Upload
others
View
10
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 611
Een analyse van de Arbeidrelatiewet
Het belang van de wilsautonomie
Leslie Machtelings
Onder wetenschappelijke begeleiding van Prof. dr. Anne Van Regenmortel en Prof. dr. Kim Van den Langenbergh
1. INLEIDING
1. In België is de juridische band van ondergeschiktheid immer het
onderscheidende criterium geweest tussen de werknemer en de zelfstandige.1
Niet enkel het toepassingsgebied van het arbeidsrecht met inbegrip van het
arbeidsovereenkomstenrecht, maar ook de toepasselijke sociale
zekerheidsregeling wordt in belangrijke mate door dit criterium vastgesteld. 2
Aan de vraag of een arbeidsrelatie op zelfstandige basis wordt georganiseerd
dan wel gekenmerkt wordt door een gezagsverhouding, zijn verregaande
gevolgen verbonden. De professionele statuten in kwestie leggen dan ook
niet dezelfde verplichtingen op en verlenen evenmin dezelfde sociale
zekerheidsvoordelen. Ook de fiscaalrechtelijke verschillen mogen niet uit het
oog verloren worden. 3 Dit onderscheid zorgde sinds het begin voor een
aanzienlijk spanningsveld tussen beide rechtspositieregelingen. Deze
spanning kristalliseerde zich in het recht rond de discussie over het al dan
niet bestaan van een gezagsrelatie.
Met de Arbeidsrelatiewet van 27 december 20064 streefde de wetgever
meer rechtszekerheid en een coherente aanpak van het probleem van de
schijnzelfstandigheid na door een verduidelijking van het gezagsbegrip aan
de hand van algemene en desgevallend ook specifieke criteria enerzijds en de
invoering van een sociale ruling anderzijds. De Arbeidsrelatiewet
1 G. VAN LIMBERGHEN, “Schijnzelfstandigen, quasi-werknemers, loze werkgevers en neo-
koppelbazen, naar een kwalificatietheorie”, RW 1991-92, (65) 69. 2 Zie bv.: A. VAN REGENMORTEL, “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN
STEENBERGE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het
socialezekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, (33) 33; D. SIMOENS, “Knelpunten in het toepassingsgebied van de sociale zekerheidsregelingen voor werknemers en zelfstandigen”, TPR
1987, (91) 93 e.v. 3 C. ENGELS, “Subordinate employees or self-employed workers?” in R. BLANPAIN (ed.), Comparative labour law and industrial relations in industrialized market economies, Alphen aan
den Rijn, Kluwer, 2014, (361) 364-364 (hierna: C. ENGELS, “Subordinate employees or self-
employed workers?”); D. CUYPERS, “De gevolgen van herkwalificatie” in M. RIGAUX en A. VAN
REGENMORTEL (eds.), Rechts(on)zekerheid omtrent (schijn)zelfstandigheid. De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit, Antwerpen, Intersentia,
2008, (177) 179. 4 Programmawet (I) 27 december 2006, BS 28 december 2006, verder verkort als Arbeidsrelatiewet.
LESLIE MACHTELINGS
612 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
onderscheidt zich van eerdere initiatieven door haar vernieuwende aanpak.5
Zo werd voor de eerste maal gepoogd het gezagsbegrip te verfijnen. Ook na
de inwerkingtreding van de principes van de Arbeidsrelatiewet blijft er echter
een grote onzekerheid bestaan omtrent de invulling ervan. De rechtsleer
wordt bijgevolg overspoeld met analyses die hierop ingaan.
Het lijkt mij daarom interessant in te spelen op een andere steeds
wederkerende vraag, met name: welke waarde dient er te worden gehecht aan
de door de partijen gegeven kwalificatie? Mede ten gevolge van de
onzekerheid die de invulling van het gezagsbegrip met zich meebrengt heeft
het principe van de partijenkwalificatie aan belang gewonnen. Vaak
kwalificeren de partijen hun onderlinge verhouding op rechtstreekse of
onrechtstreekse wijze. Zo kan uit een geschrift of andere elementen de wil
blijken om op zelfstandige basis of op basis van een arbeidsovereenkomst
samen te werken.
In dit werk zal het belang van de wilsautonomie in de Arbeidsrelatiewet
worden onderzocht. Hiertoe wordt in een eerste deel stilgestaan bij de
wilsautonomie in het civiel recht en de finaliteit van het sociaal recht. In een
tweede deel volgt een analyse van het belang van de wilsautonomie in de
Arbeidsrelatiewet. De aandacht gaat uit naar de wijze waarop de
partijenkwalificatie wordt vastgesteld en de waarde die hieraan wordt
gehecht door de hoven en de rechtbanken. In het kader van dit onderzoek heb
ik bij alle griffies van de arbeidshoven en arbeidsrechtbanken6 van de
rechtsgebieden Antwerpen, Brussel en Gent de rechtspraak inzake
schijnzelfstandigheid en schijnwerknemerschap opgevraagd. De uitspraken
die zullen worden verwerkt dateren van 1 januari 2007 tot 2 april 2014. Het
gaat om hoofdzakelijk ongepubliceerde rechtspraak. Ik pretendeer hierbij niet
exhaustief te zijn, aangezien er ongetwijfeld vonnissen en arresten uit de
betrokken periode mij om diverse redenen zijn ontglipt. Desondanks is het
cijfer van 145 uitspraken representatief om een analyse te kunnen doorvoeren
en een enkele tendensen te distilleren. 7 Te vermelden valt dat in tal van
uitspraken de Arbeidsrelatiewet nog geen toepassing vond.8 Bij de
beoordeling van de aard van de arbeidsrelatie stond in deze gevallen
vooralsnog de rechtspraak van het Hof van Cassatie centraal.9
5 Een eerste initiatief was de ‘UNIZO-formule. Het betreft een formule ontwikkelt binnen de
werkgroep van UNIZO met 12 criteria die als distinctief voor het onderscheid
werknemer/zelfstandige werden beschouwd. Voor een kritische analyse, zie: K. VAN DEN
LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “De UNIZO-formule kritisch bekeken? Brengt deze
formule de gewenste rechtszekerheid en wordt, gelet op het beschermende karakter van het
sociaal recht, voor deze (schijn van?) rechtszekerheid geen al te hoge prijs betaald?”, TSR 2003,
3-23. 6 De rechtspraak van de correctionele rechtbanken, rechtbanken van eerste aanleg en de hoven
van beroep werden niet onderzocht. 7 Slechts enkele uitspraken bleken geen dienstige informatie te bevatten voor mijn onderzoek. 8 Voor een analyse van deze problematiek, zie: K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN
REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie” in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2008-2009,
Antwerpen, Intersentia, 2009, 355-362 en 389-390 (hierna: K. VAN DEN LANGENBERGH en A.
VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”). 9 Hiermee worden de kwalificatiearresten bedoeld zoals besproken in nr. 21.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 613
Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de interactie tussen het arbeidsrecht en
het algemeen overeenkomstenrecht. Hier zal ik ingaan op de bedenking dat
de huidige systematiek van de Arbeidsrelatiewet afbreuk doet aan de sociale
bescherming. Bovendien wordt een blik geworpen op de situatie in Frankrijk,
waar de feitelijke realiteit als uitgangspunt geldt bij het kwalificeren van
arbeidsrelaties.
2. DE WILSAUTONOMIE
2.1. INLEIDING
2. Niettegenstaande het feit dat de arbeidsovereenkomst aanleiding geeft tot
een autonome rechtstak, blijft zij in wezen een privaatrechtelijke
overeenkomst.10 Het gemeen recht is bijgevolg van toepassing, behoudens
specifieke wetgeving of oplossingen uit het burgerlijk recht die
onverenigbaar zijn met de wil van de wetgever.11 Alvorens te kunnen ingaan
op het belang van de wilsautonomie in de Arbeidsrelatiewet, moet eerst
gekeken worden naar de wilsautonomie in het civiel recht en de finaliteit van
het sociaal recht.
2.2. DE WILSAUTONOMIE IN HET CIVIEL RECHT
2.2.1. De wilsautonomie in het Burgerlijk Wetboek
3. Het begrip wilsautonomie of partijautonomie verwijst in het recht naar de
opvatting dat elk individu de bevoegdheid heeft om zijn eigen rechtspositie te
bepalen, onder meer door vrij overeenkomsten aan te gaan.12 De leer van de
wilsautonomie was de vrucht van rechtsfilosofische en politiek-economische
strekkingen op het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw.13 Voor de
hervormers van deze periode was de wilsautonomie de rechtscheppende
factor bij uitstek.14 De nadruk werd gelegd op het individu dat beschikt over
een ratio en een vrije wil. De uiteindelijke bron van rechtsbetrekkingen was
bijgevolg niet de wet, maar de vrije wil van de individuele burgers zoals die
10 W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen van de arbeidsovereenkomst: nietigheid,
ontbinding en overmacht in Reeks Sociaal Recht nr. 30, Antwerpen, Kluwer
rechtswetenschappen, 1987, 26 (hierna: W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen). 11 Arbh. Bergen 1 oktober 1979, JTT 1980, 33. 12 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Les obligations (première partie),
Brussel, Bruylant, 1964, 437 (hierna: H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge); R. KRUITHOF, “Leven en dood van het contract”, RW 1985-86, (2731) 2734. 13 Voor een uitgebreide analyse, zie: R. KRUITHOF, “Leven en dood van het contract”, RW 1985-
86, (2731) 2734-2735; A. VAN OEVELEN, “Algemene rechtsbeginselen in het verbintenissenrecht” in M. VAN HOECKE (ed.), Algemene rechtsbeginselen, Antwerpen, Kluwer,
1991, (95) 99. 14 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”, TPR 1990, (1163) 1165.
LESLIE MACHTELINGS
614 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
zich uit in vrijwillig gesloten contracten.15 Aangezien ieder individu toeziet
op zijn eigen belangen werd ervan uitgegaan dat een vrijwillig gesloten
contract voor de partijen rechtvaardig zou zijn. Men vertrok dus van de
veronderstelling dat partijen vrijwillig een overeenkomst aangaan, omdat ze
hier allebei beter van kunnen worden.16
4. Het burgerlijk recht zoals vervat in de Code civil van 1804 berust op dit
19e-eeuwse postulaat van individuele vrijheid. Een bevoorrechte plaats wordt
namelijk toegekend aan het individueel eigendomsrecht (art. 544 BW), de
individuele contractsvrijheid (art. 1134 BW) en de individuele burgerlijke
aansprakelijkheid (art. 1382 BW). RIGAUX wees er reeds op dat een
dergelijke individualisering van de maatschappelijke verhoudingen vanuit
een liberaal gedachtegoed als moreel verantwoord werd aanzien. De
individuele burgers werden dan ook beschouwd als vrije en gelijke wezens.17
5. Het principe van de wilsautonomie, zoals vervat in artikel 1134 BW,
betekent traditioneel dat elke individuele burger vrij beslist om al dan niet te
contracteren en dat de contractspartijen vrij de inhoud van hun overeenkomst
bepalen. Van zodra een wilsovereenstemming wordt bereikt, volstaat in
principe de loutere consensus om de tussen hen beoogde rechtsgevolgen
teweeg te brengen. Het recht kent vervolgens een verbindende kracht toe aan
een overeenkomst die wettig werd aangegaan.18 Een overeenkomst ontstaat
dus door de wil van de partijen, en louter krachtens die wil.19 Deze
contractuele binding omvat enkel de partijen die toestemden, vermits derden
niet mogen geraakt worden door de interne gevolgen van een
overeenkomst.20 Het principe van de wilsautonomie vertoont derhalve drie
facetten: de contractsvrijheid, de verbindende kracht van de overeenkomst
tussen de contractanten en het consensualisme.
2.2.2. De drie facetten van de wilsautonomie
6. Een klassieke invulling van de contractsvrijheid omvat vooreerst de
vrijheid om al dan niet te contracteren en de vrijheid om te kiezen met wie
men wil contracteren. Bovendien houdt de contractsvrijheid ook in dat
partijen vrij de inhoud van hun overeenkomst mogen bepalen, zelfs indien de
15 S. STIJNS en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de basisbeginselen in het contractenrecht:
geïllustreerd aan de hand van het contractueel evenwicht” in I. SAMOY (ed.), Evolutie van de
basisbeginselen van het contractenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, (1) 2-3 (hierna: S. STIJNS
en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de basisbeginselen in het contractenrecht”). 16 A. VANDENBERGHE en L. VISSCHER, “The limits of freedom of contract: Insights form Law
and Economics” in R. FELTKAMP en F. VANBOSSELE (eds.), Wilsautonomie, contractsvrijheid en ondernemingscontracten. Welke toekomst beschoren?, Antwerpen, Intersentia, 2012, (87) 90. 17 M. RIGAUX, Tussen burgerschap en sociale concurrentie. Over arbeid in zijn verhouding tot
kapitaal doorheen het recht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 13-14. 18 Art. 1134, lid 1 BW. 19 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”, TPR
1990, (1163) 1166. 20 Art. 1165 BW.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 615
overeenkomst het voorwerp uitmaakt van een wettelijke regeling.21 Van
oudsher werd deze contractsvrijheid begrensd via artikel 6 BW.
Overeenkomstig dit artikel kan bij overeenkomst geen afbreuk worden
gedaan aan wetten die de openbare orde en de goede zeden betreffen.22
Regels zijn van openbare orde wanneer zij “de essentiële belangen van de
Staat of van de gemeenschap (raken) of in het privaatrecht de juridische
grondslagen (vastleggen) waarop de economische of morele orde van de
maatschappij rust”.23 Deze regels beogen dus een bescherming van het
algemeen belang. Daarnaast werd een nieuwe begrenzing van de
contractsvrijheid uitgestippeld met de regels van dwingend recht. Met deze
regels richtte de wetgever zich aanvankelijk naar de bescherming van
welbepaalde categorieën van zwakke rechtsgenoten, waaronder de
werknemers. Het betreffen dus regels ter bescherming van private belangen.24
7. Het beginsel van de verbindende kracht van de overeenkomst is
opgenomen in artikel 1134, lid 1 BW dat bepaalt: “alle overeenkomsten die
wettig zijn aangegaan, strekken degenen die deze hebben aangegaan, tot
wet”. Hieruit vloeit voort dat de overeenkomst zal moeten worden nageleefd
en zo niet in rechte kan worden afgedwongen. Partijen kunnen het contract
niet eenzijdig wijzigen of zich eraan onttrekken. Enkel krachtens de
wilsautonomie, veruitwendigd in een nieuwe wilsovereenstemming tussen de
partijen, is de wijziging of beëindiging van een bestaande overeenkomst
mogelijk.25 Zoals VEROUGSTRAETE het mooi verwoordde moet de eerbied
voor de overeenkomst even groot zijn als de eerbied voor de wet.26 De wil
van de contractanten is een voldoende doch noodzakelijke voorwaarde om
contractuele gebondenheid te laten ontstaan.27 In een vrije democratische
samenleving heeft iedereen, onder voorbehoud van bij grondwet of wet
gestelde beperkingen, het recht om vrij te beschikken over zijn eigen
rechtssfeer. Binnen de ruime grenzen die de (grond)wetgever heeft gesteld,
kan het rechtssubject vrij bepalen wat hem zal verbinden.28
21 S. STIJNS en S. JANSEN, “De basisbeginselen van het contractenrecht: kroniek van de recentste
evoluties”, TBBR 2013, (2) 3-16. 22 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, supra noot 13, 438. 23 Zie bv.: Cass. 10 november 1978, Arr. Cass. 1978-79, 299 en RW 1979-80, noot A. VAN
OEVELEN. Zie ook recenter: Cass. 10 maart 1994, Arr. Cass. 1994, 236. 24 S. STIJNS en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de basisbeginselen in het contractenrecht”, supra noot 16, 4. 25 P. VAN OMMESLAGHE, “L’autonomie de la volonté: du Code civil à nos jours” in R. FELTKAMP en F. VANBOSSELE (eds.), Wilsautonomie, contractsvrijheid en ondernemingscontracten. Welke toekomst beschoren?, Antwerpen, Intersentia, 2012, (1) 4-6 (hierna: P. VAN OMMESLAGHE, “L’autonomie de la volonté”). 26 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”, TPR 1990, (1163) 1170, nr. 13. 27 S. STIJNS en S. JANSEN, “De basisbeginselen van het contractenrecht: kroniek van de recentste evoluties”, TBBR 2013, (2) 16. 28 I. VEROUGSTRAETE, “Slotwoord: de wilsautonomie, een algemeen rechtsbeginsel” in R. FELTKAMP en F. VANBOSSELE (eds.), Wilsautonomie, contractsvrijheid en ondernemingscontracten. Welke toekomst beschoren?, Antwerpen, Intersentia, 2012, (449) 449.
LESLIE MACHTELINGS
616 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
8. Het consensualisme als derde facet van de wilsautonomie betekent dat
overeenkomsten in beginsel tot stand komen solo consensu, door de loutere
wilsovereenstemming tussen de partijen om een overeenkomst te sluiten.29
Een koopovereenkomst zal bijvoorbeeld tot stand komen door de loutere
wilsovereenstemming over de zaak en de prijs, los van de vraag of de zaak al
geleverd of de prijs betaald is. 30 Veelal komt een overeenkomst mondeling
tot stand en wordt een geschrift louter met oog op de bewijslevering
opgesteld.31
2.2.3. Een getemperde wilsautonomie
9. Vanaf het einde van de 19e eeuw kreeg het extreem individualisme heel
wat kritiek te verduren.32 Vanuit de kant van de sociologie werd erop
gewezen dat de voorgehouden opvatting van burgers die vrij en gelijk zijn
niet overeenstemde met de realiteit. De wilsautonomie had dus niet geleid tot
rechtvaardige contracten. Men stelde vast dat het contract ook een sociaal en
maatschappelijk gegeven is dat bijsturing verdient wanneer economisch en
sociaal zwakke burgers contracteren met machtige tegenpartijen.33 Dit
resulteerde in talrijke begrenzingen aan de contractvrijheid. Bovendien luidde
vanuit een rechtstheoretische hoek de kritiek dat te veel aandacht werd
besteed aan de subjectieve wil van de partijen. De subjectieve wil kan niet de
enige bron van recht zijn en moet worden geobjectiveerd aan de hand van
objectieve normen zoals het beginsel van de goede trouw en de
vertrouwensleer.34
10. Deze evolutie wordt aangeduid als de socialisering of solidarisering van
het contractenrecht.35 De wilsautonomie ligt nog steeds aan de basis van het
contractenrecht, maar wordt aangevuld en gecorrigeerd. In de volgende
punten zal vervolgens worden ingegaan op een aantal temperingen die het
principe wilsautonomie heeft ondergaan.
a. De contractsvrijheid herbekeken
11. De tempering van de wilsautonomie wordt in hoofdzake bewerkstelligd
door talloze begrenzingen aan de contractsvrijheid. De vrijheid om al dan niet
te contracteren, de vrijheid om te kiezen met wie men wil contracteren en de
29 Zakelijke en plechtige overeenkomsten vormen wettelijke uitzonderingen op het principe van het consensualisme. 30 Zie bv.: art. 1583 BW inzake de verkoop van roerende en onroerende goederen. 31 Art. 1341 BW. 32 D. FRERIKS, “Onderzoeks- en mededelingsverplichting in het contractenrecht”, TPR 1992,
(1187) 1990-1191. 33 S. STIJNS en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de basisbeginselen in het contractenrecht”,
supra noot 16, 10. 34 P. VAN OMMESLAGHE, “L’autonomie de la volonté”, supra noot 26, 8-9. 35 R. KRUITHOF, “Leven en dood van het contract”, RW 1985-86, (2731) 2740, nr. 6.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 617
vrijheid om de inhoud van het contract te bepalen, worden begrensd. In het
kader van mijn meesterproef is vooral dit laatste punt van belang.36
12. De vrijheid om de inhoud van het contract te bepalen, wordt in
belangrijke mate beperkt door het optreden van de wetgever. In de loop van
de 20e eeuw werden diverse dwingende wetsbepalingen uitgevaardigd met als
doel de economisch of sociaal zwakke burgers te beschermen. Door middel
van wetgevend optreden wou men een grotere gelijkheid realiseren tussen de
contractspartijen. Er werd getracht de contractuele positie van de partijen in
evenwicht te houden en het misbruik ten gevolge van een grote feitelijke
ongelijkheid te corrigeren. Verschillende categorieën van
beschermingsgerechtigden worden door de wetgever geviseerd, maar
aanvankelijk ging de aandacht uit naar het behoeden van de werknemers voor
de macht van de werkgevers.37
b. De wilsautonomie en de bindende kracht gecorrigeerd
13. Zoals vermeld was de individuele wil van de partijen een voldoende doch
noodzakelijke voorwaarde om een contractuele gebondenheid tot stand te
brengen. Het grootste bezwaar hiertegen was dat de subjectieve wil niet de
enige bron en maat kan zijn van de contractuele regeling die tussen de
partijen zal gelden. Bijgevolg moet de objectivering van de wil worden
nagestreefd. Hiertoe is een rol weggelegd voor de objectiverende werking
van de goede trouw en de vertrouwensleer.38
b1. De corrigerende werking van de objectieve goede trouw
14. Eens de partijen een wilsovereenstemming hebben bereikt, en de
overeenkomst tussen hen tot stand komt, treedt een complex contractueel
mechanisme in werking. Dit mechanisme wordt beheerst door de wil van de
partijen, de dwingende en aanvullende wetgeving, de eisen van de
redelijkheid en de billijkheid en de rechter. Het is namelijk de rechter die bij
betwistingen tussen de partijen de contractuele afspraken zal interpreteren,
maar ook kan overgaan tot het aanvullen of matigen van de contractuele
rechten.39 Daarnaast beschikt de rechter over een objectieve open norm: de
eisen van de goede trouw in uitvoering van de overeenkomst.40 De vereiste
van de goede trouw in uitvoering van de overeenkomst is een gedragsnorm
voor de partijen.
Zo zal de rechter in geval van betwistingen tussen de contractanten zich de
vraag stellen of de partijen gehandeld hebben zoals het betaamt in het
maatschappelijk verkeer, of zoals een redelijk en billijk persoon geplaats in
36 Voor een uitgebreide analyse, zie: S. STIJNS en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de
basisbeginselen in het contractenrecht”, supra noot 16, 11 e.v. 37 Zie infra nr. 15 e.v. 38 Zie supra nr. 8. 39 S. STIJNS en S. JANSEN, “De basisbeginselen van het contractenrecht: kroniek van de recentste
evoluties”, TBBR 2013, (2) 19. 40 Art. 1134, lid 3 en 1135 BW.
LESLIE MACHTELINGS
618 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
dezelfde omstandigheden zou doen. Via deze gedragsnorm kan het gedrag
van de partijen objectief worden beoordeeld en ligt de nadruk niet langer op
de subjectieve wil.41
b.2. De corrigerende werking van de vertrouwensleer
15. Het Belgische recht is zelfs nog meer dan het Franse recht trouw
gebleven aan de oorspronkelijke Code civil. Hierin wordt een
doorslaggevend belang toegekend aan de werkelijke wil van de partijen.
Overeenkomstig artikel 1156 BW primeert dan ook de werkelijke wil op de
verklaarde wil. Voor deze wilsleer is het enkel van belang te weten wat de
partijen over en weer subjectief gewild hebben. Wat zij ter goeder trouw
konden afleiden uit datgene wat werd verklaard is slechts secundair.42 Hierop
werd de kritiek geuit dat ook rekening moest worden gehouden met de wijze
waarop de wil werd geuit en waarop die door de wederpartij kon worden
begrepen.43 De vraag rijst namelijk wat er moet gebeuren indien de
verklaarde wil toevallig niet overeenstemt met de innerlijke wil. Deze situatie
staat bekend als de ongewilde discrepantie tussen de werkelijke en de
verklaarde wil. Omdat blijven vasthouden aan de werkelijke wil als
onrechtvaardig wordt ervaren, doet de Belgische rechtsleer en rechtspraak
beroep op de oplossing van de vertrouwensleer.44 Krachtens de
vertrouwensleer zal de partij die zijn wilsuiting richt tot zijn toekomstige
medecontractant, enkel gebonden zijn door wat hij verklaarde indien de
wederpartij er rechtmatig op mocht vertrouwen dat de verklaarde wil
overeenstemde met zijn werkelijke wil. De persoon die legitiem mocht
vertrouwen en voortbouwen op een schijntoestand wordt in bescherming
genomen.45 De persoon in kwestie wordt titularis van een recht dat zij terecht
meende te verkrijgen. In hoofde van de partij die de schijn wekte, ontstaat
bijgevolg de gehoudenheid tot de potentiële verbintenissen die uit de
schijntoestand voortkomen.46
41 S. STIJNS en E. SWAENEPOEL, “De evolutie van de basisbeginselen in het contractenrecht”, supra noot 16, 23. 42 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”, TPR
1990, (1163) 1178-1179. 43 A. DE BOECK, Informatierechten en –plichten bij de totstandkoming en uitvoering van
overeenkomsten, Antwerpen, Intersentia, 2000, 131-155. 44 Voor de eerste toepassingen in de rechtspraak, zie bv.: Brussel 26 mei 1992, TBBR 1993, noot M.E STORME; Antwerpen 6 december 1999, TBBR 2000, 533 noot C. CAUFFMAN; Rb.
Antwerpen 10 januari 1986, RW 1986-87, 406. 45 S. STIJNS en S. JANSEN, “De basisbeginselen van het contractenrecht: kroniek van de recentste evoluties”, TBBR 2013, (2) 17-18. 46 Voor een uitvoerige analyse van de voorwaarden en de gevolgen, zie: S. STIJNS en I. SAMOY,
“La confiance légitime en droit des obligations” in S. STIJNS en P. WÉRY (eds.), De bronnen van niet-contractuele verbintenissen, Brugge, die Keure, 2007, 47-98, nrs. 11-13.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 619
2.3. DE FINALITEIT VAN HET SOCIAAL RECHT
2.3.1. De arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek
16. Volgens de liberale ideologie zijn werknemer en werkgever als partijen
gelijk. Er wordt onderhandeld in alle vrijheid en vrij beslist tot wat zij zich
willen verbinden.47 In een liberale statelijke rechtsorde is de overeenkomst
het aangewezen instrument om de verhoudingen tussen burgers te regelen.48
Het overeenkomstenrecht wordt beheerst door de veronderstelling van
individuele contractsvrijheid. We vinden dit reeds sinds 1804 terug in artikel
1134 van de Code civil. De arbeidsovereenkomst werd aanvankelijk volledig
geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Tussen het hoofdstuk over de huur van
goederen (hoofdstuk 2) en de huur van vee en dieren (hoofdstuk 4), vinden
we in boek III, titel VIII van het Burgerlijk Wetboek, hoofdstuk 3 terug
getiteld “huur van arbeid en nijverheid”. Aan deze huur van werk en diensten
werd oorspronkelijk niet meer dan drie bepalingen gewijd, met name de
artikelen 1779, 1780 en 1781 BW. Artikel 1779 spreekt over drie
hoofdsoorten van huur van werk en diensten, waarbij in feite slechts één
betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst, namelijk: de huur van
werklieden die in iemands dienst treden.49 Artikel 1780 omvat vervolgens het
verbod van de levenslange binding. Tot slot bevoordeelde het inmiddels
opgeheven artikel 1781 de werkgever op het vlak van de bewijsvoering.50
2.3.2. Een correctie aan de individuele vrijheid
17. De gebrekkige aandacht van de burgerlijke wetgever voor de eigenheid
van de arbeidsovereenkomst brengt zijn wens tot uiting om de
arbeidsovereenkomst te onderwerpen aan de regels van het gemeen
overeenkomstenrecht. De wetgever ziet de arbeidsrelatie als een verhuur van
arbeidspotentieel en dissocieert zo de arbeid van de persoon die de arbeid
levert. Op deze manier kan zonder enig moreel bezwaar de werkgever en
werknemer beschouwd worden als burgers die in rechte vrij en gelijk zijn.51
18. Het sluiten van een arbeidsovereenkomst brengt tussen de partijen een
bijzondere band tot stand, namelijk een band van juridische
ondergeschiktheid. De band van ondergeschiktheid heeft dus een contractuele
47 M. MAGITS, “De Wet van 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst: de honderdjarige
evolutie vóór en na” in M. STROOBANT en O. VANACHTER (eds.), Honderd jaar
arbeidsovereenkomstenwet, Antwerpen, Intersentia, 2001, (11) 13. 48 M. RIGAUX, “De verzwakking van de rechtspositie van de werknemer: een logisch gevolg van
de vrijmaking van de arbeidsmarkt? Een vrij betoog over wezenlijke ontwikkelingen in het
arbeidsrecht” in M. RIGAUX en A. LATINNE (eds.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 9.
Werknemerschap een precair statuut in wording?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 9 (hierna:
M. RIGAUX, “De verzwakking van de rechtspositie van de werknemer”). 49 W. VAN EECKHOUTTE, “De goede trouw in het arbeidsovereenkomstenrecht: een aanzet tot
herbronning en reïntegratie”, TPR 1990, (971) 971. 50 G. COUTURIER, Droit du travail. Les relations individuelles de travail, Parijs, Puf, 1993, 27. 51 M. RIGAUX, “De verzwakking van de rechtspositie van de werknemer”, supra noot 49, 2.
LESLIE MACHTELINGS
620 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
oorsprong, waardoor de grondslag van het werkgeversgezag gelegen is in de
overeenkomst en in het concept van artikel 1134 BW. Vanuit deze optiek
betreft de overeengekomen juridische ondergeschiktheid een hiërarchie
tussen gelijken. 52
19. Sinds het begin vond artikel 1134 BW als pijler van het
overeenkomstenrecht, toepassing op de arbeidsovereenkomst. Tot in 1886
werd de arbeidsrelatie zonder enige begrenzing beheerst door de individuele
contractsvrijheid. Arbeid was niets meer dan koopwaar dat gekocht en
verkocht kon worden op de markt, waarbij de prijs bepaald werd door het
principe van vraag en aanbod. 53 Een onbegrensde contractsvrijheid liet de
economische ongelijkheid van de partijen onbeperkt doorwegen op de
vorming en inhoud van het contract. De wetgever diende tussen te komen
met dwingende wetsbepalingen om de werknemers in bescherming te
nemen.54 De eerste wet op de arbeidsovereenkomst werd gestemd op 10
maart 1900.55 Ondanks beschermende maatregelen op het gebied waar in het
verleden misbruiken waren, blijft de wet hoofdzakelijk burgerrechtelijk van
aard, aangezien de vrijheid van de partijen nog steeds overheerst. Dit is ook
het geval met de wet van 7 augustus 1922 waarmee aan de bedienden een
juridisch statuut wordt toegekend.56
20. Gaandeweg zal de arbeidsovereenkomst echter de toegang verzekeren tot
de arbeidsrechten en het recht op sociale bescherming. In het raam van het
arbeidsrecht zijn allerlei dwingende wetsbepalingen tot stand gebracht met
als hoofdfinaliteit de bescherming van de werknemer. Aldus beoogt de
wetgever de doorwerking van de economische ongelijkheid van de
contractspartijen doorheen de individuele contractsvrijheid te begrenzen.57
Daarnaast vloeit een tweede correctie aan de sociale concurrentie voort uit de
wil van de wetgever om de individuele contractsvrijheid ondergeschikt te
maken aan de collectieve wilsautonomie.
52 F. HENDRICKX, “De arbeidsovereenkomst: een burgerlijke en sociale verbintenis” in M.
STROOBANT en O. VANACHTER (eds.), Honderd jaar arbeidsovereenkomstenwet, Antwerpen,
Intersentia, 2001, (63) 64. 53 M. RIGAUX, “De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit” in M. RIGAUX en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Rechts(on)zekerheid omtrent
(schijn)zelfstandigheid. De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit, Antwerpen, Intersentia, 2008, (1) 1-2 (hierna: M. RIGAUX, “De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit”). 54 M. RIGAUX, “Labour law or social competition law? The right to dignity of working people questioned (again). Observations on the future labour law” in M. RIGAUX, J. BUELENS en A. LATINNE (eds.), From labour law to social competition law?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (1) 4 e.v. 55 Wet 10 maart 1900 op de arbeidsovereenkomst, BS 14 maart 1900. 56 Wet 17 augustus 1922 op het bediendestatuut, BS 16-17 augustus 1922. 57 A. VAN REGENMORTEL, “De interactie tussen arbeidsrecht en algemeen overeenkomstenrecht. Standpunt van de sociale kamer van het Franse Hof van Cassatie: een evolutief overzicht” in M.
RIGAUX en A. LATINNE (eds.), Actuele problemen van het arbeidsrecht 9. Werknemerschap een precair statuut in wording?, Antwerpen, Intersentia, 2014, (47) 47-49 (hierna: A. VAN
REGENMORTEL, “De interactie tussen arbeidsrecht en algemeen overeenkomstenrecht”).
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 621
21. De normatieve cao-bepalingen dienen door te werken in de individuele
arbeidsovereenkomst.58 Vanwege deze beschermende finaliteit heeft het
arbeidsrecht een zekere eigenheid. Te vermelden valt evenwel dat de
bescherming van de werknemer als zwakkere contractspartij geen geheel
typisch kenmerk is van het arbeidsrecht. Zoals toegelicht zien we in het civiel
recht een evolutie waarbij een eindeloze reeks aan zwakke contractspartijen
worden beschermd door de wetgever. Volgens RAUWS is de werkelijke
betekenis van de arbeidsrechtelijke autonomie dan ook gelegen in de
categorieke verwerping van die civielrechtelijke regels, die de beschermende
finaliteit van het sociaal recht dreigen te ondermijnen. Via de theorie van de
objectieve wetsontduiking kan de rechter ingaan tegen figuren uit andere
rechtsgebieden die gebruikt worden om afbreuk te doen aan de
arbeidsrechtelijke norm.59
3. DE WILSAUTONOMIE IN DE
ARBEIDSRELATIEWET
3.1. INLEIDING
22. In dit deel wordt dieper ingegaan op het belang van de wilsautonomie in
de systematiek van de Arbeidsrelatiewet. Na een korte situering volgt een
meer praktijkgerichte benadering waarbij de focus ligt op het vaststellen van
de partijenkwalificatie door de hoven en de rechtbanken en de waarde die
gehecht wordt aan de vastgestelde partijenkwalificatie.
3.2. DE ARBEIDSRELATIEWET: SITUERING
3.2.1. De kwalificatiearresten
23. Over de vraag welke waarde kan worden gehecht aan de kwalificatie
gegeven door de partijen, bestonden aanvankelijk twee schijnbaar
tegenstrijdige opvattingen. Een eerste stelling meende dat de kwalificatie van
de partijen doorslaggevend is, en dat de rechter deze kwalificatie pas kan
verwerpen bij bedrog, dwaling of met de overeenkomst onverenigbare
bedingen. Een tweede stelling die door de meerderheid van de rechtsleer
werd onderschreven hield voor dat de feitelijke situatie doorslaggevend is en
dat de realiteit van de juridische verhoudingen moet primeren op de
terminologie van het contract.60
58 V. PERTRY en P. SICHIEN, “Binding en afdwingbaarheid van de normatieve bepalingen” in G. COX, M. RIGAUX en J. ROMBOUTS (eds.), Collectief onderhandelen, Mechelen, Kluwer, 2006, (150) 152-153. 59 W. RAUWS, “Arbeidsrecht en burgerlijk recht: een stevig huwelijk, een turbulente lat-relatie of scheiding?”, TPR 2010, (173) 174-175, nr. 2. 60 J. CLESSE, “La notion générale de lien de subordination” in Le lien de subordination. Actes du colloque organisé le 19 mars 2004 par l'Ordre des avocats du barreau de Tournai et le Jeune barreau de Tournai, Brussel, Kluwer, 2004, (7) 28 e.v.; K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers het moeilijke onderscheid tussen zelfstandige
LESLIE MACHTELINGS
622 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
24. In België is de juridische band van ondergeschiktheid immer het
onderscheidende criterium geweest tussen de werknemer en de zelfstandige.61
Aanvankelijk werd op basis van een globale beoordeling van alle feitelijke
omstandigheden geoordeeld over het al dan niet bestaan van gezag, de
zogenaamde indiciënmethode. In de praktijk bleek dat zowel elementen van
juridische ondergeschiktheid als economische afhankelijkheid in aanmerking
werden genomen, wat aanleiding gaf tot subjectieve beslissingen en
rechtsonzekerheid.62 Om deze subjectiviteit te vermijden, werd in de
rechtspraak gaandeweg meer belang gehecht aan de partijenkwalificatie.63
In het begin heeft het Hof van Cassatie deze tendens proberen af te remmen
met zijn varkenskwekersarrest van 7 september 1992, waarin een exclusieve
beoordeling via de indiciënmethode werd bepleit.64 Er tekende zich echter
een verdere verschuiving af, waarbij de partijenkwalificatie vanuit
civielrechtelijk hoek steeds meer de belangrijkste rol werd toebedeeld.
Uiteindelijk werd deze houding bijgetreden door het Hof van Cassatie met
zijn zogenaamde kwalificatiearresten65 van 23 december 2002,66 28 april
200367 en 8 december 2003.68 Deze rechtspraak is ten eerste toegespitst op de
waarde van de door de partijen overeengekomen kwalificatie bij de
beoordeling van de aard van de arbeidsrelatie. De partijenkwalificatie
primeert en kan slechts terzijde worden geschoven wanneer de overeenkomst
zoals ze is aangegaan en/of wordt uitgevoerd elementen bevat die niet
verenigbaar zijn met de gegeven kwalificatie. Ten tweede keert het Hof van
Cassatie terug naar een exclusief juridische analyse van de band van
ondergeschiktheid.69 Bij de beoordeling van de arbeidsrelatie mag bijgevolg
geen rekening gehouden worden met elementen van economische
afhankelijkheid.
arbeid en arbeid in ondergeschikt verband, Brussel, Federaal Ministerie voor Tewerkstelling en Arbeid, 2000, 6-7 (hierna: K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers). 61 A. VAN REGENMORTEL, “Onderscheid tussen werknemer en zelfstandige” in J. VAN
STEENBERGE en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Actuele problemen van het sociale-zekerheidsrecht, Brugge, die Keure, 1995, (33) 57 e.v. 62 Voor een overzicht, zie: O. LANGLET, “L’existence du lien de subordination: recherche d’équilibre entre la Cour de cassation, le juge de fond et l’exécutif”, Soc. Kron. 2006, afl. 5, 245-263. 63 H. VAN HOOGENBEMT, “Zelfstandigheid en schijnzelfstandigheid na de Programmatwet (I) van 27 december 2006”, Or. 2007, afl. 3, (49) 51. 64 Cass. 7 september 1992, JTT 1993, 10-11. 65 Deze term is enigszins misleidend, aangezien de indruk wordt gewekt dat deze arresten louter
van belang zijn voor de waarde van de kwalificatie die de partijen aan hun arbeidsrelatie hebben
gegeven, zie: A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de
cassatierechtspraak?” in M. RIGAUX en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Rechts(on)zekerheid
omtrent (schijn)zelfstandigheid. De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de
sociaalrechtelijke finaliteit, Antwerpen, Intersentia, 2008, (91) 93 (hierna: A. VAN
REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”). 66 Cass. 23 december 2002, JTT 2003, 271. 67 Cass. 28 april 2003, Arr. Cass. 2003, 1050. 68 Cass. 8 december 2003, JTT 2004, 122. 69 H. VAN HOOGENBEMT, “Zelfstandigheid en schijnzelfstandigheid na de Programmatwet (I) van 27 december 2006”, Or. 2007, afl. 3, (49) 51-53.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 623
3.2.2. Aan de vooravond van de Arbeidsrelatiewet
25. Titel XIII van de Programmawet (I) van 27 december 2006 betreffende
de aard van de arbeidsrelaties legt de principes vast die moeten worden
gehanteerd bij het bepalen van de aard van de arbeidsrelatie.70, 71 Deze
regeling betreft een voortvloeisel van het regeerakkoord van juli 2003 dat
wettelijke maatregelen aankondigt om het fenomeen van schijnzelfstandigen
tegen te gaan en de oprichting van een rulingcommissie die zowel preventief
als normerend zal kunnen optreden.72
Na verscheidene voorontwerpen van wet en de sociaal-economische
ministerraad te Gembloers op 16 en 17 januari 2004 werd finaal groen licht
gegeven voor het voorontwerp van kaderwet betreffende de aard van de
arbeidsrelaties van minister S. LARUELLE.73 Dit voorontwerp werd
goedgekeurd op de ministerraad van 7 juli 2006 en werd als Titel XIII
ingelast in het ontwerp van Programmawet (I) dat de regering op 27
november 2006 indiende in de Kamer.74
26. In de geanalyseerde rechtspraak wordt veelvuldig aangehaald dat de
nieuwe wettelijke bepalingen geen fundamentele ommekeer betekenen ten
opzichte van de kwalificatiearresten.75 De Arbeidsrelatiewet hanteert het
klassieke criterium op basis waarvan het onderscheid tussen werknemers en
zelfstandigen kan worden gemaakt, namelijk het al dan niet voorhanden zijn
van gezag.76,77 Het uitgangspunt hier is de vrije keuze van de partijen bij de
kwalificatie van de arbeidsrelatie: de partijen kiezen vrij binnen welk
juridisch kader zij wensen samen te werken.
70 Programmawet (I) 27 december 2006, BS 28 december 2006; G. LENAERTS,
“(Schijn)werknemer of (schijn)zelfstandige? … Soms een moeilijke evenwichtsoefening!”,
Pacioli 2007, afl. 225, (1) 2. 71 Een deel van de Arbeidsrelatiewet trad in werking op 1 januari 2007. Arbeidsrelaties die een
einde namen voor deze datum moeten niet worden beoordeeld met toepassing van de
Arbeidsrelatiewet: Cass. 12 maart 2012, JTT 2012, 203; Arbh. Brussel 29 oktober 2009, JTT 2010, 104. Anders: K. NEVENS, “Kritische bedenkingen betreffende de algemene criteria in en de
temporele werking van de arbeidsrelatiewet”, RAGB 2011, 1028-1038 (noot onder Cass. 6
december 2010). 72 X, Zuurstof voor het land. Een creatief en solidair België – regeringsverklaring en
regeerakkoord juli 2003, Brussel, Algemene Directie Externe Communicatie Kanselarij van de
Eerste Minister, 2003, 25. 73 C. LHOSTE, “La loi relative à la nature des relations de travail: vers une plus grande securité
juridique dans l’exercice d’un activité professionnelle”, Ors. 2007, afl. 2, (9) 9-10. 74 J. LORRÉ, “Aard van de arbeidsrelatie als deus ex machina”, RW 2006-07, (1662) 1666. 75 Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2060570, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008,
AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 24 juni 2008, AR 2060791, ontuig.; Arbh. Antwerpen
10 november 2009, AR 2080431, onuitg. 76 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 201. 77 De Memorie van Toelichting verwijst naar het gezagsbegrip zoals het algemeen gangbaar is op
dit ogenblik, met name de juridische band van ondergeschiktheid: Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 212.
LESLIE MACHTELINGS
624 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
3.2.3. De Arbeidsrelatiewet in internationale context
27. Op 15 juni 2006 vaardigde de Internationale Arbeidsorganisatie78
aanbeveling nr. 198 uit. De IAO neemt met deze aanbeveling stelling ten
voordele van de feiten zoals geopenbaard door de uitvoering van de arbeid.
De nadruk wordt gelegd op het respect voor en de primauteit van de feitelijke
uitoefening van de arbeidsrelatie, ongeacht de door de partijen gemaakte
contractuele afspraken.79 Aanbeveling nr. 198 strekt er volgens de IAO toe de
bescherming van de werknemers te waarborgen door te vermijden dat
contractuele regelingen hen zouden beroven van de bescherming waartoe zij
gerechtigd zijn.80 Er moet worden vastgesteld dat dit uitgangspunt aanleunt
bij de vertrouwensleer81 waarin rechtsgevolgen worden toegekend aan de
schijnbare toestand boven de werkelijke tussen de partijen overeengekomen
toestand.82
28. Het voorontwerp van kaderwet betreffende de aard van de arbeidsrelaties
van minister S. LARUELLE pretendeerde onder meer een concretisering te zijn
van de IAO-aanbeveling nr. 198.83 De Raad van State had in zijn advies bij
dit voorontwerp echter opgemerkt dat de aanbeveling in haar geheel niet in
overweging was genomen, en nodigde de regering uit eraan te refereren en
het verband tussen de aanbeveling en de ontworpen regeling op doorgedreven
wijze uiteen te zetten.84 Ten gevolge van dit advies zien we in de Memorie
van Toelichting bij het ontwerp van Programmawet (I) dat de regering
poneert dat Titel XIII betreffende de aard van de arbeidsrelaties de
uitwerking beoogt te zijn van het voormelde regeerakkoord en van
aanbeveling nr. 198. Artikel 331 Arbeidsrelatiewet werd in die zin gewijzigd
dat de kwalificatie het uitgangspunt is, maar geen vrijgeleide vormt en reëel
moet zijn. Dit alles lijkt mijns inziens in zijn geheel niet verzoenbaar te zijn
met IAO-aanbeveling nr. 198 waarin onmiskenbaar de voorrang wordt
gegeven aan de feitelijke uitvoering, ongeacht de kwalificatie van de partijen.
78 Hierna verkort als IAO. 79 Art. 9 aanbeveling nr. 198 betreffende de arbeidsrelatie van de Internationale
Arbeidsorganisatie, 15 juni 2006. 80 L. ELIAERTS, “De Arbeidsrelatiewet, vennootschapsmandatarissen en vennoten”, TRV 2008, (81) 82. De Belgische wetgever heeft eerder aandacht voor economische motieven achter het
terugdringen van de schijnzelfstandigheid. Pas na de formulering van deze economische
motieven wordt de bescherming van de werknemer vermeld: Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 201-203. 81 Zie supra nr. 14. 82 L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 15. 83 Art. 10 aanbeveling nr. 198 betreffende de arbeidsrelatie van de Internationale
Arbeidsorganisatie, 15 juni 2006. 84 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 453.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 625
3.3. DE PLAATS VAN DE WILSAUTONOMIE IN DE ARBEIDSRELATIEWET
3.3.1. Situering
29. Artikel 1134, eerste lid BW formuleert het principe dat alle
overeenkomsten die wettig zijn aangegaan de partijen tot wet strekken. Het
staat de partijen niet langer vrij naar eigen goeddunken de overeenkomst al
dan niet na te komen of te wijzigen. De rechter dient zich bovendien neer te
leggen bij de inhoud van de rechtsgeldig gesloten overeenkomst. Het principe
van de wilsautonomie impliceert echter niet dat wordt afgestapt van de
voorrang van de werkelijke wil op de uitgedrukte wil.85 Door aan de
overeenkomst het gevolg of de uitwerking te geven die zij overeenkomstig de
gemeenschappelijk bedoeling der partijen heeft, miskent de rechter de
verbindende kracht van de overeenkomst niet.86 De vraag stelt zich
vervolgens hoe de rechter de werkelijke bedoeling van de partijen kan
nagaan, m.a.w.: in hoeverre kan hij bij de interpretatie rekening houden met
de feiten?
30. Overeenkomstig de kwalificatiearresten kan de rechter ten gronde de
kwalificatie van de partijen slechts terzijde schuiven, wanneer de elementen
die hem ter beoordeling worden voorgelegd hem toelaten de gekozen
kwalificatie uit te sluiten.87
Deze cassatierechtspraak heeft niet tot gevolg gehad dat de rechter de
overeenkomst niet langer kan interpreteren, maar impliceert louter dat bij de
interpretatie de gekozen kwalificatie het uitgangspunt is. De rechter kan deze
kwalificatie pas terzijde schuiven wanneer de feitelijke gegevens die hem
worden voorgelegd, de door de partijen gekozen kwalificatie uitsluit.88 De
rechter gaat dus nog steeds op zoek naar datgene wat de partijen werkelijk
hebben gewild en heeft hierbij als taak af te wegen of de voorgelegde
feitelijke elementen onverenigbaar zijn met de kwalificatie van de partijen.89
3.3.2. De relevante artikelen
31. Met de Arbeidsrelatiewet wou de wetgever de bestaande criteria uit de
rechtspraak kracht van wet geven.90 Hiermee worden de kwalificatiearresten
85 V. DOOMS en T. MESSIAEN, Schijnzelfstandigheid, Gent, Larcier, 2008, 190. 86 Cass. 10 januari 1994, Arr. Cass. 1994, 16; Cass. 15 juni 1998, Arr. Cass. 1998, 692. 87 Zie supra nr. 21. 88 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 april 2006, RAGB 2007, 78; Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2060570, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Brussel
8 mei 2008, AR 48.607, onuitg.; Arbh. Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, ontuig. 89 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 december 2010, AR 2010/AA/3, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2010/AA/396,
onuitg.; Arbh. Brussel 25 juni 2008, AR 48.856, onuitg; Arbrb. Gent 14 november 2013, AR
12/306/A, onuitg. 90 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 214.
LESLIE MACHTELINGS
626 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
van het Hof van Cassatie bedoeld.91 De libellering van de Arbeidsrelatiewet
laat er bijgevolg geen twijfel over bestaan dat bij de beoordeling van de
arbeidsrelatie de wilsautonomie in aanmerking moet worden genomen. Naar
de wil van de partijen wordt dan ook in diverse artikelen verwezen, met
name:
Artikel 331. Zonder de openbare orde, de goede zeden en de dwingende
wetten te kunnen overtreden, kiezen de partijen vrij de aard van hun
arbeidsrelatie waarbij de effectieve uitvoering van de overeenkomst moet
overeenkomen met de aard van de arbeidsrelatie. Er moet voorrang
worden gegeven aan de kwalificatie die uit de feitelijke uitoefening blijkt
indien deze de door de partijen gekozen juridische kwalificatie uitsluit.
Artikel 332. Indien de uitoefening van de arbeidsrelatie voldoende
elementen naar voor brengt die, beoordeeld overeenkomstig de bepalingen
van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, onverenigbaar zijn met de
kwalificatie die door de partijen aan de arbeidsrelatie wordt gegeven, zal
er een herkwalificatie van de arbeidsrelatie gebeuren en wordt er een
overeenstemmend stelsel van sociale zekerheid toegepast, zonder evenwel
afbreuk te doen aan (…)
Artikel 333. §1. De algemene criteria waarvan sprake in vorig artikel en
die het mogelijk maken het bestaan of de afwezigheid van een gezagsband
te beoordelen zijn:
- de wil der partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt, voor
zover deze laatste overeenkomstig de bepalingen van artikel 331 wordt
uitgevoerd;
- …
3.3.3. Twee principes
32. Voor de toepassing van de hierboven geciteerde artikelen moeten er twee
principes voor ogen worden gehouden. Ten eerste kiezen de partijen vrij de
kwalificatie van hun arbeidsrelatie. Ten tweede is de feitenrechter niet
gebonden aan de door de partijen gekozen kwalificatie.
a. Vrijheid bij de keuze van de aard van de arbeidsrelatie
a.1. Omschrijving
33. De tekst van artikel 331 van de Arbeidsrelatiewet zegt dat de partijen vrij
de aard van hun arbeidsrelatie kiezen.92 De partijen kiezen vrij of ze al dan
niet op zelfstandige basis met elkaar willen samenwerken. De grondslag van
deze vrijheid wordt wettelijk bekrachtigd in artikel 1134 BW. Dit artikel
91 Zie supra nr. 21. 92 Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/002, 460.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 627
bepaalt heel duidelijk dat alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan,
degenen die ze hebben aangegaan tot wet strekken.93
34. Op grond van de vrijheid voor partijen om overeenkomsten af te sluiten,
staat het hun vrij te kiezen voor een arbeidsovereenkomst of een
overeenkomst van zelfstandige samenwerking. De wetgever geeft als
dusdanig geen voorkeur aan een arbeidsrelatie op basis van gezag of op basis
van zelfstandigheid. Ook de motieven voor deze vrije keuze zijn vrij. De
Arbeidsrelatiewet verhindert niet dat gekozen wordt voor de minst belaste
weg, zolang de partijen ten volle de juridische gevolgen van hun keuze
dragen.94 Het principe dat verwoord wordt in artikel 331 Arbeidsrelatiewet
impliceert ook dat de arbeidsovereenkomst geen residuaire figuur is. De wet
bepaalt niet dat bij ontstentenis van een kwalificatie, de partijen geacht
worden gekozen te hebben voor een samenwerking in ondergeschikt verband:
geen der statuten van loontrekkende of zelfstandige heeft de bovenhand op de
andere.95
a.2. Begrenzing van de vrijheid
a.2.1. Openbare orde, goede zeden en dwingende wetten
35. Artikel 331 Arbeidsrelatiewet benadrukt dat partijen bij de keuze van de
arbeidsrelatie de openbare orde, goede zeden en dwingende wetten niet
mogen overtreden.
Deze bepaling betekent in de eerste plaats dat partijen geen soort
arbeidsrelatie mogen kiezen die verboden is door de wet. Bijvoorbeeld
schrijft de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de
werknemers bij de uitvoering van hun werk96 voor dat de preventieadviseurs
van een interne dienst voor preventie en bescherming op het werk in beginsel
tewerkgesteld moeten worden op basis van arbeidsovereenkomst.97 Een
werkgever kan bijgevolg niet op zelfstandige basis een beroep doen op een
interne preventieadviseur.
36. De bedoeling achter de verbodsbepaling in artikel 331 Arbeidsrelatiewet
lijkt meer te liggen in het feit dat de kwalificatie gegeven door de partijen
geen afbreuk kan doen aan dwingende wetsbepalingen en bijvoorbeeld niet
met zich mag meebrengen dat een arbeidsrelatie die gekenmerkt wordt door
gezag, wettig beschouwd wordt als een arbeidsverhouding op zelfstandige
basis.98 Dit wordt door ENGELS als volgt verwoord: “It is up to the parties to
the contract to decide wether they want the job to be done by a subordinate
employee or by a self-employed independent worker. This being said, it does
93 Art.1134, lid 1 BW. 94 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 211. 95 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 207. 96 Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun
werk, BS 18 september 1996, verder verkort als Welzijnswet. 97 Art. 42, lid 1Welzijnswet. 98 W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 101.
LESLIE MACHTELINGS
628 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
not mean that the parties are granted the ability to decide whether a given
work relationship is an employment contract or not.”99
37. Deze invulling wordt ook in de rechtspraak gevolgd. De basisinsteek in
de rechtspraak lijkt te zijn dat het arbeidsovereenkomstenrecht dwingend
recht is100 en het sociale zekerheidsrecht zelfs raakt aan de openbare orde,
waardoor de partijen niet geldig kunnen bedingen dat het verrichten van
arbeid tegen loon onder het gezag van een andere persoon geen
arbeidsovereenkomst zou zijn. Omgekeerd kunnen de partijen evenmin
geldig bedingen dat hun overeenkomst een arbeidsovereenkomst zou zijn
wanneer er geen arbeid wordt verricht.101 Nieuw is deze invulling niet,
aangezien hiermee wordt teruggegrepen naar oudere rechtspraak en rechtsleer
waarin op grond van het openbare orde karakter van het sociale
zekerheidsrecht werd geopperd dat de betrokkenen via hun contractuele
kwalificatie geenszins een keuzerecht hadden inzake hun aansluiting bij een
sociale zekerheidsstelsel.102
a.2.2. Effectieve en feitelijke uitvoering van de overeenkomst
38. In de finale versie van artikel 331 Arbeidsrelatiewet is bepaald dat de
partijen vrij de aard van hun arbeidsrelatie kiezen “waarbij de effectieve
uitvoering van de overeenkomst moet overeenkomen met de aard van de
arbeidsrelatie”. Bovendien werd een tweede zin toegevoegd waarin wordt
gesteld dat “er voorrang moet worden gegeven aan de kwalificatie die uit de
feitelijke uitoefening blijkt indien deze de door de partijen gekozen juridische
kwalificatie uitsluit.” De door de partijen gemaakte keuze moet bijgevolg
stroken met de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de arbeidsrelatie, wat
louter een gevolg is van de aangegane verbintenissen. Als partijen
bijvoorbeeld overeenkomen om op zelfstandige basis samen te werken, zijn
zij contractueel gehouden aldus te handelen.103 Dit brengt met zich mee dat
de overeenkomst en de feiten op gelijke voet worden geplaatst, zonder dat
één van deze elementen mag prevaleren.104 De uitoefening van de
arbeidsrelatie zal worden beoordeeld krachtens artikel 332 Arbeidsrelatiewet
dat een herkwalificatie oplegt indien de uitoefening van de arbeidsrelatie
voldoende elementen naar voor brengt die onverenigbaar zijn met de
partijenkwalificatie.
99 C. ENGELS, “Subordinate employees or self-employed workers?”, supra noot 4, (361) 367, nr. 20. 100 Art. 6 Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978,
verder verkort als Arbeidsovereenkomstenwet. 101 Zie bv.: Arbh. Brussel 7 september 2007, AR 48.466, onuitg.; Arbh. Brussel 6 maart 2008, AR 43.862, onuitg.; Arbh. Brussel 20 maart 2008, AR 44.248, onuitg.; Arbh. Brussel 8 mei 2008, AR 48.607, www.juridat.be.; Arbh. Antwerpen 9 mei 2008, AR 2060096, onuitg.; Arbh. Gent 5 maart 2010, AR 2006/AA/354, onuitg.; Arbh. Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, onuitg; Arbh. Gent 3 februari 2012, AR 2010/AG/396, onuitg.; Arbh. Gent 26 maart 2012, AR 2011/AG/55, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 januari 2014, AR 2013/AA/64, onuitg. 102 Cass. 24 april 1998, RW 1998-99, 1460, noot X.; Arbh. Luik 22 juni 1977, JL 1977, 18.;
Arbh. Luik 7 oktober 1985, JL 1986, 3. 103 W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 102. 104 Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/011, 14.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 629
39. De tekst van artikel 331 Arbeidsrelatiewet is het resultaat van een
compromis binnen de “Groep van 10”, waarvan werd gehoopt dat iedereen
zich erin zou kunnen herkennen.105 Minister DEMOTTE erkent dat het bereikte
evenwicht tussen de wil der partijen en de werkelijke uitvoering van de
overeenkomst als zeer delicaat kan worden bestempeld.106 Het geworstel met
de tekst van artikel 331 Arbeidsrelatiewet heeft als aanleiding aanbeveling nr.
98 van de IAO, waarin de voorrang wordt gegeven aan de feitelijke
uitoefening van de arbeidsrelatie.107 Met de toevoegingen aan het
aanvankelijke ontwerp van artikel 331 Arbeidsrelatiewet heeft de wetgever
willen beklemtonen dat de kwalificatie geen vrijgeleide vormt. Aldus meent
de wetgever dat het ontwerp binnen het kader van aanbeveling nr. 198 van de
IAO valt. Zoals reeds aangegeven, is dit volgens mij een verkeerde
veronderstelling.108
b. De partijenkwalificatie bindt de feitenrechter niet
b.1. Omschrijving
40. Het principe van de wilsautonomie dient, als één van de meest
fundamentele principes uit het burgerlijk recht, ook als basis voor een
adequate kwalificatie van de arbeidsrelatie.109 Zoals aangehaald miskent de
rechter de verbindende kracht van de overeenkomst niet wanneer hij aan deze
overeenkomst het gevolg of de uitwerking toekent die zij, volgens de
uitlegging die hij er overeenkomstig de gemeenschappelijke bedoeling der
partijen aan geeft, wettelijk tussen die partijen heeft.110 Het tweede principe
van de Arbeidsrelatiewet is bijgevolg dat de kwalificatie die de partijen aan
hun arbeidsrelatie geven niet bindend is voor de rechter.111 Artikel 332
Arbeidsrelatiewet formuleert dit principe nog sterker en schrijft voor dat er
een herkwalificatie van de arbeidsrelatie zal gebeuren indien de uitoefening
van de arbeidsrelatie voldoende elementen naar voor brengt die
onverenigbaar zijn met de kwalificatie die de partijen aan hun arbeidsrelatie
hebben gegeven.
105 Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/025, 34. 106 Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/025, 42. 107 Art. 9 aanbeveling nr. 198 betreffende de arbeidsrelatie van de Internationale
Arbeidsorganisatie, 15 juni 2006. 108 Zie supra nr. 25. 109 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 116.
110 Cass. 21 maart 1969, Arr. Cass. I969, 683; Cass. 7 januari I972, Arr. Cass. I972, 445; Cass. I6
november 1972, Arr. Cass. 1973, 271. 111 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2060570, onuitg.; Arbh. Brussel 2
december 2008, AR 50.354, onuitg; Arbh. Brussel 23 juni 2011, AR 2010/AB456, onuitg.; Arbh.
Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, onuitg.; Arbh. Brussel 23 november 2013, AR
2012/AB/1235, www.juridat.be.
LESLIE MACHTELINGS
630 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
b.2. Een herkwalificatie indien voldoende elementen onverenigbaar zijn
met de partijenkwalificatie
41. De wil van de partijen, en in het verlengde daarvan de kwalificatie van de
partijen, is het uitgangspunt van de Arbeidsrelatiewet. De door de partijen
gekozen kwalificatie moet echter overeenstemmen met de effectieve en
feitelijke uitoefening van de overeenkomst. Indien uit de uitvoering van de
overeenkomst blijkt dat er voldoende elementen zijn die de gegeven
kwalificatie uitsluiten, zal de arbeidsrelatie worden geherkwalificeerd.112 Een
eerste vaststelling moet zijn dat de Arbeidsrelatiewet de herkwalificatie
koppelt aan de wijze waarop de overeenkomst wordt uitgevoerd.113 Deze
benadering is echter te beperkt, aangezien de onjuistheid van de kwalificatie
ook kan voortvloeien uit de bedingen van de overeenkomst. Het commentaar
bij artikel 333, § 1 Arbeidsrelatiewet verduidelijkt dat de gehele
overeenkomst in aanmerking moet worden genomen, dus ook de clausules
die ze bevat en niet louter de titel of de benaming die de partijen aan hun
overeenkomst hebben gegeven.114 Bijgevolg kunnen ook de bedingen van de
overeenkomst aanleiding geven tot een herkwalificatie. De werkelijkheid
zoals deze blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst en de wijze waarop
zij wordt uitgevoerd primeert.115
42. Wat betreft de herkwalificatie staat de vraag centraal of voldoende
elementen worden aangebracht die de gekozen kwalificatie uitsluiten. Het is
aan de partij die de afgesproken kwalificatie betwist en op de helling zet om
het bewijs116 te leveren.117 De rechter zal steeds in concreto beoordelen of
aan deze bewijslast wordt voldaan. In sommige arresten van het Arbeidshof
te Antwerpen wordt in dit verband gesproken over het presenteren van een
foto van de dagelijkse gang van zaken. Deze foto moet toelaten om de
praktijk van de arbeidsrelatie af te zetten tegen de gemaakte afspraken.118
43. De Arbeidsrelatiewet stroomlijnt dit onderzoek door de aangereikte
feitelijke elementen te toetsen aan vier algemene119 en desgevallend
112 Art. 332 Arbeidsrelatiewet. 113 H. BUYSSENS en L. DE MEYER, Schijnzelfstandigheid: terug naar af?, Mortsel, Intersentia,
2013, 18. 114 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 512773/001, 215. 115 Cass. 25 mei 2009, JTT 2009, 369; Arbrb. Brussel 4 oktober 2010, AR 11/020316, onuitg.; Arbrb. Brussel 17 februari 2011, AR 11/003691, onuitg.; Arbrb. Gent 14 november 2013, AR 12/306/A, onuitg.; V. VANNES, “Le lien de subordination sous le regard de l’autorité démembrée” in Le lien de subordination. Actes du colloque organisé le 19 mars 2004 par l'Ordre des avocats du barreau de Tournai et le Jeune barreau de Tournai, Brussel, Kluwer, 2004, (39) 67-68. 116 Zie infra nr. 102. 117 Art. 870 Ger.W.; Art. 1315 BW. 118 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 15 juni 2007, AR 2050608, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2020408, onuitg.; Arbh. Antwerpen 19 september 2008, AR 2070201, www.socialweb.be. 119 H. BUYSSENS en L. DE MEYER, Schijnzelfstandigheid: terug naar af?, Mortsel, Intersentia, 2013, 18-19.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 631
specifieke criteria.120 De vier algemene criteria betreffen: de wil der partijen
zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt, de vrijheid van organisatie
van de werktijd, de vrijheid van organisatie van het werk en de mogelijkheid
een hiërarchische controle uit te oefenen. Deze criteria zijn in feite een
samenvatting van de elementen die reeds werden gebruikt bij de toepassing
van de indiciënmethode121 om zich een totaalbeeld te vormen van de
samenwerking.122 In de regel wordt betoogd dat het eerste criterium van de
wil van de partijen als uitgangspunt fungeert.123, Daarnaast is het aan de
feitenrechter om geval per geval het gewicht van elk criterium te bepalen,
alsook hun onderlinge verhouding.124 In de Memorie van Toelichting bij de
algemene criteria lezen we evenwel dat het onontbeerlijk is een zekere
soepelheid te behouden in de beoordeling van de aard van de
arbeidsrelatie.125
De rechtsleer telt veelvuldige bijdrages waarbij uitvoerig wordt ingegaan op
de invulling van deze criteria.126 De klemtoon ligt hierbij vaak op de vraag
welke elementen determinerend zijn om een juridische band van
ondergeschiktheid vast te stellen.127 Het behoort echter niet tot de reikwijdte
van mijn onderzoek om hier dieper op in te gaan.
3.3.4. Wijziging van de Arbeidsrelatiewet
44. In het regeerakkoord van de regering-Di Rupo I werd aangekondigd dat
de strijd tegen de fiscale en de sociale fraude zou worden opgevoerd. Eén van
de maatregelen in dit verband is de wet van 25 augustus 2012 tot wijziging
van Titel XIII van de Programmawet (I) van 27 december 2006.128 Met deze
120 Vaak wordt in de rechtspraak eerst de bedenking gemaakt of er voor het betrokken geval specifieke criteria voor handen zijn, alvorens het onderzoek naar de aard van de arbeidsrelatie aan te vatten. 121 Zie supra nr. 21. 122 P. DE WULF, S. DIELS en M. STAAR, “De Arbeidsrelatiewet: 5 jaar rechtspraak”, Or. 2012, afl. 7, (179) 192. 123 W. VAN EECKHOUTTE, “Schijnzelfstandigheid na de Arbeidsrelatiewet: een eerste bespreking van het voorontwerp van 6 juli 2006” in DEPARTEMENT VORMING EN OPLEIDING VAN DE ORDE
VAN ADVOCATEN VAN DE BALIE VAN KORTRIJK (ed.), Huur van diensten - Aanneming van werk [Vormingsprogramma 2005-2006], Gent, Larcier, 2006, (157) 181. 124 Art. 339, lid 1 Arbeidsrelatiewet. 125 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 205. 126 K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, 341 e.v.; P. DE WULF, S. DIELS en M. STAAR, “De Arbeidsrelatiewet: 5 jaar rechtspraak”, Or. 2012, afl. 7, 179 e.v.; I. VANDEN POEL, A. VAN
EECKHOUTTE, S. HEYNDRICKX, G. DE MAESENEIRE en E. DE KEZEL, “Overzicht van rechtspraak
arbeidsovereenkomsten (2005-2012) (1)”, TPR 2014, 116 e.v. 127 Ook voor de inwerkingtreding van de Arbeidsrelatiewet vinden we dergelijke bijdrages in de rechtsleer terug. Zie hierover bv.: V. VANNES, “Le concept de l’autorité dans les relations de travail” in V. VANNES (ed.), Le lien de subordination dans le contract de travail, Brussel, Bruylant, 2005, 1 – 39. 128 Wet 25 augustus 2012 tot wijziging van Titel XIII van de programmawet (I) van 27 december 2006, wat de aard van de arbeidsrelaties betreft, BS 11 september 2012. Voor een recente
kritische analyse, zie: T. MESSIAEN en K. VAN DEN LANGENBERGH, “Contractvrijheid en de
ontwijking van werknemerschap: is de Arbeidsrelatiewet een afdoende remedie tegen de schijnzelfstandigheid?” in M. RIGAUX en A. LATINNE (eds.), Actuele problemen van het
LESLIE MACHTELINGS
632 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
wet wordt onder andere een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een
gezagsverhouding ingevoerd voor bepaalde sectoren waarbinnen het risico op
schijnzelfstandigheid en schijnwerknemerschap de afgelopen jaren groot is
gebleken. Meer in het bijzonder betreft het de bouwsector, de sector van de
bewakings- en toezichtsdiensten voor rekening van derden, de sector van het
vervoer van goederen en diensten voor rekening van derden en de activiteiten
die vallen onder paritair comité 121 voor de schoonmaakdiensten.129
45. Belangrijk is de constatering dat aan de bestaande principes van de
Arbeidsrelatiewet niet wordt geraakt. De wilsautonomie blijft als algemeen
principe voorop staan, waarbij de voorrang wordt gegeven aan de
kwalificatie die door de partijen aan hun arbeidsrelatie wordt gegeven.
Daarnaast zal de feitelijke samenwerking nog steeds worden beoordeeld aan
de hand van de algemene en desgevallend specifieke criteria.130
3.4. BEGRIPPEN ‘INTERPRETATIE’ EN ‘KWALIFICATIE’ VAN
OVEREENKOMSTEN
3.4.1. Omschrijving
46. Het ‘interpreteren’ of ‘uitleggen’ van een overeenkomst betreft het
vaststellen van de betekenis van de wilsverklaring van de partijen en de
rechtsgevolgen die zij beoogden.131 De interpretatie komt uitsluitend toe aan
de feitenrechter die nagaat welke rechtshandelingen de partijen op het
ogenblik van het sluiten van de overeenkomst wilden aangaan, en op welke
manier zij hun rechtsverhouding wensten te regelen.132 Het kwalificeren slaat
op het leggen van een abstract, algemeen verband tussen een rechtsfeit of een
rechtshandeling en een in een rechtsnorm uitgedrukt hypothese.133 Toegepast
op een overeenkomst behelst het een juridische duiding van de gemaakte
afspraken.134
47. Een overeenkomst kwalificeren bestaat er dus in, na te hebben vastgesteld
welke verplichtingen de partijen wilden doen ontstaan, de juridische
categorie te bepalen waartoe deze overeenkomst behoort, om vervolgens de
arbeidsrecht 9. Werknemerschap een precair statuut in wording?, Antwerpen, Intersentia, 2014,115-192 (hierna: T. MESSIAEN en K. VAN DEN LANGENBERGH, “Contractvrijheid en de
ontwijking van werknemerschap”). 129 K. JONCKHEER, “Strijd tegen de schijnzelfstandigheid: vervolg”, SOCWEG 2013, nr. 8, (10) 10-11; KVT, “Schijnzelfstandigen: weerlegbaar vermoeden in drie risicosectoren”, Balans 2012,
afl. 671, (1) 2-3. 130 E. MORELLI, “La loi sur la nature des relations de travail et ses récentes modifications”, Ors. 2012, afl. 10, (15) 16. 131 E. CAUSIN, “La preuve et l’interprétation en droit privé” in C. PERELMAN en P. FORIERS (eds.), La preuve en droit, Brussel, Bruylant, 1981, (197) 230. 132
K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers, supra noot 61, 9. 133 B. VEECKMANS, “Interpretatie en aanverwante rechtsbegrippen in geschillen tussen contractanten”, Limb. Rechtsl. 2000, (333) 338. 134 W. VAN EECKHOUTTE, “ ‘Gezag’ in de cassatierechtspraak: een kwestie van bewijs, interpretatie en kwalificatie”, NjW 2005, (2) 7.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 633
hieraan door de wet verbonden gevolgen af te leiden. Het interpreteren en het
kwalificeren van de overeenkomst houden nauw verband met elkaar. De
rechter zal eerst de betekenis van de wilsverklaring en de hieraan verbonden
rechtsgevolgen moeten vaststellen, alvorens hij de overeenkomst kan
kwalificeren. 135 De interpretatie gaat de kwalificatie vooraf, waardoor de
rechter bij de interpretatie niet gebonden is aan de kwalificatie die de partijen
aan hun overeenkomst hebben gegeven.136 Stelt de rechter vast dat de
partijenkwalificatie niet strookt met de interpretatie die hij aan hun afspraken
geeft, mag en moet hij de overeenkomst herkwalificeren.137
3.4.2. De gemeenschappelijke bedoeling van de partijen
48. Artikel 1156 BW formuleert de hoofdregel die in het Belgische recht de
interpretatie van overeenkomsten beheerst: “Men moet in overeenkomsten
nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende
partijen is geweest, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te
houden.”
Deze bepaling is eveneens van toepassing op arbeidsovereenkomsten.138De
gemeenschappelijke bedoeling van de partijen kan worden afgeleid uit zowel
de bepalingen van de overeenkomst als extrinsieke omstandigheden, in het
bijzonder de wijze waarop de partijen de overeenkomst hebben uitgevoerd.139
Vermits de vrije wil van het individu de grondslag vormt voor de
contractuele gebondenheid, moet de werkelijke wil van de partijen primeren
op de vorm waarin die wil gestalte heeft gekregen.140 Binnen de grenzen van
de dwingende rechtsregels zijn partijen gebonden door hetgeen zij werkelijk
hebben gewild.141 In zijn zoektocht naar de gemeenschappelijke bedoeling
van de partijen moet de rechter de verbindende kracht en de bewijskracht van
de overeenkomst respecteren en mag hij de regelen omtrent het bewijs van
overeenkomsten niet miskennen.142
3.5. DE PARTIJENKWALIFICATIE
3.5.1. Omschrijving
49. In een simplistische voorstelling heeft de kwalificatie betrekking op het
aanduiden van de rechtsregels die op een overeenkomst van toepassing
135 K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers, supra noot 61, 9-11. 136 C. WANTIEZ, “Droit du travail et qualification conventionnelle”, JTT 1991, (441) 441. 137 V. DOOMS en T. MESSIAEN, Schijnzelfstandigheid, Gent, Larcier, 2008, 190. 138 R. KRUITHOF, F. DE LY, H. BOCKEN en B. DE TEMMERMAN, “Verbintenissen (overzicht van rechtspraak: 1981-1992”, TPR 1994, (171) 444. 139 K. NEVENS, “Schijnzelfstandigen in het offensief: analyse van de toepasselijke regelen inzake
bewijs, interpretatie en kwalificatie van de arbeidsovereenkomst”, RW 2004-05, (1201) 1211. 140 A. VAN OEVELEN en E. DIRIX, “Kroniek van het verbintenissenrecht (1981-1984) (deel 2)”,
RW 1985-86, (81) 89. 141 I. VEROUGSTRAETE, “wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”, TPR 1990, (1163) 1168. 142 K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers, supra noot 61, 19-51.
LESLIE MACHTELINGS
634 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
zijn.143 Deze kwalificatie kan zowel rechtstreeks als onrechtstreeks gebeuren.
De partijenkwalificatie betreft dus een kwalificatieoordeel waarbij de partijen
aangegeven hoe hun wil juridisch moet worden begrepen.144
3.5.2. Het vaststellen van de partijenkwalificatie
50. In deze afdeling wordt gekeken naar de wijze waarop de rechtbanken en
de hoven de kwalificatie vaststellen die de partijen aan hun arbeidsrelatie
hebben gegeven. Dit gebeurt op basis van een analyse van rechtspraak
afkomstig van de hoven en rechtbanken uit de rechtsgebieden Antwerpen,
Brussel en Gent. De betrokken uitspraken dateren van 1 januari 2007 tot 2
april 2014. Om een duidelijk overzicht te creëren worden deze uitspraken
ondergebracht in drie hypotheses: de hypothese van kwalificatie, niet-
kwalificatie en een “zwakke” kwalificatie.
a. Hypothese 1: er is een kwalificatie
a.1. Een rechtstreekse kwalificatie
a.1.1. Een schriftelijke kwalificatie
51. Vrij onverdeeld oordeelt de rechtspraak dat een kwalificatie rechtstreeks
is wanneer ze terug te vinden is in een geschrift.145 In verschillende
uitspraken stopt de beoordeling van de partijenkwalificatie bij de vaststelling
dat er een geschreven overeenkomst voorhanden is in de vorm van een
arbeidsovereenkomst of een overeenkomst voor zelfstandige samenwerking.
Ter ondersteuning wordt vaak bondig de inhoud van deze overeenkomst
aangehaald via een omschrijving van de samenwerking146 of een opsomming
van de relevante artikelen.147 De overeenkomst voor zelfstandige
samenwerking lijkt daarnaast hoofdzakelijk betrekking te hebben op een
dienstverlenings- of consultancyovereenkomst al dan niet met tussenkomst
van een vennootschap waarvan de betrokkene minstens zaakvoerder is.148 In
143 P. VAN OMMESLAGHE, “Les obligations (examen de jurisprudence: 1974-1982) (deel 1), RCJB 1986, (33) 177. 144 K. NEVENS, De arbeidsrelatie, de zelfstandige en de ondernemer, Brugge, die Keure, 2011, 149 (hierna: K. NEVENS, De arbeidsrelatie). 145 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 9 februari 2007, AR 2060069, onuitg.; Arbh. Antwerpen 19 april
2007, AR 2040523 en 2050545, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 juni 2007, AR 2050608, onuitg. 146 Zie bv.: Arbh. Brussel 29 januari 2008, AR 47286, onuitg.; Arbh. Antwerpen 28 november
2008, AR 2060154, onuitg.; Arbh. Brussel 2 december 2008, AR 50.354, onuitg.; Arbh.
Antwerpen 9 januari 2009, AR 2060179, onuitg.; Arbh. Gent 14 oktober 2009, AR
2008/AG/239, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 januari 2014, AR 2013/AA/64, onuitg.; Arbrb. Gent
(afd. Ieper) 14 december 2012, AR11/510/A, onuitg. 147 Zie bv.: Arbh. Brussel 4 september 2008, AR 50.407, onuitg.; Arbh. Brussel 17 september 2008, AR 44.858, onuitg.; Arbh. Antwerpen 17 december 2008, AR 2080096, onuitg.; Arbh.
Antwerpen 15 juni 2011, AR 2010/AA/366, onuitg.; Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR
2010/AB/898, www.juridat.be.; Arbh. Antwerpen 22 mei 2013, AR 2012/AA/468, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6 december 2013, AR 2012/AA/647, onuitg.; Arbrb. Brussel 17 november 2011, AR
AR 11/024909, onuitg. 148 Zie bv.: Arbrb. Brussel 4 oktober 2010, AR 11/020316, onuitg.; Arbrb. Brussel 17 november 2011, AR 11/024909, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 635
zijn vonnis van 26 mei 2011149 stelde de Arbeidsrechtbank te Brussel ook een
rechtstreekse kwalificatie van zelfstandige samenwerking vast op basis van
de inhoud en terminologie in de voorgelegde aandeelhoudersovereenkomst.
Desondanks meende het Arbeidshof te Brussel in een later arrest van 12
januari 2012150 dat de overeenkomst waarbij enkel een aandelenpakket wordt
overgedragen op zich geen indicatie is van de wil van de partijen om de
overeenkomst op zelfstandige basis te regelen, aangezien ook een werknemer
aandelen kan verwerven.
52. Soms wordt echter geconstateerd dat de geschreven overeenkomst geen
aanwijzingen bevat van de wil van de partijen. Zo oordeelde het Arbeidshof
te Antwerpen in een arrest van 16 maart 2010151 dat de inhoudelijke
elementen van de gesloten overeenkomst niet kenmerkend waren om te
concluderen dat de partijen op het ogenblik van het sluiten van deze
overeenkomst de wil hadden om deze overeenkomst als een
arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
In dezelfde zin besloot het Arbeidshof te Brussel in een arrest van 10 juni
2008152 dat de voorgelegde agreement niet toelaat om een duidelijke
geschreven rechtstreekse of onrechtstreekse kwalificatie vast te stellen.
Enigszins verschillend is het arrest van 11 januari 2013 van het Arbeidshof te
Antwerpen153 waar uit de titel van de overeenkomst wordt afgeleid dat het
gaat om een arbeidsovereenkomst voor arbeiders, ondanks dat in de
overeenkomst de rubriek “uit te oefenen functie” niet was ingevuld.
53. In diverse uitspraken wordt naast de geschreven overeenkomst gewezen
op bijkomende elementen die de betrokken kwalificatie ondersteunen en dus
versterken, waaronder de door de partijen afgelegde verklaringen en het door
hun vertoonde gedrag tijdens de uitvoering van de overeenkomst.154Het
betreffen dus elementen die eveneens gebruikt worden om een
onrechtstreekse kwalificatie vast te stellen.155
54. In enkele beslissingen werd de afwezigheid van een geschreven
arbeidsovereenkomst beschouwd als een indicatie voor de wil tot een
zelfstandige samenwerking. Zo oordeelt de Arbeidsrechtbank te Brussel in
zijn vonnis van 27 mei 2011156 dat het gebrek aan enige schriftelijke
149 Arbrb. Brussel 26 mei 2011, AR 09/3445 en 09/3447, onuitg. 150 Arbh. Brussel 12 januari 2012, AR 2010/AB/1120, onuitg. 151 Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg. 152 Arbh. Brussel 10 juni 2008, AR 43.170, onuitg. 153 Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2012/AA/409, onuitg. Anders: Arbh. Antwerpen 9
maart 2011, AR 2010/AA/7, onuitg, waar het Hof oordeelde dat uit de loutere vermelding van de
titel ‘arbeidsovereenkomst voor bedienden’ niet afgeleid kan worden dat de partijen de uitdrukkelijke of impliciete wil hadden om conventioneel een bediendestatuut toe te kennen. 154 Zie bv.: Arbh.Antwerpen 25 juni 2008, AR 2060791, onuitg.; Arbh. Antwerpen 9 januari
2009, AR 2060197, www.socialweb.be.; Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg.; Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/898, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6 december
2013, AR 2012/AA/647, onuitg.; Arbrb. Antwerpen 12 juni 2007, AR354.264, onuitg. 155 Zie infra nr. 54 e.v. 156 Arbrb. Brussel 27 mei 2011, AR 9/18890/A, onuitg.
LESLIE MACHTELINGS
636 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
vaststelling van een arbeidsovereenkomst, ondersteund door de aansluiting
bij een sociaal verzekeringsfonds als zelfstandige in hoofdberoep, de wil tot
uitdrukking brengt voor een samenwerking op zelfstandige basis. Omgekeerd
besloot het Arbeidshof te Antwerpen in zijn arrest van 16 maart 2010 dat het
niet aangesloten zijn bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen, geen
indicatie is voor de wil tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst.157
a.1.2. Een andere visie
55. In bepaalde doctrine bestaat er een afwijkende visie die spreekt over een
rechtstreekse kwalificatie wanneer de partijen zichzelf benoemen of in hun
overeenkomst een duidelijke keuze maken voor een samenwerking op basis
van een arbeidsovereenkomst of op zelfstandige basis.158 Naar mijn mening is
deze visie niet tegengesteld aan de duidelijke houding van de rechtspraak
waarin een schriftelijke kwalificatie beschouwd wordt als een rechtstreekse
kwalificatie, maar is de beoordeling strenger. Zo zouden bijvoorbeeld enkel
overeenkomsten waarin wordt bedongen “De werkgever neemt X in dienst als
bediende”159 of “aangezien partijen voortaan op zelfstandige basis willen
samenwerken”160 in aanmerking komen. De huidige houding in de
rechtspraak laat echter toe dat ook zonder deze uitdrukkelijke bedingen een
rechtstreekse kwalificatie kan worden aangenomen op basis van de gehele
inhoud van de overeenkomst.
56. Wat betreft het in de overeenkomst benoemen van de partijen werd in de
geanalyseerde vonnissen en arresten geen enkele keer een rechtstreekse
kwalificatie aangenomen louter op basis van de benoeming van de partijen in
de overeenkomst. Het benoemen van de partijen kan echter wel gebruikt
worden als ondersteunend element in de beoordeling van de
partijenkwalificatie.161
a.2. Een onrechtstreekse kwalificatie
57. Een kwalificatie is onrechtstreeks wanneer zij niet terug te vinden is in
een geschrift. Een groot deel van de geanalyseerde rechtspraak stelt zich, na
de vaststelling dat er geen rechtstreekse kwalificatie is, uitdrukkelijk de vraag
of een onrechtstreekse kwalificatie kan worden aangenomen.162,163 Een
157 Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg. 158 L. ELIAERTS, “De Arbeidsrelatiewet, vennootschapsmandatarissen en vennoten”, TRV 2008, (81) 82; C. ENGELS, Het ondergeschikt verband naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 1989, 124 en 140. 159 Arbh. Antwerpen 22 mei 2013, AR 2012/AA/468, onuitg. 160 Arbh. Antwerpen 6 december 2013, AR 2012/AA/647, onuitg. 161 Arbh. Antwerpen 17 december 2008, AR 2080096, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 december 2010, AR 2008/AA/562, onuitg.;Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 juni 2011, AR 2010/AA/366, onuitg.; Arbrb. Brussel 26 mei 2011, AR 09/3445 en 09/3447, onuitg. 162 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2020408, onuitg.; Arbh. 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Brussel 26 juni 2008, AR 46.168, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070685, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg.; Arbh. Antwerpen 28 juni 2011, AR 2010/AA/503 en 2010/AA/548, onuitg.; Arbh.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 637
minderheid in de rechtsleer koppelt de onrechtstreekse kwalificatie onder
meer aan bedingen in de overeenkomst die kenmerkend zijn voor een bepaald
statuut. Zo kan een onrechtstreekse kwalificatie worden afgeleid uit
bepalingen in de overeenkomst die bijvoorbeeld aan de betrokkene een
belastingaangifte als zelfstandige opleggen.164 Het lijkt mij correcter een
minder strikte houding aan te nemen, omdat moeilijk kan worden ingezien
waarom de rechter geen rekening zou kunnen houden met andere elementen
dan de bedingen in de overeenkomst. Vervolgens moet worden nagegaan
welke elementen door de rechtspraak in overweging worden genomen bij het
bepalen van de onrechtstreekse partijenkwalificatie.
a.2.1. De afgelegde verklaringen
58. Voor het bepalen van de onrechtstreekse kwalificatie nemen de door de
partijen afgelegde verklaringen een belangrijke plaats in.165 Deze
verklaringen kunnen afgelegd zijn voorafgaandelijk aan of in de loop van de
overeenkomst, in het kader van het onderzoek door de sociale inspectie of
wegens de procedure voor de arbeidsrechtbank.
59. Inzake de verklaringen afgelegd voorafgaandelijk aan of in de loop van
de overeenkomst moet in de eerste plaats verwezen worden naar tussen de
partijen verzonden e-mails voor het sluiten van de overeenkomst. Hierbij kan
gedacht worden aan e-mails ter verheldering van een bepaald aspect van de
samenwerking166 of ter verduidelijking van het statuut waaronder men zal
werken.167 Ook e-mails waarbij de sollicitant op de hoogte wordt gebracht
van een positieve sollicitatie kunnen in aanmerking worden genomen, indien
hieruit een aanwijzing blijkt voor een samenwerking onder een bepaald
statuut.168 In dezelfde zin stelde het Arbeidshof te Antwerpen in zijn arrest
van 10 september 2007169 voor de betwiste periode een onrechtstreekse
kwalificatie van zelfstandige samenwerking vast onder meer op basis van een
e-mail in de loop van de samenwerking waarin de betrokkene de wil uitte om
in de toekomst te werken als freelance gids.
60. In kader van het onderzoek door de sociale inspectie170 kunnen door de
partijen verklaringen worden afgelegd met betrekking tot de aard van de
tewerkstelling.
Brussel 25 maart 2011, AR 2009/AB/52200, onuitg.;Arbh. Antwerpen 15 mei 2012, AR 2011/AA/189, onuitg.; Arbrb. Brussel 4 oktober 2010, AR 11/020316, onuitg. 163 Zie hierover eveneens: W. RAUWS, “De kwalificatie van de (arbeids)overeenkomst” in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2005-2006, Antwerpen, Maklu, 2006, (91) 93. 164 Zie bv.: L. ELIAERTS, “De Arbeidsrelatiewet, vennootschapsmandatarissen en vennoten”, TRV 2008, (81) 85; C. ENGELS, Het ondergeschikt verband naar Belgisch arbeidsrecht, Brugge, die Keure, 1989, 124 en 140. 165 Cass. 30 mei 2005, AR S.03.0099.N.; Cass. 5 februari 2007, RW 2007-08, 781. 166 Zie bv.: Arbh. Brussel 25 november 2013, AR 2012/AB/1235, www.juridat.be. 167 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 7 maart 2012, AR 2011/AA/197, onuitg. 168 Zie bv.: Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/898, www.juridat.be. 169 Arbh. Antwerpen 10 september 2007, AR 2060542, onuitg. 170 Zie hierover bv.: K. SALOMEZ, “Grenzen aan de bevoegdheden van de sociale inspecteurs”, TSR 2006, 427-489; D. DE BACKER en V. CAUWELS, “Over schuld en boete: vervolging en
LESLIE MACHTELINGS
638 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
Een belangrijke indicatie voor de wil van de partijen is de vaststelling dat
de afgelegde verklaringen met elkaar stroken.171 Een eenzijdige verklaring
lijkt echter ook voldoende te zijn wanneer deze herhaaldelijk wordt
bevestigd172 of niet wordt tegengesproken door andere stukken in het
dossier.173 In zijn arrest van 10 november 2009 maakte het Arbeidshof te
Antwerpen174 bijkomend melding van het gegeven dat de eenzijdige
verklaring niet aangetast was door instructies van de opdrachtgever. In de lijn
hiervan stelde ditzelfde Hof in een eerder arrest van 21 juni 2007175 vast dat
de betrokkene uitdrukkelijk verklaarde het statuut van zelfstandig helper te
hebben aangenomen én dat dit statuut hem niet was opgedrongen.
61. De verklaringen afgelegd tijdens het onderzoek kunnen bovendien een
soort vermoeden opwekken van een samenwerking in de ene of de andere
zin. Het arrest van 26 september 2008 van het Arbeidshof te Antwerpen176
illustreert dit. De zaak heeft betrekking op zeven verkopers die volgens de
verklaring van de zaakvoerder als zelfstandige zijn tewerkgesteld. Drie
verkopers bevestigen dit uitdrukkelijk in hun verklaring. Van de overige vier
verkopers wordt geen verklaring bijgebracht, evenmin zijn er andere
elementen in het dossier waaruit een zelfstandige kwalificatie kan worden
afgeleid. Desondanks oordeelt het Hof dat voor de vier verkopers in kwestie
mag worden uitgegaan van een zelfstandige samenwerking, omdat blijkbaar
alle verkopers op zelfstandige basis tewerkgesteld zijn.
62. Met de verklaringen afgelegd wegens de procedure voor de rechtbank
doelt men in hoofdzake op de conclusies van de partijen, voor zover uit deze
conclusies de keuze voor een samenwerking op basis van een
arbeidsovereenkomst of op zelfstandige basis blijkt.177 In een arrest van 8
april 2008 nam het Arbeidshof te Antwerpen bovendien de dagvaarding in
rekening, waarin de betrokkene tot tweemaal toe bevestigde een zelfstandige
te zijn.178 Ook de formulering van de klacht voor de arbeidshoven en
arbeidsrechtbanken kan in de beoordeling van de partijenkwalificatie worden
betrokken.
sanctionering onder het nieuwe Sociaal Strafwetboek”, Or. 2010, afl. 10, 270-284; L. SMETS,
“Daar wordt aan de deur geklopt, hard geklopt, zacht geklopt: opsporing en controle in het nieuwe Sociaal Strafwetboek”, Or. 2010, afl. 10, 257-269. 171 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 14 september 2007, AR 2050728, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20
september 2007, AR 2020408, onuitg.; Arbh. Antwerpen 19 september 2008, AR 2070201, www.socialweb.be.; Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg.; Arbh. Brussel
10 februari 2011, AR 2009/AB/52737, www.juridat.be.; Arbrb. Gent (afd. Ieper) 24 mei 2013,
AR 12/267/A, onuitg. 172 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg. 173 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2050351, onuitg. 174 Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg. 175 Arbh. Antwerpen 21 juni 2007, AR 2060251, onuitg. 176 Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070685, onuitg. 177 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg.; Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh.
Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg.; Arbh. Antwerpen 1 april 2014, AR
2013/AA/427, onuitg. 178 Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 639
Zo oordeelde het Arbeidshof te Brussel in zijn arrest van 15 maart 2012179
dat uit de wijze waarop de vordering was geformuleerd, volgt dat geen
effectieve heffing ten last van de ‘werkgever’ werd nagestreefd, maar enkel
de erkenning van een samenwerking in ondergeschikt verband. Dit gegeven,
ondersteund door de besluiten en de pleidooien, bracht het Hof tot de
conclusie dat de vordering voornamelijk gebaseerd was op het feit dat men
werd geconfronteerd met een belangrijke navordering van sociale bijdragen
in het sociaal statuut van zelfstandigen.
a.2.2. De houding van de partijen
- Een plaats voor de “neutrale” criteria
63. Artikel 333, § 3 Arbeidsrelatiewet somt elementen op die an sich niet bij
machte zijn om de arbeidsrelatie adequaat te kwalificeren. Het gaat om:
- de titel van de overeenkomst;
- de inschrijving bij een instelling van sociale zekerheid;
- de inschrijving bij de Kruispuntbank voor Ondernemingen;
- de inschrijving bij de administratie van de BTW;
- de wijze waarop de inkomsten bij de fiscale administratie worden
aangegeven.
64. Naast de titel van de overeenkomst betreffen het elementen die
traditioneel worden samengevat als het naleven van formaliteiten op fiscaal,
handelsrechtelijk, boekhoudkundig en socialezekerheidsgebied.180 Ondanks
er in de lagere rechtspraak een tendens aanwezig was om deze formeel
juridische elementen een rol toe te bedelen in het onderzoek naar het bestaan
van een gezagsverhouding,181 kon uit de rechtspraak van het Hof van
Cassatie worden afgeleid dat deze formeel juridische elementen, met
uitzondering van het eerste, neutraal dienden te zijn.182 Met de
Arbeidsrelatiewet krijgen voormelde elementen een opwaardering. Zo zijn ze
op zichzelf niet doorslaggevend bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie,
maar kunnen zij samen met andere elementen een aanwijzing vormen voor de
wil van de partijen.183 Bijgevolg zijn deze elementen niet meer neutraal.184
65. Uit de geanalyseerde rechtspraak kan worden geconcludeerd dat de
“neutrale” criteria uit artikel 333, § 3 Arbeidsrelatiewet belangrijk zijn om de
kwalificatie die de partijen aan hun arbeidsrelatie hebben gegeven te
179 Arbh. Brussel 15 maart 2012, AR 2011/AB/277, onuitg. 180 W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 111. 181 Zie hierover: K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers,
supra noot 61, 220-224. 182 Zie bv.: Cass. 10 oktober 1983, RW 1983-84, 2165; Cass. 23 juni 1997, JTT 1997, 335. 183 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 51 2773/001, 219. 184 K. VAN DEN LANGENBERGH, “Basisprincipes van de Arbeidsrelatiewet: herkomst en kritische
analyse” in M. RIGAUX en A. VAN REGENMORTEL (eds.), Rechts(on)zekerheid omtrent
(schijn)zelfstandigheid. De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit, Antwerpen, Intersentia, 2008, (21) 41.
LESLIE MACHTELINGS
640 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
beoordelen. Een groot deel van de uitspraken behandelt de formeel juridische
elementen onder de algemene constatering dat de betrokkene zich gedragen
heeft naar een bepaald statuut, wat in de relevante periode neerkomt op het
sociaal statuut der zelfstandigen.185 Hoewel een onrechtstreekse kwalificatie
van een samenwerking in ondergeschikt verband niet is uitgesloten, stellen
we vast dat in het merendeel van de onderzochte rechtspraak er sprake is van
een rechtstreekse kwalificatie wegens het voorhanden zijn van een
geschreven arbeidsovereenkomst.186
66. Voor de onrechtstreekse kwalificatie van zelfstandige samenwerking
wordt hoofdzakelijk de inschrijving in het handelsregister, de aanvraag van
een btw-nummer,187 de aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds188 of een
samengaan van deze elementen aangehaald.189 Zoals toegelicht zijn deze
elementen op zichzelf niet doorslaggevend voor de kwalificatie van de
arbeidsrelatie, maar kunnen zij in combinatie met andere elementen een
aanwijzing zijn voor de wil van de partijen. In de rechtspraak zien we dan
ook systematisch dat bijkomende indiciën zoals de door de partijen afgelegde
verklaringen worden opgeworpen.190
67. Hoewel de formeel juridische elementen met de Arbeidsrelatiewet een
opwaardering hebben gekend, is de rechtspraak hierover niet eensgezind. Zo
zijn er uitspraken waarin vastgehouden wordt aan hun voormalig neutraal
karakter. Zo oordeelde het Arbeidshof te Brussel in een arrest van 20 maart
2008191 dat de betrokken vennoten wel aangesloten waren bij een sociaal
verzekeringsfonds voor zelfstandigen, maar dat dit criterium een formeel
neutraal criterium is en niet bepalend wordt geacht voor de kwalificatie van
de overeenkomst. Gelijkaardig is het arrest van 12 januari 2007 van het
Arbeidshof te Gent192 waarin wordt gesteld dat het voor de beoordeling van
het geschil geheel irrelevant is of de beweerde werknemers zich onderworpen
hebben aan het sociaal statuut der zelfstandigen, btw-plichtig waren,
inkomsten als zelfstandige hebben aangegeven dan wel of zij in het
185 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 september 2007, AR 2060542, onuitg.; Arbh. Antwerpen 14 september 2007, AR 2050728,
onuitg.; Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008,
AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6 september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg.; Arbh. Antwerpen 2 april 2014, AR
2012/AA/294, onuitg. 186 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2020408, onuitg.; Arbh. Brussel 29 januari 2008, AR 47286, onuitg. 187 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 2 april 2014, AR 2012/AA/294, onuitg. 188 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 september 2007, AR 2060542, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6
september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg. 189 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 14 september 2007, AR 2050728, onuitg.; Arbh. Antwerpen 12
oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg. 190 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 september 2007, AR 2060542, onuitg.; Arbh. Antwerpen 14
september 2007, AR 2050728, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2020408, onuitg. 191 Arbh. Brussel 20 maart 2008, AR 44.248, onuitg. 192 Arbh. Gent 12 januari 2007, AR 122/06, onuig. Zie ook: Arbh. Antwerpen 11 september 2008, AR 2060503, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 641
handelsregister waren ingeschreven. Andere uitspraken sluiten de neutrale
criteria niet volledig uit, maar vertonen een grotere mate aan voorzichtigheid
door te stellen dat het zich onderwerpen aan het sociaal statuut der
zelfstandigen op zichzelf niet voldoende is.193
- Zich beroepen op een andere kwalificatie of het uiten van protest
68. Een gewichtig element in de beoordeling van de onrechtstreekse
partijenkwalificatie is het gegeven dat de betrokkene zich tijdens de
uitvoering van de overeenkomst nooit heeft beroepen op de kwalificatie die
hij erkend wil zien. In veel gevallen wordt de vermeende kwalificatie pas
ingeroepen tegen het einde of na de beëindiging van de samenwerking.194
Vaak gaat het over de situatie waarin partijen op zelfstandige basis met elkaar
samenwerken en na het beëindigen van deze samenwerking het bestaan van
een arbeidsovereenkomst wordt ingeroepen om zo aanspraak te kunnen
maken op de hieraan verbonden voordelen. Hierbij kan gedacht worden aan
vakantiegeld,195 een opzegvergoeding,196 een vergoeding wegens willekeurig
ontslag,197 achterstallig loon,198 een eindejaarspremie199 en de bescherming
onder de arbeidsongevallenregeling.200
69. Ook het feit dat tijdens de samenwerking nooit enig protest werd geuit
tegen de voorgehouden kwalificatie wordt door de hoven en rechtbanken in
overweging genomen. Zo constateerde het Arbeidshof te Antwerpen in zijn
arrest van 12 oktober 2007201 dat slechts tegen het einde van de
samenwerking en kortelings voor het opstarten van de procedure voor de
arbeidsrechtbank de hoedanigheid van arbeider werd geclaimd én dat geen
spoor terug te vinden was van enige vroegere opmerking in dit verband. Met
betrekking tot dit element stellen zich verschillende vragen waaronder de
vraag of een gebrekkige kennis van het Nederlands de ontstentenis aan
protest kan verantwoorden.
In een arrest van 7 maart 2012 leek het Arbeidshof te Antwerpen202 dit
inderdaad in ogenschouw te nemen. Zo stelde het Hof vast dat de betrokkene
193 Zie bv.: Arbh. Brussel 12 januari 2012, AR 2010/AB/1120, onuitg.; Arbh. Brussel 15 maart 2012, AR 2011/AB/277, onuitg. 194 Zie bv.: Arbh. Gent 12 januari 2007, AR 122/06, onuig.; Arbh. Antwerpen 27 februari 2007,
AR 2050187, onuitg.; Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 17 november 2008, AR
2060162, onuitg.; Arbh. 6 september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg.; Arbh. Antwerpen 1 april
2014, AR 2013/AA/427, onuitg.; Arbh. Antwerpen 2 april 2014, AR 2012/AA/294, onuitg.; Arbrb. Brussel 4 oktober 2010, AR 11/020316, onuitg. 195 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg. 196 Zie bv.: Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/898 197 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg. 198 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 6 september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg. 199 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg. 200 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 mei 2012,
AR 2011/AA/189, onuitg. 201 Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg. Zie ook bv.: Arbh. Antwerpen 10 november 2009, AR 2080431, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 juni 2012, AR 2011/AA/601, onuitg. 202 Arbh. Antwerpen 7 maart 2012, AR 2011/AA/197, onuitg.
LESLIE MACHTELINGS
642 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
nooit protesteerde tegen een attest dat door de opdrachtgever was afgeleverd
met daarin de vermelding dat zij op zelfstandige basis werkzaam zou zijn als
verantwoordelijke. De betrokkene verweerde zich door een gebrekkige
kennis van het Nederlands in te roepen. Het Hof onderzocht vervolgens of in
deze bewering enige waarheid schuilde, wat naar alle waarschijnlijkheid niet
zou gebeuren moest een gebrekkige kennis van het Nederlands irrelevant zijn
om het niet protesteren te verantwoorden. Verder werd in een arrest van het
Arbeidshof te Brussel203 aangehaald dat het uitblijven van protest te wijten
was aan de angst voor de beëindiging van de samenwerking. Het Hof nam dit
element niet in aanmerking, aangezien dit enkel wijst op een economische
afhankelijkheid.204
70. Inzake het einde van de samenwerking kan voor de beoordeling van de
partijenkwalificatie ook gekeken worden naar de ingebrekestelling. Een
ingebrekestelling voor de betaling van facturen i.p.v. de betaling van
achterstallig loon kan in die zin een indicatie zijn voor de wil van een
samenwerking op zelfstandige basis. Zo constateert het Arbeidshof te
Antwerpen in zijn arrest van 2 april 2014205 dat de betrokkene zich naar het
einde van de samenwerking niet heeft gedragen zoals van een normale
werknemer kan worden verwacht, aangezien de vermeende werkgever
meermaals in gebreke werd gesteld voor de betaling van achterstallige
facturen. Uit het gegeven dat de betrokkene eenzijdig en onmiddellijk een
einde aan de arbeidsrelatie stelt, kan daarentegen niet de wil tot een
zelfstandige samenwerking worden afgeleid, omdat ook een werknemer deze
mogelijkheid heeft.206 Bovendien kan zoals reeds vermeld uit de formulering
van de klacht de wil tot een samenwerking in de ene of de andere zin worden
afgeleid.207 Daarenboven nam het Arbeidshof te Brussel in zijn arrest van 24
juni 2011 in rekening dat de opdrachtgever zelfs na het einde van de
samenwerking de verderzetting van de zelfstandige samenwerking bleef
verzoeken.208
a.2.3. Tewerkstelling in vennootschapsverband
71. De modaliteiten van samenwerking in vennootschapsverband zijn divers,
maar de meeste betwistingen draaien rond het mandaat van bestuurder en
zaakvoerder enerzijds en de hoedanigheid van werkend vennoot anderzijds.
De vraag stelt zich of een benoeming tot bestuurder of zaakvoerder, of het
verwerven van een hoedanigheid als werkend vennoot voldoende is om een
203 Arbh. Brussel 25 november 2008, AR 50.244, onuitg. 204 Het onderscheid werknemer/zelfstandige berust op de aanwezigheid van gezag wat ingevuld wordt als de juridische ondergeschiktheid. Elementen die enkel wijzen op economische afhankelijkheid zijn niet afdoende om het bestaan van een gezagsverhouding te staven. Zie hierover meer uitgebreid: K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, supra noot 9, 369-373. 205 Arbh. Antwerpen 2 april 2014, AR 2012/AA/294, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen 7 maart 2012, AR 2011/AA/197, onuitg. 206 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 15 juni 2012, AR 2011/AA/601, onuitg. 207 Zie bv.: Arbh. Brussel 15 maart 2012, AR 2011/AB/277, onuitg. 208 Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/989, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 643
onrechtstreekse kwalificatie van zelfstandige samenwerking vast te stellen.209
ELIAERTS bevestigt dit en stelt dat wanneer partijen samenwerken in een
vennootschap, en er geen expliciete keuze is gemaakt omtrent de aard van de
samenwerking, het vennootschapscontract als basis van de samenwerking
aangemerkt kan worden als een impliciete keuze voor een samenwerking op
zelfstandige basis.210
72. In de rechtspraak wordt nu en dan vanuit de hoedanigheid van werkend
vennoot besloten tot een onrechtstreekse kwalificatie van zelfstandige
samenwerking, al wordt soms gepreciseerd dat het om een niet betwiste
hoedanigheid moet gaan.211 Andere rechtspraak neemt dit feit enkel in
aanmerking met andere indiciën zoals het bezitten van aandelen, de
inschrijving in een handelsregister, de inschrijving bij een sociaal
verzekeringsfonds voor zelfstandigen en het bezit van een btw-nummer.212
Het bezitten van aandelen als element wordt door de rechtspraak af en toe in
aanmerking genomen om te besluiten tot een onrechtstreekse kwalificatie van
zelfstandige samenwerking, zelfs wanneer de aankoop ervan gefinancierd
wordt door de vennootschap in kwestie.213 Bovendien kan een vordering tot
volstorting van de aandelen of een veroordeling door de rechtbank van
koophandel in dit verband eveneens in de beoordeling worden betrokken.214
73. In verschillende uitspraken wordt de benoeming als bestuurder of
zaakvoerder beschouwd als een indicatie van de wil om op zelfstandige basis
samen te werken.215 De benoeming op zich wordt meestal aangehaald in
combinatie met andere elementen zoals verklaringen van de partijen,216
vermeldingen op de fiscale aangifte217 en de bevoegdheden in de
vennootschap.218
Wie mandataris is in een vennootschap wordt bovendien weerlegbaar
vermoed zelfstandige te zijn.219 De bestuurdersactiviteit kan wel onder een
dubbele voorwaarde worden gecumuleerd met een arbeidsovereenkomst.220
209 K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de
arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, supra noot 9, 373. 210 L. ELIAERTS, “De Arbeidsrelatiewet, vennootschapsmandatarissen en vennoten”, TRV 2008,
(81) 86. 211 Zie bv.: Arbh. Brussel 19 april 2007, AR 46.024, onuitg. 212 Zie bv.: Arbrb. Antwerpen 12 juni 2007, AR 354.264, 362.866 en 375.214, onuitg. 213 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 6 september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg.; Arbh. Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, onuitg. 214 Zie bv.: Arbrb. Gent (afd. Ieper) 15 januari 2010, AR 09/166/A, onuitg. 215 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 21 juni 2007, AR 2060251, onuitg.; Arbh. Gent 2 oktober 2009,
AR 2007/AG/88, onuitg.; Arbrb. Brussel 28 januari 2011, AR 11/002139, onuitg. 216 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 21 juni 2007, AR 2060251, onuitg. 217 Zie bv.: Arbh. Brussel 2 april 2012, AR 2011/AB/131, www.juridat.be. 218 Zie bv.: Arbrb. Brussel 28 januari 2011, AR 11/002139, onuitg. 219 Art. 37 wet 25 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid, BS 6 juni
2014; KB 27 mei 2014 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het Koninklijk Besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, BS 16 juni 2014. 220Aan deze dubbele voorwaarde is voldaan, wanneer (1) er arbeidsprestaties worden verricht, onderscheiden van een bestuurdersmandaat en (2) deze arbeidsprestaties worden verricht onder
LESLIE MACHTELINGS
644 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
a.2.4. Bijkomende elementen
74. Naast de afgelegde verklaringen en het gedrag van de partijen worden in
een groot deel van de uitspraken bijkomende elementen aangehaald om een
kwalificatie in de ene of de andere zin te ondersteunen. Hieronder worden er
enkele besproken.221
- Het sollicitatieproces
75. Het sollicitatieproces, en in het bijzonder advertenties met een duidelijke
vermelding dat men op zoek is naar een zelfstandige of werknemer, wordt
door de rechtspraak behandeld als een element om de partijenkwalificatie te
bepalen. Zo hield de Arbeidsrechtbank te Gent in een vonnis van 14
november 2013222 rekening met de advertentie waarin duidelijk werd vermeld
dat men op zoek was naar een délégué commercial in een voltijdse functie op
zelfstandige basis. Vergelijkbaar is een arrest van het Arbeidshof te Brussel
van 25 november 2013.223 Het Hof nam in deze zaak een e-mail in
aanmerking waarin een vereniging zonder winstoogmerk de betrokkene
uitnodigde voor een sollicitatiegesprek voor de vrijwilligersfunctie van
conciërge.
76. Daarnaast kan uit e-mailverkeer of briefwisseling tussen de partijen
worden opgemaakt dat de betrokkene uiteindelijk werd geselecteerd vanwege
zijn of haar specifieke kwaliteiten voor een functie in ondergeschikt verband
of op zelfstandige basis.224
Geheel in dezelfde lijn ligt een ander arrest van het Arbeidshof te Brussel
van 25 november 2008225 waar niet enkel bleek dat tijdens het
sollicitatiegesprek werd meegedeeld dat de samenwerking op zelfstandige
basis zou gebeuren, maar na de aanvaarding van het aanwervingsvoorstel ook
een opleiding werd voorzien als freelance gids.
- Een doorlopende facturatie
77. Een gewichtig element om een onrechtstreekse kwalificatie van
zelfstandige samenwerking te ondersteunen blijkt een doorlopende facturatie
het gezag van een orgaan of een aangestelde van de vennootschap, zie bv.: D. WIJNS, “Een
werknemer wordt bestuurder”, SOCWEG 2011, nr. 12, (14) 16; K. VAN DEN LANGENBERGH en
A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, supra noot 9, 375-381. 221 Naast de elementen die zullen worden besproken werd in de relevante periode in een enkele uitspraak ook het volgende in aanmerking genomen: de ondertekening van een intern reglement, Arbh. Antwerpen 28 juni 2011, AR 2010/AA/503 en 2010/AA/548, onuitg.; Een document over de visie van samenwerking, Arbrb. Gent 14 november 2013, AR 12/306/A, onuitg.; Een attest van de hypotheekbewaarder waar sprake is van een ‘zelfstandige overschrijver van akten’, Arbh. Antwerpen 1 juni 2007, AR 2050840, onuitg. 222 Arbrb. Gent 14 november 2013, AR 12/306/A, onuitg. Zie ook: Arbh. Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, onuitg. 223 Arbh. Brussel 25 november 2013, AR 2012/AB/1235, www.juridat.be. 224 Zie bv.: Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/898, www.juridat.be. 225 Arbh. Brussel 25 november 2008, AR 50.244, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 645
te zijn.226 Bijkomend kan worden vastgesteld dat deze facturatie in veel
gevallen verloopt via de tussenkomst van een vennootschap waarvan de
betrokkene minstens zaakvoerder is. 227 Mijns inziens bestaan hiertoe twee
mogelijkheden. Eerst en vooral kan er rechtstreeks een overeenkomst worden
gesloten tussen de vennootschap en de opdrachtgever, waarna de betrokkene
wordt aangeduid als degene die de diensten zal verrichten.228 Het is eveneens
mogelijk dat na het sluiten van de overeenkomst de betrokkene zijn prestaties
factureert via een reeds bestaande of een vennootschap die in de loop van de
samenwerking wordt opgericht. De gesloten overeenkomst gaat vervolgens
over op de rechtspersoon. Aangezien een rechtspersoon geen
arbeidsovereenkomsten kan sluiten wordt hierin een duidelijke bevestiging
gezien van de wil om de samenwerking niet te organiseren in ondergeschikt
verband.229
- Een eerdere tewerkstelling
78. De Arbeidsrelatiewet doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om van
statuut te wijzigen. Taken die aanvankelijk als werknemer onder het gezag
van een werkgever worden verricht, kunnen nadien voor de vroegere
werkgever als zelfstandige worden uitgevoerd.230 Een wijziging van statuut
wordt aanvaard voor zover deze wijziging zich in de feiten laat voelen.231
Deze beoordeling moet gebeuren op basis van de algemene en desgevallend
specifieke criteria uit de Arbeidsrelatiewet. 232 We zitten hier dus op het
niveau van de beoordeling van de al dan niet aanwezigheid een gezagsrelatie.
79. Voor de analyse van de partijenkwalificatie rijst de vraag of een eerdere
tewerkstelling als werknemer of zelfstandige een element kan zijn in de
beoordeling van de wil van de partijen bij een later aangegane samenwerking.
De geanalyseerde rechtspraak is in dit verband te beperkt om conclusies uit af
te leiden. Intuïtief zou gedacht kunnen worden dat dit element irrelevant is of
226 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 17 november 2008, AR 2060162, onuitg. 227 Zie bv.: Arbh. Gent 12 januari 2007, AR 122/06, onuig.; Arbh. Brussel 7 september 2007, AR
48.466, onuitg.; Arbh. Antwerpen 25 juni 2008, AR 2060791, onuitg.; Arbh. Gent 5 januari
2009, AR 25/08, onuitg.; Arbrb. Brussel 4 oktober 2010, AR 11/020316, onuitg. Deze vennootschap kan zich ook in het buitenland bevinden, zie bv.: Zie bv.: Arbh. Brussel 4 januari
2013, AR 2011/AB/805, www.juridat.be. In deze zaak werd gefactureerd via een buitenlandse
vennootschap van de betrokkene, en zelfs tijdens de uitvoering van de overeenkomst kwam de vraag of hij kon factureren via zijn andere buitenlandse vennootschap. Hieruit werd een wil tot
zelfstandige samenwerking afgeleid. 228 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 25 juni 2008, AR 2060791, onuitg. 229 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg.; Arbh. Brussel 24 juni
2011, AR 2010/AB/898, www.juridat.be.; Arbh. Brussel 4 januari 2013, AR 2011/AB/805,
www.juridat.be.; Arbh. Antwerpen 1 april 2014, AR 2013/AA/427, onuitg. 230 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 123. 231 Cass. 27 november 2006, AR S.06.00112. 232 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 123.
LESLIE MACHTELINGS
646 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
hoogstens in combinatie met andere elementen enig nut heeft.233 Niets staat
de partijen namelijk in de weg hun eerdere samenwerking later onder een
ander statuut te regelen. Zo stelde het Arbeidshof te Antwerpen in een arrest
van 27 februari 2007234 een ondubbelzinnige kwalificatie van zelfstandige
samenwerking vast op basis van neergelegde overeenkomsten waaruit
duidelijk bleek dat de partijen hun samenwerking op een andere wijze hadden
georganiseerd dan ten tijde van de voorheen afgesloten
arbeidsovereenkomsten.
- Sociale documenten
80. De wil van de partijen kan ook worden afgeleid uit het statuut zoals dit
terug te vinden is in de loonfiches en de aangifte bij de RSZ. Zo stelde het
Arbeidshof te Antwerpen in een arrest van 9 maart 2011235 vast dat de
betrokkene steeds als arbeider was aangegeven op de loonfiches en ook als
dusdanig werd doorgegeven aan de RSZ. Door consequent en van in het
begin van de tewerkstelling de betrokkene in de sociale documenten als
arbeider te beschouwen, wordt aangetoond dat er een wil was voor een
samenwerking in ondergeschikt verband. Omgekeerd kan uit deze loonfiches
blijken dat op de uitbetaalde vergoedingen geen sociale
zekerheidsinhoudingen gebeurden, maar enkel de inhouding van
bedrijfsvoorheffing.236 Dit kan als element in aanmerking genomen worden
om de wil tot een zelfstandige samenwerking vast te stellen.
- De motieven voor de samenwerking
81. De partijen kiezen vrij binnen welk juridisch kader zij wensen samen te
werken. Ook de motieven voor deze keuze zijn vrij, voor zover de juridische
gevolgen van de gemaakte keuze ten volle worden gedragen.237 In twee
arresten van het Arbeidshof te Brussel werden de motieven voor de
samenwerking als ondersteunend element in aanmerking genomen om de
partijenkwalificatie vast te stellen. In het arrest van 3 februari 2011238 was het
motief voor de samenwerking een plotse toevloed van werk waardoor BVBA
X een beroep deed op de diensten van een zelfstandig onderaannemer.
Bovendien bleek uit de houding van de betrokkene dat hij zelf de bedoeling
233 De Arbeidsrechtbank te Brussel heeft in een vonnis van 4 oktober 2011 in die zin de latere
tewerkstelling van de betrokkene in combinatie met andere elementen in rekening genomen: Arbrb. Brussel 4 oktober 2011, AR 11/020316, onuitg. Anders: Arbh. Antwerpen 9 maart 2011,
AR 2010/AA/7, onuitg, waar het Hof oordeelde dat de functies die de betrokkene uitoefende
voor en na zijn tewerkstelling in de betwiste periode niet toelaten af te leiden onder welk statuut
men wenste samen te werken. 234 Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg. Zie ook bv.: Arbh. Antwerpen 26
juni 2012, AR 2011/AA/341, onuitg. 235 Arbh. Antwerpen 9 maart 2011, AR 2010/AA/7, onuitg. Zie ook: Arbh. Brussel 30 maart
2012, AR 2011/AB/77, onuitg. 236 Zie bv.: Arbh. Brussel 26 juni 2008, AR 46.168, onuitg.; Arbh. Brussel 2 april 2012, AR 2011/AB/131, www.juridat.be. 237 Dit komt overeen met de beginselen in het fiscaal recht. De Brepolsleer: Cass. 6 juni 1961,
Pas. 1961, I, 1082. 238 Arbh. Brussel 10 februari 2011, AR 2009/AB/52737, www.juridat.be.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 647
had om zelfstandige te worden. In een later arrest van 3 mei 2012 werd ten
gevolge van de afgelegde verklaringen, waaruit deels de bekommernis bleek
om later een beter pensioen te kunnen genieten, een kwalificatie van
arbeidsovereenkomst aangenomen.239
b. Hypothese 2: er is geen kwalificatie voorhanden
82. In de betrokken periode bleek dat slechts uitzonderlijk geen enkele
kwalificatie voorhanden was. Situaties van niet-kwalificatie zijn zeldzaam,
vermits naast een rechtstreekse kwalificatie steeds een onrechtstreekse
kwalificatie mogelijk is.240 De artikelen 331 en 332 Arbeidsrelatiewet gaan
uit van een discrepantie tussen de partijenkwalificatie en de kwalificatie die
uit de feitelijke uitoefening blijkt, wat het bestaan van een kwalificatie
veronderstelt. Om deze onverenigbaarheid te beoordelen, moet de effectieve
arbeidsrelatie worden onderzocht op basis van algemene en desgevallend
specifieke criteria.241
83. Vanzelfsprekend rijst de vraag of deze criteria ook gelden indien geen
kwalificatie voorhanden is. Hierop moet positief worden geantwoord. De
criteria waarvan de Arbeidsrelatiewet gebruik maakt bij herkwalificatie
peilen naar de werkelijke rechtsaard van de gezagsverhouding, waardoor zij
ook gehanteerd moeten worden bij de kwalificatie van een niet-
gekwalificeerde arbeidsverhouding.242 Met uitsluiting van het eerste
criterium, zijnde de wil der partijen zoals die in hun overeenkomst werd
uitgedrukt, moet de aard van de arbeidsrelatie bij afwezigheid van een
kwalificatie beoordeeld worden op basis van de overige criteria.
Te vermelden valt dat de vereiste dat de partij die zich op een andere
kwalificatie beroept in principe het bewijs moet leveren van onverenigbare
elementen, niet van toepassing is wanneer geen kwalificatie voorhanden is.243
In dit geval is er namelijk geen partijenkwalificatie waaraan de
onverenigbaarheid kan worden getoetst.
84. Hoewel een situatie van niet-kwalificatie weinig voorkomend is, zijn er
toch een aantal uitspraken waar de afwezigheid van een partijenkwalificatie
werd vastgesteld.244 Enkele uitspraken bevestigen bovendien het verschil in
beoordeling naargelang een partijenkwalificatie al dan niet voorhanden is. In
239 Arbh. Brussel 3 mei 2012, AR 2011/AB/431, onuitg. 240 Zie supra nr. 54 e.v. 241 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 111. 242 W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 107. 243 Zie infra nr. 102. 244 Arbh. Antwerpen 9 februari 2007, AR 2050244, onuitg.; Arbh. Antwerpen 19 april 2007, AR 2040523 en 2050545, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2050351, onuitg.; Arbh.
Antwerpen 26 september 2008, AR 2060784, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR
2070663, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 juni 2012, AR 2011/AA/601, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 juni 2012, AR 2011/AA/341, onuitg.
LESLIE MACHTELINGS
648 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
een arrest van 26 september 2008245 was er sprake van acht verkopers en
oordeelde het Arbeidshof te Antwerpen dat slechts met één verkoper de
arbeidsrelatie werd gekwalificeerd. In het arrest zien we dat enkel wanneer
tot de aanwezigheid van een partijenkwalificatie werd besloten, met
toepassing van artikel 331 en 332 het bewijs werd vereist van voldoende
elementen die onverenigbaar zijn met de gegeven kwalificatie. Voor de
verkopers waar geen kwalificatie werd vastgesteld, werd uitdrukkelijk
vermeld dat enkel kan worden teruggevallen op de uitoefening van de
arbeidsrelatie, waarna het onderzoek wordt toegespitst op de vraag of het
bewijs van een arbeidsovereenkomst wordt geleverd. Opvallend is dat voor
de beoordeling van de gezagsrelatie de overige algemene criteria uit artikel
333 Arbeidsrelatiewet volledig buiten beschouwing werden gelaten. Het
onderzoek werd enigszins gestroomlijnd door te vertrekken vanuit een
omschrijving van juridisch gezag, zijnde de mogelijkheid voor de werkgever
om te bepalen welke taken de werknemer moet uitvoeren, hoe, waar en
wanneer, om vervolgens de voorgebrachte feitelijke elementen onder deze
aspecten te plaatsen. Slechts in één arrest werd geoordeeld dat bij een gebrek
aan kwalificatie het verdere onderzoek moet gebeuren onder de andere
algemene criteria van artikel 333 Arbeidsrelatiewet.246
85. De rechtspraak ter zake is niet altijd even helder. Zo zijn er uitspraken
waar het vaststellen van de kwalificatie en de beoordeling van de feitelijke
realiteit niet duidelijk van elkaar worden gescheiden. Dit kan de indruk
wekken dat wordt uitgegaan van een hypothese van niet-kwalificatie.
Pas op het einde van de uitspraak wordt expliciet vermeld welke
kwalificatie werd voorgehouden, omdat dan wordt geconcludeerd of de
aangebrachte elementen onverenigbaar zijn met deze kwalificatie.247 Een
andere rare kronkel nemen we waar in een arrest van het Arbeidshof te
Brussel van 10 juni 2008.248 De ingestelde vordering gaat uit van het bestaan
van een arbeidsovereenkomst. Het Hof stelt vervolgens vast dat er geen
rechtstreekse of onrechtstreekse kwalificatie is van een samenwerking in
ondergeschikt verband, waaruit het Hof afleidt dat de partijen een zelfstandig
samenwerkingsverband op het oog hebben gehad. Dit is volgens mij een
foutieve toepassing van de gekende principes, in die zin dat het Hof na de
vaststelling dat er ook geen onrechtstreekse kwalificatie mogelijk is, tot de
conclusie had moeten komen dat er in casu geen partijenkwalificatie
voorhanden is om vervolgens de zaak vanuit die hypothese verder te
behandelen. Tot slot is het denkbaar dat geen kwalificatie wordt vastgesteld,
terwijl dit gelet op de feitelijke gegevens van de zaak mogelijk had geweest.
245 Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070663, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen 20
september 2007, AR 2050351, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2060784,
onuitg. 246 Arbh. Antwerpen 15 juni 2012, AR 2011/AA/601, onuitg. Zie ook: Arbrb. Gent 15 december
2008, TGR 2009, 275; Arbrb. Gent (afd. Sint-Niklaas) 5 december 2013, AR 12/320/A, onuitg. 247 Zie bv.: Arbh. Brussel 20 maart 2008, AR 44.248, onuitg.; Arbh. Brussel 7 april 2008, AR 46.685, onuitg.; Arbh. Brussel 26 juni 2008, AR 46.168, onuitg.; Arbh. Gent 14 december 2009,
AR 2008/AG/307, onuitg.; Arbh. Brussel 25 november 2013, AR 2012/AB/1235,
www.juridat.be. 248 Arbh. Brussel 10 juni 2008, AR 43.170, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 649
Dit is op zich geen probleem als de verdere beoordeling gebeurt op basis van
de andere algemene criteria uit artikel 333 Arbeidsrelatiewet. Zoals
vastgesteld gebeurt dit veelal niet, waardoor het belang van de al dan niet
aanwezigheid van een partijenkwalificatie toeneemt.
c. Hypothese 3: er is een zwakke kwalificatie
c.1. Een “sterke” kwalificatie
86. In verscheidene arresten wordt gesproken over de kwalificatie die sterk of
zeker is. Dit gebeurt eerst en vooral wanneer blijkt dat beide partijen een
samenwerking onder een bepaald statuut hebben gewild. In die zin oordeelde
het Arbeidshof te Antwerpen in een arrest van 11 januari 2013249 dat de
kwalificatie sterk is, omdat uit de afgelegde verklaringen kon worden
opgemaakt dat de beide partijen de arbeidsovereenkomst hebben gewild.
Daarnaast wordt ook gesproken over een sterke kwalificatie indien de
opdrachtnemer uitdrukkelijk onder een bepaald statuut wil werken. Het
Arbeidshof te Antwerpen spreekt in zijn arrest van 9 mei 2008250 daarom
over een sterke kwalificatie, aangezien de opdrachtgever de betrokkene wou
inschrijven als werknemer maar hij zelf verkoos zelfstandige te blijven.
87. Een sterke kwalificatie steunt dus op een duidelijke wilsovereenstemming
tussen de partijen of een expliciete wens om onder een bepaald statuut te
werken. Uit deze invulling volgt dat een zwakke kwalificatie omschreven kan
worden als de kwalificatie waarbij een statuut wordt opgedrongen, of
minstens niet in overeenstemming is met de wens van één van de partijen.
c.2. Een “zwakke” kwalificatie
88. Af en toe gebeurt het dat het gekozen statuut wordt opgedrongen of niet
strookt met de wens van één van de partijen.251 Uit de rechtspraak volgt dat
zelfs in dat geval de kwalificatie het uitgangspunt blijft van de beoordeling.
In de geanalyseerde rechtspraak zien we bovendien een zekere gradatie in de
zwakheid van de kwalificatie. Om te beginnen spreekt het Arbeidshof te
Antwerpen van een zwakke kwalificatie wanneer de kwalificatie niet door de
wil van beide partijen even hard wordt ondersteund.252 Een gradatie hoger is
de erg zwakke kwalificatie die gereserveerd wordt voor de situatie waarin een
statuut door de opdrachtgever op dominante wijze wordt opgelegd.253 Eerder
werd gewezen op de rol van elementen die traditioneel worden samengevat
als het naleven van formaliteiten op fiscaal, handelsrechtelijk,
249 Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2010/AA/396, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen 19 september 2008, AR 2070201, www.socialweb.be. 250 Arbh. Antwerpen 9 mei 2008, AR 2060096, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen 21 juni 2007,
AR 2060251, onuitg.; Arbh. Antwerpen 9 januari 2008, AR 2060197, onuitg. 251 Dit komt in de relevante periode steeds neer op de opdrachtnemer 252 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg. 253 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 december 2010, AR 2010/AA/3, onuitg.; Arbh. Antwerpen 25 november 2011, AR 2010/AA/519, onuitg.
LESLIE MACHTELINGS
650 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
boekhoudkundig en socialezekerheidsgebied, in het vaststellen van de
partijenkwalificatie.254 Het lijkt mij mogelijk dat een indicatie voor een
dominant optreden van de opdrachtgever gevonden wordt in het gegeven dat
de opdrachtgever ook het vervullen van deze formaliteiten in handen heeft.255
89. Onder de erg zwakke kwalificatie kan volgens mij eveneens de
omstandigheid worden geplaatst waarbij een statuut louter wordt
aangenomen met oog op het verkrijgen van een arbeids- of
verblijfsvergunning. Dit was onder meer het geval in een arrest van 9 mei
2008 van het Arbeidshof te Brussel256 waar bleek dat het aanvankelijk de
bedoeling was de Poolse werkkrachten als werknemer tewerk te stellen, en
uiteindelijk gekozen werd voor het statuut van zelfstandige onder meer omdat
het verkrijgen van een arbeidsvergunning geen sinecure zou zijn.
Tot eenzelfde conclusie kwam het Arbeidshof te Gent in een arrest van 25
oktober 2010257 na te hebben vastgesteld dat gelet op het illegale verblijf van
de betrokkene een tewerkstelling krachtens een arbeidsovereenkomst
uitgesloten was. De gegeven kwalificatie was het gevolg van zijn illegaal
statuut, waardoor niet gesproken kan worden van een vrijwillige keuze voor
een samenwerking op zelfstandige basis. Dat het werken met buitenlandse
werkkrachten geen probleem hoeft te zijn wordt aangetoond door een arrest
van 23 mei 2008 van het Arbeidshof te Antwerpen.258 In deze zaak zag een
bouwonderneming zich genoodzaakt een beroep te doen op twee Poolse
stukadoors die in Polen steeds als zelfstandige werkzaam waren geweest. Pas
na consultatie van de toen bestaande wetgeving en reglementen voor de
samenwerking met Poolse werkkrachten werd geopteerd voor het statuut van
zelfstandige. Het Hof stelde een vrije keuze vast voor het betrokken statuut
en meende dat het bedrijf zich gedragen had als een goed huisvader.
90. Er moet worden onderstreept dat de rechtspraak op dit domein niet altijd
even consistent is. In een arrest van 11 januari 2013259 stelde het Arbeidshof
te Antwerpen een eerder zwakke kwalificatie vast voor de samenwerking met
drie Bulgaren. Een strikte lezing van het begrip eerder zwak, brengt ons tot
de conclusie dat het gaat om een kwalificatie die net iets sterker is dan een
zwakke. Waarom hier gesproken wordt over een eerder zwakke kwalificatie
is mij onduidelijk. Gelet op de feitelijke gegevens van de zaak moet volgens
mij worden uitgegaan van een erg zwakke kwalificatie, aangezien de
Bulgaarse medewerkers het statuut van zelfstandige opgelegd kregen zonder
dat zij zelfs op de hoogte waren van het onderscheid tussen beide statuten.
254 Zie infra nr. 60 e.v. 255 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 9 mei 2008, AR 2060096, onuitg.; Arbh. Antwerpen 25 november
2011, AR 2010/AA/519, onuitg. Anders: Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg. Omgekeerd zou uit het feit dat de opdrachtnemer zelf alle formaliteiten inzake een
bepaald statuut op zich neemt een ondersteuning van een sterke kwalificatie in de ene of andere
zin kunnen worden afgeleid. 256 Arbh. Brussel 9 mei 2008, AR 49.592, onuitg. 257 Arbh. Gent 25 oktober 2010, AR 2010/AG/4, onuitg. 258 Arbh. Antwerpen 23 mei 2008, AR 2060790, onuitg. 259 Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2010/AA/396, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 651
Iets gelijkaardigs stellen we vast in een later arrest van 13 december 2013.260
Het Hof oordeelt dat voor één van de Kosovaarse medewerkers een zwakke
kwalificatie aanwezig is, ondanks de vaststelling dat het statuut op dominante
wijze door de opdrachtgever was aangereikt en expliciet de twijfel wordt
verwoord of het statuut wetens en willens is aangenomen. Ook hier had naar
mijn aanvoelen een erg zwakke kwalificatie moeten worden vastgesteld.
c.3. Ruimte voor de wilsgebreken?
91. Het uitgangspunt van de partijenkwalificatie is gebaseerd op de
wilsautonomie, waarbij de partijen in volledige vrijheid de aard van hun
arbeidsrelatie kiezen.
Zelfs wanneer deze keuzevrijheid niet voorhanden blijkt te zijn en de aard
van de arbeidsrelatie wordt opgedrongen, blijft de vastgestelde kwalificatie
het startpunt van de beoordeling. Een herkwalificatie kan vervolgens pas
gebeuren indien uit de feitelijke uitoefening voldoende elementen naar voor
komen die de gegeven kwalificatie uitsluiten.
92. Artikel 1108 BW bepaalt onder meer dat een geldige overeenkomst de
toestemming vereist van de partij die zich verbindt. Bovendien moet de
toestemming vrij zijn van wilsgebreken.261 Uit het principe van de
wilsautonomie vloeit voort dat men zich maar kan verbinden voor zover de
toestemming niet door dwaling is gegeven, door geweld werd afgeperst of
door bedrog is verkregen. Wanneer de toestemming niet vrij is van gebreken,
kan er immers geen sprake zijn van vrijheid.262 Meer dan eens werd in de
relevante periode geoordeeld dat het feit dat de betrokkene een ander statuut
voor ogen hield of wenste, niet volstaat om de samenwerking op basis van
een arbeidsovereenkomst of op zelfstandige basis te ontkrachten.263 In
dezelfde lijn ligt de situatie waarin wordt vastgesteld dat de betrokkene liever
onder een ander statuut aan de slag was gegaan, maar dat enkel de
mogelijkheid werd geboden voor een samenwerking in de ene of de andere
zin waarmee uiteindelijk vrijwillig wordt ingestemd.264
93. Een interessante bedenking is de vraag of de economische
afhankelijkheid en behoeftigheid beschouwd kan worden als een element dat
de vrije wilsuiting aantast.265 Zou een werknemer zich op het wilsgebrek van
geweld kunnen beroepen indien zijn economische en/of sociale situatie hem
ertoe dwingt onder zeer ongunstige voorwaarden te contracteren? Zowel de
wetgever als de rechtspraak weigert tot op heden om de behoeftigheid te
260 Arbh. Antwerpen 13 december 2013, AR 2012/AA/38, onuitg. 261 Art. 1109 BW. 262 A. VAN BEVER, “Wilsgebreken in het arbeidsrecht”, NjW 2012, (118) 119. 263 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6
september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 mei 2012, AR 2011/AA/189, onuitg. 264 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 9 maart 2007, AR 2050372, onuitg. 265 Zie hierover eveneens: M. RIGAUX, “De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke finaliteit”, supra noot 54, 10.
LESLIE MACHTELINGS
652 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
kwalificeren als een gebrek in de wil.266 Zo stelde het Arbeidshof te Brussel
in een arrest van 2 december 2008267 expliciet dat ingevolge de verplichting
voor één van de partijen om stage volgen bij de opdrachtgever, er een zekere
economische ongelijkheid is die hem niet toelaat op gelijke basis te
onderhandelen over de voorwaarden van de samenwerking.
Deze ongelijkheid wijst echter niet op een wilsgebrek dat van aard is zijn
toestemming in de overeenkomst als ongeldig te aanzien. De voormelde
vraag kwam ook aan bod voor het Franse Hof van Cassatie. In een arrest van
12 december 1853268 maakte het Hof van Cassatie reeds duidelijk dat het in
aanmerking nemen van de economische en sociale situatie van een
werknemer veel transacties onzeker zou maken en hypothekeren.269
94. Wanneer een economische afhankelijkheid niet in aanmerking komt als
een gebrek in de wil, moeten we ons afvragen welke waarde aan een zwakke
kwalificatie mag toekomen. Aangezien het vooropstellen van de
partijenkwalificatie berust op het principe van de wilsautonomie, zou het
logisch zijn te zeggen dat bij een zwakke kwalificatie moet worden
geoordeeld dat geen kwalificatie voorhanden is om vervolgens de zaak vanuit
die optiek te beoordelen.270 Deze opvatting lijkt hier en daar steun te vinden
in de rechtspraak. Vooreerst oordeelde het Arbeidshof te Antwerpen in een
arrest van 14 januari 2011271 dat het onevenwicht in de wil van de partijen
niet zo groot is dat er geen sprake is van een kwalificatie, maar het maakt de
kwalificatie toch zwak. In een arrest van het Arbeidshof te Brussel van 29
maart 2012272 wordt een stapje verder gegaan en oordeelde het Hof dat er
geen sprake was van een vrij door de partijen gekozen kwalificatie van hun
overeenkomst. De omstandigheid dat de opdrachtnemer kon afzien van de
overeenkomst impliceert niet dat hij bewust en vrij gekozen heeft voor een
tewerkstelling op zelfstandige basis. Het Hof stelt geen kwalificatie vast en
beoordeelt louter of de ingeroepen gezagsverhouding bewezen wordt.
266 W. RAUWS, Civielrechtelijke beëindigingswijzen, supra noot 11, 212 e.V. 267 Arbh. Brussel 2 december 2008, AR 50.354, onuitg. Zie ook: Arbrb. Gent (afd. Ieper) 15 januari 2010, AR 09/166/A, onuitg. 268 Cass.fr. 12 december 1853, DP 1984, I, 20, zoals besproken in G. LOISEAU, “L’application de
la théorie des vices du consentement au contract de travail” in Etudes offertes à Jacques Ghestin. Le contract au début du XXième siècle, Parijs, LGDJ, 2001 (579) 584. 269 Later werden evenwel enkele arresten geveld waarbij het Hof van Cassatie inging tegen
verwerpelijke praktijken van werkgevers die erin bestonden de onzekere situatie van de werknemer uit te buiten. Voor een analyse, zie: A. VAN REGENMORTEL, “De interactie tussen
arbeidsrecht en algemeen overeenkomstenrecht, supra noot 58, 71. 270 Zie hierover eveneens: A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de
cassatierechtspraak?”, supra noot 66, 122-123. 271 Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg. 272 Arbh. Brussel 29 maart 2012, AR 2011/AB/645, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen 26
september 2008, AR 2070663, onuitg, het Hof kwam hier voor een aantal verkopers tot de
vaststelling dat er geen kwalificatie voorhanden is, omdat niet kon worden vastgesteld of er vrije wil was tot het samenwerken op zelfstandige basis.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 653
c.4. Van kwaad naar erger: een eenzijdige kwalificatie
95. Nog treffender dan de situaties waar er sprake is van een opgedrongen
wil, zijn de situaties waar wordt uitgegaan van de zogezegde vrije keuze van
de betrokken partijen om de aard van de arbeidsrelatie te kiezen, maar waar
de wil van één van de partijen niet eens gekend is. Op basis van de wil van
één partij, wat voor de relevante periode steeds neerkomt op de wil van de
opdrachtgever, wordt de arbeidsrelatie gekwalificeerd.
Hier kan opnieuw verwezen worden naar het arrest van 26 september
2008273 van het Arbeidshof te Antwerpen.274 De opdrachtgever verklaart dat
de zeven verkopers werkzaam zijn als zelfstandigen. Slechts drie verkopers
bevestigen dit. Ondanks wordt voor alle verkopers een kwalificatie van
zelfstandige samenwerking aangenomen. Het Hof verklaart dat bij gebrek aan
concrete gegevens afkomstig van de vier overige verkopers enkel de
verklaring van de opdrachtgever overblijft, en deze bevestigde een
samenwerking op zelfstandige basis. Bovendien blijken de andere verkopers
als zelfstandige werkzaam te zijn, waardoor ook voor deze vier kan worden
aangenomen dat er een wil was voor een samenwerking op zelfstandige basis.
3.5.3. De wil van de partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt
96. De wil van de partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt, is
het eerste algemene criterium dat het mogelijk maakt om het bestaan of de
ontstentenis van een gezagsverhouding te beoordelen.275 Als de partijen de
gezagsband hebben gewild, dan vormt die wil het vertrekpunt van het verder
onderzoek naar de rechtsaard van hun arbeidsrelatie. In een commentaar bij
artikel 333, § 1 Arbeidsrelatiewet wordt benadrukt dat met “overeenkomst”
gedoeld wordt op de gehele schriftelijke overeenkomst en niet louter de titel
of de benaming die de partijen aan hun overeenkomst hebben gegeven.276 Dit
laatste blijkt bovendien uit artikel 333, § 3 Arbeidsrelatiewet dat bepaalt dat
onder meer de titel van de overeenkomst op zichzelf niet volstaat om de
arbeidsrelatie adequaat te kwalificeren.277
97. Wat opvalt in de rechtspraak is een duidelijke scheiding tussen uitspraken
waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de partijenkwalificatie en het
eerste algemene criterium uit de Arbeidsrelatiewet, en uitspraken waarin dit
onderscheid wel wordt gemaakt.278 De eerste groep van uitspraken gaat er
schijnbaar van uit dat de beide te vereenzelvigen zijn.
Een deel van deze groep stelt eerst met toepassing van de geldende
principes de partijenkwalificatie vast om vervolgens onder de drie overige
273 Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070685, onuitg. 274 Zie supra nr. 58. 275 Art. 333, § 1 Arbeidsrelatiewet. 276 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 512773/001, 215. 277 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 512773/001, 219. 278 Ook in de rechtsleer lijkt men dit onderscheid niet altijd te maken. Zie hierover bv.: H.
BUYSSENS en L. DE MEYER, Schijnzelfstandigheid: terug naar af?, Mortsel, Intersentia, 2013, 20 e.v.; K. MORTIER, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2009, (382) 384.
LESLIE MACHTELINGS
654 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
algemene criteria te toetsen of deze kwalificatie stand kan houden.279 Het kan
ook gebeuren dat de partijenkwalificatie expliciet behandeld wordt onder het
eerste criterium.280 Deze werkwijze is mijns inziens niet correct, aangezien de
partijenkwalificatie en de kwalificatie zoals deze uit de feitelijke uitoefening
blijkt niet te vereenzelvigen zijn. Na de partijenkwalificatie te hebben
vastgesteld, moeten de algemene criteria worden aangewend om de
kwalificatie die uit de feitelijke uitoefening blijkt te bepalen. De vraag rijst
logischerwijze hoe “de wil van de partijen zoals uitgedrukt in hun
overeenkomst” dan wel moet worden ingevuld.
98. In de Memorie van Toelichting vinden we over dit criterium terug dat de
gehele schriftelijke overeenkomst in aanmerking moet worden genomen.
Indien er sprake is van een mondelinge overeenkomst zal enkel de analyse
van de feitelijke realiteit op basis van de overige algemene criteria het
mogelijk maken om het bestaan van de band van ondergeschiktheid na te
gaan.281 Dit zou betekenen dat bij een onrechtstreekse kwalificatie geen
toepassing kan worden gemaakt van het eerste algemene criterium. Een
interessante opvatting kan daarom gevonden worden in de rechtspraak van
het Arbeidshof te Antwerpen. In verscheidene arresten wordt onder het eerste
criterium nagegaan of de werkzaamheden zich op het eerste gezicht lenen om
te worden uitgeoefend onder het gekozen statuut. Het betreft een globale
overschouwing die de concrete elementen belicht vanuit wat algemeen wordt
aangevoeld als het passende statuut bij de uitgeoefende werkzaamheden.
Vervolgens worden deze elementen behandeld onder de drie overige
algemene criteria.282 Er wordt gekeken of de partijen zich hebben gedragen
naar datgene wat was overeengekomen. Dit gebeurt zowel in de hypothese
van een rechtstreekse283 als een onrechtstreekse kwalificatie.284
Naargelang het gekozen statuut wordt soms vertrokken van een
omschrijving van een zelfstandige samenwerking of samenwerking in
279 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april
2008, AR 2060385, onuitg.; Arbh. Antwerpen 23 april 2010, AR 2009/AA/394, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 mei 2012, AR 2011/AA/189, onuitg.; Arbh. Brussel 4 januari 2013, AR
2011/AB/805, www.juridat.be. 280 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 1 juni 2007, AR 2050840, onuitg.; Arbh. Brussel 24 juni 2011, AR 2010/AB/898, www.juridat.be.; Arbrb. Gent 14 november 2013, AR 12/306/A, onuitg. 281 Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer 2006-07, DOC 512773/001, 215. Zie ook: Arbh.
Gent 27 juni 2011, AR 2010/AG/169, onuitg, hier oordeelde het Hof dat bij een gebrek aan
schriftelijke vaststelling van de overeenkomst alvast niet aan de bedingen ervan kan worden
vastgesteld dat de elementen van de overeenkomst onverenigbaar zijn met een
arbeidsovereenkomst; Arbrb. Antwerpen 22 juni 2010, AR 09/6343/A, onuitg. 282 Arbh. Antwerpen 4 april 2003, RAGB 2003, 1098, dit arrest situeert zich na de
kwalificatiearresten en beschrijft letterlijk deze werkwijze. 283 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 januari 2014, AR 2013/AA/64, onuitg. 284 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2020408, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20
september 2007, AR 2050351, onuitg.; Arbh. Antwerpen 23 mei 2008, AR 2060790, onuitg.;
Arbh. Antwerpen 19 september 2008, AR 2070201, www.socialweb.be.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070663, onuitg.; Arbh. Antwerpen 9 januari 2009, AR 2060179, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 655
ondergeschikt verband, om vervolgens te toetsen of de samenwerking tussen
de partijen hieraan beantwoordt.285
99. De beschreven werkwijze behandelt het eerste criterium als een criterium
bedoelt om de werkelijke wil van de partijen te achterhalen. Met het eerste
criterium wordt derhalve de werkelijke wil niet verheven tot algemeen
criterium. Zoals NEVENS het formuleerde is de werkelijke wil datgene
waarnaar de rechter op zoek gaat, maar kan daartoe uiteraard zelf geen
middel zijn.286 Deze invulling van het eerste criterium lijkt bovendien in
overeenstemming te zijn met de bedenking van VAN EECKHOUTTE. Hij stelde
dat de wil van de partijen niet enkel betrekking heeft op de kwalificatie zelf,
maar op alle elementen die kunnen worden getoetst op hun verenigbaarheid
of onverenigbaarheid met de kwalificatie.287 Alle feitelijke elementen kunnen
worden beoordeeld op basis van de wil van de partijen.
3.5.4. De waarde van de partijenkwalificatie
100. Na onderzocht te hebben hoe de partijenkwalificatie door de rechtspraak
wordt bepaald, volgt de vraag naar de waarde van de vastgestelde
kwalificatie. In deze afdeling wordt daarom ingegaan op de bedenking dat de
partijenkwalificatie het uitgangspunt is voor een verdere beoordeling van de
aard van de arbeidsrelatie. Daarnaast wordt gekeken naar de herkwalificatie,
waarbij de aandacht uitgaat naar de bewijslast en de verhouding tussen de
sterkte van de kwalificatie en de snelheid waarmee wordt aangenomen dat
aan de voorwaarden voor een herkwalificatie is voldaan.
a. De partijenkwalificatie als uitgangspunt
101. In de geanalyseerde rechtspraak wordt frequent bevestigd dat de wil van
de partijen en in het verlengde daarvan de kwalificatie die de partijen aan hun
arbeidsrelatie hebben gegeven, het uitgangspunt blijft bij de beoordeling van
de aard van de arbeidsrelatie.288
285 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 10 december 2010, AR 2010/AA/3, onuitg.; Arbh. Antwerpen 25 november 2011, AR 2010/AA/519, onuitg.;Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2010/AA/396,
onuitg.; Arbh. Antwerpen 13 december 2013, AR 2012/AA/38, onuitg. 286 K. NEVENS, De arbeidsrelatie, supra noot 145, 202, nr. 289. Anders: V. DOOMS en T. MESSIAEN, Schijnzelfstandigheid, Gent, Larcier, 2008, 39. 287 W. VAN EECKHOUTTE en G. DE MAESENEIRE, “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 109, nr.
53. 288 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 1 juni 2007, AR 2050840, onuitg.; Arbh. Brussel 27 juni 2007, AR
46.674, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 september 2007, AR 2060542, onuitg.; Arbh. Antwerpen
14 september 2007, AR 2050728, onuitg.; Arbh. Antwerpen 12 oktober 2007, AR 2060594, onuitg.; Arbh. Brussel 6 maart 2008, AR 40.633, onuitg.; Arbh. Brussel 13 maart 2008, AR
49.684, onuitg.; Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg.; Arbh. Brussel 20
maart 2008, AR 44.248, onuitg.; Arbh. Brussel 12 juni 2009, AR 49.461, www.juridat.be.; Arbh. Brussel 10 oktober 2008, AR 50.051, www.juridat.be.; Antwerpen 10 november 2009, AR
2080431, onuitg.; Arbh. Gent 26 september 2011, AR 2010/AG/170, onuitg.; Arbh. Antwerpen
22 mei 2013, AR 2012/AA/468, onuitg.; Arbrb. Antwerpen (afd. Tongeren) 19 september 2012, AR 10213, onuitg.
LESLIE MACHTELINGS
656 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
Desondanks dragen verschillende uitspraken sporen van de
evenwichtsoefening die de wetgever heeft betracht in artikel 331
Arbeidsrelatiewet, door in dit artikel een plaats te geven aan de feitelijke
realiteit. Zo oordeelde het Arbeidshof te Brussel in een arrest van 7
september 2007289 eerst en vooral dat de partijen hun samenwerkingsverband
duidelijk en consequent hadden gekwalificeerd als een zelfstandige
samenwerking. Het Hof vervolgde dit echter met de vermelding dat als
hoofdregel dient te worden vooropgesteld dat voor de beoordeling van de al
dan niet aanwezigheid van een band van ondergeschiktheid, voorrang moet
worden gegeven aan de feitelijke uitoefening van de werkrelaties tussen
partijen.
102. In andere uitspraken komt dit evenwicht meer tot uiting door de
partijenkwalificatie als uitgangspunt te nemen, maar met de uitdrukkelijke
vermelding dat deze kwalificatie de feitenrechter geenszins bindt.290
Gelijkaardig is het arrest van het Arbeidshof te Gent van 3 februari 2012291
waarin onder verwijzing naar oude cassatierechtspraak292 geoordeeld wordt
dat partijen bij de kwalificatie van hun arbeidsrelatie geen keuze kunnen
maken die strijdig is met bepalingen van openbare orde of dwingend recht.
Partijen kunnen aldus niet beslissen over de toepasselijkheid van het sociaal
recht. Bijgevolg is de rechter niet gehouden door de kwalificatie die partijen
aan hun overeenkomst hebben gegeven, maar primeert de werkelijkheid zoals
die blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst en de wijze waarop ze
wordt uitgevoerd.
103. Af en toe krijgen we echter de indruk dat de balans overhelt naar de
feitelijke realiteit. Dit is onder meer het geval in uitspraken waar geen
duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het vaststellen van de
partijenkwalificatie en de toets of deze kwalificatie overeind blijft op basis
van de feitelijke uitoefening van de overeenkomst.293 Hierdoor lijkt het alsof
de aandacht enkel uitgaat naar de feitelijke realiteit.
Mijns inziens is het ook interessant te kijken naar de gebruikte
terminologie in de rechtspraak. Veelal wordt op het einde van een uitspraak
de overweging gemaakt of voldoende elementen werden aangeleverd om de
gegeven kwalificatie uit te sluiten. Nochtans zien we soms ook louter de
289 Arbh. Brussel 7 september 2007, AR 48.466, onuitg. 290 Zie bv.: Arbh. Brussel 25 juni 2008, AR 48.956, onuitg.; Arbh. Brussel 5 september 2007, AR
46.937, onuitg. 291 Cass. 11 september 1978, Arr. Cass. 1978-79, 32; Cass. 15 februari 1982, RW 1982-83, 2210;
Cass. 10 december 1984, JTT 1985, 244; Cass. 7 september 1992, JTT 1993, 317. 292 Arbh. Gent 3 februari 2012, AR 2010/AG/396, onuitg. Zie ook: Arbh. Brussel 29 januari
2008, AR 47286, onuitg.; Arbh. Brussel 9 mei 2008, AR 49.592, onuitg.; Arbh. Gent 2 maart 2012, AR 2011/AG/59, onuitg.; Arbh. Gent 26 maart 2012, AR 2011/AG/55, onuitg. 293 Zie bv.: Arbh. Gent 15 januari 2007, AR 068/06, onuitg.; Arbh. Brussel 16 mei 2007, AR
44.602, onuitg.; Arbh. Brussel 6 maart 2008, AR 43.862, onuitg.; Arbh. Brussel 30 juni 2011, AR 2010/AB/593, onuitg. Zie ook: Arbh. Brussel 23 juni 2011, AR 2010/AB/456, onuitg., het
Hof vermeldt enkel terloops dat de feitenrechter niet gebonden is aan de door de partijen
gekozen kwalificatie. Voor het overige wordt de nadruk volledig gelegd op een analyse van de feitelijke realiteit.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 657
vaststelling of de ingeroepen kwalificatie al dan niet wordt bewezen.294
Volgens mij komt hierdoor sterker de nadruk te liggen op de feitelijke
realiteit dan op de partijenkwalificatie die als uitgangspunt moet dienen.
b. De bewijslast
b.1. Omschrijving
104. Er moet voorrang worden gegeven aan de kwalificatie die uit de
feitelijke uitoefening blijkt, indien deze de door de partijen gekozen
juridische kwalificatie uitsluit.295 De vrije keuze van de partijen en in het
verlengde daarvan de kwalificatie die partijen aan hun arbeidsrelatie geven
staat voorop, maar is dus geen vrijgeleide. De feitelijke uitvoering van de
overeenkomst moet de gegeven kwalificatie bevestigen. In het Belgische
recht primeert namelijk de werkelijke wil op de wilsverklaring.296 De partijen
zijn slechts gebonden door datgene wat zij werkelijk hebben gewild.297 Het
feit dat deze wil in de één of andere vorm werd geëxpliciteerd, doet hieraan
geen afbreuk.298 De rechter mag bijgevolg de gegeven kwalificatie terzijde
schuiven, indien deze niet overeenstemt met de werkelijke wil van de
partijen.
105. De partij die zich op de gezagsverhouding beroept dient hiervan het
bewijs te leveren.299 Wanneer de partijen hun overeenkomst hebben
gekwalificeerd als een overeenkomst van zelfstandige samenwerking, en bij
ontstentenis van een tegen deze kwalificatie ingaand wettelijk vermoeden,
wordt het bewijs van een gezagsrelatie niet geleverd indien de door de rechter
vastgestelde feiten evenzeer wijzen op de uitvoering van zelfstandige arbeid
en daarmee niet onverenigbaar zijn.300
Deze door het Hof van Cassatie gevolgde benadering kan volledig
teruggebracht worden naar de verbindende kracht van de overeenkomst in
combinatie met de algemene regels inzake de bewijslast.301 Een eerste
vaststelling moet zijn dat aan de partijenkwalificatie geenszins de
294 Zie bv.: Arbh. Brussel 13 maart 2008, AR 49.684, onuitg.; Arbh. Antwerpen 8 april 2008, AR
2060385, onuitg.; Arbh. Brussel 19 april 2008, AR 46.024, onuitg.; Arbh. Antwerpen 25 juni
2008, AR 2060791, onuitg.; Arbh. Antwerpen 16 maart 2010, AR 2009/AA/292, onuitg.; Arbh. Antwerpen 6 september 2011, AR 2010/AA/433, onuitg.; Arbh. Gent 13 februari 2012, AR
2011/AG/21, onuitg. 295 Art. 331 Arbeidsrelatiewet. 296 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, supra noot 13, 547. 297 Art. 1156 BW; J. LIMPENS, “Rechtsvergelijkende aantekeningen over wil en wilsverklaring”
in Liber Amicorum Baron Louis Fredericq, II, Gent, Story-Scientia, 1966, (679) 680; J. KIRKPATRICK, “Essai sur les règles régissant la charge de la preuve en droit belge” in Liber
Amicorum Lucien Simont, (105) 105-107. 298 K. NEVENS, De arbeidsrelatie, supra noot 145, 147. 299 Art. 870 Ger. W.; Art. 1315 BW; H. BUYSSENS, Het bewijs in sociale zaken: arbeidsrecht,
Gent, Mys&Breesch, 1999, 48-50. 300 Cass. 3 mei 2004, RW 2004-05, 1220. 301 Voor een nadere toelichting en analyse van deze cassatierechtspraak, zie: A. VAN
REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”, supra noot
66, 93-104.
LESLIE MACHTELINGS
658 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
bewijswaarde wordt toegekend van een wettelijk vermoeden. Een tweede
vaststelling is dat het bewijs vereist wordt van elementen die de
partijenkwalificatie uitsluiten.302Artikel 332 Arbeidsrelatiewet schrijft een
herkwalificatie voor wanneer de uitvoering van de arbeidsrelatie voldoende
elementen naar voor brengt die onverenigbaar zijn met de kwalificatie van de
partijen. De rechter beoordeelt dit in concreto op basis van de algemene en
desgevallend specifieke criteria in de Arbeidsrelatiewet.303 Het criterium van
de onverenigbaarheid brengt met zich mee dat niet aan de vereiste van
herkwalificatie is voldaan, wanneer enkel elementen worden aangebracht die
verenigbaar zijn met de gegeven kwalificatie.304 Het Arbeidshof te
Antwerpen lijkt in bepaalde arresten zelfs een strengere houding aan te
nemen door de aangebrachte elementen enkel als “voldoende” te beschouwen
indien zij een voldoende duidelijk en precies beeld verschaffen van de
feitelijke uitoefening van de overeenkomst.305
Tegemoetkomen aan deze bewijslast is niet evident. Dit blijkt uit de
beperkte hoeveelheid herkwalificaties in de relevante periode. Het is daarom
belangrijk dat de partij die een vordering instelt een goed onderbouwd
dossier heeft. In veel gevallen gaat de klacht uit van de RSZ, die de
kwalificatie van zelfstandige samenwerking betwist en het bestaan van een
gezagsverhouding inroept.306 Het door de RSZ gevoerde onderzoek vertoont
echter meermaals gebreken. Vaak worden de partijen niet ondervraagd of is
de ondervraging te beperkt en inhoudelijk zwak.307 De RSZ kan wel in haar
bewijslast worden verlicht door zich te beroepen op arbeidsrechtelijke
vermoedens van een arbeidsovereenkomst.308
Artikel 332 Arbeidsrelatiewet bepaalt uitdrukkelijk dat de herkwalificatie
geen afbreuk doet “aan elke wettelijke of reglementaire bepaling die de
uitoefening van een beroep of een bepaalde activiteit in de hoedanigheid van
zelfstandige of werknemer in de zin van deze wet oplegt of onweerlegbaar
302 K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de
arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, supra noot 9, 363-365. 303 Art. 333, § 1 en 334 Arbeidsrelatiewet. 304 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 27 februari 2007, AR 2050187, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20
september 2007, AR 2050351, onuitg.; Arbh. Brussel 6 maart 2008, AR 40.633, onuitg.; Arbh. Antwerpen 2 april 2014, AR 2012/AA/294, onuitg. 305 Arbh. Antwerpen 15 juni 2007, AR 2050608, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20 september 2007,
AR 2020408, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11 september 2008, AR 2060503, onuitg.; Arbh.
Antwerpen 19 september 2008, AR 2070201, www.socialweb.be.;
M. DUMONT, “La preuve de la subordination juridique: prééminence de la qualification des
parties” in V. VANNES (ed.), Le lien de subordination dans le contract de travail, Brussel,
Bruylant, 2005, (93) 101 e.v. 306 In een situatie van schijnwerknemerschap wordt een beslissing van de RSZ tot ambtshalve schrapping van inschrijving van de prestaties als werknemer aangevochten door de betrokkene. De RSZ wordt vervolgens gedagvaard tot het behoud van het werknemersstatuut. Ook in dit geval blijft de bewijslast bij de RSZ liggen. Soms wordt uitgegaan van een verdeling van de bewijslast. Zie bv.: Arbh. Antwerpen 9 februari 2007, AR 2060069, onuitg.; Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2060570, onuitg. 307 Voor een uitgebreide analyse, zie: K. VAN DEN LANGENBERGH en A. VAN REGENMORTEL, “Schijnzelfstandigheid na de arbeidsrelatiewet: een eerste evaluatie”, supra noot 9, 364 e.v. 308 Zie hierover eveneens: A. VAN REGENMORTEL., “Schijnzelfstandigheid” in CENTRUM VOOR
BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN (ed.), CBR Jaarboek 2005-2006, Antwerpen, Maklu, 2006, (25) 38.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 659
vermoedt”. Ondanks de tekst enkel spreekt over onweerlegbare vermoedens,
wordt in de rechtsleer vrijwel unaniem aanvaard dat evenzeer de weerlegbare
vermoedens worden geviseerd.309 In de geanalyseerde periode werd vooral
het vermoeden van arbeidsovereenkomst voor handelsvertegenwoordigers
vervat in artikel 4, §2 Arbeidsovereenkomstenwet aangehaald.310 Te
vermelden valt dat het Hof van Cassatie in zijn arrest van 17 mei 2004 stelt
dat wie dit wettelijk vermoeden wenst te weerleggen, moet aantonen dat “de
elementen van de overeenkomst en de uitvoering ervan geenszins
verenigbaar zijn met een arbeidsovereenkomst en dat er geen gezagsrelatie
bestond”.311 Het tegenbewijs volgt niet uit de gemeenschappelijke bedoeling
van de partijen om een overeenkomst van zelfstandige vertegenwoordiging te
sluiten. Het lijkt echter logischer te zeggen dat het tegenbewijs geleverd
wordt door aan te tonen dat er geen gezagsverhouding is.312 Het bestaan van
een arbeidsovereenkomst vereist namelijk het bestaan van gezag, waardoor
het tegenbewijs geleverd zou moeten zijn wanneer de afwezigheid van gezag
wordt aangetoond.313
b.2. Een verband tussen de sterkte van de kwalificatie en het
herkwalificeren?
106. Zoals reeds werd toegelicht kunnen we ons afvragen welke waarde moet
toekomen aan een zwakke kwalificatie. Het antwoord hierop dient te zijn dat
in een dergelijke situatie moet worden uitgegaan van de hypothese dat er
geen partijenkwalificatie voorhanden is. De overgrote meerderheid van de
rechtspraak neem echter een andere houding aan. Zo wordt een zwakke
kwalificatie steevast als uitgangspunt genomen.314 De vraag rijst vervolgens
of in dat geval sneller wordt aanvaard dat er voldoende elementen werden
aangebracht die onverenigbaar zijn met de gegeven kwalificatie. Intuïtief
moet hier bevestigend op worden geantwoord.
Wanneer een statuut op dominante wijze door de opdrachtgever wordt
opgelegd en zich dus van bij aanvang van de overeenkomst een duidelijke
scheeftrekking voordoet in de wil van de partijen, valt het te verwachten dat
309 Zie hierover meer uitgebreid: A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering
van de cassatierechtspraak?”, supra noot 66, 119 e.v.; VAN EECKHOUTTE, W. en DE
MAESENEIRE, G., “Arbeidsrelatieswet”, NjW 2007, (98) 104; VAN HOOGENBEMT, H., “Zelfstandigheid en schijnzelfstandigheid na de Programmatwet (I) van 27 december 2006”, Or. 2007, afl. 3, (49) 57. 310 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 maart 2008, AR 2050604, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11 september 2008, AR 2060503, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2070663, onuitg.; Arbh. Antwerpen 26 september 2008, AR 2060784, onuitg.; Arbh. Antwerpen 15 december 2010, AR 2008/AA/562, onuitg.; Arbh. Antwerpen 1 april 2014, AR 2013/AA/427, onuitg. 311 Cass. 17 mei 2004, NjW 2004, 1347, noot M. DE VOS, RW 2004-05, Soc. Kron 2005, 72 en RAGB 2004, 1316, noot G. BOGAERT. 312 Voor een kritische analyse, zie: W. VAN EECKHOUTTE, “ ‘Gezag’ in de cassatierechtspraak: een kwestie van bewijs, interpretatie en kwalificatie”, NjW 2005, 2-17. 313 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 maart 2008, AR 2050604, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11 september 2008, AR 2060503, onuitg.; Arbrb. Antwerpen 10 september 2007, AR 387.048 en
388.712, onuitg. Anders en in de lijn van de houding van het Hof van Cassatie: Arbh. Brussel 7
september 2007, AR 48.466, onuitg. 314 Zie supra nr. 85 e.v.
LESLIE MACHTELINGS
660 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
deze dominantie zich verderzet in de eigenlijke samenwerking. Bewijzen dat
de betrokkene in een dergelijke situatie tewerkgesteld werd op basis van een
arbeidsovereenkomst, lijkt hier niet onoverkomelijk.
107. Zowel een “normale” als een “zwakke” partijenkwalificatie kan door de
rechter terzijde worden geschoven. Om het bestaan van een
gezagsverhouding te bewijzen, blijkt het vooral belangrijk te zijn aan te tonen
dat de opdrachtgever de organisatie van de werktijd en het werk volledig in
handen had.315 Wanneer we kijken naar uitspraken waarin uitdrukkelijk een
zwakke kwalificatie werd vastgesteld, kunnen we voorzichtig afleiden dat de
verdere beoordeling van de aard van de arbeidsrelatie milder verloopt. Zo
oordeelde het Arbeidshof te Antwerpen in een arrest van 25 november
2011316 na te hebben vastgesteld dat er sprake was van een erg zwakke
kwalificatie, dat op basis van de eerste drie algemene criteria uit artikel 333,
§1 Arbeidsrelatiewet tot een herkwalificatie kon worden overgegaan. Als we
deze uitspraak van naderbij bekijken dan zien we dat slechts onder het derde
criterium expliciet werd vermeld dat de aangebrachte elementen
onverenigbaar zijn met de gekozen kwalificatie. Onder het eerste criterium
werd enkel gesproken over “ernstige redenen om de gekozen aard van de
samenwerking te bevestigen”. Bij de beoordeling van het tweede criterium
oordeelde het Hof louter dat “de elementen die voorhanden zijn eerder wijzen
op een organisatie van de werktijd door de zaakvoeder”, waaruit vervolgens
werd afgeleid dat de gekozen kwalificatie op basis van dit criterium geen
stand kan houden. Ditzelfde Hof oordeelde in een later arrest dat uit de
afgelegde verklaringen voldoende elementen opduiken, die krachtig genoeg
zijn om de zwakke kwalificatie van zelfstandige samenwerking uit te
sluiten.317 Deze conclusie is nochtans enkel gebaseerd op de vervulling van
twee algemene criteria.
b.3. Een opwaardering van de feitelijke realiteit?
108. Verschillende auteurs pretenderen dat met de Arbeidsrelatiewet de
feitelijke realiteit een opwaardering kent.
Zo argumenteert LORRÉ dat de kwalificatie die uit de feitelijke realiteit
blijkt nog steeds van aard moet zijn om de gegeven kwalificatie uit te sluiten,
maar dat slechts een herkwalificatie wordt opgelegd indien voldoende met de
partijenkwalificatie onverenigbare elementen voorhanden zijn. Voormeld
auteur meent dat de uitdrukking “voldoende elementen” een milderende
invloed kan hebben, aangezien dit er op zou kunnen wijzen dat de wetgever
een eigen autonome bewijsrechtelijke appreciatie invoert en het
gemeenrechtelijk bewijsstelsel met artikel 1341 BW als centrale bepaling
315 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 20 september 2007, AR 2050351, onuitg.; Arbh. Brussel 10 juni
2008, AR 43.170, onuitg.; Arbh. Antwerpen 28 november 2008, AR 2060154, onuitg.; Arbh. Brussel 25 maart 2011, AR 2009/AB/52200, onuitg. 316 Arbh. Antwerpen 25 november 2011, AR 2010/AA/519, onuitg. Zie ook: Arbh. Antwerpen
10 december 2010, AR 2010/AA/3, onuitg. 317 Arbh. Antwerpen 13 december 2013, AR 2012/AA/38, onuitg.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 661
buiten spel zet.318 Ook CLESSE ziet in de formulering van artikel 332
Arbeidsrelatiewet een mogelijkheid om meer dan ooit de feitelijke
benadering te laten doorwegen, vermits dit artikel precies een kwalificatie
van de arbeidsrelatie toelaat op basis van elementen in de feitelijke uitvoering
van de arbeidsrelatie, en dit in weerwil van een door partijen uitgedrukte
tegenstrijdige wil.319
109. Naar mijn inzien moet worden aangesloten bij de opvatting in de
rechtsleer die met het ontstaan van de Arbeidsrelatiewet vaststelt dat de
wilsautonomie een doorslaggevende betekenis krijgt. Zo poneert VAN
REGENMORTEL dat precies door de wilsautonomie tot uitgangspunt te nemen
en in het verlengde van de cassatierechtspraak enkel een herkwalificatie
verplicht te stellen indien voldoende elementen voorhanden zijn die de
gegeven kwalificatie uitsluiten, de wilsautonomie een doorslaggevende
betekenis zal krijgen via de gemeenrechtelijke regels inzake de bewijslast.320
Het meest frappante bewijs van deze doorslaggevende betekenis kan volgens
mij gevonden worden in het feit dat zelfs een zwakke kwalificatie als
uitgangspunt wordt genomen. Telkens wordt nagegaan of een
partijenkwalificatie voorhanden is, om in bevestigend geval het bewijs te
eisen van elementen die met deze kwalificatie onverenigbaar zijn. Het
principe van de wilsautonomie blijft gehandhaafd ook al wordt het statuut
opgedrongen of strookt het niet met de wens van één van de partijen. Maar
alsof dit niet genoeg is, wordt zelfs vastgehouden aan het principe van de
wilsautonomie wanneer de wil van één van de partijen onbekend is.321
3.6. EEN AFZWAKKING VAN DE SOCIALE BESCHERMING
110. De verhouding tussen de werkgever en de werknemer wordt gekenmerkt
door een juridische band van ondergeschiktheid. Bijgevolg is het sluiten van
een arbeidsovereenkomst een delicate aangelegenheid. De werknemer
bevindt zich tegenover de werkgever in een zwakke positie. De
hoofdfinaliteit van het sociaal recht is derhalve de bescherming van deze
werknemer.322 Hiertoe tracht het sociaal recht de bestaande ongelijkheid
sociaal te corrigeren. In dit laatste hoofdstuk moet daarom, in het licht van
het voorgaande, nagedacht worden over de bedenking dat de huidige
systematiek van de Arbeidsrelatiewet afbreuk doet aan deze bescherming.
318 J. LORRÉ, “Aard van de arbeidsrelatie als deus ex machina”, RW 2006-07, (1662) 1669. 319 J. CLESSE, “Vers une nouvelle appréciation de la nature juridique de la relation de travail” in
P. VERDONCK (ed.), La nouvelle loi sur les relations de travail. Premier état et prespectives,
Louvain-la-Neuve, Anthemis, 2007, (29) 37 en 46. 320 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 116-118. 321 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11
januari 2013, AR 2010/AA/396, onuitg.
322 Zie supra nr. 16 e.v.
LESLIE MACHTELINGS
662 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
3.6.1. Probleemstelling
111. Decennia lang heeft het beginsel van het primaat der feiten de cassatie-
en feitenrechter geleid bij het beoordelen van het al dan niet bestaan van een
gezagsband.323 Op de arbeidsmarkt heeft zich echter een evolutie afgetekend
die resulteerde in een grotere verzelfstandiging bij de werknemers.
Daartegenover beantwoordt het traditionele beeld van de zelfstandige, als een
partij die geacht wordt de gelijke te zijn van zijn tegenpartij, niet meer aan de
werkelijkheid. Werknemers zijn zelfstandiger, en een categorie van
zelfstandigen zijn in de uitoefening van hun activiteit afhankelijk van de
opdrachtgever.324 SUPIOT formuleert het als volgt: “le travailleur salarié n’est
plus nécessairement un simple rouage dépourvu d’initiative dans un
organisation fortement hiérarchisée. Et le travailleur indépendant n’est plus
libre d’oeuvrer comme bon lui semble. Le travail salarié fait place à ce que
l’on peut appeler l’autonomie dans la subordination, tandis que
réciproquement le travail non salarié s’est ouvert à ce que l’on peut appeler
l’allégeance dans l’indépendance”.325
112. Tussen beide statuten is dus een grijze zone ontstaan. Het invullen van
de gezagsband door de rechtspraak ging gepaard met een toenemende
onzekerheid.326 Hierdoor werd gaandeweg meer waarde gehecht aan de
kwalificatie die de partijen aan hun arbeidsrelatie hebben gegeven.327
Met zijn kwalificatiearresten kent het Hof van Cassatie een primordiaal
belang toe aan de wil van de partijen en de kwalificatie die in het verlengde
ervan ligt.328 De wilsautonomie als basis voor de beoordeling van de
arbeidsrelatie werd uiteindelijk met de Arbeidsrelatiewet in alle eer hersteld.
113. De prijs voor dit eerherstel lijkt de afbouw van de sociale bescherming
te zijn. Het principe van de wilsautonomie berust op de individuele vrijheid.
In realiteit brengt dit een andere veronderstelling met zich mee, namelijk dat
de partijen die een overeenkomst sluiten gelijk zijn en dus op voet van
gelijkheid met elkaar kunnen onderhandelen.329 Het is net deze premisse die
in het sociaal recht niet voorhanden is.330 In een recente bijdrage werd door
MESSIAEN en VAN DEN LANGENBERGH terecht opgemerkt dat het voor de
323 M. RIGAUX, “De gespannen verhouding tussen artikel 1134 BW en de sociaalrechtelijke
finaliteit”, supra noot 54, 2-3. 324 J.KERREMANS, “De wet betreffende de aard van de arbeidsrelaties: kroniek van een aangekondigde dood?”, JTT 2007, (149) 149. 325 A. SUPIOT, “Les nouveaux visages de la subordination”, Dr. Soc. 2000, (131) 133. 326 Zie ook: J. VAN LANGENDONCK, “Het onderscheid werknemer-zelfstandige in het sociaal recht” in L. BOTS, G. HEERMA VAN VOSS en A.T.J.M. JACOBS (eds.), Blinde vlekken in het
sociaal recht. Bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof. mr. B.S. Frenkel als hoogleraar
in het sociaal recht en de sociale politiek aan de Katholieke Hogeschool Tilburg, Deventer, Kluwer, 1986, (9) 12 e.v. 327 Zie supra nr. 21. 328 Zie supra nr. 21. 329 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, supra noot 13, 446. 330 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 142.
EEN ANALYSE VAN DE ARBEIDSRELATIEWET
Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4 663
bescherming van de zwakkere partij belangrijk is dat overeenkomstig artikel
1134 BW, ook de rechter als onafhankelijke derde de gesloten overeenkomst
kan interpreteren en op zoek kan gaan naar de werkelijke wil van de
partijen.331 Hieraan wordt door de Arbeidsrelatiewet geen afbreuk gedaan. De
rechter zal de feitelijke realiteit wel anders moeten benaderen, in die zin dat
hij dient na te gaan of de aangebrachte elementen al dan niet verenigbaar zijn
met de gegeven kwalificatie.332 Het knelpunt is gelegen in de bewijslast.
Door de toepassing van de gewone regels van de bewijslast, is het voor
degene die de overeengekomen kwalificatie betwist zeer moeilijk om een
andere kwalificatie erkend te zien. Zelfs in de hypothese van een zwakke
kwalificatie kan niet met zekerheid worden voorspeld dat de rechter zal
oordelen dat aan de vereisten van een herkwalificatie is voldaan.333
3.6.2. Respect voor de feitelijke realiteit als uitgangspunt bij het kwalificeren
van arbeidsrelaties
114. Reeds in het eerste deel werd toegelicht dat het burgerlijk recht zoals
vervat in de Code civil berust op drie pijlers waarbij het individu telkens
fungeert als uitgangspunt. Het burgerlijk recht werd aldus geconcipieerd ter
ondersteuning van het liberaal-economisch marktmodel.334
Het hoeft daarom niet te verbazen dat de interactie tussen het arbeidsrecht
en het algemeen overeenkomstenrecht niet enkel de Belgische, maar ook de
Franse doctrine en rechtspraak heeft beroerd. In Frankrijk werd de discussie
mogelijk aangewakkerd door rechtspraak die via een onverbiddelijke
toepassing van het civiel recht tot uitspraken kwam die kennelijk in het
nadeel waren van de werknemer.335
115. Wat betreft de kwalificatie van de arbeidsrelaties gaat het Franse Hof
van Cassatie schijnbaar uit van een minder civilistische benadering. Met het
belangwekkende arrêt Labanne van 19 december 2000336 oordeelde het Hof
dat enkel op basis van de feitelijke uitvoeringsmodaliteiten tot het al dan niet
bestaan van een gezagsrelatie kan worden besloten. Deze uitspraak lijkt in
overeenstemming te zijn met de IAO-aanbeveling nr. 98, waarin de nadruk
wordt gelegd op het respect voor en de primauteit van de feitelijke
uitoefening van de arbeidsrelatie, ongeacht de door de partijen gemaakte
contractuele afspraken.337 Daarenboven past de primauteit van de feitelijke
331 T. MESSIAEN en K. VAN DEN LANGENBERGH, “Contractvrijheid en de ontwijking van werknemerschap”, supra noot 129, 119, nr. 7. 332 V. DOOMS en T. MESSIAEN, Schijnzelfstandigheid, Gent, Larcier, 2008, 193. 333 Zie bv.: Arbh. Antwerpen 14 januari 2011, AR 2010/AA/65, onuitg.; Arbh. Antwerpen 11 januari 2013, AR 2010/AA/396, onuitg. 334 Zie supra nr. 3. 335 A. VAN REGENMORTEL, “De interactie tussen arbeidsrecht en algemeen overeenkomstenrecht”, supra noot 58, 47-49. 336 Soc. 19 december 2000, RPDS 2001, 53, noot L. MILLET, zoals besproken in A. VAN
REGENMORTEL, “De interactie tussen arbeidsrecht en algemeen overeenkomstenrecht”, supra noot 58, 69-70. 337 Art. 9 aanbeveling nr. 198 betreffende de arbeidsrelatie van de Internationale
Arbeidsorganisatie, 15 juni 2006; I. DAUGAREIHL, “The protection of working relationships in
LESLIE MACHTELINGS
664 Jura Falconis Jg. 52, 2015-2016, nr. 4
realiteit in de evolutie om het principe van de wilsautonomie in haar
verschillende facetten te begrenzen.338 Met de Arbeidsrelatiewet lijkt de
Belgische wetgever zich dan ook af te wenden van de sociaalrechtelijke
finaliteit om de zwakkere werknemer te beschermen, op grond van de
arbeidsrelatie zoals die zich in feite ontwikkeld heeft.
France” in F. PENNINGS en C. BOSSE (eds.), The protection of working relationships: a
comparative study, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2011, (61) 63. 338 A. VAN REGENMORTEL, “De Arbeidsrelatiewet: continuering van de cassatierechtspraak?”,
supra noot 66, 142.