Upload
others
View
1
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Julie Van Calster
Liesa Molenaers
Lucas Van Dyck
Tijs Van Meeuwen
Eindrapport:
KOS Learning
Een opleiding voor HR-en opleidingsverantwoordelijken
Projectonderwijs arbeidspedagogiek – P0S68A
Academiejaar 2016-2017
Prof. Dr. Eva Kyndt
Stafcoach Katrien Vangrieken
Praktijkcoach Charis Libotton
1
Abstract
Ons project is een onderzoek naar wat HR- en opleidingsverantwoordelijken moeten weten om
opleidingen te selecteren/ organiseren binnen hun organisatie. Uiteindelijk leidde het tot een formele
opleiding op maat van HR- en opleidingsverantwoordelijken waarin ze kennis en inzicht kunnen
opdoen omtrent belangrijke principes om opleidingen te selecteren/ organiseren.
De vraag werd ons gesteld door KOS Learning (Knowledge On the Spot). In eerste instantie wordt
deze vraag omgezet tot een probleemstelling en gaan we aan de slag met het analyseren van dit
probleem. Deze analyse heeft uiteindelijk geresulteerd in een specifieke onderzoeksvraag: Welke
basiskennis en inzichten moet een HR-en opleidingsverantwoordelijke bezitten om op een kritische
manier trainingen of opleidingstrajecten te kunnen selecteren die tegemoetkomen aan de eigenlijke
noden van de organisatie. Deze onderzoeksvraag vormde de basis waarop we het verdere project
hebben vormgegeven. Hiernaast hebben we ook een organisatieanalyse over KOS Learning uitgevoerd
om meer inzicht te krijgen in hun visie en werkwijze.
Om onze onderzoeksvraag verder te kunnen uitwerken, is er nood aan een theoretisch kader. Dit
theoretisch kader omvat een leerprincipe van constructive alignment waarop HR- en
opleidingsverantwoordelijken zich moeten baseren, willen ze een correcte keuze maken omtrent
trainingen. Dit leerprincipe is opgebouwd uit een aantal belangrijke onderdelen: het opstellen van
leerdoelstellingen, het kiezen van leeractiviteiten met een aantal leerprincipes in het achterhoofd en de
evaluatie van trainingen. We hebben deze verschillende onderdelen onderzocht in een literatuurstudie
waarin perspectieven van verschillende auteurs geïntegreerd werden tot een geheel. Deze theorie
vormt dan de basis van de opleiding die we willen maken. Hiernaast schetsen we een breder kader
over hoe noden kunnen aangepakt worden in een organisatie en welke plaats de nodenanalyse
hierbinnen krijgt.
Omdat elke organisatie verschillend is en omdat elke HR- en opleidingsverantwoordelijke zijn eigen
specifieke voorkennis bezit, hebben we een aantal HR-verantwoordelijken geïnterviewd. Deze
interviews werden enerzijds gebruikt om de verschillende concepten uit ons theoretisch kader te
toetsen aan de praktijk, maar ook om een beeld te krijgen van de problemen die HR- en
opleidingsverantwoordelijken ervaren bij het selecteren van opleidingen en de kennis die ze hierbij
missen. Die interviews werden geanalyseerd en hebben ons duidelijk kunnen maken welke specifieke
accenten we moesten leggen bij het opstellen van de opleiding.
Het theoretisch kader en de interviews vormen de basis van ons arbeidspedagogisch product (APP) en
arbeidspedagogische actie (APA). Ons APP bestaat uit een draaiboek over de opleiding en een aantal
handige fiches gebaseerd op theoretische kaders. We stelden een draaiboek op dat gebruikt werd als
leidraad voor onze try-out. Dit draaiboek omvat de theorie waarrond we onze opleiding hebben
opgebouwd, aangevuld met een aantal voorbeelden en oefeningen die dienen om de theorie praktisch
2
te kunnen vertalen. De fiches zijn afgedrukt op A5 formaat en bevatten de belangrijkste theoretische
principes. Deze fiches dienen als nuttig en overzichtelijk hulpmiddel voor HR- en
opleidingsverantwoordelijken tijdens onze opleiding, maar zeker ook voor de volgende keren dat er
binnen het specifieke bedrijf een opleiding geselecteerd moet worden.
Onze APA bestond uit het geven van een try-out die plaatsvond op twee aparte dagen met twee
verschillende groepen. Deze try-out die georganiseerd werd door KOS Learning, werd bijgewoond
door een aantal HR- en opleidingsverantwoordelijken. De try-out diende enerzijds om onze gemaakte
opleiding voor te stellen, anderzijds als een feedbackmoment waarop de aanwezige HR- en
opleidingsverantwoordelijken konden aangeven wat ze positief vonden en wat ze eventueel nog misten
aan de opleiding.
Dit eindrapport dient dus enerzijds om onze gevolgde stappen gedetailleerd weer te geven, maar
anderzijds ook als theoretisch naslagwerk over hoe een opleiding te selecteren/ organiseren.
3
Voorwoord Dit project is een onderdeel van het opleidingsonderdeel ‘projectonderwijs arbeidspedagogiek’
[POS68a] binnen de derde bachelor pedagogische wetenschappen, optie onderwijs- en
opleidingskunde aan de Katholieke Universiteit Leuven. In dit eindrapport rapporteren wij over het
verloop en het resultaat van dit semester, waarin we als zelfsturende groep aan de slag zijn gegaan om
een praktijkprobleem op een projectmatige manier aan te pakken en op te lossen. Het doel van
projectonderwijs is om studenten voeling te geven met de praktijk en een probleem op een theoretisch
onderbouwde manier te kunnen aanpakken. Via het projectonderwijs wordt er ook geleerd om kritisch
te reflecteren over de eigen leerervaringen en samen te werken in groepsverband.
We willen hier ook even de tijd nemen om enkele personen te bedanken die dit project mede mogelijk
hebben gemaakt. Ten eerste willen we Katrien Vangrieken, onze stafcoach bedanken. Bij haar konden
we altijd terecht voor vragen en haar input heeft ons vaak goed op weg geholpen. Ook willen we
Charis en Maaike, onze praktijkcoaches, bedanken voor het leuke project en de enthousiaste
ondersteuning. Ook tijdens de try-outs hebben zij ons met raad en daad bijgestaan. Ten slotte willen
we ook nog dr. Prof Eva Kyndt bedanken voor haar inbreng en overkoepelende ondersteuning.
4
Inhoud Abstract..................................................................................................................................................1
Voorwoord..............................................................................................................................................3
1. Organisatieanalyse........................................................................................................................7
1.1 Inleiding........................................................................................................................................7
1.2 Ontstaan en groei KOS Learning..................................................................................................7
1.3 Visie..............................................................................................................................................7
1.4 Werkwijze.....................................................................................................................................8
1.5 Aanbod.........................................................................................................................................9
2. Probleemstelling en -analyse......................................................................................................10
3. Methodologie...............................................................................................................................12
3.1 Literatuurstudie...........................................................................................................................12
3.2 Kwalitatieve bevraging...............................................................................................................13
3.2.1 Dataverzameling..................................................................................................................14
3.2.2 Data-analyse........................................................................................................................15
3.2.3 Opmerkingen.......................................................................................................................16
3.3 Resultaten...................................................................................................................................16
4. Theoretisch kader.......................................................................................................................17
4.1 Inleiding......................................................................................................................................17
4.2 Leren binnen organisaties...........................................................................................................17
4.2.1 Inleiding...............................................................................................................................17
4.2.2 Formeel leren.......................................................................................................................17
4.2.3 Informeel leren....................................................................................................................18
4.2.4 Onderscheid binnen formeel en informeel leren..................................................................18
4.2.5 Moet de opleidingsverantwoordelijke altijd kiezen voor formeel leren?.............................19
4.2.6 Continuüm van formeel en informeel leren.........................................................................19
4.3 Constructive alignment...............................................................................................................22
4.4 Stappenplan in het selecteren van een training...........................................................................24
4.4.1 Nodenanalyse.......................................................................................................................24
4.4.2 Leerdoelstellingen...............................................................................................................27
4.4.3 Leerprincipes met betrekking tot het selecteren van trainingen...........................................33
4.4.4 Evaluatie..............................................................................................................................38
4.5 Conclusie....................................................................................................................................43
5. Kwalitatieve bevraging...............................................................................................................45
5.1 Analyse.......................................................................................................................................45
5.1.1 Opleidings- en jobachtergrond.............................................................................................45
5
5.1.2 Nodenanalyse..........................................................................................................................45
5.1.3 Leerdoelstellingen...............................................................................................................45
5.1.4 Keuzeproces trainingen.......................................................................................................46
5.1.5 Organisatorisch beperkingen...............................................................................................47
5.1.6 Evaluatie..............................................................................................................................47
5.1.7 Theoretische kennis.............................................................................................................47
5.2 Implicaties voor de opleiding.....................................................................................................48
5.2.1 Opleidings- en jobachtergrond.............................................................................................48
5.2.2 Nodenanalyse.......................................................................................................................48
5.2.3 Leerdoelstellingen...............................................................................................................49
5.2.4 Keuzeproces trainingen.......................................................................................................49
5.2.5 Organisatorische beperkingen..............................................................................................50
5.2.6 Evaluatie..............................................................................................................................50
5.2.7 Theoretische kennis.............................................................................................................50
5.3 Conclusie en discussie................................................................................................................51
6. Arbeidspedagogische Actie en Arbeidspedagogisch Product..................................................52
6.1 Arbeidspedagogische Actie........................................................................................................52
6.1.1 Inhoud..................................................................................................................................52
6.1.2 Didactische vormgeving......................................................................................................54
6.1.3 Uitvoering............................................................................................................................56
6.2 Arbeidspedagogisch product (APP)............................................................................................56
6.3 Verslag APA...............................................................................................................................57
6.3.1 Samenvatting.......................................................................................................................57
6.3.2 Evaluatie..............................................................................................................................58
6.4 Conclusie....................................................................................................................................59
7. Groepsleerverslag..................................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
8. Individuele leerverslagen......................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
8.1 Individueel leerverslag Tijs...................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
8.2 Individueel leerverslag Lucas................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
8.3 Individueel leerverslag Liesa.................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
8.4 Individueel leerverslag Julie..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
9. Kritische reflectie........................................................................................................................60
10. Slot...........................................................................................................................................61
11. Referentielijst..........................................................................................................................62
12. Bijlages...............................................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.1 Bijlage 1: Interviewleidraad................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
6
12.2 Bijlage 2: Codeboom interviews..........................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3 Bijlage 3: uitgeschreven interviews.....................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.1 Interviewtranscriptie 1..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.2 Interviewtranscriptie 2..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.3 Interviewtranscriptie 3..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.4 Interviewtranscriptie 4................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.5 Interviewtranscriptie 5..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.3.6 Interviewtranscriptie 6..................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.4 Bijlage 4: Draaiboek............................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
12.5 Bijlage 5: Fiches..................................................................Fout!Bladwijzernietgedefinieerd.
7
1. Organisatieanalyse
1.1 Inleiding KOS Learning, Knowledge on the spot, is een jonge organisatie die opleidingstrajecten ontwikkelt
voor en aanbiedt aan leidinggevenden, opleidingsverantwoordelijken, medewerkers, etc. Samengevat
kan iedereen die baat heeft bij trainingen of coaching rond vaardigheden als leidinggeven en
communiceren of onderwerpen als opleiden en welzijn bij hun terecht. Hun focus ligt op het aanbieden
van evidence based opleidingen in functie van de doelstellingen van de klant met effectieve
gedragsverandering als belangrijkste outcome (www.koslearning.be/methodiek, n.d.). Deze
positioneringskeuze wordt weerspiegeld in de gekozen naam. Ze profileren zich als een organisatie die
wetenschappelijk onderbouwde kennis praktijkgericht maakt.
1.2 Ontstaan en groei KOS Learning Twee jaar geleden werd KOS Learning opgericht door Charis Libotton. Van opleiding is zij arbeids-
en organisatiepsychologe en voor ze KOS Learning oprichtte, werkte ze eerst een aantal jaren als
trainer, lesgever en training manager (https://be.linkedin.com/in/charislibotton, n.d.). Na een jaar als
zelfstandige trainer gewerkt te hebben, was er nood aan uitbreiding en is Charis op zoek gegaan naar
een pand. Dit om ruimte te hebben voor een bureau en een trainingsruimte. Sindsdien is de organisatie
in omvang gegroeid tot 4 trainers, één werknemer die vooral de communicatie naar buiten toe op zich
neemt, één administratief medewerker die verantwoordelijk is voor onder meer de opvolging van de
klanten, betalingen, de personeelsadministratie, etc. en een stagiaire (die ondertussen ook al een
contract heeft aangeboden gekregen). De trainers mogen bij aanwerving kiezen of ze in loondienst
willen werken of als zelfstandige. De huidige trainers werken als zelfstandige in het bedrijf.
Bovendien werken ze ook samen met twee Franstalige freelance trainers, trainingsacteurs voor het
uitvoeren van rollenspelen en de organisatie The Forge, die zich bezig houdt met organisaties up-to-
date te houden inzake nieuwe innovaties in kennis en commnicatie
(http://www.theforge.be/knowledge.html, n.d.). KOS Learning stelt zich voor als een dynamische
organisatie, door hun enthousiasme en klantgerichte aanpak. Hun klantenbestand bestaat voornamelijk
uit startups en benadert 40 klanten, voornamelijk bedrijven en organisaties. Dit klantenbestand kreeg
een enorme boost na hun zomersessies (augustus 2016) waarin ze mini-trainingen hebben aangeboden
rond de hun vier pijlers communicatie, leidinggeven, opleiden en welzijn op de werkplek.
(http://www.koslearning.be/blog/archives/08-2016, 2016).
1.3 Visie KOS Learning wil zich onderscheiden door evidence based (EB) opleidingstrajecten te ontwikkelen op
maat van de klant. Dit heeft tot gevolg dat zij kiezen voor methodes, theorieën en modellen waarvan
8
uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat ze werken (www.koslearning.be/methodiek, n.d.). Ze
zijn ook erkende partners van CEBMa, het Center for Evidence-Based Management. CEBMa is een
non-profit organisatie en een internationaal initiatief om evidence based practice te promoten binnen
management en leiderschap. Zij voorzien bedrijven en organisaties in ondersteuning en hulpmiddelen
om betere opleidingen te maken, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Hun samenwerking zorgt
ervoor dat KOS Learning met inhoudelijke vragen terecht kan bij het CEBMa. Hiernaast biedt het
centrum ook tools, checklists, richtlijnen, etc. aan om te assisteren (https://www.cebma.org/about-
cebma, n.d.). Aan de andere kant is hun samenwerking ook een ethische verbintenis met evidence
based practice. Hier kan het contrast gemaakt worden met andere trainingsbureaus die vaak uitgaan
van de praktijk en wetenschap niet als basis van hun proces zien. KOS Learning combineert echter
beide en onderscheidt zich zo van de meeste andere trainingsbureaus. Ze werken een praktijkgerichte
aanpak uit, specifiek voor de vragende organisatie en rekening houdend met de context, maar wel
steeds gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek.
KOS Learning kenmerkt zich ook door haar typerende houding naar haar klanten en partners toe. De
organisatie karakteriseert zich als uiterst enthousiast, vrolijk en vlot in de omgang met een jong,
gemotiveerd team. De match met klanten wordt onder meer op basis van karakter en de klik die zij
beiden voelen gemaakt. Ze hopen als organisatie een grote aantrekkingskracht uit te stralen doordat ze
duidelijk vol zijn van wat ze doen. Tevens zijn ze zeer actief op sociale media en rapporteren er over
hun bruisende ideeën en projecten.
1.4 Werkwijze KOS Learning heeft geen kant-en-klare opleidingen klaarliggen die ze op vraag van een klant komen
afleveren. Ze werken hun trajecten steeds uit toegespitst op de vragende organisatie en spenderen veel
aandacht aan de eigen visie van die organisatie: wat hebben zij nodig? KOS Learning is van
overtuiging dat er hier niet gestandaardiseerd kan worden. De context wordt dus altijd mee in rekening
gebracht. Zo krijg je een opleidingstraject in functie van de doelstellingen van de organisatie. Er wordt
op voorhand met de klant verkend waar de noden liggen en dat is ook voor een stuk eigen aan de
relatie die ze hebben met de klant. Dit gebeurt via hun eigen gespecialiseerde intakevragenlijst. KOS
Learning kiest dus voor toegepaste kennis en een praktijkgerichte aanpak. Op hun website wordt
tevens vermeld dat ze mee materiaal ontwikkelen om achteraf te gebruiken op de werkplek en dat ze
een aanzet geven tot het vormen van lerende netwerken. Ze maken veel gebruik van kleine fiches,
waarop met kernwoorden de te doorlopen stappen opstaan om bv een betere leider in de eigen
organisatie te worden.
KOS Learning probeert te werken in functie van een leertraject. Ze wisselen vaak groepssessies af met
één op één momenten, zeker als het over vaardigheden gaat. Ook staan ze voor geïntegreerde trajecten
en kiezen ze voor korte effectieve momenten, gebaseerd op het wetenschappelijke kader van de
9
cognitieve gedragstherapie. Het doel is effectieve gedragsverandering en er wordt tussen sessies vaak
‘huiswerk’ meegegeven zodat deelnemers actief aan de slag gaan met de reeds opgedane kennis
(www.koslearning.be/methodiek, n.d.). Tussen de verschillende werknemers van KOS Learning wordt
samenwerking hoog in het vaandel gedragen. Er wordt voortgewerkt op elkaars inspanningen om
maatwerk af te leveren. Elke twee weken houden ze een gezamenlijke vergadering omdat ze het
belangrijk vinden om van elkaars bezigheden op de hoogte te zijn.
1.5 Aanbod Het aanbod in opleidingstrajecten of trainingen is zoals hierboven vermeld niet te vatten in een aantal
standaardpakketten. Er zijn wel een aantal thema’s waarop deze terug te brengen zijn. Hun populairste
opleidingen zijn die rond leiderschap en stagementor/opleiden. Individuen die stagiaires en studenten
moeten begeleiden of zelf mensen opleiden, kunnen op die manier een opleiding krijgen om hun
vaardigheden te versterken. Rond leiderschap worden er op de website van KOS Learning een aantal
voorbeelden van onderliggende vraagstukken gegeven: voor het eerst leidinggeven, leidinggeven in
een onveilige omgeving, leidinggeven om resultaten te halen en leiderschapscommunicatie. Op dit
moment legt KOS Learning, samen met de stagiaire, de laatste hand aan een nieuwe train-de-trainer
opleiding gebaseerd op een aantal bouwstenen van Dochy’s HILL (2015). Communiceren is overigens
ook een thematiek waarrond de organisatie opleidingen ontwikkelt: feedback geven, werknemers
meekrijgen met beslissingen, etc. Ten slotte is er ook de kwestie van welzijn. Je kan hiernaast bij KOS
Learning terecht met hulpvragen rond stress en persoonlijke effectiviteit op de werkvloer: hoe ga ik
om met stress en speel ik zelf een rol in het ontstaan ervan (www.koslearning.be)? Het is noodzakelijk
om hierbij te vermelden dat de uitgewerkte trajecten voor een klant combinaties kunnen zijn van deze
verschillende thema’s. Dit hangt af van de noden en context van de vragende organisatie.
10
2. Probleemstelling en -analyse
KOS Learning ontwikkelt leertrajecten specifiek op maat van de organisatie
(www.koslearning.be/blog (n.d.). Om hun specifieke aanbod uit te breiden, willen ze ook een
opleiding ontwikkelen voor beginnende HR- en opleidingsverantwoordelijken de belangrijkste pijlers
van het selecteren/ organiseren van opleidingen aan te leren. De vraag die KOS Learning ons stelde
was: ‘wat moeten HR- en opleidingsverantwoordelijken weten om opleidingen te selecteren/
organiseren binnen hun organisatie en hoe is een opleidingstraject het best opgebouwd?’ Deze vraag
moet natuurlijk eerst in zijn bredere context bekeken worden, alvorens we er concreet mee aan de slag
kunnen. Deze bredere context stelt ons in staat om een onderzoeksvraag op te stellen waarrond we
onze literatuurstudie en interviews dan kunnen kaderen.
Eerst en vooral is leren in organisaties allerminst een zuiver didactisch-technische zaak. Zo zijn er met
leren perspectieven en belangen van medewerkers, leidinggevenden en opleidingsverantwoordelijken
gemoeid (Baert, De Witte, Govaerts, & Sterck, 2011). Volgens Baert et al. (2011) loopt het beleid dat
een opleidingsverantwoordelijke uitdenkt, het gevaar impliciet en intuïtief te zijn. Dat wil zeggen dat
het geheel van beslissingen die een opleidingsverantwoordelijke neemt om zijn opleiding vorm te
geven, sterk beïnvloed kan zijn door toevalligheden of door stilzwijgend voortgezette tradities die
reeds achterhaald zijn. Dit impliceert meteen het probleem dat zich bij de
opleidingsverantwoordelijken aandient: omwille van de intuïtieve en impliciete manier waarop een
beleid wordt vormgegeven, werken opleidingsverantwoordelijken vandaag de dag niet genoeg
evidence-based (Baert et al. 2011). Zo springt men vaak op de kar van hypes zonder dat uit onderzoek
is gebleken dat die bepaalde hype-opleidingen wel werken. Dergelijke hypes komen vaak niet
tegemoet aan de vooropgestelde leerdoelen omdat ze vaak geselecteerd worden vanuit een bepaalde
interesse voor de training en niet op basis van de nood die al dan niet werd gespecificeerd.
Volgens Lee (in Anonymous, 1997) moeten HR- en opleidingsverantwoordelijken afstappen van het
idee dat men het geïnvesteerde budget meteen terug moet kunnen verdienen en zich meer focussen op
de ontwikkeling van werknemers. Ook zouden HR- en opleidingsverantwoordelijken, volgens Lee
(1997), beter een houvast ontwikkelen om de effectiviteit van een training te bepalen, om op die
manier het budget zo goed mogelijk te benutten.
‘What makes training pay?’ (Anonymous, 1997) en ‘Welke basiskennis moeten HR -en
opleidingsverantwoordelijken bezitten om op een kritische en evidence-based manier effectieve
opleidingen te selecteren/ organiseren?’ (Anonymous, 1997). Dit zijn vragen waar wij antwoorden op
gaan zoeken. Het gaat hierbij niet om het aantal investeringen in trainingen maar wel over de manier
waarop een kwaliteitsvolle opleiding, die afgestemd is op de te bereiken leerdoelen, wordt
aangeboden. Want, wanneer het over trainen gaat is ‘more not necessarily better’ (Sels, 2002).
11
Opleidingsverantwoordelijken moeten dus handvatten aangereikt krijgen om een opleiding te
selecteren/ organiseren die door wetenschappelijk onderzoek ondersteund wordt en afgestemd is op de
leerdoelstellingen van de organisatie. Omwille van deze tekortkoming heeft KOS Learning een
projectvraag ingediend die expliciet vraagt naar een opleidingstraject waarin dergelijke handvatten
worden aangereikt of zoals ze het zelf verwoorden: ‘een pedagogiek voor niet pedagogen’ (Libotton,
2016). Deze analyse van het probleem heeft ons geleid tot het opstellen van deze specifieke
onderzoeksvraag: welke basiskennis-en inzichten moet een HR-en opleidingsverantwoordelijke
bezitten om op een kritische manier trainingen of opleidingstrajecten te kunnen selecteren die
tegemoetkomen aan de eigenlijke noden van de organisatie?
12
3. Methodologie
In samenwerking met KOS Learning zijn we vanaf 27 september aan de slag gegaan met het
ontwikkelen van een opleiding voor HR- en opleidingsverantwoordelijken. Inhoudelijk kreeg deze
opleiding vorm door de volgende onderzoeksvraag: Welke basiskennis-en inzichten moet een HR-en
opleidingsverantwoordelijke bezitten om op een kritische manier trainingen of opleidingstrajecten te
kunnen selecteren die tegemoetkomen aan de eigenlijke noden van de organisatie? Een literatuurstudie
werd verricht om de materie waaruit de opleiding zou bestaan te verzamelen en logisch vorm te geven.
Een bevraging van HR-en opleidingsverantwoordelijken werd aan de hand van interviews verricht om
enerzijds kennis te maken met hun werkveld en manier van werken. Anderzijds werden de analyses
van deze bevraging gebruikt om de opleiding inhoudelijk bij te sturen en de nodige accenten te leggen
waar nodig.
3.1 Literatuurstudie De literatuurstudie is in twee fases uitgevoerd. Een eerste fase behandelde het principe van
constructive alignment (Biggs, 2007) om vanuit de doelen/noden van een organisatie een training of
opleidingstraject te selecteren. De theorie impliceert hiervoor drie belangrijke onderdelen: het
opstellen van leerdoelen, het kiezen van geschikte leeractiviteiten en het uitvoeren van een evaluatie.
Deze drie onderdelen horen in lijn te liggen met elkaar. Om dit principe in een arbeidspedagogische
context te onderzoeken, gebruikten we via Limo libis en Google Scholar zoektermen als constructive
alignment in organisations, constructive alignment in work context, aligning training with goals,
training alignment, aligning with business goals, choosing training for organisations, effective training
in organisations. Via deze zoektermen werden er tien teksten geselecteerd om constructive alignment
en de toepassing ervan in organisatie in kaart te brengen. Aanvullend gebruikten we de opgedane
inzichten en kennis vanuit aangeraden literatuur van Baert (2011) en Blanchard en Thacker (2013) om
tot de volgende vijf onderdelen te komen die de tweede fase van de literatuurstudie zouden uitmaken:
leren binnen organisaties, het uitvoeren van een nodenanalyse in de organisatie, het opstellen en
formuleren van leerdoelstellingen, het kiezen van leeractiviteiten en het evalueren van een training.
Elk van deze thema’s werden verder onderzocht in de tweede fase van de literatuurstudie door gebruik
te maken van Limo Libis en Google Scholar. Voor het in kaart brengen van het leren binnen
organisaties werden zoektermen gebruikt zoals formal learning, informal learning, continuüm,
learning in organisations, on-the-job learning en off-the-job learning. Aan de hand van deze
zoektermen werden er rond dit onderwerp tien artikels en twee boeken gelezen waarvan er in de
literatuurstudie vijf artikels en alsook de twee boeken werden gebruikt om het theoretisch kader te
staven. Hiernaast werd een referentie gebruikt die door onze stafcoach werd aanbevolen in de
feedback op de literatuurstudie en werd er gezocht naar onderzoek dat werd uitgevoerd door Kelly
13
Smet. Voor het onderdeel nodenanalyse werden zoektermen als training needs analysis, training needs
assessment, organisational needs, determining training needs gebruikt. Via deze zoektermen werden er
zeven teksten geselecteerd. Voor het opstellen en formuleren van leerdoelstellingen gebruikten we
zoektermen als SMART-goals, writing learning goals, opstellen leerdoelen, belang leerdoelen,
taxonomy Bloom, categorizing learning goals, skills, knowledge, communication skills, training
outcomes, cognitive outcomes, skill-based outcomes, affective outcomes en goal alignment. Via deze
zoektermen werden er 14 teksten geselecteerd. Voor het onderdeel kiezen van leeractiviteiten werd
gekozen om te kijken naar leerprincipes en werden zoektermen als adult learning principles, learning
principles for effective training en why training fails gebruikt. Voorafgaand aan deze focus op de
leerprincipes werd er gekeken naar ‘welke werkvormen effectief zijn om bepaalde doelen te bereiken’.
In het kader van deze eerdere focus werden zes teksten en twee boeken gelezen aan de hand van
zoektermen zoals working methods, training techniques, goal alignment, effective training en
matchen. Deze teksten brachten kennis bij over welke werkvormen effectief kunnen zijn in functie van
bepaalde doelstellingen. Ten slotte werd het onderdeel evalueren van een training onderzocht met
zoektermen als training evaluation in organizations, Kirkpatrick, revision Kirkpatrick en evaluate
training outcomes. Aan de hand van deze zoektermen werden een tiental artikels gelezen maar
verdiepten we ons betreffende het onderwerp evaluatie in vijf artikels en twee boeken.
De gevonden artikels werden relevant geschat op basis van hun titel of abstract alvorens geselecteerd
te worden om te lezen (context organisaties/bedrijven, thema leren in organisaties, thema
trainingen/formele opleidingen). Daarnaast werden enkele auteurs gesuggereerd door onze stafcoach
alsook enkele artikels door de praktijkcoach. Een beperkt aantal artikels werden in de literatuurstudie
opgenomen omdat ze inhoudelijk relevant bleken door hun referentie in andere artikels of boeken. Een
theoretisch kader werd ontworpen door een analyse van deze literatuur. Het zijn deze concepten en
gevonden richtlijnen om een training te selecteren die we beperkt zijn gaan toetsen aan de praktijk
door middel van een kwalitatieve bevraging aan HR- en opleidingsverantwoordelijken.
3.2 Kwalitatieve bevraging Onze onderzoeksvraag gaat over welke inzichten en kennis onze doelgroep wordt geacht te bezitten
om een training of opleiding te selecteren. We kozen dus voor een kwalitatieve bevraging om dit
selectieproces in kaart te brengen en de noden die HR-en opleidingsverantwoordelijken hier ervaren te
achterhalen. De resultaten van deze bevraging werden gebruikt om de opleiding inhoudelijk af te
stellen op die noden. Daarnaast zorgde de bevraging voor een eerste verkennende stap in de praktijk
die we als groep nodig achtten om voeling te krijgen met onze doelgroep, alvorens voor diezelfde
doelgroep een opleiding vorm te geven.
14
3.2.1 Dataverzameling KOS Learning gaf ons de contactgegevens van acht mensen die rechtstreeks betrokken zijn in het
organiseren van trainingen of opleidingen binnen hun organisatie en die aangegeven hadden dat ze
willen meewerken aan een bevraging. Een informatieve mail werd in de week van 14 november
opgesteld waarin het opzet van de bevraging werd weergegeven met de directe vraag om een moment
af te spreken waarop de bevraging kon plaatsvinden. Zo zijn we gekomen tot zes respondenten. Er was
geen selectie van respondenten door de korte tijdspanne waarin de bevraging werd uitgevoerd en de
deelname op vrijwillige basis.
We kozen voor een semi-gestructureerd interview om onze bevraging vorm te geven. Zo konden we
redelijk complexe informatie, namelijk de selectieprocedure van een training door onze doelgroep,
verzamelen en hier dieper op ingaan dan bij bv. vragenlijsten. We kozen voor individuele gesprekken
om organisatorische redenen en omwille van de zeer individu-specifieke informatie. Het interview
werd vormgegeven aan de hand van een interviewleidraad (Bijlage 1) met een basisset van vragen,
waarvan afgeweken kon worden wanneer dit paste en op basis van het verloop van het gesprek. Op die
manier zouden alle gekozen thema’s aan bod komen, zonder belemmerend te zijn voor de vlotheid van
het gesprek. Deze werkwijze van interviewen geeft de interviewer ook de vrijheid om dieper in te gaan
op of te reageren op de antwoorden van de respondent wanneer hij of zij dit relevant acht. De
interviewleidraad bestond dus grotendeels uit open-vragen die binnen een thema van het algemene
naar het specifieke gingen, m.a.w. er werden vervolgvragen opgesteld die de respondent zouden
aansporen om zijn/haar antwoorden te verifiëren of uit te breiden wanneer de interviewer meer
informatie wenste. De interviews werden telefonisch of d.m.v. video chat (Skype) afgenomen. Hier
waren verschillende redenen voor: allereerst de beperkte tijdspanne waarin de interviews wenselijk
zouden plaatsvinden. Door op afstand interviews af te leggen, kon er flexibeler een moment
afgesproken worden en bespaarden we ons het budget en de extra tijd die samengaan met een
verplaatsing. Daarnaast had lichaamstaal of andere signalen die we face-to-face zouden kunnen
opvangen geen verdere relevantie voor de interpretatie van onze data. Omdat onze vragen zich vooral
richtten op het technische aspect van hoe trainingen werden geselecteerd door de respondent, konden
we dit sociale aspect minder tot niet in achting nemen bij de dataverzameling. De interviews werden
steeds per twee afgelegd zodat beide interviewers op elkaar konden inspelen en een oog houden op de
interviewleidraad en alle thema’s die we wilden bevragen. Zo waren beide interviewers alert op de
antwoorden van de respondent en kon men gezamenlijk beter informatie opvangen.
De interviewleidraad werd opgesteld op basis van het theoretisch kader en uitgebreid met vragen die
specifiek de noden van onze doelgroep met betrekking tot het selecteren van trainingen in kaart
brengen. We volgden tevens de methodologische principes met betrekking tot een semi-gestructureerd
interview voorgesteld door Savin Baden en Howel Major (2013). We kozen voor een mondeling
informed consent aan het begin van elk interview. De geïnterviewden werd meegedeeld dat we een
15
audio-opname zouden maken en uitdrukkelijk gevraagd of ze hiermee akkoord gingen. Via de
opgestelde mail werden ze op voorhand ingelicht over de opzet van het onderzoek en hoe hun
informatie vertrouwelijk en anoniem verwerkt zou worden. De eerste paar vragen werden bij aanvang
gesteld om meer achtergrondinformatie over de respondent te verzamelen en hem/haar op een risico-
lage manier comfortabel te maken met het gesprek, alvorens naar de meer ‘diepgaande’ vragen over te
schakelen. Nadien werd er gevraagd hoe een keuze voor een formele opleiding start bij de respondent
en hoe, indien uitgevoerd, een nodenanalyse binnen de organisatie vorm krijgt. Vervolgens kwam het
thema van leerdoelstellingen aan bod en hoe de organisatie vanuit de ervaren nood een training kiest.
Ten slotte werden er vragen gesteld over de evaluatie en/of het natraject van een training. Er werd
specifiek aandacht besteed aan hoe en of de doelgroep evidence-based te werk gaat in het selecteren
van trainingen en hun bekendheid met theoretische begrippen uit het theoretisch kader. Daarnaast
werd er ook gevraagd in welke mate bepaalde relevante onderdelen (bv. een nodenanalyse, het
formuleren van leerdoelstellingen, de evaluatie van een training) vanuit het theoretisch kader
structureel aanwezig waren in het selectieproces van een training.
3.2.2 Data-analyse De interviews werden letterlijk getranscribeerd, met uitzondering van stopwoorden en non-verbale
woorden. We hebben hiervoor gekozen om de situatie zo echt mogelijk te schetsen. Wanneer de
opname onduidelijk was, hebben we dit in de uitgeschreven interviews ook aangegeven met
‘onverstaanbaar’. Vervolgens werden de interviewtranscripties geclassificeerd met behulp van een
codeboom (Bijlage 2). Deze codeboom werd ook vormgegeven aan de hand van het theoretisch kader
en bevatte acht categorieën met verschillende subcategorieën. Er werden geen andere categorieën
toegevoegd op basis van de gesprekken, maar er was wel een restcategorie. We zijn dus deductief te
werk gegaan. We zijn individueel aan de slag gegaan met open coderen door de verschillende
fragmenten van een categorie te voorzien. Daarna werd er axiaal gecodeerd om te kijken naar
verschillen en gelijkenissen binnen eenzelfde categorie (Savin-Baden & Howell Major, 2013). Per
categorie werd ten slotte een conclusie op basis van deze axiale codering geformuleerd. Het is een
statement van de huidige gang van zaken met betrekking tot dat specifieke thema vergeleken over de
verschillende respondenten heen. Bij dit statement werden implicaties geformuleerd voor de
inhoudelijke vormgeving van onze opleiding, waarmee we in haar uitwerking hebben rekening
gehouden.
Het coderen werd individueel gedaan om tijd te besparen. We gebruikten voor het coderen Excel en
Microsoft Word omdat er maar een beperkte hoeveelheid data te analyseren viel. Niemand van ons
was overigens bekwaam in het gebruik van relevante software zoals NVivo, waardoor we teveel tijd
zouden moeten investeren om hiermee te kunnen werken.
16
3.2.3 Opmerkingen We zijn er ons van bewust dat zes respondenten voor een kwalitatieve bevraging aan de lage kant is
om harde conclusies te trekken met betrekking tot onze onderzoeksvraag. De bevindingen in de
literatuurstudie hebben daardoor meer gewicht gekregen bij het vormgeven van onze opleiding.
3.3 Resultaten Op basis van de literatuurstudie en de interviews werd de opleiding inhoudelijk opgesteld. We
besloten een logische structuur aan de hand van de vijf onderzochte onderdelen uit de literatuurstudie,
met het principe van constructive alignment als leidraad. De opleiding kreeg chronologisch en
inhoudelijk dus zo vorm, dat ze als ideaal traject zou dienen om opleidingen te selecteren binnen een
organisatie. Met betrekking tot het didactische en vormelijke aspect, baseerden we ons op Gagné’s,
Briggs & Wager’s (Blanchard & Thacker, 2013) Gagné’s nine events of instruction en de opgedane
kennis uit onze literatuurstudie rond leerprincipes, het formuleren van leerdoelstellingen en het
uitvoeren van een evaluatie.
17
4. Theoretisch kader
4.1 Inleiding Op basis van een literatuurstudie hebben we een theoretisch kader ontworpen om onze
onderzoeksvraag verder uit te werken. We starten met kort te kaderen welke plaats leren inneemt
binnen organisatie en we halen het verschil tussen informeel en formeel leren aan. Aangezien onze
focus op formeel opleiden ligt, zullen we ons hierna enkel nog op het formele focussen. Hierna wordt
het principe van constructive alignment aangehaald, wat de basis van onze opleiding moet vormen.
Deze basis werken we verder uit door de onderdelen van constructive alignment een voor een uit te
diepen. Achtereenvolgens worden nodenanalyse, leerdoelstellingen, leerprincipes om leeractiviteiten
te selecteren en evaluatie beschreven.
4.2 Leren binnen organisaties
4.2.1 Inleiding We starten met het onderzoeken van wat leren nu net betekent voor een organisatie. Leren wordt door
Baert, De Witte, Govaerts & Sterckx (2011) opgevat als “het ontwikkelen, bijspijkeren, vernieuwen
van de competenties en talenten van werknemers en/of de kennis van een organisatie” en dit “met
resultaten van vrij duurzame aard” (Baert et al., 2011, p.11). Kortstondige veranderingen in
competenties, kennis of talenten kunnen niet gezien worden als ‘leren’ (Baert et al., 2011). Leren
betekent volgens Baert et al. (2011) niet ‘het vullen van lege vaten’, wat wil zeggen dat de lerende
nieuwe kennis en vaardigheden construeert en attitudes aanneemt zonder verder te bouwen op reeds
aanwezige concepten en ervaringen. Baert et al. (2011) spreekt van een veelzijdig perspectief op leren
wanneer hij een poging doet om het leren binnen organisaties in kaart te brengen. Bij de indeling naar
opzet van de leersituatie maakt hij een onderscheid tussen formeel en informeel leren, waarmee hij
niet impliceert dat dit een strikt onderscheid is. Ook bij Lievens (2015) wordt er niet gesproken van
een strikt onderscheid tussen formeel en informeel leren maar wel van een continuüm dat ook aangeeft
dat er mengvormen kunnen bestaan tussen werkvormen van formeel en informeel leren zoals
bijvoorbeeld mentorschap. Het erkennen van het continuüm van formeel en informeel leren geeft aan
dat leersituaties in organisaties niet alleen bestaan uit het op poten zetten van formele opleidingen
maar dat een specifieke nood ook via het faciliteren van informeel leren kan worden aangepakt
(Lievens, 2015).
4.2.2 Formeel leren We spreken van formeel leren wanneer leren opzettelijk en gepland werd vormgegeven door derden
zoals de trainer, de opleidingsverantwoordelijke, etc. We hebben hier te maken met een omgeving die
intentioneel het leren tot stand wil brengen (Slotte, Tynjälä, Hytönen, 2004 & Baert et al., 2011 &
18
Lievens, 2015 & Kyndt en Baert, 2016 & Smet, 2016). Deze vorm van leren gaat ervan uit dat er een
gedeelde verantwoordelijkheid is tussen de trainer die het leren systematisch ondersteunt en de
werknemer naar het effect van de training toe (Lievens, 2015). Bijkomend zullen de
opleidingsverantwoordelijken hier vooraf bepaalde leerdoelstellingen formuleren die maken dat de
uitkomsten van het formele leren meer voorspelbaar worden (Kyndt et al., 2016). Voorbeelden van
formeel leren zijn leren door het krijgen van een training, instructie, coaching (Smet, 2016).
4.2.3 Informeel leren Bij informeel leren gaat het vaak over situaties die in eerste instantie niet werden opgezet om te leren
maar waar men leert en verder ontwikkelt binnen de loopbaan door bijvoorbeeld confrontaties met
problemen en/ of fouten, het uitvoeren van alledaagse activiteiten zoals o.a. het bezitten van
motorische vaardigheden bij het besturen van een bepaalde machine (Slotte et al., 2004 & Baert et al.,
2011 & Lievens, 2015). Anders gezegd, kent informeel leren weinig of geen systematische opbouw
door de specifieke organisatie (Smet, 2016). Deze vorm van leren gaat ervan uit dat de medewerker
van de organisatie zelf verantwoordelijk is voor het ontwikkelen en het leren binnen de organisatie.
Bijkomend worden bij het informele leren de leerdoelstellingen niet vooraf gedefinieerd en is de
uitkomst van het leren onvoorspelbaar (Kyndt et al., 2016). Het is hierbij wel belangrijk om te
benadrukken dat de organisatie de ontwikkeling en het leren binnen informeel leren faciliteert (Kyndt
et al., 2016 & Lievens, 2015). Voorbeelden van informeel leren zijn bijvoorbeeld het leren in een
teamvergadering, leren van collega’s, leren van anderen in het algemeen etc. (Smet, 2016). Empirisch
onderzoek wijst ook uit dat het transferprobleem veel minder optreedt bij informele vormen van
ontwikkeling omdat de trainees de vaardigheden per definitie al toepassen tijdens het leerproces
(Lievens, 2015). Lievens (2015) haalt enkele factoren aan die het informele leren zouden kunnen
faciliteren zoals buddy-systems, het opstellen van actieplannen, etc. die door de organisatie kunnen
opgezet worden ondanks het feit dat informeel leren meestal spontaan en vaak niet gepland is.
4.2.4 Onderscheid binnen formeel en informeel leren Binnen het onderscheid formeel en informeel leren kunnen nog keuzes gemaakt worden door HR -en
opleidingsverantwoordelijken. Zo kan men zowel binnen formeel als informeel leren de keuze maken
om individueel en/ of collectief te leren (Baert et al., 2011). Daar waar men bij formeel individueel
leren de trainees individueel bepaalde oefeningen kan laten uitvoeren, kan men bij formeel collectief
leren de trainees laten samenwerken tijdens een businessgame (voorbeeld van een simulatie). Bij
informeel individueel leren kunnen de trainees bijvoorbeeld thuis verder aan de slag gaan met input
die werd meegegeven op de werkvloer of kan men tijdens het werk bepaalde kennis willen opzoeken
via het internet. Het bijwonen van een teamvergadering is dan een voorbeeld van informeel collectief
leren (Baert et al., 2011 & Smet, 2016).
19
4.2.5 Moet de opleidingsverantwoordelijke altijd kiezen voor formeel leren? Vandaag de dag is het belangrijk om te benadrukken dat combinaties van formeel en informeel leren
mogelijk zijn en dat er veel mengvormen bestaan waarin het niet eenduidig één van de twee vormen
van leren is. Het is niet zo dat men altijd ‘moet’ kiezen voor een formele opleiding. Deze keuze zal
namelijk afhangen van de nood die werd gedefinieerd wanneer er een nodenanalyse werd uitgevoerd
(Kyndt et al., 2016). Meer bepaald start het proces van het selecteren van een leertraject met een
algemene nood of een algemeen probleem. Een individu kan een gebrek ervaren in bepaalde
competenties of nood hebben aan verdere ontwikkeling van de reeds aanwezige competenties (Kyndt
et al., 2016). De algemene nood wordt hier gekoppeld aan een educationeel aspect wanneer het
individu de discrepantie tussen de huidige situatie en de gewenste situatie wil overbruggen. Wanneer
men dit educationeel aspect zal articuleren spreken we van een eduactionele nood (Kyndt et al., 2016
& Baert, 1998). Binnen een leertraject kunnen er namelijk verschillende activiteiten ondernomen
worden wanneer zo’n educationele nood gespecificeerd werd om een bepaald doel te bereiken. Het
zijn deze activiteiten die zowel zowel formeel als informeel van aard kunnen zijn (Kyndt et al., 2016
& Lievens, 2015 & Slotte et al., 2004 & Svensen, 2013).
4.2.6 Continuüm van formeel en informeel leren In de literatuur wordt er vaak uitgegaan van een dichotome relatie tussen formeel en informeel leren.
Maar omwille van de complexiteit van de begrippen is het correcter om deze op een continuüm te
plaatsen zonder ze te zien als ‘op zichzelf staande’ entiteiten (Kyndt et al., 2016). Slotte et al. (2004)
geven aan dat formeel en informeel leren complementair zijn aan elkaar. Anders gezegd, het is geen
of-of situatie want wanneer informeel en formeel leren op een continuüm worden geplaatst kunnen er
activiteiten op poten gezet worden die zich in de grijze zone tussen beide vormen van leren bevinden
(Smet, 2016). Het continuüm reikt van aan de ene kant het informele, niet-georganiseerde leren tot aan
het formele, georganiseerde leren aan de andere kant. Tussen het formele en het informele leren
bevindt zich dan een grijze zone met mengvormen (Kyndt et al., 2016 & Smet, 2016). De uiteinden
van het continuüm representeren formeel en informeel leren ‘an sich’ zoals gedefinieerd in 1.2 en 1.3.
Aan deze uiteinden kunnen kenmerken gekoppeld worden die mee op een continuüm worden geplaatst
(Smet, 2016).
20
Figuur 1: Continuüm of work-related learning activities (Smet, K., 2016)
Het eerste kenmerk plaatst het onbewuste van het informeel leren tegenover het bewuste binnen van
het formele leren (Smet, 2016). Slotte et al. (2004) geven in figuur 2 weer dat formeel en informeel
leren verschillen wat betreft het proces dat doorlopen wordt tijdens het leren zelf en de uitkomst die
uiteindelijk bereikt wordt, meer bepaald wat er geleerd wordt. Het proces waarbinnen de medewerkers
informeel leren speelt zich af doorheen het alledaagse werk in de job. Bij formeel leren speelt er zich
een proces af waarbij er geleerd wordt aan de hand van formele trainingen, vaak buiten de werkplek
(Slotte et al., 2004). Maar niet alleen het proces zorgt voor een onderscheid tussen formeel en
informeel leren maar ook de uitkomst van beiden. Informeel leren zal grotendeels leiden tot kennis die
onbewust is (tacit knowledge). Deze onbewuste kennis wijst op feiten of concepten die werden
opgedaan uit ervaringen binnen de job of het delen van ervaringen met andere collega’s (Slotte et al.,
2004). Formeel leren zal grotendeels leiden tot kennis die Slotte et al. (2004) bewuste kennis (explicit
knowledge) noemen. In deze kennis zit een bepaalde systematiek. Dit kader moet genuanceerd worden
om niet uit te gaan van een dichotomie wat betreft formeel en informeel leren. Het gaat hier namelijk
over de kenmerken die op de uiteinden van het continuüm worden geplaatst en dus radicaal informeel
of formeel zijn. Maar er zijn dus mengvormen mogelijk in de grijze zone (Smet, 2016). Zo zijn er ook
bepaalde voorbeelden van informeel leren die wel leiden tot bewuste kennis, zoals kennis die werd
opgedaan tijdens het opzoeken van informatie via het internet.
21
Figuur 2: Leren binnen organisaties en de rol van HR (Slotte et al., 2004)
Een tweede kenmerk van het continuüm heeft het over het contrast tussen aan de ene kant de
systematische ondersteuning van de organisatie binnen het strikte formele leren zoals een trainer die
een groepsdiscussie tijdens een hoorcollege ondersteunt en coördineert en de niet-systematische
ondersteuning binnen het strikte informele leren zoals het toewijzen van een mentor aan een
werknemer waarbij de verdere invulling van dit mentorschap open gelaten wordt (Smet, 2016). Een
derde kenmerk handelt over de tegenstelling tussen het gegeven of de ondernomen leeractiviteit
gepland werd of spontaan werd ondernomen of verloopt (Smet, 2016). Een vierde en laatste kenmerk
plaats intentioneel leren bij het formele leren en het incidenteel leren bij het informele leren. In figuur
3 wordt een uitbreiding gemaakt op figuur 1 waarbij wordt weergegeven welke kenmerken elkaar
uitsluiten en welke kenmerken gecombineerd kunnen worden in de grijze zone. Het combineren van
kenmerken binnen deze continuümgedachte biedt een nuancering op die literatuur die ervan uitgaat dat
tijdens geplande activiteiten steeds intentioneel geleerd wordt. Zo kan bijvoorbeeld tijdens een
geplande meeting incidenteel geleerd worden. Aan de andere kant kan een activiteit niet gepland zijn
en dus spontaan zijn, maar kan het leren wel intentioneel zijn wanneer de ene collega ervaringen
uitwisselt met de andere collega (Smet, 2016 & Baert et al., 2011). Volgens Smet (2016) sluiten de
kenmerken incidenteel/ intentioneel en spontaan/ gepland elkaar dus niet uit en kunnen deze onderling
met elkaar gecombineerd worden. In figuur 3 geeft Smet (2016) wel duidelijk weer dat de volgende
kenmerken elkaar uitsluiten:
� systematische ondersteuning en spontaan leren (geen overlap in streepjes)
� systematische ondersteuning en incidenteel leren (geen overlap in streepjes)
� geplande activiteiten en onbewust leren (geen overlap in streepjes)
� Intentioneel en onbewust leren (geen overlap in streepjes)
22
Figuur 3: uitbreiding op figuur 1 (Smet, 2016)
Smet (2016) splitst de grijze zone op in twee dimensies namelijk gepland en niet-gepland/ spontaan.
Binnen elke fase wordt er een A en een B onderscheid gemaakt. Deze figuur moet verticaal gelezen
worden zodanig dat duidelijk wordt welke combinaties op de uiteinden van de assen mogelijk zijn
binnen de specifieke A of B blok binnen de dimensie gepland of spontaan.
Er kan geconcludeerd worden dat deze continuümgedachte betreffende het formele en informele leren
een nuancering is op het sterke onderscheid dat in veel literatuur gemaakt wordt over formeel en
informeel leren omwille van de combinaties die mogelijk zijn tussen de verschillende kenmerken van
formeel en informeel leren.
We kunnen hier besluiten dat leren een complexe aangelegenheid is binnen organisatie. Naast het
organiseren van formele opleidingen kan een organisatie ook inzetten op informeel leren en
mengvormen om een specifiek leertraject uit te stippen. Omwille van onze specifieke
onderzoeksvraag, gaan wij ons nu enkel focussen op formeel leren in georganiseerde situaties.
We zullen in het vervolg van de literatuurstudie constructive alignment aanhalen als een belangrijk
principe voor het selecteren/ organiseren van formele opleidingen. In het volgende hoofdstuk wordt
constructive alignment als principe besproken. Nadien gaan we dieper in op de verschillende
onderdelen van constructive alignment.
4.3 Constructive alignment Constructive alignment is een principe om leren vorm te geven dat past binnen het kader van
outcomes-based teaching and learning (OBTL). Het is bedacht door Biggs (2011) en is ontwikkeld
binnen een onderwijskundige setting. In het principe van constructive alignment worden de
voorgenomen of bedoelde leerresultaten ‘op één lijn’ gebracht met de leeractiviteiten en de
beoordeling/evaluatie. Hiermee wordt bedoeld dat wat er in de training aan bod komt, zijn
weerspiegeling moet hebben in de opgestelde leerdoelen en de gebruikte evaluatie. Deze manier van
leren heeft een grotere kans om leerwinsten te boeken (in functie van de voorgenomen leerresultaten)
23
omdat er binnen dit systeem een maximale samenhang of consistentie is van de bovengenoemde
componenten.
Binnen het onderwezen onderwerp, worden bij Outcomes-based teaching and learning leerdoelen
gedefinieerd waarvan verwacht wordt dat de lerende ze bereikt (=intended learning outcomes (ILO)).
Deze leerdoelen beschrijven dus wat de lerende kan na het leren. De evaluatie van dit leren
(=assessment), dus hoe men nagaat of er geleerd is wat men voorgenomen had om te leren, wordt
vormgegeven op basis van criteria die beschreven worden in de ILO. Er wordt dus niet gekeken naar
de prestatie van de lerende in vergelijking met anderen, maar in vergelijking met een duidelijk
beschreven doel of uitkomst waaraan die nu moet voldoen. De evaluatie wordt dus afgestemd op de
gewenste leerdoelen (Biggs & Tang, 2011).
Het constructive aspect in het principe van constructive alignment verwijst naar het idee dat de lerende
zelf begrip en kennis opbouwt door middel van relevante leeractiviteiten (Krahenbuhl, 2016). Kennis
en begrip worden dus niet doorgegeven van de leerkracht aan de lerende, maar is iets dat de lerende
zelf construeert. Het alignment aspect wijst op het ‘in lijn’ brengen van de drie componenten: de
ILO’s, de assessment en de leeractiviteiten (= teaching/learning activities (TLA’s)). Het principe van
constructive alignment verschilt van andere vormen van OBTL omdat het nog een stap verder gaat. Zo
wordt niet alleen de evaluatie afgestemd op de voorgenomen leerresultaten, maar ook de
leeractiviteiten. Centraal staan dus de ILO’s, waarop de evaluatie en leeractiviteiten worden
afgestemd. Hier komt de rol van de trainer naar voren: een leeromgeving tot stand brengen waarin de
leeractiviteiten zo vorm krijgen dat ze bij de lerende de voorgenomen leerresultaten bereiken (Biggs,
2011).
De eerste stap in het tot stand brengen van een aligned system, is het definiëren van de ILO’s. Daarna
worden de TLA’s gekozen die het meeste kans hebben om de ILO’s tot stand te brengen. De laatste
stap is om een evaluatie vorm te geven die de werkelijke leeruitkomsten beoordeelt (Biggs & Tang,
2011). Dit systeem is consistent omwille van de verschillende onderdelen die in lijn liggen met elkaar
en elkaar ondersteunen. Het verhoogt de kans dat de lerende deelneemt aan ‘geschikte’ leeractiviteiten
en dat er op een correcte manier leerresultaten worden beoordeeld (Larkin & Richardson, 2012; Wang,
Su, Cheung, Wong & Kwong, 2013).
Het principe van constructive alignment is ook interessant om organisaties te ondersteunen in het
organiseren van trainingen. Via het principe kunnen specifieke problemen die binnen een organisatie
spelen, echt concreet aangepakt worden (Bird, 2008). De kracht van dit principe is dan ook dat aan de
HR- en opleidingsverantwoordelijken echt duidelijk kan gemaakt worden dat de keuze voor bepaalde
leeractiviteiten en werkvormen, de vooropgestelde doelstellingen moeten weerspiegelen. Het
definiëren van ILO’s, het selecteren van geschikte leeractiviteiten en het implementeren van een
evaluatie van trainingen heeft binnen een organisatie echter contextgebonden implicaties: Op welke
24
manier formuleer ik deze leerdoelen in functie van de doelen van mijn organisatie? Welke
leeractiviteiten zijn voor mij als organisatie een mogelijkheid gegeven organisatorische
belemmeringen? Op welke manier geef ik vorm aan een evaluatie van een training op het werkveld?
(Blanchard & Thacker, 2013)
Constructive alignment is dus een belangrijk principe voor HR-verantwoordelijken om hun
keuzeproces op te baseren. Biggs (2011) heeft een bepaalde terminologie die we hierboven gebruikt
hebben, maar in het verder uitwerken van de onderdelen van constructive alignment, gebruiken wij
een andere terminologie. Zo spreekt Biggs (2011) over intended learning outcomes, maar wij zullen de
term leerdoelstellingen hanteren. Assessment is ook eerder een term die gebruikt wordt in het
onderwijs, daarom gebruiken wij evaluatie.
De verschillende onderdelen van constructive alignment gaan nu verder onderbouwd worden zodat er
een stappenplan voor HR -en opleidingsverantwoordelijken kan opgesteld worden. Dit stappenplan
kan dan dienen als gefundeerde basis om tot de juiste selectie van trainingen te komen. Eerst wordt de
nodenanalyse besproken, gevolgd door de leerdoelstellingen, de leerprincipes om de gepaste
leeractiviteiten te selecteren en de evaluatie van een training.
4.4 Stappenplan in het selecteren van een training
4.4.1 Nodenanalyse 4.4.1.1 Wat is een nodenanalyse?
Een nodenanalyse is een verzameling van data om tot een determinatie te komen van de problemen die
heersen binnen een organisatie (Brown, 2002). Om tot een goede analyse van de behoeften van een
organisatie te komen, is het van belang om de oorzaken achter deze problemen duidelijk te achterhalen
en te definiëren. Deze oorzaken kunnen dan aangepakt worden met een formele opleiding, maar ook
met andere interventies zoals het aanwerven van nieuwe collega’s of aanpassen van de
werkomstandigheden (Baert, De Witte & Sterckx, 2000). Een belangrijk aspect van die nodenanalyse
is dus om te achterhalen of een training wel de aangewezen methode is om een probleem aan te
pakken (van Eerde, Simon Tang & Talbot, 2008). Een nodenanalyse maakt verder ook duidelijk wie er
nood heeft aan training en wat de inhoud van deze training zou moeten zijn (Clarke, 2003). Bijkomend
moet een nodenanalyse ook steeds aangevangen worden met het strategische beleid en visie van een
organisatie in het achterhoofd. Enkel zo kan er op een correcte manier achterhaald worden of de
prestaties van werknemers en de gestelde doelen in lijn liggen van de organisationele doelen (Baert et
al, 2011). Blanchard & Thacker (2013) halen aan dat het soms ook overbodig is om een nodenanalyse
uit te voeren bijvoorbeeld wanneer er een nieuw beleid moet gecommuniceerd worden. Elke
werknemer moet aanwezig zijn op deze cursus dus is het overbodig om te onderzoeken waar en wie er
in het bedrijf opgeleid moet worden (Blanchard & Thacker, 2013).
25
4.4.1.2 Waarom is een nodenanalyse nuttig?
Om tot een correcte keuze van een trainingsprogramma’s te komen, is het van groot belang de
problemen die spelen binnen de organisatie of bij een werknemer correct te kaderen. Heel het principe
van constructive alignment staat of valt bij het juist identificeren en definiëren van de aanwezige
problemen (Blanchard & Thacker, 2013). Een training kan enkel de gewenste doelen bereiken, als de
inhoud van de training en de noden van de organisatie met elkaar corresponderen (van Eerde, Simon
Tang & Talbot, 2008). Een foutieve nodenanalyse kan leiden tot het kiezen voor een formele
opleiding, terwijl het probleem net niet kan opgelost worden met een formele opleiding (Baert, De
Witte & Sterckx, 2000). Als een werknemer plots minder presteert, kan dat liggen aan een gebrek aan
kennis of vaardigheden, maar ook aan hoge werkdruk, te weinig sociale steun etc. Deze laatste zijn
werkomstandigheden en kunnen niet met een formele training aangepakt worden (Blanchard &
Thacker, 2013). Een correcte nodenanalyse identificeert ook wie er binnen een organisatie nood heeft
aan training en toont de werknemers zelf ook waarom er training nodig is. Het aantonen van de
relevantie voor de werknemers verhoogt ook de intrinsieke motivatie van de werknemer (Blanchard &
Thacker, 2013). Een nodenanalyse heeft ook oog voor het financiële aspect. Een grondige analyse van
problemen kan een organisatie uiteindelijk enorm veel geld besparen omdat duidelijke oorzaken van
problemen kunnen worden aangeduid en zo een adequate aanpak voor het deze problemen
geselecteerd kan worden (Brown, 2002). Een nodenanalyse kan ook dienen om het management van
een organisatie duidelijk te maken dat er wel degelijk een probleem heerst dat aangepakt moet worden
via een formele opleiding. Het management staat vaak kritisch om geld uit te geven aan training. Door
een nodenanalyse kan er effectief aangetoond worden welke problemen er heersen en hoe deze aan te
pakken (Brown, 2002).
4.4.1.3 Hoe kan een nodenanalyse uitgevoerd worden?
Het O-T-P (organization-task-person) analyse-model van McGehee & Thayer (1961) is een manier om
een nodenanalyse uit te voeren. Deze methode wordt aanzien als het basismodel voor nodenanalyses
en vormt de basis voor vele andere modellen om een nodenanalyse uit te voeren (van Eerde, Simon
Tang & Talbot, 2008). Dit model identificeert drie dimensies die in rekening moeten worden gebracht
wanneer een behoefte of probleem binnen een organisatie geanalyseerd moet worden. Zowel op macro
(organisatie), meso (taak) als microniveau (persoon) moet er een analyse uitgevoerd worden die op elk
niveau een aspect van het probleem aan het licht brengt (Clarke, 2003). Op het macroniveau dient er
een organisatie-analyse uitgevoerd te worden die in kaart brengt wat de visie en strategisch beleid van
de organisatie inhoudt (Baert et al, 2011). De doelen en objectieven van de organisatie, de
hulpmiddelen die er wel of niet aanwezig zijn en de efficiëntie waarmee de organisatie draait, moeten
allemaal in vraag gesteld worden (Taylor & O’Driscoll, 1998). Op dit niveau zal er uiteindelijk
26
achterhaald kunnen worden waar er in de organisatie (bijvoorbeeld welk departement) een probleem
speelt en of dit probleem wel moet aangepakt worden met een formele opleiding. Belangrijk is ook dat
omgevingsfactoren in kaart worden gebracht zoals werkdruk, sociale steun, autonomie, etc. omdat ook
deze problemen zoals stress kunnen veroorzaken en niet of nauwelijk opgelost kunnen worden met
formele training (Blanchard & Thacker, 2013). Dergelijke omgevingsfactoren hebben dus een
belangrijke impact op de keuze voor training. Een stapje lager, namelijk op het mesoniveau, moet een
taakanalyse uitgevoerd worden. Hier wordt er vooral gekeken wat er nu net misloopt en waarom. Op
dit niveau is het belangrijk dat de organisatie een bepaalde prestatiestandaard definieert en er gekeken
wordt wat er nog nodig is om die standaarden te behalen (Taylor & O’Driscoll, 1998). Hierdoor kan
men achterhalen welke gebreken omtrent kennis en vaardigheden er bij werknemers heersen en dus
wat werknemers in een training moeten leren om hun job goed te kunnen uitoefenen (van Eerde,
Simon Tang & Talbot, 2008). Op het microniveau moet tenslotte een persoonsanalyse uitgevoerd
worden om na te gaan welke specifieke werknemers er nood hebben aan training (Taylor &
O’Driscoll, 1998).
Deze stappen vormen dus een gestructureerd geheel waarmee de opleidingsverantwoordelijke aan de
hand van enkele richtinggevende vragen de noden van een organisatie in kaart kan brengen (Baert, De
Witte & Sterckx, 2000). Een HR-verantwoordelijke moet met andere woorden kritisch staan tegenover
het gebeuren in de organisatie en de oppervlakkig gedefinieerde problemen. Deze kritische blik stellen
hem/haar in staat om door te dringen tot de kern van het probleem en om een adequate oplossing te
kunnen vinden (Blanchard & Thacker, 2013).
4.4.1.4 Wat loopt er meestal fout?
Het uitvoeren van een nodenanalyse om problemen binnen een organisatie te identificeren alvorens
een training te selecteren klinkt heel logisch maar toch worden er gemakkelijk fouten gemaakt. Taylor
en O’Driscoll (1998) geven al weer dat bedrijven toch makkelijk blijven grijpen naar een vast aanbod
van trainingen die mogelijk niet overeenstemmen met de specifieke noden van de organisatie. De
meest voorkomende problemen zijn evenwel dat een nodenanalyse wel wordt uitgevoerd, maar niet op
een systematische of gestructureerde manier (van Eerde, Simon Tang & Talbot, 2008). In dit opzicht
wordt er vaak verwezen naar een ‘felt need approach’ waarbij de HR-verantwoordelijke op basis van
zijn eigen expertise gaat aanvoelen waar er zich problemen situeren of een werknemer geeft zelf weer
dat er een probleem is en dat ze training nodig hebben (van Eerde, Simon Tang & Talbot, 2008). Een
vraaggestuurde aanpak kan wel leiden tot het identificeren van een probleem als de HR-
verantwoordelijke toch nog even een nodenanalyse uitvoert om te checken of het probleem dat de
werknemer aanhaalt, wel degelijk zorgt voor een verminderde prestatie. Wanneer een nodenanalyse
niet volgens een specifieke systematiek wordt uitgevoerd, kan het gebeuren dat er bepaalde niveaus
over het hoofd worden gezien en het probleem of de oorzaken van het probleem verkeerd worden
27
geïnterpreteerd (Brown, 2002). Hierna zal er dan een training geselecteerd worden toegespitst op de
verkeerd geïdentificeerde nood, waardoor het echte probleem niet opgelost zal geraken. Ook wordt
heel vaak vergeten dat een nodenanalyse op organisationeel niveau tracht uit te zoeken of een training
wel de geschikte methode is om een probleem aan te pakken (Brown, 2002). Een probleem kan zich
ook manifesteren door slechte werkomstandigheden, persoonlijke problemen etc. Het spreekt voor
zich dat deze problemen niet adequaat opgelost kunnen worden door training, maar aangepakt moeten
worden door andere interventies (Baert, De Witte & Sterckx, 2000). Verder kost het een organisatie
ook tijd en geld om een goede nodenanalyse uit te voeren. Management zal hier vaak weigerachtig
tegenover staan omdat het budget volgens hen beter anders ingevuld kan worden. Zahid Iqbal &
Ahmad Khan (2011) weerleggen dit door aan te geven dat een goede nodenanalyse een organisatie net
geld zal besparen omdat het echte probleem geïdentificeerd kan worden en er dus een basis aanwezig
is om een correcte training te ontwikkelen of te selecteren.
4.4.2 Leerdoelstellingen 4.4.2.1 Terugkoppeling naar het principe van constructive aligment
Na het uitvoeren van een nodenanalyse, kan duidelijk gesteld worden welke noden een organisatie
heeft of welke problemen er binnen de organisatie of bij haar werknemers leven. Deze nodenanalyse is
dus een uiterst belangrijke prefase van het principe van constructive alignment. Alvorens een HR-
verantwoordelijke trainingen kan selecteren, moeten er echter leerdoelstellingen geformuleerd worden.
Deze leerdoelstellingen gaan volgens het principe van constructive alignment verder bepalen welke
leeractiviteiten en welke evaluatiecriteria of -technieken er gekozen moeten worden. Om
leerdoelstellingen op te stellen moeten HR-verantwoordelijken eerst een duidelijk beeld ontwikkelen
van wat leerdoelstellingen precies zijn, welke criteria er belangrijk zijn bij het opstellen van
leerdoelstellingen en welke overkoepelende categorisatie er gebruikt kan worden.
4.4.2.2 Wat is een leerdoelstelling?
Een leerdoelstelling geeft een duidelijke omschrijving waarover een training moet gaan. Meer bepaald
welke kennis, inzichten, vaardigheden en/of attitudes er verworven moeten zijn na afloop van een
training (Baert et al, 2011). Na het uitvoeren van een nodenanalyse is het probleem dat heerst binnen
een organisatie duidelijk geïdentificeerd. Doorheen de literatuur wordt er een duidelijk onderscheid
gemaakt tussen algemene leerdoelstellingen en specifieke leerdoelstellingen. Een algemene
leerdoelstelling geeft een algemeen beeld waartoe een training moet dienen, met andere woorden wat
een trainee na het volgen van een training moet kunnen, en vloeit meestal ook rechtstreeks uit een
goede nodenanalyse (Baert et al, 2011). Dit algemeen doel geeft een direct antwoord op het
geïdentificeerde probleem maar HR-verantwoordelijken kunnen er nog niet concreet mee aan de slag
om trainingen te selecteren (Lindeboom & Peters, 1991). Een voorbeeld geformuleerd door Baert et al
(2011) is: de trainee is na afloop van een training in staat om moeilijke gesprekken op een correcte
28
manier te voeren. Zoals uit het voorbeeld blijkt, wordt het doel van de training duidelijk geformuleerd,
maar staat er niets weergegeven over hoe dit aan te pakken. De algemene doelstelling moet
onderverdeeld worden in concretere, hanteerbare leerdoelstellingen: specifieke leerdoelstellingen
(Baert et al, 2011). Specifieke leerdoelstellingen omvatten de verschillende subdoelen die binnen een
training aanwezig moeten zijn om uiteindelijk de algemene leerdoelstelling te behalen (Lindeboom &
Peters, 1991). Deze specifieke leerdoelstellingen verwijzen naar de meetbare en observeerbare kennis,
inzichten, vaardigheden of attitudes die de trainees via opleidingen/ trainingen moeten verwerven
(Baert et al, 2011). In navolging van het eerder geformuleerde algemene doel, zijn de specifieke
leerdoelstellingen hier: de trainee moet na het volgen van een training in staat zijn om de pijlers van
feedback correct toe te passen; de trainee moet zich een open en vriendelijke houding eigen maken; de
trainee moet helder en duidelijk kunnen communiceren, etc. Lindeboom en Peters (1991) formuleren
wel een bedenking bij het concretiseren van leerdoelstellingen. Specifieke leerdoelstellingen kunnen
nog gedetailleerder weergegeven worden, totdat een HR-verantwoordelijke in een proces terecht komt
dat niet meer stopt. Dit is nefast voor de overzichtelijkheid. Concretiseren is dus noodzakelijk, maar
tot op een bepaald niveau (Lindeboom & Peters, 1991). Lievens (2015) geeft aan dat de specifieke
leerdoelstellingen geordend kunnen worden vanaf het moment dat ze zijn gedefinieerd. Zo’n ordening
kan gebeuren op grond van de moeilijkheids –of abstractiegraad (eenvoudig versus moeilijk te
bereiken of abstract versus concrete praktijk) of op grond van de prestatiesequentie (volgorde van de
uit te voeren handelingen) (Lievens, 2015).
4.4.2.3 Het belang van het formuleren van leerdoelstellingen
Belangrijk voor de HR -en opleidingsverantwoordelijken is dat zij zelf aan de slag zal moeten gaan
met deze leerdoelstellingen. Het is dan ook duidelijk dat heel zijn/haar keuzeproces afhangt van het
formuleren van correcte leerdoelstellingen. Onderzoek toont aan dat het formuleren én volgen van de
geformuleerde leerdoelstellingen leidt tot betere trainingen die meer effect zullen hebben op lange
termijn (Blanchard & Thacker, 2013). Via leerdoelstellingen kan een HR -en
opleidingsverantwoordelijke dus bepaalde leeractiviteiten of trainingsprogramma’s legitimeren
(Lindeboom & Peters, 1991). Leerdoelstellingen vormen met andere woorden een hulpmiddel voor de
HR-verantwoordelijke om trainingen te selecteren en te beoordelen, wat in lijn ligt met het
constructive alignment-principe (Blanchard & Thacker, 2013). De HR -en
opleidingsverantwoordelijke wordt zo meer bewust van wat er echt geleerd moet worden om
problemen binnen een bedrijf op te lossen en kan duidelijk maken aan werknemers wat de relevantie
van trainingen of leertrajecten is (Baert et al, 2011). Het kunnen aantonen van de relevantie van
trainingen voor werknemers zorgt dan op zijn beurt weer voor een motiverend effect bij werknemers,
omdat hun problemen ook effectief aangepakt zullen worden (Baert et al, 2011). Het concretiseren van
leerdoelstelling houdt ook in dat er aandacht wordt besteed aan het tijdsaspect (Baert et al, 2011). Er
kan duidelijk geformuleerd worden hoe lang er training gegeven wordt en dus wanneer de nodige
29
competenties verworven zullen zijn (Blanchard & Thacker, 2013). Ook voor de financiële kant is het
van belang dat er leerdoelstellingen geformuleerd worden. Via een correct opgestelde leerdoelstelling
wordt het duidelijker wat er geleerd moet worden, waardoor de kans kleiner is dat er geld wordt
uitgegeven aan de verkeerde training (Baert et al, 2011). Leerdoelstellingen bieden ook een belangrijk
voordeel bij het opstellen van evaluatietechnieken (Blanchard & Thacker, 2013). Door de specifieke
leerdoelstellingen weet de HR -en opleidingsverantwoordelijke ook wat en hoe er geëvalueerd moet
worden en kan de doeltreffendheid van trainingen dus beter nagegaan worden (Baert et al, 2011). Ook
hier komt het principe van constructive alignment weer naar voren.
Samengevat kunnen we duidelijk stellen dat het niet formuleren van leerdoelstellingen negatieve
effecten kan hebben voor een organisatie. Wanneer een HR -en opleidingsverantwoordelijke op gevoel
trainingen gaat selecteren, gaat dit in de meeste gevallen leiden tot het vestigen van aandacht op
verkeerde zaken. Dergelijke trainingen zullen niet of nauwelijks de problemen binnen de organisatie
kunnen aanpakken (Lindeboom & Peters, 1991).
4.4.2.4 Criteria bij het formuleren van specifieke leerdoelstellingen
Bij het opstellen van specifieke leerdoelstellingen zijn er heel wat criteria waar er rekening mee moet
gehouden worden. Deze criteria worden samengevat in het acroniem SMART, dat veelvuldig gebruikt
wordt binnen organisaties om zowel business-doelen als leerdoelstellingen te formuleren (Brown,
Leonard, Arthur-Kelly, 2016). Elke letter van het acroniem SMART staat voor een specifiek criterium
waar aandacht aan besteed moet worden. Doorheen de literatuur bestaat er discussie over wat elke
letter nu net wil vertellen. We integreren hier de visie van Baert et al (2011), Lindeboom en Peters
(1991) en Blanchard en Thacker (2013) om duidelijkheid te stellen wat er binnen een leerdoelstelling
aanwezig moet zijn om deze SMART te maken. De S verwijst naar het woord ‘specifiek’. Baert et al
(2011) verwijzen in dit opzicht naar de hanteerbaarheid van specifieke leerdoelstellingen. Het is
natuurlijk de bedoeling dat naast HR-verantwoordelijken, ook trainers en trainees aan de slag kunnen
gaan met de leerdoelstellingen. De doelen moeten met andere woorden duidelijk en concreet, maar
toch overzichtelijk geformuleerd zijn (Lindeboom & Peters, 1991). De M verwijst naar de
meetbaarheid van leerdoelstellingen. Meetbaarheid omvat dat een goede leerdoelstelling een
mogelijkheid tot observatie of meting in zich moet dragen (Baert et al, 2011). Aangezien de HR-
verantwoordelijke met het stellen van doelen meestal een bepaald gedrag wil veranderen, moet het
gewenste gedrag in de leerdoelstelling ook eenduidig worden geformuleerd (Blanchard & Thacker,
2013). Om dit duidelijk te kunnen implementeren in een leerdoelstelling stellen Lindeboom en Peters
(1991) vast dat het nuttig is om een minimumprestatie of een norm vast te leggen. In de meeste
literatuur wordt met de A verwezen naar acceptabel, maar Piskürich (2011) verwijst hiermee naar
actie-georiënteerdheid. Deze opvatting is nuttiger, zeker vanuit de theorie van constructive alignment.
Volgens de constructivistische leertheorie moet een lerende altijd actief zelf kennis of vaardigheden
30
construeren (Biggs & Tang, 2011). Door in de formulering van leerdoelstellingen te werken met
actiewerkwoorden, kan al verwezen worden naar het moeten uitvoeren van handelingen of
gedragingen door de trainee (Baert et al, 2011). Een actiewerkwoord is een werkwoord dat een actieve
handeling vergt van de lerende. Voorbeelden van actiewerkwoorden zijn: construeren, oplossen,
toepassen, analyseren, gebruiken etc. De R verwijst naar het formuleren van realistische
leerdoelstellingen, met andere woorden moeten de verwachte prestaties binnen de mogelijkheden van
de trainees liggen en ook volledig onder hun controle (Baert et al, 2011). Het opstellen van
leerdoelstellingen heeft weinig nut als ze niet bereikbaar zijn voor de werknemers (Lindeboom &
Peters, 1991). De T verwijst dan weer naar een tijdsaanduiding. Het is belangrijk dat enerzijds de
lerende weet hoeveel tijd hij/zij krijgt om de concepten in de training onder de knie te krijgen, maar
ook voor het management is dit nuttig om te weten (Shahin & Mahbod, 2007). De O van
omstandigheden kan aan een SMART-doel worden toegevoegd. Dergelijke omstandigheden kunnen
verwijzen naar eventuele hulpmiddelen die de trainees ter beschikking krijgen tijdens de training, maar
kunnen ook verwijzen naar de condities waarin verwacht wordt dat de trainees het gewenste gedrag
stellen (Baert et al, 2011). Deze stap is evenwel niet noodzakelijk om een correct geformuleerde
leerdoelstelling op te stellen, maar kan wel nuttige informatie aan een leerdoelstelling toevoegen.
Een voorbeeld van de toepassing van deze SMART-principes zou kunnen zijn: De deelnemers zijn na
de studienamiddag in staat om de hoofdrubrieken van een kwaliteitsplan op te noemen en voor elke
hoofdrubriek een voorbeeld van een mogelijke invulling te geven (Baert et al, 2011).
4.4.2.5 Typologie van leerdoelstellingen
Een typologie omvat een categorisatie van verschillende leerdoelstellingen in overkoepelende
dimensies. Bloom, Anderson & Masia (1964) achtte deze categorisatie nuttig om makkelijk te kunnen
werken met leerdoelstellingen in een onderwijssetting. Zijn taxonomie heeft ervoor gezorgd dat meer
en meer professionals zich bezighielden met het ontwikkelen van categorieën om leerdoelstellingen te
ordenen. Aangezien HR-verantwoordelijken in een bedrijfs- of organisationele setting werken, is het
nuttig om ons te baseren op een typologie ontwikkeld voor deze specifieke sector.
Typologie van leerdoelstellingen voor opleiders van Lindeboom & Peters (1991)
De typologie van Lindeboom en Peters (1991) omvat drie domeinen waarbinnen leerdoelstellingen
geplaatst kunnen worden: Kennis en inzicht, vaardigheden en attitudes. Lindeboom en Peters (1991)
ervaren dus dat de meeste problemen of noden die binnen organisaties te vinden zijn én geadresseerd
kunnen worden met een formele opleiding, zich situeren binnen een van deze drie domeinen.
Het kennis- en inzichtsdomein halen ze aan omdat een werknemer zijn/haar job niet kan uitvoeren
zonder kennis te hebben van feiten, concepten en procedures. Binnen organisaties worden ook heel
wat opleidingen en trainingen georganiseerd die werknemers up-to-date houden inzake noodzakelijke
31
kennis (Baert et al, 2011). Anderson en Krathwohl (2001) breiden dit domein uit door te argumenteren
dat kennis een tweedimensioneel gegeven is bestaande uit enerzijds zuivere kennis en anderzijds
bepaalde cognitieve processen of strategieën om met deze kennis om te gaan. Zuivere kennis omvat
zowel factuele (kennis van feiten), als procedurele en conceptuele kennis (de focus ligt hier meer op
weten wat concepten inhouden en weten hoe procedures werken). Tot slot formuleren ze binnen de
zuivere kennis nog de metacognitieve kennis die een besef vormt bij de gebruiker over zijn eigen
kennis en cognities (Anderson & Krathwohl, 2001). Het gaat hier vooral over reflectieve kennis en
over het sturen van het eigen denken. Cognitieve processen definiëren ze als bepaalde strategieën om
met deze kennis om te gaan en de kennis werkbaar te maken. Deze strategieën vallen ofwel binnen
lagere orde processen of hogere orde processen (Bloom et al., 1964). De lagere orde processen
omvatten het louter herinneren en begrijpen van kennis. De werknemer kan deze strategieën gebruiken
om aan de slag te gaan met de aangeleerde concepten, feiten of procedures (Anderson & Krathwohl,
2001). De hogere orde processen omvatten meer het probleemoplossend vermogen van de werknemer
(Bloom et al., 1964). Kennis kunnen toepassen, analyseren, synthetiseren en evalueren zijn de
strategieën die hierbinnen belangrijk zijn (Anderson & Krathwohl, 2001). In dit kennis- en
inzichtsdomein gaat het vooral over het theoretische gedeelte.
De tweede dimensie, vaardigheden, focust zich meer op de praktijk. Kraiger, Ford en Salas (1993)
geven bij deze vaardigheidsdimensie mee dat een vaardigheid draait rond automatisering. Binnen het
vaardigheidsdomein maken Lindeboom en Peters (1991) een driedeling: motorische, sociale en
affectieve vaardigheden worden afzonderlijk besproken. De motorische vaardigheden hebben vooral
betrekking op zichtbare, fysieke handelingen. Zo kan er bijvoorbeeld binnen een bedrijf een
typecursus aangeboden worden, die de werknemers in staat stelt om sneller en zonder fouten te typen
(Lindeboom & Peters, 1991). Bloom et al. (1964) omschrijven deze vaardigheden als psycho-
motorische vaardigheden waarin er geleerd moet worden om bepaalde materialen te manipuleren en
het eigen lichaam te coördineren. Sociale vaardigheden stellen een werknemer in staat om beter te
functioneren in relatie tot anderen binnen het bedrijf, maar ook naar de klanten toe (Lindeboom &
Peters, 1991). Sociale vaardigheden zijn nodig om als team te kunnen samenwerken en afspraken te
maken op de werkvloer (Baert et al, 2011). Tot slot zijn er ook nog affectieve vaardigheden die gaan
over het kunnen reguleren van de eigen emoties (Lindeboom & Peters, 1991). Binnen een bedrijf of
organisatie is het van belang dat werknemers weten wanneer het gepast is om emoties te tonen en
wanneer ze zich moeten beheersen. Affectieve vaardigheden hebben ook betrekking op het kunnen
(h)erkennen van de emoties van anderen (Lindeboom & Peters, 1991).
Het derde en laatste domein bevat de attitudes van werknemers. Attitudes worden gedefinieerd als vrij
stabiele denkwijzen, opvattingen of houdingen van werknemers naar collega’s, leidinggevenden of
klanten toe (Lindeboom & Peters, 1991).
32
Belangrijk bij het gebruiken van een typologie of categorisatie van leerdoelstellingen is dat er overlap
mogelijk is tussen de verschillende domeinen. Leerdoelstellingen houden vaak een combinatie van
meerdere domeinen in om een probleem te kaderen en op te lossen. Wanneer er als leerdoelstelling
wordt gesteld dat een werknemer in staat moet zijn om correct feedback te geven, dan omvat dit zowel
het kennisdomein als het vaardigheidsdomein. Enerzijds moet een werknemer kennis hebben van wat
feedback is en welke belangrijke concepten bijdragen tot feedback. Anderzijds moet de werknemer het
geven van feedback inoefenen en automatiseren zodat hij/ zij de verschillende pijlers kan toepassen.
Typologie voor leerdoelstellingen in organisaties
Kennis & Inzicht Vaardigheden Attitudes
Zuivere kennis
·*Factueel
·*Conceptueel
·*Procedureel
·*Metacognitief
Cognitieve processen
·*Herinneren
·*Begrijpen
·*Toepassen
·*Analyseren
·*Synthetiseren
·*Evalueren
Motorisch
Sociaal
Affectief
Houdingen
Opvattingen
Denkwijzen
Figuur 4: Geïntegreerde typologie op basis van Lindeboom & Peters (1991), Bloom et al. (1964),
Anderson & Krathwohl (2001) & Kraiger, Ford & Salas (1993)
Het nut van een typologie
Bloom et al. (1964) startten met het uitdenken van een ordening om het werk van de leraar te
vergemakkelijken. Ook in de bedrijfssector kan het categoriseren van leerdoelstellingen het werk van
een HR-verantwoordelijke vergemakkelijken. Door de specifieke leerdoelstellingen die hij/zij
geformuleerd heeft te plaatsen binnen een domein, kan er sneller een keuze gemaakt worden welke
werkvormen met specifieke leeractiviteiten een training moet hebben om het doel te behalen
(Lindeboom & Peters, 1991). Dit kan dan ook gekoppeld worden aan constructive alignment. Als een
HR-verantwoordelijke weet dat hij te maken heeft met een kennisdoel, weet hij meteen dat een
rollenspel waarschijnlijk niet de gewenste effecten zal hebben (Lindeboom & Peters, 1991). Baert et al
33
(2011) geven weer dat een typologie ook interessant is voor de evaluatie. Door de verschillende
leerdoelstellingen te situeren binnen een domein, kan er een betere keuze gemaakt worden welke
evaluatietechnieken nu net aangewezen zijn om te gebruiken.
4.4.3 Leerprincipes met betrekking tot het selecteren van trainingen 4.4.3.1 Terugkoppeling naar het principe van constructive alignment
Het volgen van het principe van constructive alignment heeft er in eerste instantie voor gezorgd dat
bedrijven de noden detecteren die aan de grondslag liggen van het ondermaats presteren van de
organisatie of datgene waar het bedrijf op kan inzetten om nog beter te presteren. De nodenanalyse is
een vereiste voor organisaties om doelen te formuleren die in lijn liggen met de actuele noden, wat het
makkelijker maakt voor formele trainingen (indien formele trainingen, eventueel binnen een
leertraject, de juiste keuze zijn) om hieraan tegemoet te komen. Het principe van constructive
alignment biedt naast essentiële implicaties voor een correct keuzeproces in doelgerichte trainingen,
uiteraard ook een kritische basis om werkvormen te beoordelen die deel uitmaken van een training.
Het ‘in lijn liggen met’ binnen constructive alignment betekent, zoals eerder aangehaald, dat de
geformuleerde leerdoelstellingen weerspiegeld moeten worden in de leeractiviteiten. Een leeractiviteit
wordt zo gekozen, omdat de leerdoelstellingen hierin gereflecteerd worden. Biggs (2011) stelt voor
om te kijken naar het werkwoord dat gebruikt werd bij de formulering van de leerdoelstelling. De
leerdoelstellingen zijn zo geformuleerd, dat ze een bepaalde activiteit of handeling omvatten die na de
leeractiviteit als gewenste uitkomst wordt geacht. Het is deze activiteit die binnen een leeractiviteit aan
bod moet komen, opdat de leerdoelstelling- en activiteit in lijn liggen met elkaar. Het principe van
constructive alignment biedt inzicht in hoe leeractiviteiten er moeten uitzien opdat ‘het juiste’ wordt
geleerd. Het biedt echter geen inzicht in principes die aan de grondslag liggen opdat er feitelijk geleerd
wordt. Literatuur over hoe volwassenen leren en waarom trainingen falen, helpt om een aantal
leerprincipes af te leiden die inzicht bieden in effectieve leeromgevingen. Deze principes helpen in
aanvulling op het principe van constructive alignment om het keuzeproces van geschikte
leeractiviteiten vorm te geven.
4.4.3.2 Leerprincipes
Volwassenen hebben andere aandachtspunten wat betreft leren in vergelijking met jongeren of
kinderen (Lieb, 1991). Er bestaan bijzonder veel theorieën en modellen die uitleggen hoe volwassenen
leren en al deze modellen verschillen onderling op waar ze de nadruk leggen. Toch is er een consensus
over de centrale principes die meermaals terugkomen binnen de vakliteratuur (Lawler, 2003). Bryan,
Kreuter en Brownson (2008) vonden na een studie van theorieën en modellen rond hoe volwassenen
leren vijf sleutelprincipes die steeds in een bepaalde vorm terugkomen en tevens belangrijke
34
onderdelen zijn van twee bekende modellen: andragogie (Knowles, 1980, 1984; Knowles et al., 1998)
en zelf-georiënteerd leren (Knowles, 1975; Tough, 1967, 1971). Het is een combinatie van deze vijf
principes (gereduceerd tot vier) die als kapstok gebruikt wordt om verdere bevindingen aan te hangen.
Een veilige leeromgeving wordt toegevoegd als vijfde principe (Bryan et al., 2008; Galbraith &
Fouch, 2007; Lawler, 2003; Lieb, 1991) en een zesde principe wordt toegevoegd omdat het in de
literatuur over effectief leren binnen organisaties naar voren komt als een vaak voorkomende mythe:
leren bekijken als een evenement i.p.v. een proces (Beer, Finnström & Schrader, 2016; Fox, 2016;
Turner, 2006). De principes worden breder geformuleerd dan Bryan, Kreuter en Brownson (2008) het
doen. De implicaties voor leren en formele opleidingen worden steeds aangehaald. Sommigen van
deze implicaties zijn het gevolg van meerdere principes, waardoor overlap mogelijk is.
Lerenden zijn gemotiveerd om te leren omdat ze de nood voelenproblemen op te lossen. De
lerende moet weten waarom hij/zij leert
De lerende wil leren in functie van een doel. Het moet voor de lerende dan ook duidelijk en zichtbaar
zijn hoe de training dit doel kan bereiken (Bryan et al., 2008; Fox, 2016). Een training bevat dus best
inhoud die meteen bruikbaar en toepasbaar is om het doel van de lerende te bereiken. Er zou een
duidelijk verband moeten zijn tussen de leerstof en de toepassing ervan voor de job, anders loop je het
risico dat de lerende de mogelijkheid niet ziet om nieuwe KVA toe te passen of niet gemotiveerd raakt
om te leren omdat de training niet relevant lijkt (Fox, 2016; Lawler, 2003; Lieb, 1991; Tschohl, 2014).
Leerdoelen helpen alvast duidelijk te maken waarom een training relevant is en hoe het de lerende
vooruit zal helpen in het oplossen van zijn/haar probleem (Bryan et al., 2008; Blanchard & Thacker,
2013). De focus zou dus niet mogen liggen op kennis in essentie, maar op praktisch leren: hoe kan dit
nuttig zijn op het werk? Werken met relevante, herkenbare oefeningen en voorbeelden helpt ook om
deze link te leggen (Bryan et al., 2008; Fox, 2016; Lawler, 2003; Lieb, 1991; Tschohl, 2014). Ten
slotte is het belangrijk om te vermelden dat motivatie om te leren een eigenschap van de lerende is. De
leer- en werkomgeving moet ervoor zorgen dat deze motivatie gestimuleerd wordt. Een belangrijk
aspect van deze motivatie, is dat de lerende ervan overtuigd is dat hij moet leren (Blanchard &
Thacker, 2013; Bryan et al., 2008). Een training zal maar moeilijk effect hebben wanneer een
aanwezige niet inziet waarom hij/zij zou moeten leren of in functie van welk nut of doel.
De lerende heeft nood aan een veilige leeromgeving.
De leeromgeving moet bemoedigend en ondersteunend zijn (Galbraith & Fouch, 2007). De lerende
brengt altijd een stuk ego met zich mee in de training en heeft soms schrik voor een extern oordeel
(Ekey, 2012). Wanneer de lerende het gevoel heeft dat fouten maken hem als dom of incompetent
doen overkomen, zal dit de effectiviteit van een training in de weg staan. In het arbeidspedagogisch
vakgebied spreekt men van psychologische veiligheid wanneer de lerende het gevoel heeft dat hij/zij
interpersoonlijke risico’s kan nemen zonder angst of schaamte (Edmondson, 1999). Het gaat bij het
35
nemen van deze interpersoonlijke risico’s dus over een aanwezig gevoel van vertrouwen dat de groep
niemand in verlegenheid zal brengen, afwijzen of straffen wanneer iemand zijn/haar stem laat horen.
Het gaat dus over een klimaat tot stand te brengen waarin fouten maken kan en mag. Naast een gevoel
van psychologische veiligheid, is het ook belangrijk om angst te vermijden. Angst komt voor een stuk
uit onwetendheid. Blanchard en Thacker (2013) stellen hier dat het zeer concreet maken van de
verwachtingen van een training ervoor zorgt dat de lerende niet angstig naar een training hoeft te gaan.
Op die manier speelt men ook in op een veilige leeromgeving. Alweer zijn leerdoelen hier van groot
belang. Het is goed dat de lerende weet wat hem/haar te wachten staat of wat er aan bod zal komen
tijdens een training (Blanchard & Thacker, 2013). Een elaboration aanpak in het aanbrengen van KVA
zorgt tevens voor een veiligere leeromgeving. Zo’n aanpak gaat van een makkelijker niveau in kennis
of oefeningen naar een moeilijker niveau (Blanchard & Thacker, 2013). Het is nog belangrijk om te
vermelden dat een veilige leeromgeving voor de ene, dit niet per se voor de andere is. Denk aan het
gebruik van e-learning voor een 60-jaar oude man die weinig kennis heeft van computers, in
vergelijking met een 25-jaar oude man die al sinds zijn 15de rondloopt met een smartphone. Ten slotte
moet er respect getoond worden voor de lerende. Ze moeten als gelijke behandeld worden en het
gevoel hebben hun eigen mening te kunnen geven (Bryan et al., 2008; Galbraith & Fouch, 2007;
Lawler, 2003; Lieb, 1991).
Bouw verder op en respecteer de ervaring die de lerende heeft. De lerende is een individu dat
gerespecteerd moet worden
Iedere lerende is uniek en brengt een persoonlijke en waardevolle ervaring mee naar een training.
Door nieuwe kennis te verbinden met wat de lerende reeds weet, wordt het leerproces vooruitgeholpen
(Bryan et al., 2008; Galbraith & Fouch, 2007; Lawler, 2003). Dit valt voor een stuk terug op de
relevantie van een training uit het eerste principe. Het identificeren en erkennen van iemands ervaring
is dus essentieel om leren mogelijk te maken binnen een training (Bryan et al., 2008). Dit heeft
implicaties voor de manier waarop een training/trainer deze ervaring benadert alsook hoe trainingen in
elkaar zitten. Wat betreft het eerste kan het ontkennen van de ervaring en kunde die een lerende heeft
ervoor zorgen dat dit overkomt als een aanval op wat ze weten. De lerende houdt er niet van om
voorgeschreven te worden wat hij/zij moet leren - wat ook weer terugvalt op principe één (Lieb,
1991). Trainingen kunnen ook inzetten op deze ervaring en zorgen voor oefeningen die voortbouwen
op de ervaring die de lerende heeft. Dit maakt dat de lerende leerstof eerder zal accepteren en er de
relevantie van inzien (Bryan et al., 2008; Galbraith & Fouch, 2007; Lawler, 2003; Turner, 2006). De
lerende wordt op die manier ook direct betrokken en gerespecteerd. Het is belangrijk dat de lerende
wordt gezien als een uniek en volwassen persoon. Een training met keuze, waar er flexibel omgegaan
wordt met en er aangepast wordt aan de noden van de lerende erkent dit voor een stuk (Bryan et al.,
2008). Leeractiviteiten waarin de lerende als afhankelijk wordt behandeld en die kinderlijk overkomen
zijn binnen dit principe geen goede keuze.
36
De lerende als uniek persoon heeft een voorkeur in leerstijl waarin die verschilt van anderen.
Het is aan een training om rekening te houden met deze verschillen in voorkeuren bij de populatie van
hun lerenden. Deze voorkeuren kunnen gaan over het gebruik van bepaalde werkvormen of de
appreciatie van bepaalde te leren onderwerpen - bv. hoe iemand wiskunde als leerstof ervaart en ‘leuk’
of ‘interessant’ vindt om te leren ten opzichte van een ander (Bryan et al., 2008). De lerende heeft
vaak een begrip van waar hij/zij een voorkeur voor heeft wanneer het op leren aankomt. Het is zo goed
als nooit praktisch haalbaar om eenzelfde inhoudelijke training op verschillende manieren vorm te
geven zodat het tegemoet komt aan de individuele leerstijlen van de lerenden. Het in kaart brengen van
deze voorkeuren kan een voordeel zijn om de ontwikkeling van een training bij te sturen, maar het lijkt
vooral belangrijk voor een training om verschillende leerstijlen te adresseren. Op die manier wordt het
leren van iedereen uitgedaagd (Bryan et al., 2008; Fox, 2016). Door verschillende werkvormen te
gebruiken, verschillende perspectieven binnen te brengen en de inhoud op meerdere manieren te
contextualiseren, kan een training rekening houden met de diversiteit aan en binnen lerenden (Bryan et
al., 2008; Fox, 2016) .
De lerende moet actief betrokken worden in het leerproces.
De vorige principes hebben dit principe vaak tot gevolg. De lerende moet als actief en zelf-
georiënteerd worden gezien (Bryan et al., 2008; Lawler, 2003; Rolfe & Sanson-Fisher, 2002; Welty,
2010). Zelf-georiënteerd betekent hier dat de lerende het leerproces zelf onder controle wil hebben
(Bryan et al., 2008). Het is aan de lerende om zelf problemen te identificeren, vragen te stellen en
oplossingen te ontdekken (Rolfe & Sanson-Fisher, 2002). De lerende heeft een veel grotere kans om
nieuwe KVA toe te passen in de werkomgeving wanneer ze zelf tot inzichten of ideeën gekomen zijn.
Methodes die actief leren promoten en de brug tussen theorie en praktijk bezorgen, zijn binnen dit
principe een goede keuze (Rolfe & Sanson-Fisher, 2002). Dit impliceert ook meteen de rol van de
trainer: een facilitator van het leerproces, geen alwetende feitenkenner die enkel theorie aanbrengt,
maar laat inzien en doet ervaren (Lieb, 1991). Leeromgevingen waar de lerende onafhankelijk
beslissingen kan maken en zelf actief bezig is, creëren de mogelijkheid voor de lerende om bewust te
worden van zijn/haar eigen tekorten doordat ze dit zelf ervaren in hun handelen. Die ervaring kan ertoe
leiden dat ze hun leren specifiek richten op de eigen noden, wat ons weer brengt op het eerste principe
(Rolfe & Sanson-Fisher, 2002). Dit principe pleit er ook voor om de lerende te betrekken in het design
van de training: De lerende heeft de voorkeur om het leren zelf in handen te hebben, door hen mee
inspraak te geven in wat ze leren (Blanchard & Thacker, 2013; Bryan et al., 2008; Fox, 2016; Lieb,
1991; Lawler, 2003) . Galbraith en Fouch (2007) hebben het verder over praxis: actie met reflectie. De
lerende leert door iets zelf toe te passen, te doen, te oefenen. Een training moet de mogelijkheid bieden
om nieuwe vaardigheden te oefenen. Er moet ook een reflectie zijn volgend op het handelen zodat de
lerende zelf kan nadenken over de kwaliteit ervan alsook de mogelijkheid om het gedrag in nieuwe
37
situaties te stellen (Galbraith & Fouch, 2007; Turner, 2006). Dit actieve leren faciliteert een diepere
benadering op het leren, eerder dan een oppervlakkige, waardoor de lerende echt tot begrip zal komen
(Galbraith & Fouch, 2007).
Leren is een proces, geen evenement.
Leren is gedragsverandering en zo’n verandering komt niet vanzelf (Phillips & Phillips, 2002; Turner,
2006) . Dit heeft implicaties voor de manier waarop trainingen opgesteld worden. Leren eindigt of
begint niet bij het trainingsmoment zelf, maar start met een voorbereiding, wordt gevolgd door een
follow-up of coaching, feedback, terugkomsessie, etc. Trainingen zijn dus idealiter een meerlagige
aanpak over de tijd heen (Fox, 2016). Het biedt de lerende ook de mogelijkheid om de nieuwe KVA
toe te passen op het werk en met die ervaring naar het volgende trainingsmoment te gaan (Fox, 2016;
Galbraith & Fouch, 2007). Een effectief leertraject, wat meer betekent dan een enkele training, maar
een geheel aan leeractiviteiten over de tijd heen, neemt dus tijd in beslag en is een combinatie van
werkvormen en leeractiviteiten (Fox, 2016). Men mag er niet van uitgaan dat wanneer iemand een
bepaald gedrag heeft gezien of blootgesteld is aan bepaalde ideeën, die persoon automatisch dit nieuw
gedrag zal stellen (Turner, 2006). De ambitie om geld te besparen en werknemers niet te lang kwijt te
zijn, zorgen er waarschijnlijk voor dat er niet in dergelijke leertrajecten geïnvesteerd wordt. Het is
echter op deze manier dat er geld wordt besteed aan trainingen die niet effectief zijn (Turner, 2006).
Een nieuw gedrag verloopt pas automatisch als het een tweede natuur wordt en dit valt meestal niet op
een enkele uren durende workshop te bereiken (Turner, 2006). Interactieve, korte uitbarstingen van
informatie waar de lerende meteen mee aan de slag kan gaan en met ervaringen terugkomen kan met
betrekking tot dit principe een goede manier zijn om trainingen op te bouwen (Galbraith & Fouch,
2007). Dit hangt natuurlijk af van de te leren KVA en of de inhoud in stukken kan aangeboden
worden. Voor elke gewenste verandering in gedrag is dus veel oefening nodig. Goede feedback is
essentieel om het leren bij te sturen en te helpen bij gedragsverandering. Op die manier wordt de
lerende niet aan het lot overgelaten, kan die het eigen handelen beoordelen en wordt de lerende
gemotiveerd om te verbeteren. Gewenst gedrag moet ook bekrachtigd worden. Een leertraject of
training moet dus zorgen voor waarderende en constructieve feedback (Phillips & Phillips, 2002;
Rolfe & Sanson-Fisher, 2002, Turner, 2006).
Het is met dit principe nogmaals duidelijk dat leren zich niet beperkt tot een enkele training of de
lerende in kwestie. Het belang van een ondersteunende werkomgeving en condities die het mogelijk
maken voor de lerende om wat ze geleerd hebben te oefenen of toe te passen op het werk, blijven zeer
duidelijk (Beer, Finnström & Schrader, 2016).
4.4.3.3 Conclusie
Het is duidelijk dat een bepaalde werkvorm of een bepaalde soort training niet per definitie effectief is.
Tot een effectieve training komen, is een complex keuze- of ontwikkelingsproces dat rekening houdt
38
met de vooropgestelde leerdoelen van de lerende en waar rekening is gehouden met de
bovengenoemde leerprincipes.
4.4.4 Evaluatie Tot slot moet ook nog de evaluatie besproken worden. We zijn begonnen met de problemen correct te
identificeren met een nodenanalyse. Vanuit deze problemen kunnen dan leerdoelstellingen opgesteld
worden, die weergeven wat er nu precies geleerd moet worden. Met deze leerdoelstellingen in het
achterhoofd kan dan gekeken worden naar de leeractiviteiten die nuttig zijn om de doelen te bereiken.
Wij hebben een aantal leerprincipes geformuleerd die de keuze van leeractiviteiten moet
vergemakkelijken. Bij evaluatie gaan we vooral in op de theorie van Kirkpatrick (1994) en geven we
weer waarom een evaluatie nu net belangrijk is als ook kritiek op zijn model.
4.4.4.1 Terugkoppelen naar het principe van constructive alignment
Het laatste onderdeel in het principe van constructive alignment is assessment. Aangezien dit een
onderwijskundig principe is, slaat het assessment op bijvoorbeeld een klassiek examen of toets zoals
in het onderwijs. In training is dit principe weinig van toepassing, dus vullen we het hier in als de
evaluatie van een training. De evaluatie dient dus ook in lijn te liggen met de leerdoelstellingen en de
leeractiviteiten.
4.4.4.2 Waarom is evaluatie van een training belangrijk?
Volgens Kirkpatrick (1994) zijn er drie hoofdredenen om trainingen te evalueren. Ten eerste helpt het
om het bestaan van trainingen te rechtvaardigen door te kijken hoe de training bijdraagt aan de
organisatiedoelen. Als tweede reden haalt hij aan dat er door evaluatie beslist kan worden of de
training in de toekomst nog kan plaatsvinden of niet. Tot slot helpt het om informatie te verzamelen
over hoe de training in de toekomst verbeterd kan worden. Steensma en Groeneveld (2010) hebben
een onderzoek gedaan waaruit blijkt dat in de Verenigde Staten grote organisaties gemiddeld 2 tot 2,5
procent van hun budget uitgeven aan trainingen. Trainingsprogramma’s kosten niet alleen veel geld
maar ook veel tijd, het is daarom belangrijk dat trainingen goed geëvalueerd worden om hun effecten
te kennen en om te kunnen beslissen of ze in de toekomst nog nuttig zijn of niet.
4.4.4.3 Probleem vandaag de dag
Lievens (2016) haalt aan dat trainingen te weinig worden geanalyseerd. Grove en Ostroff (1991) halen
een aantal oorzaken aan waarom dit zo is. Ten eerst benadrukken de topmanagers te weinig dat
evaluatie belangrijk is, waardoor de trainees het nut ook niet zullen inzien. Ten tweede is
trainingsevaluatie een complexe aangelegenheid en beschikken trainers of HR-managers niet over de
vereiste kennis of vaardigheden. Het is daarbij heel moeilijk om te bepalen wat ze precies moeten
evalueren en welke criteria ze daarvoor moeten gebruiken. Tot slot zijn trainingsevaluaties een
39
riskante en dure onderneming. Zo kan een training de doelstellingen niet bereikt hebben waardoor het
budget fout werd geïnvesteerd. Het kan ook zijn dat een training als nutteloos wordt ervaren en dat kan
een negatieve weerslag hebben op de hr- of opleidingsverantwoordelijken omdat zij de training
hebben aanbevolen. Evaluatie is ook een onderdeel van het principe van constructive alignment, het is
dus belangrijk dat de evaluatie meet wat de leerdoelstellingen hebben vooropgesteld en wat er
aangeleerd werd door de leeractiviteiten. De meest voorkomende vorm van evaluatie is die naar de
reacties van de deelnemers (Lievens, 2016). Werknemers worden meestal gevraagd of ze de training
aangenaam vonden en wat ze eruit geleerd hebben. Voor een positieve link van training naar de
vooruitgang op vlak van kennis, vaardigheden en attitude is meer informatie nodig. Hierbij kan de
trainer gebruikt maken van het ‘vier-level’ model van Kirkpatrick.
4.4.4.4 Het vier-level model
In 1959 schreef Kirkpatrick een serie van vier artikels genaamd ‘Techniques for Evaluating Training
Programs’. Deze artikels beschreven de vier levels van evaluatie die hij had geformuleerd. Zijn vier-
level model is wijd erkend, veel geciteerd en vaak bevestigd in onderzoek naar evaluatietechnieken.
De taxonomie van Kirkpatrick blijft tot op vandaag nog het meest gebruikte raamwerk.
Hij onderscheidt vier niveaus van evaluatie. Het eerste niveau omvat de reacties van de deelnemers. Er
wordt gemeten hoe tevreden de deelnemers zijn over het trainingsprogramma. Dat een training in de
toekomst nog kan plaatsvinden is afhankelijk van de reacties van de deelnemers. Als participanten niet
positief reageren op een training, zijn ze minder gemotiveerd om te leren. Morgan en Casper (2000)
deden onderzoek naar ‘de multidimensionaliteit van reactiemetingen’. Uit hun analyse kwamen zes
grote groepen van reacties tevoorschijn: tevredenheid over de trainer, tevredenheid over het
trainingsproces, tevredenheid over de testprocedure, bruikbaarheid van het trainingsprogramma,
tevredenheid over het trainingsmateriaal en tevredenheid over de structuur van de gegeven training.
Kirkpatrick (1994) haalt vier redenen aan waarom het meten van reacties belangrijk is. Ten eerste, zegt
hij dat deze evaluatie waardevolle feedback geeft die helpt om de training te evalueren. Ten tweede
maakt het duidelijk dat de trainers er zijn om de getrainde te helpen om hun job beter te doen en deze
trainers hebben feedback nodig om te bepalen hoe effectief ze zijn. Ten derde geven reacties
kwantitatieve informatie over het programma die aan managers kan gegeven worden. Tot slot, kunnen
reacties kwantitatieve informatie geven over prestatienormen die moeten worden vastgelegd in
toekomstige trainingen. Volgens Kirkpatrick (1994) is de evaluatie naar reacties niet alleen belangrijk
maar ook eenvoudig om uit te voeren. De meeste trainers stellen reaction sheets op met vragen over
hoe de trainee de training heeft ervaren. Hierbij halen Morgan en Casper (2000) wel een belemmering
aan over de multidimensionaliteit van reactiemetingen: de reacties van de deelnemers resulteren al snel
in zogenoemde happiness sheets (of smile sheets). Dit houdt in dat de trainees na de training blij zijn
dat deze gedaan is en geven daarom alleen maar positieve beoordelingen.
40
Het tweede level van Kirkpatrick meet het “leren van principes, feiten, technieken en attitudes die
gerelateerd zijn aan de doelstellingen van de training” (Lievens, 2016). Leren heeft volgens
Kirkpatrick (1994) plaatsgevonden wanneer een of meer van het volgende optreedt: verandering van
attitudes, toename van kennis en/of verbetering van vaardigheden. Om het leren te meten moeten dus
de volgende vragen gesteld worden: Welke kennis is er geleerd? Welke vaardigheden zijn er
ontwikkeld? Welke attitudes zijn veranderd? Nog een belangrijke opmerking die Kirkpatrick maakt, is
dat wanneer er niet geleerd wordt, er ook geen gedragsverandering zal optreden. Het is belangrijk om
het geleerde te meten omdat er geen kans is op gedragsverandering wanneer er niks geleerd werd.
Kirkpatrick (1994) definieert het derde level ‘gedrag’ als de mate waarin gedragsveranderig optreed
als gevolg van de training. Dit niveau meet dus de gewenste veranderingen in gedrag en dus voor een
groot stuk de transfer van het geleerde in de werksituatie. Om deze verandering te bekomen zijn de
volgende vier condities noodzakelijk: (1) de persoon moet het verlangen hebben om te veranderen, (2)
de persoon moet weten wat hij moet doen en hoe hij dat moet doen, (3) de persoon moet werken in de
juiste omgeving en (4) de persoon moet een beloning krijgen voor de verandering. Wanneer er na de
evaluatie gebleken is dat er geen gedragsverandering optrad, kan aan de hand van deze condities
nagegaan worden of het gebrek aan gedragsverandering te wijten is aan een afwezigheid van een of
meerdere van deze condities. Een bijkomende manier die moet worden nagegaan als blijkt dat er geen
gedragsverandering optrad, is door te evalueren op niveau van reactie en leren. Dan is het mogelijk om
te zeggen of het gebrek in gedragsverandering te wijten is aan een ineffectief trainingsprogramma
(level 1 en 2) of een gebrek in condities. Als er geen gedragsverandering plaatsvindt, kunnen er ook
geen verbeterde resultaten optreden. Maar anderzijds als gedragsverandering wel plaatsvindt kan het
nog zijn dat er geen verbetering optreedt in de resultaten.
Het vierde en laatste niveau omvat resultaten. Kirkpatrick definieert dit niveau als de finale resultaten
die optreden omdat de deelnemers de training hebben gevolgd. Het gaat dus over de impact van de
training op de doelstellingen van de organisatie. Deze resultaten bevatten verhoging van de productie,
verhoogde kwaliteit, daling van de kosten, verlagen van aantal accidenten, verhogen verkoop,
verminderen omzet, hogere winst en transfer. Deze resultaten vormen vaak de reden waarom er
trainingen worden gehouden. Daarom moeten de uiteindelijke leerdoelstellingen geformuleerd worden
in termen van het resultaat dat de organisatie wil bekomen. De vraag die op dit level gesteld dient te
worden is: welke finale resultaten zijn ontwikkeld als gevolg van het trainingsprogramma? Deze
evaluatie is volgens Kirkpatrick (1994) het belangrijkste en moeilijkste om te evalueren. Ook Lievens
(2016) haalt aan dat evaluatie op dit niveau het moeilijkste is omdat veel factoren niet onder controle
kunnen gehouden worden waardoor het effect van training moeilijk kan onderscheiden worden van het
effect van sociale, structurele en economische veranderingen. Kirkpatrick (1994) beklemtoont een
41
aantal problemen die kunnen optreden. Ten eerste weten trainers vaak niet hoe ze de resultaten moeten
meten en/of hoe ze die moeten vergelijken met de kosten van de training. Ten tweede, als ze dit wel
weten, is het nog niet duidelijk of de bekomen positieve resultaten wel het gevolg zijn van de training.
Kirkpatrick (1994) geeft aan om altijd met het eerste level te beginnen en dan geleidelijk aan
chronologisch naar de volgende levels te gaan. De eerste stap die de trainer volgens Kirkpatrick (1994)
altijd moet nemen om evaluatie uit te voeren, is een begrip hebben van het eerste niveau (de reacties
van de deelnemers): de trainer moet alle reacties van de deelnemers opnemen en de suggesties
gebruiken om toekomstige trainingsprogramma’s te verbeteren. Ook voor de leidinggevende is het
nuttig om de reacties van de deelnemers na te gaan, zo kan hij beslissen om in de toekomst de training
nog te laten plaatsvinden of niet. Alles wat je volgens Kirkpatrick (1994) moet doen bij de evaluatie
op het tweede level is beslissen welke kennis, vaardigheden en attitudes de deelnemers moeten hebben
op het einde van de training. Als de trainees al enige kennis hebben op vlak van kennis, vaardigheden
of attitudes die in de training worden aangeleerd, is het nuttig om een pretest te doen. Dan kan beter
worden nagegaan welke kennis, vaardigheden en attitudes de trainee geleerd heeft op de training.
Evaluatie op het niveau van gedrag (niveau 3) en resultaten (niveau 4) zijn moeilijker. Het kost veel
tijd om te beslissen welk evaluatiedesign het beste is.
Lievens (2016) haalt aan dat er ook vaak gesproken wordt over een 5e niveau: return on investment
(ROI) van een training. Hierbij wordt gesproken over een kosten-baten analyse: de resultaten van de
training worden dan vergeleken met de kosten. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen directe
kosten (zoals salaris van de trainer en kosten van trainingsmateriaal) en indirecte kosten (die
verbonden zijn met de trainingsafdeling in het algemeen). Er gebeurt nog niet veel onderzoek naar de
ROI, toch heeft het een significant positief verband vastgesteld tussen trainingsinvesteringen en
winstgroei van organisaties (correlatie van 0,20) (Lievens, 2016).
Uit het onderzoek van Steenma en Groeneveld (2010) komt dat het meten van reactie (level 1) en leren
(level 2) zinvol zijn om te kijken naar interne validiteit van de training. Met interne validiteit wordt
dan bedoeld of de reacties en het geleerde wel degelijk het gevolg zijn van de trainigen en niet van
externe factoren. Level 3, gedragsverandering, en level 4, resultaat, meten de externe validiteit, dat wil
zeggen de mate waarin training resulteert in generalisatie en kan toegepast worden op het werk en de
organisatie.
4.4.4.5 Kritiek op Kirkpatrick en voorstel voor alternatieve evaluatiemodellen
Bernthal (1999) haalt aan dat het model van Kirkpatrick ons denken limiteert als we kijken naar
evaluatie. Wanneer trainers het vier-level model van Kirkpatrick gebruiken als een universeel kader
voor alle soorten van evaluaties, hebben ze niet de neiging om te onderzoeken of dit model zelf de
antwoorden en resultaten al vormt. Hij zegt dat de simpliciteit van het model impliceert dat het
uitvoeren van een evaluatie een gestandaardiseerd en voorverpakt proces is. Alliger, Tannenbauw,
42
Bennett, Traver en Shotland (1997) deden een meta-analyse over de niveaus van Kirkpatrick. Op
grond hiervan verfijnden zij het raamwerk van Kirkpatrick. In het level van de reacties onderscheiden
zij expliciet twee componenten: (1) de affectieve reacties die aangeven of de deelnemer het
trainingsprogramma aangenaam vond en (2) reacties met betrekking tot de bruikbaarheid van de
training die nagaan of de deelnemers de training beoordelen als relevant en waardevol. In het model
van Kirkpatrick worden deze twee dingen ook nagegaan met de evaluatie van reacties, maar wordt er
geen expliciet onderscheid tussen gemaakt. Het tweede level (leren) van Kirkpatrick splitsen ze op in
drie delen: (1) de verworven kennis die direct gemeten wordt na de training, (2) de onthouden kennis
die gemeten wordt een bepaalde periode na de training, en (3) tijdens de training worden ook gedrag
en vaardigheden gemeten door de prestatie van de trainees na te gaan op oefening. Alliger et al. (1989)
noemen het derde niveau van Kirkpatrick niet gedrag, maar transfer. Verder gaan ze ook de correlaties
tussen de verschillende niveaus na. Er bestaat geen verband tussen positieve affectieve relaties (niveau
1) en het leren (niveau 2). Maar positieve bruikbaarheidsbeoordeling (niveau 1) correleert wel redelijk
met leren (r=0,26) en met transfer (r=0,18). Geen van de reacties correleerden met resultaten. Alle drie
de vormen van leren correleerden laag met transfer, dus de gebruikte instrumenten om leren te meten
waren niet voorspellend voor transfer.
De grootste kritiek op Kirkpatrick kwam van Kraiger, Ford en Salas (1993) die zeiden dat het model te
simplistisch was. Er ontbreekt helderheid met betrekking tot welke specifieke veranderingen er
verwacht kunnen worden bij de trainee en tot de moeilijkheid in het identificeren van welke
beoordelingstechnieken passend zijn gegeven deze verwachtingen. Kraiger et al. (1993) gaven een
alternatief om trainingen op een veel rijkere en meer diepgaande manier te evalueren. Hun model geeft
dus volgens hen een betere theoretische onderbouwing, maar is moeilijker toe te passen in de praktijk
dan dat van Kirkpatrick. Volgens Kraiger et al. verwijzen de evaluaties van trainingen naar een
systeem om te meten of trainees de leeruitkomsten bereiken. Hun model bevat drie soorten van
leeruitkomsten: cognitive outcomes, skill-based outcomes en affective outcomes. Elke leeruitkomst is
nog specifieker onderverdeeld en voor elke onderverdeling zijn methoden van trainingsevaluatie
voorgesteld. Zo zijn cognitive outcomes onderverdeeld in verbale kennis, organisatie van kennis en
cognitieve strategieën. Verbale kennis kan geëvalueerd worden door multiple-choice vragen, juist-fout
vragen en free-recall vragen. Kennis organisatie, of ook wel procedurele kennis genoemd, wordt
gemeten aan de hand van oordelen over gelijkenissen tussen een voorheen samengestelde lijst van
elementen. Deze elementen worden dan in kaart gebracht en kunnen dan gescoord worden door de
gelijkenissen met het prototype te beoordelen. Bij cognitieve strategieën moet het meten zo gebeuren
dat ze het bewustzijn van de getrainde nagaat over de ondernomen stappen naar het doel. De skill-
based outcomes kunnen volgens Kraiger, Ford en Salas (1993) onderverdeeld worden in verzamelen
en automatiseren van vaardigheden. Het verzamelen van vaardigheden kan op twee manieren gemeten
worden. Ten eerste door doelgerichte gedragsobservatie. Ten tweede kan verzamelen gemeten worden
43
door hands-on tests. Hierbij worden een lijst van stappen geïdentificeerd die belangrijk worden geacht
voor het succesvol uitvoeren van een aantal taken. Individuen worden gedurende deze taken
geobserveerd door getrainde observatoren die ofwel meten welke stappen er gezet worden (go/no-go)
ofwel zorgen voor een evaluatie van de kwaliteit van de voltooide stappen (pass/fail). Automatiseren
kan gemeten worden aan de hand van drie soorten strategieën. De eerste strategie vereist dat de
trainees de geleerde taak uitvoeren terwijl ze ondertussen ook een tweede taak moeten volbrengen. De
tweede strategie is het gebruik van een enkele taak met zowel normale als storende problemen. De
derde strategie meet automatisering niet rechtstreeks, maar om een zaak te implementeren voor alle
metingen die verzameld zijn tijdens of na de training. Bij affective outcomes wordt door Kraiger, Ford
en Salas (1993) een onderscheid gemaakt tussen attitudes en motivaties. Bij het meten van attitudes
moet zowel de richting van gevoelens als de kracht van de reactie naar het object in rekening worden
gebracht. De richting van het gevoel kan gemeten worden aan de hand van een lijst met een schaal
waarop de respondent moet aanduiden of hij het onderwerp verkiest of afwijst. (bijvoorbeeld een
akkoord – niet akkoord schaal). De kracht van de reactie kan gemeten worden door een zelf-rapport
dat aangeeft hoe hard een individu zijn denkbeeld behoudt, hoe belangrijk hun denkbeelden zijn voor
hun zelf-perceptie, hoe bezorgd ze zijn over het probleem dat wordt gesteld, hoe vaak ze aan het
probleem denken. Motivaties kunnen onderverdeeld worden in drie aspecten: self-efficacy,
motivational disposition en goal setting. De standaardprocedure om self-efficacy te meten is
eenvoudig: aan trainees wordt een set van specifieke prestatie-uitkomsten gegeven met verhoogde
moeilijkheid en ze moeten aanduiden of ze deze aankunnen en zo ja, hun overtuiging hierbij.
Motivation disposition kunnen we nog opsplitsen in twee delen: mastery orientation en performance
orientation. De mastery orientation kan gemeten worden door een vragenlijst die items bevat als
‘wanneer ik een nieuwe taak moet benaderen, ben ik gewoonlijk zelfzeker in mijn mogelijkheid om
deze taak te vervullen’. De goals worden gemeten door rechtstreekse metingen van hun inzet in het
bereiken van hun doelen. De trainees kunnen gevraagd worden om een demonstratie te geven van hun
deelstructuren door gebruik te maken van methoden zoals free-call, interviews, luidop denken.
4.5 Conclusie Onze literatuurstudie maakt duidelijk dat het selecteren/ organiseren van trainingen een complexe zaak
is. Er moet rekening gehouden worden met met een aantal principes en voorschriften om een
gefundeerde keuze te maken. We zijn gestart met te schetsen hoe leren binnen organisaties nu net
vorm krijgt. We concluderen dat een organisatie zich niet moet focussen op van elkaar gescheiden
opleidingen, maar vorm moet geven aan een leertraject. Binnen een leertraject kunnen problemen
aangepakt worden via formele opleidingen of trainingen, maar kan ook ingezet worden op informeel
leren en mengvormen van formeel en informeel leren. Aangezien onze onderzoeksvraag gefocust is op
formele opleidingen, hebben we ook gezocht naar een principe om formele opleidingen vorm te geven.
Constructive alignment, een oorspronkelijk onderwijskundig leerprincipe, kan HR- en
44
opleidingsverantwoordelijken helpen om de juiste opleidingen te selecteren. Dit principe stelt dat de
leerdoelstellingen, de gekozen leeractiviteiten en de evaluatie op één lijn moeten liggen. Dit impliceert
dat een gekozen leeractiviteit en evaluatietechniek echt moeten inspelen op de vooropgestelde
leerdoelstellingen. Om constructive alignment te kunnen toepassen, moet eerst een correcte
nodenanalyse uitgevoerd worden. Een nodenanalyse volgens het O-T-P model stelt dat op de drie
niveaus (organisatie, taak en persoon) informatie kritisch in vraag gesteld moet worden. Zo kan een
probleem geïdentificeerd worden als een nood. Deze nood vormt het startpunt voor constructive
alignment, aangezien er aan de hand van die nood leerdoelstellingen geformuleerd moeten worden.
HR- en opleidingsverantwoordelijken moeten een duidelijk onderscheid maken tussen algemene,
globale leerdoelstellingen en specifieke, hanteerbare leerdoelstellingen. Deze specifieke
leerdoelstellingen kunnen ondergebracht worden binnen een typologie, die overkoepelend schetst
waartoe een specifieke leerdoelstelling zal leiden. Leerdoelstellingen moeten ook correct geformuleerd
worden. Een HR- of opleidingsverantwoordelijke kan hiervoor de SmarTo-learn principes gebruiken,
die een integratie vormen van de literatuur over leerdoelstellingen. Met leerdoelstellingen kan dan
gekeken worden welke leeractiviteiten en werkvormen er geselecteerd kunnen worden. Dit moet
gebeuren met een aantal leerprincipes in het achterhoofd, die in een opleiding aanwezig zouden
moeten zijn om de effectiviteit van een opleiding te verhogen. Tot slot moet er ook aandacht besteed
worden aan de evaluatie. Een evaluatie bestaat volgens Kirkpatrick (1994) uit vier niveaus reactie,
leren, gedrag en resultaat. Hier kunnen we concluderen dat een evaluatie van een training zeker nuttig
is, maar in de praktijk vaak moeilijk is of beperkte resultaten oplevert.
Dit theoretisch kader moet ons in staat stellen om een opleiding te ontwikkelen die HR- en
opleidingsverantwoordelijken de belangrijkste stappen bij het selecteren/ organiseren van een
opleiding kan aanleren.
45
5. Kwalitatieve bevraging
5.1 Analyse
5.1.1 Opleidings- en jobachtergrond Met de uitzondering van één respondent rapporteerden alle geïnterviewden dat ze geen
opleidingsachtergrond hadden binnen een gebied dat rechtstreeks zou voorbereiden op een functie
waarbinnen trainingen worden georganiseerd of leren centraal staat. Hetzelfde geldt voor de collega’s
van de respondenten die in het takenpakket delen of het aanvullen. De diploma’s die HR- en
opleidingsverantwoordelijken bezitten zijn allemaal verschillend van elkaar. Éénmaal aan de slag als
HR- en opleidingsverantwoordelijke, gaven een aantal respondenten wel aan nog een bijkomende
opleiding gevolgd te hebben. Die waren echter van beperkte omvang.
Met uitzondering van één respondent rapporteerden alle geïnterviewden dat ze veeleer in hun functie
‘gerold zijn’. Ze hadden vroeger een andere functie binnen het bedrijf, de bedrijfscommunicatie of de
personeelsontwikkeling alvorens het takenpakket rond het organiseren van trainingen op te nemen.
5.1.2 Nodenanalyse Uit de interviews blijkt dat de respondenten wel een nodenanalyse uitvoeren, maar dat dit sterk
gebeurt vanuit een spontaniteit en gebaseerd is op de eigen expertise. De bevraging heeft duidelijk
gemaakt dat er weinig structuur zit in de manier waarop ze een nodenanalyse aanpakken en uitvoeren.
Uit de interviews blijkt dat de meeste respondenten een impliciet besef hebben van de verschillende
niveaus waarop er nodenanalyse wordt uitgevoerd. De meeste respondenten spreken over het in kaart
brengen van noden en behoeften om zo te kijken wie er nu net nood heeft aan opleiding
(persoonsniveau), wat er nu net ontbreekt (taakniveau) en waar er zich binnen de organisatie
problemen voordoen (organisatieniveau). Een keuze voor een training vertrekt ook vaak vanuit een
werknemer die met een vraag tot opleiden bij een HR- of opleidingsverantwoordelijke komt.
5.1.3 Leerdoelstellingen De respondenten spreken heel vaak over het concreet maken van leerdoelstellingen. Dit is nodig om
ten alle tijden te controleren of de leerdoelstellingen wel behaald worden door de lerenden. Waar de
respondenten niet over spraken is het verschil tussen algemene en specifieke leerdoelstellingen. Dit
verschil is wel nuttig om leerdoelstellingen hanteerbaar te maken. Uit de interviews blijkt dat
respondenten wel verschillende meningen hebben over het nut van het formuleren van
leerdoelstellingen. Soms rapporteren ze zelfs dat er weinig aandacht aan wordt besteed omdat hun
klanten er ook niet achter vragen.
46
5.1.4 Keuzeproces trainingen Uit de interviews blijkt dat enkele organisaties reeds een vast aanbod van trainingen bezitten waaruit
een specifieke opleiding gekozen wordt. Zo zei een bepaalde respondent het volgende: ‘Eerst kijken
we bij onszelf in het bedrijf of we al eens iets in die aard van het bepaald thema hebben gehad en
anders zoeken we nog even verder’ (Bijlage 3). Ook wordt aangegeven dat er vaak wordt
samengewerkt met een vast aantal trainingsbureaus bij het selecteren van bepaalde opleidingen: ‘Ik
heb ondertussen een aantal vaste leveranciers en probeer een aantal andere leveranciers hierbij te
integreren’ (Bijlage 3). Een andere respondent geeft aan dat het op deze manier selecteren uit een vast
aanbod door zijn of haar specifieke bedrijf ‘het supermarkt-idee’ genoemd: ‘Ik ben geen voorstander
van het supermarkt-idee, het ‘kom maar shoppen in ons aanbod’ (Bijlage 3). Zo wordt aangehaald dat
het op deze manier te werk gaan bij het selecteren van trainingen niet voldoende aansluit op de
specifieke noden. De uitdaging voor een organisatie wordt door een respondent als volgt naar voren
gebracht: ‘Dat is dan voor mij de uitdaging om een stap vooruit te zetten…Of niet noodzakelijk
vooruit te zetten maar gewoon ‘de wereld wat meer open te doen’ en ons eens laten kijken naar wat is
hier precies aan de hand, waar ligt dat aan, wat is de context hiervan?’ (Bijlage 3). Zo wordt een
assertiviteitstrainings als voorbeeld aangehaald door een respondent dat binnen zijn of haar bedrijf uit
het vast aanbod is gehaald. Dit omwille van het feit dat uit de nodenanalyse bleek dat het vaak niet
gaat om een tekort aan assertiviteit (algemene nood) maar dat vaak andere problemen de oorzaak
kunnen zijn zoals de relaties tussen bepaalde medewerkers onderling die niet goed zat. Een belangrijke
nuancering hierbij is dat het aanbieden van een vast aanbod of het selecteren uit een vast aanbod
afhangt van de thema’s van de opleiding. Thema’s zoals word, Excel, etc. kunnen volgens enkele
respondenten wel efficiënt gegoten worden in de vorm van een vast aanbod.
Opvallend is dat uit weinig interviews bleek dat de opleidingsverantwoordelijke in zijn denkproces
beseft dat formele opleidingen niet altijd ‘de’ oplossing is. Zo gaf de respondent, die wel al reeds met
dit denkproces geconfronteerd wordt, aan: ‘We spreken eerder van ‘leeracties’ dan van ‘een
opleiding’. We gebruiken dat woord ‘opleiding’ zo weinig mogelijk, omdat wij naast opleidingen ook
andere leervormen inzetten, gebruiken en adviseren. Wij werken namelijk heel veel met mentorschap,
boeken, etc. afhankelijk van de leerstijl van de persoon. Zo stelt de respondent vragen aan de trainees
zoals: ‘Op welke manier leer jij het liefste?’, ‘Word jij liever betrokken in een discussie of luister je
liever naar datgene dat een trainer kan inbrengen?’ (Bijlage 3). Een andere respondent gaf aan dat het
denkproces rond informeel en formeel leren al reeds aanwezig is bij de HR –en
opleidingsverantwoordelijken maar dat het een groot vraagteken blijft wat betreft hoe een nood nu nog
kan worden aangepakt. Over de verschillende interviews heen kan er gezegd worden dat een breder
kader over hoe er geleerd kan worden binnen de organisaties ontbreekt en/of dat het niet duidelijk is
hoe een andere vorm dan formeel leren vorm kan krijgen.
47
Concluderend wordt er aangegeven dat ‘het bos niet meer door de bomen te zien is’ omdat er zo een
gigantisch aanbod is van opleidingen. Men kan nooit de hele markt overzien. Met als gevolg dat de
meeste respondenten selecteren aan de hand van de goede referenties die zij hebben van een bepaald
trainingsbureau, de positieve ervaringen die je hebt met een bepaald bureau, etc. Hiernaast wordt
enkele keren gewezen op het feit dat de training op papier heel effectief lijkt maar wanneer de training
voorbij is bleek dan toch dat deze te theoretisch was, niet realistisch genoeg, er geen klik was tussen
de trainer en de trainees, etc. Omwille van het feit dat er met trainers gewerkt wordt heb je net ook
geen vat op de situatie.
5.1.5 Organisatorisch beperkingen De respondenten geven aan dat ze vooral beperkingen ervaren rond budget en tijd. Er moet geld zijn
voor een opleiding, waardoor soms de beste opleiding niet kan gekozen worden. Sommige
respondenten halen ook het belang aan van ‘de klik’ met de trainer, als deze er niet is, kan dit ook als
een belemmering aanzien worden.
5.1.6 Evaluatie De respondenten gaven aan dat ze meestal werken met een evaluatieformulier om de tevredenheid
over een training bij de deelnemers na te gaan. Dit vinden de meesten zeer nuttig om het
trainingsprogramma bij te sturen en te verbeteren. Sommige ervaren nog een beperking in de kwaliteit
van de evaluatie en vinden het moeilijk om transfer na te gaan omdat er hier maar weinig instrumenten
voor beschikbaar zijn.
5.1.7 Theoretische kennis Enkele respondenten gaven aan met theoretische kaders te werken. Dit beperkt zich meestal tot één of
twee kaders per respondent, specifiek om naar de nodenanalyse of het formuleren van doelstellingen te
kijken. De interviews tonen aan dat ze dus beperkt op theorie-gebaseerde instrumenten gebruiken om
een aantal keuzeprocessen vorm te geven binnen de selectie van hun training. Het zijn praktisch
uitgewerkte modellen, eerder dan puur leer-theoretische kennis om hun handelen te sturen of kritische
bedenkingen te maken in het selectieproces. We kunnen besluiten dat het evidence-based vormgeven
aan het keuzeproces van trainingen eerder beperkt is en hier en daar komt opsteken in de vorm van een
handige, maar ook niet altijd gevalideerde (bv. ROEM of een leerstijlenvragenlijst) tool. Een aantal
respondenten gaven ook aan hier nood aan te hebben om met meer kennis van zaken en
beargumenteerd keuzes te maken. Ze gaven specifiek aan meer geïnteresseerd te zijn in theorieën over
leren en hoe dit gebeurt bij mensen.
48
5.2 Implicaties voor de opleiding
5.2.1 Opleidings- en jobachtergrond Onze opleiding mag bepaalde leerprincipes, concepten of inzichten waarvan pedagogen ze soms
vanzelfsprekend vinden, niet als vanzelfsprekend behandelen en uitgebreid genoeg aan bod laten
komen. De opleiding moet HR-en opleidingsverantwoordelijken aanspreken zonder
opleidingsachtergrond binnen de voor haar functie-relevante gebieden.
5.2.2 Nodenanalyse De analyse impliceert voor onze opleiding dat we sterk de nadruk moeten leggen op het belang van
een nodenanalyse. HR- en opleidingsverantwoordelijken lijken zich wel bewust te zijn van het belang
van een nodenanalyse, maar dit weerspiegelt zich niet echt in hun handelingen. Wanneer een HR-
verantwoordelijke zegt dat ze een nodenanalyse aanvatten gebaseerd op de eigen expertise, kunnen we
dit plaatsen onder de ‘felt’ needs approach (van Eerde et al., 2008). Deze manier kan inderdaad een
aantal problemen aan het licht brengen, maar zal bij de meer dieperliggende problemen of problemen
die nog relatief weinig optreden binnen een organisatie vaak niet de juiste oorzaken identificeren.
Hieruit kunnen we dan afleiden dat we effectief moeten ingaan op een systematische manier van het
uitvoeren van een nodenanalyse zoals het O-T-P model.
Verder impliceert de analyse voor onze opleiding dat we de focus moeten leggen op hoe het O-T-P
model op een systematische manier kan worden ingezet binnen een organisatie. Dit kunnen we doen
door enerzijds het model theoretisch te kaderen, maar anderzijds ook door een aantal richtinggevende
vragen op te stellen, die de HR- en opleidingsverantwoordelijken kunnen gebruiken om op elk niveau
op onderzoek uit te gaan. Het is hier wel nodig om te kaderen dat elke organisatie uniek en complex is.
De richtinggevende vragen die we hen meegeven zijn dus letterlijk ‘richtinggevend’. Ze duiden HR-
en opleidingsverantwoordelijken op een aantal zaken die ze kritisch in vraag moeten stellen, maar zijn
natuurlijk niet exhaustief of op alle organisaties toe te passen. Het moet echt de bedoeling zijn om HR-
en opleidingsverantwoordelijken zelf te doen nadenken.
Ten slotte impliceert de analyse met betrekking tot de nodenanalyse voor onze opleiding dat we HR-
en opleidingsverantwoordelijken duidelijk moeten maken dat een vraaggestuurde aanpak een
mogelijkheid is om als HR- en opleidingsverantwoordelijken te ontdekken dat er een trainingsnood
speelt binnen de organisatie, maar dat dit altijd in combinatie moet gaan met een systematisch
uitgevoerde nodenanalyse. Heel veel HR- en opleidingsverantwoordelijken doen deze nodenanalyse
niet wanneer een werknemer naar hen komt met een vraag tot opleiden. Dit omdat een probleem waar
een werknemer mee aanklopt bij een HR- en opleidingsverantwoordelijke, soms een dieperliggende
oorzaak kan hebben. Doet een HR- en opleidingsverantwoordelijke hier dus geen systematische
nodenanalyse, gaat het probleem ook niet opgelost geraken.
49
5.2.3 Leerdoelstellingen De analyse impliceert dat we tijdens onze opleiding toch concreter moeten stilstaan bij het onderscheid
tussen een algemene en specifieke leerdoelstelling. Een algemene leerdoelstelling geeft slechts een
globaal beeld waartoe een training moet leiden. Dit is dus een doel dat nog niet echt concreet en
hanteerbaar is (Baert et al., 2011). Specifieke leerdoelstellingen zijn dat concretere subdoelen, die
onderdelen van het te behalen algemene doel belichten (Baert et al., 2011). Deze subdoelen zijn wel
hanteerbaar en maken duidelijk waaruit een opleiding moet bestaan
Aanvullend zien we bij de analyse van de interviews dat we tijdens onze opleiding toch duidelijk
moeten gaan stellen dat het formuleren van leerdoelstellingen een belangrijk onderdeel is van het
keuzeproces van trainingen. Dit kunnen we dan koppelen aan het constructive alignment principe. Als
een leerdoelstelling niet of slecht wordt geformuleerd, is de kans natuurlijk klein dat er juiste
leeractiviteiten en de juiste evaluatietechnieken worden gekozen. Dit leidt dat uiteindelijk dat een
training die weinig tot geen effect heeft gehad. We kunnen de HR-verantwoordelijken hier duidelijk
maken dat een leerdoelstelling een gefundeerde basis voor training zorgt.
5.2.4 Keuzeproces trainingen Het selecteren uit een vast aanbod van trainingen heeft bepaalde implicaties voor onze opleiding. Zo
dient onze try-out een denkproces op gang te brengen waarin we de deelnemers duidelijk maken dat
het selecteren uit een vast aanbod het gevaar inhoudt dat de opleiding onvoldoende aansluit op de
specifieke nood die aanwezig is in de organisatie. Het is van belang om aan te geven in het draaiboek
van de try-out dat de geselecteerde opleiding een antwoord moet zijn op de nood die werd
gedefinieerd in het kader van de nodenanalyse. In het theoretisch kader wordt via het onderscheid
tussen algemene en specifieke leerdoelstellingen aangehaald dat een probleem (fase voor het
definiëren van de nood) nog niet concreet genoeg is voor de HR –en opleidingsverantwoordelijken om
een passende opleiding te selecteren die in lijn ligt met de specifieke leerdoelstellingen (Baert et al.,
2011). Een probleem is in die zin een algemene nood. Wanneer men opleidingen selecteert omdat deze
in het verleden hebben gewerkt, en vandaar behoren tot het vast aanbod, zal men als HR –en
opleidingsverantwoordelijke inspelen op het probleem/ de algemene nood.
Het rekening houden met de leerstijlen van de trainees bij het selecteren van een training komt op
verschillende manieren aan bod in ons theoretisch kader. Zo zien we ook in het theoretisch kader ten
eerste dat het belangrijk is om rekening te houden met de leerstijlen van de individuen. Het probleem
met de kwestie ‘leerstijlen’ is dat er geen empirische evidentie werd gevonden voor deze leerstijlen,
maar ook het feit dat er bijna evenveel leerstijlen als mensen zijn. Het is dus zo goed als nooit
praktisch haalbaar om eenzelfde inhoudelijke training op verschillende manieren vorm te geven zodat
het tegemoet komt aan de individuele leerstijlen van de lerenden. Ondanks deze nuancering is het wel
belangrijk om in de try-out mee te geven dat een training verschillende leerstijlen adresseert. Op die
50
manier wordt het leren van iedereen uitgedaagd (Bryan et al., 2008; Fox, 2016). Ten tweede speelt
deze kwestie in op het aspect ‘moet men altijd voor formeel leren kiezen?’. Het proces van het
selecteren van een leertraject start namelijk zoals reeds gezegd met een algemene nood of een
algemeen probleem. De algemene nood kan door de lerende of door de HR –en
opleidingsverantwoordelijke gekoppeld worden aan een educationeel aspect wanneer er een
discrepantie wordt ervaren tussen de huidige situatie en de gewenste situatie en men deze wil
overbruggen (Kyndt et al., 2016). Kyndt et al. (2016) geeft dan ook, zoals betrokken in ons theoretisch
kader, aan dat het articuleren van het educationele aspect kan leiden tot een educationele nood en dat
afhankelijk van die educationele nood gekeken moet worden wat het breder ‘plaatje’ is en op welke
wijze dat nu kan aangepakt worden. Zo gaf de respondent in het citaat al weer dat er bijvoorbeeld kan
gekozen worden voor mentorschap, het laten lezen van boeken, online fora oprichten om kennis
onderling tussen collega’s te kunnen uitwisselen, etc. De specifieke implicatie voor de try-out is dat er
een breder kader moet geschetst worden over hoe er geleerd kan worden binnen organisaties, waarbij
we hier vooral de nadruk leggen op het principe zoals aangehaald in het theoretisch kader dat ‘leren
geen evenement is maar een proces’. Zo kunnen er namelijk combinaties gemaakt worden van formele
en informele leeractiviteiten binnen een leertraject en moet het voor de deelnemers duidelijk zijn dat er
heel wat mengvormen bestaan wat betreft formeel en informeel leren omwille van de
continuümgedachte die hierachter schuilt (Smet, 2016).
5.2.5 Organisatorische beperkingen De analyse van de organisatorische beperkingen, die vooral rond tijd en budget gaan, impliceert voor
onze opleiding dat we ook het verband moeten duiden tussen het belang van de verschillende
onderdelen uit het theoretisch kader voor het efficiënt spenderen van het trainingsbudget. Een goede
nodenanalyse waaruit kan besloten worden of training een oplossing zou bieden, het concreet
formuleren van leerdoelstellingen en een goed uitgevoerde evaluatie zijn allemaal aspecten die,
wanneer op een correcte manier uitgevoerd, er alleen maar voor zorgen dat het budget goed
gespendeerd wordt. We moeten duidelijk maken dat minder geld spenderen aan een training die niet
aansluit bij de noden of de doelen niet vervult uiteraard ook zonde is van het budget.
5.2.6 Evaluatie Voor onze training impliceert de analyse dat we onze doelgroep moeten duidelijk maken dat er niet
enkel naar reacties kan gekeken worden maar dat er volgens Kirkpatrick (1994) nog drie andere
niveaus zijn waarop evaluatie van trainingen moet uitgevoerd worden: niveau van leren, gedrag en
resultaten. De opleiding moet handvaten aanreiken met betrekking tot evalueren op deze vier niveaus.
5.2.7 Theoretische kennis Onze opleiding zou het belang moeten doen inzien van wetenschappelijk gebaseerde theorieën om het
keuzeproces van de doelgroep mee vorm te geven. Ze zou ook meer principiële leertheorieën of
51
leerprincipes kunnen aanbieden, zoals het prestatiemodel of het principe van constructive alignment,
om mensen vanuit de basis te helpen en leren kritisch te zijn. We kunnen ook besluiten dat onze
doelgroep open staat om aan de slag te gaan met dergelijke kaders of instrumenten.
5.3 Conclusie en discussie De resultaten van de interviews voor elk behandeld onderdeel worden zeker in acht genomen in het
verder uitwerken van onze opleiding. Er zijn geen dingen ‘uit de lucht’ gevallen en de resultaten
bevestigen voornamelijk dat de behandelde onderdelen van het theoretisch kader niet structureel
uitgevoerd worden binnen organisaties. Het belang ervan wordt er wel van ingezien, maar de
respondenten passen geen duidelijke richtlijnen en instrumenten toe om ermee aan de slag te gaan.
Voor een groot deel veroorloven de resultaten van de kwalitatieve bevraging dus de manier waarop we
de onderdelen van het theoretisch kader aan bod zouden laten komen in de opleiding: de logische
structuur en chronologische opvolging van alle onderdelen die samen een stappenplan vormen in het
selecteren van een training en waar elk onderdeel een vereiste is om het volgende onderdeel goed
vorm te geven. Het is aan de opleiding om in te zetten op al deze onderdelen en de HR- en
opleidingsverantwoordelijken het belang ervan te doen inzien, alsook praktische kennis te geven
waarmee ze aan de slag kunnen. We moeten ook duidelijk aangeven dat formele opleidingen niet altijd
de oplossing is.
We moeten meteen onze resultaten nuanceren door het beperkte aantal bevragingen. Nogmaals moeten
we ook stellen dat deze resultaten onze opleiding inhoudelijk niet sterk in een andere richting heeft
doen slagen, maar eerder de structuur van het theoretisch kader bevestigt en dat de opleiding moet
inspelen op al deze onderdelen. De interviews waren ook belangrijk om een eerste kennismaking met
het werkveld van HR-en opleidingsverantwoordelijken te bewerkstelligen en ons met meer kennis van
deze praktijk op de opleiding te doen opdagen.
52
6. Arbeidspedagogische Actie en Arbeidspedagogisch Product
6.1 Arbeidspedagogische Actie In de projectvraag van KOS Learning werd uitdrukkelijk gesteld om een opleiding te maken voor HR-
en opleidingsverantwoordelijken met betrekking tot onze onderzoeksvraag. Van deze opleiding
werden twee try-outs gedaan midden-december. Onze arbeidspedagogische actie heeft dus de vorm
gekregen van een try-out van deze opleiding. Gebaseerd op de opleiding die wij gemaakt hebben, wil
KOS Learning achteraf een volwaardig opleidingstraject van meerdere dagen en sessies ontwikkelen
voor deze doelgroep.
6.1.1 Inhoud Om de APA inhoudelijk vorm te geven, zijn we vertrokken vanuit de verschillende behandelde
onderdelen uit het theoretisch kader: Constructive alignment, leren in organisaties, nodenanalyses
binnen organisaties, het formuleren van doelstellingen, leerprincipes om leeractiviteiten te selecteren
en de evaluatie van een opleiding. Omdat deze verschillende onderdelen in opvolging van elkaar een
ideaal traject zijn om trainingen te selecteren, kozen we ervoor eenzelfde logische structuur te volgen
en die thema’s inhoudelijk aan bod te laten komen. Op die manier kwamen we aan een soort
‘stappenplan’ voor HR- en opleidingsverantwoordelijke ter selectie van een training. Naast de
resultaten van de literatuurstudie werd de inhoud ook gebaseerd op de eerder besproken resultaten van
de interviews. De opleiding werd ingeleid en verder opgedeeld in zes modules. Elke module bevatte
een ‘wat?’, een ‘waarom?’ en een ‘hoe?’-aspect. Zo konden we naast het ‘wat’ ook inspelen op
waarom iets belangrijk is en hoe deze kennis valt toe te passen. We schetsen kort de inhoud en het
belang van elke module voor de onderzoeksvraag.
Module 1: Leren in organisaties
Deze module gaat over hoe leren in organisaties zich niet alleen beperkt tot formele opleidingen en
haalt kort het continuüm van formeel en informeel leren aan en in welke vormen van kennis dit kan
resulteren. Op die manier wordt er ook getoond dat er voor een nood in een organisatie niet per se één
formele opleiding als antwoord moet komen, maar dat men kan inspelen op een informeel, formeel en
organisatorisch aspect. Deze module dient zich om het complexe fenomeen van leren in organisaties
aan te halen, de effectiviteit van formele opleidingen in organisaties te nuanceren en om duidelijk de
focus van de rest van opleiding te zetten.
Module 2: Constructive Alignment
53
Deze module legt het principe van constructive alignment uit. Ze gaat in op de verschillende
onderdelen in het aligned systeem dat dit principe impliceert en die de opleiding verder uitwerkt. Op
het einde van de module wordt een prestatiemodel getoond dat toont hoe een gebrek aan prestatie
binnen een organisatie niet per se ligt aan een gebrek in kennis, vaardigheden en attitudes (KVA). Dit
prestatiemodel staat in deze module, omdat zo de koppeling gemaakt wordt naar een nodenanalyse. De
module dient zich om een belangrijk leerprincipe duidelijk te maken en aan te tonen dat een opleiding
die zich focust op KVA niet noodzakelijk de prestaties verbetert omdat het probleem ergens anders
kan liggen.
Module 3: Nodenanalyse
Deze module benadrukt het belang van een nodenanalyse vooraleer er over wordt gegaan naar het
selecteren van een training. Het behandelt het O-T-P model als kader om een analyse op verschillende
niveaus vorm te geven en biedt enkele richtvragen om hiermee van start te gaan. Het nut van deze
module is om iedereen een kritische houding aan te raden bij het analyseren van een nood, zowel
actief als vraaggestuurd vormgegeven. Daarmee verbonden moet er ook rekening gehouden worden
met wat er in de voorgaande modules is gesteld, namelijk of formele opleidingen wel een antwoord
bieden op het probleem.
Module 4: Leerdoelstellingen formuleren
Deze module benadrukt het belang van het formuleren van leerdoelstellingen na het in kaart brengen
van een nood en biedt hier een instrument voor aan de hand van SmarTo Learn. Daarnaast wordt de
opdeling van kennis, vaardigheden en attitudes toegelicht. Deze module dient om iedereen het belang
van concreet leerdoelstellingen formuleren bij te brengen alvorens leeractiviteiten te selecteren.
Module 5: Leerprincipes om leeractiviteiten te selecteren
Deze module behandelt twee complementerende manieren om een leeractiviteit te selecteren: het
principe van constructive alignment en zes opgestelde leerprincipes. De leerprincipes waaraan
leeractiviteiten moeten afgetoetst worden, worden inhoudelijk uitgewerkt. Het nut van deze module is
om iedereen een kritische houding bij te brengen bij het selecteren van leeractiviteiten aan de hand van
concrete aftoetsbare principes en hen te helpen in het effectief schatten van werkvormen.
Module 6: Evaluatie van een training
Deze laatste module benadrukt het belang van een evaluatie van een training en behandelt hiervoor de
theorie van Kirkpatrick (1994). Er worden suggesties gedaan over hoe dit uitgevoerd kan worden na
een opleiding. Ten slotte wordt de eigen try-out geëvalueerd. Deze module dient zich om
hulpmiddelen aan te bieden in het uitvoeren van een evaluatie.
54
6.1.2 Didactische vormgeving We gaven de try-out didactisch vorm aan de hand van Gagné’s nine events of instruction die we
terugvonden in Blanchard en Thacker (2013). Op het ene ‘event’ werd al meer ingespeeld dan het
andere, afhankelijke van de praktische haalbaarheid. De verschillende events zijn:
1. Trek de aandacht van de participanten.
Dit wordt in de try-out o.a. gedaan door middel van inleidende vragen op modules of door de
aanwezigen te vragen achter verwachtingen.
2. Informeer over de doelstellingen van de try-out.
Bij de inleiding van elke module worden de leerdoelstellingen van die module overlopen. Aan het
begin van de try-out worden tevens de globale leerdoelstellingen meegedeeld.
3. Stimuleer vorige leerervaringen en bouw verder op eerdere ervaringen.
We gaven oefeningen zo vorm dat ze de ervaring van elk individu vereisen om uit te voeren. Ook
de inleidende vragen berusten op de ervaring van de aanwezige. Daarnaast worden er
reflectievragen gesteld doorheen de try-out met dezelfde bedoeling.
4. Presenteer de inhoud op een betekenisvolle manier door bijvoorbeeld voorbeelden te geven
Tijdens de try-out worden veel voorbeelden gegeven. Deze zijn soms vereenvoudigd om een
complexer concept begrijpelijk te maken. Meestal is het een voorbeeld dat aansluit bij de context
van leren in organisaties dat relevanter is voor de aanwezigen.
5. Bied ondersteuning tijdens het leren door bijvoorbeeld schema’s op te stellen
Er zijn verschillende fiches opgesteld waar schema’s opstaan die het leren kunnen ondersteunen.
De fiches zijn genummerd om de logische volgorde van de onderdelen te benadrukken. Ze worden
aan het begin van de try-out uitgedeeld en tijdens elke module wordt er naar verwezen.
6. Zorg ervoor dat de participanten op een praktische manier aan de slag kunnen met de
informatie
Er wordt tijdens de try-out gefocust op meteen bruikbare en praktische informatie. Er wordt ook
duidelijk gemaakt hoe bepaalde kennis of principes toepasbaar zijn in de werkomgeving.
7. Voorzie feedback
55
Er wordt duidelijk gemaakt aan de aanwezigen dat ze ten allen tijde vragen kunnen stellen of
feedback krijgen op oefeningen en hoe ze bepaalde principes toepassen. Feedback wordt echter
niet structureel voorzien in de oefeningen voor elke individu. Iedereen is vrij om gedachten of
oefeningen mee te delen.
8. Evalueer de prestaties en opgedane kennis
Dit event is niet aanwezig in de try-out. Er is geen test of evaluatie van de opgedane kennis. We
vaardigen namelijk ook geen attest uit en dit houdt de opleiding laagdrempelig.
9. Faciliteer transfer
We hopen met relevante en herkenbare oefeningen, duidelijk meteen bruikbare informatie en
fiches die mee naar huis kunnen genomen worden de transfer naar de werkplek te faciliteren.
Daarnaast is er een Dropbox opgesteld waarvan de aanwezigen achteraf de link krijgen om de
presentatie van de try-out terug te vinden, alsook het naslagwerk en leestips.
Practice what you preach
De try-out zelf is een training die gegeven wordt aan volwassenen. Door de inzichten en principes die
in de opleiding worden geleerd aan de doelgroep, zelf toe te passen, is ons handelen consistent met
wat we prediken. De ontwikkelingsfase van de try-out liep parallel met het stappenplan voor het
selecteren van een training. Naast uitdrukkelijk in te zetten op de events van Gagné, wordt er ook
rekening gehouden met de leerprincipes waarvan de opleiding zegt dat de doelgroep ze moet
gebruiken om een training af te toetsen. Concreet betekent dit dat we in de ontwikkeling van de
opleiding begonnen zijn met een nodenanalyse door literatuuronderzoek en een bevraging van de
doelgroep, dat we leerdoelstellingen hebben geformuleerd voor onze opleiding, dat we aan de hand
van de leerprincipes onze training hebben vormgegeven (gegeven de praktische beperkingen die we
later aanhalen) en dat we ten slotte een evaluatie hebben doorgevoerd.
Toepassen van de eigen leerprincipes
Met betrekking tot leerprincipe één hebben we erop ingezet dat het nut van elke module en het belang
ervan voor het selecteren van een training duidelijk is, zodat de aanwezigen weten waarom ze dit leren
en meer gemotiveerd zullen zijn. Daarnaast proberen we met deze opleiding ook de focus te leggen op
praktische kennis, relevante oefeningen en een duidelijk verband van de leerstof met de toepassing
ervan voor de job. Met betrekking tot leerprincipe twee zet de training in of moet de training inzetten
op een informelere sfeer. De aanwezigen moeten aan het woord gelaten worden wanneer ze dit wensen
om hun eigen mening te kunnen verkondigen. Ook aan het begin van de opleiding wordt een
laagdrempelige kennismakingsronde gesteld. De trainers worden duidelijk verzocht om niet in te gaan
tegen de eigen meningen van de HR- en opleidingsverantwoordelijken, maar op een confirmerende,
56
nuancerende en respectvolle manier hierop te reageren. De aanwezigen worden ook erop gewezen dat
ze steeds vragen kunnen stellen of aangeven als er nood is aan een pauze of dergelijke. Ten slotte
worden met betrekking tot dit principe de verwachtingen van de training duidelijk gesteld met de
aanwezigen en wordt er duidelijk benoemd wat er wel of niet aan bod zal komen in de training. Met
betrekking tot leerprincipe drie zet de training in op de ervaring die de aanwezigen hebben door
oefeningen en reflectievragen te voorzien die dit aspect bevatten. Door inleidende vragen te stellen op
een module wordt de eigen ervaring van het werk ook verbonden met wat er geleerd wordt. Op het
vierde principe wordt minder expliciet ingezet. Er wordt echter wel gebruik gemaakt van visueel
materiaal (een presentatie en overzichtelijke schema’s op fiches) en de presentaties, oefeningen en
interactie wisselen elkaar regelmatig af. Met betrekking tot het vijfde principe probeert de opleiding de
aanwezigen actief te betrekken door discussies, oefeningen en reflectievragen. Er is ook een rode-
draad oefening waarop steeds verder gebouwd wordt in de verschillende modules. Door de
aanwezigen aan te sporen om vragen te stellen wanneer iets niet duidelijk is, kunnen ze ook zelf
oplossingen ontdekken in interactie met de andere aanwezigen (en hun ervaring) voor eventuele
problemen. Op het zesde principe is weinig tot niet ingezet door de praktische beperkingen van de try-
out. Er wordt wel een dropbox voorzien waarop de aanwezigen na de try-out kunnen terugvallen en er
is een redelijke hoeveelheid aan oefening in de try-out aanwezig.
6.1.3 Uitvoering De try-out werd tweemaal gegeven en moest ongeveer vijf uur duren. In de voormiddag werden de
eerste drie tot vier modules gegeven. In de namiddag de laatste twee tot drie. Tussen de tweede en
derde module was er ruimte voor een pauze, de middagpauze was na de derde of vierde module en
tussen de vijfde en zesde module was er ruimte voor een pauze. Er werd uitvoerig een draaiboek
opgesteld dat we als ons arbeidspedagogisch product beschouwen in combinatie met handige visuele
schema’s voor de aanwezigen, geprint op A5-formaat hard-papieren fiches.
De try-out was gebonden aan een aantal praktische beperkingen waardoor het ook een try-out is en
geen volwaardig opleidingstraject zoals KOS Learning het later zal vormgeven: het kon maar één dag
duren en alle gewenste inhoudelijke kennis moest dus vorm krijgen binnen dit tijdskader.
6.2 Arbeidspedagogisch product (APP) Het arbeidspedagogisch product kreeg vorm aan de hand van een zeer uitgebreid draaiboek (Bijlage 4)
van 25 pagina’s dat de opleiding helemaal voorschrijft. Dit draaiboek volgt een kleurencode: zwart
voor wat er inhoudelijk gezegd dient te worden, rood voor de voorbeelden en oefeningen en blauw
voor richtlijnen voor de trainer en praktische info waar rekening mee dient gehouden te worden. Het
heeft een heel duidelijke structuur.
57
Daarnaast zijn de eerder genoemde A5 fiches (Bijlage 5) ook onderdeel van het arbeidspedagogisch
product. Deze dienen om het leren te ondersteunen en achteraf op terug te vallen. Ze zijn genummerd
naargelang de fase waarin we zitten in het stappenplan voor HR-en opleidingsverantwoordelijken. Er
is gezorgd voor een duidelijke en overzichtelijke weergave van de inhoud. Een algemene fiche toont
het algemeen kader en de structuur van het stappenplan. Fiche 1A gaat over de nodenanalyse en is een
visuele weergave van het O-T-P-model. Fiche 1B toont hoe een nood kan aangepakt worden en tevens
het kader van constructive alignment. Fiche 2 wordt gebruikt om de SmarToLearn-principes weer te
geven met betrekking tot het formuleren van leerdoelstellingen. Fiche 3 somt de leerprincipes op en
koppelt hier steeds een aantal sleutelbegrippen aan. Ten slotte toont fiche 4 de verschillende niveaus
van evaluatie van Kirkpatrick (1994), kort wat het is en hoe het kan uitgevoerd worden binnen een
organisatie.
6.3 Verslag APA
6.3.1 Samenvatting De try-outs vonden plaats op 14 en 15 december op het kantoor van KOS Learning in Mechelen. Op
beide dagen waren er 16 aanwezigen die zich hadden ingeschreven voor de try-out via de website van
KOS. Charis, Tessa en Maaike van KOS Learning waren ook steeds aanwezig om ons inhoudelijk bij
te staan wanneer er vragen kwamen. De stafcoach was aanwezig op de eerste dag. De opleiding zelf
vond plaats in de trainingsruimte, waar 16 deelnemers een maximum was om iedereen een zitplaats te
kunnen geven. Drank en (gezonde) versnaperingen waren steeds beschikbaar en het werd de
aanwezigen op het hart gedrukt dat ze mochten doen alsof ze thuis waren. Tijdens de middag was voor
de beide dagen eten voorzien. Het ontvangst begon vaak al iets vroeger dan half 10. Het was zo
ingepland dat de opleiding om 10u zou beginnen en om 16u eindigen (met het laatste halfuur vrij voor
vragen). De Powerpoint werd via een groot TV-scherm geprojecteerd en een bord waarop grote vellen
papier lagen kon gebruikt worden om dingen op te schrijven of afkortingen/schema’s neer te pennen.
Julie gaf steeds de inleiding. Liesa kwam erna met de eerste twee modules. Lucas deed de derde en
vierde module. Tijs nam de vijfde module voor zich en Julie eindigde met de zesde module en de
evaluatie.
De eerste try-out op 14 december had de sfeer van een echte kick-off. De groep was bijzonder
aangenaam met een rijke en diverse ervaring die ze graag deelden. Er werd veel gediscussieerd en de
aanwezigen waren duidelijk kritisch en geïnteresseerd over de informatie die ze kregen. KOS stond
ons bij wanneer er zeer specifieke vragen kwamen over de inhoud of de praktijk die zij veel beter
beheersen en voegde een alternatief toe aan het SmarTo Learn formuleren van leerdoelstellingen
a.d.h.v. SPORT, wat voor soft skills een aangenamer en rustgevender alternatief kan zijn. Er is altijd
geprobeerd om vragen eerst via ons te laten beantwoorden en dat ging voornamelijk goed. De
zenuwen waren voor niemand al te zichtbaar en iedereen had voelbaar veel respect voor het werk dat
58
we hadden verzet en de opleiding die we kwamen geven. Er heerste een informele, ontspannen en
vriendelijke sfeer. Met tijden waren de modules misschien iets te theoretisch, wat achteraf ook door de
HR- en opleidingsverantwoordelijken werd aangegeven. Vooral in de namiddag net na het eten was er
een dip-uurtje toen de leerprincipes werden uitgelegd. We waren iets vroeger klaar dan voorzien en
zijn misschien iets te snel over het samenvattende gedeelte (bring-it-all-together) gegaan. Er had
gerust iets meer aandacht besteed kunnen worden aan deze conclusie alvorens de evaluatiepapieren uit
te delen. Op het einde kreeg de projectgroep van de aanwezigen een applaus en van KOS Learning een
attentie. De dag werd besloten met het overlopen van de evaluatieformulieren (die later besproken
worden) waaruit in combinatie met suggesties van de stafcoach en KOS Learning een aantal
aanpassingen werden gedaan voor de volgende dag. Deze hadden betrekking tot onze powerpoint en
hoe we zo dingen overzichtelijker konden brengen, onze formulering wanneer we vroegen of zaken
onduidelijk waren, ons samenvattend gedeelte en een aantal extra nuanceringen. Inhoudelijk werden er
geen (grote) aanpassingen gedaan.
Met de suggesties van de vorige dag en de kop die er reeds af was, zijn we de tweede dag van de try-
outs ingegaan. Wij hadden er een meer ontspannen gevoel bij omdat we nu een duidelijk beeld hadden
van wat we konden verwachten. Dat speelde de vlotheid van de presentaties voelbaar in de hand. De
groep aanwezigen was een stuk dynamischer en kritischer dan de vorige dag. Er was meer interactie en
discussie wat, gezien de suggesties op de evaluatieformulieren, ook goed was. Ook deze dag stond
KOS klaar om ons bij te staan en een toelichting te geven bij het SPORT alternatief voor SMART.
Door de vele interacties en discussies duurde deze try-out een stuk langer. Er zijn ook oefeningen en
voorziene interactie-elementen overgeslagen om zeker te zijn dat alle modules evenwaardig aan bod
konden komen. Ter vergelijking: de vierde module werd in de namiddag gegeven in plaats van de
voorziene voormiddag zoals de vorige try-out. Op het einde van de dag was er ook hier een tevreden
gevoel over de try-out.
6.3.2 Evaluatie Hierop volgt een kleine samenvatting van de evaluatieformulieren van beide try-outs. We geven kort
de gemiddelden weer van de vragen op de 5-puntschaal op de reaction sheet. Voor de vraag ‘zijn de
trainingsdoelen bereikt’ werd er gemiddeld 4 gescoord. Voor de vraag of de eigen doelen bereikt zijn
een 3.56. Voor het continuüm over de duur van de training werd er gemiddeld 2.77 gescoord (met 1
als te kort en 5 als te lang). Voor de vraag ‘is de trainer behulpzaam’ werd gemiddeld 4.31 gescoord.
Voor het continuüm aan een te weinig of te veel sturende trainer werd 3.38 gescoord. Voor de vraag of
de trainingsmethoden goed waren werd gemiddeld 3.77 gescoord. Ten slotte werd het statement ‘Ik zal
anderen de training aanraden’ met een gemiddelde aan 3.84 gescoord (met 1 als niet aanraden en 5 als
wel aanraden). Over het algemeen en rekening houdend met de beperkingen van wat gemiddelden
zeggen over de prestatie, kunnen we zeggen dat er positief gescoord werd en dat de aanwezigen
59
globaal gezien tevreden waren met de manier waarop de opleiding werd gegeven en wat de opleiding
hen heeft bijgebracht.
Bij de open vragen werden de aanwezigen de vraag gesteld aan welk onderdeel ze het meeste of het
minste hadden. Welke onderdelen ze zouden weglaten en andere onderwerpen die ze graag aan bod
hadden zien komen. Ten slotte konden ze nog overige opmerkingen geven. Na het doorlezen van de
verschillende antwoorden kunnen we stellen dat het sterke punt van onze opleiding in haar logische en
doordachte structuur zat en dat het principe van constructive alignment hierin een waardevolle rol
speelde. Als we kijken naar de antwoorden op aan welke onderdelen de aanwezigen het meeste of
minste hebben gehad, kunnen we besluiten dat er geen enkel onderdeel echt naar voren kwam in de
positieve of negatieve zin. Wij vinden dit een goede vaststelling, aangezien dit betekent dat elke
module haar nut had, zij het verdeeld over de aanwezigen. Het was dus een evenwichtige opleiding
waar we voor elk onderdeel tegemoet zijn kunnen komen aan de noden van de HR- en
opleidingsverantwoordelijken. Als we kijken naar de vraag wat ze nog graag aan bod hadden laten
komen, krijgen we vaak het antwoord dat ze nog meer wilden ingaan op de effectiviteit of
inzetbaarheid van bepaalde werkvormen. Een aantal respondenten geven ook aan dat er nog meer
ingezet kan worden op interactie, praktijkvoorbeelden en oefeningen.
Ten slotte werden er bij ‘opmerkingen’ vaak lovende commentaren geschreven. Dit was aangenaam
leeswerk en doet ons besluiten dat de opleiding haar doel niet gemist heeft.
6.4 Conclusie Zowel de projectgroep als KOS Learning gaven aan dat ze de try-outs als een succes ervaarden. Het
diverse publiek met veel én weinig ervaring zorgde voor een uiteenlopende, maar over het algemeen
positieve evaluatie. We hebben het gevoel en kunnen uit de evaluaties voorzichtig afleiden dat er met
de opleiding een antwoord is gegeven op de onderzoeksvraag om een opleiding te organiseren: we
hebben basiskennis- en inzichten kunnen geven aan HR-en opleidingsverantwoordelijken die hen helpt
om het selectieproces om formele opleidingen te organiseren vanuit een wetenschappelijk
beargumenteerde en kritische manier vorm te geven. We hebben dit kunnen doen aan de hand van een
logische structuur die uitmondde in een stappenplan en steeds de nodige nuances aan bod liet komen
waar nodig. Uit deze evaluaties is wel duidelijk gebleken dat de opleiding echt HR-en
opleidingsverantwoordelijken beoogt die eerder weinig ervaring hebben. Dat loopt hand in hand met
de doelgroep van de opleiding en het opzet ervan. De discussies toonden ook steeds de complexe
materie van opleiden en leren in organisaties.
60
7. Kritische reflectie
We zijn als projectgroep ook meermaals tegen de lamp gelopen wat resulteerde in een verkeerde focus
van ons project. Ons eerste projectplan hebben we dan ook moeten herwerken tot wat het nu is
geworden. We willen hier dan ook even stilstaan bij ons denkproces en de fouten die we gemaakt
hebben. Ook willen we het afnemen van de interviews even kritisch benaderen.
Ons oorspronkelijk projectplan handelde over effectiviteit van opleidingen en hoe transfer te
bevorderen. We focusten hierop omdat er vanuit HR nood is aan een begrip van welke opleidingen
effectief zijn. Wij definieerden ‘effectief’ als opleidingen die transfer als gevolg hebben. We hebben
hierover een literatuuronderzoek gedaan, zonder eerst kritisch onze onderzoeksvraag op te stellen en
uit te voeren. We kunnen dus stellen dat we ons zonder voldoende af te stemmen met de
praktijkorganisatie in een literatuuronderzoek hebben gestort, wat leidde tot een foute insteek. Omdat
we ons in het begin onwennig voelde naar KOS Learning toe, hebben we niet op tijd teruggekoppeld
om hun idee over ons projectplan af te toetsen. Nadat we ons projectplan hadden ingediend, kregen we
pas de feedback van KOS Learning dat we toch een verkeerde insteek hadden gekozen. Ze lieten ons
weten dat effectiviteit voor hun niet alleen bij transfer lag. Transfer zagen zij eerder als een fase die op
het einde komt van effectieve trainingen, de nazorg. Door met professor Kyndt en onze stafcoach
Katrien alles nog eens op een rijtje te zetten, hadden we uiteindelijk wel de juiste focus te pakken. We wilden hier even bij stilstaan omdat we door deze verkeerde focus wel wat achter op schema zaten
om onze opleiding in elkaar te steken. Hadden we van bij de start van het project ons kritischer
opgesteld, hadden we bijvoorbeeld dieper kunnen ingaan op het construeren van leertrajecten waar
zowel formeel als informeel leren aan bod komen of hadden we betere praktijkvoorbeelden kunnen
zoeken. We vinden het wel vanzelfsprekend dat deze foute insteek dan ook een belangrijk onderdeel
van ons leerproces als groep is geworden.
We willen ook even aanhalen dat onze kwalitatieve bevraging eerder beperkt was. Er bleek nog weinig
ruimte om een uitgebreidere bevraging af te nemen bij HR- en opleidingsverantwoordelijken. Dit wil
natuurlijk niet zeggen dat de interviews niet nuttig waren. Ze bevestigden wel bepaalde pistes die we
aan het onderzoeken waren en zorgden ervoor dat we beter wisten waar we bepaalde accenten konden
leggen.
Doorheen het projectsemester kunnen we als groep wel stellen dat we kritischer zijn geworden, zowel
naar ons eigen werk toe als suggesties van buitenaf. Wij vonden het dan ook nuttig om hier even stil te
staan bij een aantal voorbeelden die onze evolutie hier schetsen.
61
8. Slot We hopen dat we een goed antwoord hebben kunnen geven op de vraag van KOS Learning en dat ons
product een meerwaarde kan bieden aan HR- en opleidingsverantwoordelijken die het moeilijk hebben
met het selecteren van een leertraject. Door middel van een literatuurstudie hebben we de belangrijkste
principes en concepten in kaart gebracht die HR-en opleidingsverantwoordelijken in staat moeten
stellen om zelf kritisch vorm te geven aan een leertraject. We hebben een kwalitatieve bevraging
uitgevoerd die ons een beter beeld schetste van de praktijk en het zo mogelijk maakte om specifieke
focussen te leggen tijdens de opleiding. We hebben de complexiteit van leren gekaderd en
beargumenteerd waarom constructive alignment een belangrijk principe is om trainingen vorm te
geven. Constructive alignment en al haar onderdelen hebben we dan gebruikt om een opleiding te
construeren die aan de hand van oefeningen en praktijkvoorbeelden meer pedagogisch inzicht tracht te
ontwikkelen bij deze HR- en opleidingsverantwoordelijken.
Zelf vonden we het een enorm interessante onderzoeksvraag die ons de mogelijkheid gaf om het
arbeidspedagogische veld te ontdekken en te groeien als onderzoeker en pedagoog. We hebben veel
geleerd zowel uit de literatuur als uit het geven van een opleiding. Het was voor ons dus een enorme
ervaring.
We willen om af te sluiten een aantal mensen nog eens bedanken: onze stafcoach Katrien voor haar
ondersteuning van het proces, feedback en zeer waardevolle en bruikbare suggesties. Professor Kyndt
voor haar , soms direct en anders achter de schermen, ondersteuning. Ten slotte KOS Learning met
Charis en Maaike als praktijkcoaches, maar ook de andere werknemers en stagaire voor de
ondersteuning.
62
9. Referentielijst
About us [Website]. (n.d.). Retrieved october 5, 2016, from https://www.cebma.org/about-cebma
Albernathy, D.J. (1999). Thinking outside the evaluation box. Training & Development, 19-23.
Alliger, G.M., Tannenbaum, S.I., Bennett, W., Traver, H., & Shotland, A. (1997). A meta-analysis of
the relations among training criteria. Personnel Psychology, 50, 341-358.
Anderson, W., & Krathwohl, D.R. (2001). A taxonomy for learning, teaching and assessing: A
revision of Bloom’s taxonomy of educational objectives. New York, NY: Longman.
Anonymous, (1997). Effective training capabilities. Industrial and commercial training, 29(4),
133-140.
Baert, H., De Witte, K., Govaerts, N., & Sterckx, G. (2011). Werk maken van leren. Antwerpen,
Belgium: Garant.
Baert H. (1998), ‘Het spel van vormingsbehoeften en vormingsnoodzaak in het levenslang leren’, in
J.Katus, J.W.M. Kessels & P.E. Schedler (red.) Andragologie in transformatie, Meppel,
Boom, p. 107-118.
Baert, H., De Witte, K., & Sterckx, G. (2000). Vorming, training en opleiding: Handboek voor een
kwaliteitsvol VTO- beleid in welzijnsvoorzieningen. Leuven, Belgium: Garant.
Bassi, L.J., & McMurrer, D. P. (1998). Training investment can mean financial performance. Training
and Development, 52(5), 40-42.
Beer, M., Finnström, M., & Schrader, D. (2016) Why leadership training fails and what to do about it.
Harvard Business Review, 94(10), 50-57.
Ben-Hur, S., Jaworski, B., & Gray, D. (2015). Aligning corporate learning with strategy. MIT Sloan
Management Review, 57(1), 53-59.
Biggs, J. B., & Tangh, C. (2011). Teaching for quality learning at university: What the student does
(4e ed.). Buckingham, United Kingdom: Open University Press/ Society for Research into
Higher Education.
Bird, H. (2008). Articulating value of training: Linking training programs to organizational goals.
Development and Learning in Organizations, 22(2), 20-23. doi:
10.1108/14777280810850705
Blanchard, P. N., & Thacker, J.W. (2013) Effective training: Systems, strategies and practices.
Edinburgh Gate, England: Pearson.
63
Bloom, B.S., Krathwohl, D.R., & Masia, B.B. (1964). Taxonomy of educational objects: The
classification of educational goals. New York, NY: David McKay Company, Inc.
Brown, J. (2002). Training need assessment: A must for developing an effective training program.
Public Personnel Management, 31(4), 569-578.
Brown, G., Leonard, C., & Arthur-Kelly, M. (2016). Writing smarter goals for professional learning
and improving classroom practices. Reflective Practice, 17, 621-635.
doi:10.1080/1462394320161187120
Bryan, R.L., Kreuter, M.W., & Brownson, R.C. (2008). Integrating adult learning principles into
training for public health practice. Health Promotion Practice, 10(4), 557-563.
doi:10.1177/1524839907308117
Libotton, C. (2016). Pedagogie voor niet-pedagogen. Geraadpleegd op 25 oktober, 2016, van
http://www.koslearning.be/blog
Charis Libotton [Website]. (n.d.). Retrieved october 5, 2016, from
https://be.linkedin.com/in/charislibotton
Clarke, N. (2003). The politics of training needs analysis. Journal of Workplace Learning, 17,
141-153. doi:10.1108/13665620310474598
Collins, C. J., & Clark, K.D. (2003). Strategic human resource practices, top management social
networks, and firm performance: The role of human resource practices in creating
organizational competitive advantage. The Academy of Management Journal, 46(6),740-751.
Edmondson, A. (1999). Psychological safety and learning behavior in work teams. Administrative
Science Quarterly, 44(2), 350-383. doi:10.2307/2666999
Ekey, C. (2012, 20 december). Literacy Coaches Training, Feb. 2012: Day 1 [Handouts].
Geraadpleegd van
http://carrie-ekey.com/handouts/Rotterdam2012/Eu_Coaches_Conf2_Rott_Day_1_A4.pdf
Fox, A. (2016). Why training fails and what to change: A case for microlearning and ongoing
management. Employment Relations Today, 43, 41-45. doi:10.1002/ert.21549
Galbraith, D.D., & Fouch, S.E. (2007). Principles of adult learning: Application to safety training.
ProQuest Central, 52(9), 35.
Kirkpatrick, D. (1994). Evaluating training programs: The four levels. San Francisco, USA:
Berrett-Koehler Publishers.
64
Kirkpatrick, J. (2007). The hidden power of Kirkpatrick’s four levels. Training & Development, 34-
37.
Knowledge [Website]. (n.d.). Retrieved november 12, 2016, from
http://www.theforge.be/knowledge.html
Knowles, M.S. (1975). Self-directed learning. New York: Associated Press
Knowles, M.S. (1980). The modern practice of adult education: From pedagogy to andragogy (2nd
ed.). New York: Cambridge Books.
Knowles, M.S. (1984). The adult learner: A neglected species (3rd ed.). Houston, TX: Gulf.
Knowles, M.S., Holton, E.F., & Swanson R.A. (1998). The adult learner: The definitive classic in
adult education and human resource development (5th ed.) Houston, TX: Gulf.
Krahenbuhl, K.S. (2016). Student-centered education and constructivism: Challenges, concerns, and
clarity for teachers. The Clearing House: A Journal of Educational Strategies, Issues and
Ideas, 89, 97-105. doi: 10.1080/00098655.2016.1191311
Kraiger, K., Ford, J.K., & Salas, E. (1993). Application of cognitive, skill-based, and affective
theories of learning outcomes to new methodes of training evaluation. Journal of Applied
Psychology, 78, 31.
Kyndt, E., Baert, H. (2013). Antecedents of employees’ involvement in work-related learning: A
systematic review. Review of Educational Research, 83 (2), 273-313.1-328.
Langdon, D. (1999). Objectives? Get over them. Training and development, 53(2), 54-59.
Larkin, H., & Richardson, B. (2013). Creating high challenge/high support academic environment
through constructive alignment: student outcomes. Teaching in Higher Education,
18(2), 192-204. doi: 10.1080/13562517.2012.696541
Lawler, P. (2003). Teachers as adult learners: A new perspective. New directions for Adult and
continuing Education, 98, 15-22.
Lee, R. J. (2006). Experience shows that training pays: Both agents and companies benefit, Mutual of
Omaha study shows. National underwriter. Life & Health, 110(38), 12-13.
Lieb, S. (1991). Principles of adult learning: Adults as learners [PDF-document]. Geraadpleegd van
http://www.life-slc.org/learningprinciples/Principles_of_Adult_Learning.pdf
Lievens, F. (2015). Human resource management: back to basics. Leuven, Belgie: Lannoocampus.
Lievens, F. (2016). Human resource management: back to basics. Leuven, Belgie: Lannoocampus.
65
Lindeboom, M., & Peters, J.J. (1991). Didactiek voor opleiders in organisaties. Antwerpen,
Belgium: Bohn Stafleu Van Loghum.
Methodiek [Website]. (n.d.). Retrieved october 5, 2016, from www.koslearning.be/methodiek
Morgan, R.B. & Casper, W. (2000). Examining the factor structure of participant reactions to
training: A multi-dimensional approach. Human Resource Development Quarterly, 11,
301-317.
Phillips, J.J., & Phillips, P.P. (2002). Eleven reasons why training and development fails [PDF-
document]. Geraadpleegd van http://www.roiinstitute.net/wp-
content/uploads/2014/12/Eleven-Reasons-Why-Training-and-Development-Fails.pdf
Piskürich, G.M. (2015). How to do it: design. Rapid instructional design (pp.107-203). Hoboken, NJ:
John Wiley & Sons, Inc.
Rolfe, I. E., & Sanson-Fisher, R.W. (2002). Translating learning principles into practice: a new
strategy for learning clinical skills. Medical Education, 36, 345-352. doi:10.1046/j.1365-
2923.2002.01170.x
Sels L. (2002). More is not necessarily better’: the relationship between the quantity and the quality
of training efforts. The international journal of Human Resource Management, 13(8),
1279-1298. doi: 10.1080/09585190210149529
Shahin, A., & Mahbod, M.A. (2007). Prioritization of key performance indicators: An integration of
analytical hierarchy process and goal setting. International Journal of Productivity and
Performance Management, 65, 226-240. doi:10.1108/17410400710731437
Slotte V., Tynjälä P., & Hytönen T. (2004). How do HRD practitioners describe learning at work?,
Human Resource Development International, 7:4, 481-499.
doi:10.1080/1367886042000245978
Smet, K. (2016). Work-related learning approached from an occupational health and career
perspective (Unpublished doctoral proposal). KU Leuven, Faculteit Psychologische en
Pedagogische Wetenschappen, Research group occupational -& organisational
psychology & professional learning, Leuven, Belgium.
Steensma, H., & Groeneveld, K. (2010). Evaluating a training using the four levels model. Journal of
workplace learning, 22, 319-331. doi: 10.1108/13665621011053226
Stoneall, L. (1992). The case for more flexible objectives. Training and Development, 46(8), 67-69.
66
Svensen K. (2013). The Foundation of Organisational Learning: Understanding the interplay
between formal and informal learning at work (Unpublished doctoral dissertation).
Universiteit van Oslo, Pedagogik,, Oslo, Noorwegen.
Taylor, P.J., & O’Driscoll, M.P. (1998). A new integrated framework for training needs analysis.
Human Resource Management Journal, 8(2), 29-50.
Tschohl, J. (2014). 12 reasons why employee training fails. ProQuest Central, 52(2), 18.
Turner, E. (2006). Learning that lasts. Industrial and Commercial Training, 38(3), 137-142.
doi:10.1108/00197850610659391
Van Eerde, W., Simon Tang, K.C., & Talbot, G. (2008). The mediating role of training utility in the
relationship between training needs assessment and organizational effectiveness. The
International Journal of Human Resource Management, 19, 63-73.
doi:10.1080/09585190701763917
Wang, X., Su, Y., Cheung, S., Wong, E., & Kwong, T. (2013). An exploration of Bigg’s constructive
alignment in course design and its impact on students’ learning approaches. Assessment &
Evaluation in Higher Education, 38(4), 477-491. doi: 10.1080/02602938.2012.658018
Watkins, R., & Kaufman, R. (1996). An update on relating needs assessment and needs analysis.
Performance Improvement, 35(10). 10-13.
Welty, G. (2010). Effective training reader Q&A: What are adult learning principles? Journal of GPX
Compliance, 14(2), 8-19.
Zahid Iqbal, M., & Ahmad Khan, R. (2011). The growing concept and uses of training needs
assessment: A review with proposed model. Journal of European Industrial Training, 35,
439-466. doi:10.1108/03090591111138017
Zomersessie hier, zomersessie daar [Website]. (2016). Retrieved november 12
from http://www.koslearning.be/blog/archives/08-2016