaat (art. 440,

al. 2 Ger. W.) en de vertegenwoordiging van een rechtspersoon” (noot onder Cass. 17 april 1997),

TRV 1998, 517-525.

VAN ASSCHE, W., Raad van State. Ontvankelijkheid der aanvragen en beroepen wat de persoon

van de verzoekers betreft, in APR 1961, 136 p.

VAN DEN BERGHE, J., “Het vorderingsrecht van burgers en mileuverenigingen”, in B.

BRONDERS (ed.), Rechtspraktijk en milieubescherming, Mechelen, Kluwer Rechtswetenschapen,

1991, 267-287.

VANDEN HEEDE, P., “Het Arbitragehof over het aangehouden belang bij de Raad van State”

(noot onder GwH 21 januari 2004, nr. 13/2004), RW 2004-05, 98-100.

VANDENDRIESSCHE, A., “Het functioneel belang bij een annulatieberoep” (noot onder RvS 5

mei 1988, nr. 30.004), T.Gem. 1989, afl. 2, 122.

VANDEVELDE, M., “Arbitragehof verduidelijkt pleitmonopolie advocaat”, Juristenkrant 2007, afl.

141, 8.

VANLERSBERGHE, P., ”Commentaar bij art. 17 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 1-

68 (juli 2002).

VANLERSBERGHE, P., ”Commentaar bij art. 18 Ger.W.”, Comm.Ger., Mechelen, Kluwer, losbl., 1-

42 (juli 2002).

135

VAN REEPHINGEN, C., Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel, Belgisch Staatsblad

1964, 543 p.

VANTORRE, D., “Het rechtens vereiste belang in het overheidsopdrachtencontentieux, de Raad

preciseert” (noot onder RvS 2 december 2005, nr. 152.174), RAGB 2006, 1111-1120.

VEKEMAN,R., Ruimtelijke ordening en stedenbouw, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen,

1983, xxi + 360 p.

VEKEMAN, R., “Het belang als ontvankelijkheidsgrond van het middel in de beroepen tot

nietigverklaring voor de Raad van State”, TBP 1982, 308-322.

VERLINDEN, J., “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering. (Art. 17 en

18 Ger. W.)”, Jura Falc.1987-88, 19-59.

VOET, S., “Belang (en hoedanigheid) als voorwaarde(n) van de burgerlijke rechtsvordering: een

update en knelpunten inzake collectief procederen” in Vlaamse Conferentie bij de Balie te Gent

(ed.), Actualia gerechtelijk recht, Gent, Larcier, 2008, 85-139.

VOET, S., Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering, Antwerpen,

Intersentia, 2012, xix + 433 p.

WEYMEERSCH, W., “Het functioneel belang en de Raad van State” in M. VANDAMME (ed.), Het

belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die Keure, 2011, 51-76.

WILMS, B., “Verplicht een nakende oppensioenstelling de Raad van State tot een prioritaire

afhandeling?” (noot onder GwH 10 november 1999, nr. 117/99), P&B 1999, 311-317.

WIRTGEN, A., “Het behoud/verlies van het belang bij het beroep tot nietigverklaring voor de Raad

van State” in M. VANDAMME (ed.), Het belang in het publiekrechtelijk procesrecht, Brugge, Die

Keure, 2011, 77-120.

X, “Ontbreken van het vereiste belang overeenkomstig art. 21 van de gecoördineerde wetten op de

Raad van State”, TBP 1992, 282-283.