29
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2011-2012 GASTRO-INTESTINALE TUMOREN BIJ DE KAT door Nienke JONGMANS Promotor: Dierenarts Isabel Van de Maele Literatuurstudie in het kader van de Masterproef

door Nienke JONGMANS...volgens lokalisatie, omdat de meeste tumoren zowel in maag, dunne darm als dikke darm kunnen voorkomen. Per tumor worden voorkomen (en eventueel etiologie),

  • Upload
    others

  • View
    2

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2011-2012

    GASTRO-INTESTINALE TUMOREN BIJ DE KAT

    door

    Nienke JONGMANS

    Promotor: Dierenarts Isabel Van de Maele Literatuurstudie in het kader

    van de Masterproef

  • De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen

    voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met

    betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.

    Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht

    beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en

    neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde

    studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

    De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in

    deze studie geciteerd en beschreven zijn.

  • VOORWOORD

    Graag wil ik dierenarts Isabel van de Maele bedanken voor haar promotorschap. Zij hielp mij op weg

    bij het vinden van voldoende literatuur en bij het bepalen van de structuur van deze literatuurstudie.

    Daarnaast heeft zij meerdere keren mijn werk verbeterd en aanwijzingen gegeven waar nodig.

    Ook wil ik een dankwoord uitspreken naar mijn vrienden die mij hielpen wanneer ik weer een ‘writer’s

    block’ had en die mijn werk hebben nagelezen.

  • INHOUDSOPGAVE

    SAMENVATTING……………………………………………………………………………………………. p. 1 INLEIDING…………………………………………………………………………………………………… p. 2 LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………… p. 3 1. Rondceltumoren……………………………………………………………………………………….. p. 3

    1.1. Lymfoom…………………………………………………………………………………………. p. 3 1.1.1. Inleiding………………………………………………………………………….. ……….. p. 3 1.1.2. Voorkomen en etiologie………………………………………………………………….. p. 3 1.1.3. Symptomen……………………………………………………………………………….. p. 4 1.1.4. Diagnose………………………………………………………………………………….. p. 4 1.1.5. Behandeling……………………………………………………………………................ p. 6 1.1.6. Prognose………………………………………………………………………………….. p. 9

    1.2. Extramedullaire plasmacytoma……………………………………………………….………... p. 9 1.2.1. Voorkomen………………………………………………………………………………… p. 9 1.2.2. Symptomen……………………………………………………………………………….. p. 9 1.2.3. Diagnose…………………………………………………………………………………... p. 10 1.2.4. Behandeling……………………………………………………………………………….. p. 10 1.2.5. Prognose………………………………………………………………………………….. p. 10

    1.3. Mastceltumor…………………………………………………………………………... ……….. p. 10 1.3.1. Voorkomen en etiologie………………………………………………………………….. p. 10 1.3.2. Symptomen………………………………………………………………………………… p. 10 1.3.3. Diagnose………………………………………………………………………….. ………. p. 11 1.3.4. Behandeling………………………………………………………………………………... p. 11 1.3.5. Prognose…………………………………………………………………………………… p. 12

    2. Epitheliale tumoren…………………………………………………………………………………….. p. 13 2.1. Adenoom en adenocarcinoom…………………………………………………………………. p. 13

    2.1.1. Voorkomen en etiologie………………………………………………………………….. p. 13 2.1.2. Symptomen………………………………………………………………………………... p. 13 2.1.3. Diagnose…………………………………………………………………………………... p. 13 2.1.4. Behandeling……………………………………………………………………………….. p. 15 2.1.5. Prognose…………………………………………………………………………………... p. 17

    2.2. Carcinoid tumor…………………………………………………………………………………. p. 17 3. Mesenchymale tumoren………………………………………………………………………………. p. 18

    3.1. Leiomyoma en leiomyosarcoma……………………………………………………………….. p. 18 3.1.1. Voorkomen………………………………………………………………………………… p. 18 3.1.2. Symptomen………………………………………………………………………………... p. 18 3.1.3. Diagnose…………………………………………………………………………………... p. 18 3.1.4. Behandeling en prognose……………………………………………………………….. p. 18

    3.2. Gastro-intestinale stroma tumor (GIST)………………………………………………………. p. 18 3.2.1. Etiologie en voorkomen………………………………………………………………….. p. 18 3.2.2. Symptomen………………………………………………………………………………... p. 19 3.2.3. Diagnose…………………………………………………………………………………... p. 19 3.2.4. Behandeling en prognose……………………………………………………………….. p. 19

    3.3. Extraskeletale osteosarcoma…………………………………………………………………… p. 19 3.4. Fibrosarcoma, anaplastisch sarcoma…………………………………………………………. p. 19 3.5. Hemangiosarcoma………………………………………………………………………………. p. 20

    3.5.1. Voorkomen………………………………………………………………………………… p. 20 3.5.2. Symptomen………………………………………………………………………………... p. 20 3.5.3. Diagnose…………………………………………………………………………………... p. 20 3.5.4. Behandeling en prognose……………………………………………………………….. p. 20

    BESPREKING……………………………………………………………………………………………….. p. 21 REFERENTIELIJST…………………………………………………………………………………………. p. 22

  • SAMENVATTING

    Hoewel in het gastro-intestinaal stelsel bij de kat veel verschillende typen tumoren voorkomen, waarbij

    lymfoom het vaakst wordt gezien, presenteren de dieren zich met dezelfde algemene gastro-

    intestinale symptomen, zijnde anorexie, vermageren, braken en diarree. Aanvullend onderzoek om de

    diagnose te kunnen stellen, is dus nodig. Beeldvorming, voornamelijk echografie, kan hierbij een

    hulpmiddel zijn. Een veel voorkomende bevinding op echografie is het verlies van de verschillende

    lagen in de maagdarmwand. Daarnaast kunnen ook verdikking van de wand en massa’s

    teruggevonden worden. Hoewel in sommige gevallen onderzoek van fijne naald aspiraten leidt tot een

    definitieve diagnose, wordt deze quasi altijd gesteld door middel van histopathologisch onderzoek van

    biopten. Hierbij is het soms noodzakelijk om gebruik te maken van full-thickness biopten, omdat

    endoscopische biopten vals negatief kunnen zijn. In het geval van mesenchymale tumoren zijn

    immuno-histochemische kleuringen noodzakelijk om de verschillende typen van elkaar te kunnen

    onderscheiden.

    De eerste keus behandeling voor alle tumoren, met uitzondering van lymfoom, is chirurgie. Soms kan

    aanvullende chemotherapie na chirurgie bijdragen aan langere overlevingstijden. Voor lymfoom wordt

    chemotherapie als beste behandeling beschouwd. Verschillende protocollen zijn beschikbaar, waarbij

    rekening moet worden gehouden met het type lymfoom (small-cell of large-cell), omdat deze

    verschillend reageren op chemotherapeutica.

    Hoewel radiatietherapie kan bijdragen aan langere overlevingstijden, wordt het zelden toegepast in de

    diergeneeskunde.

    Omdat de meeste tumoren van maligne aard zijn, is de prognose vaak gereserveerd. Metastasen op

    het moment van diagnose komen vaak voor, hetgeen bijdraagt aan een slechtere prognose. Voor

    sommige tumoren, zoals adenomen, bestaat echter een meer gunstigere prognose.

  • 2

    INLEIDING

    Het is bewezen dat kanker de nummer één doodsoorzaak is bij katten (Reif, 2007). Zo zou een kwart

    van de katten sterven ten gevolge van kanker (Dobson, 2011). Aangezien gezelschapsdieren steeds

    langer overleven, zal de prevalentie van kanker alleen maar toenemen, wat maakt dat de dierenarts

    steeds vaker met de ziekte in contact zal komen.

    Hoewel de ziekte vroeger voornamelijk negatief benaderd werd en de behandelingsopties zich

    beperkten tot euthanasie, hebben medische ontwikkelingen ervoor gezorgd dat er tegenwoordig een

    groot scala aan behandelingsmogelijkheden bestaat. Daarnaast worden katten steeds vaker

    beschouwd als volwaardig gezinslid en is de eigenaar frequenter bereid een behandeling in te stellen,

    in plaats van onmiddellijk over te gaan tot euthanasie. Dit heeft er toe geleid dat de oncologie een

    meer en meer belangrijke positie inneemt binnen de diergeneeskunde.

    In de hierop volgende literatuurstudie wordt een overzicht gegeven van de tumoren die voorkomen in

    het gastro-intestinaal stelsel bij de kat. Hierbij worden de tumoren geclassificeerd volgens type en niet

    volgens lokalisatie, omdat de meeste tumoren zowel in maag, dunne darm als dikke darm kunnen

    voorkomen. Per tumor worden voorkomen (en eventueel etiologie), symptomen, diagnose,

    behandeling en prognose besproken, waarbij de meest recente literatuurgegevens worden

    aangehaald.

  • 3

    LITERATUURSTUDIE

    1. RONDCELTUMOREN

    1.1. LYMFOOM

    1.1.1. Inleiding

    Lymfoom wordt ingedeeld in 3 typen op basis van celgrootte en aantal aanwezige mitotische figuren

    (Gabor et al., 1999). Men spreekt van een trager groeiende ‘small-cell’ lymfoom, ook wel ‘low-grade’

    lymfoom of lymfocytisch lymfoom genoemd en van een agressievere ‘large-cell’ lymfoom, ook wel

    ‘high-grade’ lymfoom of lymfoblastisch lymfoom genoemd. De derde vorm is een tussenvorm,

    ‘intermediate-grade’ lymfoom (Richter, 2003; Stein et al., 2010). Over de prevalentie van de

    verschillende vormen bij de kat bestaat in de literatuur nog veel controverse. Waar de ene studie

    spreekt van meer high-grade tumoren, vinden andere studies meer low-grade tumoren of zelfs een

    gelijk aantal van beide vormen. Er zal dus nog onderzoek moeten gebeuren naar het relatieve

    voorkomen van de verschillende graden van lymfoom (Lingard et al., 2009).

    1.1.2. Voorkomen en etiologie

    Lymfoom is de meest voorkomende tumor in het maagdarmstelsel bij de kat (Richter, 2003; Withrow,

    2007; Selting, 2007; Simpson, 2010; Hall en German, 2010; Lascelles en White, 2011). Volgens

    Richter (2003) is lymfoom in 32-72% van de gevallen gastro-intestinaal gelokaliseerd. Het zou volgens

    de recente literatuur dan ook de meest voorkomende anatomische plaats zijn voor lymfoom bij de kat

    (Gabor et al., 1998; Kristal et al., 2001). Dit in tegenstelling tot studies uit het verleden, waarin ook

    multicentrisch en mediastinaal lymfoom worden beschreven als meest voorkomende vorm (Gruffydd-

    Jones et al., 1979; Hardy, 1981).

    In de darm zijn het jejunum en het ileum het vaakst aangetast, in tegenstelling tot het colon en het

    rectum, waar de tumor slechts occasioneel gevonden wordt (Lascelles en White, 2011; Bray, 2011).

    Een lymfoom kan voorkomen onder 3 verschillende vormen: ze kan beperkt zijn tot een lokaal deel

    van het orgaan, een diffuse vorm aannemen (meest voorkomend) of onderdeel uitmaken van een

    systemisch lymfoom (Hall en German, 2010; Lascelles en White, 2011; Bray en Neiger, 2011).

    Hoewel vroeger een associatie werd gemaakt tussen het feliene leukemie virus (FeLV) en lymfoom, is

    het percentage dieren met gastro-intestinaal lymfoom dat positief is voor FeLV antigenen de laatste

    jaren zeer sterk gedaald. Dit is onder andere te wijten aan vaccinatie tegen FeLV. Er wordt echter

    gesuggereerd dat voor sommige lymfomen het virus wel als etiologisch agens beschouwd kan

    worden, maar in dergelijke gevallen niet essentieel is. Katten met bijvoorbeeld leukemie of

    mediastinaal lymfoom zijn vaak wel positief voor FeLV (Richter, 2003). Katten met gastro-intestinale

    lymfoom zijn echter negatief voor het feliene leukemie virus (Richter, 2003; Withrow, 2007; Bray en

    Neiger, 2011; Lascelles en White, 2011).

  • 4

    Ook het feliene immunodeficiëntie virus (FIV) wordt aanzien als een mogelijk etiologisch agens voor

    lymfoom. Hoewel meerdere studies de aanwezigheid van het virus aantonen bij katten met lymfoom,

    moet verder onderzoek uitwijzen of dit virus echt de oorzaak is of dat het meer een indirect effect

    uitoefent (Magden et al., 2011).

    Naast virale zijn er mogelijk ook bacteriële oorzaken. Helicobacter heilmannii zou een rol spelen in het

    ontstaan van gastrisch lymfoom. In een studie uitgevoerd in 2008 werd maagweefsel verzameld van

    47 katten welke verdacht waren van neoplasie of gastritis. Van deze 47 katten werd bij 31 lymfoom

    vastgesteld. Vervolgens werden de stalen onderzocht op aanwezigheid van Helicobacter species.

    Hierbij werd een significante associatie gevonden tussen H. heilmannii en lymfoom. Echter, ook hier

    dient verder onderzoek gedaan te worden naar het aandeel van H. heilmannii in het ontstaan van

    gastrische lymfoom (Bridgeford et al., 2008).

    1.1.3. Symptomen

    Katten met de gastro-intestinale vorm van lymfoom hebben vaak aspecifieke symptomen die subtiel

    beginnen en vervolgens progressief verergeren (Simpson, 2010). Symptomen kunnen zijn: anorexie,

    gewichtsverlies, (intermitterend) chronisch braken en/of diarree. Daarnaast kunnen ook hematemesis

    en melena optreden (Richter, 2003; Selting, 2007; Withrow, 2007; Hall en German, 2010; Simpson,

    2010; Lascelles en White, 2011).

    Welke van deze bovenstaande symptomen optreden, hangt af van de lokalisatie van de tumor. Zo zal

    een gastrisch lymfoom eerder braken veroorzaken, een lymfoom gelegen in de dunne darm zal vaker

    gewichtsverlies tot gevolg hebben en wanneer de tumor zich in de dikke darm bevindt, zal dit eerder

    resulteren in hematochezia en tenesmus (Selting, 2007).

    1.1.4. Diagnose

    1.1.4.1 Lichamelijk onderzoek en bloedonderzoek

    Hoewel lichamelijk onderzoek en bloedonderzoek niet diagnostisch zijn voor gastro-intestinaal

    lymfoom, dienen ze toch uitgevoerd te worden, temeer om andere mogelijke ziekten uit te sluiten.

    (Bray en Neiger, 2011).

    Op lichamelijk onderzoek vindt men soms een slechte lichaamsconditie. Indien de darmen zijn

    betrokken in het tumoraal proces, kan de abdominale palpatie pijnlijk verlopen en kunnen verdikte

    darmlussen en/of massa’s gevoeld worden (Richter, 2003; Hall en German, 2010; Lascelles en White,

    2011). Dit laatste wordt bevestigd in een onderzoek van 28 katten met gastro-intestinaal lymfoom,

    waarbij in 24 gevallen een abdominale massa gepalpeerd kon worden (Mahony et al., 1995).

    Biochemisch onderzoek kan een hypoproteïnemie aantonen. Indien de dunne darm betrokken is,

    worden veranderingen in serumconcentraties van folaat en cobalamine vaak gevonden. Dit laatste is

    het gevolg van malabsorptie (Richter, 2003; Hall en German, 2010). Op hematologie wordt vaak

    anemie gevonden. Deze kan ofwel normocytair-normochroom niet- regeneratief zijn, ofwel microcytair

    en hypochroom (Hall en German, 2010).

  • 5

    1.1.4.2 Radiografie

    Het aantonen van een gastro-intestinaal lymfoom op abdominale radiografieën wordt bemoeilijkt door

    het vaak diffuse karakter van de tumor (Selting, 2007). Desondanks vindt men in sommige gevallen

    massa’s. Ook verdikking van de maagwand en verlies van serosaal detail zijn mogelijke radiografische

    bevindingen (Penninck et al., 1994; Mahony et al., 1995). Daarnaast kunnen er aspecifieke tekenen

    zoals een verminderd abdominaal detail en gedilateerde darmlussen zichtbaar zijn (Richter, 2003).

    Thoracale radiografieën tonen zelden longmetastasen aan: in het onderzoek gedaan door Mahony et

    al. (1995) werd bij 1 van de 28 katten een focale massa gevonden ter hoogte van de longen. Andere

    radiografische bevindingen waren pleurale effusie, vergrote sternale lymfeknopen en een diffuus

    interstitieel patroon.

    Met behulp van fluoroscopie kan men soms een verandering in maagperistaltiek waarnemen.

    (Withrow, 2007; Bray en Neiger, 2011).

    1.1.4.3 Echografie

    Echografie zal nooit leiden tot een definitieve diagnose van lymfoom. Desalniettemin is de techniek

    zeer bruikbaar om een vermoedelijke diagnose te stellen. Dit blijkt onder andere uit een studie

    uitgevoerd door Penninck et al. (1994). Zij onderzochten 22 katten met gastro-intestinaal lymfoom. Bij

    8 katten was de tumor in de maag gelokaliseerd en bij 14 katten bevond de tumor zich in de darmen.

    Bij alle katten werd een verdikking van de maag- of darmwand vastgesteld. Ook een vermindering van

    de maagdarmmotiliteit en verlies van de gelaagde structuur van de wand werden gevonden in 20 van

    de 22 gevallen.

    Dezelfde tekenen werden ook gevonden in een andere studie uitgevoerd door Grooters et al. (1994).

    Zij onderzochten 11 katten, waarvan 4 gediagnosticeerd met maaglymfoom en 7 met intestinaal

    lymfoom. In deze studie werd tevens een duidelijk verschil aangetoond tussen de 2 lokalisaties: in de

    darm vonden zij bij alle 7 katten hetzelfde, namelijk een symmetrische verdikking van de darmwand.

    Echter in de maag waren lesies ofwel als focale massa’s zichtbaar ofwel als asymmetrische diffuse

    verdikking van de maagwand.

    In beide studies werd betrokkenheid van de lokale lymfeknopen gevonden, respectievelijk in 18/22 en

    in 6/11 gevallen. Penninck et al. (1994) vonden daarnaast betrokkenheid van andere organen zoals

    lever, nier en pancreas in 10 katten. Peritoneale effusie werd gevonden in 7 van de 22 katten.

    Ondanks het feit dat de definitieve diagnose van gastro-intestinaal lymfoom door middel van

    histopathologisch onderzoek gesteld wordt, zouden er volgens Grooters et al. (1994) echografische

    tekenen zijn die meer in de richting wijzen van lymfoom dan van andere gastro-intestinale tumoren. Dit

    maakt dat echografie zeker een effectief hulpmiddel is in de diagnose van gastro-intestinaal lymfoom.

    Naast het opsporen van letsels, is echografie ook nuttig bij het begeleiden van een fijne naald aspiraat

    of bioptname (Grooters et al., 1994; Penninck et al., 1994; Richter, 2003; Selting, 2007; Bray en

    Neiger, 2011; Lascelles en White, 2011).

    Tenslotte zou echografie ook gebruikt kunnen worden bij de opvolging van de patiënt tijdens de

    behandeling, in plaats van zich louter te baseren op klinische verbetering (Penninck et al, 1994).

  • 6

    1.1.4.4 Endoscopie en biopsie

    Endoscopie is waarschijnlijk de beste methode om gastro-intestinaal lymfoom te diagnosticeren. In

    een studie waarbij 67 katten met gastro-intestinaal lymfoom werden onderzocht, was endoscopie in 61

    gevallen diagnostisch (Richter, 2003). Letsels in de maag kennen volgens Bray en Neiger (2011) vaak

    een subtiel verloop, wat zich kan uiten in een onregelmatig mucosa-oppervlak. Echter in de

    bovenstaande studie werden ook letsels als erosies, ulceraties en massa’s gevonden. Ook in de darm

    kan een onregelmatig knobbelig mucosaoppervlak gevonden worden (Selting, 2007).

    Naast het visualiseren van de letsels is het noodzakelijk om tijdens endoscopie biopten te nemen om

    een histologische diagnose te bekomen. Het is nuttig om meerdere biopten van verschillende

    lokalisaties te nemen, ter vermijding van vaak voorkomende vals negatieve resultaten (Withrow, 2007;

    Bray en Neiger, 2011).

    Een bekend nadeel van endoscopisch genomen biopten is dat deze niet uit de volledige dikte van de

    maagdarmwand bestaan. In een studie uit 2006 werden endoscopische biopten van katten met

    gastro-intestinaal lymfoom vergeleken met zogenaamde ‘full thickness biopten’. Hieruit is gebleken dat

    er geen significant verschil is in de diagnose van maaglymfoom tussen beide biopten. Het tegendeel is

    echter waar wanneer het gaat om een intestinaal lymfoom. Van de 9 katten gediagnosticeerd met

    duodenaal lymfoom werd op basis van de endoscopische biopten aan 5 katten verkeerdelijk de

    diagnose IBD (inflammatory bowel disease) gegeven. Slechts 1 kat kreeg de diagnose lymfoom en bij

    de overige 3 katten werden bevindingen gedaan die suggestief waren voor lymfoom. Voor de

    diagnose van intestinaal lymfoom kan men zich dus beter aanwenden tot ‘full thickness biopten’

    genomen tijdens laparotomie of laparoscopie (Evans et al., 2006).

    1.1.5. Behandeling

    1.1.5.1. Chirurgie

    Chirurgische behandeling van gastrisch lymfoom wordt enkel toegepast indien er een grote kans is op

    maagperforatie (Bray en Neiger, 2011). Wanneer de darm betrokken is, zijn er meerdere indicaties om

    chirurgie toe te passen. Indien de tumoren lokaal gelegen zijn, is chirurgische resectie mogelijk

    aangewezen. Ook kan een voorafgaande resectie nodig zijn, indien er een kans bestaat op

    darmperforatie ten gevolge van een agressieve chemotherapie (Lascelles en White, 2011). Tenslotte

    kan chirurgie ook aangewend worden wanneer er sprake is van darmobstructie of wanneer biopten

    genomen moeten worden (Richter, 2003; Selting, 2007).

    Er wordt in de literatuur een negatief verband beschreven tussen de overlevingsgraad en het

    toepassen van chirurgie. Echter dit is hoogstwaarschijnlijk niet te wijten aan de chirurgie zelf, doch wel

    aan het feit dat de ziekte bij deze patiënten vaak ver gevorderd is (Richter, 2003). Dit wordt bevestigd

    door Smith et al. (2011) die perioperatieve complicaties onderzochten in katten met gastro-intestinaal

    lymfoom. In geen van de 38 gevallen waarbij een resectie en anastomose werd uitgevoerd, werden

    tekenen van postoperatieve lekkage vastgesteld. De meest voorkomende complicatie was (partiële)

    anorexie, echter de meerderheid van deze katten was al anorectisch voor de operatie.

  • 7

    1.1.5.2. Radiatietherapie

    Hoewel radiatie een aanzienlijke reductie van maaglymfoom veroorzaakt, wordt het volgens Withrow

    (2007) niet vaak toegepast omwille van de effecten op het gezonde omringende weefsel.

    Met betrekking tot de darm is er een tweede nadeel, namelijk het onvermogen om elke dag hetzelfde

    stuk darmweefsel te bestralen, vanwege de darmmotiliteit (Selting, 2007).

    Daarnaast is er een hoog risico op complicaties zoals adhesies en perforaties (Lascelles en White,

    2011). Ook zou radiatietherapie op zich slecht verdragen worden door gezelschapsdieren met gastro-

    intestinale tumoren (Bray en Neiger, 2011).

    Het tegenovergestelde wordt echter beweerd door Parshley et al. (2010). Zij bestudeerden 11 katten

    gediagnosticeerd met gastro-intestinaal lymfoom, die behandeld werden met radiatietherapie

    (sommigen in combinatie met chemotherapie). In alle gevallen was er sprake van een hervallen

    lymfoom of een lymfoom die resistent was aan voorafgaande chemotherapie. Neveneffecten zoals

    beenmergsuppressie en gastro-intestinale stoornissen werden niet of nauwelijks gevonden. Zes van

    de 11 katten ondergingen een bloedonderzoek en bij geen van allen was er sprake van een

    neutropenie of thrombocytopenie. Slechts in 1 geval werd een kortstondige daling van de eetlust

    gevonden. Hieruit concluderen de onderzoekers dat radiatietherapie goed verdragen werd, hetgeen zij

    toeschrijven aan het feit dat de radiatie beperkt werd tot het abdomen. Daarnaast waren ook de

    resultaten positief. Van de 11 katten is er 1 overleden ten gevolge van tumorinfiltratie in de lever. Alle

    andere katten maakten een symptoomloze periode door. De mediaan van de overlevingstijd bedroeg

    355 dagen. Dit is volgens Parshley et al. (2010) langer dan andere literatuur eerder vermeldde en dus

    kan radiatietherapie positief bijdragen in de behandeling van gastro-intestinaal lymfoom.

    1.1.5.3. Chemotherapie

    Chemotherapie is de meest toegepaste behandeling voor gastro-intestinaal lymfoom (Bray en Neiger,

    2011; Lascelles en White, 2011). Om een zo groot mogelijk effect te bereiken, wordt vaak gebruik

    gemaakt van een combinatietherapie van verschillende medicijnen (Chun et al., 2007).

    Verschillende protocollen voor de behandeling van lymfoom bij katten in het algemeen zijn de laatste

    decennia beschreven. Algemeen kan hieruit geconcludeerd worden dat wanneer doxorubicine wordt

    toegevoegd aan een combinatietherapie van cyclofosfamide, vincristine en prednison er betere

    resultaten worden behaald dan met beide therapieën afzonderlijk (Richter, 2003).

    Daarnaast zijn er enkele studies die zich specifiek gericht hebben tot de behandeling van gastro-

    intestinaal gelokaliseerd lymfoom.

    Mahony et al. (1995) onderzochten 28 katten met gastro-intestinaal lymfoom. Bij de meerderheid van

    de katten (n=25) ging het om een ‘large-cell’ lymfoom, de andere 3 werden geclassificeerd onder

    ‘small-cell’ lymfoom. De therapie bestond bij 27 katten in de inductiefase uit een combinatie van

    cyclofosfamide, vincristine sulfaat en prednisone. De onderhoudsbehandeling bestond uit idarubicine

    hydrochloride. Katten die niet reageerden op deze combinatie, werden behandeld met idarubicine,

    doxorubicine, L-asparaginase en/of chlorambucil. Eén kat kreeg chlorambucil en prednisolone als

    behandeling. De overlevingstijd varieerde van 2 tot 2120 dagen, waarbij de mediaan 50 dagen

    bedroeg. Negen katten hadden een complete remissie, 2 een partiële en de overige 17 katten

  • 8

    reageerden niet op de behandeling. De katten met een complete respons neigden naar een langere

    overlevingstijd in vergelijking met de overige katten. Het tegenvallende resultaat van de

    chemotherapie zou volgens de schrijvers te wijten kunnen zijn aan het klinisch ziek zijn of aan het feit

    dat deze combinatietherapie niet de juiste is.

    Een soortgelijke studie werd gedaan door Zwahlen et al. (1998). Zij onderzochten 21 katten met

    gastro-intestinaal lymfoom. De behandeling bestond hierbij uit een combinatie van cyclofosfamide,

    vincristine, prednisone, L-asparaginase, doxorubicine en methotrexaat (Tabel 1). De mediane

    overlevingstijd bedroeg 40 weken, veel langer dan de 50 dagen uit de vorige studie. Dit verschil wijten

    de onderzoekers aan de toevoeging van L-asparaginase en doxorubicine in de inductiefase van de

    therapie. Na de inductiefase hadden 8 katten een complete respons, 12 een partiële en 1 kat

    reageerde niet op de behandeling. Ook hier hadden de katten met een complete respons een langere

    overlevingstijd dan deze met een partiële respons, echter het verschil was niet significant.

    Recentelijk werden 3 studies uitgevoerd die zich specifiek richten op 1 type tumor, namelijk de small-

    cell, of low-grade lymfoom. Lingard et al. (2009) beschrijven 17 cases waarbij de meerderheid (12

    katten) werd behandeld met prednisolone en chlorambucil. De overige 5 werden met een aangepast

    Madison-Wisconsin protocol behandeld, bestaande uit L-asparaginase, vincristine, cyclofosfamide,

    doxorubicine, methotrexaat en prednisolone (Malik et al., 2001), of kregen een combinatie van de

    twee. De respons op behandeling werd als complete respons beschouwd indien klinische symptomen

    gedurende 30 dagen of meer volledig afwezig waren. Elke respons minder dan de complete werd

    geclassificeerd als zijnde geen respons. De overlevingstijd varieerde van 0,5 tot 76 maanden, met een

    mediaan van 14,9 maanden. Bij katten met een complete respons lag dit getal significant hoger dan bij

    katten zonder complete respons, namelijk op 19,3 maanden. Een opvallende bevinding was dat 1 kat

    die behandeld werd met de bovenstaande combinatietherapie, totaal geen respons vertoonde.

    Wanneer echter de behandeling met prednisolone en chlorambucil ingesteld werd, ging de kat

    gedurende 73 maanden in klinische remissie. Hieruit reist het vermoeden dat een low-grade lymfoom

    beter reageert op langzaam alkylerende stoffen, zoals chlorambucil.

    Stein et al. (2010) bestudeerden 28 katten met gastro-intestinaal lymfoom die behandeld werden met

    een combinatie van chlorambucil en glucocorticoïden. De meerderheid van de katten (26) kreeg

    prednisone of prednisolone, de andere 2 werden behandeld met dexamethasone. Zevenentwintig van

    de 28 katten herstelden klinisch met deze behandeling, waarbij de duur van deze eerste remissie een

    Tabel 1: Chemotherapeutisch protocol voor de behandeling van gastro-intestinaal lymfoom (Naar

    Zwahlen et al., 1998).

  • 9

    mediaan had van 786 dagen. Dit is hoger dan die van de vorige studie, welke 18,9 maanden

    (± 567 dagen) bedroeg (Lingard et al., 2009). Een verontrustende bevinding was dat 4 van de 28

    katten een tweede tumor ontwikkelden tijdens deze behandeling. Of dit te wijten is aan de alkylerende

    werking van chlorambucil dient verder onderzocht te worden (Stein et al., 2010).

    Zowel Lingard et al. (2009) als Stein et al. (2010) concluderen dat lange remissietijden bekomen

    kunnen worden, wanneer small-cell lymfoom wordt behandeld met chlorambucil en glucocorticoiden.

    Dit is in overeenstemming met een eerder uitgevoerd onderzoek, waarbij 41 katten met low-grade

    lymfoom werden onderzocht (Kiselow et al., 2008). In 38 gevallen was het gastro-intestinaal stelsel

    betrokken, al dan niet in combinatie met andere organen. De mediaan van de remissieduur bij katten

    waarbij enkel het gastro-intestinaal stelsel was aangetast, bedroeg 963 dagen.

    Algemene neveneffecten van chemotherapie zijn onder andere braken, diarree, beenmergsuppressie

    en alopecie (Chun et al., 2007). Volgens Richter (2003) wordt chemotherapie door katten echter goed

    verdragen. Bovenstaande bijwerkingen worden van tijd tot tijd wel gezien, maar zijn dan zelflimiterend.

    1.1.6. Prognose

    Het type lymfoom (low-grade of high-grade) heeft een invloed op de overlevingstijd. Katten met een

    low-grade vorm zouden langere tijd overleven dan deze met een high-grade lymfoom (Richter, 2003;

    Lascelles en White, 2011). De belangrijkste prognostische factor is echter de respons op behandeling

    (Richter, 2003; Selting, 2007). Bij katten welke een complete respons hebben op de inductietherapie

    zijn de overlevingstijden langer dan bij degene die een partiële of geen respons hebben (Mahony et

    al., 1995; Zwahlen et al., 1998; Lingard et al., 2009).

    Patterson-Kane et al. (2004) onderzochten of het immunofenotype van de tumor een mogelijke

    prognostische factor kon zijn. Van de 16 katten hadden 12 het B-cel fenotype en 4 het T-cel fenotype.

    Hoewel er een verschil in overlevingstijd bestond tussen de 2 groepen, bleek deze niet significant te

    zijn. De auteurs zijn echter van mening dat verder onderzoek dient te gebeuren vanwege het lage

    aantal onderzochte katten.

    1.2 EXTRAMEDULLAIRE PLASMACYTOMA

    1.2.1. Voorkomen

    Extramedullaire plasmacytoma’s zijn geïsoleerde, solitaire plasmacelproliferaties (Vail, 2011). Dit type

    tumor is zeldzaam in het gastro-intestinaal stelsel bij de kat (Hall en German, 2010). Volgens Bray

    (2011) zou de tumor occasioneel voorkomen in het colon en/of rectum. Ook gevallen waarbij de tumor

    gelokaliseerd is in de maag worden beschreven in de literatuur (Zikes et al., 1998; Simpson, 2010).

    1.2.2. Symptomen

    Gastro-intestinale extramedullaire plasmacytoma’s leiden vaak tot algemene gastro-intestinale

    klachten (Vail, 2011). Zo geeft de gastrische vorm chronisch progressief braken en gewichtsverlies

    (Zikes et al., 1998). Typisch voor extramedullaire plasmacytoma’s gelegen in het colon of rectum is

    dat ze voorkomen zonder tekenen van systemische ziekte (Bray, 2011).

  • 10

    1.2.4. Diagnose

    In een case report waarbij één kat met gastrisch extramedullaire plasmacytoma beschreven wordt,

    werden op klinisch onderzoek geen abnormaliteiten gevonden. Abdominale radiografie vertoonde een

    verdikte onregelmatige maagwand (Zikes et al., 1998). Zoals voor veel tumoren vereist de definitieve

    diagnose histologisch onderzoek van biopten (Vail, 2011).

    1.2.5. Behandeling

    Vooraleer een behandeling ingesteld wordt, is het belangrijk de tumor te stageren. Dit vanwege het

    relatief vaak metastaseren van de gastro-intestinale extramedullaire plasmacytoma’s (Vail, 2007).

    Zikes et al. (1998) beschrijven een behandeling bestaande uit chirurgische excisie van de tumor in

    combinatie met chemotherapie met cyclofosfamide, vincristine en prednison. Later werd hieraan

    chlorambucil toegevoegd. De symptomen verdwenen direct na chirurgie, maar na 11 maanden

    verslechterde de kat opnieuw en is ze uiteindelijk gestorven.

    De patiënt dient regelmatig opgevolgd te worden om mogelijke lokale recidieven of multipele

    myeloma’s op tijd te ontdekken (Bray, 2011).

    1.2.6. Prognose

    Over het algemeen kent een extramedullaire plasmacytoma een zeer goede prognose indien het

    volledig chirurgisch verwijderd kan worden (Bray, 2011). Echter de prognose specifiek voor katten is

    slecht gekend. Zowel lange overlevingstijden, als metastasering en ontwikkeling tot multipele myeloma

    worden gemeld in de geringe aanwezige literatuur (Vail, 2007).

    1.3 MASTCELTUMOR

    1.3.1. Voorkomen en etiologie

    Mastceltumoren zijn na lymfoom en adenocarcinoom de 3e meest voorkomende tumor in de darm bij

    de kat (Selting, 2007). Van alle dikke darm tumoren bij de kat is 9% een mastceltumor (Allenspach,

    2010). Ze komen voornamelijk voor bij oudere katten van gemiddeld 13 jaar oud (Lascelles en White,

    2011). Echter, Bortnowski en Rosenthal (1992) melden een case waarbij de leeftijd slechts 3 jaar

    bedroeg. Daarnaast is dit de enige case report die de maag als lokalisatie vermeldt.

    Mastceltumoren kennen een agressief verloop bij de kat en metastaseren dan ook frequent naar

    andere organen zoals lever en milt (Lascelles en White, 2011).

    De etiologie van mastceltumoren bij de kat is onbekend. Hoewel in het verleden partikels zijn

    aangetoond die duiden op betrokkenheid van een virus, zijn associaties met verschillende

    kattenvirussen nog niet aangetoond in de literatuur (Thamm en Vail, 2007).

    1.3.2. Symptomen

    Volgens Hall en German (2010) zijn de klinische symptomen identiek aan die van intestinale

    adenocarcinomen. Hierbij zijn de symptomen vaak een uiting van partiële obstructie of peritonitis ten

    gevolge van een darmperforatie. Indien ulceratie optreedt, kunnen melena en anemie gezien worden.

  • 11

    Andere symptomen zoals anorexie, gewichtsverlies, chronisch braken en chronische diarree worden

    ook gemeld (Bortnowski en Rosenthal, 1992; Howl en Petersen, 1995). Door de vrijstelling van

    histamine kan acute diarree optreden, alsook veranderingen ter hoogte van de huid (Lascelles en

    White, 2011).

    1.3.3. Diagnose

    Op klinisch onderzoek kan een intestinale mastceltumor vaak gepalpeerd worden (Thamm en Vail,

    2007).

    In tegenstelling tot andere vormen van mastceltumoren is een perifere mastocytose vaak afwezig bij

    de intestinale variant. Eosinofilie wordt soms wel gevonden op bloedonderzoek. Gastro-intestinale

    mastceltumoren horen dan ook thuis in de differentiaal diagnose van eosinofilie (Bortnowski en

    Rosenthal, 1992).

    De meeste mastceltumoren kunnen door middel van echografie gevisualiseerd worden. Laurenson et

    al. (2011) onderzochten 14 katten met intestinale mastceltumoren. Op één kat na, werd er in alle

    gevallen 1 of meerdere focale massa’s gevonden. Echografie bleek echter niet gevoelig genoeg om

    metastasen te diagnosticeren. In slechts 1 van de 7 gevallen waarbij metastasen histologisch

    bevestigd waren in lever en milt, werd een abnormaliteit gevonden op echografie. Cytologisch

    onderzoek van deze organen zou dan ook altijd uitgevoerd moeten worden bij katten gediagnosticeerd

    met intestinale mastceltumor.

    De definitieve diagnose kan enkel gebeuren door histopathologisch onderzoek van biopten. Dat dit

    niet altijd eenvoudig is, wordt aangetoond in een case report uit 1995. Hierin werd een kat besproken

    waarvan 2 chirurgische biopten beoordeeld werden door 2 onafhankelijke pathologen. Beiden

    kwamen foutief tot de diagnose van een eosinofiele granulomateuze ziekte. Elektronenmicroscopie

    wees uiteindelijk uit dat het om een mastceltumor ging (Howl en Petersen, 1995).

    1.3.4. Behandeling

    Chirurgie is de eerste keuze behandeling voor een mastceltumor (Thamm en Vail, 2007). In 4 katten

    waarbij een mastceltumor gelokaliseerd was in de dikke darm varieerde de overlevingstijd van 69 tot

    412 dagen, met een mediaan van 199 dagen (Slawienski et al., 1997). De kat uit de eerder vermelde

    case met een gastrische mastceltumor, overleefde slechts 5 weken na chirurgische resectie

    (Bortnowski en Rosenthal, 1992).

    Het is echter niet altijd mogelijk om de tumor (volledig) chirurgisch te verwijderen, wegens het

    infiltratieve karakter. In deze gevallen is een alternatieve behandeling aangewezen. Volgens Rassnick

    et al. (2008) zou lomustine hiervoor in aanmerking komen. Zij onderzochten 38 katten met

    mastceltumoren, waarvan in 2 gevallen de tumor zich bevond in het gastro-intestinaal stelsel. In beide

    gevallen vertoonden de katten een respons op de behandeling.

  • 12

    1.3.5. Prognose

    De prognose voor intestinale mastceltumoren is slecht vanwege het agressieve karakter. De ziekte is

    vaak al vergevorderd op het tijdstip van diagnose en metastasen komen dan ook vaak voor (Thamm

    en Vail, 2007).

  • 13

    2. TUMOREN VAN EPITHELIALE OORSPRONG

    2.1 ADENOOM EN ADENOCARCINOOM

    2.1.1. Voorkomen en etiologie

    Gastrisch adenocarcinoom is zeer zeldzaam bij katten (Simpson, 2010). De literatuur meldt slechts 8

    gevallen waarbij deze tumor ooit gediagnosticeerd werd (Dennis et al., 2006).

    In de darmen komen zowel adenoom als adenocarcinoom voor, waarbij de maligne vorm frequenter

    wordt gezien dan de benigne vorm. De dunne darm is vaker aangetast dan de dikke darm.

    Adenocarcinomen zijn voornamelijk gelokaliseerd ter hoogte van het jejunum en het ileum (Hall en

    German, 2010). Adenomen daarentegen worden eerder gezien in het duodenum (Selting, 2007),

    echter ook gevallen waarbij de tumor gelokaliseerd is in het jejunum, ileum en colon zijn gekend

    (Schwandt, 2008). Van alle tumoren in het colon is adenocarcinoom het meest voorkomend

    (Slawienski et al., 1997;).

    Over de etiologie is weinig gekend. Volgens Dennis et al. (2006) zou de nematode Ollulanus tricuspis,

    door het veroorzaken van een chronische gastritis, in combinatie met andere (genetische) factoren

    een mogelijke rol hebben gespeeld in het ontstaan van gastrisch adenocarcinoom bij 2 verwante

    katten.

    2.1.2. Symptomen

    Klinische tekenen die ontstaan bij gastrisch adenocarcinoom zijn braken, hematemesis,

    intermitterende melena en partiële anorexie (Dennis et al., 2006). Ook in het geval van een intestinale

    lokalisatie (bij zowel adenoom als adenocarcinoom) treden bovenstaande symptomen op (MacDonald

    et al., 1993; Rivers et al., 1997; Cichowski et al., 2006). Wanneer er sprake is van een annulaire vorm

    zijn de symptomen voornamelijk te wijten aan partiële obstructie, waarbij naast braken en anorexie

    ook abdominale pijn gezien wordt (Lascelles en White, 2011). De literatuur meldt 1 geval van een

    adenomateuze poliep ter hoogte van het jejunum, welke een intussusceptie van de dunne darm

    veroorzaakte (Schwandt, 2008). In geval van betrokkenheid van het colon presenteren de dieren zich

    vaak met tenesmus (Hume et al., 2006).

    2.1.3. Diagnose

    2.1.3.1. Lichamelijk onderzoek en bloedonderzoek

    Op abdominale palpatie kunnen verdikte darmlussen en/of focale massa’s gevoeld worden. Daarnaast

    wordt tijdens het lichamelijk onderzoek soms dehydratatie vastgesteld (Rivers et al., 1997; Cichowski,

    2006; Hall en German, 2010). Bloedonderzoek toont vaak anemie aan die meestal regeneratief is.

    Daarnaast is een stress leukogram niet ongewoon bij deze patiënten (Rivers et al., 1997; Cichowski,

    2006; Green et al., 2011).

  • 14

    2.1.3.2. Beeldvorming

    Volgens Rivers et al. (1997) vertonen standaard radiografische opnamen van het abdomen geen

    afwijkingen. Een studie uit 2011 toont echter het tegenovergestelde aan. Hierbij werd slechts in 1 van

    de 12 gevallen geen abnormaliteit gevonden. Bij de overige 11 katten werd ofwel een abdominale

    massa gezien, verlies van serosaal detail vastgesteld of was er sprake van gedilateerde darmen

    (Green et al., 2011). Dit laatste ontstaat wanneer er sprake is van ringvormige, vernauwende letsels

    waardoor de darm proximaal van het letsel gedilateerd is (Allenspach, 2010).

    Door middel van contrastradiografie met bariumsulfaat kunnen obstructieve neoplasieën in het

    craniale gastro-intestinaal stelsel gevisualiseerd worden (Fig 1) (MacDonald et al., 1993).

    Echografie, minder tijdrovend, goedkoper en zonder nood aan ioniserende radiatie, kan tevens

    gebruikt worden in de diagnose van gastro-intestinaal adenocarcinoom (Rivers et al., 1997). Rivers et

    al. (1997) onderzochten de echografische tekenen bij 5 katten met intestinaal adenocarcinoom. In alle

    gevallen werd een solitaire, murale massa gevonden, gekenmerkt door verdikking en verlies van de

    gelaagdheid van de darmwand. Wat betreft het uitzicht van de letsels werden 3 verschillende

    mogelijkheden vastgesteld: hypoechogeen en symmetrisch, gemengde echogeniteit en asymmetrisch

    of tenslotte gemengde echogeniteit en symmetrisch. Omdat deze letsels ook voorkomen bij andere

    typen tumoren en niet-neoplastische aandoeningen, dient de definitieve diagnose altijd met behulp

    van cytologie of histologie gesteld te worden.

    2.1.3.3. Endoscopie, cytologie en biopsie

    Endoscopie is nuttig voor het visualiseren van massa’s, zeker ter hoogte van het colon (Allenspach,

    2010).

    Volgens Hall en German (2010) kan cytologie bijdragen tot de diagnose, maar vereist de definitieve

    diagnose steeds onderzoek van een biopten genomen via laparotomie of laparoscopie. Dit wordt

    gestaafd door een case report uit 2006, waarbij een fijne naald aspiraat enkel ontstekingscellen

    aantoonde en geen tumorale cellen. Histopathologisch onderzoek toonde aan dat het ging om een

    adenocarcinoom (Cichowski et al., 2006). Echter, in een onderzoek van 5 katten met intestinaal

    adenocarcinoom, werd de diagnose zowel gesteld met behulp van fijne naald aspiraten als met

    Fig. 1: Contrastradiografie van het craniaal abdomen.

    Ter hoogte van de pijl bevind zich een vullingsdefect

    wat duidt op een ruimte-innemende massa ter hoogte

    van het duodenum (uit MacDonald et al., 1993).

  • 15

    histologisch onderzoek van chirurgisch genomen biopten (Rivers et al., 1997). Ook in een meer

    recente studie werd met behulp van fijne naald aspiraten de diagnose gesteld (Green et al., 2011).

    2.1.4 Behandeling

    2.1.4.1. Chirurgie

    Chirurgie is de eerste keus wanneer het gaat over de behandeling van gastro-intestinaal adenoom en

    adenocarcinoom (Hall en German, 2010). In een studie uit 1993 werden 18 katten onderzocht welke

    gediagnosticeerd waren met adenomateuze poliepen van het duodenum. Bij 17 katten werd de poliep

    volledig chirurgisch verwijderd. De meerderheid van de katten (15) overleefde de eerste 2 weken na

    chirurgie. De klinische symptomen verdwenen volledig in 13 gevallen. Tijdens de periode van

    opvolging (gedurende 49 maanden) zijn 3 katten na respectievelijk 3, 13 en 26 maanden gestorven

    ten gevolge van chronische nierinsufficiëntie. Na 49 maanden waren 11 katten nog in leven, zonder

    klinische tekenen van ziekte (MacDonald, 1993).

    Hoewel vroeger werd beweerd dat chirurgische behandeling van intestinaal adenocarcinoom geen

    significant effect heeft op de overlevingstijd (Birchard et al., 1986), toont een recent onderzoek het

    tegenovergestelde aan. Green et al. (2011) vergeleken 2 groepen katten, allen met dunne darm

    adenocarcinoom. In de eerste groep (10 katten) werd de tumor chirurgisch verwijderd. De tweede

    groep (8 katten) werd niet behandeld (ook niet met behandelingsmethoden anders dan chirurgie). De

    mediane overlevingstijd in de eerste groep bedroeg 365 dagen, hetgeen significant hoger was dan de

    22 dagen van de tweede groep. Wanneer enkel katten in overweging werden genomen waarbij de

    marges tumorvrij waren, lag dit getal nog hoger, namelijk 1320 dagen.

    Overlevingstijden na chirurgische verwijdering van adenocarcinoom in het colon variëren van 119 tot

    314 dagen (mediane overlevingstijd: 138 dagen). Het al dan niet aanwezig zijn van metastasen leidt

    tot een significant verschil in overlevingstijden. Zo bedraagt de mediane overlevingstijd bij afwezigheid

    van metastasen 259 dagen, terwijl de mediaan 49 dagen bedraagt wanneer er wel metastasen

    aanwezig zijn (Slawienski et al., 1997). Dit in tegenstelling tot de vorige studie waarbij de tumor in de

    dunne darm gelokaliseerd was. Hier werd ook een verschil gevonden in overlevingstijd tussen katten

    met of zonder metastasen (respectievelijk 358 en 843 dagen), echter dit verschil bleek niet significant

    te zijn.

    2.1.4.2. Chemotherapie

    Slawienski et al. (1997) hebben aangetoond dat aanvullende chemotherapie met doxorubicine na

    chirurgische excisie een significant effect heeft op de overlevingstijd. De mediane overlevingstijd

    bedroeg 280 dagen met de doxorubicine behandeling en 56 dagen zonder behandeling.

    2.1.4.3 Het plaatsen van een stent bij colontumoren

    Indien de tumor gelokaliseerd is in het colon en chirurgische excisie geen optie is of de ziekte al ver

    gemetastaseerd is, kan een palliatieve behandeling door middel van een stent uitkomst bieden. Een

  • 16

    case report uit 2006 beschrijft 2 katten gediagnosticeerd met adenocarcinoom ter hoogte van het

    colon. Omdat in beide gevallen de ziekte vergevorderd was en multipele metastasen op moment van

    diagnose werden vastgesteld, is er voor gekozen een stent in het colon in te brengen. Dit gebeurde

    onder fluoroscopische begeleiding (Fig. 2 en 3).

    De behandeling bleek effectief te zijn: in beide gevallen verdwenen de constipatie en tenesmus. Eén

    kat overleefde gedurende 274 dagen na plaatsing van de stent. De andere kat werd na 19 dagen al

    geëuthanaseerd, echter dit was door de lage levenskwaliteit ten gevolge van de vele metastasen

    (Hume et al., 2006).

    Fig 2. Laterale radiografie van het abdomen van

    een kat. Ter hoogte van de pijl is een vernauwing

    van het distale colon descendens te zien (Naar

    Hume et al., 2006).

    Fig 3. Laterale radiografieën van een kat

    tijdens het plaatsen van een stent in het

    distale colon descendens. A: Het

    aanbrengen van de stent. B: vierentwintig uur

    na plaatsing. C: Achtenveertig uur na

    plaatsing (Uit Hume et al., 2006).

  • 17

    2.1.5 Prognose

    MacDonald et al. (1993) toonden aan dat indien adenomateuze poliepen volledig worden verwijderd,

    de prognose zeer gunstig is. In geen van de overlevende katten is er tijdens de opvolging sprake

    geweest van recidiverende ziekte.

    Voor adenocarcinomen geldt een veel somberdere prognose, omdat in de meerderheid van de

    gevallen de tumor gemetastaseerd is naar andere organen zoals long, lever, milt en lokale

    lymfeknopen (Hall en German, 2010; Lascelles en White, 2011).

    2.2. CARCINOID TUMOR

    Gastro-intestinale carcinoiden, afkomstig van entero-endocriene cellen, worden zelden gezien in het

    gastro-intestinaal stelsel (Rossmeisl Jr. et al., 2002).

    Met betrekking tot de maag wordt slechts 1 case in de literatuur gemeld. Het betreft hier een kat

    aangeboden met een geschiedenis van chronisch braken, waarbij occasioneel hematemesis gezien

    werd. Lichamelijk onderzoek was normaal. Op echografie vertoonde de maag een verdikte wand en

    een onregelmatig mucosa oppervlak. Omdat endoscopische biopten van de tumor niet 100%

    diagnostisch waren voor carcinoid, werd een chirurgische excisie uitgevoerd, hetgeen tevens de

    eerste keus behandeling is voor dit type tumor. Histopathologisch onderzoek met zilverkleuring toonde

    aan dat het ging om een carcinoid. Hoewel de kat na 4 maanden niet meer opgevolgd kon worden,

    vermoeden de auteurs dat een volledige excisie kan leiden tot significante klinische verbetering

    (Rossmeisl Jr. et al., 2002).

    Ook in de darm komen carcinoiden zelden voor (Hall en German, 2010).

  • 18

    3. TUMOREN VAN MESENCHYMALE OORSPRONG

    3.1 LEIOMYOMA EN LEIOMYOSARCOMA

    3.1.1. Voorkomen

    Leiomyoma en leiomyosarcoma zijn zeldzaam bij katten en worden voornamelijk in de dunne darm

    vastgesteld (Hall en German, 2010). In de afgelopen decennia zijn slechts 9 gevallen van feliene

    leiomyosarcoma in de literatuur gemeld. Hiervan waren er 7 in de dunne darm gelokaliseerd, 1 in het

    colon en het meest recente geval werd gevonden ter hoogte van de overgang ileum-caecum-colon

    (Barrand en Scudamore, 1999).

    3.1.2. Symptomen

    Vage intestinale klachten zoals partiële anorexie en gewichtsverlies zijn geassocieerd met

    leiomyosarcoma (Barrand en Scudamore, 1999). Daarnaast wordt hypoglycemie soms vastgesteld bij

    gladde spiercel tumoren (Selting, 2007).

    3.1.3. Diagnose

    Barrand en Scudamore (1999) beschrijven een case waarbij de tumor gelegen was ter hoogte van de

    ileocaecocoliale junctie. Op lichamelijk onderzoek kon een massa gepalpeerd worden, welke tevens

    zichtbaar was op abdominale radiografie en intraveneuze urografie. Fijne naald aspiraten van deze

    massa waren onvoldoende om tot een diagnose te komen, net als een standaard kleuring van excisie

    biopten.

    Leiomyosarcoma’s kleuren positief voor zowel vimentine, desmine als O-gladde spier actine (Hall en

    German, 2010). Om de tumor te kunnen differentiëren van andere mesenchymale tumoren, is

    immunohistochemische kleuring essentieel (Barrand en Scudamore, 1999; Hall en German, 2010).

    3.1.4. Behandeling en prognose

    Net als voor veel andere intestinale tumoren is chirurgische excisie de beste behandeling (Liptak en

    Forrest, 2007). Over de prognose is zeer weinig gekend (Barrand en Scudamore, 1999).

    3.2 GASTRO-INTESTINALE STROMA TUMOR (GIST)

    3.2.1. Etiologie en voorkomen

    Gastro-intestinale stroma tumor (GIST) is histologisch zeer gelijkend aan een leiomyosarcoma. Er

    wordt echter verondersteld dat GIST afkomstig is van de interstitiele cellen van Cajal (Hall en German,

    2010). Deze cellen bevatten het KIT-proteïne (ook wel CD117 genoemd), hetgeen een receptor is

    welke behoort tot de tyrosine kinase familie en een rol speelt in de signalisatie van de celdeling

    (Miettinen en Lasota, 2001). Een mutatie in het gen dat codeert voor het KIT-proteïne zou aan de

    basis liggen van het ontstaan van GIST in honden en mensen en wordt verondersteld ook de oorzaak

    te zijn in feliene GIST’s (Morini et al., 2011).

  • 19

    Over het voorkomen van GIST bij katten is zeer weinig gekend in de literatuur. Slechts 1 case report

    beschrijft een kat met een gastrische GIST, wat doet vermoeden dat de tumor zelden voorkomt in het

    gastro-intestinaal stelsel bij de kat (Morini et al., 2011).

    3.2.2. Symptomen

    In de enige beschreven case werd een kat aangeboden met chronisch braken, die niet reageerde op

    medicatie (Morini et al., 2011).

    3.2.3. Diagnose

    Zoals voor leiomyosarcoma dient de diagnose van GIST te gebeuren door middel van

    immunohistochemisch onderzoek. Op basis van het KIT-proteïne (of CD117) kan een onderscheid

    gemaakt worden tussen leiomyosarcoma en GIST. GIST kleurt namelijk sterk positief voor het

    proteïne, in tegenstelling tot leiomyosarcoma welke typisch negatief is voor deze merker (Liptak en

    Forrest, 2007; Hall en German, 2010; Bray en Neiger, 2011; Morini et al., 2011).

    3.2.4. Behandeling en prognose

    De aanwezigheid van tyrosine kinase receptoren in de tumorale cellen wordt in de humane

    geneeskunde reeds gebruikt als doelwit voor medicamenteuze therapie. Tyrosine kinase inhibitoren,

    zoals imatinib, zijn hier met succes toegepast. In de diergeneeskunde echter, wordt enkel

    chirurgische excisie als behandeling beschreven in de literatuur en dient eerst verder onderzoek te

    gebeuren naar het effect van tyrosine kinase inhibitoren (Hall en German, 2010; Morini et al., 2011).

    Over de prognose van GIST in katten wordt niets gemeld in de literatuur.

    3.3 EXTRASKELETALE OSTEOSARCOMA

    Dit type tumor wordt zelden gevonden in het gastro-intestinaalstelsel. In een studie uit het jaar 2000

    werden 55 extraskeletale osteosarcoma’s onderzocht, waarvan slechts 3 gelokaliseerd waren in het

    intestinaal stelsel (Heldmann et al., 2000).

    Een andere studie uit hetzelfde jaar beschrijft een geval waarbij de tumor in het duodenum gelegen

    was. De kat werd aangeboden met symptomen van chronisch braken en anorexie. Op lichamelijk

    onderzoek werd een massa in het craniale abdomen gepalpeerd en werd icterus vastgesteld.

    Echografie toonde aan dat de massa gelegen was in het proximale duodenum ter hoogte van de

    uitmonding van de galblaas (hetgeen de icterus verklaarde). De uiteindelijke diagnose werd gesteld

    door middel van histologisch onderzoek van de massa. Chirurgische excisie werd ingesteld als

    behandeling, maar zorgde slechts voor een overlevingstijd van 4 maanden (Stimson et al., 2000).

    3.4 FIBROSARCOMA, ANAPLASTISCH SARCOMA

    Beide tumoren worden zeer sporadisch gemeld in de maag (Simpson, 2010).

  • 20

    3.5 HEMANGIOSARCOMA

    3.5.1. Voorkomen

    Gastro-intestinale hemangiosarcoma wordt zelden gemeld bij de kat (Hall en German, 2010). In de

    literatuur worden slechts enkele cases vernoemd waarbij hemangiosarcoma gelegen is in de darmen.

    Hierbij worden geen ras- of geslachtspredisposities gezien (Sharpe et al., 2000).

    3.5.2. Symptomen

    Aangetaste dieren worden meestal aangeboden met vage gastro-intestinale klachten zoals anorexie,

    gewichtsverlies, lethargie en braken. Soms treden ook dyspnee en collaps op (Sharpe et al., 2000;

    Thamm, 2007). Indien de tumor gelokaliseerd is in het colon, kan dit leiden tot prolaps van het colon

    (Sharpe et al., 2000). Volgens Hall en German (2010) zijn klinische symptomen voornamelijk te wijten

    aan bloedingen. Anemie wordt dan ook frequent vastgesteld bij patiënten met gastro-intestinale

    hemangiosarcoma (Culp et al., 2008). Indien de tumor ruptureert, leidt dit tot een hemoperitoneum wat

    uitwendig zichtbaar is als een gezwollen abdomen (Thamm, 2007).

    3.5.3. Diagnose

    In sommige gevallen kan op lichamelijk onderzoek een abdominale massa gepalpeerd worden.

    Op abdominale radiografieën vindt men tekenen van intestinale obstructie en/of massa’s, hetgeen

    overigens ook op echografie te zien is. Daarnaast treedt er verlies op van de normale lagen van de

    darmwand. Definitieve diagnose wordt gesteld door middel van histologisch onderzoek. Hierbij wordt

    met immunohistochemische kleuring de aanwezigheid van een endotheliale celmarker (namelijk het

    factor VIII-gerelateerde antigen) aangetoond, hetgeen bevestigt dat het om een tumor van

    endotheliale origine gaat (Sharpe et al., 2000).

    3.5.4. Behandeling en prognose

    De beste behandeling voor hemangiosarcoma is chirurgische resectie, dit is echter vaak palliatief. In

    de meerderheid van de gevallen sterven de katten ten gevolge van metastasen of terugkeer van de

    ziekte (Thamm, 2007). Culp et al. (2008) melden 1 geval waarbij de tumor reeds na 15 dagen na

    chirurgische excisie recidiveert. De prognose is volgens hen dan ook zeer ongunstig.

  • 21

    BESPREKING

    Over het algemeen kan gesteld worden dat in het gastro-intestinaal stelsel van de kat voornamelijk

    maligne tumoren voorkomen. De 3 meest voorkomende tumoren zijn achtereenvolgens lymfoom,

    adenocarcinoom en mastceltumor, met uitzondering van het colon, waar adenocarcinoom de meest

    voorkomende tumor is, gevolgd door lymfoom en mastceltumor.

    De literatuur over zeldzame tumoren is schaars en vaak ook achterhaald, wat eventueel een verkeerd

    beeld kan schetsen over het relatief voorkomen van deze tumoren. Daarnaast dient specifiek voor

    GIST vermeld te worden dat studies bij honden en mensen aangetoond hebben dat sommige tumoren

    die vroeger geclassificeerd werden als leiomyosarcoom, wel degelijk positief kleuren voor het KIT-

    proteïne en bijgevolg nu vallen onder de GIST’s. Ditzelfde zou ook het geval kunnen zijn bij de kat.

    Er is maar weinig bekend over mogelijke oorzaken van tumoren in het algemeen. Dit is ook het geval

    voor de gastro-intestinale tumoren bij de kat. Voor slechts enkele tumoren zijn hypothesen voorgesteld

    en verder onderzoek dient uitgevoerd te worden om deze te bevestigen.

    Op basis van de symptomen kan geen diagnose gesteld worden, temeer omdat de symptomen vaag

    zijn en vaak overeenkomen tussen de verschillende typen tumoren. Ook beeldvorming geeft geen

    uitsluitsel over welk type tumor het gaat, maar kan de diagnose wel in een bepaalde richting sturen.

    De definitieve diagnose wordt steeds gesteld door histopathologisch onderzoek van biopten.

    Met uitzondering van lymfoom is chirurgische excisie de eerste keus behandeling voor gastro-

    intestinale tumoren bij de kat. Voor lymfoom wordt chemotherapie als beste behandeling beschouwd.

    Er zijn veel studies gedaan naar de verschillende protocollen, waardoor steeds betere

    combinatietherapieën vastgesteld worden. Er dienen echter ook een aantal kanttekeningen gemaakt

    te worden bij de verschillende studies. Zo wordt er namelijk geen vaste definitie gehandhaafd voor wat

    betreft complete en partiële respons, wat het vergelijken van de verschillende overlevingstijden

    bemoeilijkt. Daarnaast wordt niet door elke studie een onderscheid gemaakt tussen de small-cell en

    large-cell lymfoom, hetgeen een belangrijke prognostische factor gebleken is. Tenslotte is het aantal

    onderzochte katten in de verschillende studies vaak laag, waardoor het statistisch moeilijker is

    significante verschillen aan te tonen in overlevingstijden tussen de verschillende protocollen. Verder

    onderzoek op gebied van chemotherapie is dan ook nodig.

    Algemeen concluderend kan men stellen dat de wetenschap de afgelopen decennia grote sprongen

    heeft gemaakt op het gebied van de oncologie. Er is echter ook nog veel onbekendheid en nieuwe

    bevindingen roepen tegelijkertijd vaak weer nieuwe vragen op. Onderzoek naar de verschillende

    tumoren zal in de toekomst dus nog noodzakelijk zijn.

  • 22

    REFERENTIELIJST

    1. Allenspach K. (2010). Diseases of the large intestine. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors)

    Textbook of veterinary internal medicine: diseases of the dog and the cat, seventh edition, vol. 2,

    Saunders Elsevier, St. Louis, p.1573-1594.

    2. Barrand K.R., Scudamore C.L. (1999). Intestinal leiomyosarcoma in a cat. Journal of Small Animal

    Practice 40, 216-219.

    3. Birchard S.J., Couto C.G., Johnson S. (1986). Nonlymphoid intestinal neoplasia in 32 dogs and 14

    cats. Journal of the American Animal Hospital Association 22, 533-537.

    4. Bortnowski H.B., Rosenthal R.C. (1992). Gastrointestinal mast cell tumors and eosinophilia in two

    cats. Journal of the American Animal Hospital Association 28, 271-275.

    5. Bray J. (2011). Tumours of the colon and rectum. In: Dobson J.M. and Lascelles B.D.X. (Editors)

    BSAVA Manual of canine and feline oncology, third edition, British Small Animal Veterinary

    Association, Gloucester, p.216-222.

    6. Bray J., Neiger R. (2011). Tumours of the stomach. In: Dobson J.M. and Lascelles B.D.X.

    (Editors) BSAVA Manual of canine and feline oncology, third edition, British Small Animal

    Veterinary Association, Gloucester, p.209-211.

    7. Bridgeford E.C., Marini R.P., Feng Y., Parry N.M.A., Rickman B., Fox J.G. (2008). Gastric

    Helicobacter species as a cause of feline gastric lymphoma: a viable hypothesis. Veterinary

    immunology and immunopathology 123, 106-113.

    8. Chun R., Garrett L.D., Vail D.M. (2007). Cancer chemotherapy. In: Withrow S.J. and Vail D.M.

    (Editors) Withrow & MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier,

    St. Louis, p.163-192.

    9. Cichowski S., Spitzbarth I., Mensing N., Wohlsein P. (2006). Intestinales adenokarzinom einer

    katze mit metastase in der subkutis. Kleintierpraxis 51, 263-270.

    10. Culp W.T.N., Drobatz K.J., Glassman M.M., Baez J.L., Aronson L.R. (2008). Feline Visceral

    Hemangiosarcoma. Journal of Veterinary Internal Medicine 22, 148-152.

    11. Dennis M.M., Bennet N., Ehrhart E.J. (2006). Gastric Adenocarcinoma and Chronic Gastritis in

    Two Related Persian Cats. Veterinary Pathology 43 358-362.

    12. Dobson J.M. (2011). Introduction: cancer in cats and dogs. In: Dobson J.M. and Lascelles B.D.X.

    (Editors) BSAVA Manual of canine and feline oncology, third edition, British Small Animal

    Veterinary Association, Gloucester, p. 1-5.

    13. Evans S.E., Bonczynski J.J., Broussard J.D., Han E, Baer K.E., (2006). Comparison of

    endoscopic and full-thickness biopsy specimens for diagnosis of inflammatory bowel disease and

    alimentary tract lymphoma in cats. Journal of the American Veterinary Medical Association 229,

    1447-1450.

    14. Gabor L.J., Malik R., Canfield P.J. (1998). Clinical and anatomical features of lymphosarcoma in

    118 cats. Australian Veterinary Journal 76, 725-732.

    15. Gabor L.J., Canfield P.J., Malik R. (1999). Immunophenotypic and histological characterisation of

    109 cases of feline lymphosarcoma. Australian Veterinary Journal 77, 436-441.

  • 23

    16. Green M.L., Smith J.D., Kass P.H. (2011). Surgical versus non-surgical treatment of feline small

    intestinal adenocarcinoma and the influence of metastasis on long-term survival in 18 cats (2000-

    2007). The Canadian Veterinary Journal 52, 1101-1105.

    17. Grooters A.M., Biller D.S., Ward H., Miyabayashi T., Couto C.G. (1994). Ultrasonographic

    appearance of feline alimentary lymphoma. Veterinary Radiology & Ultrasound 35, 468-472.

    18. Gruffydd-Jones T.J., Gaskell C.J., Gibbs C. (1979). Clinical and radiological features of anterior

    mediastinal lymphosarcoma in the cat – review of 30 cases. Veterinary record 104, 304-307.

    19. Hall E.J., German A.J. (2010). Diseases of the small intestine. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C.

    (Editors) Textbook of veterinary internal medicine: diseases of the dog and the cat, seventh

    edition, vol. 2, Saunders Elsevier, St. Louis, p.1526-1572.

    20. Hardy W.D. (1981). Hematopoietic tumors of cats. Journal of the American Animal Hospital

    Association 17, 921-940.

    21. Heldmann E., Anderson M.A., Wagner-Mann C. (2000). Feline Osteosarcoma: 145 cases (1990-

    1995). Journal of the American Animal Hospital Association 36, 518-521.

    22. Howl J.H., Petersen M.G. (1995). Intestinal mast cell tumor in a cat: presentation as eosinophilic

    enteritis. Journal of the American Animal Hospital Association 31, 457-461.

    23. Hume D.Z., Solomon J.A., Weisse C.W. (2006). Palliative use of a stent for colonic obstruction

    caused by adenocarcinoma in two cats. Journal of the American Veterinary Medical Association

    228, 392-396.

    24. Kiselow M.A., Rassnick K.M., McDonough S.P., Goldstein R.E., Simpson K.W., Weinkle T.K., Erb

    H.N. (2008). Outcome of cats with low-grade lymphocytic lymphoma: 41 cases (1995-2005).

    Journal of the American Veterinary Medical Association 232, 405-410.

    25. Kristal O., Lana S.E., Ogilvie G.K., Rand W.M., Cotter S.M., Moore A.S. (2001). Single agent

    chemotherapy with doxorubicin for feline lymphoma: a retrospective study of 19 cases (1994-

    1997). Journal of Veterinary Internal Medicine 15, 125-130.

    26. Lascelles B.D.X., White R.A.S. (2011). Tumours of the small intestines. In: Dobson J.M. and

    Lascelles B.D.X. (Editors) BSAVA Manual of canine and feline oncology, third edition, British

    Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p. 212-215.

    27. Laurenson M.P., Skorupski K.A., Moore P.F., Zwingenberger A.L. (2011). Ultrasonography of

    intestinal mast cell tumors in the cat. Veterinary Radiology & Ultrasound 52, 330-334.

    28. Lingard A.E., Briscoe K., Beatty J.A., Moore A.S., Crowley A.M., Krockenberger M., Churcher

    R.K., Canfield P.J., Barrs V.R. (2009). Low-grade alimentary lymphoma: clinicopathological

    findings and respons to treatment in 17 cases. Journal of Feline Medicine and Surgery 11, 692-

    700.

    29. Liptak J.M., Forrest L.J. (2007) Soft tissue sarcomas. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors)

    Withrow & MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis,

    p. 425-454.

    30. MacDonald J.M., Mullen H.S., Moroff S.D. (1993). Adenomatous polyps of the duodenum in cats:

    18 cases (1985-1990). Journal of the American Veterinary Medical Association 202, 647-651.

  • 24

    31. Magden E., Quackenbush S.L., VandeWoude S. (2011). FIV associated neoplasms – a mini-

    review. Veterinary immunology and immunopathology 143, 227-234.

    32. Mahony O.M., Moore A.S., Cotter S.M., Engler S.J., Brown D., Penninck D.G. (1995). Alimentary

    lymphoma in cats: 28 cases (1988-1993). Journal of the American Veterinary Medical Association

    207, 1593-1598.

    33. Malik R., Gabor L.J., Foster S.F., McCorkell B.E., Canfield P.J. (2001). Therapy for Australian cats

    with lymphosarcoma. Australian Veterinary Journal 79, 808-817.

    34. Miettinen M., Lasota J. (2001). Gastrointestinal stromal tumors – definition, clinical, histological,

    immunohistochemical, and molecular genetic features and differential diagnosis. Virchows Archiv

    438, 1-12.

    35. Morini M., Gentilini F., Pietra M., Spadari A., Turba M.E., Mandrioli L., Bettini G. (2011).

    Cytological, immunohistochemical and mutational analysis of a gastric gastrointestinal stromal

    tumour in a cat. Journal of Comparative Pathology 145, 152-157.

    36. Parshley D.L., LaRue S.M., Kitchell B., Heller D., Dhaliwal R.S., (2010). Abdominal irradiation as a

    rescue therapy for feline gastrointestinal lymphoma: A retrospective study of 11 cats (2001-2008).

    Hournal of Feline Medicine and Surgery 13, 63-68.

    37. Patterson-Kane J.C., Perrins Kugler B., Francis K. (2004). The possible prognostic significance of

    immunophenotype in feline alimentary lymphoma : a pilot study. Journal of Comparative Pathology

    130, 220-222.

    38. Penninck D.G., Moore A.S., Tidwell A.S., Matz M.E., Freden G.O. (1994). Ultrasonography of

    alimentary lymphosarcoma in the cat. Veterinary Radiology & Ultrasound 35, 299-304.

    39. Reif J.S. (2007). The Epidemiology and Incidence of Cancer. In: Withrow S.J. and Vail D.M.

    (Editors) Withrow & MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier,

    St. Louis, p. 68-76.

    40. Richter K.P. (2003). Feline gastrointestinal lymphoma. The veterinary clinics small animal practice

    33, 1083-1098.

    41. Rivers B.J., Walter P.A., Feeney D.A., Johnston G.R. (1997). Ultrasonographic features of

    intestinal adenocarcinoma in five cats. Veterinary radiology & ultrasound 38, 300-306.

    42. Rossmeisl Jr. J.H., Forrester S.D., Robertson J.L., Cook W.T. (2002). Chronic vomiting associated

    with a gastric carcinoid in a cat. Journal of the American Animal Hospital Association 38, 61-66.

    43. Schwandt C.S. (2008). Low-grade or benign intestinal tumours contribute to intussusception: a

    report on one feline and two canine cases. Journal of Small Animal Practice 49, 651-654.

    44. Selting K.A. (2007). Intestinal tumors. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors) Withrow &

    MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis, p. 491-

    503.

    45. Simpson K.W. (2010). Diseases of the stomach. In: Ettinger S.J. and Feldman E.C. (Editors)

    Textbook of veterinary internal medicine: diseases of the dog and the cat, seventh edition, vol. 2,

    Saunders Elsevier, St. Louis, p. 1504-1526.

  • 25

    46. Slawienski M.J., Mauldin G.E., Mauldin G.N., Patnaik A.K. (1997). Malignant colonic neoplasia in

    cats: 46 cases (1990-1996). Journal of the American Veterinary Medical Association 211, 878-

    881.

    47. Smith A.L., Wilson A.P., Hardie R.J., Krick E.L., Schmiedt C.W. (2011). Perioperative

    complications after full-thickness gastrointestinal surgery in cats with alimentary lymphoma.

    Veterinary Surgery 40, 849-852.

    48. Stein T.J., Pellin M., Steinberg H., Chun R. (2010). Treatment of feline gastrointestinal small-cell

    lymphoma with chlorambucil and glucocorticoids. Journal of the American Animal Hospital

    Association 46, 413-417.

    49. Stimson E.L., Cook W.T., Smith M.M., Forrester S.D., Moon M.L., Saunders G.K. (2000).

    Extraskeletal osteosarcoma in the duodenum of a cat. Journal of the American Animal Hospital

    Association 36, 332-336.

    50. Thamm D.H. (2007). Hemangiosarcoma. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors) Withrow &

    MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis, p. 785-

    795.

    51. Thamm D.H., Vail D.M. (2007). Mast cell tumors. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors) Withrow

    & MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis, p. 402-

    424.

    52. Vail D.M. (2007). Plasma cell neoplasms. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors) Withrow &

    MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis, p.769-784.

    53. Vail D.M. (2011). Tumours of the haemopoietic system. In: Dobson J.M. and Lascelles B.D.X.

    (Editors) BSAVA Manual of canine and feline oncology, third edition, British Small Animal

    Veterinary Association, Gloucester, p.285-303.

    54. Withrow S.J. (2007). Gastric cancer. In: Withrow S.J. and Vail D.M. (Editors) Withrow &

    MacEwen’s small animal clinical oncology, fourth edition, Saunders Elsevier, St. Louis, p. 480-

    483.

    55. Zikes C.D., Spielman B., Shapiro W., Roth L., Ablin L. (1998). Gastric extramedullary

    plasmacytoma in a cat. Journal of Veterinary Internal Medicine 12, 381-383.

    56. Zwahlen C.H., Lucroy M.D., Kraegel S.A., Madewell B.R. (1998). Results of chemotherapy for cats

    with alimentary malignant lymphoma: 21 cases (1993-1997). Journal of the American Veterinary

    Medical Association 213, 1144-1149.