42
1

File 1446107413

  • Upload
    wbooks

  • View
    213

  • Download
    0

Embed Size (px)

DESCRIPTION

http://wbooks.com/media/custom/upload/File-1446107413.pdf

Citation preview

1g

eschied

enis va

nd

e zaa

nstr

eek

1

Een uniek standaardwerk in twee delen over de geschiedenis van de Zaanstreek. In dit deel komen de volgende onderwerpen aan bod:

prehistorie / ontginning / ruimtelijke inrichting / middel eeuws bestuur / immigratie / de relatie met Amsterdam / waterstaat / landbouw / windmolen- industrie / technologische vernieuwing / vroegmodern bestuur / Bataafse en Franse tijd / doopsgezinden / padgemeenschappen / regionale identiteit

2

onder eindredactie van Eelco Beukers en Corrie van Sijl

WBOOKS | STICHTING PLATFORM ZAANSE GESCHIEDSCHRIJVING 2012

1

Inhoud 7 Ron Sman, Voorwoord

8 Piet de Rooy en Piet Visser, InleIdIng

11 Chris de Bont en Piet Kleij, Tussen oer-IJ en BamesTra Het Zaanse veenmoeras en zijn eerste bewoners vanaf de prehistorie tot ca. 900 n.Chr.

25 Chris de Bont en Piet Kleij, Tussen Crommenye en TwIske Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500

63 Reinout Rutte, onTwIkkelIng zonder plannen en regels Zeshonderd jaar ruimtelijke inrichting van de Zaanstreek in vogelvlucht

89 Hildo van Engen, maChT en gezag In de zaansTreek Bestuurlijke verhoudingen in de middeleeuwen

117 Corrie van Sijl, zaankanTers en hun worTels Aspecten van de demografische ontwikkelingen in de Zaanstreek vanaf 1500

155 Vibeke Kingma, aanTrekken en afsToTen De verhouding tussen Amsterdam en de Zaanstreek van de vroegmoderne tijd tot nu

193 Rob Veenman, land Van dIJken, sluIzen en sloTen Over de wisselwerking tussen waterstaat, economie en maatschappij in de Zaanstreek

219 Kees van der Wiel, de Boer als assepoesTer Van de zaanse gesChIedenIs Het boerenbedrijf van de Zaanstreek en de invloed van de industriële ontwikkeling

239 Joost Schokkenbroek, zaanse Belangen geVangen? Visserij en walvisvaart in de vroegmoderne en moderne tijd

265 Herman Kaptein, een unIeke eConomIe? De Zaanse nijverheid op windkracht, 1600-1800

307 Karel Davids, heT geheIm Van heT ColleCTIef Technische vernieuwing in de Zaanstreek in de vroegmoderne tijd

321 Arjan Nobel, eenheId Versus gesCheIdenheId Bestuurlijke samenwerking in de vroegmoderne Zaanstreek

345 Johan Joor, op de drempel Van de nIeuwe TIJd De Zaanstreek in de Bataafs-Franse tijd en de jaren van Restauratie, 1795-1815

375 Harm Nijboer, Vermaners en VerlIChTers Doopsgezinden in de Zaanstreek

403 Dirk Damsma, paden en padgemeensChappen Structuur en organisatie van wonen en leven in de Zaanstreek in de vroegmoderne tijd

421 Harm Nijboer, Van assendelVer kasT ToT zaanse mosTerd Regionale identiteit binnen een dynamische materiële cultuur

1

455 Vibeke Kingma, Van gemoedelIJkheId ToT klassensTrIJd Arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek rond de arbeidsenquête van 1891

471 Gerrit Vermeer, Van eIken en grenen, geBInTen en krommers Het Zaanse houten huis in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw

493 Jur Kingma, de zaansTreek groeIT uIT haar wIeken De hernieuwde industriële bloei van 1870-1914

539 Len de Klerk, de zaansTreeksTad Ruimtelijke ordening en stedenbouw in de Zaanstreek, 1890-2010

587 Linde Egberts en Eelco Beukers, de Ver-zaanse-sChansIng Van de sTreek Zaanse houtbouw in de twintigste en eenentwintigste eeuw

605 Samuël Kruizinga, Van InTernaTIonaal dIsTrIBuTIeCenTrum naar ‘Top Van de randsTad’ De Zaanse economie, 1914-2010

635 Rob Hartmans, de rode zaansTreek: myThe of werkelIJkheId? Politiek en levensbeschouwing na 1870

679 Erik Schaap, een ‘onwelwIllende menTalITeIT’ Het Zaanse verzet in oorlogstijd

707 Hans Luiten, als één Blok BeTon? De lange weg van tien naar drie Zaangemeenten

733 Eelco Beukers, zaansheId Beeldvorming met betrekking tot de Zaanstreek sinds de zestiende eeuw

791 Bart Homburg, de zaansTreek In 2012 Fotokatern

800 sloTBesChouwIng

806 personalIa

808 noTen

848 IllusTraTIeVeranTwoordIng

852 regIsTer

858 suBsIdIënTen

859 Colofon

2

6

‘ons leven [rijst] uit de tijd [...] als deeg uit een machine, een kleverige vormloze massa, en pas achteraf, als alles voorbij is, geleefd en gestorven, kneden we de gebeurtenissen, geven we er vorm aan, vlechten we er broden en kransen van, beweren we dat het zo was omdat we bedacht hebben dat het zo geweest zou kunnen zijn.’

Charles lewinsky in De verborgen geschiedenis van Courtillon

7 Geschiedenis van de Zaanstreek

de Zaanstreek kent een sterke traditie op het gebied van streekgerichte geschiedschrijving. Die traditie zet zich de laatste decennia in versterkte mate voort, zo blijkt uit de niet-aflatende stroom van publicaties. Een recente ont-

wikkeling in onze streek is ook het ontstaan van Zaanse verenigingen, stichtingen en genootschappen die zich de bevordering van de lokale (dorps)geschiedenis ten doel stellen. Elk Zaans dorp kent inmiddels zijn eigen historische vereniging. Zij leiden overwegend een bloeiend bestaan, met een hoge participatiegraad van vrijwilligers bij het documenteren en behouden van het lokale materiële en immateriële erfgoed, alsook bij het publiceren daarover. Deze lokale initiatieven zijn een aanvulling op de erfgoedorganisaties die zich meer op de gehele streek richten. Die laatste groep speelt reeds lang een rol bij het bewaren en versterken van de streekidentiteit. Het totale Zaanse historische en erfgoedveld, met zijn vele duizenden leden en grote aantallen actieve vrijwilligers, is dus opvallend sterk. Toch is het niet alleen de hierboven aangeduide belangstelling voor de Zaanse geschiedenis die de drijfveer is geweest voor deze uitgave. De visie van de voorgangers van de in 2005 opgerichte Vereniging Zaans Erfgoed om zich niet te beperken tot het Zaanse materiële erfgoed heeft zeker ook een belangrijke rol gespeeld. Met het ver-schijnen van het tijdschrift Zaans Erfgoed in 2002 werd die gewenste bredere scope ook werkelijkheid. Daarnaast had de uitgever van voornoemd tijdschrift, de Stichting Uitgeverij Zaans Erfgoed, zich bij die start als nevendoel de bevordering van de Zaanse geschiedschrijving gesteld. Dat doel is een belangrijke stimulans geweest bij het initia tief voor dit eenentwintigste-eeuwse standaardwerk. De voor deze uitgave verantwoordelijke Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving is dan ook opgericht op initiatief van voornoemde uitgeverij. De lokale en regionale historische en erfgoed-verenigingen traden op als medeoprichters. Zonder belangrijke financiële steun van derden had deze uitgave niet kunnen worden gerealiseerd. Dat de Zaanstreek over een groot aantal fondsen voor ‘goede doelen’ beschikt, met een warm hart voor de Zaanse cultuur, is van eminente betekenis gebleken. Deze fondsen hebben, tezamen met de drie Zaangemeenten en enkele landelijke fondsen, deze kostbare uitgave in financiële zin mogelijk gemaakt. Tot slot moet worden gesteld dat de grote deskundigheid en dito inzet van de redactie en de goede samenwerking met de uitgever bij de voorbereiding van deze omvangrijke uitgave van grote betekenis zijn geweest.

ron smanvoorzitter van de Stichting Platform Zaanse Geschiedschrijving

voorwoord

8

InleIdIng

waarom dit boek over de Zaanstreek? Waarom zo’n omvangrijk project opgezet, terwijl de regio toch al rijkelijk is bedeeld met fraaie overzichts -werken en talrijke detailstudies? Of, om de vraag anders te stellen:

wat schort er aan de onvolprezen Encyclopedie van de Zaanstreek (1991) en het uiterst toegankelijk geschreven, thematische overzichtswerk Ach lieve tijd (1992-1994)? Op deze vragen zijn twee antwoorden te geven. Het eerste is dat de genoemde werken de stand van het historisch onderzoek op uitstekende wijze weergeven, maar dan wel de stand van bijna een kwarteeuw geleden. Het werd dus tijd om nieuwe inzichten te verwerken en de bestaande opvattingen daarmee te verrijken. Het rijke Zaanse verleden kan zich, gelukkig, verheugen in een niet-aflatende belangstelling. Dat heeft geleid tot een stroom van publicaties, die in deze Geschiedenis van de Zaansteek zijn verwerkt. Daarmee zet dit boek een oude traditie voort. Over de geschiedenis van de Zaanstreek zijn immers overzichtswerken verschenen in de zeventiende eeuw (Hendrik Jacobsz. Soeteboom), de achttiende eeuw (Adriaan Loosjes) en de negen-tiende eeuw (Jacob Honig Jnz. jr.). Het was tijd voor een overzicht naar de maatstaven van de eenentwintigste eeuw. En daarmee komen we op het tweede antwoord, want wat zijn dan die maatstaven van deze tijd? Er heeft zich in de afgelopen periode een verandering voltrokken in de manier waarop de geschiedenis van een stad of regio wordt verhaald. Vroeger werd, om het wat kort door de bocht te formuleren, een stad of regio als het ware uit zijn omgeving gelicht. Het bijzondere, het ‘eigen-aardige’ was het vanzelfsprekende uitgangspunt. Het geschiedverhaal was een aanhoudende bevestiging daarvan. Op die manier gingen auteurs aan lastige vragen voorbij en hielden zij mythes in stand. Een dergelijke benadering is wel eens vergeleken met de manier waarop ouders omgaan met paaseieren: nadat ze die eerst zorgvuldig hebben verstopt, laten ze vervolgens niets na om hun kinderen te helpen bij de ‘ontdekking’ ervan. Dat bevredigt niet langer. Vandaar dat in deze Geschiedenis van de Zaanstreek voor een andere benadering is gekozen. Het ‘eigen-aardige’ is niet als vanzelfsprekend aanvaard, maar juist systematisch onder de loep genomen. De hoofdvraag die impliciet of expliciet in alle bijdragen aan de orde wordt gesteld, is: hoe kan de Zaanstreek in verleden en heden worden gekarakteriseerd? Er is een oud en diepgaand besef dat ‘de’ Zaanstreek een eenheid vormt die zich als zodanig onderscheidt van andere regio’s in Holland – of zelfs in Europa. Maar wat is dat ‘eigene’ dan, wat is ‘typisch Zaans’? Gaat het om ‘eigenschappen’ die door de eeuwen heen min of meer gelijk zijn gebleven? Of is het ‘unieke’ van de Zaanstreek in de zeventiende eeuw wezenlijk anders dan in de negentiende? En hoe houdbaar is het idee van een eenvormige Zaanstreek überhaupt?

9 Geschiedenis van de Zaanstreek

Kent zij juist niet een grote verscheidenheid – en zijn Zaanse ontwikkelingen wel los te zien van de gang van zaken elders? Deze hoofdvraag is uitgewerkt in 26 deelvragen, die goeddeels verwijzen naar gevestigde opinies over het Zaanse verleden. Was de Zaanse molenindustrie echt zo bijzonder? Hoe overheersend waren de doopsgezinden? Hoe ‘rood’ was de Zaanstreek? En was de vorming van Zaanstad inderdaad het resultaat van de annexatiedrift van Zaandam? In de conclusie wordt een poging gedaan aan de hand van de afzonderlijke bijdragen terug te keren naar het centrale thema – naar een karakteristiek van de Zaanstreek door de tijd heen, waarbij de regio is gedefinieerd als het grondgebied van de huidige gemeenten Zaanstad, Wormerland en Oostzaan. Vanwege dit uitgangspunt heeft de redactie keuzes moeten maken. Dit boek is nadrukkelijk geen ‘integrale geschiedenis’, waarin alles aan bod komt wat in de Zaan streek is gebeurd. Voor een deel is dat ondervangen door middel van illustraties – kaartmateriaal, foto’s en afbeeldingen van objecten – voorzien van toelichtingen waarin extra informatie is verwerkt. Maar de kritische lezer zal ongetwijfeld onder-werpen missen. Als verontschuldiging kan wellicht gelden dat dit werk op grond van het gekozen thema al omvangrijk genoeg werd. Belangrijker echter is dat met deze Geschiedenis van de Zaanstreek een manier van kijken naar de regio wordt voorgesteld die tot nader onderzoek zal verleiden. Want als dit boek één ding duidelijk maakt, dan is het dat het veenmoeras van de Zaanse geschiedenis, ondanks het vele dreg- en graafwerk dat is verricht, nog lang niet is uitgeput.

piet de rooyvoorzitter van de redactie

piet Visseroud-voorzitter van de redactie

Tussen Oer-IJ en BamesTraHet Zaanse veenmoeras en zijn eerste bewoners vanaf de prehistorie tot ca. 900 n.Chr.

Of het nou boeren, vissers, molenaars, ondernemers of gewoon Zaankanters waren, de inwoners van de Zaanstreek waren altijd gefascineerd door de mogelijkheden die het water én het aan-grenzende land hun boden. Maar gold dit ook voor de eerste mensen die in een deel van de ijzertijd en de Romeinse tijd (ca. 700 v.Chr.-250 n.Chr.) aan de westelijke rand van het veenmoeras woonden dat nu de Zaanstreek is? Kwamen zij niet verder dan deze uiterste rand van het moeras? Of trokken ze dieper die drassige wildernis in, op zoek naar wat daar te vinden was? En als ze het gebied inderdaad binnentrokken, hoe deden ze dat en wat zochten ze daar? Hoe zag het veenmoeras er eigenlijk uit? Hoe was het ontstaan? Het antwoord op deze vragen is te vinden in de voor geschiedenis van de Zaanstreek: de periode vóórdat het Zaanse veenmoeras, ergens in de tiende eeuw n.Chr., werd ontgonnen. Eerst bekijken we hoe het gebied eruitzag. Vervolgens gaan we na of er aanwijzingen zijn die erop duiden dat mensen het moeras introkken. En als dat zo is, dan is de vraag wanneer en waarom die mensen dat deden.

CHRis dE BOnt En PiEt KlEij

11

Over de voorgeschiedenis van de Zaanstreek, de daaropvolgende ontginning en de eerste bewoners is al veel geschreven. Tot aan de jaren zestig van de vorige eeuw ging men ervan uit dat de Zaanstreek eeuwenlang een zeer

drassig, onbewoonbaar, vlak laagveengebied was. Pas nadat er rond 1300 dijken waren aangelegd, zo was de gedachte, trokken boeren vanuit de duinen dit gebied binnen, groeven ze sloten en legden ze wegen en dorpen aan. In 1965 opperde historisch geograaf J.K. de Cock dat het veengebied vóór de ontginning helemaal niet vlak was, maar waarschijnlijk bestond uit onbewoonde hoogveenruggen met kleine stroompjes ertussen. Volgens hem trokken al tussen 1000 en 1200 de eerste mensen vanuit de duinen dit veenmoeras binnen. Zij vestigden zich op de hoogste punten in het veen en groeven sloten om het veen te ontwateren en bewoonbaar te maken. Door bodem­daling, veroorzaakt door de ontwatering, werd het land vlak. Pas nádat het gebied was ontgonnen en bewoond, werden er dijken gebouwd.1

Tegenwoordig wordt aangenomen dat De Cock gelijk had met zijn bewering dat er vóór de ontginning in de Zaanstreek hoogveenruggen lagen die later door menselijk ingrijpen (ontwatering) inzakten. Op andere punten wordt zijn visie echter betwijfeld. Er zijn de laatste jaren, vooral door archeologisch en biologisch onderzoek, aan wijzin­gen gevonden dat de eerste mensen al veel eerder dan tussen 1000 en 1200 het Zaanse veenmoeras introkken. In dit artikel doen wij een poging de vroegste geschiedenis van de Zaanstreek bij te stellen, gebaseerd op de laatste inzichten en ontdekkingen. Een groot probleem bij het beschrijven van de geschiedenis van de Zaanstreek van vóór de middeleeuwen is dat er uit die periode vrijwel geen geschreven bronnen over zijn en al helemaal geen kaarten. We moeten ons dan ook baseren op andere bronnen.Voor een reconstructie van het Zaanse landschap van vlak vóór de ontginning, dat wil zeggen van het ongestoorde landschap in de vroege middeleeuwen (600­950 n. Chr.), maken we niet alleen gebruik van de geologische kennis over het vroegere landschap – de ‘paleogeografie’ – maar ook van informatie die de middeleeuwse ontginners hebben achtergelaten in het landschap, in het zogenoemde ‘topografisch archief’. Dit komt aan de orde in het volgende artikel in dit boek, dat gaat over de ontginning van het veen in de middeleeuwen.

Landschap en bewoning tot ongeveer 250 n.Chr.Het gebied dat nu bekendstaat als de Zaanstreek, zag er in het laatneolithicum (ca. 2800­2000 v.Chr.) totaal anders uit dan nu. Het maakte deel uit van het enorme, moerassige hoogveengebied dat in die tijd het midden van Noord­Holland bedekte.2 Het Zaanse deel van dit veenmoeras werd doorsneden door kronkelende kreken die

overtollig regenwater afvoerden naar een grote geul die sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw het Oer­IJ wordt genoemd.3 Het Oer­IJ is tegenwoordig bedekt door allerlei latere grondafzettingen, maar is nog steeds herkenbaar als een laagte in het landschap. Het vormde de zuidelijke en westelijk grens van het Zaanse veen­moeras en lag ruwweg op de plek waar nu het Noordzeekanaal, de IJ­polders en de Wijkermeerpolder liggen. Het liep verder door tussen Heemskerk en Krommenie naar het noorden en mondde ter hoogte van Bergen in zee uit (figuur 1). Deze monding verschoof in de loop der eeuwen naar het zuiden, richting Castricum. Duinen waren er in die tijd nog niet.

Figuur 1. Het zuiden van het huidige Noord-Holland, met daarin getekend de ligging van het Oer-IJ in de ijzertijd, rond 700 v.Chr.

12

Wel lagen er op de plek waar nu ongeveer de duinen liggen, zacht glooiende strand­wallen (lage zandruggen), overblijfselen van oude kustlijnen van de Noordzee. Deze strandwallen waren de meest geschikte plek om te wonen. Vanaf het neolithicum hadden boeren hier hun boerderijen, akkers en weiden. Soms stopte de bewoning op een bepaalde plek, om ergens anders op de strandwallen weer op te duiken. De grond was er vruchtbaar en de voeten bleven meestal droog. In de ijzertijd (700 v.Chr. tot rond het begin van de jaartelling) verlieten boeren op zoek naar nieuw land de strandwallen en staken zij het Oer­IJ over. Ze vestigden zich in, of beter gezegd óp het veen ten westen van de huidige dorpen Assendelft en Krommenie. Achter de Assendelver Zeedijk zijn nederzettingssporen uit de vroege ijzertijd (700­500 v.Chr.) ontdekt. Archeologen hebben iets noordelijker achter diezelfde zeedijk een slotenpatroon uit de ijzertijd blootgelegd dat afwijkt van de latere middeleeuwse inrichting. Dit is een aanwijzing dat dit eerste boerenland ná de ijzertijd is verlaten, verwilderde en pas eeuwen later weer in gebruik werd genomen. Er trad, zoals specialisten zeggen, een ‘breuk’ in de bewoning op.4 Rond het begin van de jaartelling verzandde de monding van het Oer­IJ en sloot de kustlijn zich. Het is zelfs de vraag of de schepen die tussen 20 en 50 n.Chr. hun thuisbasis hadden in de bij Velzen opgegraven Romeinse havenforten, nog vrijelijk het zeegat in en uit konden varen.5 Of de Romeinen pogingen hebben ondernomen om het dichtgeslibde zeegat kunstmatig nog een tijdje open te houden, is niet meer na te gaan. Het Oer­IJ werd vanaf die tijd een stilstaand binnenwater dat langzaam dichtgroeide en verlandde. Het dichtslibben van de monding van het Oer­IJ had tot gevolg dat de afwatering vanuit het Zaanse achterland verslechterde. Het water kon alleen nog maar via eenveel nauwere geul aan de oostkant weg stromen naar het Almere (de latere Zuiderzee) en vandaar, via het riviertje het Vlie tussen Texel en Vlieland, door naar zee.6 De veen­groei kon zich hierdoor ongehinderd en misschien zelfs wel versneld voortzetten. Door de vernatting werd bewoning langs de venige oevers van het Oer­IJ langzamer­hand onmogelijk. De boeren probeerden door het opwerpen van terpen het tij nog te keren, maar gaven het uiteindelijk rond 250 n.Chr. op en trokken weg. In de Zaanse venen waren vanaf die tijd en tijdens het grootste deel van de vroege middeleeuwen, dus honderden jaren lang, geen boerennederzettingen meer te vinden.

Assendelft 1996: voorafgaand aan de aanleg van de Vinex-locatie Saendelft leggen archeologen resten van een nederzetting uit de Romeinse tijd bloot. In het kistje links zijn scherven van inheems (‘Fries’) aardewerk te zien. Vanuit de nederzettingen die hier lagen, trokken in de ijzertijd en de Romeinse tijd veeboeren en vissers het verder nog onontgonnen veenmoeras langs de Zaan binnen.

13 Tussen Oer-IJ en BamesTra

Het Zaanse veenlandschap in de vroege middeleeuwenVeen is een raar goedje, dat bestaat uit metersdikke plantenresten die niet verteren omdat ze onder water of in een zeer vochtige, drassige bodem liggen. Zo’n 4500 jaar geleden was in waterrijke delen achter de strandwallen in Kennemerland, in wat nu onder andere de Zaanstreek is, veen gaan groeien. Het grondwater was voedselrijk, waardoor er voedselrijk bosveen en rietveen ontstonden. We noemen dit veen eutroof (voedselrijk) (figuur 2, linker kolom). Bosveen is veen waarin bomen groeien, rietveen veen waarin riet groeit. Vanwege de voedselrijke bodem kon er ook gras voorkomen. Door de aanwezigheid van gras en de wortels van bomen of riet, was eutroof veen redelijk goed begaanbaar. Eutroof veen is afhankelijk van het grondwater en kan daarom niet boven de waterspiegel uitgroeien. Het blijft vlak en laag veen. Soms groeide in dit laagveen zegge, een rietplantje dat niet alleen van voedselrijk grondwater kan leven, maar ook van voedselarm regenwater. Dit soort veen wordt ook wel mesotroof (matig voedselrijk) veen genoemd (figuur 2, middelste kolom). Omdat zegge ook van regenwater kan leven, kan riet-zeggenveen wél boven de water­spiegel uitgroeien en zo ontstaan lage veenheuvels. Begon in het riet­zeggenveen veenmos te groeien, dan kon het veen nog hoger worden. Veenmos is namelijk een plantje dat uitsluitend van voedselarm regenwater kan leven en dus geen contact meer hoeft te hebben met het grondwater. Veenmos-veen staat dan ook wel bekend als hoogveen of oligotroof (voedselarm) veen (figuur 2, lrechter kolom). Het kan de vorm aannemen van langgerekte, soms grillig gevormde veenruggen of veenkoepels die een hoogte kunnen bereiken van wel vier meter.7 Opmerkelijk is dat veenmos veel vocht op kan nemen en soms voor negentig procent uit water bestaat. Hoogveen is dan ook tamelijk drassig. Op de Zaanse hoogveenrug­gen groeiden voor zover bekend weinig bomen, hoogstens een enkele berk of een els. Verder was het waarschijnlijk kaal, open, glooiend land.

Figuur 2. Een schematische voorstelling van de groei van de verschillende soorten veen door de loop van de tijd: van voedsel rijk naar voedselarm.

In de vroege middeleeuwen zag het landschap van wat nu de Zaanstreek is er ongeveer zo uit: een uitgestrekt, drassig hoog-veen gebied met veenmos en zonder bomen. De foto is genomen in Nationaal Park De Groote Peel, op de grens van Limburg en Noord-Brabant.

14

Overtollig regenwater sijpelde of stroomde langs de hoogveenhellingen naar beneden en verzamelde zich in de dalen tussen de veenruggen en veenkoepels. In de vorm van kronkelende veenstroompjes zocht het zich verder een weg naar zee. In de dalen van de veenstroompjes groeiden stevig, voedselrijk bos­ of rietveen en allerlei grassen, op de hellingen was mesotroof riet­zeggenveen te vinden, terwijl de toppen uit kaal, drassig, voedselarm veenmos bestonden. Uit een laag landschap kon zo in de loop der tijd een hoog opgegroeid reliëfrijk veen ontstaan. In figuur 2 is de ontwikke­ling weergegeven van voedselrijk naar voedselarm veen, tegelijk met het omhoog­groeien van het veen. Hoog in een volgroeid veencomplex lagen soms meerstallen, natuurlijke meren die we uit menige middeleeuwse oorkondetekst kennen als ‘grondelose’ meren (tekst­kader).8 Ook in het Zaanse hoogveenmoeras was een meerstal te vinden: de Wormer. Door en aan de rand van het Zaanse veen stroomden in de vroege middeleeuwen verscheidene rivieren en riviertjes, van elkaar gescheiden door hoge veenruggen. Deze veenstromen zijn tot op de dag van vandaag nog op de kaart te herkennen aan hun kronkelende verloop en daarnaast soms ook aan hun prehistorische naam. Er waren vijf – of eigenlijk zes – belangrijke veenstromen te vinden die elk een eigen stroomgebied hadden. Een stroomgebied is het flauwe ‘dal’ tussen twee hoogveenruggen waarin één riviertje of stroompje stroomde. De rivier de Zaan bestond volgens ons vóór de ontginning uit twee stromen. De ene stroom is nu het noordelijke deel van de Zaan en die noemen we de ‘Noordelijke Zaan’. De andere stroom is het zuidelijke deel van de Zaan en die noemen we de ‘Zuidelijke Zaan’. Ter hoogte van de Dam in Zaandam lag een veenrug die de grens tussen deze twee rivieren vormde. De ligging van deze veenrug kan worden afgeleid uit de middeleeuwse verkaveling van het veen langs dit deel van de Zaan. We komen hier uitgebreider op terug in ons tweede artikel in dit boek. De derde veenrivier stroomde vanuit de meerstal de Wormer naar

Figuur 3. Een schematische voorstelling van het ontstaan van een meerstal. Door regel matig uitdrogen vergaat uiteindelijk de top van het veen en ontstaat een laagte die zich opvult met water: een veenmeer of meerstal.

In de hogere delen van het hoogveen konden natuur-lijke meertjes voorkomen. Zo’n hoogveenmeertje

wordt meerstal genoemd (figuur 3). Meerstallen konden ontstaan wanneer het afgestorven plantenmateriaal op de top van een hoogveenrug- of koepel in een droge periode praktisch volledig verging (oxidatie). De top verkruimelde als het ware en zakte in. In natte tijden raakte deze ingezakte top langzaam gevuld met water, wat verdere veengroei daar belemmerde. Zo ontstond een meertje of meerstal. In de meerstal zweefde zeer fijn organisch sediment, het zogenaamde dy. Dit bezonk voor een deel en vormde zo een modderige laag op de bodem die langzaam overging in het natte mosveen

waarin de meerstal lag. Wanneer het water hoog stond, liepen de meerstallen over en vormden zo de bron voor natuurlijke veenriviertjes. Uit oorkonden en van oudere kaarten kennen we de plastische benaming grondeloos meertje voor een meerstal. In zo’n meertje was de overgang tussen het met dy gevuld water, de modderige bodem en het jonge, nauwelijks vergane veenmosveen niet te voelen. Iedereen die ooit in een veenmeertje heeft gezwommen, weet dat je voeten wegzakken in een dunne modder die naar beneden toe steeds vaster wordt, maar nooit stevig genoeg om op te staan. De naamkundige betekenis van ‘grondeloos’ is dan ook: ‘zonder vaste ondergrond’.9

meerstallen

15 Tussen Oer-IJ en BamesTra

Figuur 4. De Zaanstreek omstreeks het jaar 1000, met daarop aangegeven de ligging van de nederzettingen uit de ijzertijd en de Romeinse tijd, die toen al waren verdwenen,de veenrivieren, de kreekruggen en de tiende-eeuwse nederzetting Assendelft.

16

de Noordelijke Zaan en heette waarschijnlijk ook de Wormer. Door afkalven van land onder invloed van de overheersende westenwinden groeiden de meerstal en de bovenloop van het riviertje uit tot een groot meer, de Wijde Wormer. De benedenloop van het riviertje werd ook groter en veranderde in een klein meertje: de Enge Wormer. De Wijde Wormer is in 1626 drooggemalen, de Enge Wormer in 1638.10 De vierde stroom, de Bamestra, waarvan een deel misschien de Jisp heette, vormde de noord­grens van het Zaanse veenmoeras. Hij stroomde van oost naar west en mondde uit in de Stierop, die nu nog steeds ten noorden van Krommenie ligt. Door oeverafslag is de Bamestra/Jisp uitgegroeid tot het grote meer de Beemster en het iets kleinere Starnmeer. De Bamestra/Jisp lag ergens in het zuidelijke deel van deze twee nu droog­gemaakte meren, tegen het huidige Wormer­ en Jisperveld aan. De laatste stroom was de Crommenye, een veenstroom tussen wat nu Krommenie en Assendelft is aan de ene kant en Uitgeest en Heemskerk aan de andere kant. Hij kwam uit in de huidige Wijkermeerpolder. Resten van de Crommenye zijn de Noorder Ham, de Zuider Ham, de Krommenie en de Buiten­Krommenie. Deze vijf veenstromen mondden uiteindelijk, soms via enorme omwegen, uit in de laagte van het Oer­IJ. Deze geul was, zoals gezegd, sinds het begin van de jaartelling afgesloten van de Noordzee. In de vroege middeleeuwen groeide het Oer­IJ mogelijk ook aan de oostkant, bij Amsterdam, dicht met veen en raakte zo tijdelijk helemaal afgesloten van het Almere.11 Het water kon nu nog moeilijker weg en de afvoer stagneerde. Dit stilstaande water kreeg in de middeleeuwen de naam IJ. Ergens rond het jaar 1000 ontstond opnieuw een verbinding tussen het IJ en het Almere.12 Hierdoor kon het water uit het Zaanse veen weer wegstromen om uiteindelijk tussen Texel en Vlieland in de Noordzee te verdwijnen. Strikt genomen was het IJ in die tijd dus ook een veenstroom, in feite de zesde veenstroom. Door oeverafslag werd het Almere steeds groter en toen in de twaalfde en dertiende eeuw in het noorden, bij het Waddengebied, ook veen was weggeslagen, werd het Almere een zee: de Zuiderzee. Ook het IJ verbreedde zich door oeverafslag en veranderde van een veenstroom in een uitloper van de Zuiderzee, compleet met eb en vloed en brak water. Deze vijf (of eigenlijk zes) veenstromen werden van elkaar gescheiden door grote veenruggen (figuur 4). De belangrijkste veenrug in de Zaanstreek was de Grote Hollandse Waterscheiding. Dit was een enorme veenrug die van zuid naar noord door Noord­Holland liep. Het gehele grondgebied van Zaandam­Oost en Oostzaan ligt op een deel van de voormalige westelijke helling van deze rug. Haaks op de Grote Hollandse Waterscheiding lag een kleinere veenrug met, op het punt waar beide veenruggen elkaar raakten, de meerstal de Wormer waaruit het riviertje de Wormer ontsprong. Tegenwoordig omvat dit gebied de Kalverpolder en ’t Kalf in Zaandam, de Haal in Oostzaan, de Wijde Wormer, de Enge Wormer, Wormer en een deel van Jisp. Een tweede grote veenrug lag tussen de Crommenye en het noordelijk deel van het IJ (tegenwoordig het Wijkermeer) aan de ene kant en de twee Zanen aan de andere kant. De ligging van deze veenrug komt overeen met het grondgebied van het huidige Zaandam­West, Westzaan, Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wormerveer, Krommenie en Assendelft. Hoewel rond 250 n.Chr. aan de oudste bewoning in het veen een einde kwam en er in de Zaanstreek daarna honderden jaren geen nederzettingen te vinden waren, hebben verschillende van deze veenriviertjes toch namen die tot in de prehistorie terugreiken. Tot de oudste namen behoren de Jisp, dat ‘gistend’ of ‘schuimend’ water betekent, en de Stierop, ten noorden van Krommenie, ook al een ‘wild, ruw en onstuimig’ water.13 In beide namen valt het prehistorische apa te herkennen, een toen gangbare benaming voor ‘water’. Ook de Ilp, de Gaasp en het Smal­Weesp (Wesopa) dat het stadje Weesp zijn naam heeft gegeven, zijn wateren waarin het woord apa is te lezen. Mogelijk, maar nog allerminst zeker, is een deel van de oorspronkelijke Jisp identiek aan de in tweede helft van de tiende eeuw genoemde ‘rivier’ of het ‘water’ de Beemster (‘fluminis quod dicitur Bamestra’: het water of de rivier die Beemster

17 Tussen Oer-IJ en BamesTra

wordt genoemd),14 en stroomde deze Bamestra via de Jisp uit in de Stierop.15 Pas in de middeleeuwen is de oude waternaam Jisp overgegaan op het toen ontgonnen dorps­gebied. Dit is geen ongewoon verschijnsel. Ook de oude riviernaam Beemster duikt al vóór het eind van de twaalfde eeuw in de oorkonden op als gebiedsnaam.16 Ten slotte duidt de naam Vliet in Assendelft ook op stromend water.17

Over de ouderdom en oorspronkelijke betekenis van de waternaam Zaan valt niets met zekerheid te zeggen. De naam Zaan is zeker prehistorisch, maar dat deze zou wijzen op een ‘drassige, veenachtige bodem’, zoals wel wordt gedacht,18 ligt gezien het óveral aanwezige moeras en drassige veen niet erg voor de hand. Vooral in het regenrijke winterseizoen stroomde er via deze veenriviertjes dus nogal wat ‘bruisend, borrelend en schuimend’ water (Jisp, Stierop, Vliet) uit de reliëfrijke venen naar beneden, op weg naar zee. Dit was voor de bewoners en gebruikers van de venen klaarblijkelijk opvallend genoeg om in de naamgeving van de veen riviertjes tot uiting te laten komen. Dit houdt wel in dat er ook rustiger water moet zijn geweest. Mogelijk waren dit de wateren met namen waarin ‘ee’, ‘ij’, of ‘dije’ voorkomen. Hoewel deze namen vaak als algemene waternaam worden gezien, duiden ze in de Zaanstreek misschien een meer specifieke situatie aan: water dat amper stroomde. Rond 800 n.Chr. werd bijvoorbeeld de voormalige, aan beide zijden afgesloten laagte van het Oer­IJ gekenmerkt door stagnerend water dat de naam IJ had gekregen.

18

Cowboys in het veenGewoonlijk gaat men ervan uit dat het grote Noord­Hollandse veenmoeras, dat zich uitstrekte over de Zaanstreek en Waterland tot in delen van West­Friesland, tot aan de middeleeuwen grotendeels onbewoond was. Alleen aan de uiterst westelijke rand van het gebied, tegen de duinen aan, woonden in de ijzertijd en in de Romeinse tijd groepjes boeren. In de Zaanstreek zijn resten van nederzettingen uit deze perioden teruggevonden in het westelijk deel van wat nu Assendelft en Krommenie is, in feite op de ‘Assendelver’ oever van het Oer­IJ. Dit beeld van een grotendeels onbewoond gebied is echter niet helemaal juist. Er zijn aanwijzingen dat vanaf de ijzertijd tot in de vroege middeleeuwen door het gehele gebied mensen rondzwierven die daar gedurende de zomermaanden, en misschien ook op het einde van het voorjaar of in het begin van het najaar, woonden. Uit onderzoek van oude plantenresten direct ten oosten van het Zaanse veen, in het huidige Ilperveld, is gebleken dat er in de vroege middel eeuwen perioden waren waarin de veengroei tijdelijk tot stilstand kwam. Tegelijkertijd bleek uit dit onderzoek dat er toen planten groeiden die niet in het veen thuis hoorden, maar eerder zijn te verwachten in gebieden waar vee rondliep.19 Nederzettingen uit deze periode zijn echter noch in het veen van het Ilperveld, noch in het Zaanse veen aangetroffen. In combinatie met wel in het veen ontdekte losse archeologische vondsten, duidt

Impressie van trekboeren in het Zaanse veen: in het woeste landschap rust een trekboer uit bij een vuurtje, terwijl de beesten op zoek zijn naar voedsel in het veen. De vliegen vormen een plaag in het drassige gebied.

19 Tussen Oer-IJ en BamesTra

dit waarschijnlijk op periodieke (zomer)beweiding of transhumance in het Noord­Hollandse, dus ook het Zaanse, veen. Wanneer de bodem een bepaalde periode wat droger was, trokken veeboeren of herders, of misschien zelfs hele boeren­of herders­families, met kuddes vee rond door het veengebied. Dit was natuurlijk vaak in de zomer het geval, maar het is best mogelijk dat het veen op het einde van het voorjaar en in het begin van het najaar ook begaanbaar was. De dieren konden in het veen volop grazen en vet worden. Uit ander onderzoek weten we dat gedurende deze tochten tijdelijke onderkomens werden opgetrokken.20 In het late najaar, de winter en het vroege voorjaar, wanneer het veen te nat was, verbleven de trekboeren met hun beesten op hun boerderijen elders. Deze manier van doen is vergelijkbaar met de nu nog voorkomende werkwijze van bergboeren in bijvoorbeeld Zwitserland. In de zomer zijn deze boeren of boerenzoons met de koeien op de alpenweiden te vinden, maar in de winter verblijven ze met hun vee op boerderijen in het dal. Een aantal archeologische vondsten uit het veen midden in de Zaanstreek bevestigt het idee van de transhumance in de ijzertijd, de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Het betreft hier geen offers aan de goden, zoals wel wordt veronder­steld van de veenlijken in Drenthe21 of van de vergulde Romeinse helm in de Peel:22 daarvoor zijn ze te eenvoudig en simpel. Het gaat om enkele ijzertijdscherven uit Oostzaan, Jisp en het Wormer­ en Jisper veld.23 Aan de Hogendijk in Zaandam zijn ook ijzertijdscherven gevonden, maar niet uitgesloten is dat die daar pas in de zeven­tiende eeuw, met het opbrengen van grond, terecht zijn gekomen. Zij gelden dus niet als een zeker bewijs van tijdelijke ijzertijdbewoning op die plek. In het veld bij Oost­Knollendam is de knop van een deksel van een pot uit de Romeinse tijd opgebaggerd. Deze deksel is van het type Niederbieber 120a en dateert uit ca. 50­250 n.Chr.24 Uit Oostzaan komen enkele scherven uit de vroege middeleeuwen en uit dezelfde periode dateert eveneens een tijdens archeologisch onderzoek in het centrum van Oostzaan aangetroffen aangepunt paaltje. De C14­datering25 hiervan ligt tussen 610­780 n.Chr.26 Ten slotte zijn er twee niet nader gelokaliseerde muntvondsten van vóór 1000 uit het Zaanse veen bekend: een Romeinse munt (211­450 n.Chr.) uit Jisp en een Merovingische munt (550­700 n.Chr.), een ‘tremisse’, ‘ergens’ uit de Zaanstreek.27 Dat

in het veen vondsten worden aangetroffen die dateren van vóór de ontginning van dit veen, is overigens geen typisch Zaans verschijnsel. Ook in de veengebieden buiten de Zaanstreek zijn dergelijke vondsten gedaan, bijvoorbeeld aan de overkant van het IJ, in Amsterdam, waar eveneens Romeins en vroegmiddel­eeuws aardewerk is opgegraven.28 Permanente nederzettingen uit bovengenoemde perioden zijn in het Zaanse veengebied echter nooit aangetoond, maar deze scherven, munten en het bewerkte stukje hout geven wel aan dat er toen mensen in dit veen zijn geweest. Gezien de afstanden tot de toenmalige bewoonde wereld moe­

ten deze ‘tijdelijke Zaankanters’ hier minstens enige dagen of weken, maar misschien ook maanden, hebben verbleven. Dit verklaart de aanwezigheid van

het aardewerk. Ze moesten natuurlijk wel hun potje koken tijdens hun verblijf in het moeras.

Vanwege het aantreffen van de hierboven beschreven losse vondsten in het Zaanse veen en van planten die duiden op de aanwezigheid van vee in het vroegmid­deleeuwse veen van het aangrenzende Ilperveld, lijkt het erop dat, wanneer het veen door natuurlijke verdroging wat makkelijker toegankelijk was, kuddes koeien en schapen werden geweid in de uitgestrekte Zaanse venen. Het vee werd zelfs óver de Grote Hollandse Waterscheiding gedreven tot in het veen van Waterland. Gezien het feit dat koeien met hun poten door een te natte zode heen trappen – ‘een koe graast met vijf bekken’ luidt een Hollands boerengezegde – moesten de venen wel enigszins verdroogd zijn en dat was in en rond de zomer. De kuddes zijn vanuit verschillende oude nederzettingen het Zaanse veen ingedreven. Vanaf de ijzertijd en de Romeinse tijd kwamen ze waarschijnlijk vanuit

Deze scherf van een pot uit de ijzertijd is gevonden in het Wormer- en Jisperveld. Dit soort zeldzame vondsten wijst erop dat het veenmoeras weliswaar niet door mensen werd bewoond, maar wel is benut.

20

de ‘Assendelver’ oever van het Oer­IJ, dat wil zeggen uit de boerennederzettingen ten het westen van het huidige Assendelft en Krommenie. In de vroege middeleeuwen bestonden deze nederzettingen niet meer en lag de herkomst van de trekboeren vermoedelijk in het duingebied. In die tijd kunnen ze ook uit een nederzetting in de Beemster zijn gekomen, die – gezien het daar aangetroffen Mayen­ en Pingsdorfaarde­werk29 – tussen de achtste en dertiende eeuw bewoond is geweest, maar daarna in de Beemster is verdronken.30 Ten slotte hebben boeren in de tiende eeuw vermoedelijk ook hun kuddes het veenmoeras binnengedreven vanaf twee nederzettingen in het huidige Assendelft.31 Waar lagen nu de weidegronden van de trekboeren in het veengebied? De dalen in het Zaanse veenmoeras waren door de aanwezigheid van bosveen of rietveen met gras al redelijk begaanbaar. Wanneer dit veen in het late voorjaar, de zomer en het vroege najaar tijdelijk wat was uitgedroogd, moet de bodem nog steviger zijn geworden. Er kunnen in die periode waarschijnlijk wel kuddes vee doorheen zijn getrokken. Daarbij kwam dat dit meteen ook de tijd was dat het gras groeide dat als voedsel diende voor de koeien, terwijl schapen en geiten misschien ook de jonge twijgen van de bomen aten. De iets hogere delen van het moeras waren zelfs in de zomer minder of helemaal niet geschikt als weidegebied. Hogerop in het veen vonden de dieren namelijk weinig eten, alleen wat voedselarm zeggenveen of veenmos. Het werd naar boven toe ook steeds drassiger. Het hoogveen was in feite alleen in de winter begaan­baar, wanneer het stijf bevroren was. Maar dan zaten de boeren allang rond het vuur in hun boerderijen en stonden de beesten in de warme stal.

Vissers in het veenWaarschijnlijk doorkruisten naast trekboeren ook vissers het gebied. Het was immers zeer waterrijk – er zat dus veel vis. Het belang van de visserij in Noord­Holland blijkt uit het goederenregister van de Sint­Maartenskerk, onderdeel van het zogenoemde Cartularium van Radbod. Hierin worden de bezittingen in Noord­Holland opgesomd die in de achtste en negende eeuw aan de Utrechtse bisschoppen waren geschonken(tekstkader).32 Bisschoppelijke rechten op de visgronden nemen in deze lijst een belangrijke plaats in. Voor de Zaanstreek wijst verder misschien één van de veronderstelde betekenissen van de naam Wormer in de richting van visserij in het nog niet ontgonnen veengebied. Wormer is mogelijk een samenstelling van mere (‘meer’, ‘water’) en were (‘visweer’, ‘... een wand van gevlochten wilgentenen in een water om de vis naar elders te gelei­den’).33 Wormer kan dus zoiets betekenen als ‘het meer waarin een visweer staat’. Voor de historische achtergrond van de Wormer is een vermelding uit het zojuist genoemde Cartularium van Radbod van belang. In het elfde­eeuwse afschrift van dit Cartularium – de Egmondse codex – lezen we dat de bisschop bezit: ‘In uueromeri omnis piscatio’, oftewel: ‘In uueromeri alle visrechten’. Dit ‘uueromeri’ wordt vaak in verband gebracht met het in de twaalfde eeuw genoemde dorp Weromeri of Wormer. De dubbele u is namelijk de middeleeuwse schrijfwijze voor de letter w (In het Engels heet de ‘w’ trouwens nog steeds een ’double u’ ofwel ‘dubbele u’.) Anderen vereen­zelvigen ‘uueromeri’ echter met het Overmeer of Horstermeer bij Nederhorst den Berg.34 In het twaalfde­eeuwse afschrift van het Cartularium van Radbod – dit afschrift heet het Liber Donationum – staat hetzelfde stukje tekst, maar dan is de plaatsnaam net iets anders geschreven: ‘in Weremere omnis piscatio’ (‘in Weremere alle visrechten’). Dat hier Weremere ofwel Wormer staat, is overduidelijk. Als we ons vooral baseren op het twaalfde­eeuwse afschrift lijkt het er dus op dat de Sint­Maartenskerk in Utrecht al in de achtste en negende eeuw visrechten bezat in Wormer. Hoe dit ook zij, deze vermelding slaat zeker niet op het dórp Wormer (dat bestond in de achtste en negende eeuw nog niet), maar op de oorspronkelijke meerstal en misschien ook op de daaruit stromende veenrivier. De naam Wormer kán dus duiden op visserij in

21 Tussen Oer-IJ en BamesTra

het Zaanse veenmoeras, iets wat misschien wordt bevestigd door de veronderstelde vroegmiddeleeuwse vermelding van visrechten in Wormer in het hierboven beschre­ven Cartularium van Radbod. Deze vermelding slaat op visserij in het verder nog onbewoonde veengebied bij de Wormer. Vanwege de afstand tot de dichtstbijzijnde permanent bewoonde nederzettingen in de duinen, langs het IJ, in Assendelft of in het noorden van de Schermer, zullen de vissers, net als de rondtrekkende boeren, tijdelijke kampjes hebben ingericht om een paar dagen of een paar weken te verblij­ven. Dat het Zaanse veengebied waarschijnlijk ook al vóór de vroege middeleeuwen door vissers en misschien zelfs door jagers werd bezocht, blijkt uit archeologisch

In het goederenregister van de Sint-Maartenskerk heeft Radbod, van 899 tot 917 de bisschop van

Utrecht, laten vastleggen welke bezittingen ‘altijd al’ aan de Utrechtse kerk hadden behoord. Dit was van belang omdat de Vikingen Rorik en Harald met hun mannen in de negende eeuw enkele decennia lang over delen van de kuststreek en de Betuwe hadden geheerst.35

Na de moord op hun opvolger Godfried in 885 kwam aan dit Vikingrijk een einde. De moordenaar, de Fries Gerulf, legde direct daarna de basis voor het latere zo machtige graafschap Holland.36 De Utrechtse bisschop had toen nogal wat te verliezen, want Gerulf eiste een belangrijk deel van de bezittingen van de kerk op. Hoewel de datering van het goederenregister nogal problematisch is, kan worden gesteld dat het gaat over bezittingen die in de achtste en negende eeuw waren geschonken aan het bisdom (de Sint-Maartenskerk). Men gaat er tegenwoordig van uit dat de lijst tussen 885 en 948 is opgesteld.37 Het originele Cartularium van Radbod is helaas verloren gegaan, maar er zijn twee kopieën bewaard gebleven: de Egmondse codex uit het eind van de elfde eeuw en het zogenaamde Liber donationum uit het eind van de twaalfde eeuw. In het Cartularium worden alle plaatsen opge-somd waar de kerk bezittingen had. Deze lijst kan echter ook worden gelezen als een economisch-land-schappelijke beschrijving van West-Nederland in de vroege middeleeuwen. Zo bezat de kerk in het vrucht-bare rivieren gebied en de duinstreek kerken, boerde-rijen, herenboerderijen, velden, weiden, landerijen, bossen en viswater. Hieruit blijkt dat het land in cultuur was gebracht en er allerlei dorpen met kerken en boerderijen lagen. Er woonden dus veel mensen. Op het eveneens redelijk dicht bevolkte Texel en Wieringen – dat laatste was toen nog geen eiland maar onderdeel van het vasteland – had de kerk ongeveer hetzelfde

soort bezittingen. Nieuw is echter dat de kerk daar ook rechten had op een tiende van de gestrande schepen, strandvondsten, tolgelden en belasting op handel. Naast het boerenbedrijf dreven de bewoners van Texel en Wieringen dus handel, eisten zij tol (van passerende schepen?) en hielden zij zich – ook toen al – bezig met strandjutten. Dat past mooi in het beeld van de kop van Noord-Holland in die tijd. Langs Wieringen en Texel stroomde toen immers de rivier het Vlie, waarover handelsschepen van en naar Dorestad en andere handelsplaatsen in Midden-Nederland voeren. Na Texel en Wieringen noemt de schrijver ten slotte enige plaatsen in het Noord-Hollandse veengebied op. Daar bezat de kerk echter geen boerderijen, kerken, bossen, landerijen en dergelijke, maar uitsluitend visrechten. Het gebied lijkt dus tamelijk onbewoond en waterrijk te zijn geweest. Uit de visrechten kan echter worden geconclu-deerd dat dit onbewoonde gebied wél door vissers werd bezocht. Zij waren het immers die voor de visrechten moesten betalen. Trekboeren én vissers zouden dan de enige gebruikers van de verder nog onbewoonde veengebieden zijn geweest. Toch is deze conclusie misschien te snel getrokken als de lijst van oude more-nederzettingen in beschouwing wordt genomen. Deze nederzettingen zijn grotendeels uit achtste- en negende-eeuwse bronnen bekend en worden deels in deze regio gelokaliseerd.38 More betekent ‘veenland’ of ‘plek waar zoutwinning plaatsvindt’. Met dit laatste wordt gedoeld op de zogenoemde ‘selnering’, het verbranden van veen om daar zout uit te winnen. We komen daar namen tegen als Bretenmore (het brede veen), Longonmor (het lange veen), Aspanmora (het met espen begroeide veen) of Geddingmore (het veen van Geddo).39 Misschien werd in het veen ook nog zout gewonnen. Nader onderzoek hiernaar is gewenst.

Het CartularIum van radbod en vroegmIddeleeuwse vIssers en vIsserIjreCHten

22

2Een uniek standaardwerk in twee delen over de geschiedenis van de Zaanstreek. In dit deel komen de volgende onderwerpen aan bod:

arbeidsverhoudingen / houtbouw / de tweede indu striële bloei / ruimtelijke ordening en stedenbouw / houtbouw als icoon / economie na 1914 / de rode Zaanstreek / oorlog en verzet / het ontstaan van de huidige gemeenten / beeldvorming / de Zaanstreek nu

gesch

ieden

is van

de za

an

streek

2

450

2onder eindredactie van Eelco Beukers en Corrie van Sijl

WBOOKS | STICHTING PLATFORM ZAANSE GESCHIEDSCHRIJVING 2012

Inhoud 1 7 Ron Sman, Voorwoord

8 Piet de Rooy en Piet Visser, InleIdIng

11 Chris de Bont en Piet Kleij, Tussen oer-IJ en BamesTra Het Zaanse veenmoeras en zijn eerste bewoners vanaf de prehistorie tot ca. 900 n.Chr.

25 Chris de Bont en Piet Kleij, Tussen Crommenye en TwIske Ontginning, bewoning en waterbeheer in de Zaanstreek tussen ca. 900 en 1500

63 Reinout Rutte, onTwIkkelIng zonder plannen en regels Zeshonderd jaar ruimtelijke inrichting van de Zaanstreek in vogelvlucht

89 Hildo van Engen, maChT en gezag In de zaansTreek Bestuurlijke verhoudingen in de middeleeuwen

117 Corrie van Sijl, zaankanTers en hun worTels Aspecten van de demografische ontwikkelingen in de Zaanstreek vanaf 1500

155 Vibeke Kingma, aanTrekken en afsToTen De verhouding tussen Amsterdam en de Zaanstreek van de vroegmoderne tijd tot nu

193 Rob Veenman, land Van dIJken, sluIzen en sloTen Over de wisselwerking tussen waterstaat, economie en maatschappij in de Zaanstreek

219 Kees van der Wiel, de Boer als assepoesTer Van de zaanse gesChIedenIs Het boerenbedrijf van de Zaanstreek en de invloed van de industriële ontwikkeling

239 Joost Schokkenbroek, zaanse Belangen geVangen? Visserij en walvisvaart in de vroegmoderne en moderne tijd

265 Herman Kaptein, een unIeke eConomIe? De Zaanse nijverheid op windkracht, 1600-1800

307 Karel Davids, heT geheIm Van heT ColleCTIef Technische vernieuwing in de Zaanstreek in de vroegmoderne tijd

321 Arjan Nobel, eenheId Versus gesCheIdenheId Bestuurlijke samenwerking in de vroegmoderne Zaanstreek

345 Johan Joor, op de drempel Van de nIeuwe TIJd De Zaanstreek in de Bataafs-Franse tijd en de jaren van Restauratie, 1795-1815

375 Harm Nijboer, Vermaners en VerlIChTers Doopsgezinden in de Zaanstreek

403 Dirk Damsma, paden en padgemeensChappen Structuur en organisatie van wonen en leven in de Zaanstreek in de vroegmoderne tijd

421 Harm Nijboer, Van assendelVer kasT ToT zaanse mosTerd Regionale identiteit binnen een dynamische materiële cultuur

2 455 Vibeke Kingma, Van gemoedelIJkheId ToT klassensTrIJd

Arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek rond de arbeidsenquête van 1891

471 Gerrit Vermeer, Van eIken en grenen, geBInTen en krommers Het Zaanse houten huis in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw

493 Jur Kingma, de zaansTreek groeIT uIT haar wIeken De hernieuwde industriële bloei van 1870-1914

539 Len de Klerk, de zaansTreeksTad Ruimtelijke ordening en stedenbouw in de Zaanstreek, 1890-2010

587 Linde Egberts en Eelco Beukers, de Ver-zaanse-sChansIng Van de sTreek Zaanse houtbouw in de twintigste en eenentwintigste eeuw

605 Samuël Kruizinga, Van InTernaTIonaal dIsTrIBuTIeCenTrum naar ‘Top Van de randsTad’ De Zaanse economie, 1914-2010

635 Rob Hartmans, de rode zaansTreek: myThe of werkelIJkheId? Politiek en levensbeschouwing na 1870

679 Erik Schaap, een ‘onwelwIllende menTalITeIT’ Het Zaanse verzet in oorlogstijd

707 Hans Luiten, als één Blok BeTon? De lange weg van tien naar drie Zaangemeenten

733 Eelco Beukers, zaansheId Beeldvorming met betrekking tot de Zaanstreek sinds de zestiende eeuw

791 Bart Homburg, de zaansTreek In 2012 Fotokatern

800 sloTBesChouwIng

806 personalIa

808 noTen

848 IllusTraTIeVeranTwoordIng

852 regIsTer

858 suBsIdIënTen

859 Colofon

Van gemoedelijkheid tot klassenstrijdArbeidsverhoudingen in de Zaanstreek rond de arbeidsenquête van 1891

Vanaf de jaren tien van de twintigste eeuw kreeg de Zaanstreek landelijke bekendheid als gebied waar het socialisme welig tierde, soms in radicale vorm. Tegelijkertijd hebben velen geconstateerd dat de Zaanse arbeids verhoudingen heel lang relatief goedmoedig waren en dat baas en knecht tamelijk harmonieus met elkaar omgingen. Hoe is dat te rijmen? Hoe kunnen we de Zaanse arbeids-relaties karakteriseren in de overgangs fase tussen het tijdperk van de molennijverheid en dat van de moderne, twintigste-eeuwse industrie?

Vibeke kingma

455

In een cultuur die zo doortrokken is van het christendom als de Nederlandse, krijgen vele verhalen vanzelf de structuur van de Bijbel: eerst is er het paradijs, en dan volgen de zondeval en het streven naar terugkeer naar dat paradijs. Een

dergelijke verhaallijn is ook te ontwaren als het gaat over arbeidsverhoudingen. In de vroegmoderne tijd was ‘iedereen’ eigen baas, als boer of ambachtsman. Vervolgens kwam aan het einde van de achttiende eeuw het kapitalisme op, waardoor al die kleine zelfstandigen werden ‘geproletariseerd’: ze werden opgesloten in fabrieken en geketend aan machines; de verhoudingen tussen de mensen werden geheel door ‘geld’ bepaald. En dat was allemaal zo mensonwaardig, dat in het laatste kwart van de negentiende eeuw de arbeidersbeweging daartegen in opstand kwam. Deze wist na verloop van tijd de staat te dwingen tot wettelijke bescherming van de arbeid, waarna langzaam maar zeker in de loop van de twintigste eeuw de welvaartsstaat ook de sociale verhoudingen zou democratiseren. Dit is in ruwe trekken het verhaal dat halverwege de twintigste eeuw met grote regelmaat in socialistische kring werd verteld, maar ook door katholieken: zowel de katholiek Piet Aalberse als de sociaal­democraat Koos Vorrink schilderde het ideaal van een terugkeer naar de middel­eeuwse gildesamenleving, zij het dan in een modernere vorm.1 Binnen dat algemene verhaal zou de Zaanstreek echter een uitzondering zijn: daar zou de omgang tussen werkgevers en werknemers in de negentiende eeuw hartelijker en directer zijn geweest dan elders. Die harmonieuze omgang zou voort­komen uit een patriarchale werkomgeving. Werkgevers zouden op een vaderlijke manier met ‘hun’ personeel omgaan en daardoor was er sprake van betrekkelijk harmonieuze verhoudingen. Zo concludeerde een parlementaire enquêtecommissie in 1891: ‘De verhouding tusschen patroon en werkman kan aan de Zaan niet anders dan gunstig genoemd worden.’2 Dit is vooral zo opvallend, omdat men indertijd alle voorwaarden aanwezig achtte voor een tegenovergestelde conclusie. In de Zaanstreek was immers de overgang van molens naar fabrieken goeddeels voltooid en dat had bijna als vanzelf moeten leiden tot een verharding in de sociale verhoudingen. Die opvatting is, specifiek voor de Zaanstreek, bijvoorbeeld verwoord in 1928, door de gezaghebbende socioloog J.P. Kruijt:

‘Ondanks deze uitgesproken vrijheidszucht [van de Zaankanters] was er geen sprake van een arbeidersbeweging vóór de komst van de moderne stoomindustrie. Daarvoor waren de verhoudingen in de molennijverheid nog te patriarchaal. De “baas” ging met zijn knechts zeer gemoedelijk om. Hij kwam geregeld aan de molen en werkte soms mee. Zijn zoons leerden het ambacht van de knechts. [...] Dit alles veranderde door de moderne industrie.’3

Kort samengevat: toen de stoommachine verscheen, volgde vrijwel automatisch de klassenstrijd. Kruijt (1898­1975) viel en valt serieus te nemen, al was het maar omdat hij afkomstig was uit de Zaanstreek: hij was geboren in Zaandijk, als zoon van een fabrieksarbeider die de beginselen van Domela Nieuwenhuis was toegedaan. Al vroeg viel hij op als een begaafde leerling en volgde het in die tijd gebruikelijke emancipa­tiepad: hij werd onderwijzer. Vervolgens studeerde hij voor mo­aktes, promoveerde in 1933 op een beroemd geworden dissertatie over de onkerkelijkheid in Nederland en werd ten slotte hoogleraar sociologie. De politieke opvattingen van zijn vader had hij ingewisseld voor een rustiger levenshouding: hij was lid geworden van de sdap en had zich – onder invloed van ‘de rode dominee’ Willem Banning – laten opnemen in de Nederlands­hervormde Kerk. Kruijt was kortom iemand die zowel naar afkomst als intellectuele levensloop bij uitstek in staat was om de sociale verhoudingen te analyseren. Vandaar dat zijn oordeel over de Zaanstreek als een gebied waar lange tijd weerstand was geboden aan de zondeval van het kapitalisme, zo veel navolging vond.

In de Zaanstreek was al vroeg meer dan de helft van de mannen werkzaam in de nijverheid. Een van de belangrijkste sectoren was de scheepsbouw. Dit gebrandschil-derde glas uit 1646 geeft een idee van de werkzaamheden op een schuitenmakerswerfje. We zien drie werklieden aan het werk, van wie er twee een kraanzaag hanteren. Op de grote werven voor zeeschepen werkten veel meer mannen tegelijkertijd aan een schip, zeker op de Zaanse werven, die bekendstonden om hun snelle productie. Op het plankier voor het schip in aanbouw staat een voornaam geklede heer met een glas in de hand – mogelijk de eigenaar van de werf of de opdrachtgever. Deze voorstelling lijkt te zijn gemaakt ter gelegen-heid van het huwelijk van de verder onbekende Cornelis Thonisz. Dincker en Fransijntgen de Keyser. Of zij in de Zaanstreek woonachtig waren en deze afbeelding betrekking had op een Zaanse werf, is niet met zekerheid bekend.

Zeildoekwevers in Krommenie, 1788. Op 8 maart 1788 vond in Krommenie een feestelijke optocht plaats ter gelegenheid van de verjaardag van stadhouder Willem V. In deze optocht kwam de hiërarchie van het dorp zorgvuldig tot uitdrukking – en dus ook het grote sociale verschil tussen de zeildoekfabrikanten (rolreders) en de wevers, die aan huis werkten. In de stoet kwamen de rolreders en de rolmeters (nummer 6, 7 en 8, blz. 280-281) als eersten na de hoogwaardigheidsbekleders, direct gevolgd door de ‘timmer-bazen’ (aannemers). Hoe belangrijk zij werden geacht blijkt wel uit het feit dat zij nog vóór de schutterij uit liepen. Daarentegen liepen de wevers (hier afgebeeld, nummer 45) ver achteraan, nog achter de veerschippers, de viskopers, de molenaars, de korenmeters, de kleermaker, de mattenmaker en de knechten van de rolreders. Alleen de vier agrariërs, de meer dan zestig ‘fabriq-werkers’ en een ongenoemd aantal molenknechten stonden in de rangorde nog lager. Deze laatste twee categorieën zijn anoniem, terwijl van de wevers de namen zijn genoteerd: Crelis Pieters Bleeker, Dirk Ooms, Jan Jacob de Roo, Dirk Crelis Wis, Sijmon Jacobs All, Crelis Dirks Wis, Cornelis Jans Bakker, Dirk Sijmons Wouda en Maarten Egberts Molenaar. Ingekleurde gravure (proefdruk) van Johannes Jelgerhuis.

456

De vraag is echter of dit beeld houdbaar is: waren de verhoudingen in de vroegmoderne periode zo gemoedelijk en veranderden die verhoudingen als

gevolg van de komst van de fabriek? Een onderzoek daarnaar is overigens niet eenvoudig. De historische bronnen zijn uitermate schaars en vertegen­woordigen bovendien doorgaans het gezichtspunt van de elite. Desondanks zal ik proberen na te gaan wat we weten over de arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek, om vervolgens te kunnen beoordelen in welke mate het beeld van Kruijt stand houdt.

De vroegmoderne tijdNederland was al vroeg een uitzonderlijk land. Daar had zich al vanaf de

middeleeuwen de zogenoemde ‘vrije arbeid’ ontwikkeld. Dat wil zeggen dat relatief veel mensen hun arbeid op een markt verkochten. Daarnaast was

de economie vanaf de zeventiende eeuw voor een belangrijk deel afhankelijk van de inzet van arbeidsmigranten.4 Deze kenmerken zijn van belang, aange­

zien dit betekende dat – macro­economisch gezien – ambacht en nijverheid zich gunstig konden ontwikkelen: een deel van de benodigde arbeid was beschikbaar

in de vorm van vast en regelmatig werk, terwijl pieken en dalen in de conjunctuur konden worden opgevangen door het aantrekken en afstoten van losse arbeiders, doorgaans migranten. Dit verklaart ook dat in de Republiek een betrekkelijk hoog percentage van de beroepsbevolking werk vond in ambacht en nijverheid (in plaats van in de agrarische sector): in Amsterdam bijvoorbeeld ging het vermoedelijk om iets meer dan de helft van de mannen.

In dat patroon paste ook de Zaanstreek: hoewel omgeven door het groen van de weiden en het blauw van de wateren, was meer dan vijftig procent van de mannen werkzaam in de nijverheid (zelfs in een relatief ongunstig jaar als 1811 zou dat zestig procent zijn).5 De verschillende vormen van nijverheid – vooral de molens en de scheepswerven, maar ook de zeildoekweverijen en de linnenblekerijen – trokken eerst mensen uit Noord­Hollandse dorpen buiten de Zaanstreek aan en vervolgens ook arbeiders van verder weg, uit Vlaanderen, Friesland, Duitsland en Scandinavië.6 Het bevolkingsaantal steeg dan ook snel. Maar als de conjunctuur tegenzat, kregen de migranten snel en gemakkelijk hun ontslag en liep de bevolking terug. De samenstel­ling van de bevolking kende dus een nogal wisselend verloop.7

Het effect van deze tweedeling van de arbeidsmarkt op de onderlinge verhoudingen is niet meer na te gaan. Voor zover bekend waren er in de vroegmoderne tijd geen arbeidsconflicten, noch in Holland, noch in de Zaanstreek. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat het loon voor de min of meer vaste arbeiders nominaal (dat wil zeggen in geld) tussen 1650 en 1850 vrijwel onveranderd bleef. Wat men voor het geld kon kopen (het reële inkomen) fluctueerde wel, als gevolg van bijvoorbeeld het duurder worden van levensmiddelen. Door dit alles lag het bij een sterke daling van het reële inkomen niet zo voor de hand om de werkgevers om hoger loon te vragen. Loonconflicten hebben zich voor zover bekend in de Zaanstreek dan ook niet voorge­daan – in ieder geval niet in de beschuitbakkerij te Wormer en Jisp, de enige bedrijfs­tak waarvoor het daadwerkelijk is uitgezocht.8 Daarentegen waren Zaankanters (en andere Hollanders) wel heel gevoelig voor belastingverhogingen. Daarmee tastten de verantwoordelijke bestuurders het besteedbaar inkomen immers onmiddellijk aan. Als de bevolking hen daarop aansprak, konden de gemoederen hoog oplopen, zoals tijdens het grote Zaanse turfoproer van 1678. Over de omgang tussen werkgevers en werknemers in deze periode weten we zo goed als niets. Het patroon is waarschijnlijk vooral heel divers, gezien het feit dat ‘werkgevers’ een zeer uiteenlopende groep vormden: van kleine baasjes die zelf hard werkten, met een of twee knechten, tot moleneigenaren die nauwelijks op het werk verschenen en vooral bezig waren met in­ en verkoop. Maar we weten, op grond van twee geschriften, wel wat sommigen dachten over die verhouding. Het eerste was een pamflet, genaamd Spieghel der gierigheyt, geschreven door Pieter Pietersz. (1574­1651) en gepubliceerd in 1638. Hij was geboren in Zaandam en werkte vanaf ongeveer 1600 tot 1625 als molenmaker en doopsgezind voorganger in De Rijp. Vanaf 1625 tot zijn dood in 1651 was hij voorganger in Zaandam. Pieter Pietersz. schreef dat goede christenen niet naar winst moesten streven, maar naar een inkomen dat toereikend was. Werd er toch winst gemaakt, dan moest die worden gebruikt om de armere medemens te helpen, door het uitbetalen van een eerlijk loon en het vermijden van onnodige kosten.9 Het tweede werk, Inleydinge om te komen tot een recht gebruyck, van de tijdelicke goederen, was geschreven door Jacob Pietersz. van de Coog (1599­1671) en werd in 1649 gepubliceerd door Willem Symonsz. Boogaerd, boekverkoper in de Beslagen Bybel in Wormerveer. Ook hij was van mening dat een goede christen tevreden moest zijn als hij genoeg had om van te leven. Hij diende eerlijke prijzen te rekenen, een eerlijk loon uit te betalen en een tiende van het inkomen aan liefdadigheid te besteden. Over de invloed van deze geschriften valt niet veel te zeggen. Wel is het opvallend, gezien de nadruk op de plicht tot liefdadigheid, dat er in de Zaanstreek niet veel hofjes zijn gesticht, zoals wel het geval was in tal van Hollandse steden. Welgeteld is dat er maar één, het Blaauwhof in Wormerveer. Het werd gesticht door papiermaker en ­handelaar Dirk Blaauw en was bestemd voor arbeiders en hun families die werkten in de vier papiermolens die hij beheerde. Na zijn dood werd het hofje beheerd door de Fries doopsgezinde gemeente.10 Al met al is de voorzichtige conclusie dat er heel weinig aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek in de vroegmoderne tijd afweken van die in de rest van Holland.

458

De negentiende eeuwDe bronnen beginnen in de negentiende eeuw rijker te vloeien. En het verhaal dat daaruit oprijst is dat de economische situatie vooral in de eerste helft van deze eeuw moet worden gekenschetst als schamel en moeizaam. Dat had alles te maken met de economische neergang van de Republiek aan het einde van de achttiende eeuw en de enorme schade die de Franse bezetting had veroorzaakt. Na het herstel van de onaf­hankelijkheid in 1813 krabbelde de economie wel weer op, maar bleef lang op een relatief laag niveau hangen. In de jaren veertig zou zelfs nog weer sprake zijn van een ernstige terugval (the hungry forties). Onder de dwingende hand van koning Willem I werden verschillende initiatieven genomen om handel en nijverheid te bevorderen: de infrastructuur werd aangepakt (kanalen en wegen), de Nederlandsche Handel Maatschappij werd opgericht (vooral gericht op Nederlands­Indië) en de vestiging van moderne industrie (machines en textiel) werd bevorderd in de periferie van het land, met name in Twente en Brabant. Dat was te veel in één keer, zodat het meeste te laat kwam en ontoereikend was. De ontwikkeling werd bovendien afgeremd door grote financiële problemen van de staat, met als gevolg een zware (indirecte) belastingdruk. Het zou pas wat beter gaan vanaf ongeveer 1860. Onder liberaal bewind werden toen allerlei handelsbelemmeringen weggenomen en indirecte belastingen (met name op levensmiddelen) verlaagd of zelfs afgeschaft. En bovenal: dankzij het Cultuurstelsel stroomden de inkomsten uit Nederlands­Indië binnen.11

ArbeidsomstandighedenIn de Zaanstreek werd de nijverheid gekenmerkt door kleine productie­eenheden.12 Pelmolens en oliemolens hadden gemiddeld drie, houtzaagmolens gemiddeld vier mensen in dienst, de blauwselfabrieken veertien werknemers. Alleen de papiermo­lens waren groter, daarop werkten gemiddeld veertig tot vijftig mensen. De rolrederij

Werkzaamheden bij houtzaagmolen De Bakker in Zaandam, voor 1878 in beeld gebracht door een anonieme schilder. Terwijl het personeel druk in de weer is, delibereren drie heren met hoge hoeden met elkaar. Onder hen is mogelijk de man die tot 1871 eigenaar van de molen was, Jan van de Stadt. In 1878 besloten de zonen van Van de Stadt over te gaan op stoom en werd De Bakker verplaatst naar Leeuwarden. Daar zou hij verder dienst doen als korenmolen.

459 Van gemoedelijkheid tot klassenstrijd

Deze twee tekeningen van het interieur van een papiermolen dateren uit het eind van de achttiende eeuw. Op het eerste gezicht is niet direct duidelijk

dat de arbeidsomstandigheden op dit soort molens soms uitgesproken zwaar waren. Hooguit is te zien dat het per­soneel moest slepen met zware manden en balen – daar zaten de lompen in waar papier van werd gemaakt – en dat het aandraaien van de papierpersen veel mankracht vergde. Maar verder ademen deze tekeningen rust en tevredenheid. Dat is misschien geen toeval, want de tekenaar, Jacob Breet, was de zoon van de eigenaar. Toen hij de tekeningen maakte (als onderdeel van zijn opleiding

EEn Zoon tEkEnt ArbEidErs AAn hEt wErk

Jacob Cornelisz. Breet, de lompen-schuur en de pakkamer van een papiermolen in Zaandijk (hetzij De Veenboer, hetzij Het Herderskind). Details uit twee aquarellen uit respectievelijk 1793 en 1792.

460

uitgelicht

in het familiebedrijf), was hij zo’n veertien, vijftien jaar oud. Het is wel te begrijpen dat hij niet het accent legde op de vervelendste werkzaamheden: het zware en vieze lompen­scheuren. Links is te zien hoe lompen worden binnen­gebracht en gewogen, rechts hoe de vellen papier worden geperst, geteld en verpakt. Jacob was een goede observator en een precieze tekenaar. Zo heeft de man die aan het tellen is, een pennetje in de mond waarmee hij telkens één vel kan oplichten. Rechts op de grond liggen pakken papier klaar, verpakt in ‘papierkappen’ (met het bedrijfsmerk bedrukte omslagen).

461 Van gemoedelijkheid tot klassenstrijd

rond Krommenie, waar forse aantallen mensen hun brood verdienden met de ver­vaardiging van het beroemde ‘Hollandsche’ zeildoek, was een vorm van huisnijver­heid en dus per definitie kleinschalig. De arbeidsomstandigheden waren naar huidige begrippen onaangenaam en soms zelfs ondragelijk. Op de oliemolens bijvoorbeeld waren werkdagen van veertien tot zestien uur normaal, ook voor meewerkende kinderen.13 De Zaanstreek vormde in dit opzicht echter geen uitzondering op de rest van Nederland. In Brabant was de twaalf­urige werkdag in zwang, maar op de textielfabrieken in Leiden waren werkdagen van vijftien of zestien uur gebruikelijk. In de Amsterdamse diamantindustrie duurden de werkdagen twaalf tot vijftien uur, de thuiswerkers werkten zelfs nog langer. Ook in de provincie Utrecht waren werkdagen van veertien tot vijftien uur niet ongewoon. De arbeidsdag was lang en het werk soms zwaar en ongezond. Zo stonden papiermolens slecht bekend, aangezien het lompenscheuren zwaar was en vies (stof en ongedierte) en bovendien slecht werd betaald. H. Schoute herinnerde zich later dat zijn grootmoeder, die als voddenscheurster werkte, altijd onder de vlooien zat als ze thuiskwam.14 Ook het ophangen van het papier in de droogschuur was geen pretje, omdat de luiken daar altijd open moesten staan, waardoor het soms koud en doorgaans tochtig was. Op de pelmolens kwam veel stof vrij, waardoor de pellers last kregen van hun luchtwegen. En op de oliemolens maakten de heien zo veel lawaai, dat veel molenaars op latere leeftijd doof werden. Op de houtzaagmolens lijken de omstandigheden iets beter te zijn geweest, al kon het werk op een (open) paltrokmo­len bij slecht weer onprettig zijn. Maar ook hier geldt dat het in de rest van Nederland niet veel beter was. Vooral thuiswerkers werkten vaak onder belabberde omstandig­heden. Van arbeidsconflicten in de eerste helft van de negentiende eeuw is in de Zaan­streek niets bekend, evenmin overigens als in de rest van Nederland. De verklaring daarvan moet voor een deel worden gezocht in de structurele werkloosheid waar het nieuwe koninkrijk onder zuchtte. Dat was bijvoorbeeld de achtergrond van de megalomane poging om de armoede met een groot, nationaal project te verhelpen: onder leiding van generaal Johannes van den Bosch werd in 1818 in Drenthe ‘woeste grond’ aangekocht door de Maatschappij van Weldadigheid. Daar zouden stedelijke armen een eerlijke bete broods kunnen verdienen door de grond te ontginnen of door in fabrieken eenvoudige producten te fabriceren.15 Leunen op de armenzorg was in ieder geval geen aantrekkelijke strategie, aangezien de uitkeringen te hoog waren om van dood te gaan, maar te laag om van te leven. Tenzij men naar de ‘koloniën’ in Drenthe wilde verhuizen, zat er weinig anders op dan bij gebrek aan werk naar elders te vertrekken. Maar veel steden en streken zaten niet te wachten op werkzoekende armen – en weigerden dan ook de toegang tot de stedelijke sociale voorzieningen. Daarom was er voor veel arbeiders nauwelijks een andere keus dan tevreden te zijn met werk van welke aard ook en te hopen dat hun kinderen na verloop van tijd het gezinsinkomen zouden versterken. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat in de Zaanstreek de werkloosheid minder groot was dan elders, omdat de werkgelegenheid in onder andere de olieslagerij en de pellerij hier gedurende de gehele negentiende eeuw redelijk op peil bleef.16

Van groot belang was eigenlijk dat er iets niet gebeurde: plotselinge industriali­satie. Er zijn enkele internationale voorbeelden van een dergelijk proces, in Engeland en België met name, waarin al eind achttiende en begin negentiende eeuw een industrialisatieproces over delen van het land heen spoelde. Achteraf weten we dat dit op termijn een sterke verbetering van inkomen en een groei van de werkgelegen­heid heeft opgeleverd. Maar op korte termijn waren de sociale gevolgen afschuwelijk: de uitbuiting van mannen, vrouwen en kinderen nam bij een abrupte overschakeling naar fabrieksarbeid ongekende vormen aan. Aan een dergelijk proces is Nederland – en daarmee ook de Zaanstreek – ontkomen, vooral doordat het in de agrarische sector wel redelijk ging en daarmee de dwang ontbrak om te industrialiseren.

462

Vanaf het midden van de negentiende eeuw begon de economie, nadat ze lang als het ware stationair was gebleven, langzaam op gang te komen. De structurele werkloosheid verdween en het reële inkomen verbeterde sterk. Deze ontwikkeling steunde niet op de komst van stoommachines of de zware industrie, maar vooral op het feit dat het eigenlijk in vrijwel alle bedrijfstakken steeds beter ging, waardoor zij elkaars groei versterkten.17 Het belang van de komst van stoommachines moet dus worden gerelativeerd, al blijft deze van symbolisch belang, omdat zij indicatief is voor de fasering van de stroomversnelling. Vanaf 1860 durfden steeds meer ondernemers in de Zaanstreek het aan om stoom in te zetten en daarmee over te gaan van molen naar fabriek. De eerste stoomfabrieken waren molenhuizen met een machine ernaast. De machines uit deze tijd waren echter nog erg gevoelig voor storingen en het gebeurde ook wel dat een ondernemer toch maar weer terugging naar windenergie. Maar geleidelijk kwamen er steeds meer stoomfabrieken. Het is opvallend dat deze fabrieken vooral werden gesticht door leden van de families die hun naam hadden gevestigd in de tijd van de molens. Families als Honig, Laan, Prins, Vis, Kaars Sijpesteijn en Van Gelder hadden een verleden in de streek.18 De eerste fabrieken waren overigens nog lange tijd klein­schalig, vergeleken met sommige fabrieken elders in Nederland, zoals de aardewerk­firma van Regout in Maastricht en de katoenindustrie in Twente. De eerstgenoemde fabriek werd berucht door een parlementaire arbeidsenquête in 1887: er moest on­ menselijk hard worden gewerkt en de eigenaren toonden geen enkel begrip voor het harde lot van hun arbeiders.19 Enschede was tegen 1890 de grootste fabrieksstad in het land, met zes spinnerijen die samen 107.000 spillen telden, veertien stoomweve­rijen met ruim vijfduizend weefgetouwen en tal van gespecialiseerde bedrijven als ververijen en blekerijen. Daar had zich in 1886 al een eerste grote staking afgespeeld onder aanvoering van de Sociaal­Democratische Bond: niet om een loonsverhoging af te dwingen, maar om zich te verzetten tegen een loonsverlaging van tien procent.20

De arbeidsenquêtes van 1887 en 1891Van toestanden als in Maastricht en Enschede was in de Zaanstreek nauwelijks sprake. Maar wat niet was, kon komen. De vrees was dat de omschakeling naar de fabrieksmatige productie zou leiden tot een verstoring van de sociale verhoudingen. De jonge jurist Godfried Quack bijvoorbeeld had industriegebieden bezocht rond Luik en in het Ruhrgebied en zou over de arbeiders daar later schrijven: ‘onbeschrijfelijk laag scheen mij hun verwildering en ellende.’21 In september 1872 bezocht hij een

Arbeiders van een oliemolen op weg van of naar het werk. De foto is vermoedelijk genomen aan het begin van de twintigste eeuw in Zaandijk.

Een negentiende-eeuwse koopman- moleneigenaar: Gerbrand de Jong Pzn. (1808-1871). Hij was vanaf 1852 in bezit van papiermolen De School-meester in Westzaan.

463 Van gemoedelijkheid tot klassenstrijd

464

danshuis in Den Haag waar hij Marx en Engels hoorde: ‘Warm in het suizend hoofd, met bekommering en ongerustheid nadenkend over een toekomst, waarvoor hier zoo vreemde ongewone maatschappelijke fundamenten werden gelegd, ging ik naar huis, sprak ik met mijn vrienden, die zich verbaasden, niet over de feiten die ik hun uit dat dans­zaaltje mededeelde, maar over mijn, volgens hun inzien, al te voorbarige bezorgdheid. Zij zagen den naderenden orkaan niet.’22

Vooral sociaalliberalen hielden rekening met de mogelijkheid dat wat in het buitenland aan ellende te zien was, zich ook in Nederland zou verspreiden. Zij wens­ten na te gaan of dat gevaar ook werkelijk dreigde. Een eerste parlementaire enquête naar arbeidstoestanden vond plaats in 1887. De aanleiding was een onderzoek naar het functioneren van het ‘Kinderwetje’ van Van Houten (1874), maar het onderzoek richtte zich in feite op de sociale verhoudingen in streken waar grootschalige fabrieks­arbeid voorkwam: Amsterdam, Tilburg en Maastricht. Andere streken werden door tijdgebrek niet onderzocht. Het rapport van deze commissie leidde tot de Arbeidswet van 1890, waarbij kinderarbeid en ten dele ook vrouwenarbeid in fabrieken werd tegengegaan. Nog datzelfde jaar werd opnieuw een commissie ingesteld, nu om te beoordelen of die Arbeidswet toereikend was. Deze commissie, die uiteindelijk in totaal 2694 mensen zou horen, bezocht ook de Zaanstreek. Fabrikanten, moleneigenaren en hun personeel werden gehoord, en daarnaast burgemeesters, artsen en andere invloedrijke figuren, onder wie een vakbondsman. De commissie trok de hierboven al vermelde conclusie over de arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek: ‘De verhouding tusschen patroon en werkman kan aan de Zaan niet anders dan gunstig genoemd worden.’23 De vraag is op grond van welke criteria de commissie tot deze conclusie kwam.

Verklarende factorenEen belangrijk punt was volgens de commissie de kleinschaligheid van de Zaanse fabrieken en de daarmee gegeven ‘persoonlijke aanraking en dagelijksche omgang met den patroon’. Dit is een argument dat misleidend eenvoudig klinkt. Het was zeker zo dat kleinschaligheid veel voorkwam in de Zaanstreek, maar daarnaast waren er ook grotere bedrijven en fabrieken. Zo had bijvoorbeeld de papierfabriek van Pieter Smidt van Gelder in Wormer 115 man in dienst. Bovendien had Smidt van Gelder geen ‘dagelijksche omgang’ met zijn personeel, want hij woonde – als een van de weinige Zaanse ondernemers – in Amsterdam. Hoewel de onderneming dus niet aan de belangrijkste criteria van de commissie voldeed, was het oordeel over de daar geldende arbeidsverhoudingen toch gunstig. Ook in de rapportage over andere regio’s blijkt overigens dat grote bedrijven soms gunstig, soms ongunstig werden beoordeeld. Omvang als zodanig was dus geen goede verklaring. Ook de ‘dagelijksche omgang’ lijkt niet doorslaggevend, tenzij hiermee werd gedoeld op een enigszins patriarchale omgang tussen werkgevers en werknemers. Dat wil dus zeggen dat werkgevers hun personeel niet behandelden als op de arbeidsmarkt ingekochte werkkracht, maar als medemensen – hoe ongelijk de verhoudingen naar belang, macht en stand ook waren. Zo’n behandeling hangt echter niet alleen af van het karakter van de betrok­ken werkgever, maar valt ook te verbinden met omstandigheden die een dergelijke houding bevorderen of juist tegengaan. En in dat licht zijn drie factoren van belang. De eerste is de traditie. De lange industriële traditie in de Zaanstreek heeft er mogelijk voor gezorgd dat er een zekere binding was tussen een bepaald bedrijf of een bepaalde ondernemersfamilie en de werknemers. Een aantal oude geslachten van moleneigenaars zetten het familiebedrijf voort in moderne ondernemingen en rekruteerden hun personeel uit bepaalde families. Meerdere patroons verklaarden bij de parlementaire commissie dat bij hen al een derde generatie werkzaam was. Het kwam ook regelmatig voor dat arbeiders hun hele werkzame leven voor hetzelfde

Bedrijfsfoto’s van verschillende soorten Zaanse bedrijven aan het begin van de twintigste eeuw. Op de kleine stellingmolen in Zaandijk (ca. 1905) waren de verhoudingen zeer overzichtelijk: hier werkte een baas met enkele knechts. Veel grootschaliger was een bedrijf als papierfabriek Van Gelder Zonen in Wormer; toch was de ploeg mannen en jongens op een afdeling als de timmerwerkplaats (ca. 1905) niet al te groot (de voor-man zit rechts). Al een stuk minder persoonlijk lijkt de fabriekshal van stijfselfabriek ‘De Bijenkorf’ aan de Lagedijk in Koog aan de Zaan (hier de ‘oude kant’, vermoedelijk tussen 1910 en 1920).

465 Van gemoedelijkheid tot klassenstrijd

bedrijf bleven werken: dertig tot veertig jaar was vrij gebruikelijk, een enkele keer kwam zelfs vijftig jaar voor.24 Werkgevers en werknemers deelden een gezamenlijke geschiedenis. Dit wijkt af van het patroon dat tijdens de industrialiseringsgolf in het laatste kwart van de negentiende eeuw elders in Nederland zichtbaar werd. Vooral als zich in een hoofdzakelijk agrarische streek een fabriek vestigde die arbeidskrachten nodig had: dan bestond het personeel hoofdzakelijk uit mensen die tot dan toe hadden gewerkt in de noodlijdende middenstand of op schamele boerenbedrijfjes. Deze mensen moesten als het ware worden gedwongen tot een totaal andere manier van werken dan zij gewend waren: de arbeid was niet langer ‘taakgericht’ maar ‘tijdge­richt’. Dat wil zeggen dat ze niet meer werkten ter afhandeling van een specifieke taak (zoals het binnenhalen van de oogst of het aftimmeren van een linnenkast), maar dat ze een vastgesteld aantal uren per dag werkten, ongeacht het werk dat zij onder handen hadden. Vandaar dat relatief jonge bedrijven in dergelijke streken soms moeite hadden om hun mensen aan het werk te houden. Vaak hadden die een klein lapje grond aangehouden en kwamen ze niet opdagen in tijden waarin ze de oogst moesten binnenhalen. De scheiding tussen de fabriek en het land daarbuiten werd dan ook scherp aangegeven door middel van muren, poorten en conciërges die erop toezagen dat iedereen op tijd aanwezig was en niet voortijdig het werk verliet. Discipline was hier even onvermijdelijk als drukkend.25 Door haar lange nijverheidstraditie ontkwam de Zaanstreek grotendeels aan dit soort problemen. Boetereglementen, die bijvoorbeeld in het zuiden en oosten van het land gebruikelijk waren, vonden de meeste Zaanse ondernemers overbodig. De sfeer in de fabrieken in Amsterdam, Tilburg, Maastricht en Twente was kortom heel anders dan in de Zaanstreek. De tweede factor die van invloed was op de arbeidsverhoudingen was het rendement van een onderneming of bedrijfstak. Op zichzelf leidde de overgang van molen naar fabriek niet tot andere arbeidsverhoudingen. In de enquête spraken enkele oudere knechten een voorkeur uit voor de molen, maar de jongeren kozen massaal voor de fabriek, vanwege de betere lonen, het regelmatige werk en de kortere

Dat werkgever en werknemer in de Zaanstreek relatief lang gemoedelijk met elkaar zouden zijn omgegaan, wordt traditioneel in verband gebracht met het molenbedrijf: daar was het gebruikelijk in kleine teams nauw met elkaar samen te werken. Hoe beperkt de ruimte op een molen was, is goed te zien op deze foto. Hij is gemaakt op oliemolen De Strijd aan de Braakdijk in Zaandam, vermoedelijk in de jaren twintig of dertig.

466

werktijden. De commissie concludeerde dan ook dat er in de verhouding tussen patroon en arbeiders geen duidelijk verschil was tussen de windmolens enerzijds en fabrieken anderzijds. Maar tegelijkertijd bleek dat er op dit algemene patroon uitzonderingen waren. Zo waren de verhoudingen op de windoliemolens ‘minder gunstig’. Ongetwijfeld had dit oordeel te maken met het feit dat nog maar kort voor de enquête spanningen waren ontstaan tussen patroons en arbeiders doordat onder­handelingen over de berekening van het stukloon waren mislukt. 26 Dit conflict had alles te maken met de slechte vooruitzichten van de oliemolens. De molens werden aangehouden zolang ze nog functioneerden, aangezien het kapitaalvernietiging was om ze stil te zetten. Maar dat het werk in de oliemolens een aflopende zaak was, was eind negentiende eeuw al heel duidelijk: de toekomst lag in de oliefabrieken. De arbeiders op die molens waren financieel duidelijk slechter af dan collega’s in andere takken van industrie en zeker in de fabrieken, waar het personeel een vast weekloon kreeg en werd doorbetaald bij ziekte. Dát was de achtergrond van de ‘minder gun­stige’ verhoudingen met de moleneigenaren. Maar als gezegd: dit was een uitzonde­ring op het algemene beeld. De economische bloei aan het einde van de negentiende eeuw bevorderde de ontwikkeling van de industriële nijverheid, waardoor het ook mogelijk was de arbeidsverhoudingen op de oude voet voort te zetten. De derde en laatste factor is de modernisering van het ondernemerschap. Vanaf het midden van de negentiende eeuw was het liberalisme in Nederland dominant geworden. Dit liberalisme was gebaseerd op de gedachte dat de algemene welvaart het meest werd gediend door iedereen zo veel mogelijk vrij te laten: dat zou het beste uit de mensen halen. Vrijhandel en ongehinderde concurrentie waren dan ook de twee pijlers waarop ondernemers wensten te bouwen. Maar tegelijkertijd was – vooral aan voorbeelden in het buitenland – zichtbaar geworden dat lang niet iedereen hiervan kon profiteren. Als de concurrentie werkelijk ongenadig zou zijn, zouden grote delen van de bevolking het onderspit delven. Alleen al op humanitaire gronden moest er dus iets worden bedacht om, na het afschaffen van de ‘echte’ slavernij in de koloniën (1863), iets te doen aan de moderne ‘loonslaven’. Niet velen dachten eraan om ‘de staat’ te hulp te roepen, al was het maar omdat ervaringen in het verleden hadden geleerd dat staatsingrijpen tot hoge kosten en veel bureaucratie leidden en maar zelden tot interessante welvaartsvermeerdering. De oplossing werd gezocht in een vorm van modern­patriarchaal ondernemerschap, waarbij idealistische en zake­lijke argumenten elkaar ondersteunden. Zakelijk gezien was het verstandig om ook het eigen personeel als ‘productiefactor’ te zien: daar moest goed voor gezorgd wor­den, zoals dat ook het geval was met opstallen en machines. Goed verzorgd personeel was gemotiveerd, was betrouwbaarder en werkte doorgaans harder; eventuele oplei­dingskosten werden terugverdiend door een langere verbintenis met het bedrijf. In meer radicale varianten van dit type ondernemerschap vonden sommige werkgevers zelfs dat arbeiders een aandeel in het bedrijf verdienden (door middel van winstde­ling bijvoorbeeld), waardoor hun verbondenheid met het bedrijf zou toenemen. De meest bekende voorbeelden van dergelijke modern­patriarchale ondernemers waren Jacob Cornelis van Marken, van de Nederlandsche Gist­ & Spiritusfabriek te Delft, en textiel­ en machinefabrikant Charles Theodoor Stork te Hengelo. Beiden hadden al in de jaren zestig van de negentiende eeuw een eigen fabrieksschool geopend om jongeren op te leiden en in de jaren tachtig voerden beide fabrieken een ondernemingsraad in. Ook kenden zij een vorm van pensionering, grotendeels gefinancierd door de ondernemers.27 Dat verklaart echter ook waarom Van Marken en Stork zich zouden verzetten tegen de sociale verzekeringen die vanaf de eeuwwisse­ling werden ingevoerd (met de Ongevallenwet van 1901 als eerste). Ze vonden die niet alleen een inbreuk op hun zeggenschap over de (verhoudingen in de) onderneming, maar waren ook van oordeel dat de wettelijke regelingen duurder waren dan waar­voor zij zelf al hadden gezorgd; bovendien waren de voorwaarden en uitkeringen slechter.

467 Van gemoedelijkheid tot klassenstrijd

Ook in de Zaanstreek kwam dit type modern­patriarchaal ondernemerschap wel voor. Dat bleek bijvoorbeeld toen arbeiders in Zaandam in 1865 de coöperatie Help U Zelven oprichtten. Deze organisatie zou uitgroeien tot de eerste succesvolle verbruikerscoöperatie van Nederland. Zonder de financiële hulp en raadgevingen van de ondernemers J. Dekker Az., J. Zwaardemaker en C. Corver van Wessem (allen actief in de houthandel en houtzagerij) was dit waarschijnlijk niet gelukt.28 Maar typerender was het traditioneel­patriarchale ondernemerschap van Meindert Klaaszoon Honig (1846­1908), stijfselfabrikant uit Koog aan de Zaan. Hij kende de gezinssituatie van zijn arbeiders en deed samen met zijn vrouw aan liefdadigheid. Hij stak geld en energie in filantropische initiatieven als de Spaarbank van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, het ziekenfonds Door Eendracht Bloeiende en het fonds Moederlijke Liefdadigheid voor hulpbehoevende kraamvrouwen. Maar hij was bijvoorbeeld alleen voor een verplichte pensionering van zijn arbeiders als die maatregel internationaal zou worden ingevoerd. En dat was uiteraard nauwelijks een reële mogelijkheid. Bovendien zag hij ‘sociale’ uitgaven niet zozeer als noodzakelijke bedrijfskosten, maar als vrijwillige uitgaven uit zijn eigen portemonnee. Zo dreigde hij bijvoorbeeld bij de omzetting van het bedrijf naar een naamloze vennootschap de pensioenen van zijn oud­werknemers niet meer uit te betalen, omdat hij dan zelf nog te weinig zou verdienen.29 Menig Zaans patroon steunde dus wel een ziekenkas, zoals hij vaak ook wel voor een pensioentje zorgde, maar in het algemeen was de animo niet groot om een en ander om te zetten ‘van gunst naar recht’.30 De enquêtecommissie sprak met verschillende predikanten, die allemaal wel een voorbeeld wisten van brave arbeiders die bij ouderdom aan hun lot werden overgelaten en nu met lucifers moesten venten of in het werkhuis terecht waren gekomen.31

In de twintigste eeuw veranderde er veel in de arbeidsverhoudingen, ook in de Zaanstreek. Vanwege de grotere anonimiteit zochten werkgevers naar wegen om hun personeel te controleren. Een goed voorbeeld is de zogenoemde ‘controlekist’ bij houthandel William Pont in Zaandam (inzet). De kist was bedoeld om te voor-komen dat personeel gereedschap zou stelen. Als een werknemer een hamer of zaag kwam lenen, moest hij een penning afgeven, die werd bewaard in een genummerd busje in een van de honderd vakjes. Als hij het gereedschap terugbracht, kreeg hij zijn penning terug. Op die manier hield het bedrijf exact bij wie welk gereedschap in gebruik had. Het koffertje had een handvat, zodat de beheerder het altijd bij zich kon houden en onbevoegden geen muntjes konden wegnemen. Een ander controlemiddel was de prikklok. Het hier afgebeelde exemplaar, een Zürcher Kontrolluhr, is afkomstig uit de Verkadefabriek en stond bij de ingang aan de Valkstraat. Dat Verkade een moderne werkgever was, bleek echter vooral uit de bijzondere voorzieningen die voor het personeel werden geschapen. Zo was er voor de ‘meisjes van Verkade’ bij de biscuitfabriek een speeltuin gemaakt waar zij zich in de pauzes konden uitleven (foto 1936).

468