Upload
hoangkhue
View
272
Download
8
Embed Size (px)
Citation preview
Handreikingvispassages in Noord-BrabantWaterschap De Dommel, Waterschap Aa en Maas
en Waterschap Brabantse Delta
Handreikingvispassages in Noord-BrabantWaterschap De Dommel, Waterschap Aa en Maas
en Waterschap Brabantse Delta
2
Colofon
Auteurs
Judith Coenen | waterschap De Dommel
Martijn Antheunisse | waterschap De Dommel
Jappe Beekman | waterschap Aa en Maas
Marco Beers | waterschap Brabantse Delta
Tekstredactie
Hans Bleumink | Bureau Overland, Boxtel
Illustraties
Elles van Sluisveld | elles van sluisveld, Drunen
Vormgeving
Luc Dinnissen | studio ds, Nijmegen
Verantwoording
Met dank voor hun bijdragen
Jasper Arntz | Tauw
Daniël Coenen | waterschap Brabantse Delta
Jacco de Hoog | waterschap De Dommel
Hans van Kapel | waterschap Brabantse Delta
Marcel Klinge | Witteveen+Bos
Guus Kruitwagen | Witteveen+Bos
Michelle Berg | waterschap De Dommel
Mark Scheepens | waterschap De Dommel
Ron Schippers | waterschap De Dommel
Frank Weerts | waterschap De Dommel
Jack de Wilt | waterschap Aa en Maas
Wim de Wit | De Wit Advies Waterwerken
Bronvermelding foto’s
Omslag | waterschap Aa en Maas; pagina 69 | waterschap De Dommel; pagina 81 | waterschap De
Dommel; pagina 113 | waterschap Brabantse Delta; pagina 123 | waterschap Brabantse Delta; pagina 141 |
waterschap Aa en Maas; pagina 159 | waterschap Aa en Maas; pagina 169 | waterschap Aa en Maas;
pagina 179 | R. Hassinger.
Overname teksten en figuren toegestaan op voorwaarde van bronvermelding: Coenen, J., M. Antheunisse, J. Beekman & M. Beers (2013). Handreiking Vispassages in Noord-Brabant. Waterschap De Dommel, waterschap Aa en Maas & waterschap Brabantse Delta.
3
Inhoud
Voorwoord 5
1 Inleiding 7
Deel 1: Vuistregels voor vispassages 11
2 Randvoorwaarden vanuit vissen 13
2.1 Basisprincipes van vismigratie 14
2.2 Migratieperiode 15
2.3 Zwemsnelheid en -gedrag 16
2.4 Waterdiepte 18
2.5 Turbulentie en energiedemping 18
2.6 Lengte van de vispassage en rustgelegenheid 19
2.7 Lokstroom 19
2.8 Uitstroomopening 21
2.9 Instroomopening 21
2.10 Stroomafwaartse migratie 22
3 Hydraulische vuistregels 23
3.1 Algemene vuistregels 24
3.2 Minimale ontwerpafvoer 24
3.3 Peilsprong 27
3.4 Turbulentie en energiedemping 29
3.5 Lengte van de vispassage en rustgelegenheid 29
3.6 Lokstroom 30
4 Waterbeheer 31
4.1 Afvoer 32
4.2 Peilbeheer 32
4.3 Inundatie, vernatting, verdroging en drainage 33
4.4 Voorkomen van overstromingen bij hoge afvoeren 33
4.5 Water vasthouden in droge perioden 34
4.6 Debietmetingen 34
5 Beheer, onderhoud en Arbo 37
5.1 Ontwerp 38
5.2 Inspectie en onderhoud 38
5.3 Arbowetgeving 39
6 Monitoring 41
6.1 Monitoringsstrategie 42
6.2 Hydraulische monitoring 42
6.3 Ecologische monitoring 43
6.4 Monitoring in de vorm van visstandbemonsteringen 46
Deel 2: Het proces 49
7 Van knelpunt naar oplossing 51
Stap 1: Visievorming 52
Stap 2: Oriëntatie 52
Stap 3: Keuze van het type vispassage 53
Stap 4: Ontwerp 54
Stap 5: Bestek 55
Stap 6: Aanleg 55
Stap 7: Beheer, onderhoud en monitoring 55
8 Keuzehulp 57
8.1 Van natuurlijke tot technische vispassage 58
8.2 Keuzehulp 60
8.3 Beekherstel 62
8.4 Stuw vervangen door vispassage in de hoofdloop 62
8.5 Vispassage in bypass 62
8.6 Vispassage met twee instroomopeningen of technische oplossing 63
Deel 3: Typen vispassages 65
9 Traploze nevenbeek 67
10 Bekkenvispassage 79
11 Hellingvispassage 111
12 Vertical slot vispassage 121
13 De Wit-vispassage 139
14 Meyberg-vispassage 157
15 Hevelvispassage 167
16 Nieuwe typen vispassages 177
16.1 Schutte-vispassage 180
16.2 Alternatieve vertical slot vispassage 181
16.3 De Wit-sluisvispassage 181
16.4 Temporele vispassage 182
16.5 Viskanopassage 183
Literatuurlijst 185
Bijlagen 185
Bijlage A: Verklarende woordenlijst 191
Bijlage B: Deelenemers workshop ‘Ervaringen vispassages in Noord-Brabant’ 193
Bijlage C: Monitoring en evaluatie van functioneren van bekkenvispassages
in Nederland en Vlaanderen 195
4
VOORWOORD | 5
Een Brabantbreed kennisdocument, waarin jarenlange ervaring en kennis zijn gebundeld
over vispassages, is een mooi resultaat. Als watergraaf maar zeker ook als bioloog, weet
ik hoe belangrijk goede vismigratie is voor het leven in onze waterlopen. Vismigratie is de
afgelopen jaren steeds belangrijker geworden op zowel internationaal als nationaal niveau.
De aanwezigheid van een diversiteit aan vissoorten is onderdeel van de toetsingscriteria
Europese KaderRichtlijn Water. Daarnaast bepalen de mogelijkheden tot migratie mede hoe
een waterloop op ecologisch gebied wordt beoordeeld. En laten we ook het belang dat de
recreatievisserij heeft bij een goede en diverse visstand niet vergeten. Het goed aanleggen
van vispassages is hiermee een noodzaak. Een vis wil immers van nature migreren. Het is
van belang om er voor te zorgen dat er een uniforme aanpak is vanuit de drie Brabantse
waterschappen. De kennis is nu gebundeld in één handreiking.
Dit is essentieel voor nu en de toekomst. Hoe mooi is het om te zien dat we dit met de drie
Brabantse collega waterschappen hebben aangepakt. Hiermee is veel kennis en kunde in
één document gebundeld.
Deze handreiking gaat uit van het natuurlijke gedrag van de vis. Er zijn zeven verschillende
typen vispassages die aan bod komen. Deze worden vanuit diverse invalshoeken
omschreven en uitgewerkt. Alles en iedereen vaart wel bij een goede visstand in beken. Ik
hoop dat deze handreiking richting zal geven aan velen, wanneer zij te maken krijgen met
vismigratie en vispassages. Veel succes.
Peter Glas Watergraaf Waterschap De Dommel
De vispassages die het waterschap al heeft gerealiseerd, zorgden onder andere voor de
terugkeer van verdwenen vissoorten. Zo is de winde weer aangetroffen in de Aa of Weerijs,
een beek ten zuiden van Breda. Vispassages dragen daarmee bij aan de doelstellingen
voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water. Alle reden dus om daarmee door te gaan.
Het toepassen van de richtlijnen uit deze handreiking zorgt daarbij voor nog betere en
duurzamere vispassages die goed zijn te onderhouden en te beheren.
Joseph Vos Dijkgraaf Waterschap Brabantse Delta
Ik ben trots dat de vismigratiespecialisten van drie Brabantse waterschappen een bijzonder
mooi en volledig kennisdocument hebben opgeleverd. De ‘Handreiking vispassages
in Noord-Brabant ’ is een prachtig eindresultaat en een goed voorbeeld hoe intensieve
samenwerking zorgt dat we onze gezamenlijke doelen beter bereiken. Zo werken we aan
een gezond visbestand in onze wateren, waar ook de recreatievisser (zoals ik) van kan
genieten.
Lambert Verheijen Dijkgraaf Waterschap Aa en Maas
Voorwoord‘Een vis wil immers migreren’
VOORWOORD | 7
1Inleiding
Vissen paaien, foerageren en overwinteren vaak in verschillende
gebieden, die soms ver uit elkaar liggen. Een gezonde en gevarieerde
visstand ontstaat alleen als vissen die gebieden op het juiste moment
kunnen bereiken. Nog te vaak komen vissen op hun trekroutes barrières
tegen, zoals stuwen, bodemvallen, gemalen of sluizen. Vispassages
zijn bedoeld om dergelijke barrières te slechten. De meest ‘natuurlijke’
oplossing om de migratie van vissen mogelijk te maken is om de barrière
te verwijderen. In beeksystemen kan dat soms door beken integraal
te herstellen, en in polderwateren door peilvakken te vergroten. Maar
vaak zijn deze oplossingen niet haalbaar omdat peilbeheer nodig blijft
of omdat er te weinig geld of ruimte is. In die gevallen moet er een
vispassage worden aangelegd. Deze handreiking biedt ondersteuning bij
de keuze, het ontwerp en de aanleg van vispassages.
8 | InleIDIng
Aanleiding, aanpak en doelIn 2005 verscheen het handboek voor vismigratie in Vlaanderen en Nederland (46), en een
jaar later bracht waterschap De Dommel een handleiding voor vispassage uit.(68) Sindsdien
zijn er echter veel nieuwe vispassages aangelegd en is er door monitoring meer inzicht
gekomen in het functioneren van vispassages. Ook zijn er nieuwe typen vispassages op de
markt gekomen, die een aanvulling vormen op de ‘klassieke’ typen.
Om deze nieuwe ervaringen en kennis toegankelijk te maken hebben de specialisten
van de drie Brabantse waterschappen – De Dommel, Aa en Maas en Brabantse Delta –
gezamenlijk deze nieuwe handreiking opgesteld.
De nu voorliggende Handreiking vispassages in Noord-Brabant is gebaseerd op jarenlange
praktijkervaring van de drie Brabantse waterschappen. Bij de samenstelling van de
handreiking is gestreefd naar gedragen en goed onderbouwde adviezen, die eenduidig en
praktisch toepasbaar zijn. Tegelijkertijd hebben we met deze handreiking recht willen doen
aan de diversiteit in de Brabantse keuzes en ontwerpen.
De ideeën en adviezen uit deze handreiking zijn getoetst in een landelijke workshop
met experts van waterbeheerders, adviesbureaus en andere instanties (zie bijlage B). De
waardevolle aanvullingen en suggesties die uit de workshop naar voren kwamen, hebben
een belangrijke rol gespeeld bij de uitwerking van deze handreiking.
De handreiking is met name bedoeld voor ecologen en hydrologen van waterschappen en
adviesbureaus, als ondersteuning bij de keuze, het ontwerp en de aanleg van vispassages.
Maar ook projectleiders, programmacoördinatoren en onderhoudsadviseurs kunnen hun
voordeel doen met deze handreiking.
AfbakeningBij het opstellen van deze handreiking hebben we geput uit 20 jaar ervaring met ontwerp,
aanleg en monitoring van vispassages in de Brabantse wateren. Deze handreiking is
dan ook in eerste instantie gericht op de meest voorkomende migratieproblemen en
-oplossingen in Noord-Brabant voor stuwen en bodemvallen. Dat betekent dat we ons
beperkt hebben tot het beschrijven van de zeven typen vispassages die in Noord-Brabant
voorkomen. De meeste voorbeelden en ervaringen betreffen beeksystemen, maar ook
polderwateren komen aan bod.
Hoewel de handreiking is gebaseerd op Brabantse ervaringen, kan de handreiking ook
elders uitkomst bieden. Veel laaglandbeken – zoals in de Achterhoek, Midden-Limburg of
Drenthe – kennen een vergelijkbare problematiek. Ook voor beeksystemen in bijvoorbeeld
Vlaanderen of Duitsland biedt deze handreiking aanknopingspunten. Onze ervaringen met
vispassages in slotensystemen en polderwateren kunnen benut worden in laag Nederland.
Vismigratie: een heldere waterschapsopgaveDe Brabantse waterschappen zijn verantwoordelijk voor de chemische en biologische
kwaliteit van de regionale oppervlaktewateren. In de Europese Kaderrichtlijn Water is deze
opgave verder uitgewerkt. Een belangrijk doel is om uiterlijk in 2027 een goede visstand
te verkrijgen en in stand te houden. Naast de herinrichting van waterlopen is het opheffen
van migratiebarrières een belangrijke maatregel om dit doel te bereiken.
De Brabantse waterschappen hebben in hun meest recente waterbeheerplannen
InleIDIng | 9
aangegeven dat er tussen 2010 en 2015 in totaal 121 vismigratiebarrières opgeheven
moeten worden (36 voor waterschap De Dommel, 50 voor waterschap Aa en Maas en 35
voor waterschap Brabantse Delta). Ook na 2015 moeten nog veel vismigratieknelpunten
opgelost worden.
LeeswijzerDeze handreiking bestaat uit drie delen.
Deel 1
Deel 1 gaat in op de vuistregels en aandachtspunten voor het ontwerp en de aanleg van
een vispassage. Het bespreekt de basisprincipes en achtergronden van vismigratie en
behandelt achtereenvolgens de specifieke eisen vanuit de ecologie van de doelsoorten
(hoofdstuk 2), de hydraulische vuistregels die daaruit voortkomen (hoofdstuk 3), de
aandachtspunten vanuit het waterbeheer (hoofdstuk 4), het beheer en veilig onderhoud
(hoofdstuk 5) en de monitoring van vispassages (hoofdstuk 6).
Deel 2
Deel 2 behandelt het proces om voor een migratieknelpunt een oplossing te vinden.
Hoofdstuk 7 beschrijft de stappen die gezet moeten worden om tot een goed ontwerp,
een goede uitvoering en goed beheer te komen, en gaat ook in op de vraag wie daarbij
betrokken moeten worden. Hoofdstuk 8 geeft richting aan de keuze voor een bepaald type
vispassage.
Deel 3
Deel 3 gaat tot slot gedetailleerd in op de zeven typen vispassages waarmee in Noord-
Brabant ervaring is opgedaan: de traploze nevenbeek (hoofdstuk 9), de bekkenvispassage
(hoofdstuk 10), de hellingvispassage (hoofdstuk 11), de vertical slot vispassage (hoofdstuk
12), de De Wit-vispassage (hoofdstuk 13), de Meyberg-vispassage (hoofdstuk 14) en de
Hevelvispassage (hoofdstuk 15). Per hoofdstuk wordt een algemene schets gegeven, plus
specifieke vuistregels en aandachtspunten. Elk hoofdstuk bevat ter illustratie een aantal
concrete voorbeelden. Hoofdstuk 16 behandelt tot slot enkele nieuwe typen vispassages,
die nog niet in Noord-Brabant zijn toegepast, maar wel geschikt lijken om migratiebarrières
op te lossen.
InleDIng | 11
Bij het ontwerp van een vispassage moet rekening worden gehouden
met verschillende randvoorwaarden en aandachtspunten. De
belangrijkste voorwaarde is dat de vispassage doet waarvoor hij
ontworpen is: vismigratie mogelijk maken. Om een goede vispassage
te ontwerpen is het daarom nodig het gedrag van vissen te kennen. Dit
deel gaat in de eerste plaats in op het gedrag van vissen, de werking
van vispassages en op de algemene hydraulische randvoorwaarden
en hydraulogischevuistregels die daaruit voortvloeien. Daarnaast
worden aandachtspunten en ontwerpvoorwaarden vanuit het
waterbeheer behandeld, bijvoorbeeld vanuit peilregulatie. Ook komen
aandachtspunten aan bod met betrekking tot beheer, onderhoud en
Arbowetgeving. Tot slot bespreekt dit deel monitoringsmethoden om de
werking van gerealiseerde vispassages in beeld te brengen.
deel 1Basisprincipes en achtergronden
InleDIng | 13
2Randvoorwaarden vanuit vissen
Vispassages zijn bedoeld om barrières te slechten, zoals stuwen en
bodemvallen. Om een goede vispassage te ontwerpen is het in de
eerste plaats nodig om het gedrag van vissen te kennen. Vissen paaien,
foerageren en overwinteren immers vaak in verschillende gebieden, die
soms ver uit elkaar liggen. Op welke trajecten zijn vispassages nodig en
in welke periode trekken vissen? Tegen welke stroomsnelheid kunnen
vissen nog inzwemmen? En hoe diep moet het water minimaal zijn?
Omdat verschillende vissoorten zich verschillend gedragen en daardoor
verschillende eisen stellen aan het ontwerp, is het bovendien nodig te
weten voor welke vissoorten de passage bedoeld is.
Dit hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden voor een goed
functionerende vispassage. In hoofdstuk 3 worden die randvoorwaarden
uitgewerkt in hydraulische vuistregels.
14 | RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen
2.1 Basisprincipes van vismigratie
Veel vissoorten gebruiken verschillende gebieden om te paaien, te foerageren en te
overwinteren. In figuur 2.1 is dat schematisch weergegeven. De Brabantse waterschappen
spannen zich in om deze migratie mogelijk te maken en eventuele barrières weg te nemen.
Dit heeft belangrijke voordelen. In de eerste plaats kunnen vissen op deze manier hun
paaigebieden bereiken om zich voort te planten (paaimigratie). Jonge vissen kunnen
in die paaigebieden opgroeien en vervolgens terugkeren naar hun leefgebieden. Ook
kunnen vissen migreren tussen foerageer- en overwinteringsgebieden (seizoensmigratie)
en dagelijks tussen rust- en foerageergebieden (dagelijkse migratie). Bovendien is er
uitwisseling mogelijk tussen vispopulaties en kunnen vissen zich ongericht verplaatsen,
waardoor ze nieuwe leefgebieden kunnen koloniseren. Tot slot maken vispassages het
mogelijk dat vissen bij calamiteiten uit hun leefgebied kunnen wegvluchten, bijvoorbeeld
bij lage zuurstofgehalten of bij verontreinigingen.
Figuur 2.1 | Vissen migreren onder andere tussen paai- en opgroei-, foerageer- en overwinteringsgebieden.
Hoewel het waterbeheer belangrijke randvoorwaarden stelt bij het ontwerp van een
vispassage, zijn de functionele eisen voor vis leidend. Kennis van de ecologie en het gedrag
en de verspreiding van de doelsoorten – de vissoorten die in de waterloop gewenst zijn en
waarvoor de vispassage ontworpen wordt – is daarom van belang bij het bepalen van de
ontwerpeisen. De belangrijkste eis is dat vispassages in ieder geval tijdens de periode van
paaimigratie in stroomopwaartse richting voor de betreffende doelsoorten goed moeten
functioneren.(46) Maar zoals gezegd kunnen ook andere vormen van migratie belangrijk
zijn, zoals de dagelijkse migratie tussen rust- en foerageergebied of de trek naar nieuw te
koloniseren gebieden. Idealiter functioneren vispassages daarom het hele jaar, maken ze
RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen | 15
ook stroomafwaartse migratie mogelijk en zijn ze zowel geschikt voor doelsoorten als voor
andere vissoorten die in de betreffende beek of waterloop voorkomen.
Aangenomen wordt dat vispassages die tijdens de paaimigratie goed functioneren, onder
normale omstandigheden ook in het najaar en de winter goed werken. Alleen in droge
perioden, vooral in de zomer, kan de waterafvoer onvoldoende zijn. Op dat moment
kunnen vispassages dan minder goed functioneren of moeten soms zelfs helemaal dicht
worden gezet, om water bovenstrooms vast te houden.
Het ontwerp van vispassages is vrijwel altijd gebaseerd op de stroomopwaartse migratie.
Maar ook de stroomafwaartse migratie is uiteraard van belang; de vissen moeten immers
ook weer terug kunnen keren naar bijvoorbeeld foerageer- en overwinteringsgebieden.
In deze handreiking gaan we er vanuit dat stroomafwaartse migratie over het algemeen
eenvoudiger is, bijvoorbeeld omdat vissen zich over een stuw kunnen laten vallen. Eisen
voor stroomafwaartse migratie mogen dan ook niet ten koste gaan van de ontwerpeisen
voor stroomopwaartse migratie.
2.2 Migratieperiode
Veel Nederlandse vissoorten trekken in het voorjaar stroomopwaarts om te paaien.
De paaiplaatsen zijn vastgelegd in het geheugen, of vissen vinden op een andere manier
geschikte paaiplaatsen. Stroming is erg belangrijk in de oriëntatie tijdens migratie. De
periode waarin vissen naar paaiplaatsen trekken, verschilt per soort (zie tabel 2.1) en
kan afhankelijk zijn van zowel interne als externe factoren. Bij interne factoren gaat het
bijvoorbeeld om veranderingen in de hormoonhuishouding. Bij externe factoren kan het
gaan om toenemende daglengte of om (verschillen in) watertemperatuur of afvoer.
In deze handreiking stellen we als minimumeis dat de vispassage ten minste goed moet
functioneren in het voorjaar. Dit is de belangrijkste periode voor de paaimigratie. Als
vuistregel geldt dat een vispassage minimaal 90% van het voorjaar moet functioneren.
Aangezien de migratieperiode tussen vissoorten verschilt, is de gekozen voorjaarsperiode
afhankelijk van de doelsoorten die in de waterloop voorkomen. Een veel gehanteerde
periode voor de paaimigratie in Nederlandse beken is 1 maart tot en met 31 mei.
16 | RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen
Tabel 2.1 | Overzicht van veel voorkomende en gewenste vissoorten in Brabant met periode van
paaimigratie en gewenste paaitemperatuur.
Vissoort Periode paaimigratie Gewenste paaitemperatuur
water
alver (21,22,62) midden april tot juni 15°C-22°C
baars (21,22,62) maart tot mei 8°C-4°C
beekprik (21,22,62) eind maart tot begin mei > 10°C
bermpje (21,22,62) april tot augustus 8°C-11°C
bittervoorn (52) april tot juli 14°C-20°C
blankvoorn (21,22,62) half mei tot half juli 12°C-17°C
brasem (21,22,62) eind april tot half juni 14°C-17°C
driedoornige stekelbaars (21,22,62)
maart tot augustus 5°C-20°C
grote modderkruiper (65) maart tot juli 13°C-14°C
karper (22,65) mei tot augustus 16°C-20°C
kleine modderkruiper (57,24) april (mei) tot juli 18°C-26°C
kolblei (58,65) mei en juni 14°C-15°C
kopvoorn (23) eind april tot juni 18°C-20°C
kroeskarper (65) mei tot juli 17°C-20°C
kwabaal (21,58,65) november tot maart 0°C-4°C
paling (65) najaar (stroomafwaarts!) n.v.t.
pos (65) maart tot juni 11°C-18°C
rietvoorn/ruisvoorn (21,22,65) mei tot half juli > 15°C
rivierdonderpad (21,65) april tot juni 8°C-11°C
riviergrondel (21,23,58,62) april tot juli 12°C-17°C
rivierprik (57,65) februari tot mei 10°C-14°C
serpeling (65) februari tot mei 7°C-12°C
snoek (23,65) februari tot half mei 6°C-14°C
snoekbaars (65) april tot juni 10°C-12°C
tiendoornige stekelbaars (65) april tot juli
vetje (65) april tot juli > 17°C
winde (21,65) maart tot juni > 10°C
zeelt (65) vanaf eind mei > 18°C
RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen | 17
2.3 Zwemsnelheid en -gedrag
ZwemsnelheidVissen kunnen maar tegen een bepaalde stroomsnelheid in zwemmen. Om
stroomopwaarts door een vispassage te kunnen zwemmen, mag de stroomsnelheid in
de vispassage voor een vis dus niet te hoog zijn. De zwemsnelheid van vissen kent een
verdeling in vier klassen (zie tabel 2.2). Bij het ontwerp van een vispassage wordt als
maximale stroomsnelheid uitgegaan van de sprintsnelheid die vissen over een afstand van
minimaal 1 meter kunnen handhaven.
De zwemsnelheid van vissen wordt onder andere bepaald door de lichaamsbouw en de
grootte, maar ook door andere factoren zoals watertemperatuur en de conditie van de vis.
Om de sprintsnelheid te kunnen bereiken, moet een vis voldoende water boven de vinnen
hebben om zich af te kunnen zetten.(58)
Het is beter om de maximale sprintsnelheden van doelsoorten niet als kritische
ontwerpstroomsnelheid voor de vispassages te kiezen. Het passeren van veel drempels
of doorzwemopeningen en van verschillende opeenvolgende vispassages kost namelijk
veel energie. Hierdoor is een vis aan het einde van de vispassage of na het passeren van
een aantal vispassages niet meer in staat is om zijn maximale sprintsnelheid te halen.
Vissen moeten bovendien in goede conditie in het paaigebied aankomen, zodat zij zich
succesvol kunnen voortplanten. Tot slot komen hoge stroomsnelheden van nature niet
voor in onze laaglandbeken. Nederlandse vissoorten zijn daar dan ook niet op ingesteld.
Voor Nederlandse vissen wordt gewoonlijk 1 m/s als maximale stroomsnelheid in
vispassages aangehouden, gemeten op de drempel of in de doorzwemopening. De meeste
in Nederland voorkomende vissen bezitten voldoende sprintsnelheid om dan de drempels
Snelheid Kenmerken Tijdsduur
Maximumsnelheid Bereikt bij explosieve krachtsinspanning,
leidt snel tot uitputting, door zeer korte
duur ongeschikt als kritieke stroomsnel-
heid voor vispassages
Zeer kort (< 1 sec.)
Sprintsnelheid Van korte duur om een hindernis te
nemen, leidt tot uitputting, geschikt als
kritieke stroomsnelheid over drempels of
in vensters van vispassages
Kort (< 15 sec.)
Verhoogde snelheid Kan enige tijd worden aangehouden om
bijvoorbeeld een moeilijk traject te pas-
seren
enige tijd (> 15 sec.)
Kruissnelheid normale zwemsnelheid die vissen lang-
durig kunnen aanhouden zonder uitge-
put te raken
langdurig (> 200 min.)
Tabel 2.2 | Klassenindeling in zwemsnelheden en bijbehorende kenmerken en tijdsduur (46).
18 | RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen
of doorzwemopeningen te passeren. Daarom gaan we ook in deze handreiking uit van deze
vuistregel. De gemiddelde stroomsnelheid in de vispassage ligt dan overigens lager. Zeker in
vispassages met grotere bekkens of met structuren zoals stenen, ontstaan rustplaatsen voor
kleinere vissen en voor minder goede zwemmers. Als de stroomsnelheid op een drempel of in
een slot varieert, kunnen zowel zwakke als sterke zwemmers passeren.
De maximale stroomsnelheid kan dan op bepaalde plekken hoger zijn dan 1 m/s.
ZwemgedragNiet alleen de maximale zwemsnelheid van vissen is van belang bij het ontwerp van
vispassages, maar ook het zwemgedrag. Vissen vertonen namelijk soortspecifiek zwemgedrag.
Dit gedrag speelt een belangrijke rol tijdens de migratie. Bij het ontwerp van vispassages
moet hier rekening mee gehouden worden. Een belangrijk onderscheid is dat tussen
bodemgebonden (benthische) vissoorten enerzijds en pelagische soorten anderzijds.
Bodemgebonden soorten (zoals bermpje) bewegen zich voort over de bodem; pelagische
soorten (zoals blankvoorn en alver) zwemmen in de waterkolom. Dit betekent bijvoorbeeld
dat voor bodemgebonden soorten de vispassage goed moet aansluiten op de bodem van de
waterloop en voor pelagische soorten de lokstroom bij voorkeur de gehele waterkolom beslaat.
2.4 Waterdiepte
Bij het bepalen van de ontwerpdiepte spelen twee zaken een rol: de ‘doorzwemhoogte’ bij de
drempel of in de doorzwemopening en de waterdiepte in de tussenliggende bekkens of kamers.
In de bekkens en kamers moet de waterdiepte ten minste 50 cm zijn. Bij bekkenvispassages
is dit nodig om predatie en periodiek ongunstige omstandigheden te voorkomen. Ondiepe
bekkens vergroten het risico op predatie door vogels. Daarnaast kunnen in ondiepe bekkens
in droge perioden ongunstige omstandigheden optreden, zoals hoge watertemperaturen en
lage zuurstofgehalten. Dit geldt zeker als de vispassage wordt dichtgezet om lekverliezen te
voorkomen en vissen niet of moeilijk uit de vispassage kunnen wegtrekken. Predatie door
vogels vormt dan een extra aandachtspunt. In technische vispassages die van boven zijn
afgesloten (zoals de vertical slot en De Wit-vispassage) is dit minder van belang, maar kiezen
wij in deze handreiking ook voor een minimale waterdiepte van 50 cm in de kamers.
Bij het bepalen van het ontwerp dient de waterdiepte in de vispassage min of meer overeen
te komen met die van de waterloop. In sommige gevallen kan daarvan worden afgeweken,
bijvoorbeeld bij technische vispassages in zeer diepe waterlopen. Om de omvang van de
constructie te beperken kan dan gekozen worden voor een ondiepere vispassage (die wel
dieper moet zijn dan 50 cm). Bij ondiepe beken kan in semi-natuurlijke vispassages gekozen
worden voor een diepte gelijk aan de waterloop. Als in ondiepe beken voor diepere bekkens
wordt gekozen, bestaat het risico dat in de bekkens veel slib neerslaat.(76)
2.5 Turbulentie en energiedemping
Als water over een drempel of door een (nauwe) opening stroomt ontstaat turbulentie.
Bij het zwemmen door een vispassage ervaren vissen die turbulentie als tegenkracht.(46)
De turbulentie mag niet te hoog zijn omdat vissen de passage anders niet kunnen passeren.
RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen | 19
De turbulentie wordt berekend als de ‘energiedemping’ per m3. In deze handreiking gaan we
uit van 100 W/m3 als maximaal toelaatbare energiedemping per bekken of kamer. In § 3.4 wordt
uitgelegd hoe de energiedemping berekend kan worden.
In de praktijk speelt de problematiek van turbulentie vooral bij technische vispassages.
Bij de Brabantse bekkenvispassages is de gekozen bekkenlengte zo lang dat de energiedemping
meestal aanzienlijk lager is dan 100 W/m3.
2.6 Lengte van de vispassage en rustgelegenheid
Als het te overbruggen verval groot is en de vispassage een groot aantal bekkens of kamers
heeft, kunnen sommige vissen moeite hebben de vispassage te passeren, omdat ze uitgeput
raken (zie ook § 2.3). Daarom heeft het de voorkeur om vissen in langere vispassages
rustgelegenheid te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van enkele grotere kamers of langere
bekkens.
Of rustgelegenheid nodig is, hangt af van de aanwezige soorten en doelsoorten. In grote
waterlopen komen bijvoorbeeld over het algemeen grotere en sterkere vissen voor, die minder
snel rustgelegenheid nodig hebben dan kleinere vissen in smalle en ondiepe waterlopen.
2.7 Lokstroom
Bij veel vispassages stroomt een deel van het water over de stuw en een deel van het water door
de vispassage. Vissen kunnen in dat geval moeite hebben om de ingang van de vispassage
te vinden. Daarom moet de uitstroomopening van de vispassage zodanig ontworpen zijn dat
er voor vissen een duidelijk waarneembare stroming in de hoofdloop is. Deze zogenaamde
lokstroom moet het voor migrerende vissen mogelijk maken om de vispassage op te merken.
Daarbij zijn zowel de locatie, richting als grootte van de lokstroom van belang.
Lokstroom afhankelijk van doelsoortenAlle vissoorten maken tijdens het zwemmen gebruik van rheotaxis en zintuiglijke oriëntatie.(58)
Rheotaxis is de neiging (of het vermogen) van vissen om hun bewegingsrichting af te stemmen
op de stroming. Dit zorgt ervoor dat vissen tegen de stroming in bewegen en zich niet
stroomafwaarts laten wegspoelen. Zintuiglijke oriëntatie vindt plaats op basis van zicht, reuk en
het zijlijnorgaan.
Voor het bepalen van de lokstroom is het van belang rekening te houden met de doelsoorten
en wijze waarop de doelsoorten zich oriënteren. Zo heeft kopvoorn bijvoorbeeld een grotere
lokstroom nodig dan een soort als brasem.(76)
Locatie van de lokstroomHet gedrag van migrerende vissen bepaalt de locatie van de lokstroom. Over het algemeen
geldt dat vissen de sterkst waarneembare stroming volgen, totdat de stroming de
zwemcapaciteit overtreft. Vaak is dit de turbulente zone onder een stuw. Op de begrenzing
van de turbulente zone loopt een denkbeeldige lijn die de ‘migratielimietlijn’ wordt genoemd
(zie figuur 2.2). Op de migratielimietlijn gaan vissen opzoek naar een doortrekroute waarbij zij
zonder problemen tegen de stroom in kunnen zwemmen. De ligging van de migratielimietlijn
20 | RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen
verschilt per soort en is afhankelijk van de afvoer. De migratielimietlijn kent door hoge
stroming in het midden van de waterloop een zekere bolling en komt aan de oevers het
dichtste bij de stuw.(46) Bij het ontwerp van de locatie van de lokstroom moet rekening
worden gehouden met de ligging van de migratielimietlijn.
Figuur 2.2 | Migratielimietlijn in relatie tot de lokstroom.
Richting van de lokstroom
Vissen moeten de lokstroom goed kunnen vinden, liefst zo ver mogelijk de waterloop in.
Als vuistregel geldt dat de richting van de lokstroom daarom loodrecht op de waterloop
moet staan. Dit geldt vooral bij relatief lage debieten door de vispassage. Door de plaatsing
haaks op de waterloop komt de lokstroom het verst in de waterloop en heeft daardoor de
grootste aantrekkingskracht. Bij vispassages met een hoog debiet kan de ingang het beste
onder een hoek van 30° op de waterloop staan.(46) In zijn algemeenheid geldt dat hoe hoger
het debiet door de vispassage is en hoe smaller de waterloop, hoe minder noodzakelijk het
is om de lokstroom haaks op de waterloop te situeren. De locatie van lokstroom is altijd
belangrijker dan de richting.
Grootte van de lokstroomHoe sterker de lokstroom is ten opzichte van de hoofdstroom, hoe makkelijker vissen de
lokstroom kunnen vinden. Dat betekent dat er zo veel mogelijk water door de vispassage
moet stromen en zo weinig mogelijk water over de stuw. Een belangrijk aandachtspunt
bij het bepalen van de grootte van de lokstroom en constructie van de uitstroomopening
is dat een krachtige, maar niet te sterke stroming ontstaat. Vissen moeten via de
lokstroom de vispassage immers wel in kunnen zwemmen.(46) De stroomsnelheid in de
uitstroomopening mag daarom maximaal 1 m/s zijn (zie § 2.3) en bij gebruik van een
RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen | 21
eventuele knijpconstructie (versmalling of vernauwing om lokstroom te versterken) mag
deze constructie niet te lang zijn.
De verhouding tussen lokstroom en hoofdstroom moet zo gekozen worden dat de
vispassage ook in drogere perioden kan functioneren. Als gekozen wordt voor een optimale
lokstroom bij hoge afvoeren, kan het zijn dat het ontwerpdebiet voor de vispassage bij
lage afvoeren niet wordt gehaald, waardoor de vispassage bij lage afvoeren niet meer
functioneert. Het ontwerpdebiet moet daarom minimaal gelijk zijn aan de laagste afvoer
van de waterloop in de migratieperiode. In § 3.2 wordt dit verder uitgewerkt.
Versterken van de lokstroomBij twijfel over de grootte en /of locatie van de lokstroom kan de werking desgewenst
versterkt worden door een rij schanskorven of stenen op de waterbodem te plaatsen,
waarmee vissen naar de vispassage geleid worden.
2.8 Uitstroomopening
De uitstroomopening is de plek waar het water de vispassage uitstroomt en waar de vissen
de vispassage inzwemmen. Voor het bepalen van de locatie van de uitstroomopening en
het ontwerpen van de aansluiting op de waterloop is het belangrijk om rekening te houden
met de wijze waarop de doelsoorten zich verplaatsen (zie ook § 2.3). Pelagische soorten
(zoals blankvoorn en alver) verplaatsen zich vaak in het midden van een waterloop,
terwijl bodemgebonden soorten (zoals bermpje en rivierdonderpad) vaker de oeverzone
opzoeken. Naast deze soortspecifieke ontwerpuitgangspunten, zijn er ook algemene
uitgangspunten die voortkomen uit de manier waarop vissoorten zich tijdens de migratie
oriënteren, zoals stroming, oevers en bodem:
• bij de uitstroomopening moet de bodem van de waterloop geleidelijk overgaan in de
bodem van de vispassage;
• indien nodig kan met fijne sortering stortsteen een flauwe helling richting de vispassage
gemaakt worden;
• de uitstroomopening van de vispassage dient goed aan te sluiten op de oevers van de
waterloop.
2.9 Instroomopening
De instroomopening van de vispassage is de plek waar het water de vispassage instroomt
en waar de vissen de vispassage dus uitzwemmen. De instroomopening moet op
voldoende afstand van de barrière liggen. Als de instroomopening dichtbij een stuw
ligt, bestaat de kans dat vissen die de vispassage verlaten, terugstromen over de stuw.
In de praktijk doet dit probleem zich vrijwel alleen voor bij technische vispassages. De
instroomopening van semi-natuurlijke vispassages zoals nevenbeken bevinden zich
meestal verder bovenstrooms van de barrière.
Er is geen vuistregel voor de minimale afstand tussen de instroomopening en de barrière.
Het risico op terugspoelen is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de
omvang van de afvoer en de zwemcapaciteiten van de vissen. In het ontwerp moet het
22 | RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen
‘terugspoelrisico’ onderkend worden en moet de locatie van de instroomopening op veilige
afstand van de barrière komen. Eventueel kan ervoor gekozen worden om met de aanleg
van bijvoorbeeld een rietkraag of diepere kuilen een rustgelegenheid te creëren, waarmee
voorkomen kan worden dat vissen over de stuw terugspoelen.
2.10 Stroomafwaartse migratie
Vissen die stroomopwaarts trekken om te paaien zullen later in het jaar vaak weer
stroomafwaarts migreren. Hierbij volgen ze over het algemeen de hoofdstroom en een
deel van de vissen zal zich daarbij over de stuw laten vallen. De ene vissoort laat zich
echter makkelijker over de stuw vallen dan de andere soort. Daarnaast kan ook de vorm
van de stuw een rol spelen; bij een scherpe overgang laten vissen zich er minder snel over
vallen. Tot slot kunnen stuwen in een hoge stand staan om water vast te houden, waardoor
de stuw boven het wateroppervlak uit steekt en stroomafwaartse migratie verder wordt
beperkt.
Om deze problemen op te lossen moet een vispassage ook geschikt zijn voor
stroomafwaartse migratie. Daarbij gelden de volgende aandachtspunten:
• De bodem van de instroomopening moet geleidelijk overgaan in de bodem van de
waterloop. Desgewenst kan met fijne sortering stortsteen een flauwe helling richting de
vispassage gemaakt worden.
• Jaarrond dient een zo groot mogelijk deel van de beekafvoer door de vispassage
te gaan. Overigens kan vooral in polders dit aandachtspunt soms moeilijk zijn te
realiseren, omdat het daar vaak wenselijk is om lekverliezen te minimaliseren en
daarom een type en ontwerp vispassage te selecteren met een klein ontwerpdebiet (zie
ook § 4.5).
RAnDVOORWAARDen VAnUIT VISSen | 23
3Hydraulische vuistregels
In hoofdstuk 2 zijn het gedrag en daaruit voortvloeiende functionele
randvoorwaarden voor een goed werkende vispassage op een rijtje gezet.
In dit hoofdstuk werken we die randvoorwaarden uit in hydraulische
vuistregels en presenteren we richtlijnen om vispassages te ontwerpen.
24 | HYDRAUlISCHe VUISTRegelS
3.1 Algemene vuistregels
In tabel 3.1 zijn de algemene vuistregels voor het ontwerp van vispassages samengevat. In
deel 3 worden deze vuistregels en ontwerpcriteria per type vispassage nader uitgewerkt.
Bij het toepassen van de vuistregels is het belangrijk te beseffen dat het ontwerp van
een vispassage altijd maatwerk is. Wij adviseren in het ontwerp niet de grenzen van
de vuistregels op te zoeken. Op die manier blijft flexibiliteit in het ontwerp mogelijk en
kan welbewust overwogen worden om bij één of enkele onderdelen af te wijken van de
vuistregel. Zo kan er bij een lagere stroomsnelheid bijvoorbeeld gekozen worden voor
minder rustkamers, zonder dat dit grote beperkingen voor de passeerbaarheid met zich
mee zal brengen.
Tabel 3.1 | Algemene vuistregels voor ontwerp van een vispassage.
Criterium Vuistregel
Werkingsduur 90% in de paaimigratieperiode 1 maart tot en met 31 mei
in geval van specifieke doelsoorten, bijvoorbeeld kwabaal of
limnofiele soorten met paai later in de zomer, moet overwogen
worden deze periode bij te stellen
Stroomsnelheid maximaal 1 m/s
Peilsprong maximaal 5 tot 8 cm (afhankelijk van type vispassage)
Waterdiepte minimaal 50 cm
Aantal kamers/bekkens • maximaal 25 in bovenlopen van beken en polderwateren
• maximaal 35 in midden- en benedenlopen van beken en
riviertjes
Rustkamers/-bekkens 1 per 8 tot 10 kamers
energiedemping maximaal 100 W/m3
lokstroom - omvang minimaal 5 tot 10% van de totale afvoer
lokstroom - richting • lage afvoer vispassage: haaks op de stromingsrichting van
de waterloop
• hoge afvoer vispassage: onder een 30° hoek op de waterloop
lokstroom - locatie ter hoogte van de migratielimietlijn
Uitstroomopening moet goed aansluiten op waterbodem en oevers
Instroomopening moet goed aansluiten op waterbodem
3.2 Minimale ontwerpafvoer
Een belangrijke vuistregel voor de keuze en het ontwerp van vispassages is dat vispassages
in minimaal 90% van de paaimigratieperiode moeten functioneren (zie voor een
HYDRAUlISCHe VUISTRegelS | 25
overzicht van de paaimigratieperioden tabel 2.1). Uit deze vuistregel kan de minimaal
beschikbare afvoer worden afgeleid, de zogenaamde minimale ontwerpafvoer (of het
ontwerpdebiet). Het ontwerpdebiet is lager of gelijk aan de afvoer die gedurende 90% van
de migratieperiode wordt overschreden.
Om de minimale ontwerpafvoer in de paaiperiode te bepalen wordt bij voorkeur gebruik
gemaakt van reëel gemeten afvoergegevens op of nabij de locatie van de stuw. Kader 3.1
laat voor een concreet voorbeeld zien hoe de minimale ontwerpafvoer bepaald kan worden.
Als er geen of onvoldoende meetgegevens beschikbaar zijn om dergelijke berekeningen uit
te voeren, kan gebruik worden gemaakt van gemodelleerde afvoergegevens, extrapolatie
van gegevens van andere meetpunten of van berekeningen die zijn gebaseerd op het
afwaterend oppervlak.(60) Op basis van deze methoden kan de maatgevende afvoer bepaald
worden, waarmee de voorjaarsafvoeren benaderd kunnen worden. De maatgevende afvoer
is de afvoer die één keer per jaar voorkomt of overschreden wordt (de maatgevende afvoer
wordt vaak weergegeven als Q100% of als Q=1). Gedurende de paaimigratie komen
normaal gesproken afvoeren voor van tussen Q10% en Q25%. Voor de bepaling van de
grootte van de (voojaars)afvoer kan bij benadering worden gesteld dat Q25% circa 25% van
de maatgevende afvoer bedraagt en Q10% circa 10% van de maatgevende afvoer. In tabel
3.2 is voor de casus uit kader 3.1 een overzicht van verschillende afvoeren weergegeven.
Tabel 3.2 | Afvoeren in de Oude Leij bij de Bredaseweg afgeleid van meetreeksen.
Benaming afvoer Overschrijding
(dagen/jaar)
Afvoer (l/s) Q
Maatgevende afvoer > 1 1000 Q 100%
Halve maatgevende afvoer > 20 570 Q 60%
Voorjaarsafvoer > 100 260 Q 27%
Vaak voorkomende afvoer > 200 130 Q 14%
Droogste maand afvoer > 335 4 Q 0,4%
Als de minimale ontwerpafvoer is bepaald, kan een type vispassage gekozen worden.
Sommige typen vispassages vragen om relatief hoge ontwerpafvoeren, terwijl andere
vispassages al kunnen functioneren bij lage ontwerpafvoeren. In de keuze voor een type
vispassage spelen daarnaast ook andere overwegingen en randvoorwaarden een rol, zoals
de doelsoorten en het waterbeheer.
Het is mogelijk om te kiezen voor een hoger ontwerpdebiet dan de beschikbare afvoer
in 90% van de migratieperiode, maar dan neemt het aantal dagen af dat de vispassage
functioneert en vissen kunnen migreren.
Tijdens het ontwerpproces moet beoordeeld worden of het ontwerp voldoet aan de andere
functionele eisen. Hiervoor is het nodig het ontwerp door te rekenen voor verschillende
afvoeren. Gedurende de paaimigratie komen normaal gesproken afvoeren voor tussen
26 | HYDRAUlISCHe VUISTRegelS
Q10% en Q25%. Binnen deze debietrange moet de vispassage optimaal functioneren.
Beter nog is het om een bredere debietrange van Q5% tot Q30% door te rekenen, omdat
deze afvoeren tijdens de paaimigratie ook regelmatig voorkomen. Aanvullend kan
onderzocht worden hoe de vispassage functioneert bij de maatgevende afvoer (Q100%)
en desgewenst bij tussenliggende afvoeren. Als de vispassage bijvoorbeeld niet of minder
functioneert bij Q5% dient ook gerekend te worden met Q10% en eventueel Q15%.
Kader 3.1 | Berekening van de minimale ontwerpafvoer voor een vispassage in de Oude Leij
bij de Bredaseweg. (50, 60)
Om de minimale ontwerpafvoer voor een vispassage in de Oude Leij (bij
de Bredaseweg) vast te stellen, is gebruik gemaakt van meetgegevens uit
de periode 2000-2006. In tabel 3.2 is weergegeven hoeveel dagen bepaalde
debieten werden overschreden in de voorjaarsmigratieperiode (1 maart
tot en met 31 mei) en gedurende het gehele jaar, zowel in absolute zin als
percentueel. Uit de tabel blijkt dat een debiet van 50 l/s bijna 92% van het
aantal dagen in de migratieperiode wordt overschreden. Jaarrond wordt
dit debiet 83% van het aantal dagen overschreden. Als de vispassage op
dit debiet gekozen en ontworpen wordt, is er voldoende water beschikbaar
om de passage in minimaal 90% van de migratieperiode optimaal te laten
functioneren.
Tabel 3.3 | Gekozen debieten met aantal dagen overschrijding in de periode 2000-2006 in
het voorjaar (1 maart tot en met 31 mei; 620 dagen) en jaarrond (2521 dagen).
Voorjaar Jaarrond
Debiet
(l/s)
Absoluut >
(dagen)
Relatief
(%)
Absoluut >
(dagen)
Relatief
(%)
50 569 91,8 2092 83,0
100 545 87,9 1746 69,3
150 481 77,6 1389 55,1
200 356 57,4 1056 41,9
300 159 25,6 552 21,9
De afvoergegevens kunnen ook in grafieken weergegeven worden. Dit kan
tot extra inzichten leiden. In figuur 3.1 zijn de gegevens uit tabel 3.2 grafisch
weergegeven, met op de y-as de afvoer en op de x-as het percentage van het
aantal dagen dat de afvoer jaarrond overschreden wordt.
Een tweede mogelijkheid is om de gemiddelde dagafvoer in de
migratieperiode weer te geven (zie figuur 3.2). Hieruit blijkt dat het gekozen
ontwerpdebiet van 50 l/s in het voorjaar gemiddeld ruim wordt gehaald en
dat eventueel overwogen kan worden om te kiezen voor een hoger debiet,
waardoor meer typen vispassages in aanmerking komen.
HYDRAUlISCHe VUISTRegelS | 27
Figuur 3.1 | Percentage dagen debietoverschrijding jaarrond.
Figuur 3.2 | Gemiddelde dagafvoer (2000-2006) in de migratieperiode.
3.3 Peilsprong
De peilsprong is het peilverschil tussen twee opeenvolgende kamers of bekkens van een
vispassage. De peilsprong heeft direct effect op de stroomsnelheid en de turbulentie. Een
grote peilsprong leidt tot hoge stroomsnelheden over drempels of in doorzwemopeningen
en tot teveel turbulentie in de vispassage. Vissoorten met mindere zwemcapaciteiten
en kleine vissen kunnen de vispassage dan niet passeren. In deze handreiking gaan we
daarom uit van een maximale peilsprong van 8 cm in bekkenvispassages en van 5 of 6 cm
in technische vispassages. In deel 3 worden de maximale peilsprongen per type vispassage
verder uitgewerkt.
Om de peilsprong en het aantal kamers of bekkens te bepalen, is het nodig om het totale
peilverschil tussen het bovenstroomse en benedenstroomse peil te kennen. De boven- en
2
1,6
1,2
0,8
0,4
010 20 30 40 50 60 70 80 90 100
m3 /
sec
Percentage debietoverschrijding (periode van 2,521 dagen)
0,50
0,45
0,40
0,35
0,30
0,25
0,20
0,15
0,10
0,05
0,001 mrt 11 mrt 21 mrt 31 mrt 10 apr 20 apr 30 apr 10 mei 20 mei 30 mei
m3 /
sec
28 | HYDRAUlISCHe VUISTRegelS
benedenstroomse peilen en het totale peilverschil zijn ook van belang voor de keuze van
het type vispassage. Om het peilverschil te bepalen kunnen meetgegevens, streefpeilen,
geregistreerde stuwinstellingen en modelberekeningen de benodigde informatie
verschaffen. Het is noodzakelijk om deze gegevens in de praktijk te controleren, zeker als
de informatie beperkt is en er bijvoorbeeld alleen modeluitkomsten beschikbaar zijn.
Ook is het belangrijk om te anticiperen op mogelijke boven- of benedenstroomse
ontwikkelingen, die van invloed kunnen zijn op het peilverschil. Denk hierbij aan het
opheffen van stuwen of aan het aanpassen van peilen. Ook kan bij het ontwerp van een
vispassage bewust gekozen worden voor een alternatief peilbeheer, zoals een lager of een
vast bovenstrooms peil in plaats van een afzonderlijk zomer- en winterpeil.
Bij gebruik van meetgegevens voor het bepalen van de peilsprong moet niet per definitie
uitgegaan worden van het maximale peilverschil. Dit maximale peilverschil kan namelijk
ontstaan zijn door extreme omstandigheden. Ook kan zo’n peilverschil het gevolg zijn van
meetfouten. Als richtlijn kan uitgegaan worden van het maximale peilverschil dat in meer
dan 90% van de situaties voorkomt. Kader 2 geeft een rekenvoorbeeld voor de bepaling
van het peilverschil.
Kader 3.2 | Voorbeeld van de bepaling van het maximale peilverschil voor stuw Engebeek.
Voor het ontwerp van een vispassage is het maximale peilverschil over de
stuw in de Engebeek bepaald. Hiervoor zijn waterstanden van een boven- en
benedenstroomse locatie met elkaar vergeleken. Tabel 3.4 geeft aan hoeveel
dagen bepaalde peilverschillen worden overschreden. Hieruit blijkt dat op
meer dan 90% van de dagen in de onderzochte periode het peilverschil kleiner
is dan 45 cm. Een peilverschil van 50 cm komt op minder dan 1% van de dagen
voor. Het maximale waargenomen peilverschil is 65 cm, maar het is zeker niet
nodig om de vispassage daarop te ontwerpen. In dit voorbeeld volstaat het
om voor het ontwerp van de vispassage uit te gaan van een peilverschil van
45 cm. Desgewenst kan bij sterk uitzakkende peilen in droge perioden een
vergelijkbare analyse alleen voor de migratieperiode uitgevoerd worden.
Tabel 3.4 | Bepaalde peilverschillen met aantal dagen overschrijding in de
periode 2008-2011 (755 dagen totaal).
Peilverschil (cm) Aantal dagen Relatief (%)
30 88 11,7
35 321 42,5
40 568 75,2
45 690 91,4
50 748 99,1
60 753 99,7
HYDRAUlISCHe VUISTRegelS | 29
3.4 Turbulentie en energiedemping
De ‘draaiknoppen’ in een ontwerp voor de energiedemping zijn het debiet door de vispassage,
de peilsprong en het volume van het bekken of van de kamer. Voor het berekenen van de
energiedemping wordt de formule van Larinier gebruikt:
ε energiedemping per bekken of kamer (W/m3)
P energiedemping (W)
V volume (m3)
ρ dichtheid van water (998 kg/m3)
g zwaartekrachtversnelling (9,81 m/s2)
Q debiet (m3/s)
Δh verval tussen bekkens of kamers (peilsprong; m)
L lengte van bekken of kamer (m)
B breedte van bekken of kamer (m)
y0 waterdiepte van bekken of kamer (m)
In deze handreiking gaan we uit van een maximaal toegestane energiedemping van 100 W/m3.
Bij het toepassen van de formule dient er rekening mee te worden gehouden dat het volume
(V) moet worden bepaald waarin de energiedemping daadwerkelijk plaatsvindt. Bij technische
vispassages (met rechthoekige kamers) kan hiervoor daadwerkelijke lengte en breedte van de
kamers in combinatie met de waterdiepte worden gebruikt. Bij bekkenvispassages moet de
breedte van de bekkens gecorrigeerd worden voor de helling van de oevertaluds.
3.5 Lengte van de vispassage en rustgelegenheid
Totaal aantal kamers of bekkensAls vispassages te lang zijn en te veel kamers of bekkens hebben, raken vissen uitgeput en
kunnen ze de vispassage niet meer passeren. Daarom mag het aantal bekkens of kamers niet
te groot zijn.
In bovenlopen van beken en polderwateren, waar kleinere vissen met minder goede
zwemcapaciteiten voorkomen, kan als richtlijn uitgegaan worden van maximaal 25 kamers
of bekkens. In midden- en benedenlopen van beken en riviertjes, met betere zwemmers, kan
als richtlijn uitgegaan worden van maximaal 35 kamers of bekkens. Uit onderzoek in de Aa
of Weerijs, een beek ingedeeld als midden- en benedenloop (zie § 12.10) bleken vertical slot
vispassages met ruim dertig kamers nog goed passeerbaar.
Als het te overbruggen peilverschil om een groter aantal kamers of drempels vraagt, moet
bekeken worden of andere oplossingen mogelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld door te kiezen voor
een ander type vispassage of voor een grotere peilsprong per kamer. Vanzelfsprekend moet
met een dergelijke keuze wel voldaan worden aan de andere ontwerpeisen, zoals de maximale
stroomsnelheid en toegestane turbulentie.
30 | HYDRAUlISCHe VUISTRegelS
RustgelegenheidIn Noord-Brabant hebben verschillende vispassages vanaf tien kamers een rustkamer. Als
er genoeg ruimte is, krijgen ook bekkenvispassages met veel drempels rustgelegenheid in
de vorm van langere bekkens. Vismigratie-experts vinden echter dat rustgelegenheid niet of
hooguit bij hele lange vispassages nodig is. Tegelijkertijd erkennen zij dat rustgelegenheid
geen negatieve invloed heeft op het functioneren van vispassages en dat ze daarom deel uit
mogen maken van het ontwerp.(76) Daarom gaan we in deze handreiking uit van één rustkamer
of -bekken per acht à tien gewone kamers of bekkens. Het aantal gewone kamers tussen de
rustkamers wordt daarbij verder stroomopwaarts steeds kleiner. Voor een vispassage van
twintig kamers zijn bijvoorbeeld vanaf de uitstroomopening de achtste en vijftiende kamer
groter gedimensioneerd. Het aantal gewone kamers is dan achtereenvolgens zeven, zes en
vijf. De dimensies voor rustkamers zijn anderhalf tot twee keer de lengte en/of de breedte van
de gewone kamers. Voor rustbekkens gaan we in deze handreiking uit van minimaal twee keer
de lengte van de gewone bekkens.
3.6 Lokstroom
In § 2.7 is aangegeven dat zo veel mogelijk water door de vispassage moet stromen en
zo weinig mogelijk water over de stuw. Zo ontstaat een sterke lokstroom. Hoe sterker de
lokstroom is ten opzichte van de hoofdstroom, hoe gemakkelijker vissen de lokstroom kunnen
vinden.
Als vuistregel geldt dat in de migratieperiode (en dat is over het algemeen het voorjaar)
minimaal 5 tot 10% van de hoofdafvoer door de vispassage moet gaan. Dit percentage geldt
als minimum voor de afvoeren die optreden als de vispassage werkzaam moet zijn. Voor
technische vispassages met een min of meer constant debiet geldt dus dat bij de hoogste
voorjaarsafvoer de lokstroom 5 tot 10% van de hoofdafvoer moet bedragen. Dan zal de
lokstroom bij lagere afvoeren in verhouding groter zijn en dus relatief sterker.
Door semi-natuurlijke vispassages gaat vaak relatief veel water en wordt snel aan de vuistregel
voldaan. Toch is het nodig om bij traploze nevenbeken en bekkenvispassages in een bypass
kritisch te kijken naar de lokstroom. Vaak is bij deze vispassages de uitstroomopening
verder verwijderd van de stuw en in dat geval wordt de aantrekkingskracht van de lokstroom
belangrijker. Er dient dan een grotere en sterkere lokstroom te worden gekozen.
Bij vispassages in smallere waterlopen met de uitstroomopening dicht bij de stuw is de
omvang van de lokstroom en verhouding met de hoofdstroom minder belangrijk. De vissen
gaan dan onder de stuw zoeken en vinden de vispassage meestal wel.
De keuze van de grootte van de lokstroom moet afgestemd worden op de beschikbare afvoer
(zie § 3.2). Er bestaat namelijk het risico dat de gekozen lokstroom zo groot is, dat deze in
een deel van het (voor)jaar niet beschikbaar is. Aangezien de vispassage wordt ontworpen op
een bepaald debiet (= omvang lokstroom), kan er dan periodiek te weinig afvoer zijn om de
vispassage te laten werken en schiet de keuze voor een grote lokstroom zijn doel voorbij. In
een iteratief proces dient te worden bekeken welke afvoer gedurende het jaar of in de gewenste
migratieperiode beschikbaar is en hoe daarmee de omvang van de lokstroom geoptimaliseerd
kan worden. Dit moet leiden tot een compromis tussen enerzijds een vispassage die ook bij
lage afvoeren goed functioneert en anderzijds voldoende lokstroom bij hoge afvoeren.
HYDRAUlISCHe VUISTRegelS | 31
4Waterbeheer
Bij het ontwerp van een vispassage zijn de ecologische en functionele
randvoorwaarden leidend. Daarnaast moet rekening worden gehouden
met randvoorwaarden vanuit het waterbeheer. Daarbij gaat het
ondermeer om de afvoer, het gewenste peilbeheer en om het tegengaan
van ongewenste neveneffecten van de aanleg van vispassages, zoals het
risico op inundaties, vernatting en verdroging. Dit hoofdstuk gaat in op
deze en enkele andere aandachtspunten vanuit het waterbeheer.
32 | WATeRBeHeeR
4.1 Afvoer
De afvoer van een waterloop bepaalt het beschikbare debiet voor de vispassage. Voor de
keuze van een type vispassage is in eerste instantie de minimaal beschikbare afvoer van
belang (zie § 3.2). In zijn ontwerp en uitvoering moet de vispassage uiteraard ook bestand
zijn tegen hoge afvoeren. Dit geldt vooral voor semi-natuurlijke vispassages die in de
hoofdloop liggen en zodoende de volledige afvoer van de waterloop moeten verwerken.
Bij vispassages die als bypass naast een stuw zijn ontworpen, kan overtollig water via de
stuw afgevoerd worden.
Als in een watergang in een polder onvoldoende water beschikbaar is om een vispassage
te laten functioneren, kan met een gemaaltje water omhoog gepompt worden. Daardoor is
er bovenstrooms voldoende water om de vispassage te laten functioneren. Een dergelijke
oplossing is bijvoorbeeld toegepast bij een De Wit-vispassage in de Aalskreek, in het
beheergebied van waterschap Brabantse Delta (zie hoofdstuk 13).
4.2 Peilbeheer
Gezien het verschil in peildynamiek maken we in deze paragraaf onderscheid in beken en
polderwateren.
BekenIn genormaliseerde beken zorgen kunstwerken als stuwen voor tegennatuurlijke peilen. In
de zomer kan het peil tot 30 cm hoger zijn dan in de winter. Als de vispassage de stuw in
de hoofdloop vervangt, is het niet meer mogelijk het peil nauwkeurig te reguleren, zoals
met een instelbare stuw. Vaak wordt in dit geval gekozen voor een bekkenvispassage. Het
laagste punt van de meest stroomopwaartse drempel bepaalt dan het bovenstroomse
waterpeil. Als het wenselijk is om hierin meer te kunnen regelen kan een klep aangebracht
worden in de meest bovenstroomse drempel, zoals bij vispassage Zaartpark in de Aa of
Weerijs (zie hoofdstuk 10). Bij drempels met een vertical slot is het ook mogelijk te kiezen
voor een ‘dichtzetconstructie’ van de slot, waardoor er geen water meer door de vertical
slot kan stromen. De afsluitmogelijkheid moet dan wel goed bereik- en bedienbaar zijn,
bijvoorbeeld met een loopbrug.
Als de regelbare stuw gehandhaafd blijft en de vispassage fungeert als bypass, blijft het
mogelijk om verschillende peilen in te stellen. Als regelbare peilen gewenst zijn, moet daar
in de keuze en het ontwerp van de vispassage rekening mee worden gehouden.
Technische vispassages zoals vertical slot en De Wit-vispassages zijn weinig gevoelig voor
peilfluctuaties en kunnen in theorie het hele jaar functioneren. Voorwaarde is wel dat het
peilverschil over de vispassage en daarmee de peilsprong per kamer niet te groot worden.
Een bekkenvispassage in de hoofdloop van een beek wordt altijd ontworpen op een vast
bovenstrooms peil. Als er sprake is van verschillende bovenstroomse peilen, zoals een
zomer- en winterpeil, zijn er voor een bekkenvispassage in een bypass verschillende
oplossingen mogelijk:
• Ontwerp van een zomer- en winterinstroomopening. De bovenste drempel in de
‘zomerinstroomopening’ ligt hoger dan die in de ‘winterinstroomopening’ en zorgt voor
WATeRBeHeeR | 33
voldoende opstuwing van het zomerpeil. De lager gelegen winterinstroomopening staat
in de zomer dicht.
• Aanbrengen van een aanvullende technische constructie, bijvoorbeeld enkele kamers
met slots om het hoge zomerpeil te handhaven (bij het lagere winterpeil sluit de
bekkenpassage dan zelf aan op de hoofdwaterloop).
PolderwaterenIn polderwateren is vaak sprake van tegennatuurlijke peilen; in de zomer zijn er naar
verhouding hoge waterstanden en in de winter juist lage. Vanuit de eisen van peilbeheer
wordt daarom in polders vrijwel altijd gekozen voor technische vispassages. Deze
vispassages passen ook beter in het landschap en bij de beschikbare afvoeren, die over het
algemeen laag zijn.
4.3 Inundatie, vernatting, verdroging en drainage
Bij technische vispassages hoeft het peilbeheer niet te veranderen en vormen inundatie,
vernatting en/of ontwatering van aanliggende gronden geen probleem. Bij semi-
natuurlijke vispassages spelen deze aspecten wel een rol. Een semi-natuurlijke vispassage
in de hoofdstroom kan op zeer lokale schaal leiden tot inundatie en tot vernatting. Een
nevenbeek kan (door zijn diepere ligging) ook een drainerende werking hebben en leiden
tot verdroging of droogteschade. Als hier in het ontwerp rekening mee wordt gehouden,
hoeft dit niet te leiden tot problemen.
Een traploze nevenbeek heeft vaak de meest ingrijpende effecten op de waterhuishouding.
Meestal wordt een dergelijke vispassage aangelegd in een natuurgebied, waardoor
inundatie, vernatting of drainage niet of minder problematisch zijn. Verdroging kan voor de
omliggende natuur echter wel problematisch zijn. Voor semi-natuurlijke vispassages gaat
deel 3 dieper in op deze effecten.
4.4 Voorkomen van overstromingen bij hoge afvoeren
In sommige Brabantse beken worden stuwen niet alleen gebruikt om water vast te houden,
maar ook om bij hoge afvoeren het water versneld af te voeren. In dat geval wordt de stuw
plat gelegd, waardoor de opstuwende werking sterk vermindert. Bij de keuze van het type
vispassage en het ontwerp moet hiermee rekening worden gehouden.
Bij de keuze voor een vispassage in een bypass vormt het versneld afvoeren geen
probleem. Het water kan dan immers nog via de (gestreken) stuw afgevoerd
worden. Vispassages in de hoofdwaterloop hebben vaak echter juist een opstuwende
werking, waardoor versnelde afvoer wordt gehinderd. In hoofdstuk 10 komen voor
bekkenvispassages mogelijke oplossingen aan bod om ongewenste overstromingen te
voorkomen.
34 | WATeRBeHeeR
4.5 Water vasthouden in droge perioden
Vaak worden stuwen in beken gebruikt om in droge perioden water vast te houden. Een
vispassage fungeert in dat geval als een ‘lek’ – er stroomt immers water door. Er zijn
verschillende ‘dichtzetconstructies’ om dit lekverlies tegen te gaan. Voor de verschillende
typen vispassages worden deze constructies in deel 3 behandeld.
Als het nodig is om een vispassage (tijdelijk) dicht te kunnen zetten, is het belangrijk om
met de keuze en dimensionering van de vispassage te zorgen dat de vispassage zeker in de
migratieperiode zo lang mogelijk open kan blijven.
Voor vispassages met een dichtzetconstructie moet een protocol opgesteld worden. Het
protocol geeft aan bij welk peil en/of bij welke afvoer de vispassage dichtgezet moet worden
en hoe lang het dichtzetten moet duren. Zo kan het dichtzetten geoptimaliseerd worden.
Medewerkers hoeven dan minder vaak naar de vispassage om deze dicht of open te zetten.
Bovendien blijft de vispassage op die manier zo lang en vaak mogelijk open voor vissen.
Een dichtzetconstructie moet goed, gemakkelijk en veilig bereikbaar zijn en bedienbaar
door één persoon. Als dat niet het geval is, bestaat het risico dat vispassages in droge
perioden wel worden dichtgezet, maar niet meer worden geopend als er weer voldoende
water beschikbaar is. Onveilige of moeilijk bereikbare constructies, bijvoorbeeld met
balken of dichtzetconstructies die in het midden van een drempel in een waterloop zitten,
moeten worden voorkomen. Daarnaast is het belangrijk dat een vispassage óf volledig
open óf volledig dicht staat. Als een dichtzetconstructie slechts gedeeltelijk wordt gesloten
bestaat het risico dat vissen niet kunnen passeren, terwijl het door de stroming lijkt alsof de
vispassage wél goed functioneert.(14)
4.6 Debietmetingen
Sommige stuwen vormen een onderdeel van een debietmeetpunt. Als er een vispassage bij
zo’n stuw wordt aangelegd, zijn er zonder aanpassingen geen betrouwbare debietmetingen
meer mogelijk. Als een vispassage in een bypass naast de meetstuw komt, is er namelijk
sprake van een ‘lek’ en geven de metingen foute informatie. Bij een vispassage in de
hoofdloop kunnen drempels vanwege hun grillige vorm niet fungeren als meetstuw. De
oplossing moet gezocht worden in een nieuwe meetinstallatie stroomop- of -afwaarts van
de vispassage. Vanzelfsprekend mag dit niet in de vorm van een meetstuw, omdat er dan
een nieuwe barrière ontstaat. In Brabant zijn twee typen vispasseerbare meetsystemen
toegepast.
Akoestische meetsystemen Er zijn verschillende akoestische meetsystemen op de markt. Zo’n meetsysteem berekent
het debiet door met geluidsgolven de waterstand en de stroomsnelheid te meten.
Waterschap Brabantse Delta verving in 2002 een meetstuw in het Merkske door een
bekkenvispassage met stroomopwaarts een akoestisch meetsysteem. Het meetsysteem
bestaat uit vier sensoren (zie figuur 4.1) en vormt geen enkele barrière voor migrerende
vissen (zie hoofdstuk 10). Aangezien de meetinstallatie volledig onder water zit en daarmee
niet zichtbaar is, bestaat het risico op schade als gevolg van mechanisch onderhoud van
WATeRBeHeeR | 35
Figuur 4.1 | Akoestische meet-
installatie tijdens aanleg van
vispassage in het Merkske.
Foto: waterschap Brabantse Delta
de watergang. Daarom staan bij de installatie in het Merkske borden met een verbod op
machinaal maaien.
Waterschap Aa en Maas gebruikt een ander type akoestisch meetsysteem, een ADCP. Een
ADCP berekent het debiet door met geluidsgolven de waterstand en de stroomsnelheid te
meten. Meer informatie is te vinden in het Handboek debietmeten in open waterlopen.(25)
In de grote waterlopen in Den Bosch worden ADM’s gebruikt die volgens het zelfde
principe werken als de ADCP. ADM’s zijn veel nauwkeuriger en robuuster, maar ook veel
duurder.
Venturi-meetdoorlaatDe Venturi-meetdoorlaat staat in de Strijbeekse Beek in het beheergebied van waterschap
Brabantse Delta als meest bovenstroomse ‘trede’ van een bekkenvispassage (zie figuur
4.2). Uit monitoring is gebleken dat de vispassage - en dus ook de meetdoorlaat - goed
passeerbaar is voor vis.
Figuur 4.2 | Venturi-meetdoorlaat
in Strijbeekse Beek als meest
stroomopwaartse trede van een
bekkenvispassage.
Foto: waterschap Brabantse Delta
| 37
5Beheer, onderhoud en Arbo
Het is belangrijk dat vispassages niet verstopt raken met hout,
vegetatieresten en drijfvuil en dat eventuele stortstenen en obstakels op
de juiste plaats blijven liggen, zodat de vispassage optimaal functioneert.
Dat is met name belangrijk tijdens de paaimigratie. Om te zorgen dat
de vispassage niet verstopt raakt, moeten al in het ontwerp maatregelen
getroffen worden. Daarnaast blijft jaarlijks ook inspectie en onderhoud
noodzakelijk. Om dat veilig te kunnen doen is er in het ontwerp en bij de
realisatie van vispassages ook aandacht nodig voor de Arbowetgeving.
Dit hoofdstuk gaat in op het beheer en onderhoud van vispassages en op
de ontwerpeisen vanuit de Arbowetgeving.
38 | BeHeeR, OnDeRHOUD en ARBO
5.1 Ontwerp
Vispassages dienen voorzieningen te krijgen die de instroom van drijfvuil tegengaan.
Hierbij kan gedacht worden aan:
• een drijfbalk aan de stroomopwaartse zijde van de vispassage;
• een drijfvuilrooster met grove spijlen bij de instroomopening. De spijlen hebben een
onderlinge afstand van minimaal 10 cm, lopen tot onder de waterspiegel door, maar
houden ten minste een waterkolom van 50 cm vrij voor vismigratie. Bij deze constructie
moet ervoor gewaakt worden dat de roosters geen veranderingen in het stroompatroon
veroorzaken. Dit was wel het geval bij een vispassage in de Nederrijn. Na verwijdering
van het rooster nam de migratie duidelijk toe.(76)
Om in droge perioden water vast te kunnen houden zijn veel vispassages aan de
instroomzijde voorzien van een dichtzetconstructie. Daarnaast adviseren wij aan zowel de
in- als uitstroomopening sponningen aan te brengen. Dan kan de vispassage met balken
dichtgezet worden om onderhoud uit te voeren. Deze sponningen kunnen tevens gebruikt
worden om een fuik in te bevestigen voor monitoring van de vispassage.
Om onderhoud aan de vispassage mogelijk te maken, moet deze goed bereikbaar zijn.
Daarom is het belangrijk om bij en naar de vispassage een goed onderhoudspad en/of
obstakelvrije zone van ongeveer 4 meter breed aan te leggen.
5.2 Inspectie en onderhoud
Hoewel een goed ontwerp veel onderhoudsproblemen kan voorkomen, blijft inspectie
en onderhoud van vispassages noodzakelijk. Afhankelijk van het type vispassage kan dat
onderhoud bestaan uit hand- en/of machinaal werk. In hoofdlijnen gaat het daarbij om de
volgende werkzaamheden:
• In februari, voorafgaand aan de paaitrek, moet de vispassage worden nagelopen op
verstoppingen en andere onregelmatigheden, zoals verplaatste stortstenen. Eventuele
verstoppingen en onregelmatigheden moeten worden hersteld.
• In de migratieperiode is een regelmatige controle nodig van ten minste één maal
per maand. De controle is gericht op het verwijderen van vuil uit de vispassages, het
vrijmaken van de doorzwemopeningen of drempels en het terugplaatsen van stenen.
• Bij de controles voorafgaand en tijdens de migratieperiode moet worden nagegaan of
de afsluitbare vispassages volledig open staan. Als dat niet het geval is, moeten ze open
worden gezet (tenzij ze vanwege droogte dicht staan om water bovenstrooms vast te
houden).
• Bij de controles moet verder worden nagegaan of houtige opslag en kruidige gewassen
bij de in- en uitstroomopeningen, op bekkentaluds en op drempels verwijderd moeten
worden. Opslag en gewassen die de werking van de vispassage beperken, moeten
verwijderd worden.
• Na hoogwatergolven moet worden gecontroleerd of er erosie is opgetreden. Dit geldt
vooral voor bekkenvispassages, zeker voor de eerste hoogwatergolf na de aanleg.
• Op langere termijn kan het nodig zijn stortstenen in de vispassage aan te vullen.
BeHeeR, OnDeRHOUD en ARBO | 39
5.3 Arbowetgeving
De Arbowet bepaalt dat de werkgever moet zorgen voor veilige arbeidsomstandigheden.
Bij het ontwerp en de realisatie van vispassages wordt daar vaak onvoldoende rekening
mee gehouden. Dit leidt er soms toe dat vispassages bij betreding onveilig zijn, moeilijk
tot niet zijn te onderhouden en/of lastig zijn af te sluiten. Deze paragraaf gaat in op de
aandachtspunten voor het ontwerp die voortkomen uit de Arbowet.
In deze handreiking staan randvoorwaarden voor het ontwerp, zoals de aanleg van een
goed bereikbaar onderhoudspad, om het onderhoud van vispassages te vergemakkelijken.
Dergelijke voorwaarden zijn ook vanuit de Arbowetgeving van belang. Daarnaast is het
bij technische vispassages, zoals de vertical slot en de De Wit-vispassage, belangrijk om
gevaarlijke delen te voorzien van een reling. Bij bekkenvispassages zijn dichtzetconstructies
vaak moeilijk bereikbaar en bedienbaar, waardoor zich problemen kunnen voordoen met
de veiligheid (zie ook hoofdstuk 10). Figuren 5.1 en 5.2 laten vispassages zien waarbij
geen rekening is gehouden met eisen vanuit de Arbowet. Figuur 5.3 laat een vispassage
zien waarbij dit wel het geval is en figuur 5.4 een aanpassing van de situatie in figuur 5.2
waarmee wel wordt voldaan aan de Arbowet. Deel 3 gaat per type vispassages in op veilige
arbeidsomstandigheden.
Figuur 5.1 | De Wit-vispassage
zonder reling
Foto: waterschap Brabantse Delta
Het is belangrijk om vanaf het ontwerp tot de uitvoering van de vispassage rekening te
houden met veilige arbeidsomstandigheden voor het onderhoud en het beheer. Dat is ook
van belang in verband met eventuele betreding door particulieren. Aanpassingen achteraf
zijn vaak lastig te realiseren en de kosten hoger dan als ze meteen in ontwerp en bij de
aanleg waren meegenomen.
40 | BeHeeR, OnDeRHOUD en ARBO
Figuur 5.2 | V-vormige
bekkenvispassage
met ‘onbereikbare’
dichtzetconstructie.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 5.3 | Vertical slot
vispassage die op gevaarlijke
plekken is voorzien van een
reling.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 5.4 | Loopbrug waarmee
dichtzetconstructie makkelijker en
veiliger bediend kan worden.
Foto: waterschap Brabantse Delta
BeHeeR, OnDeRHOUD en ARBO | 41
6Monitoring
Om te bepalen of een vispassage goed functioneert, kunnen vispassages
onderzocht worden op hun hydraulische en ecologische werking. Bij
hydraulische monitoring worden bepaalde parameters van de vispassage
gemeten – zoals peilsprong en stroomsnelheid – en vergeleken met de
ontwerpeisen. Bij ecologische monitoring wordt gemeten of vissen de
vispassage daadwerkelijk kunnen passeren. Hiervoor zijn verschillende
technieken ontwikkeld, die in dit hoofdstuk besproken worden. De keuze
voor een monitoringstechniek is mede afhankelijk van het doel. Voor
de juiste inzet en frequentie van monitoring is het belangrijk een goede
strategie op te zetten.
42 | MOnITORIng
6.1 Monitoringsstrategie
Een goede monitoringstrategie beschrijft onder andere welk type monitoring (hydraulisch
of ecologisch) wanneer wordt ingezet, op welke plekken en met welke frequentie wordt
gemeten (eenmalig, eens per vijf jaar, jaarlijks of continu). Een goede monitoringsstrategie
zorgt ervoor dat het beschikbare budget efficiënt wordt ingezet en de gewenste informatie
wordt verkregen.
6.2 Hydraulische monitoring
Hydraulische monitoring is aanzienlijk goedkoper dan ecologische monitoring. Een belang-
rijk nadeel van hydraulische monitoring is dat het geen uitsluitsel geeft over de vraag of
vissen de vispassage daadwerkelijk gebruiken.
Bij hydraulische monitoring wordt aan de hand van metingen bekeken of een vispassage
voldoet aan de meest kritische ontwerpeisen, zoals de peilsprong, de stroomsnelheid en
de grootte van de lokstroom. Het is van belang dat tijdens de monitoring de afvoer niet
sterk afwijkt van de ontwerpafvoer; een eerlijke vergelijking met de ontwerpeisen is anders
namelijk niet mogelijk. Daarom wordt vaak op verschillende momenten in het voorjaar
gemeten.
De peilsprong kan eenvoudig met een baak bepaald worden. Ook de doorzwemhoogte
en -breedte kunnen eenvoudig worden gemeten. Het bepalen van de stromingscondities
vergt meer tijd. Per drempel of venster moet een gedetailleerd profiel bemeten worden met
een stroomsnelheidsmeter. Een hoog detailniveau is nodig, aangezien er zeer veel variatie
in ruimte (en tijd) is (zie ook figuur 6.1). Als op slechts één plek in het profiel geschikte
stromingscondities aanwezig zijn, kan de drempel of slot al prima functioneren. Voor het
bepalen van de grootte van de lokstroom zal een tijdelijk debietmeetpunt in of achter de
vispassage ingericht moeten worden. De gegevens kunnen dan vergeleken worden met de
afvoer door de hoofdloop van de beek, die vaak bekend is.
Figuur 6.1 | Voorbeeld van
gemeten stroomsnelheden in een
vertical slot vispassage. (28)
130
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0 14 27
Stroomsnelheden in twee vertical slots
0 15 29
Breedte (cm)
m/s
Die
pte
(cm
)
0,0 - 0,1
0,1 - 0,2
0,2 - 0,3
0,3 - 0,4
0,4 - 0,5
0,5 - 0,6
0,6 - 0,7
0,7 - 0,8
0,8 - 0,9
0,9 - 1,0
MOnITORIng | 43
Tegelijkertijd uitgevoerde hydraulische en ecologische monitoring in vier vispassages in het
beheergebied van waterschap De Dommel leidde niet tot een verschillende beoordeling
van het functioneren.(28) Hydraulische evaluatie van acht vispassages bij waterschap Aa en
Maas heeft veel aanbevelingen voor verbeteringen opgeleverd.(47)
6.3 Ecologische monitoring
Met ecologische monitoring wordt inzicht verkregen in welke vissen de vispassage
passeren. Daarmee wordt direct duidelijk of de vispassage voldoet aan de doelstelling om
vismigratie mogelijk te maken. Er bestaan diverse methoden om de ecologische werking
van een vispassage te bepalen. Iedere methode heeft voor- en nadelen. De keuze voor
een methode is afhankelijk van het doel van de monitoring, het type vispassage en de
kenmerken van de waterloop. In Brabant wordt vooral fuikmonitoring toegepast. Naast
fuikmonitoring beschrijft dit hoofdstuk verschillende monitoringsmethoden die vooralsnog
niet of nauwelijks in Brabant gebruikt worden, zoals de Fish Counter en telemetrisch
onderzoek.
FuikmonitoringFuikmonitoring geeft inzicht in de vissen die een vispassage passeren. De fuik
komt bovenstrooms van de vispassage te staan. Bij voorkeur wordt de fuik aan de
instroomopening van de vispassage bevestigd, zodat alle passerende vissen gevangen
worden. Als dat niet mogelijk is, moet de fuik - eventueel met aanvullend netwerk - de
instroomopening van de vispassage of de waterloop over de volledige breedte afsluiten.
Als bij het ontwerp van de passage al bekend is dat fuikmonitoring plaats gaat vinden,
is het verstandig om de instroomopening te voorzien van een sponning waaraan de
fuik bevestigd kan worden (zie figuur 6.2). Dit is vooral bij technische vispassages goed
mogelijk, maar vaak lastiger te realiseren bij natuurlijke en semi-natuurlijke vispassages.
Omdat de vissen worden gevangen die de vispassage passeren, geeft deze methode een
goed beeld van de soorten, lengteklassen en aantallen vissen die gebruik maken van de
vispassage in de onderzoeksperiode. De onderzoeksperiode dient afgestemd te worden op
de migratieperiode van de doelsoorten (zie tabel 2.1 in § 2.2).
Figuur 6.2 | Fuikopstelling bij de
uitzwemopening van de De Wit-
vispassage in het Peelkanaal bij
Mill.
Foto: waterschap Aa en Maas
44 | MOnITORIng
Toepassing
Fuikmonitoring is arbeidsintensief en daarom ook duur. De fuik moet regelmatig geleegd
worden, minimaal om de één tot twee dagen. Vooral bij warm weer zijn vissen kwetsbaar en
kan snel sterfte in de fuik optreden. Net als tijdens de piekperiode van de migratie kan het
dan nodig zijn de fuik vaker te lichten, bijvoorbeeld dagelijks.
Vissen merken fuiken met veel drijfvuil of algen in het netwerk eerder op en kunnen dan
besluiten om de fuik niet in te zwemmen. Daarom is het nodig de fuik minimaal één keer
per week goed schoon te spuiten, en zo nodig bij elke lichting. Anders bestaat het risico
dat de fuikvangst geen goede afspiegeling geeft van de vissen die de vispassage kunnen
passeren.
Een bovenstroomse fuik laat alleen zien welke vissen de vispassage daadwerkelijk passeren,
maar geeft geen inzicht in de vissen die de vispassage wel zouden willen passeren, maar
dat niet kunnen. Om hierin inzicht te krijgen kan benedenstrooms van de vispassage een
zogenaamde aanbodfuik geplaatst worden. Vissen die in deze aanbodfuik aangetroffen
worden, kunnen gemerkt worden en benedenstrooms van de passage teruggeplaatst
worden. Het aantal gemerkte vissen dat bovenstrooms van de passage wordt terug
gevangen, geeft inzicht in het aandeel dat de vispassage daadwerkelijk passeert (merk-
terugvang experiment). Ook zonder merken en terugvangen kan een aanbodfuik overigens
waardevolle informatie opleveren over welke vissen benedenstrooms van de stuw aanwezig
zijn en potentieel willen migreren.
Vandalisme en diefstal
Fuiken zijn gevoelig voor vandalisme en diefstal. De gevoeligheid verschilt per locatie en
is op voorhand moeilijk in te schatten. Als tijdens het onderzoek een fuik wordt gestolen
of vernield, geeft het onderzoek mogelijk een verkeerd beeld van de werking van de
vispassage. Vandalisme en diefstal kunnen op verschillende manieren beperkt worden:
• Informeer omwonenden over het onderzoek en vraag ze een oogje in het zeil te houden.
• Plaats borden om duidelijk te maken dat het om onderzoek gaat en niet om stroperij.
• In meer afgelegen gebieden kan het verstandig zijn de fuik juist verdekt op te stellen,
zodat eventuele voorbijgangers de fuik niet opmerken.
• In de praktijk blijkt dat diefstal of vernieling van de fuik soms eenmalige gebeurtenissen
zijn. Daarom kan de fuik het beste minimaal één keer teruggezet worden.
Fish CounterEen Fish Counter wordt gebruikt om een continu beeld van het aantal passerende vissen
te krijgen, zonder dat het nodig is inzicht te hebben in soorten die migreren. (15,67) De
Fish Counter bestaat uit een kunstmatige helling met dwars op de stroomrichting drie
elektroden waarover de afvoer van de vispassage stroomt. De Fish Counter telt het aantal
passerende vissen door spanningsverschillen te registreren. Zodra een vis de eerste
twee elektroden passeert, verplaatst de elektrische stroom zich door de goed geleidende
vis. Hierdoor ontstaat een piek in de spanning. Door de omgekeerde polarisering (-) –––>
(+) tussen de 2de en 3de elektrode wordt daarna een spanningsdal waargenomen. Een
piek/dal combinatie geeft aan dat de vis stroomopwaarts zwemt. Een stroomafwaarts
passerende vis geeft eerst een spanningsdal en daarna een spanningspiek. De hoogte van
de spanningspiek is een maat voor de afmeting van de passerende vis (zie figuur 6.3).(53)
Soortherkenning is niet mogelijk met de Fish Counter. In de registraties van de Fish Counter
MOnITORIng | 45
wordt alleen onderscheid gemaakt tussen vissen en andere materialen, zoals takken en
bladeren. Met de Fish Counter kan wel een schatting gegeven worden van de lengteklassen
van de passerende vissen.
Toepassing
Bij de keuze voor de Fish Counter moet rekening worden gehouden met het feit dat de Fish
Counter op elektriciteit werkt. Er zal dus een voorziening aanwezig moeten zijn die hierin
voorziet. Monitoring met de Fish Counter is arbeidsintensief, omdat de verkregen data
geanalyseerd moeten worden. De aanlegkosten van een Fish Counter zijn ook relatief hoog.
Figuur 6.3 | De Fish Counter bij
vispassage Bieberg in de Boven
Mark, met een schets van meten
van spanningsverschil over
electroden. (53)
Foto: VisAdvies
Telemetrisch onderzoekTelemetrisch onderzoek wordt door de Brabantse waterschappen nog niet toegepast
bij vispassages. Bij telemetrisch onderzoek krijgen vissen via een chirurgische ingreep
een zendertje ingebracht, een zogenaamde transponder. Na de ingreep wordt de vis
terug gezet. In de waterloop worden antennes met detectiestations geplaatst die de
‘transpondervissen’ registreren. Het bekendste voorbeeld van telemetrisch onderzoek is
het NEDAP Trail System van Rijkswaterstaat in de grote rivieren. In eerste instantie werden
alleen in zalm en zeeforel transponders ingebracht; later is het onderzoek uitgebreid naar
andere vissoorten, waaronder snoekbaars en paling.
Naast de NEDAP-transponders worden ook zogenaamde PIT-tags (Passive Integrated
Transponder) gebruikt. Een PIT-tag is veel kleiner dan de transponders in het NEDAP-
systeem en gaat veel langer mee omdat de tag geen batterij nodig heeft. Nadeel is de
beperkte detectieafstand. Het PIT-tagsysteem leent zich alleen voor ondiepe en/of smalle
wateren, maar lijkt daardoor bijvoorbeeld goed toepasbaar bij openingen van vispassages.
Waterschap Brabantse Delta heeft in de nazomer van 2012 een onderzoek uitgevoerd
met PIT-tags om de vispasseerbaarheid van de sifon onder het Wilhelminakanaal te
onderzoeken. Deze sifon heeft een diameter van 1,6 m en kabels met die omvang
fungeerden als antennes. Veel van de ‘gezenderde’ vissen werden in de eerste week van het
onderzoek geregistreerd door de detectiestations. Daarmee bleek de methode met PIT-tags
uitermate geschikt voor het onderzoek.
46 | MOnITORIng
Telemetrisch onderzoek heeft verschillende voordelen. De migratie van individuele vissen
door een groter watersysteem kan gevolgd worden. Daarnaast kan telemetrisch onderzoek
inzicht geven in het gedrag van vissen. Zo kan bijvoorbeeld duidelijk worden of een vis wel
of juist geen moeite heeft om een vispassage te passeren.
Toepassing
Telemetrisch onderzoek is kostenintensief. Het vangen van vissen en het inbrengen van
de transponders of tags is arbeidsintensief. Daarnaast is het aanleggen en onderhouden
van de detectiestations kostbaar. Het zenderen van vissen is specialistisch werk en voor
dergelijke onderzoeken is goedkeuring vereist van de Dier Experimenten Commissie.
Dual frequency Identification Sonar (Didson)De Dual frequency Identification Sonar (Didson) wordt door de Brabantse waterschappen
niet toegepast. De Didson is een soort onderwater videocamera die geluid omzet in
beelden. Hierdoor kunnen zowel overdag als ’s nachts opnamen gemaakt worden. De
beelden kunnen met speciale software geanalyseerd worden. De Didson is alleen geschikt
voor grotere vissen in wateren die redelijk breed zijn. De Didson is gevoelig voor hoge
stroomsnelheden en luchtbellen. Aanschafkosten liggen tussen de € 80.000 en € 90.000.
Analyse van de beelden en data is erg arbeidsintensief. Voor monitoring van vispassages in
Brabant achten we andere technieken beter geschikt.(37)
6.4 Monitoring in de vorm van visstandbemonsteringen
Naast de specifieke monitoring van vispassages voeren de Brabantse waterschappen
regelmatig visstandbemonsteringen uit. Ook de uitkomsten van deze bemonsteringen
kunnen informatie opleveren over het functioneren van vispassages.
Voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) onderzoekt waterschap Brabantse Delta eens in
de drie jaar de visstand in de waterlichamen. In de Aa of Weerijs en de Boven Mark
hebben inmiddels drie KRW-visstandbemonsteringen plaatsgevonden. Beide beken
komen uit in de singels van Breda en zijn op hoofdlijnen vergelijkbaar. Belangrijkste
verschil tussen beide beken is dat de Boven Mark een hogere afvoer kent en dat alleen
de meest stroomafwaartse stuw in de Boven Mark voorzien is van een vispassage.
In de Aa of Weerijs zijn alle stuwen voorzien van vispassages. De uitkomsten van
de visstandbemonsteringen, en met name de vangsten van winde, laten zien dat de
vispassages in de Aa of Weerijs functioneren.(6) Begin 2000 – toen er nog geen vispassages
waren aangelegd – kwam winde alleen in de benedenstroomse stuwpanden van beide
beken voor. In 2007 en 2010 was de verspreiding van winde in de Boven Mark beperkt
tot de eerste barrière. Maar in de Aa of Weerijs had winde zich na de aanleg van de
vispassages verspreid over nagenoeg de gehele beek (zie figuur 6.4).
MOnITORIng | 47
Figuur 6.4 | Verspreiding van winde in opeenvolgende jaren over de Aa of Weerijs en Boven Mark.
MOnITORIng | 49
deel 2Het proces
Om een goed functionerende vispassage te ontwerpen, aan te
leggen en te beheren is gedegen kennis nodig van onder meer het
gedrag van vissen, de hydraulische werking van vispassages en
randvoorwaarden vanuit het waterbeheer. Deze zaken zijn in deel 1
behandeld. Het aanleggen van een vispassage vraagt echter ook om
goede samenwerking en afstemming, en om een stapsgewijze aanpak,
van ontwerp tot uitvoering. Voor een vispassage bestaat namelijk geen
standaardoplossing of blauwdruk. Het ontwerp en de realisatie van
een vispassage vragen altijd om maatwerk, waarbij de voor- en nadelen
van verschillende opties goed tegen elkaar afgewogen moeten worden.
Zo kunnen de ontwerpkeuzes in een iteratief proces steeds verder
aangescherpt worden. Dit deel gaat in op het proces. Hoofdstuk 7
beschrijft de stappen die gezet moeten worden om tot een goed ontwerp,
een goede uitvoering en goed beheer te komen, en gaat ook in op de
vraag wie daarbij betrokken moeten worden. Hoofdstuk 8 beschrijft hoe
de keuze voor een bepaald type vispassage gemaakt kan worden.
MOnITORIng | 51
7Van knelpunt naar oplossing
De realisatie van een vispassage is een complexe opgave, waarvoor
geen blauwdruk of standaardoplossing bestaat. Het vraagt altijd
om maatwerk, waarbij de voor- en nadelen van verschillende opties
tegen elkaar afgewogen moeten worden. Om bij de realisatie van
een vispassage weloverwogen keuzes te maken, is het belangrijk om
systematisch en stapsgewijs te werk te gaan. Ook is het belangrijk om op
het juiste moment de juiste personen bij het ontwerpproces te betrekken.
Dit hoofdstuk beschrijft de zeven stappen die nodig zijn voor de
realisatie van een vispassage; van visievorming, oriëntatie, typekeuze en
ontwerp tot bestek, aanleg en beheer. In dit hoofdstuk besteden we geen
aandacht aan bestuurlijke aspecten van het proces, zoals de vaststelling
van een projectplan of de financiering daarvan. Deze trajecten verschillen
namelijk per waterschap.
52 | VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng
Stap 1: Visievorming
Meestal maakt de wens om een vismigratieknelpunt op te lossen deel uit van een groter
pakket aan wensen. Deze wensen zijn afgeleid van vastgestelde doelen voor de betreffende
waterloop of het betreffende gebied. In dergelijke gevallen ligt er al een (gebieds)visie of
stelt het waterschap eerst een visie op, zoals een beekherstelplan. Een dergelijke visie
schetst het gewenste toekomstbeeld en geeft daarmee richting aan het ontwerp van de
vispassage.
Soms is het oplossen van een vismigratieknelpunt een losstaand project. Vaak zal
dat gebeuren in het kader van een vastgesteld doel uit een beleidsnota, zoals een
vismigratieplan. Ook als alleen de doelstelling geformuleerd is om het vismigratieknelpunt
op te lossen, is het verstandig om een bredere visie voor het stroomgebied of de waterloop
op te stellen. Bij het opstellen van de visie moet ook rekening gehouden worden met de
mogelijke aanwezigheid van exoten (zie kader 7.1). De gekozen oplossing moet passen in
de omgeving en bij te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
ResultaatVisie met de kaders voor herstelmaatregelen, waaronder de vispassage.
Kader 7.1 | Vismigratie en de verspreiding van exoten.
De laatste jaren komen er steeds meer ‘exoten’ voor in de Brabantse
watergangen. Onder exoten worden uitheemse soorten verstaan, zowel flora
als fauna. In sommige gevallen kan de aanwezigheid van een stuw of andere
migratiebarrière de opmars van exoten stuiten of vertragen. Het is in die
gevallen de vraag of het aanleggen van een vismigratievoorziening wenselijk
is, of dat het belangrijker is om verdere verspreiding van de betreffende
exoten te voorkomen. De komende jaren zal er meer duidelijkheid komen over
de relatie tussen vismigratiebarrières en de verspreiding van exoten. Tot dat
moment is het belangrijk per project het risico op verdere verspreiding van
ongewenste exoten te beoordelen en mee te laten wegen bij de keuze voor een
oplossingsrichting.
Stap 2: Oriëntatie
In de oriëntatiefase komt voor het eerst een projectgroep bijeen. Die projectgroep bestaat
ten minste uit een projectleider van het waterschap, vispassagedeskundigen op het vlak
van ecologie en hydrologie en een (water)beheerder met kennis van de lokale situatie.
Hoewel de beheerder op dit moment nog te vaak geen deel uitmaakt van het projectteam,
is diens kennis van de lokale omstandigheden van groot belang. Zo kunnen namelijk voor
het ontwerp, de uitvoering en het beheer de juiste keuzes gemaakt worden die gestoeld zijn
op praktijkervaringen.
Als besloten is om (een deel van) het ontwerp en de uitvoering uit te besteden, wordt de
projectgroep aangevuld met medewerkers van het adviesbureau. De interne projectgroep
VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng | 53
fungeert dan als opdrachtgever voor het adviesbureau. Van het waterschap én het
adviesbureau dienen ecologen en hydrologen deel te nemen aan de projectgroep.
In de oriëntatiefase omschrijft de projectgroep het knelpunt en bestudeert mogelijke
oplossingsrichtingen. Dit werkt het beste door met de hele projectgroep in het veld bij
de migratiebarrière te gaan kijken. Het is belangrijk om altijd te overwegen of het wel
nodig is om een vispassage aan te leggen of dat het mogelijk is om een groter peilvak of
stuwpand te creëren. In dat geval kan de stuw namelijk vervallen of kan een dusdanige
stuwinstelling gekozen worden dat vismigratie mogelijk wordt. Dat kan bijvoorbeeld
door de klep in de laagste stand te zetten (plat op de bodem) of door de schotbalken te
verwijderen. Als de stuw aanwezig blijft, kan deze incidenteel ingezet worden voor beheer
of onderhoudswerkzaamheden.
In de verkenning van de oplossingsrichtingen stelt het waterschap de randvoorwaarden
voor de vispassage vast. De randvoorwaarden worden opgesteld vanuit het gedrag van
de doelsoorten, het (water)beheer en het toekomstige onderhoud. In deel 1 zijn deze
randvoorwaarden in algemene zin beschreven en in deel 3 voor elk type vispassage verder
uitgewerkt.
Aanvullend kan de projectgroep locatiespecifieke randvoorwaarden formuleren. Zo is het
bijvoorbeeld mogelijk om de zichtbaarheid van de vispassage vanaf de openbare weg of de
landschappelijke inpasbaarheid als aspecten in de keuze voor een type vispassage mee te
nemen. Eventuele wensen voor recreatie, zoals kanovaart, kunnen ook als locatiespecifieke
randvoorwaarden worden opgenomen. Op die manier kan de recreatieve, landschappelijke
en belevingswaarde van een vispassage worden meegewogen. Vaak kan na het veldbezoek
al een eerste grove schets van de oplossingsrichting gemaakt worden.
ResultaatVastgestelde randvoorwaarden inclusief grove schets van de mogelijke oplossingsrichting.
Stap 3: Keuze van het type vispassage
Op basis van het resultaat van de oriëntatiefase - de vastgestelde randvoorwaarden
en eventuele schets - maakt de projectgroep een onderbouwd voorstel voor het type
vispassage. Hierbij kan de keuzehulp uit hoofdstuk 8 gebruikt worden. In veel gevallen
zullen hydraulische analyses uitgevoerd moeten worden, bijvoorbeeld voor de hoeveelheid
beschikbaar debiet en/of de optredende waterstanden.
Vervolgens maakt het waterschap een keuze voor het type vispassage. Deze keuze kan
plaatsvinden op ambtelijk of bestuurlijk niveau, afhankelijk van het type project en de
afspraken binnen het waterschap. Als er verschillende typen vispassages mogelijk zijn,
presenteert de projectgroep per alternatief de voor- en nadelen en de kosten.
ResultaatKeuze van het type vispassage.
54 | VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng
Stap 4: Ontwerp
De projectgroep of het adviesbureau werkt het gekozen type vispassage uit in een schets
en een beschrijving (gebundeld in een notitie). Nadat de schets akkoord bevonden
is, worden hydraulische berekeningen uitgevoerd. Hierbij worden de effecten van de
vispassage doorgerekend bij verschillende afvoeren. De resultaten van de berekening geven
inzicht in onder andere de peilsprong en de diepte en stroomsnelheid in de vispassage.
Tevens geven de berekeningen inzicht in de vraag bij welke waterstanden en afvoeren
de vispassage kan functioneren, zodat duidelijk wordt in hoeverre de vispassage in de
migratieperiode functioneert. Voor natuurlijke en semi-natuurlijke vispassages wordt tot
slot ook in beeld gebracht welke effecten er verwacht kunnen worden op het gebied van
inundatie, vernatting en verdroging.
Als de projectgroep akkoord is gegaan met de resultaten van de berekeningen,
worden de ontwerptekeningen gemaakt. Het ontwerp wordt vervolgens getoetst aan
de randvoorwaarden die in de oriëntatiefase zijn vastgesteld. Vaak is dit reken- en
toetstraject een iteratief proces, waarin de ontwerpkeuzes en dimensionering steeds verder
aangescherpt worden. Ontwerpkeuzes beïnvloeden elkaar namelijk. Het ontwerpdebiet
bepaalt bijvoorbeeld de periode waarin de vispassage kan functioneren en de peilsprong is
van invloed op de stroomsnelheid en de energiedemping in de vispassage (zie kader 7.2).
Naast een ontwerp moet in deze fase ook een onderhoudsplan opgesteld worden. In het
onderhoudsplan wordt concreet aangegeven welke werkzaamheden wanneer gedaan
moeten worden. Het gaat dan onder andere om groenonderhoud (maaien), inspectie en
het beheerprotocol (wanneer afsluiten in perioden van droogte).
ResultaatVastgesteld ontwerp van de vispassage en vastgesteld onderhoudsplan.
Kader 7.2 | Iteratief ontwerpproces.
Een voorbeeld dat laat zien dat het ontwerp van een vispassage een iteratief
proces is, is de keuze van de omvang van de lokstroom (in verhouding met
hoofdstroom) en van het ontwerpdebiet. De keuze in verhouding lokstroom-
hoofdstroom hangt namelijk samen met het ontwerpdebiet. Na een eerste
keuze voor de grootte van de lokstroom (bijvoorbeeld minimaal 10% van de
hoofdstroom), kan blijken dat de waterloop in bepaalde perioden te weinig
afvoer heeft om de vispassage te laten functioneren (het ontwerpdebiet wordt
in die perioden niet gehaald). In dat geval dient te worden nagegaan of een
kleinere lokstroom (en daarmee een kleiner ontwerpdebiet) deze beperking
opheft. Andersom kan men eerst een ontwerpdebiet kiezen en dat bijstellen
om tot de gewenste lokstroom te komen. In beide gevallen is er sprake van
een iteratief proces, dat uiteindelijk leidt tot een optimale afweging tussen
lokstroom en ontwerpdebiet. Over het algemeen geldt namelijk dat een
grote lokstroom zorgt voor voldoende aantrekkingskracht, terwijl een laag
ontwerpdebiet ervoor zorgt dat de vispassage tijdens de migratieperiode zo
lang mogelijk functioneert.
VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng | 55
Stap 5: Bestek
Op basis van het uiteindelijke ontwerp wordt een bestek opgesteld. Het bestek is
het document waarmee de vispassage gerealiseerd wordt. In het bestek worden de
dimensionering en het benodigd materiaal exact uitgewerkt. Bij vertaling van ontwerp naar
bestek moeten in de detaillering vaak nog keuzes gemaakt worden om het ontwerp uitgevoerd
te krijgen. Deze keuzes kunnen de werking van de vispassage beïnvloeden. Er moet daarom
altijd een ecologische en hydrologische toetsing van het bestek uitgevoerd worden. Daarnaast
moet in het bestek tijd gereserveerd worden om een vispassagedeskundige op beslissende
momenten in het veld in te schakelen, bijvoorbeeld bij het plaatsen van de stenen. In het
bestek moet ook aangeven worden op welke momenten de expert zijn goedkeuring moet
geven. Zonder deze goedkeuring mogen de werkzaamheden niet worden voortgezet (zie
verder stap 6).
ResultaatVastgesteld bestek van de vispassage.
Stap 6: Aanleg
De meeste aannemers hebben weinig tot geen ervaring met de aanleg van vispassages,
en in ieder geval geen kennis van het gedrag van vissen. Dit geldt vaak eveneens voor
(externe) toezichthouders. Daarom is het belangrijk dat regelmatig een in- of externe
vispassagedeskundige meekijkt bij de aanleg en aanwijzingen geeft. Aspecten die daarbij
aandacht verdienen zijn bijvoorbeeld de situering van stenen, de diepte van de bekkens en de
aansluiting op de waterloop. Overwogen kan worden om tijdens of direct na aanleg van de
vispassage stroomsnelheidsmetingen te doen. In ieder geval moet er bij de oplevering van de
vispassage ook een vispassagedeskundige aanwezig zijn. Eventuele onvolkomenheden kunnen
dan in overleg met de aannemer snel opgelost worden. Als de aannemer naderhand niet meer
met materiaal aanwezig is, zijn eventuele aanpassingen immers veel lastiger te realiseren.
ResultaatOpgeleverde vispassage.
Stap 7: Beheer, onderhoud en monitoring
InspectieAfhankelijk van het type heeft een vispassage meer of minder tijd nodig om zich te
‘ontwikkelen’. Vooral bij natuurlijke en semi-natuurlijke vispassages zoals een nevenbeek
of een bekkenvispassage moet de begroeiing zich ontwikkelen zodat de oevers zich kunnen
stabiliseren. Als dat mogelijk is, is het verstandig om daar als waterschap in de beginperiode
rekening mee te houden. In een nevenbeek kan het waterschap de afvoer in de eerste
maanden na de aanleg bijvoorbeeld beperken, om de uitspoeling van zand te voorkomen.
Tevens is het belangrijk de vispassage regelmatig te controleren en zo nodig eventuele
onvolkomenheden aan te passen of te herstellen.
56 | VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng
Ook na de beginperiode blijft het belangrijk om de vispassage regelmatig te inspecteren,
al kan de inspectiefrequentie daarbij omlaag. In ieder geval dient in het vroege voorjaar,
voorafgaand aan de migratieperiode van de belangrijkste doelsoorten, een grondige
controle plaats te vinden. Tijdens de migratieperiode vindt bij voorkeur minimaal
maandelijkse controle plaats (zie verder § 5.2).
BeschrijvingOm het beheer en het onderhoud van een vispassage te vergemakkelijken is het verstandig
om de gegevens van de vispassage goed vast te leggen. De registratie en overdracht van
informatie komt van pas bij eventuele aanpassingen en herstelwerkzaamheden en is dus
zeer belangrijk. De beschrijving van een vispassage is dynamisch, eventuele wijzigingen
aan de vispassage of bijgestelde onderhoudsafspraken moeten dan ook geregistreerd
worden.
OverlegHet waterschap dient jaarlijks een (interne) bijeenkomst te organiseren met (vis)
ecologen, onderhoudsmedewerkers en (water)beheerders. De ecologen kunnen informatie
verstrekken over bijvoorbeeld nieuw aangelegde vispassages, herstelwerkzaamheden,
monitoringsonderzoek etc., en het belang benadrukken van goed beheer en onderhoud
van de vispassage. De onderhoudsmedewerkers en beheerders kunnen aangeven hoe de
vispassage functioneert en welk onderhoud en aanpassingen gewenst zijn. Gezamenlijk
kan vervolgens besproken worden of het beheer- en onderhoudsplan aangepast moet
worden en of er bij toekomstige vispassages rekening gehouden moet worden met
specifieke eisen voor onderhoud en beheer. Een goed moment voor een dergelijke
bijeenkomst is net voorafgaand of aan het begin van de migratieperiode.
MonitoringOm na te gaan of de vispassage voldoet aan de doelstellingen kan het wenselijk zijn om de
werking te onderzoeken. Meer informatie over het opzetten en uitvoeren van monitoring is
te vinden in hoofdstuk 6.
ResultaatDe beheerfase is een continu proces en duurt voort zo lang de vispassage in gebruik
is. Afgezien van de beschrijving van de vispassage is er daardoor geen sprake van een
concreet eindproduct.
VAn KnelPUnT nAAR OPlOSSIng | 57
8Keuzehulp
De meest ‘natuurlijke’ oplossing om de migratie van vissen mogelijk
te maken is om de stuw of barrière te verwijderen. In beeksystemen
kan dat soms door beken integraal te herstellen. In polderwateren is
dat in sommige gevallen mogelijk door peilvakken te vergroten. Maar
vaak zijn deze oplossingen niet haalbaar omdat peilbeheer noodzakelijk
blijft of omdat er te weinig geld of ruimte is. In die gevallen moeten
barrières overbrugd worden door vispassages aan te leggen. Daarbij
kan worden gekozen uit verschillende typen vispassages. Ieder type
heeft specifieke kenmerken op het gebied van ecologie, hydrologie,
waterbeheer en constructie. Daarnaast zijn er specifieke voor- en nadelen
op het gebied van bijvoorbeeld onderhoud, landschappelijke inpassing,
kosten en effectiviteit. Vaak kunnen er in één situatie verschillende typen
vispassages worden toegepast of combinaties daarvan. Voor de keuze van
een vispassage kan het beste een iteratief zoekproces worden doorlopen.
Dit hoofdstuk biedt aanknopingspunten voor het stapsgewijs kiezen van
de juiste vispassage. Maatwerk staat daarbij voorop.
58 | KeUZeHUlP
8.1 Van natuurlijke tot technische vispassage
In deze handreiking komen de zeven typen vispassages aan bod die in Noord-Brabant
toegepast zijn bij het oplossen van vismigratieknelpunten bij stuwen of bodemvallen. In
deel 3 worden de vispassages uitgebreid per type behandeld. De besproken vispassages
kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën:
1. Een natuurlijke vispassage is een vispassage die de natuurlijke beekloop benadert en
waarin (vrijwel) geen kunstmatige onderdelen zijn aangebracht, zoals stortstenen. Een
natuurlijke vispassage draagt bij aan (het herstel van) natuurlijk beekhabitat en aan de
stromingsdynamiek. De aanleg van een natuurlijke vispassage vraagt veel ruimte.
2. Een semi-natuurlijke vispassage is een vispassage in een waterloop of nevenbeek,
waarin kunstmatige onderdelen zijn aangebracht om het peilverschil te overbruggen,
zoals drempels van stortstenen. Een semi-natuurlijke vispassage biedt habitat voor
stromingsminnende soorten en vraagt vooral bij keuze van een nevenbeek om relatief
veel ruimte. Het ruimtebeslag is echter kleiner dan bij een natuurlijke vispassage.
3. Een technische vispassage is opgebouwd uit kunstmatige materialen, zoals beton,
metaal, hout en/of kunststof. Het is een compacte constructie die meestal naast, maar
soms op of gecombineerd met een stuw wordt geplaatst. Technische vispassages
vragen weinig ruimte, hebben de beste mogelijkheden om het peil te blijven reguleren,
maar bieden vrijwel geen extra habitat.
Vispassages kunnen in de hoofdloop worden aangelegd – waarmee ze de voormalige
barrière vervangen – of als bypass om de stuw heen. In het eerste geval gaat de volledige
afvoer door de vispassage; in het laatste geval stroomt een deel van de afvoer door de
vispassage en een deel door de hoofdloop.
Een belangrijk criterium bij de keuze voor een type vispassage is de beschikbare afvoer (het
ontwerpdebiet). Voor de werking van sommige vispassages is namelijk een relatief grote
afvoer nodig, terwijl andere vispassages weinig water vragen. Daarnaast spelen tal van
andere ontwerpeisen en afwegingen een rol, zoals het ruimtebeslag, de gevoeligheid voor
peilverschillen en de noodzaak tot peilregulatie. Tabel 8.1 geeft een overzicht van minimale
ontwerpdebieten en enkele andere belangrijke kenmerken.
Afgezien van bovengenoemde criteria kunnen de landschappelijke inpasbaarheid en de
belevingswaarde een rol spelen in de keuze voor een type vispassage. De belevingswaarde
van natuurlijke en semi-natuurlijke vispassages is over het algemeen hoger dan
van technische vispassages. Natuurlijke en semi-natuurlijke vispassages passen
landschappelijk beter bij natuurlijke beeksystemen; technische vispassages zijn over het
algemeen juist meer op hun plaats in polderlandschappen.
Soms kunnen er in een bepaalde situatie verschillende typen vispassages worden
toegepast. In dat geval kunnen overwegingen als zichtbaarheid, onderhoud of ervaringen
de doorslag geven.
KeUZeHUlP | 59
Tabel 8.1 | Overzicht van de in deze handreiking besproken vispassages, inclusief enkele kenmerken.
Type vispassage Minimaal
ontwerpdebiet
Kenmerken
natuurlijke vispassages
Traploze nevenbeek > 100 l/s • Draagt bij aan beekhabitat
• Veel ruimte nodig
• Weinig gevoelig voor peilverschillen
Semi-natuurlijke vispassages
Bekkenvispassage zonder slots:
> 100-150 l/s
met slots:
> 250 l/s
• Draagt bij aan beekhabitat
• gevoelig voor peilverschillen (in hoofdloop:
geen peilregulatie mogelijk; in nevenbeek: vast
bovenstrooms peil wenselijk)
• In nevenbeek: veel ruimte nodig; in hoofdloop: geen
extra ruimte nodig
Hellingvispassage > 50 l/s • Draagt beperkt bij aan beekhabitat
• geen peilregulatie mogelijk
• Vooral geschikt voor bovenlopen van beken
• geen extra ruimte nodig
Technische vispassages
Vertical slot vispassage > 150 l/s • Peilregulatie blijft mogelijk; weinig gevoelig voor
peilverschillen
• geschikt voor wateren met een redelijke tot grote
afvoer
• Weinig ruimte nodig
De Wit-vispassage > 42 l/s • Peilregulatie blijft mogelijk; ongevoelig voor
peilverschillen
• geschikt voor wateren met geringe afvoer
• Weinig ruimte nodig
Meyberg-vispassage > 30 l/s • Peilregulatie blijft mogelijk; ongevoelig voor
peilverschillen
• Ook geschikt als tijdelijke vispassage
• Alleen voor stuwen met beperkt verval en bij geringe
afvoer
• geen ruimte nodig
Hevelvispassage > 10 l/s • Peilregulatie blijft mogelijk; ongevoelig voor
peilverschillen
• geschikt voor wateren met zeer geringe afvoer
• energievoorziening noodzakelijk
• geen tot weinig ruimte nodig
60 | KeUZeHUlP
8.2 Keuzehulp
Voor de keuze van het type en voor het ontwerp van een vispassage bestaat geen blauwdruk
en vaak kunnen verschillende keuzes worden gemaakt. De keuze voor en het ontwerp van
een vispassage bestaan uit een iteratief zoekproces, waarin maatwerk voorop staat. In § 8.1
zijn daarvoor enkele belangrijke keuzecriteria genoemd, zoals het minimale ontwerpdebiet,
de beschikbare ruimte, de noodzaak tot peilregulatie en de landschappelijke inpasbaarheid.
De keuze van een type vispassage vraagt om een systematische, stapsgewijze en open
aanpak, maatwerk dus. De keuzehulp in figuur 8.1 biedt hiervoor een handvat. De
afweging om tot een bepaalde oplossing te komen kan per situatie verschillen. Hoewel een
seminatuurlijke vispassage in een beeksysteem bijvoorbeeld vaak voor de hand ligt, laat
kader 8.1 zien dat een technische oplossing soms een betere keuze kan zijn. In alle gevallen
moet de keuze voor een oplossing plaatsvinden op basis van een zorgvuldige afweging,
waarin alle lokale aspecten en betrokken belangen worden meegenomen. De keuzehulp
helpt om tot een vispassage te komen. De keuzehulp verwijst vervolgens naar de paragraaf
waar de hoofdkeuze nader wordt toegelicht.
Kader 8.1 | Kanttekeningen bij de keuze voor natuurlijke of semi-natuurlijke oplossingen.
In beken krijgen semi-natuurlijke bekkenvispassages vaak de voorkeur boven
technische vispassages, omdat een semi-natuurlijke vispassage bijdraagt aan
het herstel van een natuurlijke beekhabitat. Toch zijn hierbij kanttekeningen
te plaatsen. Om erosie tegen te gaan kan het namelijk nodig zijn de oevers
van de semi-natuurlijke vispassage vast te leggen in stortsteen, eventueel
gefixeerd in beton. Deze oeverbescherming beperkt de hydromorfologische en
ecologische processen, en daarmee de natuurlijkheid van de gekozen oplossing
(zie figuur 8.2). In dergelijke situaties kan een andere aanpak leiden tot meer
winst. Dit geldt bijvoorbeeld als een deel van het beekdal ruimte biedt voor
hydromorfologische processen, maar onvoldoende lengte bezit om het volledige
verval over de barrière op te vangen. In dat geval kan overwogen worden het
verval deels met meandering c.q. beekherstel op te vangen, en deels met een
technische vispassage. Desgewenst kan de technische oplossing een tijdelijk
karakter krijgen, in afwachting van mogelijkheden om het beekherstel uit te
breiden.
Andersom kan bewust gekozen worden geen tijdelijke technische oplossing
te realiseren, maar te wachten op mogelijkheden om de barrières op een
natuurlijke manier op te lossen. Een dergelijke aanpak is bijvoorbeeld gekozen
in de Boven Mark ten zuiden van Breda. Zowel de beek als het beekdal heeft
een natuurfunctie, maar het beekdal wordt nog grotendeels gebruikt door de
landbouw. Daardoor zijn de mogelijkheden voor beekherstel op de kortere
termijn beperkt. In overleg met lokale natuurverenigingen besloot waterschap
Brabantse Delta daarom de voorkeur te geven aan herstel van vismigratie en
beekhabitat door oude meanders uit te graven en aan te takken op de hoofdloop.
Hiermee krijgt een natuurlijke oplossing op lange termijn de voorkeur boven de
aanleg van (tijdelijke) technische vispassages op korte termijn.
KeUZeHUlP | 61
Figuur 8.1 | Keuzehulp.
Welke eisen stelt het
peilbeheer aan de
barrière en/of stuw?
Is er één streefpeil
bovenstrooms?
Vaste stuw nodig
in beek
Vaste stuw nodig
in polderwater
geen stuw nodig
Ja
nee
nee
Regelbare
stuw nodig
Ja Ja
Stuw verwijderen
Stuw vervangen door
semi-natuurlijke
vispassage in de
hoofdloop (zie § 8.4)
Technische vispassage
(zie § 8.6)
natuurlijke of semi-
natuurlijke of technische
vispassage in bypass
(zie § 8.5)
Semi-natuurlijke
vispassage in
bypass met twee
instroomopeningen of
technische vispassage
in bypass (zie § 8.6)
Beekherstel (zie § 8.3)
Is de waterloop een
beek met een hoge
natuurfunctie,
onderdeel van de eHS
of gelegen in een
natura 2000-gebied?
Of is er om andere
redenen veel ruimte
beschikbaar?nee
Zijn er op korte tot
middellange termijn
(15 jaar) mogelijkheden
voor een natuurlijke
of semi-natuurlijke
oplossing?
62 | KeUZeHUlP
Figuur 8.2 | In 2011 is in de
Kleine Aa bij Boxtel door
waterschap De Dommel in
een beekherstelproject een
bekkenvispassage aangelegd.
Door de lokale onstabiele
grondslag bleek het noodzakelijk
de oevers over grote lengte
met stortsteen te verstevigen.
De gewenste morfologische
processen zullen daardoor maar
beperkt optreden.
Foto: waterschap De Dommel
8.3 Beekherstel
In beken met een hoge natuurfunctie kan de aanpak van een migratiebarrière het beste
gecombineerd worden met beekherstelmaatregelen. Mogelijk kan de barrière opgeheven
worden door hermeandering van de beek of door de aanleg van een traploze nevenbeek.
Naast het herstel van vismigratie dragen dergelijke oplossingen ook bij aan de realisatie
van meer natuurlijk beekhabitat en aan het herstel van hydromorfologische processen. Als
de beschikbare ruimte te beperkt is voor een traploze nevenbeek, kan overwogen worden
om als alternatief een bekkenpassage in een nevenbeek aan te leggen. Ook deze oplossing
draagt bij aan de realisatie van habitat voor stromingsminnende soorten.
Technische oplossingen komen in aanmerking als er op de langere termijn – meer dan
vijftien jaar - geen mogelijkheden zijn voor beekherstel. Ook als het opheffen van de
barrière essentieel is voor de vismigratie in een groter beeksysteem, bijvoorbeeld omdat
het de laatste benedenstroomse barrière betreft, kan na zorgvuldige afweging gekozen
worden voor een technische (eventueel tijdelijke) oplossing.
8.4 Stuw vervangen door vispassage in de hoofdloop
Als een stuw alleen nodig is voor de opstuwing tot een vast (bovenstrooms) peil en er geen
behoefte is om waterstanden verder te reguleren, kan de stuw vervangen worden door een
semi-natuurlijke vispassage in de hoofdloop. Bij grotere afvoeren kan gekozen worden voor
een bekkenvispassage; bij geringere afvoeren voor een hellingvispassage. Vooral in beken
heeft een semi-natuurlijke vispassage de voorkeur, omdat daarmee tevens extra habitat
voor stromingsminnende soorten wordt gerealiseerd.
8.5 Vispassage in bypass
In beken waar een regelbare stuw nodig blijft (bijvoorbeeld om plat te leggen bij hoge
afvoeren) en er één bovenstrooms streefpeil is, krijgt een traploze nevenbeek de voorkeur.
KeUZeHUlP | 63
Vaak blijkt de beschikbare ruimte daarvoor echter te beperkt. Dan kan de nevenbeek
worden voorzien van drempels, zodat een bekkenpassage ontstaat. In de hoofdloop blijft
de stuw gehandhaafd.
Alleen als er onvoldoende ruimte is om een natuurlijke of semi-natuurlijke bypass aan
te leggen of als de afvoer daar te klein voor is, valt de keuze in beken op een technische
oplossing. In polderwateren ligt de keuze voor een technische oplossing vaker voor de
hand (zie verder § 8.6).
8.6 Vispassage met twee instroomopeningen of technische oplossing
Stuwen kennen vaak instellingen voor zomer- en winterpeil en soms ook voor
overgangspeilen. In dergelijke situaties is het lastiger om een vispassage in de vorm
van een natuurlijke of semi-natuurlijke bypass te ontwerpen. Als de vispassage namelijk
ontworpen wordt op het lagere winterpeil, loopt het water in de zomer door de vispassage
weg en is het hogere zomerpeil niet te handhaven. Als de vispassage echter ontworpen
wordt op het hogere zomerpeil, stroomt het (meeste) water in de winter juist weg over de
lagere stuw, waardoor de vispassage dan niet (goed) functioneert.
Om het probleem met verschillende peilen in beken te ondervangen zijn er drie
oplossingsrichtingen:
1. één streefpeil bovenstrooms;
2. een nevenbeek met twee instroomopeningen;
3. een technische oplossing.
Voor beken is bovenstaande opsomming ook de voorkeursvolgorde; één bovenstrooms
streefpeil is de meest natuurlijke oplossing; een technische vispassage is de minst
natuurlijke oplossing. Toch ontkomen we er niet aan om soms ook in beken technische
vispassages aan te leggen.
1. Eén streefpeil bovenstroomsSinds de normalisatie van beken wordt er vaak een verschillend zomer- en winterpeil
gehanteerd, terwijl dit niet altijd strikt noodzakelijk is voor de functies in een gebied.
Daarom dient eerst onderzocht te worden of verschillende bovenstroomse streefpeilen
echt nodig zijn. Als het mogelijk is om één bovenstrooms peil in te stellen, kan voor een
natuurlijke of semi-natuurlijke vispassage worden gekozen (zie § 8.4 en § 8.5).
Met benedenstroomse peilverschillen kan in een ontwerp overigens eenvoudig rekening
worden gehouden; in het benedenstroomse deel van een nevenbeek stijgt het waterpeil
bij het hogere (zomer)peil. Bij een bekkenvispassage ‘verdrinken’ in dat geval de
onderste drempel(s).
2. Een vispassage met twee instroomopeningenOm rekening te houden met bovenstroomse peilverschillen kunnen er twee
instroomopeningen voor de vispassage ontworpen worden; een opening voor het lage
64 | KeUZeHUlP
winterpeil en een opening voor het hoge zomerpeil. De ‘zomeropening’ kan zodanig
ontworpen worden dat er bij het lagere winterpeil geen water overheen stroomt (het
laagste punt van de meest bovenstroomse drempel moet dan hoger liggen dan het
winterpeil; zie figuur 8.3). Als er voor de ‘zomeropening’ een technische vispassage
wordt gekozen – omdat er bijvoorbeeld te weinig ruimte is voor een semi-natuurlijke
oplossing – moet deze in de winter dichtgezet kunnen worden. De ‘winteropening’
moet altijd dicht gezet kunnen worden, omdat het anders niet mogelijk is om met de
stuw het hogere zomerpeil te handhaven.
Als er meer dan twee peilen nodig zijn - dus bijvoorbeeld ook overgangspeilen - voldoet
een vispassage met twee instroomopeningen niet. Net als in situatie waar maar
beperkte ruimte en/of een beperkte afvoer is, kan dan het beste gekozen worden voor
een technische oplossing.
3. Technische oplossingenTechnische oplossingen zijn minder gevoelig voor veranderingen in peilen, zolang het
totale peilverschil (en daarmee de peilsprong per kamer) maar niet te groot wordt.
Daarmee zijn technische vispassages zeer geschikt voor stuwen met verschillende
peilinstellingen.
Figuur 8.3 | Dubbele
instroomopening in
de bekkenvispassage
’t Ham in De Aa;
links de afsluitbare
‘winteropening’ en rechts
de ‘zomeropening’.
Foto: waterschap Aa en Maas
KeUZeHUlP | 65
In dit deel worden zeven typen vispassages behandeld en aansluitend wordt
kort ingegaan op enkele nieuwe typen vispassages. Bij de behandeling van
de zeven typen vispassages komen de kenmerken en aandachtspunten in
tien opeenvolgende paragrafen aan bod:
1. Functionele eisen vanuit vissen
2. Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
3. Kenmerken
4. Hydraulische berekeningen
5. Materialen
6. Beheer en onderhoud
7. Arbowet
8. Kosten
9. Praktische punten tijdens uitvoering
10. Ervaringen in Noord-Brabant
deel 3Typen vispassages
TRAPlOZe neVenBeeK | 67
9Traploze nevenbeek
Vuistregels
Stroomsnelheid
Gemiddeld 0,3 tot 0,5 m/s.
Peilsprong
N.v.t.
Waterdiepte
50 cm
Rustgelegenheid
Lokaal de nevenbeek verbreden of verdiepen.
Energiedemping
N.v.t.
Lokstroom - omvang
Minimaal 10% van de totale afvoer.
Lokstroom - richting
Haaks op de stromingsrichting van de waterloop.
Lokstroom - locatie
Ter hoogte van de migratielimietlijn.
Afvoer
Minimaal 100 l/s.
Peilregulatie
De stuw blijft gehandhaafd.
De bodemhoogte van de nevenbeek ter hoogte
van instroomopening - eventueel gecombineerd
met een afsluiter - bepaalt het minimale
bovenstroomse peil.
Voordelen
• Natuurlijke vorm van een vispassage, geschikt
voor een breed scala vissen én macrofauna.
• Landschappelijk zeer goed inpasbaar.
• Door de aanzienlijke lengte en meandering
wordt een groot areaal extra beekhabitat
gerealiseerd.
• Geen of weinig gebiedsvreemd materiaal
(beton en/of stortsteen) nodig voor aanleg.
• Peilbeheer is bij een traploze nevenbeek nog
(beperkt) mogelijk.
Nadelen
• Groot ruimtebeslag, grondaankoop is (vaak)
noodzakelijk.
• Bij lange nevenbeken kunnen in- en
uitstroomopening meestal niet beiden
optimaal ten opzichte van de stuw geplaatst
worden.
• Bij lage debieten worden de minimale eisen
aan waterdiepte en stroomsnelheid zelden
gehaald en zal de nevenbeek niet (goed)
functioneren.
• De weerstand door begroeiing heeft veel
invloed op het functioneren van een
nevenbeek: sturing door beheer is slechts
gedeeltelijk mogelijk.
• Een nevengeul werkt drainerend op de directe
omgeving.
TRAPlOZe neVenBeeK | 69
9 Traploze nevenbeek
Een traploze nevenbeek is een natuurlijke beek die als vispassage
wordt aangelegd naast een (gekanaliseerde) hoofdwaterloop.
De traploze nevenbeek fungeert als meanderende bypass voor
de barrière in de hoofdwaterloop. Door de grote lengte van
de nevenbeek, het lagere bodemverhang en het meanderende
karakter kan het peilverschil zonder drempels of andere technische
maatregelen worden overbrugd. Vaak loopt een nevenbeek over
grote lengte langs de hoofdwaterloop. Een traploze nevenbeek is een
goede optie als er onvoldoende ruimte is voor volledig beekherstel,
maar voldoende voor deze natuurlijke oplossing. Ook is een
nevenbeek een goede oplossing in situaties waarbij de mogelijkheid
tot peilregulatie nodig blijft.
70 | TRAPlOZe neVenBeeK
Hoofdlijnen
Bij een traploze nevenbeek wordt een smalle, meanderende beek naast de hoofdbeek gegraven.
De nevenbeek fungeert als passeerbare bypass voor de barrière in de hoofdwaterloop. De
nevenbeek bevat geen kunstmatige constructies zoals drempels of stortstenen – vandaar de
naam traploze nevenbeek.
In de praktijk worden maar weinig volledige traploze nevenbeken aangelegd. In veel gevallen
is er namelijk niet genoeg ruimte om de nevenbeek zo lang te maken dat het totale verval
over de stuw op een natuurlijke manier overbrugd kan worden. Als er te weinig ruimte
is moeten in het ontwerp één of enkele drempels worden opgenomen, zoals v-vormige
drempels met stortstenen. Ook kan bij ruimtegebrek gekozen worden voor een combinatie
met een technische vispassage. In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten en vuistregels
behandeld voor het ontwerp van geheel traploze nevenbeken. Voor passages waarin drempels,
extra stoorstenen en/of kunstmatige obstakels nodig zijn, verwijzen we naar hoofdstuk 10
(bekkenvispassages).
9.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidDoor het natuurlijke en meanderende karakter van de traploze nevenbeek, met binnen- en
buitenbochten, is er binnen het profiel veel variatie in stroomsnelheid. Hierdoor is het ontwerp
van een traploze nevenbeek snel geschikt voor alle doelsoorten. Door het aanbrengen van
extra structuren – zoals dood hout – worden rustige zones gecreëerd voor minder goede
zwemmers. Daardoor is de passage nog beter passeerbaar. Om een goed passeerbare
vispassage te realiseren moet in het ontwerp van een traploze nevenbeek – afhankelijk van
de bodemopbouw, zie § 9.2 – uitgegaan worden van een gemiddelde stroomsnelheid in het
doorstroomprofiel van 0,3 tot 0,5 m/s.
PeilsprongIn een volledig traploze nevenbeek zijn geen peilsprongen, maar wordt het verval over de stuw
door de meanders in de nevenbeek gelijkmatig overbrugd.
Doorzwemhoogte- en breedteDe waterdiepte van de traploze nevenbeek moet bij de ontwerpafvoer minimaal 50 cm
bedragen, tenzij de beek zelf minder diep is. Variatie in bovenstroomse peilen leiden tot
wisselende waterdieptes in de nevenbeek. Door uit te gaan van het voorjaarspeil is het
functioneren van de traploze nevenbeek als vispassage in die belangrijke periode gewaarborgd.
Turbulentie en energiedempingAangezien er geen abrupte peilsprongen in een traploze nevenbeek voorkomen, zijn
turbulentie en energiedemping niet aan de orde.
RustgelegenheidEr kan voor gekozen worden de nevenbeek hier en daar iets breder te maken dan strikt
noodzakelijk. Zo ontstaan er plekken waar de stroomsnelheid lager is en vissen op krachten
TRAPlOZe neVenBeeK | 71
kunnen komen. Dat kan vooral nodig zijn in lange nevenbeken of als de gemiddelde
stroomsnelheid aan de hoge kant is (tegen de 0,5 m/s). Zo kan de passeerbaarheid voor
minder sterke zwemmers verbeterd worden. Doordat een dergelijke verbreding ten koste
gaat van het verhang – lokaal is er immers minder opstuwing – moet de nevenbeek langer
worden.
Daarnaast kunnen op enkele plekken diepere delen aangebracht worden waar grotere vissen
(die permanent in de nevenbeek zitten) zich bij lage afvoeren terug kunnen trekken.
LokstroomOm een voldoende sterke lokstroom in stand te houden moet een traploze nevenbeek in
de migratieperiode minimaal 10% van het totale debiet van de hoofdloop ontvangen. Bij
voorkeur gaat echter een groter aandeel van het debiet door de nevenbeek. De ecologische
waarde van de nevenbeek is namelijk hoger dan van de hoofdbeek; bij grotere debieten door
de nevenbeek wordt de nevenbeek aantrekkelijker voor vissen. Als de ruimte dat toelaat kan
de hoofdloop zelfs tot ‘hoogwatergeul’ worden gereduceerd: bij normale afvoeren gaat het
gehele debiet dan door de nevenbeek en alleen bij piekafvoeren gaat er water over de stuw.
De lokstroom is dan het meest optimaal, want hij bedraagt 100%.
UitstroomopeningIn een ideale situatie komt de traploze nevenbeek net benedenstrooms van de
migratielimietlijn weer in de hoofdbeek (zie § 2.8). In de praktijk is dit vaak lastig te realiseren
omdat een traploze nevenbeek veel lengte vraagt. Vaak wordt het te overbruggen verval
verdeeld in een stuk bovenstrooms van de stuw en een stuk benedenstrooms van de stuw.
Uit monitoring van niet optimaal functionerende nevenbeken blijkt dat de vindbaarheid
van uitstroomopeningen die ver van de migratielimietlijn liggen, inderdaad een belangrijk
knelpunt te zijn.(62) Om migrerende vissen toch naar de nevenbeek te leiden kunnen
aanvullende maatregelen getroffen worden, zoals het strategisch plaatsen van enkele
stenen of andere obstakels op de bodem in de hoofdloop, net bovenstrooms van de
uitstroomopening.
InstroomopeningDe locatie van de instroomopening ten opzichte van de stuw heeft geen invloed op
stroomopwaartse migratie, mits deze niet te dicht bij de stuw geplaatst is, waardoor vissen
weer terug kunnen spoelen over de stuw. Het is wel van belang te zorgen voor een goede
aansluiting van de bodem van de hoofdloop op de (hoger liggende) bodem van de traploze
nevenbeek. Het talud van de aansluiting mag maximaal 1:1 bedragen (bij voorkeur minder
steil) om stroomafwaartse migratie van bodemvissen mogelijk te maken.
Stroomafwaartse migratieAls een groot deel van het beschikbare debiet door de nevenbeek stroomt, zal
stroomafwaartse migratie zonder problemen verlopen. De vissen hoeven immers alleen de
stroming te volgen.
Als er relatief veel water over de stuw gaat, zal de instroomopening moeilijker gevonden
worden, zeker als deze ook nog eens honderden meters stroomopwaarts van de stuw ligt.
Net als bij de uitstroomopening kunnen bij de instroomopening maatregelen getroffen
worden om deze makkelijker vindbaar te maken voor stroomafwaarts migrerende vissen.
72 | TRAPlOZe neVenBeeK
9.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoeren en peilenDe ontwerpafvoer door een traploze nevenbeek moet minimaal 100 l/s bedragen. Bij lagere
debieten is het lastig de benodigde opstuwing te bereiken om voldoende waterdiepte te
genereren en het verval geleidelijk op te vangen, tenzij een nevenbeek met zeer beperkte
profielafmetingen kan worden aangelegd. Dit kan alleen in kleine beken met relatief weinig
afvoerfluctuaties, zodat de benodigde omvang van de lokstroom gewaarborgd kan worden.
Na realisatie van een traploze nevenbeek is er nog enige mate van sturing in het
watersysteem mogelijk: de stuw blijft immers staan. Daarmee kan worden voorkomen
dat het water bij piekafvoeren extra wordt opgestuwd, waardoor inundaties ontstaan. In
theorie wordt de maximale afvoercapaciteit van het gehele systeem door de aanleg van de
nevenbeek juist zelfs vergroot.
De nevenbeek zal lokaal wel een drainerende werking hebben, waardoor effecten op het
grondwater kunnen optreden. Tenzij de nevenbeek een bovenstroomse dichtzetconstructie
krijgt, bepaalt de bodemhoogte van de nevenbeek bij het instroompunt het minimale
bovenstrooms peil.
Om een traploze nevenbeek te kunnen aanleggen moet er voldoende grond worden
aangekocht. Met grondwatermodellen kan worden doorgerekend of de nevenbeek buiten
de aangekochte gronden een verdrogend of vernattend effect heeft. In veel gevallen zullen
traploze nevenbeken echter in beekdalen met een natuurfunctie aangelegd worden,
waardoor de kans op ongewenste effecten klein is.
Erosie en sedimentatieIn een traploze nevenbeek is enige mate van erosie en sedimentatie toegestaan en zelfs
wenselijk. Er wordt immers getracht een zo natuurlijk mogelijk beeksysteem aan te
leggen, met bijbehorende hydromorfologische processen. Er moet echter voorkomen
worden dat de bodemhoogte (en -breedte) bij de instroomopening verandert (zie verder
§ 9.9), aangezien de debietverdeling tussen hoofdloop en nevenbeek daardoor bepaald
wordt. Ook is het niet wenselijk dat bochten volledig worden afgesneden. Hierdoor
zou de nevenbeek namelijk korter worden, waardoor het verhang en daarmee ook de
stroomsnelheid zou toenemen.
Een gemiddelde stroomsnelheid van 0,5 m/s leidt in nevenbeken met een relatief
vaste zandige bodem (met een leemfractie) niet tot problematische erosie. Als het
bodemmateriaal bestaat uit zeer losse (grove) zanden, dient de nevenbeek zo ontworpen
te worden dat de stroomsnelheid in het profiel maximaal 0,3 m/s bedraagt.
PeilregulatieIn een traploze nevenbeek kunnen beperkte verschillen in het bovenstroomse peil goed
opgevangen worden. Als er in het bovenstroomse stuwpand een apart zomer- en winterpeil
is, moet daar in het ontwerp expliciet rekening mee gehouden worden. In dat geval moeten
namelijk twee verschillende instroomopeningen aangelegd worden. De instroomopening
voor het lagere winterpeil moet afsluitbaar zijn, zodat in de zomer het water door
de ‘winteropening’ niet wegstroomt en de ’zomeropening’ bij het hogere peil goed
functioneert. In dat geval zal een technische vispassage voor dat extra peilverschil soelaas
moeten bieden (zie figuur 9.1).
TRAPlOZe neVenBeeK | 73
Als er gezien gemeten of berekende afvoerreeksen een risico bestaat op ongewenst
uitzakken van het bovenstrooms peil bij extreem lage afvoersituaties na aanleg van de
nevenbeek, kan er voor worden gekozen een knijpconstructie te plaatsen ter hoogte van
de instroomopening (zie figuur 9.2). Volledig afsluiten van de nevenbeek moet vanwege
ecologische redenen voorkomen worden.
Figuur 9.1 | De traploze neven-
beek bij stuw Westerhoven in de
Keersop heeft twee instroomope-
ningen. Eén voor grote afvoeren
met een duiker onder de weg
door en één via een De Wit-vis-
passage om het extra peilverschil
tussen zomer- en winterpeil op
te vangen. De uitstroomopening
hiervan ligt onder de overhangen-
de vegetatie van de tegenoverlig-
gende oever.
Foto: waterschap De Dommel
Figuur 9.2 | Met schotbalken
afsluitbare inlaat van een traploze
nevenbeek in de Reusel bij Dies-
sen.
Foto: waterschap De Dommel
9.3 KenmerkenTraploze nevenbeken in Noord-Brabant worden zo ontworpen dat de gemiddelde
stroomsnelheid niet groter is dan 0,5 m/s. Hierdoor zijn deze passages goed passeerbaar
voor alle vissoorten en macrofauna, en vindt er geen (ongewenste) erosie plaats.
Bepaling van lengte en profiel aan de hand van ontwerpdebietHet vertrekpunt voor het ontwerp van een traploze nevenbeek is het debiet dat verwerkt
moet kunnen worden om tijdens de migratieperiode een voldoende grote lokstroom te
krijgen. In combinatie met het te overbruggen peilverschil en de maximaal toelaatbare
74 | TRAPlOZe neVenBeeK
stroomsnelheid (zie § 9.2) kan de ideale lengte en het ideale profiel (iteratief) bepaald
worden (zie voor berekeningen verder § 9.4). Om de vindbaarheid van de in- en
uitstroomopening te verbeteren kan het debiet door de nevenbeek zo groot mogelijk
gemaakt worden (zie rekenvoorbeeld kader 9.1). Ook is het mogelijk om technische
maatregelen in de hoofdloop aan te brengen (zie § 9.1).
Kader 9.1 | Debietverdeling tussen hoofdstroom en traploze nevenbeek in de Keersop bij
Westerhoven.
Doordat er relatief veel ruimte beschikbaar was kon de traploze nevenbeek
in de Keersop bij Westerhoven zodanig ontworpen worden dat onder alle
afvoersituaties de debietverhouding (en lokstroom) optimaal is (zie tabel 9.1).
Dat was ook noodzakelijk, omdat de uitstroomopening enkele honderden
meters benedenstrooms van de stuw ligt. Door de optimale debietverdeling
en grote lokstroom is de vispassage goed vindbaar voor stroomopwaarts
migrerende vissen.
Tabel 9.1 | Debietverdeling tussen de hoofd- en nevenbeek in de Keersop bij Westerhoven
voor verschillende afvoersituaties.
9.4 Hydraulische berekeningen
In de meeste gevallen wordt de traploze nevenbeek in het rekenprogramma Sobek-CF
gemodelleerd, vooral om beter inzicht te krijgen in de effecten op de omgeving. Vooraf
kan de formule van Manning worden gebruikt om te toetsen of een traploze nevenbeek
haalbaar is, wat de dimensies ongeveer moeten bedragen, of dat toch overwogen moet
worden een ander type vispassage te kiezen. Kader 9.2 geeft hiervan een rekenvoorbeeld.
Afvoersituatie Nevenbeek Hoofdbeek Verhouding
Minimaal (80 l/s) 80 l/s 100:0
Q5% (140 l/s) 140 l/s 100:0
Zomergemiddelde (250 l/s) 250 l/s 100:0
Q20% (=wintergemiddelde 560 l/s) 250 l/s 310 l/s 45:55
Q100% 680 l/s 2120 l/s 24:76
Q140% 900 l/s 3000 l/s 23:77
TRAPlOZe neVenBeeK | 75
De formule van Manning voor stroming in open waterlopen is als volgt:
waarin:
Q Afvoer (m³/s)
kM Manningwaarde (m1/3/s) (waarde 15 voor dichtbegroeide waterlopen)
A Natte oppervlak (m2)
R Hydraulische straal (m)
S Verhang waterlijn (-)
Kader 9.2 | Rekenvoorbeeld ontwerp profiel traploze nevenbeek.
Voor een hoofdwaterloop met een stuw moet een nevenbeek worden
aangelegd, waarmee een verval van 1,5 m moet worden overbrugd.
Hiervoor is een perceel beschikbaar waarin een traploze nevenbeek kan
worden aangelegd met een maximale lengte van 750 m. Het toelaatbare
verhang is dan 2 m/km (= 1,5 m / 0,75 km). Op basis van de afvoer in
de hoofdbeek en de gewenste lokstroom wordt het ontwerpdebiet in dit
voorbeeld vastgesteld op 0,5 m3/s. Uitgegaan wordt van een zwak lemige,
fijne zandgrond waarbij een stroomsnelheid van 0,5 m/s acceptabel wordt
geacht. De nevengeul wordt zodanig onderhouden dat het een matig tot
licht begroeide waterloop betreft met een Manningwaarde van 20 m1/3/s.
De waterdiepte is 0,70 m. De enige onbekende is nu nog het dwarsprofiel
op basis waarvan (samen met de waterdiepte) het natte oppervlak en de
hydraulische straal kan worden afgeleid. In enkele iteratieve stappen kan
worden bekeken welke dimensionering het beste bij de situatie past. In ons
geval wordt met een bodembreedte van 0,80 m en een talud van 1:1 voldaan
aan de randvoorwaarden. Als we uitgaan van een drooglegging van ten minste
0,4 m, moet de bodem van de traploze nevenbeek op 1,20 m diepte worden
aangelegd. Een hulpmiddel om snel enkele iteraties uit te voeren is te vinden
op www.aquacalc.nl.
9.5 Materialen
In principe is er geen (gebiedsvreemd) materiaal nodig om een traploze nevenbeek
aan te leggen: uitgraven van het ontworpen profiel is voldoende. Mocht het vanuit
waterbeheertechnisch oogpunt noodzakelijk zijn om stortstenen te gebruiken voor
oeververdediging, bijvoorbeeld bij de aantakkingen op de hoofdloop, dan moet dit zo
spaarzaam mogelijk gebeuren om geen afbreuk te doen aan het natuurlijke karakter van de
nevenbeek.
76 | TRAPlOZe neVenBeeK
9.6 Beheer en onderhoud
Omdat de nevenbeek geen primaire waterafvoerende functie heeft – daarvoor is de
hoofdloop immers bedoeld – kan het onderhoud volledig op het functioneren als
vispassage worden afgestemd. Hierbij moet in de ontwerpfase worden gestreefd naar zo
extensief mogelijk onderhoud. Als er voldoende bomen op de oever van de nevenbeek
staan is onderhoud zelfs helemaal niet meer nodig. De schaduwwerking voorkomt dat er te
veel vegetatie tot ontwikkeling komt.
Desondanks is de werking van dit type vispassages wel sterk afhankelijk van het
onderhoud. Zo is het minder optimaal functioneren van de nevenbeek in de Keersop bij
Westerhoven deels toe te schrijven aan het vrij intensieve onderhoud.(33) Door intensief
en geregeld te maaien is er minder opstuwing door vegetatie, waardoor vooral in het
bovenstroomse deel van de nevenbeek relatief lage peilen en (te) hoge stroomsnelheden
ontstaan.
Als in het ontwerp van een traploze nevenbeek kuilen of bredere delen als rustgelegenheid
opgenomen zijn moeten deze geregeld gecontroleerd worden op overmatige aanzanding.
Als er na verloop van tijd inderdaad te veel sediment is afgezet moet dit verwijderd worden.
9.7 Arbowet
Voor veilige bediening en onderhoud van een traploze nevenbeek dient rekening gehouden
te worden met de volgende aandachtspunten:
• Als er een dichtzetconstructie geplaatst wordt in de instroomopening van de traploze
nevenbeek moet deze veilig bereikbaar en bedienbaar zijn. Bij handmatige bediening
moet een functioneel hekwerk geplaatst worden. De voorkeur gaat uit naar een schuif
die van bovenaf bediend kan worden. Het plaatsen van balken in sponningen als
dichtzetconstructie is minder veilig en te arbeidsintensief.
• Handmatig onderhoud zal eventueel vanuit de nevenbeek zelf uitgevoerd moeten
worden. In dat geval moet minimaal met twee mensen tegelijk gewerkt worden.
9.8 Kosten
De investeringskosten voor een traploze nevenbeek worden grotendeels bepaald door de
benodigde grond. Aanleg van kunstwerken is immers niet nodig. Vaak kan grondaankoop
worden gecombineerd met andere functies en maatregelen, zoals de inrichting van een
Ecologische Verbindingszone (EVZ), of met beekherstel. Daardoor komen de kosten niet
alleen voor rekening van het oplossen van de vismigratiebarrière. Er zijn zodoende geen
aparte kengetallen voor de investeringskosten voor dit type vispassage.
Afhankelijk van de grootte van het profiel en mate van beschaduwing vergt een traploze
nevenbeek meer of minder (regulier) maaionderhoud. De standaard onderhoudskosten
per km beektraject worden bij waterschap De Dommel op € 1.750 per jaar geschat. Dit
bedrag kan als maximum gehanteerd worden voor traploze nevenbeken, omdat het
onderhoud extensief is; onderhoud is alleen nodig om het functioneren van de nevenbeek
als vispassage te garanderen.
TRAPlOZe neVenBeeK | 77
9.9 Praktische punten tijdens uitvoering
Net als bij volledig beekherstel is het belangrijk is om het profiel van een nevenbeek niet
over te dimensioneren. Er is dan te weinig opstuwing om het verval over de stuw geleidelijk
op te vangen.
De grootte en bodemhoogte van de traploze nevenbeek ter hoogte van de
instroomopening bepaalt uiteindelijk het debiet en daarmee ook het functioneren van de
vispassage. Om te voorkomen dat hierin door erosie veranderingen optreden – waardoor
bijvoorbeeld de stroomsnelheid te hoog wordt - moet de instroomopening voldoende
gefixeerd worden. Dit kan onder andere met stortsteen of grasbetontegels.
De hydraulische weerstand van de nevenbeek wordt grotendeels bepaald door de mate
van begroeiing en het verhang in de nevenbeek. Nadat de nevenbeek is aangelegd kan
de hydraulische weerstand met aanpassingen in het maaibeheer nog enigszins worden
bijgesteld. Maar omdat die mogelijkheden beperkt zijn is het van groot belang om in de
ontwerpfase al een realistisch beeld te ontwikkelen van de te verwachten begroeiing in
relatie tot het geplande beheer, de nutriëntenbelasting, de beschaduwing en andere lokale
condities. Relatief kleine nevenbeken (in boven- en middenlopen) kunnen soms volledig
in de schaduw gezet worden. Dit beperkt de begroeiing met waterplanten, maar vergt
mogelijk wel af en toe handmatig onderhoud.
9.10 Ervaringen in Noord-Brabant
Hoewel de traploze nevenbeek de meest natuurlijke vispassage is, hebben de Brabantse
waterschappen hier in de praktijk nog weinig ervaring mee. Dat komt doordat er vaak te
weinig ruimte is om een traploze nevenbeek aan te leggen. Als die ruimte er wel is, kan
vaak ook gekozen worden voor volledig beekherstel, waarbij de stuw volledig komt te
vervallen. Tabel 9.2 geeft een overzicht van aangelegde traploze nevenbeken in Noord-
Brabant.
In 2004 is in de Keersop bij de stuw bij Westerhoven een traploze nevenbeek aangelegd.
Er is een tweede instroomopening met een De Wit-vispassage opgenomen om het extra
peilverschil van 30 cm in de zomer te overbruggen. In een groot deel van de nevenbeek
wordt niet voldaan aan de minimumdiepte van 50 cm; de waterdiepte is op veel trajecten
maar 20 cm. Dit is echter een bewuste keuze geweest. Het was daardoor namelijk mogelijk
extra paaihabitat (ondiep, snelstromend water) te generen voor de lokaal voorkomende
beekprik.
Hoewel de nevenbeek dus niet aan een belangrijk ontwerpcriterium voldeed, bleek de
passage tijdens een monitoringsonderzoek uit 2005 toch passeerbaar te zijn.(28)
Uit de fuikvangsten bleek dat dertien vissoorten de passage konden passeren, waaronder
doelvissoorten zoals bermpje, riviergrondel, kopvoorn en serpeling. Tijdens een
vervolgonderzoek in 2011 (33) werden slechts 22 vissen aangetroffen van 6 verschillende
vissoorten. De huidige verdeling van het water over nevenbeek en hoofdstoom bleek
niet optimaal te zijn en de nevenbeek is in het benedenstroomse deel mogelijk te breed,
waardoor de opstuwing te gering is.
78 | TRAPlOZe neVenBeeK
Tabel 9.2 | Overzicht van in Noord-Brabant aangelegde traploze nevenbeken.
Waterschap Locatie Aanleg Monitoring Ontwerpkeuze(s)
De Dommel Keersop
Westerhoven
2004 2005 en
2011
• lengte hoofd-/nevenbeek 350/500
m
• Overbrugd peilverschil 110 cm
• nevenbeek slechts 20 cm diep
i.v.m. paaihabitat Beekprik
• gecombineerd met De Wit-
vispassage voor gedifferentieerd
winter- en zomerpeil
bovenstrooms.
De Dommel Dommel/
Trompetter-
loop genne-
permolen
1999 nee • lengte hoofd-/nevenbeek
425/500 m
De Dommel Reusel
Turkaa
1995 nee • lengte hoofd-/nevenbeek
700/1500 m
• Overbrugd peilverschil 100 cm
• gebruik gemaakt van bestaande
meanders
• Afsluiter bij instroomopening.
TRAPlOZe neVenBeeK | 79
10Bekkenvispassage
Vuistregels
StroomsnelheidMaximaal 1 m/s over een lengte van hooguit 1 m.
PeilsprongMaximaal 8 cm per drempel.
EnergievernietigingMaximaal 100 W/m3.
Drempels - vormV-vormig met helling haaks 1:7 tot 1:5 of nog steiler in beken met lagere afvoeren.
Drempels - stenenPlaatsing van één tot drie rijen verspringende stenen voor 1/3 in beton gezet.
Drempels - vertical slotPer drempel kunnen één of twee vertical slots opgenomen worden.
Afmetingen doorzwemopeningenMinimaal 20 cm ruimte tussen de stortstenen op de drempel en breedte van slots minimaal 20 cm.
Lokstroom - debietMinimaal 10% van de hoofdstroom.
Lokstroom - richtingHaaks op de stromingsrichting van de waterloop.
Lokstroom - locatieTer hoogte van de migratielimietlijn.
Bekkens - afmetingen Minimaal 10 meter lang, lengte altijd groter dan breedte.
Bekkens - diepteMinimaal 50 cm en bij voorkeur 75 cm.
RustbekkensPer 8 tot 10 bekkens een langer rustbekken.
Afvoerbereik> 150 l/s voor het basisontwerp, > 100 l/s voor drempelhelling van 1:5 (of steiler) en > 250 l/s voor drempels met vertical slot.
PeilregulatieIn de hoofdloop én bij volledig verwijderen van de stuw is geen actieve sturing meer mogelijk; in een bypass bepaalt de stuwinstelling sterk het functioneren van de vispassage.
Voordelen
• effectief: bij uiteenlopende afvoersituaties is er altijd wel een passeerbare zone.
• Dimensies gemakkelijk op te schalen voor optimalisatie lokstroom.
• landschappelijk goed inpasbaar; als ‘mooi’ ervaren.
• Draagt bij aan herstel van beekhabitat.• Kleine aanleg- en ontwerpfouten zijn door
bijplaatsen van stenen naderhand nog te corrigeren.
Nadelen
• Complexe ontwerpprocessen en een afwijking van slechts enkele cm kunnen de werking al negatief beïnvloeden.
• In bypass een relatief groot ruimtebeslag, grond(aankoop) noodzakelijk.
• De mogelijkheid tot actieve sturing van het peil vervalt, zeker als de bekkenvispassage in de hoofdloop wordt aangelegd.
• Vraagt intensief onderhoud – deels handwerk – en frequente controle op functioneren.
• Ter voorkoming van ongewenste erosie wordt veel stortsteen verwerkt, waardoor een minder natuurlijk beeld ontstaat.
BeKKenVISPASSAge | 81
10 Bekkenvispassage
Bekkenvispassages worden in Nederland en Vlaanderen al sinds
de jaren tachtig toegepast. Aanvankelijk werden bekkenvispassages
aangelegd bij stuwen in grotere rivieren als de Maas, maar in de
jaren negentig zijn de principeontwerpen zodanig aangepast dat ze
ook geschikt werden voor laaglandbeken. Bekkenvispassage worden
tegenwoordig vooral in beken toegepast als er geen mogelijkheden
zijn voor een geheel natuurlijke oplossing. Bekkenvispassages
kunnen zowel aangelegd worden in de hoofdloop als in een bypass.
Hoofdlijnen
De volledige naam voor een bekkenvispassage, zoals beschreven in deze handreiking,
is ‘bekkenvispassage met v-vormige drempels, bekleed en aangestort met (natuur)
stenen. Die naam beschrijft in feite het basisontwerp van de bekkenvispassage: een set
van drempels met tussenliggende bekkens, waarbij met elke drempel een deel van het te
overbruggen peilverschil wordt opgevangen.
De eerste ervaringen met bekkenvispassages zijn opgedaan in de Maas, waar bekkenvis-
passages werden aangelegd in bypasses bij ondermeer de stuwen bij Belfeld, Lith en Linne.
De bekkenvispassages maakten de migratie van snelzwemmende en springende soorten
zoals zalm weer mogelijk.(58) De principeontwerpen voor grotere rivieren zijn later zodanig
aangepast dat ze ook geschikt werden voor laaglandbeken.
Het ontwerp van bekkenvispassages en met name de vorm en constructie van de
tussenliggende drempels kan sterk variëren. De details worden sterk bepaald door de
lokale hydrologische condities, zoals afvoer- en afvoerfluctuatie, eisen vanuit het peilbeheer
en de beschikbare ruimte. Daarnaast spelen specifieke voorkeuren en ervaringen van
ontwerpers en waterbeheerders een grote rol.
Bekkenvispassages kunnen zowel in de hoofdloop van een beek worden aangelegd waarbij
de stuw komt te vervallen, als in een bypass.
In dit hoofdstuk beperken we ons tot bekkenvispassages met v-vormige drempels die
zijn aangestort met stenen. Nagenoeg alle vispassages in het beheergebied van de
Brabantse waterschappen zijn namelijk volgens dit ontwerpprincipe aangelegd. V-vormige
drempels kennen betere opzwemcondities dan vlakke drempels. Op de drempels worden
in de regel één of meer rijen stenen aangebracht, zodat een variabel en onderbroken
stromingspatroon ontstaat. Het profiel van de onderwatertaluds van de drempel wordt
zodanig vormgegeven dat ze niet te steil zijn voor bodemvissen. Tegelijkertijd moet de
drempel niet te breed worden, omdat de lengte van het traject met grotere stroomsnelheid
anders te groot wordt.
In bekkenvispassages in benedenlopen van beken en rivieren kunnen één of twee vertical
slots per drempel opgenomen worden. Hierdoor wordt de afvoercapaciteit groter, waardoor
– in bypass-situaties – makkelijker een voldoende grote lokstroom gecreëerd kan worden.
Ook neemt hierdoor de passeerbaarheid voor bodemvissen toe; onderin de vertical slots is
de stroomsnelheid namelijk veel lager dan aan het wateroppervlak. Het opnemen van een
vertical slot kan echter alleen als er voldoende debiet beschikbaar is. Als dat niet het geval
is bestaat het risico dat bovenstroomse waterpeilen bij lage afvoeren te veel uitzakken.
10.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidDe maximale stroomsnelheid in een bekkenvispassage mag niet meer bedragen dan 1 m/s
over een lengte van maximaal 1 m. De stroomsnelheid is het hoogst boven (en net na)
de kruin van de drempels. Dat is immers de plek waar de doorsnede van het profiel het
kleinst is. De stroomsnelheid op die specifieke plek is gerelateerd aan de peilsprong: hoe
groter de peilsprong, hoe hoger de stroomsnelheid.(10) Uit modelberekeningen, uitgaande
van kale drempels, blijkt dat de gemiddelde stroomsnelheid op de drempels snel te hoog
82 | BeKKenVISPASSAge
BeKKenVISPASSAge | 83
is voor de minder goede zwemmers (groter dan 1 m/s). Door het strategisch plaatsen van
stenen op de drempels wordt de stroming gebroken, wat tot gunstigere condities leidt. In
grotere waterlopen is het opnemen van vertical slots in de drempels een optie om goede
stromingscondities te creëren voor met name bodemvissen.
Door het plaatsen van stenen verliezen modelberekeningen hun waarde om te toetsen of
aan de randvoorwaarde van maximale stroomsnelheid voldaan wordt. De ervaring leert dat
met het in achtnemen van de (andere) ontwerpeisen, met name de peilsprong, altijd ergens
een zone op de drempels ontstaat, die ook voor minder goede zwemmers passeerbaar is.
PeilsprongDe peilsprong tussen twee opeenvolgende bekkens is sterk bepalend voor de (maximale)
stroomsnelheid over de drempel. Voor de karakteristieke vissoorten in Brabantse beken
dient in een standaardontwerp maximaal 8 cm aangehouden te worden.
Doorzwemhoogte- en breedteIn een bekkenvispassage bepaalt de hoogte van de waterkolom boven het diepste punt van
de v-vormige drempel de maximale doorzwemhoogte. De doorzwemhoogte dient minimaal
20 cm te zijn.
In beken van gemiddelde grootte wordt die minimale diepte in het migratieseizoen gehaald
bij een v-vorm met een 1:7-helling. In (kleinere) bovenloopsystemen kunnen steilere
hellingen (1:5) nodig zijn om voldoende doorzwemhoogte te realiseren. Grote vissen
die de doorzwemhoogte van 20 cm nodig hebben, worden niet beperkt door de hogere
stroomsnelheden in het centrum van de vispassage. Kleinere exemplaren die voor een lagere
stroomsnelheid juist de randen van de drempels opzoeken, hebben in de regel minder
moeite met kleinere doorzwemhoogten.
Stenen
Om de stroming te breken, worden stenen op de drempels geplaatst. De onderlinge afstand
tussen de stenen moet 20 cm zijn. Als de stenen dichter bij elkaar geplaatst worden, kunnen
vissen langs het ruwe oppervlak van de breuksteen schuren, waardoor ze beschadigd raken.
Slots
Als in het ontwerp van de bekkenvispassage vertical slots worden opgenomen, moeten deze
minimaal 20 cm breed te zijn om passage van grotere vissen mogelijk te maken (zie verder
hoofdstuk 12).
Diepte van bekkens
De optimale bekkendiepte bedraagt 75 cm onder de laagste waterstand; minimaal is een
bekkendiepte van 50 cm nodig. Zo blijft ook tijdens perioden van beperkte afvoer voldoende
water beschikbaar voor vissen en macrofauna die zich tijdelijk of permanent in de bekkens
gevestigd hebben. Daarnaast biedt een grotere waterdiepte een betere bescherming tegen
predatoren. De bekkens mogen echter niet dieper worden aangelegd dan de beek zelf, om
ongewenste sedimentatie te voorkomen. Als dat mogelijk is, moet in droge perioden een
minimale waterverversing van 25 tot 50 l/s nagestreefd worden. Dat is te weinig voor het
functioneren als vispassage, maar wél voldoende om de zuurstofhuishouding op peil te
houden voor de vissen die in de vispassage hun leefgebied hebben.
84 | BeKKenVISPASSAge
Turbulentie en energiedempingAls in het ontwerp een maximale peilsprong van 8 cm wordt aangehouden, zal dat niet tot
zoveel turbulentie leiden dat er problemen ontstaan voor vispasseerbaarheid. Het volume
van de tussenliggende bekkens is namelijk groot genoeg om de vrijkomende energie te
dempen. De Brabantse waterschappen kiezen voor bekkens met een minimale lengte van
10 meter. Te hoge turbulentie (energiedemping hoger dan 100 W/m3, zie hoofdstuk 3) kan
bij een peilsprong van 8 cm pas optreden als bekkens korter worden dan 5 meter.
Bekkens waarvan de lengte groter is dan de breedte zijn gunstig voor de vorming van
een ‘volkomen neer’, een cirkelvormige zijwaartse terugstroming van de hoofdstroom
binnen het bekken. Neren worden door de vissen gebruikt om met geringe inspanning
stroomopwaarts te zwemmen. Een aanvullende overweging voor de keuze van langere
bekkens met verspringende drempels is het tegengaan van schietend water. Als de diepste
punten van de ‘v’s van opeenvolgende drempels in elkaars verlengde liggen, kan bij kortere
bekkens schietend water op treden, waardoor de stroomsnelheid te hoog wordt.
Hoewel het effect moeilijk te kwantificeren is, lijkt de toepassing van een asymmetrische
v-vorm in de drempels een gunstig effect te hebben op de energiedemping. Dit effect kan
nog versterkt worden door het diepste punt van de ‘v’ links en rechts te laten verspringen
ten opzichte van de lengteas van de passage. Zo ontstaat een slingerende stroomdraad
door de bekkens, waardoor de energie in een groter watervolume gedempt wordt (figuur
10.1).
Figuur 10.1 | Door het diepste
punt van de ‘v’ verspringend
en asymmetrisch aan te leggen
ontstaat in de bekkens een langere
stroomdraad met meer variatie in
stromingspatronen.
Foto: waterschap De Dommel
RustgelegenheidDe Brabantse waterschappen hanteren voor bekkenvispassages een minimale bekkenlengte
van 10 m. Langere bekkens bieden vissen meer ruimte om op krachten te komen.
Als een vispassage uit tien of meer bekkens bestaat, moeten er één of meer langere
rustbekkens in het ontwerp opgenomen worden. Deze bekkens zijn enkele tientallen meters
lang en dienen om de acht à tien bekkens ingepast te worden (zie verder § 3.5).
BeKKenVISPASSAge | 85
LokstroomBij bekkenvispassages in een bypass gelden wat betreft lokstroom in eerste instantie de
algemene randvoorwaarden zoals beschreven in deel 1 (§ 2.7 en § 3.6): 5 tot 10% van de
hoofdstroom. Voor dit type vispassage kiezen we, gezien de ecologische waarde, voor
minimaal 10%. Bij voorkeur gaat een zo groot mogelijk aandeel van het totale debiet van
de beek door de vispassage.
UitstroomopeningDe uitstroomopening dient op de hoogte van de migratielimietlijn aan te takken op de
hoofdloop. Aangezien de lengte van een bekkenvispassage in een bypass aanzienlijk kan
zijn (tot honderden meters), kan het lastig zijn om de uitstroomopening op de goede plek
te krijgen. Dat is uiteraard mede afhankelijk van de beschikbaarheid van gronden. In het
ontwerp kan beter geschoven worden met de locatie van de instroomopening dan met die
van de uitstroomopening.
Instroomopening en stroomafwaartse migratieDe locatie van de instroomopening ten opzichte van de stuw heeft geen invloed op
stroomopwaartse migratie, mits de instroomopening niet zo dicht bij de stuw geplaatst is
dat vissen weer terug kunnen spoelen over de stuw. Het is van belang te zorgen voor een
goede aansluiting van de bodem van de hoofdloop op de bekkenvispassage in de bypass.
Het talud van de aansluiting mag maximaal 1:1 bedragen (bij voorkeur minder steil), om
stroomafwaartse migratie van bodemvissen mogelijk te maken. Als de instroomopening
niet goed herkenbaar is, blijven vissen namelijk bovenstrooms van de stuw ‘wachten’. Over
de stuw zelf vindt ook stroomafwaartse migratie plaats. Maar voor verschillende groepen
vissen - zoals grotere exemplaren en kleine bodemvissen – zal de stuw toch enigszins als
barrière functioneren.(72) In het ontwerp kan hiermee rekening gehouden worden door
een zo groot mogelijk deel van het debiet door de bypass te sturen - dus meer dan strikt
noodzakelijk is voor de lokstroom voor stroomopwaartse migratie.
10.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Na realisatie van een bekkenvispassage in de hoofdloop van een beek raakt de
waterbeheerder de mogelijkheid kwijt om actief te sturen in peil en afvoer; de
bovenstroomse drempel is bepalend voor het toekomstige peil. Het is daarom van belang
dit in het planproces met alle betrokkenen te onderkennen en het ontwerp zodanig robuust
te maken dat er na aanleg geen ongewenste neveneffecten ontstaan.
Opstuwing en inundatiesDrempels van bekkenvispassages werken opstuwend, dat is immers noodzakelijk voor
het creëren van de juiste condities voor vismigratie. Bij een vispassage in de hoofdloop
leidt deze opstuwende werking – met name bij hogere (winter)afvoeren – tot hogere
peilen bovenstrooms. Met behulp van een oppervlaktewatermodel kan het effect vooraf
gekwantificeerd worden, waarna indien nodig maatregelen kunnen worden meegenomen in
het ontwerp. Indien de ruimte dat toelaat kan bijvoorbeeld een ruimer, eventueel verlaagd
winterbed worden aangelegd ter plekke van de vispassage. Dit is bijvoorbeeld toegepast bij
86 | BeKKenVISPASSAge
vispassage Zaartpark in de Aa of Weerijs in Breda (zie § 10.10). Daarnaast is het mogelijk
de gehele vispassage lager aan te leggen, mits dit geen negatieve (verdrogende) effecten
heeft op het omliggende gebied.
Verdroging en vernattingNa aanleg van een bekkenvispassage in de hoofdloop veranderen de peilen van de
beek lokaal en mogelijk ook regionaal. Het totale peilverschil, dat zich eerst binnen een
halve meter voltrok, wordt nu namelijk uitgesmeerd over tientallen zo niet honderden
meters. Dit zal in ieder geval in de zone direct langs de beek tot wijzigingen in de
grondwaterstand leiden en daarmee potentieel droogte- of natschade veroorzaken in
aanliggende natuurgebieden, landbouwpercelen en bebouwd gebied. Bij aanleg van een
bekkenvispassage in een nevengeul kan deze zelfs drainerend werken. In het planproces
moeten deze effecten goed in beeld gebracht worden (met of zonder grondwatermodel)
zodat een goed onderbouwde afweging plaats kan vinden.
Erosie en sedimentatieZoals bij alle herinrichtingsprojecten van (stromende) watergangen, zal direct na aanleg
relatief veel erosie en transport van sediment optreden. In enige mate is dit wenselijk,
zeker als het om herstelprojecten in natuurlijke beken gaat, maar wel binnen bepaalde
grenzen. Het is niet wenselijk dat er zoveel erosie optreedt dat de vispassage niet meer
functioneert of er bijvoorbeeld achterloopsheid van drempels optreedt (zie ook figuur
10.9). Ook is te veel aanzanding (sedimentatie) in de bekkenvispassage ongewenst, omdat
de passage daardoor niet of minder goed functioneert (zie figuur 10.2). Door de watergang
en de oever op gevoelige plekken te fixeren kan erosie voorkomen worden, bijvoorbeeld
door het talud met stenen te bestorten of met kokosmatten of grasbetontegels te bekleden.
Dergelijk maatregelen tasten de natuurlijkheid van de beek echter aan. Daarom moet een
zorgvuldige afweging gemaakt worden, waarbij de werking van de vispassage centraal
staat.
Figuur 10.2 | Aanzanding op
een drempel verslechtert de
mogelijkheden voor vismigratie
doordat het de doorzwemhoogte
vermindert.
Foto: waterschap De Dommel
BeKKenVISPASSAge | 87
PeilregulatieNa realisatie van een bekkenvispassage in de hoofdloop van een watergang kan niet meer
actief gestuurd worden in het peil; de meest bovenstrooms drempel fungeert dan als vaste
stuw.
Als in een waterloop met een bekkenvispassage als bypass bovenstrooms twee
verschillende – tegennatuurlijke – streefpeilen gehanteerd worden, moet een tweede,
afsluitbare instroomopening in het ontwerp opgenomen worden.
Indien de drempels voorzien zijn van vertical slots, moeten deze zodanig ontworpen
worden dat voorkomen wordt dat het bovenliggende stuwpand bij extreem lage afvoeren
leegloopt. Dit kan bijvoorbeeld door het diepste punt van de vertical slot zo hoog boven de
beekbodem aan te leggen, dat een minimale waterdiepte in de beek gegarandeerd is. Een
tweede mogelijkheid is om een dichtzetconstructie in het ontwerp op te nemen. Dit kan
zowel een aparte schuifconstructie bovenstrooms van de hoogste drempel zijn of een goed
bereikbare dichtzetconstructie van de vertical slot in de bovenste drempel. De bediening
van deze constructies moet op een veilige manier mogelijk zijn (zie verder § 10.7).
10.3 Kenmerken
Door de vele variatiemogelijkheden op het basisontwerp van de bekkenvispassage is het
niet mogelijk één ideale invulling van de verschillende ontwerponderdelen te geven. Het
is aan de ontwerper om tot een afgewogen keuze te komen, die recht doet aan de lokale
situatie. De informatie in deze paragraaf ondersteunt dat keuzeproces.
Maximaal verval tussen de bekkensDe ontwerp-peilsprong (het maximale verval tussen de bekkens) dient 8 cm te bedragen.
Er blijft dan marge over voor onnauwkeurigheden in de uitvoering. Onder andere door de
natuurlijke variatie in de stenen waarmee de drempel opgebouwd wordt, kan de ontwerp-
peilsprong in de praktijk niet tot op de centimeter nauwkeurig uitgevoerd worden. Het
is de ervaring dat na de uitvoering altijd drempels met een peilsprong van 10 cm of
meer opgeleverd worden. Om niet-functionerende drempels te voorkomen is er ruimte
in het ontwerp nodig. Eén niet-functionerende drempel betekent immers dat de gehele
vispassage niet functioneert.
OverstortvormDe vorm van de overstort over de drempel is van invloed op het functioneren van een
bekkenvispassage. Die vorm wordt bepaald door de vorm van de kruin (van de drempel),
het wel of niet aanwezig zijn van stenen op de drempel, en de waterstanden boven- en
benedenstrooms ten opzichte van de kruin. In de literatuur wordt de verdrinkingsgraad
van een drempel (S) als criterium gehanteerd om te bepalen of een individuele drempel
vispasseerbaar is. De verdrinkingsgraad wordt uitgedrukt als de verhouding tussen de
bovenstroomse waterstand (h1) en de benedenstroomse waterstand (h2) van de drempel,
gemeten ten opzichte van het diepste punt van de ‘v’:
88 | BeKKenVISPASSAge
Voor niet-salmonide vissoorten moet de verdrinkingsgraad S groter dan 0,5 zijn, om het
ontstaan van een beluchte overstort te voorkomen(9,46); bij voorkeur is deze groter dan
0,75. Beneden die waarde kunnen namelijk staande golven ontstaan – dat zijn golven
die zich niet in horizontale richting verplaatsen – die een negatief effect hebben op de
vispasseerbaarheid.(58)
Drempels die zijn ontworpen volgens de criteria voor de peilspong (maximaal 8 cm)
en de doorzwemhoogte (minimaal 20 cm) voldoen altijd aan de minimumeis van een
verdrinkingsgraad van 0,5 (want (20-8)/20 = 0,6) en in het gros van de gevallen ook aan
de eis van 0,75. Daarbij is het concept ‘verdrinkingsgraad’ met name van toepassing op
gladde overlaten en veel minder op drempels met stenen. Stenen zorgen voor (extra)
stuwing en gevarieerde stromingspatronen, waardoor een strikte toepassing van de
formule niet aan de orde is.
DrempelvormUit theoretisch en experimenteel modelonderzoek blijkt dat de helling van een
v-vormige drempel in de dwarsdoorsnede bij gemiddeld tot grotere ontwerpafvoeren
1:7 moet bedragen. Dit levert de meest gunstige stromingscondities op.(9) In kleinere
beken met een lagere ontwerpafvoer (< 150 l/s) zijn steilere hellingen nodig om toch
voldoende doorzwemhoogte te garanderen (1:5 of steiler). In figuur 10.3 en 10.4 zijn twee
verschillende ontwerpoplossingen te zien – een ‘ondiepe’ vertical slot in een drempel met
1:7 taluds en een drempel met steiler talud (met een vlak centraal deel). Door één van
beide aanpassingen zijn drempels ook bij lagere afvoeren vispasseerbaar.
Figuur 10.3 | Specifieke
aanpassingen in het
drempelontwerp zorgen ervoor
dat deze ook vispasseerbaar zijn
bij lage afvoeren: een steile(re)
helling met een vlak centraal deel.
Bron: Waterschap Brabantse Delta
Asymmetrische overlaten met een verspringend diepste punt van de ‘v’ in opeenvolgende
drempels kunnen worden toegepast om natuurlijke stromingspatronen in een meande-
rende beek te volgen en/of om de stroomdraad in een vispassage te verlengen. Gemiddeld
dient in asymmetrische overlaten wel een helling van 1:7 gehaald te worden, zodat het to-
tale doorstroomprofiel gelijk blijft. Dit kan bijvoorbeeld door in het ontwerp een korte zijde
met een helling van 1:4 op te nemen en lange zijde met een helling van 1:10 (zie figuur
10.5).
BeKKenVISPASSAge | 89
Figuur 10.4 | Specifieke
aanpassingen in het
drempelontwerp zorgen ervoor
dat deze ook vispasseerbaar zijn
bij lage afvoeren: een steile(re)
helling met een ondiepe vertical
slot.
Bron: Waterschap De Dommel
Figuur 10.5 | Basis dwarsprofielen
van symmetrische en
asymmetrische drempels.
Hoe steiler de taludhelling van de drempel dwars op de stroomrichting, des te eerder
het bekken direct na de kruin van de drempel weer dieper wordt om energie en snelheid
te dempen. Voor geleiding van de bodemvissen dient de hellingshoek niet groter te zijn
dan 45° (1:1 helling). Beide – in essentie strijdige uitgangspunten – kunnen gecombineerd
worden in een zogenaamd ‘komvormig’ of ‘zadelvormig’ ontwerp van de taluds. Hierbij
krijgen de taluds vóór en achter tegen de damwand in het centrale deel een helling van 1:1;
richting de oever loopt dit over in een helling van 1:2 à 1:3 (zie figuur 10.6). In de oever zelf
wordt het talud weer steiler (helling 1:1 tot 1:2). De bodemvissen kunnen dan via de zijkant
van de drempel goed naar boven zwemmen, terwijl de hoofdstroom snel energie kwijt kan
in het diepere centrale deel.
symmetrisch 1:7 - 1:7
licht symmetrisch 1:4 - 1:10
sterk symmetrisch 1:2 - 1:12
90 | BeKKenVISPASSAge
Figuur 10.6 | Bovenaanzicht van
een drempel met taludhellingen
(links: theoretisch; rechts: prak-
tisch).
Afwerking van drempels met stenenStrategisch geplaatste stenen op de drempels breken de overstortende straal en
veroorzaken daardoor voor een gevarieerd patroon van hoge en lage stroomsnelheden.
Hierdoor ontstaan ook bij hogere afvoeren aan de randen van de drempel doorgangen met
stroomsnelheden die zodanig laag zijn dat soorten met een lagere sprintsnelheid van het
ene naar het andere bekken kunnen zwemmen.
De stenen moeten een hoekige vorm hebben en tussen de 20 tot 30 cm groot zijn. Te platte
stenen werken als een vin op de stroming, en hebben niet het gewenste brekende effect.
De afstand tussen de stenen moet 20 cm bedragen, zodat voldoende doorzwembreedte
gewaarborgd is. De stenen moeten voor minstens 1/3 van hun hoogte in beton vastgelegd
worden. Dit voorkomt dat ze (bijvoorbeeld na strenge vorst) los komen te liggen.
In deze handreiking spreken we geen specifieke voorkeur uit voor het aantal rijen stenen
per drempel. Met meer rijen wordt de stroming beter gebroken worden. Maar als er meer
rijen achter elkaar geplaatst worden, is er een bredere kruin nodig om de stenen goed
te kunnen plaatsen, waardoor de te overbruggen afstand met maximale stroomsnelheid
toeneemt. Over het algemeen geldt dat bij kleinere ontwerpafvoeren minder rijen
stortsteen nodig zijn. Uiteindelijk bepalen vooral de voorkeur en de ervaring van de
waterbeheerder het aantal rijen. Zo legt waterschap Brabantse Delta vooral drempels met
één rij stenen aan, terwijl waterschap De Dommel vaker kiest voor twee of drie rijen stenen
per drempel (zie figuur 10.7). Monitoringresultaten laten zien dat beide ontwerpkeuzes in
de praktijk goed uitpakken voor passeerbaarheid, ook voor langzamere zwemmers.
Voor en achter de drempel wordt de bodem en het talud met steen aangestort. Dit kan met
kleinere stortstenen met een diameter van 15 à 20 cm. Dit voorkomt ongewenste erosie en
maakt het opzwemmen voor bodemvissen gemakkelijker.
1:1
1:1
1:1
1:2
1:1
1:1
BeKKenVISPASSAge | 91
Figuur 10.7 | Schematisch
bovenaanzicht van twee
alternatieve ontwerpen voor
drempels. De linker drempel is
opgebouwd uit één rij stenen; de
rechter drempel uit drie.
Vertical slots
Als de ontwerpafvoer groter is dan 250 l/s, kan overwogen worden om één of twee vertical
slots in de drempels op te nemen. Bij een dergelijke afvoer kan er met een vertical slot nog
voldoende water over de kruin van de drempel gaan. Door het toepassen van een vertical
slot wordt de afvoercapaciteit van de drempels groter, waardoor gemakkelijker aan de
randvoorwaarde van de lokstroom voldaan kan worden.
Vertical slots in de drempels van een bekkenvispassage dragen ook bij aan de
passeerbaarheid. Stroomsnelheidsmetingen tonen namelijk aan dat bij forse, kritieke
stroomsnelheden in de hoofdstroom er in de onderste 10 cm van de vertical slot toch
geschikte condities voor minder snelle zwemmers zijn (zie figuur 10.8). Zo kunnen kleinere
soorten bodemvissen als bermpje en riviergrondel bij hogere debieten toch van bekken
naar bekken zwemmen.
Figuur 10.8 | Indicatie van
stroomsnelheid gemeten op de
drempel en in twee acentrisch
geplaatste vertical slots van een
v-vormige bekkenvispassage in
de Keersop (68). Groen en blauw:
goed passeerbaar; oranje en rood:
minder goed tot niet passeerbaar.
De minimale breedte van een vertical slot dient 20 cm te bedragen, zodat ook grotere
vissen de slot kunnen passeren. De maximale breedte kan berekend worden uit de
ontwerpafvoer en de minimale beschikbare afvoer (zie verder hoofdstuk 12).
Vertical slots kunnen centraal geplaatst worden (in het diepste deel van de ‘v’). Dat
betekent dat ze bij lagere afvoeren lang water blijven voeren en passeerbaar blijven, maar
ook dat er minder opstuwende werking is en het bovenstroomse stuwpand kan ‘leeglopen’.
92 | BeKKenVISPASSAge
Een belangrijk ontwerpopgave is om dit te allen tijde te voorkomen. Bij hogere debieten
is een centrale vertical slot minder voordelig. De vertical slot zit dan namelijk op het punt
in de drempel met de hoogste stroomsnelheid; in dat geval kan beter voor een acentrisch
geplaatste vertical slot gekozen worden.
De in de vertical slot te overbruggen lengte door de drempel moet niet te groot worden.
Dat is een reëel risico, want door de trapeziumvorm van de drempels neemt de
doorzwemafstand bij diepe vertical slots fors toe. Het strategisch plaatsen van grote
stoorstenen (40 tot 60 cm diameter) en het creëren van een bredere doorstroomopening
direct voor en achter de vertical slot zijn geschikte maatregelen om de passage te
vergemakkelijken. Een andere oplossing is om voor de vertical slot een metalen prefab
damwandenbak te gebruiken, die wordt ingeklemd in de damwand van de kruin (zie figuur
10.9). Hierdoor kost het opnemen van een slot geen ruimte (extra doorzwemlengte) in het
ontwerp en ontstaan er dus geen lange trajecten met hoge stroomsnelheden.
Figuur 10.9 | Metalen
damwandenbak met vertical slot
ingebouwd in de damwand van
een drempel in aanbouw.
Foto: waterschap De Dommel
OevertaludsDe oevers van de bekkens hebben een talud met een helling tussen 1:1 en 1:2. Als
de bekkens in een meanderend deel van een watergang liggen, moet de natuurlijke
taludvariatie terugkomen in het ontwerp, met steile taluds in buitenbochten (1:1 of steiler)
en flauwe taluds in binnenbochten (1:5).
Afmetingen van bekkensOm de vorming van een volkomen neer mogelijk te maken moet de lengte van de bekkens
groter zijn dan de breedte (zie § 10.1). De Brabantse waterschappen kiezen voor een
bekkenlengte van minimaal 10 m. De voorkeur gaat uit naar nog langere bekkens van 15 m
of meer, vooral bij vispassages in de hoofdstroom. Als de bekkens erg breed uitvallen kan
extra bekkenlengte gecreëerd worden door de diepste punten in de overlaten asymmetrisch
en verspringend aan te leggen.
In een ontwerp moeten rustbekkens opgenomen worden als er in totaal meer dan
tien bekkens nodig zijn om het totale peilverschil te overbruggen. De rustbekkens zijn
minimaal tweemaal de normale bekkenlengte. Het talud hoeft niet over de gehele lengte te
BeKKenVISPASSAge | 93
worden vastgelegd. Net als in andere bekkens moet er in rustbekkens ook bij lage afvoeren
voldoende waterdiepte zijn, zodat vissen er kunnen overleven.
10.4 Hydraulische berekeningen
De belangrijkste invoerparameters voor een hydraulisch model zijn de drempelhoogte en de
afvoercapaciteit. Hiermee kunnen de peilen bij de verschillende afvoeren berekend worden.
De hoogte van de kale damwand is bekend, evenals het diepste punt van de drempel. De
stenen op de drempel maken deze echter hoger. In een relatief eenvoudig en werkbaar
hydraulisch model kan geen rekening gehouden worden met deze stenen. Bij de vertaling
van een model naar de bestekstekening moet de hoogte van drempel dan ook worden
aangepast. Als vuistregel geldt dat de hoogte van de damwand (of de hoogte van het beton
op de drempel) op de tekening 10 cm lager moet zijn dan de gemodelleerde hoogte. Zo
kan gecorrigeerd worden voor het opstuwende effect van het plaatsen van de stenen op de
drempel.
Stroomsnelheden aan de bodem en buiten de hoofdstroom zijn in de regel lager dan die aan
de oppervlakte in de hoofdstroom. Om voor de hydraulische modellering de afvoercapaciteit
te bepalen, kan als indicatie een gemiddelde stroomsnelheid van 0,75 m/s aangehouden
worden. De werkelijke gemiddelde stroomsnelheid volgt echter uit de berekening.
Stationair en niet-stationair rekenenBij het ontwerp van vispassages is stationair rekenen voldoende. De vispassages worden
gedimensioneerd op gemiddelde situaties. Voor het ontwerp zijn de extremere pieken
dan ook niet relevant. Bij het in beeld brengen van het effect bij extreme afvoeren kan in
sommige gevallen het doorrekenen van niet-stationaire situaties wel wenselijk zijn. Dit
is met name het geval bij de aanleg van een bekkenvispassage in de hoofdstroom. Een
bekkenvispassage in de hoofdstroom kan bij hoge afvoeren namelijk een groter opstuwend
effect hebben dan de te vervangen stuw, die in dergelijke gevallen geheel omlaag gezet kan
worden.
Aandachtspunten bij modelleringDe modellering wordt gedaan met behulp van de hydraulisch modelomgeving Sobek-CF.
De belangrijkste aandachtspunten hierbij zijn:
• Voor elke drempel wordt een node Universal Weir gebruikt. Zo kan de v-vorm en indien
nodig de vertical slot in de schematisering worden opgenomen;
• Sobek-CF rekent 1-dimensionaal. De Universal Weir mag een symmetrische vorm zijn
(1:7/1:7) of asymmetrisch van vorm zijn (bijvoorbeeld 1:2/1:12).
• Alle bekkens bevatten de nodes Cross-Section en Calculation Point;
• De meest bovenstroomse drempel bepaalt de waterstanden, iedere volgende drempel
komt 8 cm lager te liggen;
Dit verval is vooral belangrijk als de bekkens niet horizontaal worden
aangelegd, maar met een verhang in de bodem. Doordat het bodemverhang
dan doorwerkt in het waterstandsverhang, wordt er namelijk een te klein
peilverschil gemodelleerd. In werkelijkheid (vooral in korte bekkens) zal de
waterstand in één bekken nagenoeg gelijk zijn.
94 | BeKKenVISPASSAge
Kader 10.1 | Modellering van drempels in Sobek-CF bij hoge afvoeren.
Een bekkenvispassage bestaat uit verschillende drempels. In tegenstelling tot
gewone stuwen en overlaten, verdrinken drempels bij hogere afvoeren snel.
De benedenstroomse waterstand beïnvloedt de bovenstroomse waterstand
dan. Als een stuw vervangen wordt door drempels, treden er bij wat hogere
afvoeren al snel hogere peilen bovenstrooms op. Bij sterk verdronken
drempels worden de bovenwaterstanden echter nauwelijks verhoogd.
Voor het in beeld brengen van de effecten van drempels bij extreme afvoeren
is het niet raadzaam deze in Sobek-CF te schematiseren als serie van stuwen.
De opstuwing kan dan tot maximaal een kleine meter worden overschat. In
Sobek kan een bekkenvispassage het beste geschematiseerd worden als een
ruw hellingvlak met een hogere ruwheid of weerstand. De bodem volgt dan de
bovenkant van de drempels. De maatgevende kruinhoogte van de drempels
is de gemiddelde hoogte van de stenen. De best gefitte weerstand van een
drempel met stenen blijkt ongeveer Chezy = 15 m1/2/s te zijn. De afwijking met
de werkelijkheid is dan kleiner dan 5 cm.(8)
Toetsing van randvoorwaarden
De uitkomsten van de hydraulische modellering zijn minder geschikt om te beoordelen
of voldaan wordt aan de randvoorwaarde van maximale stroomsnelheid. Sobek-CF rekent
namelijk 1-dimensionaal en kan alleen een gemiddelde stroomsnelheid berekenen over een
doorstroomprofiel, terwijl er in werkelijkheid juist erg veel variatie in de stroomsnelheid
binnen een profiel is.
De modeluitkomsten zijn wel van groot belang om de effecten van het ontwerp in beeld te
brengen op waterpeilen en eventuele inundaties bovenstrooms en rond de vispassage.
10.5 Materialen
DrempelsDe drempels van bekkenvispassages hebben over het algemeen een houten (of stalen)
damwand als basis. De diepte, dikte en lengte hiervan volgt uit de lokale bodemopbouw
en moet voldoen aan cultuurtechnische eisen. Als het hout van een damwand volledig in
het beton verdwijnt, volstaat het gebruik van zachthout (vuren); in ontwerpen waarbij de
damwand in zicht is, is het gebruik van hardhout noodzakelijk.
De damwand moet enkele meters doorlopen in de oever om achterloopsheid te voorkomen
en de stabiliteit van de drempel te garanderen. Hoewel een damwand die drie meter in de
oever doorloopt in de meeste gevallen (ruim) zal voldoen, kan soms toch achterloopsheid
ontstaan, met name als de bekkenvispassage op een zeer zandige bodem is aangelegd
(figuur 10.10).
BeKKenVISPASSAge | 95
Figuur 10.10 | Oevererosie,
uiteindelijk leidend tot
achterloopsheid en vorming van
een kortsluiting bij de drempel
van een bekkenvispassage die is
aangelegd op een zeer zandige
bodem.
Foto: waterschap De Dommel
Een ‘moderne’ bekkenvispassage met stortsteendrempels wordt vaak aangelegd met
natuursteen, zoals Ardenner breuksteen. Deze ruwe stenen breken de stroming optimaal.
Voldoende tussenruimte tussen de stenen biedt vissen de mogelijkheid om zonder schade
te passeren. Toch moet het gebruik van deze natuurstenen en ander ‘hard’ materiaal in
laaglandbeken zoveel mogelijk beperkt worden, aangezien het geen gebiedseigen materiaal
is. In een bekkenvispassage kunnen deze stenen op drie verschillende manieren toegepast
worden, waarbij elke toepassing specifieke eisen stelt aan grootte en vorm (zie tabel
10.1). Op basis van de specifieke lokale karakteristieken (grootte van de beek en drempel,
ontwerpafvoer en grondslag) zal de uiteindelijke grootte bepaald moeten worden.
Tabel 10.1 | Gebruik van (natuur)stenen in een bekkenvispassage.
Omschrijving toepassing Grootteklasse Vorm
Stenen op de drempels 20-30 cm (tot 40 cm bij
grote drempels)
Vierkante, ruwe stenen
Aanstorting drempel en
talud
15-20 cm goed op elkaar
aansluitende stenen
Stoorstenen voor/achter
vertical slot
40-50 cm (tot 60 cm bij
grote drempels)
Variabel, niet te plat
Het gebruik van (te veel) stortsteen kan beperkt worden door de kern van de drempels uit
gecertificeerd puin, puingranulaat of zand op te bouwen (zie figuur 10.11). Dit materiaal
komt niet in zicht en heeft geen invloed op de functionaliteit. In dit geval hoeft alleen voor
de toplaag gebruik gemaakt te worden van natuursteen.
96 | BeKKenVISPASSAge
Figuur 10.11 | Drempels met een
kern van zand in de opbouwfase
in de Molenbeek bij de Oude
Turfvaartsestraat.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Vertical slotsHoewel het mogelijk is om een vertical slot in een v-vormige drempel met hout op te
bouwen in de damwand of te construeren met schanskorven, kan dit ook met een stalen
prefab damwandenbak gebeuren (zie figuur 10.9 en 10.11). Dit is eenvoudiger. Door het
relatieve dunne materiaal is deze oplossing ook ruimtebesparend, waardoor de passage
door de drempel zo kort mogelijk gehouden kan worden. Plaatmateriaal met een dikte van
12 mm is voldoende om een stevige bak te lassen.
10.6 Beheer en onderhoud
Bekkenvispassages zijn relatief bewerkelijk in het onderhoud, zeker in vergelijking met
de andere vispassages die in deze handreiking besproken worden. Het onderhoud is
niet alleen nodig om de afvoer van pieken te garanderen, maar ook om te zorgen dat de
vispassage optimaal functioneert.
Maaien en schonenVanwege de afvoercapaciteit kan het nodig zijn om de vispassage schoon de winter in
te laten gaan. Of en in hoeverre dit nodig is, is afhankelijk van het totale profiel van het
ontwerp. Als dit krap ontworpen is, is veel onderhoud noodzakelijk. Als het ontwerp
iets overgedimensioneerd is en er rekening is gehouden met extensief onderhoud en
meer begroeiing, is er minder onderhoud nodig. Maaien van een bekkenvispassage is
vergelijkbaar met het onderhoud van een halfnatuurlijke beek. Gezorgd moet worden voor
goede doorstroming. Het is echter ook van belang dat er enige bedekking van oever- en
waterplanten is, zodat vissen kunnen schuilen.
DrempelsNa het maaien van een bekkenvispassage zal zich in ieder geval in enige mate drijfvuil voor
de drempels ophopen. Afval en waterplanten kunnen tot een afstand van 3,5 m met een
haak vanaf de kant worden verwijderd. Groter drijvend materiaal (takken, boomstammen)
moet machinaal verwijderd kunnen worden, bijvoorbeeld met een wiel- of rupskraan met
grijper. In grotere vispassages is machinaal onderhoud onontkoombaar. Het openhouden
BeKKenVISPASSAge | 97
van een obstakelvrije zone of obstakelvrije toegangspunten tot de verschillende drempels
is noodzakelijk. Direct bovenstrooms van een bekkenvispassage in een bypass moet een
drijfbalk geplaatst worden om te voorkomen dat maai- en drijfvuil van het bovenstrooms
stuwpand in de bekkenvispassage terecht komt.
Handhaven stuwAls een bekkenvispassage in de hoofdloop wordt aangelegd, is de stuw vanuit het oogpunt
van waterbeheer niet meer nodig. Toch kan het vanuit onderhoudsoogpunt voordelen
hebben de stuw te handhaven. De stuw kan dan namelijk gebruikt worden om het water
tijdelijk extra op te stuwen, waardoor het mogelijk wordt om de watergang stroomopwaarts
van de vispassage met een maaiboot te maaien. Een maaiboot heeft namelijk een
minimale diepte nodig, die in heringerichte beken zelden gehaald wordt.
Voorwaarde is wel dat de stuw buiten de maaiperiode altijd geheel gestreken moet zijn.
Ook mag de stuw geen barrière vormen voor vismigratie. Een dergelijke barrière kan
ontstaan door ongunstige condities in de woelkom van de stuw, door de stuwklep of –
schuif zelf, of doordat stuwdrempels niet goed op de bodem van de watergang aansluiten.
Stortstenen en onderhoudOm te voorkomen dat de oever van een vispassage erodeert, worden er soms grote
hoeveelheden stortstenen in de oever aangebracht. Dit maakt onderhoud met een
maaibalk echter lastig tot zelfs onmogelijk (zie ook kader 10.2). In de praktijk kan dat ertoe
leiden dat er te weinig onderhoud uitgevoerd wordt en dat de vispassage niet meer goed
functioneert (zie figuur 10.12). Daarom raden we aan alleen stortsteen als oeververdediging
toe te passen als dit echt noodzakelijk is. De mate waarin stortsteen wordt toegepast moet
worden bepaald aan de hand van de afvoer en de daarmee gepaard gaande erosie.
Figuur 10.12 | Doordat er in deze
bekkenvispassage veel stortsteen
op de oevers en de drempel
is aangebracht, is machinaal
en efficiënt maaionderhoud
nauwelijks mogelijk. Daardoor
is er veel begroeiing, waardoor
de vispassage nauwelijks meer
functioneert.
Foto: waterschap De Dommel
InspectieVoorafgaand en maandelijks gedurende de migratieperiode moeten de drempels visueel
geïnspecteerd worden op hun functioneren. Er moet dan gelet worden op ophoping van
(drijf)vuil, grote takken en overmatige begroeiing door waterplanten, met peilopstuwing tot
gevolg. Peilopstuwing leidt tot ongewenste verhoging van de peilsprong. Losliggende en
98 | BeKKenVISPASSAge
verplaatste stenen kunnen eveneens de passeerbaarheid beperken. Met name direct na het
maaionderhoud is controle noodzakelijk.
Kader 10.2 | Zijn bekkenvispassages ultiem habitat voor exoten?
Figuur 10.13 | Grote
waternavel tussen
de stenen op een
drempel van een
bekkenvispassage.
Foto: waterschap De Dommel
Door het afwijkende, harde substraat in bekkenvispassages waarin veel
stortsteen verwerkt is, komen er soorten voor die niet specifiek zijn voor
laaglandbeken. In de meeste gevallen levert dat geen risico voor het
beekecosysteem op. Dit geldt echter niet voor invasieve, exotische planten.
Met name soorten waarvan de bestrijding sterk gericht is op zeer frequent en
zo volledig mogelijk maaien, zoals Grote waternavel (figuur 10.13), kunnen
een groot probleem vormen in bekkenvispassages. Door de stortsteen in
het talud is het maaien namelijk zeer bewerkelijk en is het vrijwel onmogelijk
om alle planten volledig te verwijderen. Hierdoor kunnen bekkenvispassages
zelfs gaan functioneren als een lokaal verspreidingspunt voor deze en
andere soorten waterplanten. Een reden te meer om het opnemen van een
taludversteviging met stortstenen in bekkenvispassages kritisch te bekijken en
tot een minimum te beperken.
10.7 Arbowet
Inspectie en handmatig onderhoudDe vispassage moet op een veilige manier bereikt kunnen worden, in ieder geval
te voet. Dat kan via een onderhoudspad, obstakelvrije zone of wandelpad. Dit pad
moet van zodanig kwaliteit zijn dat de kans op struikelen of uitglijden minimaal is.
Bedieningsmiddelen zoals dichtzetconstructies moeten goed en veilig bereikbaar en
bedienbaar te zijn. Ter plekke dienen een stabiele ondergrond en indien nodig stevig
hekwerk aanwezig te zijn, om te voorkomen dat werknemers tijdens werkzaamheden in
het water vallen.
BeKKenVISPASSAge | 99
De meest risicovolle onderhoudsactiviteit is het handmatig verwijderen van drijfvuil
uit de vispassage. Als dit vanaf de kant gedaan kan worden, is het risico beperkt. Het
vraagt wel een stevige oever of talud. Om de risico’s te verkleinen moeten handmatige
onderhoudsactiviteiten altijd met minimaal twee personen uitgevoerd worden.
Machinaal onderhoudHet machinaal onderhouden van bekkens en drempels levert minder risico’s op dan
handmatig onderhoud, mits er een stabiele en goed toegankelijke ondergrond is voor een
rups- of wielkraan (zie figuur 10.14).
Anders dan bij handmatig onderhoud bestaat er bij machinaal onderhoud met een kraan
of grijper een kans dat er schade ontstaat aan de drempels. Dat kan het functioneren van
de vispassage aantasten. Tijdens of na het onderhoud moet een deskundige medewerker
daarom beoordelen of de vispassage nog voldoende functioneert en waar eventueel
losgekomen stenen weer teruggelegd moeten worden.
Figuur 10.14 | Onderhoud met
een kraan met knijper is een
Arbo-verantwoord alternatief voor
handmatig onderhoud. Er dient
dan echter wel een obstakelvrije
zone langs de vispassage
aanwezig te zijn.
Foto: waterschap De Dommel
10.8 Kosten
De kosten voor de aanleg van een bekkenvispassage zijn afhankelijk van het te overwinnen
verval, de breedte van de watergang of bypass en van het ontwerpdebiet. Op basis van
nacalculatie van verschillende projecten tot 2010 heeft waterschap De Dommel de kosten
als volgt geraamd:
Voor kleinere vispassages (met een bodembreedte tot 3 meter):
• Gemiddelde investeringskosten per drempel / bekken: € 9.000 excl. btw
• Gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil: € 1.125 excl. btw
Voor grotere vispassages (met een bodembreedte van 3 meter of meer):
• Gemiddelde investeringskosten per drempel / bekken: € 30.000 excl. btw
• Gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil: € 3.750 excl. btw
100 | BeKKenVISPASSAge
Hierbij dient aangetekend te worden dat vispassages met minder drempels relatief
duurder zullen uitvallen, omdat de plan- en voorbereidingskosten over minder drempels
omgeslagen worden. Voor met name de aanleg van bekkenvispassages in een bypass moet
vaak ook grond aangekocht worden. De kosten hiervan zijn zeer variabel en zullen in de
regel per vispassage enkele tienduizenden euro’s bedragen.
10.9 Praktische punten tijdens uitvoering
Ruimte in het ontwerpAnders dan technische vispassages zijn bekkenvispassages met stortsteen drempels
minder nauwkeurig te modelleren en te realiseren. Daarbij zijn de bekkenvispassages in de
hoofdstroom ook sterk gebaseerd op peil- en afvoersituaties die op dat moment gelden (en
mogelijk in de toekomst veranderen). Het is daarom verstandig hiermee in het ontwerp al
rekening te houden, bijvoorbeeld door een extra (benedenstroomse) drempel toe te voegen
of ruimte daarvoor te reserveren. Dit voorkomt problemen na aanleg.
Aansturing aannemersWe raden het sterk af dat een aannemer geheel zelfstandig en enkel op basis van
bestektekeningen drempels met stortsteen opbouwt. Kleine afwijkingen in de uitvoering
kunnen namelijk grote invloed hebben op de uiteindelijke werking van de vispassage.
De aannemer moet in ieder geval bij de eerste drempels en bij de afwerking van een
bekkenvispassage in overleg met de directievoerder aangestuurd worden door een ecoloog
met kennis van zaken en ervaring. Daarbij moet er specifieke aandacht zijn voor de helling
van de taluds, de hoogte van de drempels (hydraulisch verloop), de grootte en vorm van de
stenen, de plaatsing van de stenen bovenop de kruin (en eventueel in de damwandenbak
voor en achter de vertical slot) en voor de kwaliteit (dikte) van het beton (zie figuur 10.15).
Het beschikbaar hebben van voorbeelden en maten (zoals in deze handreiking) is een
praktisch hulpmiddel bij de communicatie in het veld. Daarbij is het van belang om samen
met de aannemer ‘te denken als een vis’. Hierbij geldt dat grote vissen ander gedrag
vertonen dan kleine vissen; grote vissen willen (snel) rechtdoor kunnen, terwijl kleine
vissen en bodemvissen gaan zigzaggen en sterke stroming proberen te vermijden.
Figuur 10.15 | Instrueren van de
aannemer bij het opbouwen van
een drempel.
Foto: waterschap De Dommel
BeKKenVISPASSAge | 101
In den droge bouwen Stortsteendrempels moeten in den droge worden aangelegd. In veel gevallen zal
de bekkenvispassage buiten de insteek van de bestaande watergang aangelegd
worden (bypass of hermeandering) en kan met een (bron)bemaling het werkterrein
drooggehouden worden. Als de bekkenvispassage in de bestaande hoofdloop wordt
aangelegd, moet op een andere manier een tijdelijk droge situatie gecreëerd worden. Dat
kan door met damwanden het water tijdelijk bovenstrooms vast te houden of om te leiden.
Ervaringen met onderwater-beton en het nat plaatsen van de stortstenen hebben tot nu toe
geen positieve resultaten opgeleverd.
Geleidelijke ingebruiknameAls dat mogelijk is, moet de afvoer door de vispassage direct na oplevering eerst nog
beperkt worden. Op die manier kan inzicht worden verkregen in het risico op erosie,
zonder dat er al (ernstige) uitspoeling optreedt. Ook kan zo beoordeeld worden of de
vispassage volgens verwachting functioneert. Ook de eerste maanden na oplevering moet
– indien mogelijk – de afvoer door de vispassage beperkt worden. Juist in onbegroeide
toestand is deze namelijk gevoelig voor erosie.
Constructie, vorm en plaatsing van drempelsOm te voorkomen dat rond drempels erosie plaatsvindt, is een stevige kern (met
damwand) noodzakelijk. Ook het talud van de drempels (de helling dwars op de
stromingsrichting) moet tot minimaal 50 cm onder de bodem van de bekkens doorlopen.
Als dat niet gebeurt, kunnen er door de stroming achter en onder de helling van de
drempel ongewenste stroomkuilen ontstaan. Het stortsteen met beton sluit dan niet
meer aan op de bodem en de helling gaat ‘zweven’. Voor optrekkende vissen is er in dat
geval geen goede aansluiting meer tussen de bodem van het bekken en de helling van de
drempel.
Als drempels in een bocht liggen, moet de as minimaal loodrecht op de stromingsrichting
staan of de bocht indraaien. Als dat niet het geval is kan de ‘v’ van de drempel de stroming
naar de oever sturen, waardoor er zeker bij onbeschermde oevers erosie optreedt (zie
figuur 10.16).
Figuur 10.16 | Oevererosie
door onjuiste plaatsing van een
drempel.
Foto: waterschap Brabantse Delta
102 | BeKKenVISPASSAge
Aanbrengen van stenen op de drempelsIn het bestek moet opgenomen worden hoe stenen en beton geplaatst moeten worden
(bijvoorbeeld eerst beton of eerst stenen). Aanvullende instructies (zoals beton met een
bezem en water inwassen) dienen eveneens opgenomen te worden.
Er is niet één ideale oplossing voor de manier waarop de stenen vastgelegd kunnen worden
in beton. Waterschap De Dommel geeft er de voorkeur aan een laag (colloïdaal) beton van 10
cm aan te brengen. Met de hand of de kraan worden hier de stenen ingezet, waarna ze met
een kraan worden aangeduwd totdat ze voor 1/3 in het beton vastzitten. Waterschap Brabantse
Delta heeft bij een aantal vispassages eerst de stenen geplaatst op het binnenlichaam van de
drempel. Vervolgens is het beton met een bezem tussen de stenen geveegd.
Als het beton tussen de stenen wordt gewerkt, moet opgelet worden dat de stenen niet te veel
in en onder het beton komen te liggen. Voorkomen moet worden dat het beton over de stenen
heen gestort wordt. Dat vermindert het brekende effect van de stortstenen namelijk en beperkt
de schuil- en rustmogelijkheden voor de vissen (zie figuren 10.17 en 10.18). Daarnaast oogt de
vispassage dan veel kunstmatiger en valt eerder uit de toon in het landschap.
Figuur 10.17 | In vispassage Galderse
Beek wordt met bezems het beton
tussen de stortstenen gewerkt, zodat
een deel van de stenen boven het
beton uitsteekt.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 10.18 | Later zijn aanvullend
tegen het talud van vispassage
Galderse Beek stortstenen en beton
aangebracht, waarbij het beton
over de stenen is gestort en er een
ongewenste situatie is ontstaan.
Foto: waterschap Brabantse Delta
BeKKenVISPASSAge | 103
10.10 Ervaringen in Noord-Brabant
Door de hoge mate van natuurlijkheid en robuustheid hebben de Brabantse
waterbeheerders veelvuldig gekozen voor bekkenvispassages. Er zijn tientallen
bekkenvispassages aangelegd. In deze paragraaf beschrijven we een aantal van deze
vispassages, waarbij we ondermeer ingaan op de uitgangspunten, de gemaakte keuzes,
eventuele leerpunten en monitoringsresultaten. Tabel 10.2 geeft een overzicht van
de bekkenvispassages die in deze paragraaf besproken worden. Een overzicht van
hydraulische en biologische monitoring van een groter aantal bekkenvispassages is
opgenomen in Bijlage C.
Tabel 10.2 | Overzicht van Brabantse bekkenvispassages die in deze paragraaf besproken worden en het
jaar van aanleg, beginnend met vispassages in de hoofdloop (H), daarna die in een bypass (B); verder
geeft de tabel aan de drempels symmetrisch (S) of asymmetrisch (A) zijn, het aantal drempels (#),de
peilsprong per drempel (cm) en de taludhelling van de drempels (1:x).
Kaweise Loop Begin 2011 is bij stuw Molenhof in de Kaweise loop een bekkenvispassage gerealiseerd,
gecombineerd met een hevelvispassage. Het peilverschil over de bekkenvispassage is
90 cm, dat met 11 drempels (à peilsprong 8 cm) opgevangen wordt. De v-vorm van de
drempel heeft een hoek van 1:7; het talud van de drempels is 1:1. Het debiet door de
vispassage loopt van 50 l/s (bij lage zomerafvoer) en 100-200 l/s (bij voorjaarsafvoer) tot
Waterschap Locatie Jaar H/B A/S # cm 1:x Bijzonderheden
Aa en Maas Kaweise Loop -
Molenhof
2010 H S 11 8 1:7 Vierkante blokken
graniet op drempels
Brabantse Delta Merkske -
Castelré
2002
2004
H S 10 10 1:5
Brabantse Delta Aa of Weerijs -
Zaartpark
2005 H S 8 8 Afsluitbare klep in
bovenstroomse
drempel
De Dommel Kleine Aa -
Kapelweg
2011 H A 10 10 1:7 Twee rijen stortsteen
per drempel
Aa en Maas Dieze -
Crèvecoeur
2012 B S 22 8 1:7 Grootste
bekkenvispassage
uit het gebied
Brabantse Delta Boven Mark -
Bieberg
2003 B S 8 12,5 Uitstroomopening
ver benedenstrooms
de stuw
De Dommel Dommel -
Vughterstuw
2003 B S 6 9 1:7
104 | BeKKenVISPASSAge
1.800 l/s (bij piekafvoer). In principe gaat het gehele debiet van de Kaweise loop door de
vispassage. Voor de piekafvoer is echter de oude (genormaliseerde) loop nog beschikbaar.
Bovenstrooms van de bekkens is een schotbalkstuw aangebracht waarmee een hoger
zomerpeil in de Kaweise loop kan worden gerealiseerd. Om ook deze schotbalkstuw
passeerbaar te maken is daar een hevelvispassage aangelegd.
De kern van drempels hebben een azobé-damwand en zijn aangestort met zand dat is
afgedekt met een laag PE-folie. Op de folie is een 120 mm dikke betonlaag aangebracht,
met keien als opvulling (5-40 kg). Op de drempels zijn granietblokken van 30 x 30 x 30 cm
aangebracht (Chinees model look-alike, zie figuur 10.19 en 10.20). Deze blokken zijn met
een pen van 10 cm verankerd in de betonlaag.
Figuur 10.19 | Impressie van de
vispassage in de Kaweise Loop na
aanleg.
Foto: Rimbaud lapperre
Figuur 10.20 | Detail van één van
de drempels in de Kaweise Loop.
Foto: Rimbaud lapperre
Merkske - CastelréIn 2002 is in het Merkske een stuw vervangen door zeven symmetrische v-vormige
overlaten zonder vertical slot. De drempels met een helling van 1:5 zijn aangestort met
stenen. In het ontwerp was geen rekening gehouden met het verhang over de waterbodem.
Mede daardoor was het verval over de laatste drempels te groot. Daarom zijn in 2004 drie
BeKKenVISPASSAge | 105
extra overlaten aangebracht. De in beton vastgelegde stortstenen lopen aan weerszijden
van de overlaten ongeveer 4 meter door over de waterbodem en langs de oevers. Er is
sprake van relatief weinig erosie. Mede door het intrappen van de oevers door vee is het
plaatselijk wel nodig om af en toe de oevers aan te vullen.
In het voorjaar van 2009 is de ecologische werking van de vispassage onderzocht.(49) In de
fuik zijn de verwachte doelsoorten gevangen en zowel grote als kleine vissen aangetroffen.
Het ging daarbij om typische bodemgebonden soorten als bermpje en riviergrondel en om
meer pelagische zwemmers als baars en blankvoorn.
Aa of Weerijs - ZaartparkIn 2005 is in het Zaartpark in de Aa of Weerijs een stuw vervangen door acht v-vormige
drempels met een centrale vertical slot van 20 cm breed. De meest bovenstroomse trede
bevat een klep (zie figuur 10.21). In droge perioden wordt de klep omhoog gezet, zodat
water bovenstrooms wordt vastgehouden. Vissen kunnen dan nog aan weerzijden van de
klep de drempel passeren. Bij normale en hoge waterstanden moet de klep openstaan,
zodat vissen daar door en langs kunnen passeren.
Figuur 10.21 | Klep in de
vispassage Zaartpark in de Aa
of Weerijs, bedoeld om in droge
perioden water vast te houden.
Foto: waterschap Brabantse Delta
De buitenbochten van de vispassage zijn over de hele lengte van het bekken voorzien van
stortsteen, maar de rechte stukken en binnenbochten niet (zie figuur 10.22). Vooral op die
plaatsen, maar ook in enkele buitenbochten, treedt veel erosie op (zie figuur 10.23).
In het voorjaar van 2006 is deze vispassage bemonsterd met een fuik.(5) Er zijn veel vissen
gevangen, waaronder stroomminnende doelsoorten als winde en serpeling. De vangst
bestond in aantallen in hoofdzaak uit de algemeen voorkomende soorten blankvoorn en
kolblei. Uit de resultaten blijkt dat de vispassage goed functioneert.
106 | BeKKenVISPASSAge
Figuur 10.22 | Versteviging met
stortstenen van de volledige
oever van buitenbocht in
vispassage Zaartpark in Aa of
Weerijs tijdens uitvoering in 2005;
binnenbochten en rechte stukken
zijn alleen bij de overlaten
verstevigd.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 10.23 | Vispassage
Zaartpark in Aa of Weerijs vijf jaar
na aanleg met erosie van oever
waar versteviging met stortstenen
ontbreekt.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Kleine Aa - Kapelweg te BoxtelMedio 2011 is in het benedenstroomse deel van de Kleine Aa ten westen van Boxtel een
beekherstelproject uitgevoerd. Als onderdeel van het project is een stuw gelegen onder het
spoor Boxtel-Tilburg (Kapelweg) vispasseer gemaakt door de aanleg van tien v-vormige
drempels; met meandering alleen was het peilverschil over de stuw niet op te vangen.
Deze drempels zijn asymmetrisch ontworpen met een talud van 1:9 aan de flauwe kant en
1:5 aan de steile kant. Acentrisch is in elke drempel een vertical slot aangebracht met een
stalen damwandenbak. De breedte van de slots bedraagt 20 cm en de diepte 40 cm.
Door de acentrische (en daardoor relatief ondiepe) plaatsing wordt voorkomen dat bij lage
afvoeren het bovenstrooms stuwpand leegloopt: de bodem van de bekkens ligt gemiddeld
50 cm onder het laagste punt van de vertical slot.
Een eerste visuele beoordeling suggereert dat de drempels goed passeerbaar moeten zijn.
Door het strategisch plaatsen van stenen in twee rijen wordt de stroming goed gebroken.
Aan de zijkanten lijken genoeg ondiepere, langzaam stromende passages gecreëerd te zijn
(zie figuur 10.24).
BeKKenVISPASSAge | 107
Figuur 10.24 | Het rustige,
gevarieerde stroombeeld over de
drempels suggereert een goed
functioneren van de vispassage in
de Kleine Aa bij de Kapelweg.
Foto: waterschap De Dommel
In deze vispassage is de oever van de bekkens over grote lengte met stortsteen vastgelegd.
Dit was nodig omdat ruimte voor meandering relatief beperkt was en de grondsoort in het
winterbed (kaal zand) sterk aan erosie onderhevig is. Dat blijkt uit ook het feit dat in de
eerste winter een van de drempels net buiten de oeverbestorting achterloops geraakt is.
Dieze - CrèvecoeurIn 2011/2012 is de grootste vispassage van Noord-Brabant gerealiseerd in Dieze.
De Dommel en de Aa komen in ’s-Hertogenbosch samen in de Dieze, die vervolgens naar
de Maas stroomt. Vlak voor de monding in de Maas staat de spuisluis Crèvecoeur. Om
deze spuisluis passeerbaar te maken is een bekkenpassage aangelegd. De aanleg was
zeer gecompliceerd, omdat er een doorgang in de primaire (Maas)kering gemaakt moest
worden, die natuurlijk ook veilig afsluitbaar moest zijn. Daarnaast is een regionale kering
verlegd (zie figuur 10.25, 10.26 en 10.27).
Figuur 10.25 | Vispassage
Crèvecoeur tijdens de aanleg in
november 2011.
Foto: waterschap Aa en Maas
De vispassage moet functioneren bij verschillende Maaspeilen (benedenstrooms).
Bovenstrooms in de Dieze is het peil redelijk constant, mede ten behoeve van de
scheepvaart. Het ontwerpdebiet is 3,5 m3/s. De vispassage is ontworpen op een
108 | BeKKenVISPASSAge
maximaal peilverschil van 180 cm. Er zijn 22 drempels aangelegd. De meeste drempels
zijn opgebouwd uit een houten damwand met een helling van 1:7 die is aangestort met
breuksteen. In de damwand zijn twee vertical slots van 35 cm breed aangebracht. Voor en
achter de verticale slots zijn grote keien geplaatst om te stroming te breken. Helemaal
bovenstrooms in de vispassage is een dichtzetconstructie aangebracht bestaande uit twee
klepstuwen (zie figuur 10.25). In perioden met weinig afvoer op de Dieze worden deze
opgetrokken om het peil op de Dieze te kunnen handhaven. Helemaal benedenstrooms
is een doorlaatwerk in de Maasdijk aangelegd. De vispassage gaat hier in drie duikers
(kokers) door de primaire kering heen. In de duikers onder de dijk zijn op de bodem
stenen ‘geplakt’. Die moeten ervoor zorgen dat er dicht bij de bodem voldoende lage
stroomsnelheden optreden, zodat ook minder goede zwemmers de duikers kunnen
passeren. In de duikers zijn dubbele dichtzetconstructies aangebracht, waarmee de duikers
bij hoge Maasstanden kunnen worden afgesloten.
Figuur 10.26 | Impressie van de
bekkenvispassage bij Crèvecoeur
direct na oplevering in maart
2012: één van de 22 drempels met
stoorstenen.
Foto: waterschap Aa en Maas
Figuur 10.27 | De constructie
van de uitstroomopening in
de primaire kering van de
bekkenvispassage bij Crèvecoeur.
Foto: waterschap Aa en Maas
In juni 2012 zijn het debiet en stroomsnelheid door de vispassage gemeten. Op dat
moment waren de klepstuwen vrijwel geheel gestreken. Het debiet bedroeg toen 3,25 m3/s,
BeKKenVISPASSAge | 109
slechts iets minder dan het ontwerpdebiet dus. De stroomsnelheden in het midden van
een bekken liep op tot iets boven de 1 m/s. Aan de randen en dichter bij de bodem was de
stroomsnelheid (veel) lager.
Kort na aanleg bleek bij verschillende drempels achterloopsheid te zijn ontstaan. De
houten damwanden waren bij aanleg in de klei gezet, maar dit heeft achterloopsheid niet
kunnen voorkomen. Dit is later opgelost door meer breukstenen rondom de damwanden
aan te brengen.
In de dichtzetconstructie bij de instroomopening van de vispassage is bij aanleg een
visteller geïnstalleerd (Logic Fish Counter van de Schotse firma Aquantic Ltd.; zie § 6.3).
Hiervan zijn nog geen monitoringsresultaten beschikbaar.
Boven Mark - Bieberg In 2003 is bij stuw Bieberg in de Boven Mark in een bypass een vispassage aangelegd
met acht v-vormige drempels met vertical slots. De stuw ligt in de omgeving van een
zogenaamde Natte Natuurparel. Om het peil in de natuurparel in droge perioden niet te
veel uit te laten zakken heeft de vispassage twee openingen naast elkaar. De eerste opening
is een automatisch afsluitbaar venster dat zorgt voor de vismigratie bij normale en hoge
waterstanden. Als het bovenstroomse peil te ver uitzakt, sluit het venster en kan migratie
plaats vinden via een v-vormig drempel naast het venster. Deze bevat geen vertical slot en
het peil kan dus niet verder uitzakken dan het laagste punt van de ‘v’.
Ongeveer 500 m stroomafwaarts van de stuw komt de nevengeul uit in de hoofdloop
van de Boven Mark. Om te zorgen dat de vis toch de lokstroom van de vispassage
kan waarnemen, bevat de uitstroomopening een knijpconstructie. De breedte van
de knijpconstructie is een afweging geweest tussen enerzijds de stroomsnelheid in
de uitstroomopening en anderzijds het bereik van de lokstroom in de hoofdloop.
Dit resulteerde in een lokstroom die bij normale afvoeren tot aan de overkant van de
hoofdloop reikt en een stroomsnelheid die in de uitstroomopening beneden de 1 m/s blijft.
In 2005 is de werking van deze vispassage onderzocht met een fuik.(45) De vangst bestond
in hoofdzaak uit de algemeen voorkomende soorten als blankvoorn, kolblei en brasem.
Daarnaast passeerden ook typische doelsoorten als winde en kopvoorn en bodemgebon-
den soorten als riviergrondel en paling de vispassage. In de fuik werden zowel kleine als
grote vissen aangetroffen. In 2005 en 2006 heeft ook monitoringsonderzoek plaatsgevon-
den met een Fish Counter (zie § 6.3). Uit de waarnemingen met de Fish Counter bleek dat
de stroomopwaartse migratie overeenkwam met de fuikvangsten.(45) Daarnaast registreerde
de Fish Counter in 2005 ook een aanzienlijke stroomafwaartse migratie van vissen (in om-
vang ongeveer één derde van de vissen die stroomopwaarts trokken). Aangenomen werd
dat het vooral stroomopwaartse migrerende vissen betrof, die de fuik als barrière ervoeren
en weer terugzwommen.
In 2006 vond alleen monitoring met de Fish Counter plaats.(53) Toen was het aandeel
stroomafwaartse migrerende vissen lager en dit onderstreept dat vissen in 2005 de fuik als
een barrière ervoeren. Daarnaast vond in 2006 de stroomafwaartse migratie vooral plaats
in de periode dat de stuw hoog was opgetrokken en de vispassage de enige mogelijkheid
was voor vissen om stroomafwaarts te migreren. Op basis van de waarnemingen met
de Fish Counter wordt aangenomen dat bij normale stuwstanden de stroomafwaartse
vismigratie in hoofdzaak over de stuw plaatsvindt.
110 | BeKKenVISPASSAge
Uit de resultaten van beide onderzoeken blijkt dat de vispassage goed functioneert,
ondanks het feit dat de inzwemopening ver benedenstrooms van de stuw ligt.
Dommel - VughterstuwBij de Vughterstuw in de Dommel is in 2003 een bekkenvispassage in een bypass
aangelegd om deze beek weer optrekbaar te maken vanuit de Dieze. De passage bestaat
uit zes drempels met een ontworpen peilsprong van 9 cm per drempel.
In elke drempel is centraal een vertical slot opgenomen van 30 cm breed met een diepte
van ruim 100 cm hoog (zie figuur 10.28). Door de forse vertical slot wordt ruimschoots
voldaan aan de minimumeis van een lokstroom van 10% van de hoofdstroom, zelfs bij
hogere afvoeren. Aan de bodem zijn de doorzwemopeningen in de vertical slots circa 200
tot 250 cm lang, waardoor ze mogelijk een obstakel vormen voor minder snel zwemmende
vissen. Om de stroomsnelheid in de vertical slots te breken zijn voor en achter de slots
grote stortstenen geplaatst.
Figuur 10.28 | Aanleg van de
vispassage om de Vughterstuw.
De vertical slots (damwand) en
grote stoorstenen voor en achter
de slots zijn goed zichtbaar.
Foto: waterschap De Dommel
In 2005 is zowel het ecologisch als hydraulisch functioneren van de vispassage
onderzocht.(28) Uit dit onderzoek bleek dat de vispassage passeerbaar is voor zowel
kleine als grote exemplaren van verschillenden vissoorten. In de bovenstroomse fuik zijn
onder andere riviergrondel, serpeling en rivierprik aangetroffen; de doelsoorten bermpje
en winde werden echter niet gevangen. In het onderzoek zijn vooral kleine exemplaren
aangetroffen. De onderzoekers vermoedden dat het nagenoeg ontbreken van grote vissen
kwam door de vangstopstelling, niet doordat de vispassage voor grote vissen een barrière
zou vormen.
BeKKenVISPASSAge | 111
11Hellingvispassage
112 | HellIngVISPASSAge
Vuistregels
StroomsnelheidMaximaal 1,5 m/s.
PeilsprongN.v.t.
WaterdiepteMinimaal 20-30 cm, afhankelijk van doelsoorten.
Aantal kamers/bekkensN.v.t.
RustgelegenheidKuilen als rustzones bij verval groter dan 1,5 m.
EnergiedempingN.v.t.
HellingMaximaal 1:25.
LokstroomN.v.t.
UitstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
InstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
AfvoerMinimaal 50-100 l/s.
PeilregulatieN.v.t.
Voordelen
• Geschikt voor natuurlijke peilfluctuaties (bij
voldoende afvoer).
• Makkelijk te realiseren.
• Gering ruimtebeslag (in de waterloop).
• Relatief goedkoop.
Nadelen
• Weinig informatie bekend over het
functioneren.
• Vooral geschikt voor goede zwemmers en
bodemgebonden soorten.
• (Nog) geen standaard uitgewerkt ontwerp.
• Functioneren is sterk afhankelijk van de
beschikbare afvoer.
HellIngVISPASSAge | 113
11 Hellingvispassage
De hellingvispassage is een natuurlijk ogende vispassage die wordt
aangelegd in de hoofdloop. De passage vervangt de voormalige
barrière, en bestaat uit een licht hellende waterbodem, bekleed met
stenen en obstakels, zoals ruststenen en natuurlijk hout. De stenen
en obstakels remmen de stroming en zorgen voor stromingsluwe
plekken. De hellingvispassage wordt in Noord-Brabant sinds 1994
toegepast in kleine bovenlopen van beken.
114 | HellIngVISPASSAge
Hoofdlijnen
De hellingvispassage wordt vooral toegepast in smalle bovenloopjes met geringe afvoeren,
waar kleine stromingsminnende vissoorten tot de doelsoorten behoren. Andere vispassages
zijn in dergelijke beekjes vaak niet mogelijk of vragen om een onevenredig grote investering.
De hellingvispassage is zeer geschikt om een gering verval op te vangen voor een duiker
of ter vervanging van een stuw of bodemval. De passage vervangt deze barrière; de
oorspronkelijke barrière wordt verwijderd of ‘verdwijnt’ onder de helling. Hellingvispassages
komen in de hoofdloop van de beek te liggen. Er is dus geen extra ruimte langs de beek
nodig.
In Noord-Brabant heeft vooralsnog alleen waterschap Brabantse Delta hellingvispassages
aangelegd, voornamelijk bij een herinrichtingsproject in het Chaamse bekenstelsel in 2010.
Ook elders in Nederland zijn maar weinig hellingvispassages aangelegd. Daardoor is er
weinig bekend over de werking. Bij monitoring van drie hellingvispassages in de Chaamse
beken in het voorjaar van 2012 waren de vangsten gering. Desondanks bleken verschillende
soorten en lengteklassen de vispassages te gebruiken.
11.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidAls bovengrens van de stroomsnelheid in vispassages wordt normaal gesproken 1 m/s
aangehouden. Een goed aangelegde hellingvispassage biedt echter veel vluchtplaatsen in de
vorm van obstakels (stenen en/of hout), waardoor de maximale stroomsnelheid iets hoger
mag zijn. In deze handreiking gaan we daarom uit van een maximale stroomsnelheid van
1,5 m/s. Deze stroomsnelheid komt overeen met de sprintsnelheid van bermpje, vaak een
belangrijke doelsoort in beken waar hellingvispassages gerealiseerd worden.
HellIngVISPASSAge | 115
PeilsprongEen hellingvispassage kent geen kamers of bekkens en heeft dus ook geen peilsprongen.
Doorzwemhoogte en -breedteDe vereiste doorzwemhoogte is afhankelijk van de doelsoorten. In bovenloopjes waar vooral
kleinere of bodemgebonden vissen tot de doelsoorten behoren, volstaat een minimale
diepte van circa 20 cm. Als eveneens grotere soorten als snoek de hellingvispassage
moeten passeren, moet gestreefd worden naar een minimale diepte van 30 cm.
De doorzwembreedte tussen obstakels op de hellingvispassage bedraagt minimaal 30
cm.(46) Als de afvoer beperkt is en de doelsoorten van gering formaat, kan analoog aan de
doorzwemhoogte gekozen worden voor een kleinere doorzwembreedte van minimaal 20
cm. De daadwerkelijke afstand tussen de obstakels is mede afhankelijk van de grootte van
de obstakels (zie § 11.3).
Turbulentie en energiedempingEen hellingvispassage kent geen kamers of bekkens. Daardoor is het niet mogelijk om de
energiedemping te berekenen. Bij een goed ontwerp en een goede aanleg vormt dit geen
probleem voor de vispasseerbaarheid.
RustgelegenheidAls het verval van de barrière groter is dan 1,5 m zijn rustzones nodig in de vorm van
kuilen.(46) Door zijn relatief beperkte lengte ligt een hellingvispassage vaak in een min
of meer recht deel van een beek, waardoor natuurlijke stromingsprocessen over het
algemeen ontbreken. Daardoor zullen rustkuilen niet vanzelf ontstaan. In het ontwerp moet
dus rekening gehouden worden met de aanleg van dergelijke kuilen. De kuilen moeten
verstevigd worden, om te voorkomen dat de wanden instorten en regelmatig onderhoud is
nodig om de kuilen op diepte te houden.
LokstroomAan de lokstroom worden geen eisen gesteld, aangezien een hellingvispassage de volledige
breedte van een waterloop beslaat en alle afvoer door de vispassage gaat.
In- en uitstroomopeningenAangezien de hellingvispassage de volledige breedte van de waterloop beslaat, is er geen
specifieke aandacht nodig voor de in- en uitstroomopeningen. Wel moet de bodem van de
vispassage goed aansluiten op de bodem van de waterloop, zowel stroomaf- als -opwaarts.
Stroomafwaartse migratie
Stroomafwaartse migratie is bij een hellingvispassage goed mogelijk. De vissen kunnen
zich passief of actief met de stroming mee verplaatsen. Er is bij de hellingvispassage geen
extra aandacht of aanpassing nodig voor stroomafwaartse migratie.
116 | HellIngVISPASSAge
11.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoer en peilenEen hellingvispassage vraagt een debiet van minimaal 50-100 l/s. Een hellingvispassage
heeft een opstuwende werking, maar niet anders dan de bodemval, stuw of andere barrière
die voorheen aanwezig was. In de meeste gevallen beslaat de hellingvispassage een
beperkte lengte en is er geen sprake van vernatting of verdroging in aanliggende gronden.
Erosie en sedimentatieNa de aanleg van een hellingvispassage kan oevererosie optreden. Om dit te voorkomen
moeten de oevers worden verstevigd met stortstenen en zo nodig vastgelegd in beton.
PeilregulatieAnders dan de opstuwende werking biedt een hellingvispassage geen mogelijkheden om
het peil te reguleren.
11.3 Kenmerken
Het Handboek Vismigratie (46) geeft de volgende richtlijnen voor het ontwerp van een
hellingvispassage:
• Een hellingvispassage bestaat uit een licht hellende waterbodem met een talud van
maximaal 1:25.
• Onregelmatige plaatsing van de obstakels (bijvoorbeeld grotere breukstenen als
stoorstenen) zorgt voor een gevarieerd stromingspatroon. Bij gebruik van breukstenen
dient de diameter van de stoorstenen ongeveer gelijk te zijn aan de waterdiepte;
• De gemiddelde afstand tussen de obstakels in de stroomrichting en dwars op
de stroomrichting is ongeveer gelijk. Deze afstand komt overeen met 2,5 keer de
gemiddelde diameter van de obstakels. Dus bij bijvoorbeeld stoorstenen met een
gemiddelde diameter van 30 cm liggen de stenen op circa 75 cm afstand van elkaar.
Ongeacht de grootte van de obstakels moet de onderlinge afstand echter minimaal 30
cm bedragen. Als de doelsoorten beperkt van formaat zijn, kan overwogen worden te
kiezen voor een kleinere doorzwembreedte.(19)
In 2010 heeft waterschap Brabantse Delta ruim tien hellingvispassages aangelegd op basis
van een globaal ontwerp. De vispassages zijn opgebouwd uit achtereenvolgens:
• een dam aan stroomopwaartse zijde tot circa 1 m in het talud;
• grondkerend doek (vastgemaakt aan de dam en over volledige lengte van
hellingvispassage);
• kleine sortering breuksteen (circa 200 mm) die:
• bij aansluiting stroomafwaarts tot circa 20 à 30 cm in de bodem doorloopt;
• bij aansluiting stroomopwaarts 5 à 10 cm boven de bodem uitsteekt;
• langs de oevers doorloopt tot de onderste meter van het talud;
• grotere sortering breuksteen (300-400 mm) als stoorstenen, afstand 75 cm in breedte-
en lengterichting (minimaal 30 cm);
• beton tussen breukstenen, zodanig dat de stenen 5 tot 10 cm boven het beton uitsteken.
HellIngVISPASSAge | 117
De figuren 11.1 en 11.2 laten twee voorbeelden van hellingvispassages zien.
Figuur 11.1 | Voorbeeld van
een stenen hellingvispassage
in de Groote Heikantsche
beek (onderdeel van Chaamse
bekenstelsel).
Foto: waterschap Brabantse Delta
11.4 Hydraulische berekeningen
Het hydraulisch ontwerp van een stenen hellingvispassage is vooral praktisch van aard.
De lengte is afhankelijk van het verval. De maximale helling bedraagt 1:25. Bij een verval
van meer dan 1,5 meter wordt de lengte groter, omdat er rustzones in de hellingvispassage
moeten worden aangelegd. Een dwarsdoorsnede van een stenen hellingvispassage bestaat
uit grote stoorstenen met daartussen één of meer doorstroomopeningen. Desgewenst kan
met de formule van Manning een benadering van de stroomsnelheid verkregen worden.
Figuur 11.2 | Voorbeeld van een
stenen hellingvispassage in de
Strijbeekse Beek.
Foto: waterschap Brabantse Delta
118 | HellIngVISPASSAge
11.5 Materialen
Een hellingvispassage bestaat uit obstakels in de vorm van stenen of hout. Grof breuksteen
verdient de voorkeur. Dit hoekige materiaal breekt de waterstroming maximaal en spoelt
het minst makkelijk weg. Gladde, afgeronde rivierkeien worden niet gebruikt. Voor de
landschappelijke inpassing is hout te verkiezen, maar er is nog weinig ervaring met
hellingvispassages van dit materiaal. Een aandachtspunt bij het gebruik van hout vormt
de levensduur van de vispassage. Daarom wordt hout afgeraden bij hellingvispassages
die volledig droog vallen. Een voordeel van hout ten opzichte van steen is de grotere
lengte van de boomstammen: ook bij een grote waterschijf kan hout de stroming over de
volledige waterkolom breken. Het gebruik van hout ligt dan ook vooral voor de hand bij
hellingvispassages met een groot debiet.
11.6 Beheer en onderhoud
Bij de hellingvispassage bestaat het beheer en onderhoud voor een groot deel uit controle
en het verwijderen van eventuele verstoppingen. De vispassage dient voorafgaand aan de
paaitrek, in februari nagelopen te worden op verstoppingen. Tijdens de migratieperiode
moet regelmatig controle plaatsvinden, minimaal één keer per maand. Als een
hellingvispassage rustkuilen bevat, kan uit de controles blijken dat het nodig is om deze
kuilen weer op diepte te brengen.
11.7 Arbowet
Het is belangrijk dat een hellingvispassage goed bereikbaar is, bijvoorbeeld via een
schouwpad. Vanwege val- en struikelgevaar bij onderhoudswerkzaamheden op het talud en
in het water dienen de werkzaamheden altijd met minimaal twee personen uitgevoerd te
worden.
11.8 Kosten
In Noord-Brabant zijn de hellingvispassages meestal als onderdeel van andere
werkzaamheden gerealiseerd, waardoor het lastig is om een raming te geven van
investeringskosten. Over het algemeen geldt dat de kosten voor een hellingvispassage laag
zijn in verhouding met andere typen vispassages.
Het onderhoud van de bestaande hellingvispassages wordt meegenomen in de reguliere
werkzaamheden. Daardoor ontbreekt inzicht in de exploitatiekosten.
11.9 Praktische punten tijdens uitvoering
Tijdens de aanleg van de vispassage is het van belang te letten op:
• de gewenste afstand tussen obstakels en hoogte van de obstakels;
HellIngVISPASSAge | 119
• een goede aansluiting van de vispassage op de bodem boven- en benedenstrooms;
• versteviging van rustkuilen (indien van toepassing).
11.10 Ervaringen in Noord-Brabant
Waterschap Brabantse Delta realiseerde hellingvispassages op ruim tien plaatsen in de
Chaamse beken, bij Riels Hoefke in de Boven Donge en bij de Langeweg in de Strijbeekse
beek (zie figuur 11.1, 11.2 en 11.3).
In het voorjaar van 2012 onderzocht waterschap Brabantse Delta drie van de tien
hellingvispassages in de Chaamse beken.(66) Voor het onderzoek selecteerde Brabantse
Delta de hellingvispassages met naar verwachting de beste vispasseerbaarheid. Dit betrof
vispassages in benedenstroomse delen met een geleidelijk verval en beperkte turbulentie.
Hoewel bij het onderzoek weinig vissen werden gevangen, passeerden toch verschillende
soorten de hellingvispassages. De beperkte vangsten waren naar verwachting eerder
te wijten aan het beperkte aanbod dan aan het functioneren van de vispassages zelf.
Daarnaast hadden periodiek lage afvoeren vermoedelijk een negatieve invloed op de
vangsten. Daardoor stroomde er vaak weinig water over de hellingvispassages, waardoor
vissen niet konden passeren.
De hellingvispassage bij Riels Hoefke in de Boven Donge is volgens Stichting Brabants
Landschap onderzocht door een particulier. Hierbij zijn stroomafwaarts gemerkte
bermpjes uitgezet om ze bovenstrooms terug te vangen. Uit de terugvangst bleek dat de
hellingvispassage voor bermpjes functioneerde.(35) De resultaten van dit onderzoek zijn niet
beschikbaar als rapport.
Figuur 11.3 | Stenen
hellingvispassage bij Riels Hoefke
in de Boven Donge in februari
2010. De stenen liggen onder de
waterspiegel.
Foto: waterschap Brabantse Delta
HellIngVISPASSAge | 121
12Vertical slot vispassage
122 | HellIngVISPASSAge
Vuistregels
Stroomsnelheid in de slotsMaximaal 1 m/s.
Peilsprong5 à 6 cm, maximaal 8 cm.
WaterdiepteMinimaal 50 cm.
DoorzwembreedteMinimaal 20 cm en maximaal 40 cm.
Aantal kamersMaximaal 35 kamers in midden- en benedenlo-
pen, maximaal 25 kamers in bovenlopen.
Rustkamers1 grotere rustkamer per 8 tot 10 kamers.
EnergiedempingMaximaal 100 W/m3.
Lokstroom - omvangMinimaal 5 tot 10% van de totale afvoer.
Lokstroom - richtingHaaks op de stromingsrichting van de waterloop.
Lokstroom - locatieTer hoogte van de migratielimietlijn.
UitstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
InstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
Afvoerminimaal 150 l/s.
PeilregulatieStuwbediening wordt niet beïnvloed.
Dichtzetten bij droogte volgens protocol.
Voordelen
• Goede peilbeheersing, bij lage afvoer
eenvoudig af te sluiten.
• Geschikt voor variërende peilen (bijvoorbeeld
in het geval van zomer- en winterpeilen of
als gevolg van afvoerfluctuaties in beken en
rivieren).
• Goed te ontwerpen en realiseren en daarmee
goede vispasseerbaarheid.
• Gering ruimtebeslag (lengte en breedte),
geschikt voor plaatsing naast barrières.
• Vissen kunnen de hele waterkolom (hun
voorkeursdiepte) gebruiken.
Nadelen
• Weinig tot geen aanvullend habitat.
• Geringe landschappelijke waarde.
• Weinig belevingswaarde.
• Beperkte lokstroom (debiet door vispassage).
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 123
12 Vertical slot vispassage
De vertical slot vispassage is een technische vispassage die bestaat
uit een langgerekte bak met tussenschotten. In deze tussenschotten
zijn verticale sleuven aangebracht, de zogenaamde ‘vertical
slots’. De vertical slots lopen van de bodem tot aan de bovenzijde
van de vispassage. Migrerende vissen kunnen daardoor op hun
voorkeursdiepte door de vispassage zwemmen, over de bodem of
hoger in de waterkolom. De vertical slot vispassage wordt vooral
toegepast in midden- en benedenlopen met een redelijke tot hoge
afvoer. De vispassage is geschikt voor locaties waar stuwen voor
het peilbeheer nodig zijn, of waar (te) weinig ruimte of geld is om
een (natuurlijke) bypass aan te leggen. Hoewel de vispassage goed
werkt, wordt dit type in Noord-Brabant relatief weinig toegepast.
124 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
Hoofdlijnen
De vertical slot vispassage bestaat uit een langgerekte bak met tussenschotten, waardoor
verschillende kamers ontstaan. In de tussenschotten zijn verticale sleuven (slots)
aangebracht. Op de bodem van de kamers ligt onder een flauwe helling een laag kleine
sortering stortsteen, zodat een traploze bedding ontstaat. Enkele grotere stenen zorgen
voor stromingsluwe plekken. Meestal verspringen de vertical slots afwisselend links en
rechts van de lengteas van de vispassage, zodat een slingerend stromingspatroon ontstaat.
De vertical slots kunnen ook in één lijn links of rechts van de lengteas liggen. In dat geval
beïnvloeden profielen aan de slots de stroming. Beide ontwerpen resulteren in afremming
van de stroomsnelheid en een verlaging van de energiedemping.
De bovenkant van de vispassage ligt gewoonlijk op maaiveldniveau en is voorzien van
metalen afdekroosters die voor het onderhoud gelicht kunnen worden. De roosters zorgen
ervoor dat er geen mensen in de passage kunnen vallen en voorkomen ook dat er vuil in
de passage terecht komt. Door de roosters is de waterstroming zichtbaar en hoorbaar,
waardoor eventuele verstoppingen gemakkelijk ontdekt en gelokaliseerd kunnen worden.
Om verstoppingen te voorkomen is het nodig stroomopwaarts een drijfbalk en vuilrooster
aan te brengen.
De vertical slot vispassage is weinig gevoelig voor peilverschillen. Hoewel vertical slot
vispassages goed werken, is dit type in Noord-Brabant relatief weinig toegepast. Dit wordt
mede veroorzaakt doordat de Brabantse waterbeheerders in beken vaak kiezen voor een
meer natuurlijke vispassage, zoals de bekkenvispassage.
De De Wit-vispassage (zie hoofdstuk 13) is afgeleid van de vertical slot vispassage. Een De
Wit-vispassage is geschikt voor waterlopen met lagere afvoeren. Ook in bekkenvispassages
(zie hoofdstuk 10) worden soms vertical slots aangebracht in de drempels.
12.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidHet verval over de vispassage, de afvoer door de passage en de slotbreedte bepalen de
peilsprong per kamer en de stroomsnelheid in de vispassage. Als bovengrens voor de
stroomsnelheid wordt normaal gesproken 1 m/s aangehouden. Wanneer de waterdiepte
in alle kamers vergelijkbaar is, zal de stroomsnelheid tussen de kamers hooguit beperkt
fluctueren als gevolg van verschillen in peilsprong. Als de waterhoogte in de slots verschilt,
kent de slot met de laagste waterstand de hoogste stroomsnelheid. Daarmee is dat slot
bepalend voor de berekening van de maximale stroomsnelheid en dus voor de toelaatbare
afvoer door de vispassage.
Het aanbrengen van een slingerend stromingspatroon door de vispassage zorgt voor
afremming van de stroming en het ontstaan van stromingsluwe zones.
PeilsprongDe vertical slot vispassage is weinig gevoelig voor peilverschillen en kan in theorie het hele
jaar functioneren. Voorwaarde is wel dat het totale peilverschil over de vispassage niet te
groot wordt, omdat daarmee ook de peilsprong per kamer te groot wordt. Als gevolg van
wisselende waterpeilen kunnen de peilsprong per kamer en de stroomsnelheid variëren.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 125
Als maximum peilsprong voor een vertical slot vispassage geldt 8 cm. Wij adviseren echter
een kleinere peilsprong van 5 à 6 cm per kamer.(68) Bij een grotere peilsprong moeten de
dimensies van de kamers vergroot worden om te veel turbulentie tegen te gaan.
In de praktijk blijkt dat in een vertical slot vispassage geringe verschillen in peilsprong over
de slots ontstaan. Dit treedt vooral op bij hoge debieten. De peilsprong over de meest
bovenstroomse slot is in dat geval het grootst.
Doorzwemhoogte en -breedteIn vertical slot vispassages beslaat de doorzwemhoogte de volledige waterkolom. Vissen
kunnen daardoor op alle gewenste dieptes passeren. De doorzwemhoogte moet minimaal
50 cm zijn.(46)
De breedte van de vertical slot is afhankelijk van de soort en lengte van de vissen waarvoor
de vispassage is ontworpen. Een brede vertical slot heeft een hogere afvoer in de slot tot
gevolg. De doorzwembreedte kan variëren van 20 cm voor een geringe afvoer tot 40 cm
voor een grotere afvoer. Tabel 12.1. geeft een overzicht van de grootste gevangen vissen bij
verschillende slotbreedtes van onderzochte vertical slot vispassages in de Aa of Weerijs.
Vanaf een slotbreedte van 20 cm bleken grote vissoorten als brasem, winde en snoek goed
door vertical slot vispassages kunnen zwemmen. Overigens bleken ook kleine vissen alle
onderzochte vispassages goed te kunnen passeren.
Tabel 12.1 | Monitoringsgegevens vertical slot in de Aa of Weerijs.
Locatie Slotbreedte (cm) Grootste vis Lengte (cm) Literatuur
Tweegelanden 20 snoek 77 5
Watermolen 31 karper 84 49
Wernhout 34 snoek 85 49
Wielhoef 42 snoek 88 49
Turbulentie en energiedemping
De turbulentie in de vispassage wordt onder andere bepaald door het stromingspatroon
en het volume van de kamers. Om vissen de mogelijkheid te bieden door de vispassage
te zwemmen, moet de turbulentie voldoende beperkt worden. Paragraaf 3.4 gaat hier
uitgebreid op in.
RustgelegenheidDeze handreiking geeft als vuistregel om in vispassages vanaf acht à tien kamers ongeveer
per zeven kamers een rustkamer te realiseren. In deze grotere kamers is minder turbulentie
en liggen meer of grotere ruststenen. Het aantal gewone kamers tussen de rustkamers
wordt verder stroomopwaarts bij voorkeur steeds kleiner. Voor een vispassage van twintig
kamers zijn bijvoorbeeld vanaf de uitstroomopening de achtste en vijftiende kamer groter
gedimensioneerd. Het aantal gewone kamers is dan achtereenvolgens zeven, zes en vijf.
Als vuistregel voor de afmeting van de rustkamers geldt dat ze anderhalf tot twee keer de
lengte en de breedte van de gewone kamers hebben. Voor de constructie kan het wenselijk
126 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
zijn de breedte voor rustkamers en voor de gewone kamers gelijk te kiezen. In dat geval
adviseren wij voor de rustkamers minimaal twee keer de lengte van een gewone kamer te
nemen.
LokstroomDe aantrekkingskracht van een vertical slot vispassage is afhankelijk van de grootte van de
lokstroom, de richting van de lokstroom en de locatie van uitstroomopening (zie ook
§ 2.7).
Over het algemeen is de afvoer door een vertical slot vispassage relatief laag. Daarom moet
de lokstroom haaks op de waterloop staan. De lokstroom komt dan ver in de waterloop en
heeft de grootste aantrekkingskracht. Eventueel kan er voor gekozen worden de lokstroom te
geleiden met bijvoorbeeld een betonnen wand (zie figuur 12.1).
Figuur 12.1 | Vertical slot vispassage
Tweegelanden in de Aa of Weerijs.
De doorlopende betonnen wand
en de vorm ervan zorgen voor een
goede geleiding van de lokstroom,
waardoor vissen de vispassage
goed weten te vinden.
Foto: waterschap Brabantse Delta
De juiste locatie van de uitstroomopening is belangrijker dan de richting van de lokstroom.
De uitstroomopening moet uitkomen ter hoogte van de migratielimietlijn.(46) Als de
ligging van de migratielimietlijn niet bekend is, kan als vuistregel worden genomen dat de
uitstroomopening aan de rand van het stortebed of woelbak van de stuw wordt geplaatst.(50)
Soms stellen adviesbureaus voor vanuit kostenoverwegingen de vispassage via duikers met
de waterloop te verbinden. Als de diameter van de duiker kleiner is dan de diepte van de
waterloop, bestrijkt de uitstroom mogelijk niet meer de volledige hoogte van de waterkolom.
In dat geval heeft de duiker een negatieve invloed op de lokstroom. Daarnaast kan de
lokstroom kracht verliezen, omdat deze niet meer geknepen uit een slot komt, maar over de
gehele diameter van de duiker in de waterloop stroomt.
Het is beter de vispassage van boven af gezien in een U-vorm om de stuw te positioneren,
zodat de meest boven- en benedenstroomse kamer (of de doorlopende wanden daarvan)
uitkomen in de waterloop; zie figuur 12.2.
Als toch besloten wordt duikers te gebruiken voor de verbinding met de waterloop moet de
dwarsdoorsnede van de duikers groter zijn dan de doorstroomopening van de slots. Anders
kan de stroming in de duikers te hoog worden, waardoor een barrière voor minder goede
zwemmers ontstaat.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 127
In het ideale geval bereikt de lokstroom uit een vispassage de overkant van de waterloop,
maar bij vertical slot vispassages wordt dit vaak niet gehaald. Dit geldt zeker voor
vispassages die dicht onder de stuw uitkomen, ter hoogte van de migratielimietlijn.
Daardoor mengt de lokstroom zich met het water dat over de stuw stroomt. Maar doordat
de uitstroomopening in dat geval dicht bij de stuw ligt, weten vissen de ingang van de
vispassage dan meestal toch wel te vinden. Desgewenst kan op de waterbodem een rij
van stortstenen dwars op de stromingsrichting worden aangebracht, die bodemgebonden
vissen naar de ingang van de vispassage leidt.
Waterschap Brabantse Delta zet bij stuwen met twee of meer kleppen naast elkaar de
stuwstand van de klep aan de kant van de vispassage iets lager. Daardoor stroomt aan
die kant meer water over de stuw, wat de migrerende vissen naar verwachting richting de
uitstroom van de vispassage lokt.
Figuur 12.2 | Vertical slot
vispassage Bakkebrug in de Aa of
Weerijs. Van bovenaf gezien ligt
de vispassage (bij benadering) in
een U-vorm, zodat geen duikers
nodig zijn voor de verbinding met
de waterloop; stroomafwaarts
staat de vispassage haaks op
de beek, zodat de lokstroom de
grootste aantrekkingskracht heeft.
Foto: waterschap Brabantse Delta
UitstroomopeningDe bodem van de vispassage moet goed aansluiten op de bodem van de waterloop.
Bij een verschil tussen betonconstructie en waterbodem kan een goede aansluiting tot
stand worden gebracht door de breuksteen uit de vispassage onder een flauw talud door
te laten lopen tot in de waterloop. Voor stroomopwaartse migratie is het vooral van belang
dat de bodem van de uitstroomopening goed aansluit op de waterbodem.
Instroomopening en stroomafwaartse migratieDe instroomopening ligt meestal dichtbij de stuw en moet daardoor goed te vinden zijn
voor stroomafwaarts migrerende vissen. Probleem kan echter zijn dat het grootste deel
van de afvoer over de stuw gaat, waardoor vissen de vispassage moeilijk kunnen vinden.
Daarom moet de bodem van de instroomopening goed aansluiten op de bodem van de
waterloop (zie ook onder uitstroomopening).
De instroomopening van de vispassage mag niet te dicht bij de stuw liggen. Anders bestaat
de kans dat vissen die de vispassage verlaten, terugstromen over de stuw. Er is geen
vuistregel voor de minimale afstand tussen de instroomopening en de barrière (zie verder
hoofdstuk 2).
128 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
12.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoer en peilenEen vertical slot vispassage met een doorzwemhoogte van minimaal 50 cm en slotbreedte
van 20 cm vraagt een ontwerpdebiet van minimaal 150 l/s. Een vertical slot vispassage
heeft geen peilverhogend effect en evenmin invloed op grondwaterstanden.
Erosie en sedimentatieEen vertical slot vispassage ligt meestal ingegraven naast een stuw of in het talud van
een watergang. In combinatie met de technische constructie maakt dit de passage weinig
gevoelig voor erosie. Aandachtspunt zijn de aansluitingen van de vispassage op de
waterloop. Op deze plaatsen kan de oever gaan eroderen. Daarom dient de oever op die
plek te worden verstevigd met bijvoorbeeld stortstenen of hout (zie figuur 12.3).
Figuur 12.3 | Versteviging van de
oevers bij de uitstroomopening
van vertical slot vispassage
Everlanden in de Molenbeek.
Foto: waterschap Brabantse Delta
De stroming in de vertical slot vispassage is over het algemeen groter en turbulenter dan in
de waterloop. Er zal daardoor normaal gesproken weinig sedimentatie in de kamers van de
vispassage plaatsvinden.
PeilregulatieDe vertical slot vispassage is weinig gevoelig voor peilverschillen (zie § 12.1, peilsprong).
Aangezien de vispassage meestal naast de stuw ligt, blijft het mogelijk om het peil in
de waterloop te reguleren. Aan de instroomzijde van de vispassage dient een makkelijk
te bedienen dichtzetconstructie te worden gemonteerd, zodat de vispassage bij lagere
afvoeren dichtgezet kan worden. Met de stuw kan de peilbeheerder dan het gewenste
bovenstroomse streefpeil handhaven. Bij voorkeur betreft het een dichtzetconstructie met
twee standen; geheel open of volledig dicht. Anders bestaat het risico dat de beheerder de
dichtzetconstructie deels dichtzet om water te sparen (vast te houden). De stroomsnelheid
in de resterende opening kan dan zo groot worden dat vissen daar niet meer tegenin
kunnen zwemmen. Desondanks is in dat geval stroming hoorbaar en van bovenaf
zichtbaar en kan het daardoor lijken dat de dichtzetconstructie volledig open staat en de
vispassage functioneert. Ook als een vispassage bijvoorbeeld met een spindelschuif deels
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 129
dichtgezet kan worden, moet de vispassage daarom toch volledig open of volledig dicht
staan. Vergissingen door te denken dat de vispassage open staat, terwijl deze deels dicht
staat, zijn daardoor uitgesloten.(14)
12.3 Kenmerken
Uit de dimensies van de aangelegde vispassages in Noord-Brabant kan het onderstaande
basisontwerp voor een vertical slot vispassage afgeleid worden:
Kamerlengte minimaal 150 cm
Kamerbreedte minimaal 120 cm
Breedte slots minimaal 20 cm en maximaal 40 cm
Rustkamer - dimensie anderhalf tot twee keer lengte en breedte van gewone kamer
Rustkamer - aantal gemiddeld één per zeven gewone kamers
Kamerafmetingen
De verhouding van de bovenstaande lengte en breedte komen overeen met de algemene
lengte-breedteverhouding voor kamers, die volgens testen van Katopodis blijkt te voldoen.(36)
Desondanks kan overwogen worden te kiezen voor kamers die breder dan lang zijn, net als
bij het standaardontwerp voor De Wit-vispassages. De tussenschotten breken namelijk het
water dat door de slots stroomt. Des te dichter het volgende schot bij de slot staat, des te
eerder de stroming wordt gebroken. Dit resulteert in lagere afvoercoëfficiënten (zie ook
§ 13.4) en bijgevolg tot een relatief laag debiet. Het resultaat is dat bij grotere peilsprongen
de stroomsnelheid toch lager blijft dan 1 m/s. Omgekeerd betekent dit dat als een groot
debiet door de vispassage gewenst is, de kamers juist langer moeten worden.(55)
Voor de vispasseerbaarheid lijkt de verhouding tussen breedte en lengte van de kamers niet
uit te maken. Hierbij is de afstand tussen de slots vermoedelijk belangrijker.(76)
Plaatsing van de slotsBij vrijwel alle vertical slot vispassages in Brabant verspringen de slots afwisselend links
en rechts in de schotten tussen de kamers. In het beheergebied van waterschap Brabantse
Delta is echter ook een vispassage met de slots in één lijn. In dat geval zorgt de ‘schuine’
plaatsing van de slots en een profiel aan de slots voor de gewenste stromingsluwe zones
(zie figuur 12.4 en 12.5). De verhouding tussen de breedte en de lengte van de kamers is van
invloed op de locatie en vooral ook op omvang van de stromingsluwe zones (zie § 12.4).
Bij verspringende slots moeten de vissen in elke kamer door de stroombaan.(76)
Uit monitoring blijkt echter dat dit geen probleem vormt voor de vispasseerbaarheid.
De vispassages met afwisselend de slots links en rechts zijn makkelijker in constructie,
omdat geen profielen bij de slots nodig zijn om de stroming te ‘sturen’. Dit kan een
overweging zijn om te kiezen voor de variant met verspringende slots.
130 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
Figuur 12.4 | Slots in één lijn in
vispassage Tweegelanden in de
Aa of Weerijs.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 12.5 | Verspringende
slots in vertical slot vispassage
Everlanden in de Molenbeek.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Afwerking van de slotsDe randen van de slots dienen rond of eventueel schuin te worden afgewerkt. Bij betonnen
schotten moet hiermee in de mallen voor het betonstorten al rekening worden gehouden.
In het geval van stalen schotten dient er een buis (diameter > 40 mm) op de randen gelast
te worden (zie figuur 12.6).
Stortsteen en ruststenenOm de passeerbaarheid voor bodemgebonden soorten en minder goede zwemmers te
verbeteren wordt op de bodem van de kamers kleine stortsteen (sortering tot 150 mm)
aangebracht. Aanvullend worden in de kamers twee à drie ruststenen aangebracht,
zodat stromingsluwe plekken ontstaan (zie figuur 12.7). Het aantal stenen per kamer is
afhankelijk van de grootte van de beschikbare stenen. Bij voorkeur worden stenen met
een diameter van 20 à 40 cm op minimaal 30 cm afstand van de slots geplaatst. Van de
ruststenen mag maximaal de helft in de stroombaan tussen de slots liggen. De onderlinge
afstand van de ruststenen moet gelijk of groter zijn dan de breedte van de slots.(68)
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 131
Figuur 12.6 | Afgeronde slots
in een kamer van vertical slot
vispassage Egeldonk in de Aa of
Weerijs
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 12.7 | Grotere ruststenen
in de rustkamer van vertical slot
vispassage Everlanden in de
Molenbeek.
Foto: waterschap Brabantse Delta
AfdekkingDe bovenkant van een vertical slot vispassage wordt meestal afgedekt met roosters.
Dit heeft als bijkomend voordeel dat daglicht in de vispassage kan doordringen, zodat
dagactieve vissen geen donkere ruimte in hoeven te zwemmen. Als (onderhouds)
voertuigen over de vispassage moeten kunnen rijden, moet de verkeersklasse van het
rooster daarop afgestemd worden. Voor het onderhoud in de vispassage moeten de
roosters makkelijk gelicht kunnen worden, maar ter voorkoming van diefstal moeten de
roosters wel vastzitten.
132 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
12.4 Hydraulische berekeningen
AfvoercapaciteitGlobaal kan de afvoercapaciteit van een vertical slot vispassage berekend worden met de
volgende formule:
waarin:
Q afvoer door de vertical slot vispassage (m3/s)
C afvoercoëfficiënt (-)
b breedte van de vertical slot (m)
y0 waterdiepte voor de vertical slot (m)
g zwaartekrachtversnelling (9,81) (m/s2)
Δh verval over een vertical slot (m)
De afvoercoëfficiënt (C) varieert per ontwerp en is afhankelijk van de waterdiepte en
de lengte van de kamers. Katopodis heeft voor diverse ontwerpen een afvoercoëfficiënt
afgeleid.(36) Liggen de vertical slots verspringend links en rechts, dan is de afvoercoëfficiënt
circa 30% kleiner dan bij een vispassage met slots die in één lijn liggen. Bij kamers met
slots in één lijn vindt de vis meer rust in de kamer, maar de kamers met verspringende
slots zijn gemakkelijker te passeren. In de figuren 12.8 en 12.9 is dit weergegeven met een
stromingspatroon.
Naast het stromingspatroon in de kamers is ook de lengte van de kamers bepalend voor
de afvoercoëfficiënt. Als de schotten dicht op elkaar geplaatst worden, dan wordt het
schietend water uit een vertical slot eerder gebroken door het tegenoverliggende schot en
zal er minder water door de vispassage stromen. De afvoercoëfficiënt (C) kan bij een korte
kamerlengte minder dan 0,7 bedragen en bij een grote kamerlengte meer dan 0,95.(55)
Figuur 12.8 | Stromingspatroon in
een ontwerp van een vertical slot
vispassage met slots in één lijn.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 133
Figuur 12.9 | Stromingspatroon in
een ontwerp van een vertical slot
vispassage met verspringende slots.
Verval per slot
De minimale waterdiepte voor de slot (y0) bedraagt 50 cm. Indien het bodemverhang van de
vispassage gelijk is aan het waterspiegelverhang, dan is voor iedere kamer in de vispassage
de waterdiepte gelijk en is in theorie ook de peilsprong of het verval (Δh) over ieder vertical
slot gelijk. Is het waterspiegel- en bodemverhang en daarmee de waterdiepte in de kamers
niet gelijk, dan veroorzaakt de meest ondiepe kamer het grootste verval en kennen de overige,
diepere kamers een kleiner verval.
StroomsnelheidDe gemiddelde stroomsnelheid in de slot kan berekend worden met de volgende formule:
waarin:
Vgem gemiddelde stroomsnelheid in slot (m/s)
C afvoercoëfficiënt (-)
g zwaartekrachtversnelling (9,81) (m/s2)
Δh verval over een vertical slot (m)
Turbulentie en energiedempingDe turbulentie wordt uitgedrukt als energiedemping per kamerinhoud. De grootte van de
kamerinhoud om de gewenste energiedemping te realiseren, is afhankelijk van de breedte
van de slot en het verval over de slot. Daarnaast beïnvloedt het ontwerp van de vispassage de
turbulentie. Ten slotte heeft ook de lengte-breedte verhouding van de kamers invloed op de
turbulentie en het stromingspatroon. In deel 1 geeft § 3.4 de formule voor de berekening van
de energiedemping per kamer.
134 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
12.5 Materialen
De vertical slot vispassage wordt meestal uitgevoerd in beton of een combinatie van beton
en staal, bijvoorbeeld betonnen wanden met stalen schotten tussen de kamers. Bij alle
vertical slot vispassages in Brabant is het beton ter plaatse op het werk gestort (zie figuur
12.10).
De bovenkant van de vispassage ligt over het algemeen gelijk aan het maaiveld. Als de
afdekroosters en constructie voldoende stevig zijn, kunnen onderhoudsvoertuigen over de
vispassage rijden. Vanuit het oogpunt van veiligheid dient bij de delen die grenzen aan de
waterloop een reling te worden aangebracht.
Figuur 12.10 | Storten van beton
bij de aanleg van vertical slot
vispassage Wernhout in de Aa of
Weerijs.
Foto: waterschap Brabantse Delta
12.6 Beheer en onderhoud
Vertical slot vispassages kunnen gevoelig zijn voor verstoppingen door drijfvuil. Daarom
moet de instroomopening loodrecht op de waterloop staan om zo de inspoeling van onder
andere maaisel te beperken.(71) Daarnaast moet voor de instroomopening altijd een drijfbalk
worden aangebracht (zie figuur 12.11). Metalen pinnen aan de onderkant loodrecht op de
drijfbalk zorgen ervoor dat ook vuil onder het wateroppervlak geweerd wordt. Aanvullend
dient de instroomopening te worden voorzien van een drijfvuilrooster met grove spijlen.
De spijlafstand moet minimaal 10 cm bedragen. Het rooster moet doorlopen tot onder het
wateroppervlak en minimaal 50 cm boven de bodem of stortstenen eindigen.(68)
Het is belangrijk dat de vispassage goed bereikbaar is en dat eventuele verstoppingen, vuil
en sediment veilig van bovenaf verwijderd kunnen worden (zie verder § 12.7). Het beheer
en onderhoud van een vertical slot vispassage bestaat voor een groot deel uit controle. De
vispassage dient voorafgaand aan de paaitrek, meestal in februari gecontroleerd te worden
op verstoppingen. De verstoppingen zijn over het algemeen duidelijk te zien of te horen,
doordat de stroming door de vispassage afwijkingen vertoont. In de migratieperiode moet
regelmatige controle plaatsvinden, minimaal één keer per maand. Daarbij richt de aandacht
zich op het verwijderen van vuil uit de vispassage en het vrijmaken van de slots. Op langere
termijn kan het nodig zijn stortstenen in de vispassage te verplaatsen en aan te vullen.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 135
Zoals eerder aangegeven moet aan de instroomzijde een dichtzetconstructie worden
geplaatst, zodat de vispassage veilig en makkelijk dichtgezet kan worden (zie § 12.2,
peilregulatie). In verband met onderhoud kan het wenselijk zijn om zowel aan de in- als
uitstroomzijde sponningen aan te brengen. Dan kan de vispassage met balken dichtgezet
worden om onderhoud uit te voeren. De sponningen kunnen eventueel ook gebruikt
worden voor de bevestiging van een monitoringsfuik.
Figuur 12.11 | Drijfbalk en
drijfvuilrooster voor vertical slot
vispassage Tweegelanden in de
Aa of Weerijs.
Foto: waterschap Brabantse Delta
12.7 Arbowet
Voor veilige bediening en onderhoud van de vertical slot vispassage dient rekening
gehouden te worden met de volgende aandachtspunten:
• Het is belangrijk dat de vispassage goed bereikbaar is en dat eventuele verstoppingen,
vuil en sediment veilig van bovenaf verwijderd kunnen worden. Op de bovenkant van
een vertical slot vispassage moeten dan ook makkelijk en veilig te verwijderen stalen
roosters liggen. De roosters moeten stevig vastzitten om vandalisme en ongelukken te
voorkomen. Als de vispassage in een schouwpad ligt en er voertuigen overheen rijden,
moet daar in de keuze van de roosters rekening mee worden gehouden. Toepassing
van zeer zware metalen roosters of betonnen afdekplaten is vanuit onderhoud niet
wenselijk.
• De instroomopening wordt meestal voorzien van een drijfvuilrooster met grove
spijlen. Te overwegen valt het rooster schuin op het wateroppervlak aan te brengen,
zodat het makkelijker is om het vuil omhoog weg te trekken. Op deze plek dient een
reling aanwezig te zijn om te voorkomen dat medewerkers in het water vallen.
• Om er zeker van te zijn dat vispassages na afsluiten tijdens een droge periode ook
weer open worden gezet, is het van belang dat de dichtzetconstructie makkelijk
en veilig te bedienen is. In het ontwerp en bij de realisatie van de vispassage
dient daar rekening mee te worden gehouden. Bij handmatige bediening moet de
dichtzetconstructie veilig en goed bereikbaar zijn, bijvoorbeeld via roosters op de
vispassage. Als het risico bestaat om daarbij in het water te vallen, moet een reling
worden aangebracht. De afsluitschuif moet van bovenaf bediend kunnen worden. Het
136 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
plaatsen van balken in sponningen als dichtzetconstructie is te omslachtig en daarmee
niet geschikt.
12.8 Kosten
Gebaseerd op de aanleg van vier vispassages in 2005 en een vispassage in 2010 bij
waterschap Brabantse Delta worden de kosten voor vertical slot vispassages geraamd op:
• Gemiddelde investeringkosten per kamer: € 7.500 (incl. btw).
• Gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil: € 1.600 (incl. btw).
Waterschap De Dommel legde in 2001 en 2003 een vertical slot vispassage aan en de
kosten daarvan lagen in dezelfde orde van grootte als bij waterschap Brabantse Delta.
Aangezien vertical slot vispassages geen extra onderhoud vragen, zijn de exploitatiekosten
zeer beperkt. Eventuele begroeiing die bij in- en uitstroomopeningen ontstaat, kan met
reguliere maaiwerkzaamheden meegenomen worden.
12.9 Praktische punten tijdens uitvoering
Tijdens de aanleg van de vertical slot vispassage is het van belang te letten op:
• de aansluiting van de onderkant van de in- en uitstroomopening op de bodem van de
waterloop;
• de positionering van de ruststenen;
• het aanbrengen van een drijfbalk en vuilrooster;
• de oeverversteviging op de plek waar de vispassage aansluit op de waterloop.
12.10 Ervaringen in Noord-Brabant
Tabel 12.2 geeft een overzicht van de vertical slot vispassages in Noord-Brabant die zijn
onderzocht op vispasseerbaarheid.
Verschillende keren is monitoring verricht voor vertical slot vispassages. Over het
algemeen bleken de passages goed passeerbaar.
Waterschap Brabantse Delta onderzocht in de Aa of Weerijs vier vertical slot vispassages:
Tweegelanden (5), Watermolen, Wernhout en Wielhoef.(49) Met uitzondering van Watermolen
lieten bovenstroomse fuikvangsten zien dat de vispassages goed functioneerden, ondanks
de grote lengte en de ruim dertig kamers bij Wernhout en Wielhoef. Bij de onderzoeken zijn
aanzienlijke aantallen vissen gevangen, waaronder de doelsoorten, kleine en grote vissen,
goede en minder goede zwemmers en bodemgebonden soorten.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 137
Tabel 12.2 | Overzicht van onderzochte vertical slot vispassages in Noord-Brabant.
Waterschap Locatie Jaar Aantal
kamers
Materiaal/constructie
Brabantse Delta Aa of
Weerijs
Tweege-
landen
2003 16 normaal,
3 rust
Beton, slots in één lijn
Brabantse Delta Aa of
Weerijs
Wernhout
2005 29 normaal,
3 rust
Combinatie beton en staal, slots
afwisselend links en rechts,
uitgevoerd als een dubbele rij
kamers
Brabantse Delta Aa of
Weerijs
Wielhoef
2005 30 normaal,
3 rust
Combinatie beton en staal, slots
afwisselend links en rechts
Brabantse Delta Aa of
Weerijs Wa-
termolen
2006 22 normaal,
3 rust
Combinatie beton en staal, slots
afwisselend links en rechts,
vispassage mondt uit in een
nevengeul
De Dommel Boven-
Dommel
Volmolen
2001 18 normaal,
2 rust
Compact type, beton, slots
afwisselend links en rechts, niet
toegankelijk (onder gebouw)
De Dommel Keersop
Keersopper-
molen
2003 13 normaal Beton, slots afwisselend links
en rechts, combinatie met
bekkenvispassage in hoofdloop
Uitzondering vormde vispassage Watermolen waar een veel lager aantal vissen
werd aangetroffen dan bij de andere vispassages. Toch werden ook daar redelijk veel
soorten gevangen, kwamen alle lengteklassen voor en werden zowel pelagische als
bodemgebonden soorten aangetroffen. Watermolen wijkt van de andere vertical slot
vispassages af in de zin dat de instroom van de vispassage zich bevindt in een relatief
ondiepe nevengeul. De vissen die uit de vispassage komen, zwemmen hierdoor eerst in de
nevengeul en bereiken pas enkele honderden meters later de hoofdloop. Bij het onderzoek
stond de fuikopstelling in de ondiepe nevengeul (zie figuur 12.12). Mogelijk schrikte dit
migrerende vissen af, waardoor zij niet in de fuik zwommen, maar terugkeerden. Een
dergelijk verschijnsel is vaker bij de monitoring van vispassages waargenomen.
Waterschap De Dommel (28) heeft in 2005 twee vertical slot vispassages onderzocht op
passeerbaarheid.
138 | VeRTICAl SlOT VISPASSAge
Figuur 12.12 | Fuikopstelling
achter vertical slot vispassage
Watermolen in de Aa of Weerijs.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Voor vispassage Volmolen in de Boven-Dommel bleek uit fuikvangsten dat acht vissoorten
de vispassage konden passeren, waarvan bermpje, riviergrondel en serpeling doelsoorten
waren. Er ontbraken vooral grote vissoorten, zoals de doelsoorten winde en kopvoorn.
Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven, waaronder een vervuilde fuik en de
mogelijkheid dat de vispassage misschien te veel ontworpen was voor kleinere vissen. Uit
het onderzoek bleek dat de hydraulische eisen - zoals lokstroom, peilsprongverdeling en
energiedemping - voldoende waren en geen belemmering zouden moeten vormen voor de
passeerbaarheid.
Uit onderzoek met fuiken voor vispassage Keersoppermolen in de Keersop bleek dat
de vispassage passeerbaar was voor vissen. In totaal zijn 13 vissoorten de passage
gepasseerd. Hieronder waren verschillende doelsoorten, zoals bermpje, riviergrondel,
kopvoorn en serpeling. De hydraulische omstandigheden waren allen zeer gunstig en er
werd voldaan aan de uitgangspunten.
VeRTICAl SlOT VISPASSAge | 139
13De Wit-vispassage
Vuistregels
StroomsnelheidMaximaal 1 m/s door vensters.
PeilsprongMaximaal 5 cm per kamer.
Waterdiepte in de kamersMinimaal 50 cm, en in ieder geval minimaal
25 cm hoger dan de hoogte van de
doorzwemopening.
DoorzwembreedteMinimaal 20 cm, maximaal 25 à 30 cm.
Aantal kamersMaximaal 25 kamers.
RustkamersPer zeven gewone kamers een grotere
rustkamer.
EnergiedempingMaximaal 100 W/m3.
Lokstroom - omvangMinimaal 5 tot 10% van de totale afvoer.
Lokstroom - richtingHaaks op de stromingsrichting van de
waterloop.
Lokstroom - locatieTer hoogte van de migratielimietlijn.
UitstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
InstroomopeningMoet goed aansluiten op waterbodem.
Afvoer42 tot circa 300 l/s.
Peilregulatie
Stuwbediening wordt niet beïnvloed.
Dichtzetten bij droogte volgens protocol.
Voordelen
• Goedkoop in aanleg en onderhoud.
• Weinig ruimtebeslag, geschikt voor
plaatsing naast barrières, eventueel in het
onderhoudspad.
• Beproefd principe met goede
monitoringsresultaten.
• Goede peilbeheersing, bij lage afvoer
eenvoudig af te sluiten.
• Geschikt voor variërende peilen en afvoeren
(zomer en winter).
Nadelen
• Lokstroom niet over de volledige
waterkolom.
• Beperkte lokstroom (beperkt debiet door
vispassage).
• Kleine vispassage, niet geschikt voor grote
hoeveelheden vis die groepsgewijs migreren.
• Geen aanvullende habitat.
• Geringe landschappelijke waarde (niet van
belang in poldergebieden).
De WIT-VISPASSAge | 141
13 De Wit-vispassage
De De Wit-vispassage is een variant op de vertical slot vispassage
(zie hoofdstuk 12). De De Wit-vispassage is vooral geschikt voor
waterlopen waar gedurende de vismigratieperiode weinig water
beschikbaar is. De vispassage is geschikt om aan te brengen op
locaties waar stuwen voor het peilbeheer nodig zijn en (te) weinig
ruimte en/of afvoer is om een nevenbeek aan te leggen. Ook
landschappelijke overwegingen kunnen een rol spelen in de keuze
voor een De Wit-vispassage. Een semi-natuurlijk ogende nevenbeek
kan minder goed passen in een polderlandschap met rechte
waterlopen.
142 | De WIT-VISPASSAge
Hoofdlijnen
De De Wit-vispassage bestaat uit een compacte bak met tussenschotten die de bak in
kamers verdelen. In ieder tussenschot is een opening (venster) aangebracht. Anders dan
bij een vertical slot vispassage lopen de vensters niet door tot boven het water, maar
staan ze altijd helemaal onder water. Een De Wit-vispassage functioneert daardoor met
minder water dan een vertical slot vispassage. De vensters in de tussenschotten sluiten
aan op de bodem. Op de bodem van de kamers wordt een laag breuksteen aangebracht
zodat een traploze bedding ontstaat. De openingen verspringen ten opzichte van elkaar
afwisselend links en rechts van de lengteas van de vispassage. Hierdoor ontstaat een
slingerend stromingspatroon dat zorgt voor een verhoogde energiedemping en afremming
van de stroomsnelheid. De bovenkant van de vispassage is afgewerkt met afdekroosters
die gedemonteerd en gelicht kunnen worden. Zo kan het binnenwerk van de vispassage
eenvoudig onderhouden worden.
13.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidDe stroomsnelheid in de De Wit-vispassage is afhankelijk van het peilverschil over de totale
vispassage en het aantal kamers. Als bovengrens van de stroomsnelheid wordt normaal
gesproken 1 m/s aangehouden. Wanneer de waterdiepte in alle kamers vergelijkbaar is, zal
de stroomsnelheid tussen de kamers hooguit beperkt fluctueren. Het aanbrengen van een
slingerend stromingspatroon door de vispassage zorgt voor afremming van de stroming
en voor stromingsluwe zones. Als voor een maximaal peilverschil per kamer van 5 cm
gekozen wordt, dan wordt de bovengrens van 1 m/s niet overschreden.
PeilsprongHet totale peilverschil over de vispassage gedeeld door het aantal vensters bepaalt de
peilsprong per kamer. De De Wit-vispassage is weinig gevoelig voor peilveranderingen
boven- en benedenstrooms van de passage. Doordat alle vensters in alle omstandigheden
De WIT-VISPASSAge | 143
volledig onder water gesitueerd zijn, wordt bij een wijziging van het peilverschil die wijziging
gelijkmatig over het aantal kamers verdeeld. De peilsprong per kamer wordt dan iets groter of
iets kleiner, waardoor ook de stroomsnelheid in de vensters enigszins wijzigt. De vispassage
kan daarmee het hele jaar functioneren. Voorwaarde is wel dat het totale peilverschil over de
vispassage niet te groot wordt, om te voorkomen dat de peilsprong per kamer te groot wordt.
Normaal wordt voor het peilverschil tussen de kamers (de peilsprong) maximaal 5 cm
gekozen. De gemiddelde stroomsnelheid in de vensters blijkt dan te variëren van 0,79
m/s tot 0,93 m/s (11), afhankelijk van de vensterhoogte en de waterdiepte in de vispassage.
Grotere of kleinere ontwerp-peilverschillen dan de genoemde standaard 5 cm zijn mogelijk.
Bij een grotere peilsprong zal de gemiddelde stroomsnelheid hoger worden, wat voor trage
zwemmers problemen op kan leveren. Wanneer men om bepaalde redenen het peilverschil
per kamer groter wil ontwerpen (op bijvoorbeeld 6, 7 of 8 cm) worden de gemiddelde
stroomsnelheden in de vensters respectievelijk 1,0 m/s, 1,09 m/s en 1,17 m/s (hierbij is
uitgegaan van een afvoercoëfficiënt C van 0,93; zie verder § 13.4 (73)). Bij een peilsprong groter
dan 5 cm neemt ook de turbulentie in de kamers toe. Om deze extra turbulentie tegen te gaan
kan overwogen worden de kamers te vergroten.
Doorzwemhoogte en -breedteIn De Wit-vispassages is de doorzwemhoogte gelijk aan de hoogte van de doorzwemopening
(het venster). De doorzwemopeningen hebben een hoogte van 25 tot 65 cm. Als er een relatief
grote lokstroom gewenst is, kunnen bij voldoende waterdiepte en voldoende beschikbaar
debiet nog hogere openingen gekozen worden. De breedte van de doorzwemopening is
standaard 20 cm. Bij een vensterhoogte groter dan 40 à 50 cm kan de vensterbreedte ook
groter gekozen worden, naar 30 of 40 cm, mits er altijd voldoende water beschikbaar is. Door
deze grotere vensterafmetingen neemt het debiet (sterk) toe, en daardoor ook de turbulentie.
Om voldoende energiedemping te verkrijgen moet daarom ook de afmeting van de kamers
vergoot worden. Als er te weinig water beschikbaar is bij deze grotere vensterafmetingen kan
het waterpeil in de passage tot beneden de vensterrand zakken, waardoor de passage niet
goed meer functioneert.
De waterdiepte in de De Wit-vispassage moet minimaal 25 cm hoger zijn dan de hoogte van
het doorzwemvenster.(46) De doorzwemopeningen moeten namelijk altijd volledig onder water
staan. De waterdiepte in de De Wit-vispassage moet dan dus minimaal 50 cm zijn. Bij een
hoogte van de doorzwemopening van 65 cm wordt de minimale waterdiepte dus 90 cm.
Turbulentie en energiedempingDe peilsprong, het debiet en het volume van de kamers bepalen de turbulentie in de
vispassage. Om vissen de mogelijkheid te bieden door de vispassage te zwemmen,
moet de turbulentie in de vispassage beperkt blijven. De turbulentie mag in de vorm van
energiedemping maximaal 100 W/m3 bedragen. De energiedemping per kamer wordt bepaald
met de formule van Larinier (zie § 3.4).
RustgelegenheidAls de vispassage meer dan tien kamers lang is, moet er een grotere kamer ontworpen
worden waar vissen kunnen rusten. In deze zogenaamde rustkamer is minder turbulentie en
144 | De WIT-VISPASSAge
liggen één of meer grotere ruststenen. Lange vispassages moeten ongeveer één rustkamer per
zeven gewone kamers hebben. De rustkamers hebben dezelfde breedte als een gewone kamer,
maar zijn twee tot drie keer zo lang.
LokstroomDe aantrekkingskracht van de lokstroom van een De Wit-vispassage is afhankelijk van het
debiet, de richting en de locatie van de uitstroomopening. De omvang van de lokstroom in de
De Wit-vispassage is beperkt. De lokstroom moet daarom goed gericht zijn, bij voorkeur haaks
op de waterloop. De lokstroom komt dan relatief ver in de waterloop en heeft daardoor de
grootste aantrekkingskracht. Eventueel kan ervoor gekozen worden de lokstroom te geleiden
met bijvoorbeeld een betonnen wand. De lokstroom moet de vispassage uitkomen ter hoogte
van de migratielimietlijn.
UitstroomopeningVoor stroomopwaartse migratie is het van belang dat de bodem van de uitstroomopening
goed aansluit op de waterbodem. Als er een hoogteverschil is tussen de drempel van de
uitstroomopening en de waterbodem moet dit opgevangen worden door breukstenen uit
de vispassage onder een flauw talud door te laten lopen tot in de waterloop. Het talud heeft
een helling van 1:4 of zo mogelijk nog flauwer. Om te voorkomen dat deze breukstenen
wegspoelen of tijdens onderhoudswerkzaamheden verplaatst worden, dienen de breukstenen
in de waterloop in cement te worden vastgezet. De uitstroomopening dient kort vóór
(stroomafwaarts van) de turbulente zone gelegen te zijn, ter hoogte van de migratielimietlijn
(zie § 2.7 en § 2.8).
Instroomopening en stroomafwaartse migratieDe instroomopening ligt meestal dicht bij de stuw en is daardoor in theorie goed te vinden voor
stroomafwaarts migrerende vissen. Probleem kan echter zijn dat slechts een beperkt deel van
de afvoer door de vispassage gaat, waardoor deze moeilijker te vinden is voor vissen.
De instroomopening van de vispassage moet op voldoende afstand van de barrière liggen. Als
de instroomopening te dicht bij een stuw ligt, bestaat de kans dat vissen die de vispassage
verlaten, terugstromen over de stuw. Er is geen vuistregel voor de minimale afstand tussen de
instroomopening en de barrière (zie § 2.9).
De bodem van de instroomopening moet goed aansluiten op de bodem van de waterloop,
zoals ook bij de uitstroomopening is beschreven. Er zal bij een De Wit-vispasssage
vermoedelijk weinig stroomafwaartse migratie door de vispassage heen plaatsvindt, aangezien
maar een beperkt deel van het debiet door de vispassage gaat. Vissen laten zich voornamelijk
met de hoofdstroom mee over de stuw heen vallen.(72)
13.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoeren en peilenVoor het functioneren van een De Wit-vispassage is een debiet van minimaal 42 liter per
seconde door de vispassage nodig (bij een standaard-vensterafmeting van 20 x 25 cm). De
hoeveelheid water die door de vispassage stroomt is afhankelijk van de afmetingen van de
vensters en de peilsprong per kamer. Zie voor de hydraulische berekeningen § 13.4.
De WIT-VISPASSAge | 145
Erosie en sedimentatieEen De Wit-vispassage ligt meestal ingegraven naast een stuw of in het talud van
een watergang. In combinatie met de technische constructie maakt dit de passage
weinig gevoelig voor erosie. Aandachtspunt is de aansluiting van de vispassage op
de waterloop. Met name aan de uitstroomzijde kan de oever gaan eroderen. Daarom
verdient het aanbeveling de oever ter plaatse te verstevigen met bijvoorbeeld stortstenen
of hout.
De stroming in de De Wit-vispassage is over het algemeen sterker en turbulenter dan in
de waterloop. Er zal daarom normaal gesproken weinig sedimentatie in de kamers van
de vispassage plaatsvinden. Het is wel goed om dit met enige regelmaat te controleren
(zie
§ 13.6)
PeilregulatieDe De Wit-vispassage is weinig gevoelig voor peilverschillen. Aangezien de vispassage
altijd naast de stuw ligt, blijft het mogelijk om het peil in de waterloop met behulp van
de stuw te reguleren.
Aan de instroomzijde van de vispassage moet een dichtzetconstructie worden
aangebracht. Hiermee kan de passage in droge perioden afgesloten worden, zodat
lekverliezen beperkt worden. Bij voorkeur wordt de dichtzetconstructie voorzien van
een twee-standenschuif, open of dicht. Daarmee wordt voorkomen dat een beheerder
het venster deels sluit om water bovenstrooms vast te houden. In dat geval treedt er bij
de instroomopening namelijk opstuwing op, waardoor de stroomsnelheid aanmerkelijk
groter wordt dan de ontwerpsnelheid. Daardoor vermindert de passeerbaarheid van de
passage. Bovendien is met een twee-standenschuif altijd goed te zien of de passage
wel of niet functioneert. Met andere schuifsystemen, die bijvoorbeeld half open gezet
kunnen worden, kunnen vergissingen ontstaan. Doordat er water stroomt kan het lijken
of de vispassage goed functioneert, terwijl de klep maar half open staat. Bij een twee-
standenschuif zijn dergelijke vergissingen uitgesloten.(14)
Als ook aan de uitstroomopening een dichtzetconstructie wordt aangebracht, kan de
vispassage droog gezet worden voor onderhoud. Voorwaarde is wel dat de constructie
zodanig is dat de vispassage niet omhoog gedrukt wordt door het (grond)water onder
en rondom de vispassagebak – wat het gevolg is van het wegvallen van het watergewicht
in de vispassage. In het ontwerp kan hiermee rekening worden gehouden, onder meer
door het eigen gewicht van de vispassage of door verankering.
13.3 Kenmerken
In dit hoofdstuk bespreken we de nieuwe generatie van de De Wit-vispassage, die
ook wel wordt aangeduid als de aangepaste of vergrote De Wit-vispassage. De eerste
generatie De Wit-vispassages had een standaard bekkenlengte van 55 cm. Naar
aanleiding van onderzoek door Wageningen Universiteit zijn in 2004 de standaardmaten
146 | De WIT-VISPASSAge
vergroot naar 80 cm bekkenlengte.(11) Wij hanteren de dimensies van deze vergrote De Wit-
vispassage als standaard; voor de leesbaarheid gebruiken we hiervoor in dit hoofdstuk de
term ‘De Wit-vispassage’. Figuur 13.1 geeft de standaard ontwerpafmetingen van een De Wit-
vispassage.
Figuur 13.1 | Standaard ontwerpafmetingen van een De Wit-vispassage. (11)
PlaatsingDe De Wit-vispassage wordt direct naast de stuw geplaatst. Soms wordt de vispassage binnen
de stuwopening geplaatst. De uitstroomopening dient buiten de turbulente zone gelegen te zijn.
Aansluiting op waterloop met buizenAls de vispassage iets verder op de oever aangelegd wordt, moet een verbinding tussen de
waterloop en de vispassage aangelegd worden. Hierbij wordt de voorkeur gegeven aan een
ronde buis die de aansluiting naar het eerste bekken verzorgt. De natte doorsnede van de
buis moet twee tot vier keer groter zijn dan het doorstroomoppervlak van de vensters, mede
afhankelijk van de lengte van de buis. Als de buis te smal is, kan de stroming in de buis over
een lange afstand te hoog worden, waardoor er alsnog een te grote barrière voor slechtere
zwemmers kan ontstaan. Als uitgangspunt kan gehanteerd worden dat de stroomsnelheid bij
buislengtes tot 5 meter maximaal 0,40 m/s mag bedragen; bij buislengtes van meer dan 5 meter
mag de stroomsnelheid maximaal 0,25 m/s bedragen. Het ontwerpdebiet en de lengte van de
buis bepalen dus de buisdiameter.(73)
B = 1,20 m
L = 0,80 m
B = 0,20 m
0,20 m
D = 0,09 m
De WIT-VISPASSAge | 147
Op de plek waar de buizen aansluiten op de waterloop – bij de in- en uitstroomopening
dus – moet de buis voorzien worden van een plaat waarin een doorstroomvenster is
aangebracht met dezelfde afmetingen en afrondingen als in de vispassage zelf. Als dit bij
de instroomopening niet gebeurt, kan er relatief veel vuil de buis in stromen, waardoor de
vispassage verstopt kan raken. Om verstopping van de buis te voorkomen is het daarnaast
belangrijk om het eerste doorstroomvenster van de vispassage even groot te maken als de
buis. Als dat niet het geval is kunnen verstoppingen optreden waar men niet bij kan komen
(de buis kan immers niet schoon gemaakt worden; de vispassage wel).
Ook aan de uitstroomzijde moet de buis voorzien worden van een plaat met een
doorstroomvenster van dezelfde afmeting en afronding als de doorstroomvensters in de
vispassage zelf. Op die manier wordt de stroomsnelheid bij de uitstroomopening vergroot,
wat nodig is om goede lokstroom te laten ontstaan. Verder is het belangrijk een goede
aansluiting met de bodem van de watergang te maken.
Vispassage uit twee delenAls een vispassage uit twee of meer delen bestaat die onderling gekoppeld worden met een
buis, dan moet het venster aan de benedenstroomse kant van de buis dezelfde vorm en
afmeting hebben als de buis. Als dat niet het geval is kunnen verstoppingen optreden waar
men niet bij kan komen. De instroomzijde van een verbindingsbuis dient wel te beginnen
met een venster met normale vensterafmetingen.(73)
Ook bij een verbindingsbuis geldt dat de natte doorsnede van de buis twee tot vier keer
groter moet zijn dan het doorstroomoppervlak van de vensters, mede afhankelijk van
de lengte van de buis. Als de buis te smal is, kan de stroming in de buis over een lange
afstand te hoog worden, waardoor er alsnog een te grote barrière voor slechtere zwemmers
kan ontstaan. Als uitgangspunt kan gehanteerd worden dat de stroomsnelheid bij
buislengtes tussen 50 cm en 5 meter maximaal 0,40 m/s mag bedragen; bij buislengtes
van meer dan 5 meter mag de stroomsnelheid niet meer dan 0,20 - 0,30 m/s bedragen.
Het ontwerpdebiet en de lengte van de buis bepalen dus de buisdiameter.(73)
Minimum aantal tussenschotten
Het Handboek Vismigratie (46) vermeldt dat het aantal tussenschotten in een De Wit-
passage minimaal vier moet bedragen. Dit is gebaseerd op het onderzoek van Boiten en
Dommerholt (11) waarin zelfs uitgegaan wordt van minimaal zes tussenschotten. Dit aantal
is gekozen omdat de afvoerformule voor de De Wit-vispassage alleen dan goed toepasbaar
is (bij een lager aantal vensters neemt de nauwkeurigheid van de formule af).
In de praktijk geldt echter geen minimum voor het aantal tussenschotten. Essentieel is
dat de stroomsnelheid in de doorstroomopeningen niet te hoog wordt (liefst lager dan
1 m/s blijft) en dat de turbulentie in de kamers niet te groot wordt. Het minimumaantal
van 6 vensters is wel van belang voor het toepassen van een juiste afvoercoëfficiënt in de
afvoerformule, maar dus niet voor het functioneren van de vispassage zelf.
Randen tussenschotten afgerondOm tot een goed stromingspatroon in de kamers te komen is het belangrijk dat de randen
van de tussenschotten afgerond worden. De diameter van deze ronding is 9 cm.(46)
148 | De WIT-VISPASSAge
BodemopbouwOp de bodem van de De Wit-vispassage wordt een laag ruw materiaal aangebracht. Dit kan
een mengsel zijn van puingranulaat (20-50 mm), cement en zand, in de verhouding 3:1:1.
Het puingranulaat wordt ruw afgewerkt en met cement vastgelegd om te voorkomen dat het
gaat rollen. De dikte van de laag stortsteen moet in mindering op de bodemhoogte gebracht
worden. De bodem van de vensters wordt onder een helling ontworpen, gelijk met de helling
van de verhanglijn in de vispassage. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat er in elke kamer
gelijke doorzwem- en doorstroomcondities zijn.(73)
In- en uitstroomopeningenDe bovenkant van de in- en uitstroomopeningen moet minimaal 15 cm onder laagste
peil liggen, om instromend vuil en luchtkolken zo veel mogelijk te voorkomen.(73) Als het
mogelijk is, wordt vóór (stroomopwaarts van) de vispassage een geleideschot of drijfbalk
aangebracht, die 10 à 15 cm onder water steekt bij laag-waterniveau. Zo kan het meeste
drijfvuil naar de stuw worden geleid, en blijft het instroomvenster schoon. Afgeraden wordt
om voor de instroomopening een vuilrooster te plaatsen, omdat een vuilrooster nog sneller
dan het venster zelf zal verstoppen, waardoor de vissen er nog nauwelijks doorheen kunnen
zwemmen. Ook schrikt een vuilrooster vissen af.
Combinatie met infrastructuurWanneer een pad of weg gekruist moet worden dan heeft het de voorkeur om deze kruising
met een voldoende grote buis uit te voeren en deze buis te koppelen aan de vispassage,
die vóór of achter op de buis aangesloten kan worden. Eventueel kan de vispassage
in twee delen gesplitst worden, die door een voldoende grote buis (onder het pad)
gekoppeld worden. Let hierbij op dat de stroomsnelheden in de buis niet te groot worden.
Het aanbrengen van een vispassage onder een berijdbaar pad vergt zware roosters en
bemoeilijkt het onderhoud. De aanleg van de De Wit-vispassage op een lastig bereikbare
plaats, zoals onder een brug of een weg, wordt afgeraden; goed en veilig onderhoud is dan
niet mogelijk.
Opschalen van ontwerpHet basisontwerp van een De Wit-vispassage:
• Bekkenlengte: 80 cm
• Bekkenbreedte: 120 cm
• Breedte doorzwemvenster: minimaal 20 cm
• Hoogte doorzwemvenster: 25 - 120 cm
De standaard De Wit-vispassage is geschikt voor de wat minder grote vervallen en voor
debieten tussen circa 45 en 110 l/s. Door het ontwerp op te schalen zijn ook grotere debieten
mogelijk, tot 300 l/s of nog meer. Een keuze voor een ander type vispassage is dan echter
meer op zijn plaats (zie hoofdstuk 8).
De vaste parameters (bekkenbreedte en -lengte en vensterbreedte en -hoogte) kunnen
worden vergroot of verkleind door het ontwerp op te schalen met de schaalregels uit de
hydraulica.(11) Indien overwogen wordt om het standaardontwerp op te schalen wordt sterk
aanbevolen om Boiten & Dommerholt (11) te raadplegen voor het uitvoeren van de benodigde
berekeningen. In tabel 13.1 is een voorbeeld van een opgeschaald ontwerp opgenomen.
De WIT-VISPASSAge | 149
Tabel 13.1 | Voorbeeld van opgeschaald ontwerp voor een De Wit-passage.
Standaard
ontwerp
Opgeschaald
ontwerp
Bekkenbreedte B (m) 1,20 1,44
Bekkenlengte l (m) 0,80 0,96
Vensterbreedte b (m) 0,20 0,24
Vensterhoogte hv (m) 0,40 0,48
Diameter vensterranden D (m) 0,09 0,11
Ontwerp verval Δhd (m) 0,05 0,06
Stroomsnelheid in de vensters v (m/s) 0,92 1,01
Waterdiepte Y0 (m) 1,00 1,20
Debiet Q (l/s) 74 117
energie demping K (W/m3) 39 43
Ontwerp totaal verval Wl1-Wl2 (m) 0,60 0,60
Aantal schotten n (-) 12 10
lengte vispassage (n-1) l (m) 8,80 8,64
13.4 Hydraulische berekeningen
Voor de dimensionering van een De Wit-vispassage wordt de volgende debietformule
gebruikt (46):
De gemiddelde stroomsnelheid in een doorzwemvenster bedraagt (46):
Q debiet (m3/s)
C afvoercoëfficiënt
b vensterbreedte (m)
hv vensterhoogte (m)
g zwaartekrachtversnelling (9,81 m/s2)
Δh verval van de kamers (peilsprong) (m)
Vgem gemiddelde stroomsnelheid (m/s)
De grootte van de afvoercoëfficiënt is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de diameter
van de afronding van de zij- en bovenkant van de vensters, de afmetingen van een kamer
150 | De WIT-VISPASSAge
(bekkenlengte), de ruwheid van de bodem maar vooral ook van de vensterhoogte in
relatie tot de waterdiepte in een kamer. In laboratoriumonderzoek is gebleken dat de
afvoercoëfficiënt C varieert van 0,79 tot 0,94 , afhankelijk van vensterhoogte en waterdiepte
(zie verder tabel I op pagina 32 van rapport (11)). Deze waarden gelden bij een kamerlengte
van 80 cm en een gladde bodem. Wanneer de vensterhoogte even groot is als de
waterdiepte gaat de De Wit-vispassage over in een vertical slot vispassage, waarbij in het
onderzoek een afvoercoëfficiënt is bepaald van 0,77.
13.5 Materialen
De De Wit-vispassage kan worden uitgevoerd in staal, beton of kunststof. Waterschap
Brabantse Delta heeft ook een De Wit-vispassage die deels in hout is uitgevoerd (zie
§ 13.10). De materiaalkeuze is afhankelijk van de gewenste stevigheid en het budget.
Betonnen varianten kunnen worden weggewerkt in het werkpad en kunnen zo stevig
worden aangelegd dat er overheen gereden kan worden met onderhoudsmaterieel.
13.6 Beheer en onderhoud
Bij het ontwerp van de De Wit-vispassage moet al rekening worden gehouden met
beheer en onderhoud. Zo is het belangrijk dat de vispassage goed bereikbaar is en dat
eventuele verstoppingen, vuil en sediment veilig van bovenaf verwijderd kunnen worden.
Op de bovenkant van een De Wit-vispassage zitten dan ook bij voorkeur eenvoudig en
veilig te verwijderen roosters. De roosters moeten wel stevig vastzitten om vandalisme
en ongelukken te voorkomen. Als de vispassage in een schouwpad ligt en er voertuigen
overheen rijden, moet daar in de keuze van de roosters rekening mee worden gehouden.
Toepassing van zeer zware metalen roosters of betonnen afdekplaten is vanuit onderhoud
niet wenselijk. Ervaringen met kunststof roosters zijn positief, deze zijn bovendien minder
diefstal gevoelig. Het toepassen van een dichte afdekplaat kan voorkomen dat er vuil in
de passage komt. Hierdoor zijn er minder vaak onderhoudswerkzaamheden nodig. Het
meeste materiaal wordt echter via het instroomvenster naar binnen gevoerd. Belangrijk
voordeel van een open rooster is dat mogelijke verstoppingen snel ontdekt, gelokaliseerd
en verholpen kunnen worden.
Het beheer en onderhoud van een De Wit-vispassage bestaat voor een groot deel uit
controle en het soms ongedaan maken van een verstopping. Geadviseerd wordt om
voorafgaand aan de migratieperiode de vispassage geheel na te lopen, de afdekroosters
te lichten en eventueel aanwezig grof materiaal (zoals bladeren en takken) te verwijden.
Gedurende de migratieperiode moet de vispassage maandelijks gecontroleerd worden.
Daarbij richt de aandacht zich op het vrijmaken van mogelijk verstopte venster(s). Ook
is het goed om de waterstanden in de bekkens te controleren. Als de waterstanden niet
gelijkmatig oplopen is de passage waarschijnlijk ergens (deels) verstopt. Ook kan extra
geluid wijzen op een (deels) verstopt venster. Het geluid is het gevolg van extra turbulentie.
Een drijfbalk aanbrengen voor de instroomopening van de vispassage kan de instroom van
maaisel voorkomen. Bij slib- of zand meevoerende watergangen kan het nodig zijn om in
De WIT-VISPASSAge | 151
de vispassage bezonken sediment periodiek te verwijderen en/of stortsteen aan te vullen.
Aanbevolen wordt om dit één maal per tien jaar te controleren.
Aan de instroomzijde moet een dichtzetconstructie worden aangebracht, zodat de
vispassage in droge perioden veilig en gemakkelijk dichtgezet kan worden (zie verder
§ 13.2).
13.7 Arbowet
Voor veilige bediening en onderhoud van de De Wit-vispassage dient rekening gehouden te
worden met de volgende aandachtspunten:
• Delen van de vispassage die grenzen aan de waterloop moeten van een reling worden
voorzien.
• Bij handmatige bediening van de dichtzetconstructie(s) dient een functioneel hekwerk
geplaatst te worden.
• Als afsluitmechanisme gaat de voorkeur uit naar een schuif die van bovenaf bediend
kan worden. Het plaatsen van balken in sponningen als dichtzetconstructie is minder
veilig en bovendien te arbeidsintensief.
• Struikelgevaar dient voorkomen te worden door obstakels en oneffenheden te
verwijderen. Dit is met name belangrijk wanneer men er vaak langskomt en er in de
directe omgeving waterlopen of obstakels zijn waar men in of tegen kan vallen.
• Wanneer men bij de toegang tot de vispassage (en tot eventuele overige werken) over
een talud moet lopen, dienen hier stevige vlakke treden aanwezig te zijn.
• Bij onderhoud dient de De-Witpassage helemaal te worden geopend: alle roosters
moeten worden gelicht. Hierdoor kan de vispassage eenvoudig van bovenaf betreden
worden, wat gunstig is voor het uitvoeren van werkzaamheden, maar ook in geval van
een incident. In alle gevallen moet voorkomen worden dat er onder de roosters gewerkt
wordt.
13.8 Kosten
Waterschap Aa en Maas heeft de investeringskosten voor de aanleg van acht De Wit-
vispassages geanalyseerd. Op basis hiervan worden de gemiddelde investeringskosten
geraamd op:
• Gemiddelde investeringkosten per kamer: € 4.700.
• Gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil: € 925.
• Als normbedrag per kamer (ofwel 5 cm peilverschil) kan € 3.500 tot € 5.000 inclusief
btw worden gehanteerd. Deze kosten zijn gebaseerd op standaard De Wit-vispassages
(met debieten tot 110 l/s). Bij grotere debieten zullen afmetingen van de kamers groter
worden, waardoor de kosten stijgen.
Onderhoudskosten van De Wit-vispassage zijn beperkt. Deze behelzen in de praktijk enkel
interne uren voor inspectie en onderhoud.
152 | De WIT-VISPASSAge
13.9 Praktische punten tijdens uitvoering
Algemene aandachtspuntenMeestal zijn er goede mogelijkheden om de vispassage direct aan te laten sluiten op de
waterloop. Dit kan bijvoorbeeld door de vispassage in de watergang of het oevertalud aan
te leggen of door hoeken in de vispassage aan te brengen, zodat uit- en instroomopening
loodrecht op de waterloop staan. Tijdens de aanleg van de De Wit-vispassage is het verder
van belang te letten op:
• Een goede aansluiting van de onderkant van de in- en uitstroomopening op de bodem
van de waterloop.
• Het aanbrengen van een drijfbalk op enige afstand vóór de instroomopening.
• Verdediging van oever op de plek van de aansluiting tussen de vispassage en de
waterloop.
Aanbrengen sponning voor monitoringBij de aanleg van een De Wit-vispassage kan direct een sponning aangebracht worden
bij de instroomopening. Zo kunnen later gemakkelijker fuikmetingen uitgevoerd worden.
Het is daarbij van belang dat de sponning niet direct rondom de instroomopening wordt
aangebracht. Dit laat dan slechts een fuik van kleine dimensies toe. Beter is het om de
sponning op de buitenranden van het kunstwerk aan te brengen, zodat de fuik voldoende
ruim gedimensioneerd kan worden. Vissen zwemmen er dan makkelijker in.
13.10 Ervaringen in Noord-Brabant
In Brabant zijn bijna twintig De Wit-vispassages aangelegd.
Waterschap Brabantse DeltaWaterschap Brabantse Delta heeft De Wit-vispassages toegepast bij vier stuwen in de
Bijloop, bij vier stuwen in de Kleine Beek ten zuiden van Breda en bij een stuw in de
Aalskreek, een polderwater bij Klundert. De vispassages in de Bijloop kennen verschillende
constructies, waarvan er drie in de beek liggen en één als omleiding om de stuw.
Voor drie vispassages in de Kleine Beek is een gat in de vleugelfundering van de stuw
geboord. Door dit gat is het bovenstroomse deel van de vispassage verbonden met het
benedenstroomse deel (zie figuren 13.2 en 13.3).
Op de meest bovenstroomse locatie lag de voormalige stuw bij een duiker onder een weg.
Daar was geen ruimte voor een vispassage en daarom is iets stroomafwaarts gekozen voor
een gecombineerde vispassage met schotbalkstuw (zie figuur 13.4). Alle vispassages in de
Kleine Beek zijn prefab en bestaan uit roestvrij staal. De uitstroomopening bevindt zich
aan de voorkant van de vispassage. Het deel van de wand met de uitstroomopening is 10
graden gedraaid, zodat de uitstroom iets schuin in de beek komt en vissen de lokstroom
beter kunnen signaleren.
De WIT-VISPASSAge | 153
Figuur 13.2 | Aanleg van een De
Wit-vispassage bij stuw Biggelaar
in de Kleine Beek, met het gat in
de vleugelfundering van de stuw.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 13.3 | De uitstroomopening
in de 10 graden gedraaide wand
van een De Wit-vispassage bij
stuw Biggelaar in de Kleine Beek.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Figuur 13.4 | De Wit-vispassage
met schotbalkstuw in de Kleine
Beek bij de Achtmaalseweg.
Foto: waterschap Brabantse Delta
154 | De WIT-VISPASSAge
De vispassage in de Aalskreek ligt in de waterloop en bestaat bovenstrooms uit metalen
kamers en benedenstrooms uit kamers van houten damwand (zie figuur 13.4). Bij het
ontwerp was de verwachting dat er onvoldoende afvoer zou zijn om de vispassage te laten
functioneren. Daarom heeft het waterschap benedenstrooms een klein gemaal aangelegd
dat water in het bovenstroomse stuwpand pompt en daarmee zorgt voor voldoende water
voor de vispassage. Om energie te sparen staat het gemaal (en dus ook de vispassage)
alleen in de migratieperioden in het voor- en najaar aan. Momenteel onderzoekt Brabantse
Delta of het mogelijk is om water via andere routes aan te voeren en daarmee voldoende
afvoer te creëren zonder gemaal.
Figuur 13.5 | De Wit-
vispassage in de Aalskreek met
benedenstrooms kamers van hout
en bovenstrooms een metalen
constructie.
Foto: waterschap Brabantse Delta
Alleen van de vispassage in de Aalskreek is de werking onderzocht.(49) In het voorjaar
van 2009 werden in een fuik bovenstrooms van de vispassage in totaal 3.247 vissen
gevangen (14 soorten) Het merendeel van de vissen (98%) was kleiner dan 16 cm. Van de
gevangen vissen waren slechts een snoek (49 cm) en zeven palingen groter dan 40 cm.
Aan de benedenstroomse zijde zijn tijdens het onderzoek wel grote brasems en karpers
waargenomen, maar deze trokken niet door de vispassage.
De vispassage functioneert dus alleen goed voor kleinere vissen, wat vermoedelijk wordt
veroorzaakt door de beperkte waterdiepte benedenstrooms en in de kamers. Bij het
ontwerp is de vispassage afgestemd op het zomerpeil. Bij het winterpeil is de waterstand
in de kamers en benedenstrooms van de vispassage lager dan in de zomer, waardoor
de passeerbaarheid nog kleiner is. Recent is bovendien het peilbesluit aangepast,
waardoor het winterpeil nog lager komt te liggen dan bij het ontwerp. Brabantse Delta
gaat de passeerbaarheid van de vispassage vergroten door de waterbodem aan de
benedenstroomse zijde te verdiepen en daar een drietal kamers toe te voegen.
Waterschap Aa en MaasWaterschap Aa en Maas heeft op acht locaties een De Wit-vispassage aangelegd
(Hertogswetering; Laarakkerse Waterleiding, De Aa, twee in het Peelkanaal en drie in de
Leigraaf). Dit aantal groeit snel.
In 2010 is de werking van de passage in de Hertogswetering onderzocht.(13) Er zijn toen 11
De WIT-VISPASSAge | 155
verschillende vissoorten gevangen. Van de 606 gevangen vissen waren 1 brasem, 1 zeelt en
4 snoeken groter dan 40 cm. Van de gevangen vis was 70% kleiner dan 15 cm.
In 2011 is de werking van een De Wit-vispassage in het Peelkanaal onderzocht.(33) In totaal
hebben toen 73 vissen van 7 soorten de vispassage gepasseerd. Het waren voornamelijk
kleinere vissen (kleiner dan 20 cm). Dit lage aantal vissen kan verklaard worden doordat er
weinig aanbod van vis is die wil migreren. Er is weinig vis in het Peelkanaal en de andere
aanwezige stuwen zijn op dit moment niet passeerbaar. Verder werd bij het begin van het
onderzoek geconstateerd dat er achterstallig onderhoud aan de vispassage was (grote
hoeveelheid maaisel op het rooster en te groot peilverschil in de eerste kamer).
Waterschap de DommelIn 2004 heeft waterschap De Dommel in de Keersop bij de stuw bij Westerhoven een
vispassage aangelegd, die bestaat uit een traploze nevenbeek in combinatie met een De
Wit-vispassage. Voor deze gecombineerde vispassage is gekozen om het extra peilverschil
in de zomer op te vangen. Er zijn dus twee afsluitbare instroomopeningen. De De Wit-
vispassage heeft negen kamers met afmeting 120 bij 150 cm en venster van 25 cm breed
en 30 cm hoog. De ontwerpafvoer bedraagt 70 l/s. De De Wit-vispassage is via een duiker
verbonden met de nevenbeek.
In het voorjaar van 2011 is de passage gemonitord met behulp van een fuik.(33) Tijdens de
monitoring werden in de fuik 22 vissen aangetroffen van zes verschillende soorten. Van
de doelsoorten werden alleen het bermpje en de riviergrondel gevangen. Bijna alle vissen
waren minder dan 20 cm groot. Het vooral aantreffen van kleine vissen in de fuik kan
veroorzaakt zijn door de lage waterstand in de nevenbeek. Tijdens het monitoren bleek dat
de stroomsnelheid in de duiker, die de nevenbeek met vispassage verbindt, veel te groot
was (1,8 m/s). Verbetering vond plaats door het storten van stortsteen benedenstrooms
van de De Wit-vispassage; de stroomsnelheid nam af tot 0,5 m/s.
De WIT-VISPASSAge | 157
14Meyberg-vispassage
158 | MeYBeRg-VISPASSAge
Vuistregels
Stroomsnelheid
Maximaal 1 m/s door vensters.
Peilsprong
Maximaal 5 cm per kamer, totaal peilsprong over
hele vispassage maximaal 60 cm.
Waterdiepte
45 cm.
Doorzwembreedte
Doorzwemopeningen: 15 bij 22 cm.
Aantal kamers
Maximaal 12.
Rustkamer
Geen.
Energiedemping
maximaal 100 W/m3..
Lokstroom - omvang
Minimaal 5 tot 10% van de totale afvoer.
Lokstroom - richting
Parallel met stroming.
Lokstroom - locatie
Midden in de waterloop.
Uitstroomopening
Er is een aluminium ‘flap’ aan de uitstroom-
opening bevestigd. Bodemgebonden vissoorten
kunnen hierover naar boven toe zwemmen, de
vispassage in.
Instroomopening
Op de stuw.
Afvoer
30 l/s.
Peilregulatie
Normale werking van stuw wordt niet beïnvloed.
Mogelijk is er wel een belemmering van de
doorstroming bij grotere afvoeren.
Voordelen
• Goede peilbeheersing, afsluitbaar bij lage
afvoer.
• Geschikt voor variërende peilen (zomer- en
winterpeil en peilfluctuatie).
• Eenvoudig te ontwerpen en realiseren.
• Geen ruimtebeslag.
• Goedkoop.
Nadelen
• Het jaarlijks installeren en verwijderen
van de passage aan begin en eind van het
migratieseizoen is bewerkelijk (dit hoeft
alleen te gebeuren als dit noodzakelijk wordt
geacht).
• De locatie moet met een kraan of boot
bereikbaar zijn voor de plaatsing van de
passage.
• Risico op extra opstuwing, vooral bij hoge
afvoeren.
• Nog relatief weinig kennis over
vispasseerbaarheid (effectiviteit).
• Ontwerp door leverancier; niet aanpasbaar
voor specifieke wensen.
MeYBeRg-VISPASSAge | 159
14 Meyberg-vispassage
De Meyberg-vispassage is afgeleid van de De Wit-vispassage
(zie hoofdstuk 13), waarbij de gehele vispassage in een drijvende
constructie aan de stuwklep wordt gehangen.
De Meyberg-vispassage kan worden toegepast op locaties waar geen
ruimte is om een ander type vispassage toe te passen. Ook kan de
Meyberg-vispassage worden ingezet als tijdelijke oplossing.
De Meyberg-vispassage wordt toegepast op stuwen met een
maximaal peilverschil van 60 centimeter.
160 | MeYBeRg-VISPASSAge
Hoofdlijnen
De Meyberg-vispassage is qua werking afgeleid van de De Wit-vispassage. De passage is
een mobiele en drijvende constructie, die in zijn geheel aan de stuwklep gehangen kan
worden. De lengte van de vispassage is afhankelijk van het te overbruggen peilverschil. Aan
de benedenstroomse zijde van de vispassage is een aluminium ‘flap’ verbonden waarvan
het uiteinde op de bodem van de watergang ligt. De Meyberg-vispassage kan relatief
eenvoudig uit het water gehaald worden. Als dat in (winter)periode gedaan wordt, moet de
vispassage uiterlijk begin maart teruggeplaatst worden.
De Meyberg-vispassage is een concept van Tauw en ontwikkeld en geproduceerd door
Jansen Venneboer. Jansen Venneboer is de enige leverancier van dit type vispassage en
bepaalt de dimensies van de Meyberg-vispassage.
14.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidHet verval over de vispassage, de afvoer door de passage en de vensterbreedte en -hoogte
bepalen de peilsprong per kamer en de stroomsnelheid in de vispassage. Als bovengrens
van de stroomsnelheid wordt normaal gesproken 1 m/s aangehouden. Het aanbrengen
van een slingerend stromingspatroon door de vispassage zorgt voor afremming van de
stroomsnelheid en voor stromingsluwe zones. Om de stroomsnelheid nabij de bodem
verder te verlagen, is in het ontwerp bodemverruwing aangebracht in de vorm van een
rooster van opstaande aluminium strips. Dit rooster wordt zo geplaatst dat de strips
loodrecht op de stromingsrichting komen te staan.
PeilsprongDe Meyberg-vispassage is weinig gevoelig voor peilverschillen omdat de vispassage
meebeweegt met de stuw. Voorwaarde is wel dat het peilverschil over de vispassage niet
te groot wordt, zodat de peilsprong per kamer ook niet te groot wordt. Als gevolg van
wisselende waterpeilen kunnen zowel de peilsprong per kamer als de stroomsnelheid
variëren. Om de vispassage optimaal te laten werken, mag het peilverschil tussen de
kamers maximaal 5 cm bedragen.
Doorzwemhoogte en -breedteIn de Meyberg-vispassage heeft het doorzwemvenster een standaardafmeting van 15 bij 22
cm. De waterdiepte in de Meyberg-vispassage is 45 cm.
Turbulentie en energiedempingDe turbulentie in de vispassage wordt onder andere bepaald door het stromingspatroon
en het volume van de kamers. Om vissen de mogelijkheid te bieden door de vispassage
te zwemmen moet de turbulentie beperkt worden. De turbulentie in de vispassage is
toelaatbaar bij een energiedemping van maximaal 100 W/m3. Dit uitgangspunt is bij het
ontwerp van de Meyberg-vispassage gehanteerd.
MeYBeRg-VISPASSAge | 161
RustgelegenheidIn de Meyberg-vispassage zijn geen specifieke rustkamers aangebracht.
LokstroomDe aantrekkingskracht van de lokstroom van een vispassage is afhankelijk van de grootte
van de lokstroom, van de stroomrichting en van de locatie van de uitstroomopening. De
omvang van de lokstroom van dit type vispassage is beperkt (30 l/s). Gezien de compacte
vormgeving kan geen groter debiet worden gerealiseerd. Een groter doorzwemvenster
(en dus een groter debiet) zou leiden tot een (te) hoge turbulentie, waarmee de
vispasseerbaarheid zou afnemen. Er is wel een verlaging van het debiet mogelijk door de
doorzwemvensters te verkleinen of door de vispassage over te dimensioneren (minder
peilverschil per bekken (3)). De lokstroom is min of meer in het midden van de waterloop
gelegen. De waterstroming is parallel aan de waterstroom over de stuw.
UitstroomopeningVoor stroomopwaartse migratie is het van belang dat de bodem van de inzwemopening
(ofwel de uitstroomopening) goed aansluit op de waterbodem. Om hiervoor te zorgen
wordt er aan de drijvende vispassage een aluminium ‘flap’ gemonteerd die op de bodem
van de waterloop ligt. Deze flap is bekleed met hoogpolig kunstgras om de vis een meer
‘natuurlijke’ overgang te bieden.
Instroomopening en stroomafwaartse migratieDe instroomopening ligt dichtbij, in feite op de stuw en moet daardoor in principe goed te
vinden zijn voor stroomafwaarts migrerende vissen. Probleem kan echter zijn dat slechts
een beperkt deel van de afvoer door de vispassage gaat. Bovendien sluit de bodem van de
waterloop niet aan op de vispassage. De vispassage kan daardoor moeilijker te vinden zijn
voor vissen. Voordeel is wel dat ter hoogte van de doorzwemopening sprake is van een
162 | MeYBeRg-VISPASSAge
grotere waterkolom, waardoor de vis naar verwachting sneller gebruik zal maken van de
mogelijkheid om stroomafwaarts te migreren dan wanneer de afvoer wordt opgevangen
met slechts de hoogte van de waterlaag op de stuw.
14.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoer en peilenDe Meyberg-vispassage wordt aan de stuwklep gehangen. Het debiet dat normaal over de
stuwklep zou gaan, wordt nu door en langs de vispassage geleid. Bij grotere debieten kan
het water ook over de vispassage heen stromen.
De vispassage wordt op de bestaande klep gemonteerd. Er hoeft dus geen gat in de klep
te worden gemaakt. De stuw wordt daarom standaard wat lager ingesteld. Het peil wordt
gehandhaafd via de ‘vleugels’ van de vispassage.(3)
Aan de bovenstroomse kant van de vispassage is bij de instroomopening een spindel
aangebracht waarmee de vispassage afgesloten kan worden. Bij lage afvoeren kan hiermee
voorkomen worden dat er water via de vispassage verloren gaat. Het waterpeil kan dan met
de klepstand van de stuw en vleugels van de vispassage exact ingesteld worden.
Erosie en sedimentatieEen Meyberg-vispassage hangt aan de stuwklep. In combinatie met de technische
constructie maakt dit de passage weinig gevoelig voor erosie. De stroming in de Meyberg-
vispassage is over het algemeen harder en turbulenter dan in de waterloop. Er zal daarom
normaal gesproken weinig sedimentatie in de kamers van de vispassage plaatsvinden. Het
is wel goed om dit met enige regelmaat te controleren (zie § 14.6).
PeilregulatieDe peilregulatie kan blijven plaatsvinden met normale stuwbediening. Bij hogere afvoeren
kan de doorstroming over de stuwklep belemmerd worden. Om dit risico te vermijden
kan de vispassage in periodes met grotere afvoer (najaar en winter) relatief eenvoudig
verwijderd worden.
14.3 Kenmerken
De werking van de Meyberg-vispassage komt overeen met het principe van de De Wit-
vispassage. De vispassage bestaat uit een aantal kamers die met elkaar verbonden zijn via
doorzwemvensters. In het basisontwerp van een Meyberg-vispassage is de bekkenlengte
40 cm en de bekkenbreedte 60 cm. De doorzwemvensters zijn afwisselend links en rechts
geplaatst. De passage heeft een aluminium ‘flap’ aan de uitstroomopening. Deze zorgt
ervoor dat ook bodemgebonden vissoorten naar de passage toe kunnen zwemmen. De
constructie wordt met een scharniermechanisme aan de stuw bevestigd. Hierdoor vraagt
de Meyberg-vispassage geen extra ruimte naast de stuw en behoudt de vispassage zijn
werking als het peilverschil wijzigt, zo lang het peilverschil niet groter wordt dan het
ontwerpverval.
MeYBeRg-VISPASSAge | 163
14.4 Hydraulische berekeningen
Er is geen specifieke informatie beschikbaar; berekeningen worden door leverancier
uitgevoerd. Algemene formules voor hydraulische berekeningen zijn te vinden in deel 1 van
deze handreiking.
14.5 Materialen
De Meyberg-vispassage kan zowel in aluminium als kunststof geleverd worden. Er is nog
geen informatie beschikbaar over levensduur van dit type vispassage.
14.6 Beheer en onderhoud
De Meyberg-vispassage kan in het winterseizoen van de stuw afgetakeld en opgeslagen
worden. Dan kan de vispassage geheel gereinigd worden. Bij de Meyberg-vispassage in
de St. Anthonisloop (van waterschap Aa en Maas) is gebleken dat er veel drijfvuil aan
de stuwklep blijft hangen. Hierdoor wordt het bovenstroomse pand hoger opgestuwd
dan beoogd. Hoewel de vensters daarbij niet verstopt raakten en de mogelijkheid voor
vismigratie waarschijnlijk niet negatief beïnvloed werd, is dit een ongewenst situatie.
Maaisel en ander drijfvuil moeten regelmatig verwijderd worden. Net als bij andere
vispassages bestaat het risico dat planten en andere drijvende materialen vast komen te
zitten in de kamers.
14.7 Arbowet
Voor veilige bediening en onderhoud van de Meyberg-vispassage dient rekening gehouden
te worden met de volgende aandachtspunten:
• Op de plek van waaruit de dichtzetconstructie wordt bediend en/of het beheer wordt
uitgevoerd (zoals het verwijderen van drijfvuil), dient een functioneel hekwerk geplaatst
te worden.
• De vispassage moet met een kraan op en van de stuwklep getakeld worden. Hiervoor
moet voldoende ruimte aanwezig zijn.
14.8 Kosten
Jansen-Venneboer is de enige leverancier van de Meyberg-vispassage. Tabel 14.1 geeft een
overzicht van de investeringskosten bij verschillende vervalgroottes.(34) Richtprijs voor het
aanpassen van de bestaande klep of schuif inclusief montage van de vispassage bedraagt
€ 5.000 exclusief btw (prijspeil januari 2009).
164 | MeYBeRg-VISPASSAge
Tabel 14.1 | Overzicht van de investeringskosten voor een Meyberg-vispassage bij
verschillende vervalgroottes.
Verval Prijzen af fabriek (excl. btw)
15 en 20 cm € 11.500
25 en 30 cm € 12.750
35 en 40 cm € 14.000
45 en 50 cm € 18.500
55 en 60 cm € 19.750
De gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil liggen daarmee tussen de € 375 en
€ 1.100 (exclusief btw), afhankelijk van het peilverschil en de vraag of de bestaande klep of
schuif moet worden aangepast.
Exploitatiekosten bestaan uit de tijd die door onderhoudsmedewerkers moet worden
besteed. Wekelijks verwijderen van (drijf)vuil en jaarlijks in- en uittakelen van de vispassage
kost relatief veel tijd in vergelijking met andere typen technische vispassages.
14.9 Praktische punten tijdens uitvoering
De Meyberg-vispassage wordt alleen geleverd door Jansen-Venneboer.(31,32) Vanuit
Brabantse waterschappen is nog weinig kennis en ervaring met dit type vispassage.
14.10 Ervaring in Noord-Brabant
Waterschap Aa en Maas heeft in maart 2011 een Meyberg-vispassage in gebruik genomen
in de St. Anthonisloop bij de stuw te Scheiwal (zie figuur 14.1).
Figuur 14.1 | Meyberg-vispassage
in de St. Anthonisloop.
Foto: waterschap Aa en Maas
MeYBeRg-VISPASSAge | 165
Het ontwerp-peilverschil bedraagt 40 tot 60 cm. In het droge voorjaar van 2011 is
geconstateerd dat het onderpeil van de stuw niet gehandhaafd kon worden. Hierdoor
ontstond een te groot peilverschil, dat vissen niet konden overbruggen. Waterschap De
Dommel en waterschap Brabantse Delta hebben geen Meyberg-vispassages in gebruik.
Van 28 maart tot 8 juni 2012 is de Meyberg-vispassage in de St.Anthonisloop onderzocht.(66)
Tijdens deze monitoring zijn 69 vissen gevangen: ongeveer de helft waren palingen, verder
baars, zeelt, snoek en giebel. Hoewel de vensters en kamers van dit type vispassage klein
zijn, zijn er snoeken, zeelten en palingen door de passage getrokken met afmetingen van
meer dan 30 cm.
In 2007 en 2008 zijn vier (proef)locaties met Meyberg-vispassages onderzocht bij de
waterschappen Veluwe, Rijn & IJssel, Rivierenland en Regge & Dinkel. Hierbij werden
tussen de 5 en 13 soorten gevangen, in totaal 21 verschillende soorten. In lengte varieerden
de gevangen vissen tussen de 2 en 78 cm.(4)
MeYBeRg-VISPASSAge | 167
15Hevelvispassage
Vuistregels
Stroomsnelheid in doorzwemvensters Maximaal 1 m/s.
Peilsprong
Maximaal 10 cm per kamer.
Afmetingen doorzwemopeningen
Minimaal 20 cm breed en 25 cm hoog.
Rustkamers
Geen.
Energiedemping
Maximaal 100 W/m3.
Lokstroom - omvang Minimaal 5 tot 10% van de totale afvoer.
Lokstroom - richting
N.v.t. Speciale inzwemconstructie.
Lokstroom - locatie
Speciale inzwemconstructie ter hoogte van migratielimietlijn.
Uitstroomopening
Bodem moet goed aansluiten op waterbodem.
Instroomopening
Bodem moet goed aansluiten op waterbodem.
Afvoer Afhankelijk van ontwerp, minimaal 10 l/s tot vele m3/s.
Peilregulatie
Stuwbediening wordt niet beïnvloed.
Voordelen
• Geschikt voor situaties met lage afvoeren.
• Regelbaar debiet: de luchtbel biedt de
mogelijkheid om het debiet in de passage aan
te passen aan de waterstand. Daarmee wordt
goede peilbeheersing mogelijk.
• Eenvoudig te ontwerpen en realiseren.
• Gering tot geen ruimtebeslag. Bij
ondergrondse varianten is het ruimtebeslag
vergelijkbaar met andere technische
voorzieningen.
Nadelen
• Nog relatief weinig ervaring met en kennis
over de werking op de langere termijn.
• Ontwerp door leverancier, weinig ervaring bij
waterschappen.
• Regelmatige inspectie nodig in verband met
optredende storingen en vandalisme.
• Energievoorziening voor vacuümpomp nodig
(netstroom).
HeVelVISPASSAge | 169
15 Hevelvispassage
Het ontwerp van de Fish Flow hevelvispassage is afgeleid van het
principe van de De Wit-vispassage (zie hoofdstuk 13). Het is een
gesloten bak die het water over de stuw hevelt. De hevelvispassage
is onder meer geschikt voor situaties waar weinig ruimte en/of water
beschikbaar is. De hevelvispassage kan daarbij bovengronds worden
aangelegd of onder het maaiveld worden geplaatst. Door flexibiliteit
in dimensies en vormgeving is het ontwerp van de hevelvispassage
aan te passen aan lokale situaties.
170 | HeVelVISPASSAge
Hoofdlijnen
De FishFlow hevelvispassage (verder: hevelvispassage) is een vispassage die is ontwikkeld
door FishFlow Innovations. Dit is de enige leverancier van dit type vispassage. De werking
van een hevelvispassage is afgeleid van de De Wit-vispassage. De hevelvispassage is
een vispassage in een gesloten bak, die door buizen verbonden is met het water aan
weerszijden van de stuw. Met een vacuümpomp wordt het water over het hoogste punt
in de hevelvispassage gebracht, waarna de passage water begint te hevelen. Het water
stroomt vervolgens over een reeks compartimenten met een klein onderling peilverschil.
Deze vispassage stelt vissen in staat om een groot peilverschil via een reeks kleine stappen
te overbruggen. De vacuümpomp in de hevelvispassage zorgt voor de aanwezigheid en
instandhouding van een luchtbel. De grootte van de luchtbel is bepalend voor het debiet
over de vispassage (zie ook § 15.1, stroomsnelheid). De vacuümpomp biedt tevens de
mogelijkheid om het debiet door de hevelvispassage aan te passen. In de hevelvispassage
zijn borstelbanen aangebracht, waardoor ook macrofauna en slechte zwemmers in staat
zijn de passage te overbruggen.
15.1 Functionele eisen vanuit vissen
StroomsnelheidHet ontwerp van de hevelvispassage is aan te passen op elk gewenst debiet. In Noord-
Brabant zijn tot nu toe alleen hevelvispassages aangelegd met een relatief klein debiet.
Het debiet, en daarmee de stroomsnelheid door de passage, kan geregeld worden door
een luchtbel in het hoogste punt van de hevelvispassage te vergroten of verkleinen. Het
instelbare debiet, het om en om plaatsen van doorzwemvensters en de aanwezigheid van
borstelbanen zorgen ervoor dat stroomsnelheden binnen de hevelvispassage variëren.
De variatie in stroomsnelheden moet er voor zorgen dat de hevelvispassage voor alle
doelsoorten te passeren is. De keuze van doelsoorten is leidend voor het ontwerp van de
hevelvispassage en de stroomsnelheden die worden toegestaan.
Figuur 15.1 | Binnenkant van
hevelvispassage. Linksboven is
het doorzwemvenster zichtbaar.
In het midden is de schuif te
zien voor het doorspoelen van
de passage. Rechtsonder en
linksboven zijn de borstels te
zien.
Schuif voor doorspoelen
Borstelbaan
Doorzwemopening
HeVelVISPASSAge | 171
PeilsprongDe hevelvispassage is niet gevoelig voor peilverschillen, omdat de in- en
uitstroomopeningen van de vispassage onder water liggen. Voorwaarde is wel dat het
peilverschil over de vispassage niet te groot wordt. Bij het ontwerp van hevelvispassages
wordt als vuistregel aangehouden dat per 10 cm peilverschil een tussenschot wordt
aangelegd. Een peilverschil van 65 cm wordt dus met ten minste 7 kamers opgevangen.
Er is geen beperking in het te overbruggen peilverschil, zeker niet voor situaties zoals
deze in Noord-Brabant aanwezig zijn. De maximale afstand tussen het bovenstroomse
peil en het hoogste punt van de hevelvispassage bepaalt de benodigde sterkte van de
vacuümpomp en de sterkte van het buismateriaal.
Doorzwemhoogte en -breedteIn hevelvispassages worden de doorzwemhoogte en -breedte bepaald door de grootte van
de doorzwemopeningen. De doorzwemopeningen hebben een minimale hoogte van 25 cm
en een minimale breedte van 20 cm. Deze afmetingen komen overeen met de minimale
afmetingen van de De Wit-vispassage.
Turbulentie en energiedemping Voor een goede vispasseerbaarheid is het van belang dat de turbulentie in de
hevelvispassage niet te hoog is. De energie die als gevolg van een peilsprong in het water
aanwezig is, moet bij de volgende peilsprong volledig uit het water zijn. Dit kan worden
bereikt door het bekken tussen de beide peilsprongen voldoende volume te geven. Bij het
ontwerp van hevelvispassages wordt uitgegaan van een maximaal toegestane turbulentie
van 100 W/m3. Het benodigde bekkenvolume kan afgeleid worden uit de formule van
Larinier (zie § 3.4).
RustgelegenheidIn de hevelvispassage zijn geen grotere rustkamers aanwezig. Aangezien de
stroomsnelheden in de hevelvispassage erg laag zullen zijn, wordt verwacht dat dit niet
nodig is. Indien deze vispassage een groot peilverschil moet overbruggen en een groot
debiet kent, kan dit wel overwogen worden. De in- en uitzwembakken vormen wel geschikte
rust- en schuilgelegenheden.
Lokstroom De aantrekkingskracht van de lokstroom van een hevelvispassage is afhankelijk van de
locatie van de uitstroomopening en van de verhouding tussen het debiet van de vispassage
en het debiet over de stuw. De relatieve omvang van de lokstroom is afhankelijk van het
debiet door de passage en in de Brabantse praktijk meestal vrij beperkt. In het ontwerp van
de hevelvispassage is ervan uit gegaan dat de locatie en ‘vindbaarheid’ van de lokstroom
belangrijker zijn dan het debiet van de lokstroom.
UitstroomopeningDe uitstroomopening (inzwemopening) van de hevelvispassage komt uit in een ‘bak’ die
aansluit op de bodem van de waterloop. Het idee is dat stroomopwaarts migrerende vis
die bij de stuw aankomt ‘op zoek’ gaat naar een plek om verder te zwemmen. De bak is een
beschutte plek waar de vis in kan zwemmen. In de bak voelt de vis de lokstroom waarna
172 | HeVelVISPASSAge
deze de hevelvispassage in kan zwemmen.(56) De uitstroomopening wordt benedenstrooms
van de stuw geplaatst, net buiten de turbulente zone.
Instroomopening en stroomafwaartse migratieNet als de uitstroomopening komt ook de instroomopening uit in een ‘bak’ die aansluit op
de bodem van de waterloop. De opening van de bak is naar de stuw toe gericht zodat drijfvuil
niet gemakkelijk de hevelvispassage in kan stromen, maar eerder over de stuw zelf gaat.
De hevelvispassage is in principe voor zowel stroomopwaarts als -afwaarts migrerende
vissen te passeren. Bij stroomafwaartse migratie volgen vissen de hoofdstroom. In
situaties waar deze over de stuw gaat, is te verwachten dat relatief weinig stroomafwaarts
migrerende vissen gebruik zullen maken van de hevelvispassage. Omdat de opening van de
instroombak naar de stuw gericht is, zal deze opening voor vissen niet goed te vinden zijn.
Als er meer debiet door de hevelvispassage gaat dan over de stuw (wat bijvoorbeeld in droge
perioden het geval kan zijn), dan zal de stroomafwaartse migratie mogelijk wel via de hevel
plaatsvinden.
15.2 Randvoorwaarden vanuit (water)beheer
Afvoer en peilenEen hevelvispassage vraagt een debiet van minimaal 10 l/s. Indien water bovenstrooms
moet worden vastgehouden, kan de hevelende werking worden opgeheven door het vacuüm
te doorbreken. De hevelvispassage stopt dan met stromen. Peilbeheer kan, bij voldoende
debiet, gewoon door de stuw uitgevoerd worden.
Erosie en sedimentatie Een hevelvispassage is een technische constructie die naast de stuw ligt. Dit maakt de
vispassage weinig gevoelig voor erosie. De stroming in de hevelvispassage is turbulenter dan
in de waterloop. Daarom zal normaal gesproken weinig tot geen sedimentatie in de kamers
plaatsvinden. Eventueel aanwezig sediment wordt met het doorspoelen van de vispassage
weggespoeld (zie § 15.6).
PeilregulatiePeilregulatie vindt doorgaans plaats met normale stuwbediening. De hevelvispassage kan
zowel bij zomer- als bij winterpeil functioneren.
15.3 Kenmerken
De lengte van de hevelvispassage is afhankelijk van het te overbruggen hoogteverschil en
de beschikbare ruimte op de locatie. De gebruikelijke afstand tussen twee tussenschotten
bedraagt 80 tot 150 cm. Net als de lengte is de doorsnede van de buis afhankelijk van
de situatie op de locatie. Bij de meeste hevelvispassages worden buizen gebruikt met
een doorsnede van tussen de 80 en 240 cm. De dimensionering van de hevelvispassage
wordt uitgevoerd door de leverancier op basis van het te overbruggen peilverschil en het
ontwerpdebiet.
HeVelVISPASSAge | 173
15.4 Hydraulische berekeningen
Er is geen specifieke informatie beschikbaar; berekeningen worden door leverancier
uitgevoerd. Algemene formules voor hydraulische berekeningen zijn te vinden in deel 1 van
deze handreiking.
15.5 Materialen
De hevelvispassage wordt uitgevoerd in composiet materiaal (vezelversterkt kunststof).
De in- en uitstroombakken kunnen van composiet of van beton gemaakt worden. De
levensduur van de materialen wordt door de leverancier voorzien op minimaal 50 jaar.
De hevelvispassages die in de grond aangelegd worden, kunnen zo stevig gemaakt worden
dat er overheen gereden kan worden.
15.6 Beheer en onderhoud
Om de hevelvispassage te reinigen zijn alle schotten voorzien van optrekbare schuiven.
Door alle schuiven gelijktijdig op te trekken kan de hevelvispassage worden doorgespoeld.
Hierdoor worden eventuele ophopingen van sediment en vuil verwijderd. Het doorspoelen
dient bij voorkeur elke maand plaats te vinden, maar minimaal twee maal per jaar.
De ophoping van vuil voor de hevelvispassage wordt voorkomen door de instroomopening
naar de stuw te richten. De bedoeling hiervan is om vuil zoals maaisel af te voeren richting
stuw. Als de afvoer beperkt is (en het merendeel van de afvoer dus door de vispassage
gaat), zal het vuil ook de vispassage inspoelen. Om te voorkomen dat grote stukken
drijfvuil de vispassage inkomen is een vuilrooster aangebracht voor de opening van de
instroombak.
De hevelpassage moet in de migratieperiode frequent (minimaal wekelijkse) worden
geïnspecteerd om eventuele lekkages en/of andere storingen te verhelpen.
Om de 20.000 draaiuren dienen de schottenpompjes in de vacuümpomp vervangen te
worden.
15.7 Arbowet
Voor een veilige bediening en onderhoud van de hevelvispassage zijn geen specifieke eisen
van toepassing. Zie voor de algemene aandachtspunten § 5.3.
15.8 Kosten
De investeringskosten voor de aanleg van een hevelvispassage zijn vergelijkbaar met die
van een De Wit-vispassage. Onderstaande bedragen zijn gebaseerd op de aanleg van
vier hevelvispassages in 2011 bij waterschap Aa en Maas. De totale kosten bedroegen
tussen de € 70.000 en 85.000 per passage (excl. btw), zonder planvormings- en andere
174 | HeVelVISPASSAge
voorbereidingskosten. De gemiddelde investeringskosten per cm peilverschil bedroegen
€ 775 - € 2.250.
De exploitatiekosten van de hevelvispassage worden vooral bepaald door de tijd
van onderhoudsmedewerkers voor uitvoeren van inspecties en kleine reparaties.
Daarnaast moet de pomp jaarlijks onderhouden worden. Verder zijn er kosten voor de
energiebehoefte van de vacuümpomp. Deze kosten zijn laag, omdat de vacuümpomp maar
af en toe aanslaat.
15.9 Praktische punten tijdens uitvoering
De hevelvispassage wordt alleen geleverd door FishFlow Innovations. De aanleg kan
door marktpartijen worden uitgevoerd. Als ontwikkelaar van dit type vispassage kent de
leverancier alle in’s en out’s van de uitvoering. Vanuit de waterschappen is er nog weinig
kennis en ervaring met dit type vispassage.
Elke innovatie kent kinderziektes, zo ook de hevelvispassage. Bij de aanleg van de eerste
twee hevelvispassages in de Hertogswetering is veel geleerd. Robuuste kijkvenstertjes
bleken niet bestand tegen vandalisme; extra dikke voorzetvensters evenmin. De meest
recent opgeleverde hevelpassages zijn grotendeels ondergronds aangelegd, wat ervoor
zorgt dat de kans op schade door vandalisme lager is.
Naast schade door vandalisme is een vacuümpomp doorgebrand, die enkele weken
continu had gedraaid. Een extra schakeling in de schakelkast voorkomt nu dat de pomp
continu blijft werken.
Verder bleken kitranden te kunnen gaan lekken. Dit is verholpen door het lamineren van de
naden.
Ook bij vier ondergronds afgewerkte hevelvispassages in de Kaweise Loop traden
problemen op. Drie van deze hevelvispassages werden in eerste instantie gevoed door een
zonnepaneel, één is direct op netstroom aangesloten. De hevelvispassage op netstroom
functioneerde (technisch) vanaf het begin vrijwel zonder storingen. De hevelvispassages
met een zonnepaneel vertoonden relatief veel elektrische storingen. Daarom is in de loop
van 2012 besloten deze hevelvispassages om te bouwen en eveneens aan te sluiten op het
vaste stroomnet.
15.10 Ervaringen in Noord-Brabant
Tabel 15.1 geeft een overzicht van een aantal hevelvispassages die zijn onderzocht op
vispasseerbaarheid. Binnen Noord-Brabant heeft alleen waterschap Aa en Maas ervaring
met hevelvispassages.
HeVelVISPASSAge | 175
Tabel 15.1 | Overzicht van onderzochte hevelvispassages in Noord-Brabant en in de Maas.
Watergang en locatie Aanleg Monitoring Plaatsing
Hertogswetering: Berghem 2006 2006/2007 (39)
2010 (13)
Bovengronds
Hertogswetering: Oijense Hut 2009 2010 (13) Ondergronds
Maas: Roermond 2008 2008/2009 (18) Bovengronds
Kaweise loop: Molenhof 2011 2012 (66) Ondergronds
Waterschap Aa en MaasWaterschap Aa en Maas heeft in 2006 de allereerste hevelvispassage in gebruik genomen
in de Hertogswetering bij de stuw te Berghem (figuur 15.2). Om ervaring met dit type
vispassage op te doen in situaties waar geen ruimte is voor een conventionele vispassage,
is de constructie over de betonnen steunwanden van de stuw heen gelegd. In 2009 is de
tweede hevelvispassage (ook in de Hertogswetering) aangelegd. Deze is bij de stuw Oijense
Hut ingegraven en om de stuw heen gelegd (figuur 15.3). In 2011 zijn in de Kaweise Loop
nog vier ingegraven hevelvispassages opgeleverd.
Figuur 15.2 | Hevelvispassage
bij de stuw Berghem in
Hertogswetering, vlak na aanleg.
Rechts is de inzwembak te zien.
Foto: waterschap Aa en Maas
In 2006 en 2007 is de eerste hevelvispassage in de Hertogswetering bij Berghem
gemonitord (39) en in 2010 zijn beide hevelvispassages in de Hertogswetering gemonitord.(13)
Voor de monitoring zijn speciale fuikconstructies gemaakt die aan de bovenstroomse
zijde bij de uitzwemopening vastgemaakt konden worden. In beide monitoringsrondes
zijn diverse vissoorten van verschillende lengtes gevangen (11 à 12 soorten). De vangsten
vormden qua soortensamenstelling en lengtes een goede afspiegeling van de lokale
visstand. Het zwaartepunt van de vangsten lag zowel in 2006/2007 als in 2010 bij
kleinere vis (kleiner dan 16 cm). In 2006/2007 is bij Berghem nog wel wat grotere brasem
(maximaal 43 cm) en paling aangetroffen. In 2010 is bij beide hevels weinig grotere vis
176 | HeVelVISPASSAge
gevangen. Bij regulier visstandonderzoek in de Hertogswetering is echter ook weinig
grotere vis aangetroffen. Op basis van de onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de
hevelvispassage in de Hertogswetering voor kleine vissen goed werkt. Op basis van deze
onderzoeksresultaten is niet goed vast te stellen in hoeverre grotere vissen gebruik kunnen
maken van de hevelvispassage.
In 2012 is een hevelvispassage in de Kaweise loop gemonitord.(66) De hevelvispassage maakt
hier onderdeel uit van een groter vispassage waarin ook een V-vormige bekkenpassage is
opgenomen. De monitoring betrof alleen de hevelvispassage. In de periode van 12 maart tot
8 juni 2012 zijn in totaal 12.375 vissen gevangen. Meer dan 90% hiervan was riviergrondel
(11.458 stuks). Verder zijn er veel blankvoorns gevangen en in mindere mate alver, kolblei,
bermpje, baars, winde, giebel, ruisvoorn, karper, pos, kleine modderkruiper en paling.
Nagenoeg alle vis was kleiner dan 21 cm, alleen twee karpers en één paling waren groter dan
31 cm.
Figuur 15.3 | Ingegraven
Hevelvispassage bij de stuw
Oijense Hut in de Hertogswetering.
Foto: Bureau Waardenburg
RijkswaterstaatIn 2008 en 2009 is bij de Maasstuw bij Roermond een onderzoek uitgevoerd om de
werking van een reeds aangelegde bekkenvispassage te vergelijken met een speciaal voor
het onderzoek aangelegde hevelvispassage. In het onderzoek is geconcludeerd dat door de
bekkenvispassage significant meer vissen zijn gepasseerd dan door de hevelvispassage.(18,30)
HeVelVISPASSAge | 177
16Nieuwe typen vispassages
nIeUWe TYPen VISPASSAgeS | 179
16 Nieuwe typen vispassages
De laatste jaren zijn nieuwe typen vispassages ontwikkeld die nog
niet in Noord-Brabant worden toegepast. Dit hoofdstuk geeft een
kort overzicht van nieuwe vispassages die kansrijk geacht worden
voor de Brabantse omstandigheden. Dit hoofdstuk gaat, net als de
rest van het document, alleen in op vispassages voor barrières als
stuwen en niet op vispassages voor gemalen.
180 | nIeUWe TYPen VISPASSAgeS
16.1 Schutte-vispassage
Werking en toepassingDe buitendienst van Waterschap Groot Salland voert sinds enkele jaren de keerwanden bij
klepstuwen uit in beton. Dit biedt de mogelijkheid om tussen de keerwanden een compacte
variant van de De Wit-vispassage te plaatsen, de zogenaamde Schutte-vispassage (zie
figuur 16.1). Deze vispassage heeft kleinere kamers dan de standaard De Wit-vispassage
en de vensters zijn driehoekig in plaats van rechthoekig. Dit beperkt het lekverlies. De
venstervorm biedt de mogelijkheid om de doorzwemopening met een schuif gedeeltelijk
te sluiten, met behoud van de driehoekige vorm. Wel neemt de stroomsnelheid in het
betreffende venster dan toe.
De kosten van de Schutte-passage zijn relatief laag, zeker als uitvoering plaatsvindt in
combinatie met de aanleg of de renovatie van een stuw (gemiddeld € 2.500 per vispassage
met maximaal zes kamers en 30 cm verval). Het waterschap Groot Salland wil de Schutte-
passage verder optimaliseren door een vlottersysteem te koppelen aan de schuif, zodat de
vispassage automatisch sluit bij lage waterstanden. De mate waarmee het venster wordt
dichtgezet is afhankelijk van het waterpeil en het toegestane lekverlies. (64)
Figuur 16.1 | Schutte-vispassage
met zes kamers, ingeklemd
tussen de keerwanden van de
stuw. Foto: waterschap groot Salland
Aandachtspunten• De kleinere vensteropeningen zijn mogelijk gevoeliger voor verstopping. De standaard
venstergrootte van de De Wit-vispassage is geoptimaliseerd op het beperken van
lekverliezen en het voorkomen van verstopping. Bij de keuze van kleinere vensters
neemt de kans op verstopping sterk toe.(75)
• Bij het gedeeltelijk sluiten van vispassages kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag
of de vispassage al dan niet helemaal open staat, omdat de passage immers ook in half
geopende stand water doorlaat. Een half geopende klep kan de paseerbaarheid negatief
beïnvloeden. In deze handreiking kiezen we er juist voor om vispassages helemaal open
of helemaal dicht te zetten (twee-standenschuif). (64)
nIeUWe TYPen VISPASSAgeS | 181
16.2 Alternatieve vertical slot vispassage
Werking en toepassingWaterschap Regge en Dinkel heeft in de Regge een vertical slot vispassage in een
nevengeul aangelegd, waarbij de slots bestaan uit grote zeshoekige, kunstmatige stenen.
In plaats van kamers is eerder sprake van bekkens en de constructie kan daarmee gezien
worden als een variant tussen een bekkenvispassage en een vertical slot vispassage. Voor
een meer natuurlijke uitstraling kan gebruik gemaakt worden van langwerpige, rechte
natuurstenen (60 tot 80 cm lang, 20 tot 30 cm breed).
AandachtspuntenVoor dit type zijn geen specifieke aandachtspunten anders dan al genoemd in hoofdstuk 10
(bekkenvispassage) en 12 (vertical slot vispassage).
16.3 De Wit-sluisvispassage
Werking en toepassingDe De Wit-sluisvispassage bestaat uit een ronde buis met zowel aan de in- als
uitstroomzijde een schuif die fungeert als dichtzetconstructie (zie figuur 16.2). Eén schuif
staat helemaal open en de ander bijna dicht. Door de bijna gesloten schuif stroomt
water dat als lokstroom dient. De schuiven gaan afwisselend open en bijna dicht. Als de
bovenstroomse schuif bijna dicht staat, kunnen vissen de buis in zwemmen. Vervolgens
wordt de bovenstroomse schuif volledig geopend en de benedenstroomse schuif bijna
gesloten. De vissen kunnen dan de barrière passeren en verder stroomopwaarts trekken.
Omgekeerd is ook stroomafwaartse migratie mogelijk.
De De Wit-sluisvispassage kan worden toegepast bij gemalen, maar ook bij stuwen met
een hoog verval of in wateren met geringe afvoer. (74)
Figuur 16.2 | Schematische
weergave van de De Wit-
sluisvispassage.
182 | nIeUWe TYPen VISPASSAgeS
Aandachtspunten• De vispassage heeft als voordeel dat er weinig waterafvoer nodig is, circa 30 l/s bij een
diameter van 60 cm. Dit is nog verder te beperken door de vispassage alleen gedurende
bepaalde perioden te laten werken. De vispassage is weinig gevoelig voor verstopping.
Bij stuwen met een groot verval (meer dan 1 m) is de vispassage bovendien goedkoper
dan conventionele vispassages.
• De vispassage heeft als nadeel dat er elektriciteit nodig is voor de bediening van de
schuiven. Verder is er nog weinig onderzoek naar het functioneren van deze vispassage
gedaan. De eerste resultaten lijken echter positief te zijn. (74)
16.4 Temporele vispassage
Werking en toepassingIn het verleden lag er bij sommige watermolens een zone die bij hoge afvoeren onderliep.
Daardoor konden er waarschijnlijk vissen migreren. Het terugbrengen van een dergelijke
zone, waar in de vismigratieperiodes water stroomt, kan een effectieve maatregel zijn om
de vismigratie te herstellen terwijl de cultuurhistorische waarden (van bijvoorbeeld een
watermolen) behouden blijven.
Een temporele vispassage kan worden toegepast bij stuwen en watermolens waar de afvoer
sterk fluctueert en waar ruimte beschikbaar is om langs het obstakel een vispassage aan
te leggen. Deze temporele vispassage is een variant op de traploze nevenbeek (zie figuur
16.3). (44)
Figuur 16.3 | Monding van de
temporele nevengeul bij de
Schouwsmolen in de Itterbeek.
Foto: Stichting RAVOn
Aandachtspunten• Er moet voldoende ruimte aanwezig zijn om een nevengeul om de watermolen (of
ander obstakel) heen te leiden.
• De vispassage functioneert alleen in perioden met hoge afvoer.
• Er is nog weinig onderzoek naar de werking gedaan. Op basis van eerste
onderzoeksresultaten in de Itterbeek lijkt het concept van vismigratie via een temporele
nevengeul kansrijk. (44)
nIeUWe TYPen VISPASSAgeS | 183
16.5 Viskanopassage
Werking en toepassingDe viskanopassage is gebaseerd op het principe van een vertical slot vispassage. In dit
type vispassage zijn de tussenschotten uitgevoerd door groepen verticale ‘borstels’ aan te
brengen (zie figuur 16.4).(26) Deze passage is specifiek ontwikkeld om ook kanovaarders de
mogelijkheid te bieden om een stuw te passeren (zie voorblad hoofdstuk 16). In reguliere
vispassages is dat vaak niet mogelijk (technische passages) of minder gewenst of niet
toegestaan (semi-natuurlijke passages).
In 2007 is in de Havel in Fürstenberg (Duitsland) de eerste viskanopassage in gebruik
genomen. Onderzoeksresultaten laten zien dat een viskanopassage voor verschillende
vissoorten en verschillende lengteklassen stroomopwaarts passeerbaar is.(22) Daarna is
het ontwerp verder ontwikkeld voor het gebruiksgemak van kanovaarders, verschillende
debieten en peilverschillen. Inmiddels zijn er in Duitsland ongeveer 25 passages van dit
type aangelegd. Ook in Engeland zijn enkele viskanopassages aangelegd.
Figuur 16.4 | Borstels in de
viskanopassage.
Foto: Ingenieurbüro für Hydraulik und
Hydrometrie
Aandachtspunten
Er is nog geen ervaring met dit type vispassage in Nederland.
BIJlAgen | 185
Literatuurlijst en bijlagen
lITeRATUURlIJST | 187
Literatuurlijst
1. Arntz, J. (2008). De Meybergvistrap maakt kleine wateren weer optrekbaar. Visionair 2
(7): 33-35.
2. Arntz, J., Baars, D. & Kroes, M. (2010). Vispassages in de Leigraaf. Tauw bv afdeling
Water, in opdracht van Waterschap Aa en Maas.
3. Arntz, J. (2011). E-mail met nadere informatie over de Meyberg-vispassage. Tauw.
4. Arntz, J. ( 2011). Praktijkervaringen met de Meyberg-vispassage. Ravon 41(3): 58-63.
5. Beers, M.C. & J. Kampen, (2006). Monitoring van twee vispassages in de Aa of Weerijs.
AquaTerra Water en Bodem B.V. Geldermalsen. In opdracht van Waterschap Brabantse
Delta.
6. Beers, M.C. (2011). Winde wil de West-Brabantse beken optrekken. Visionair 5 (22): 20-23.
7. Bermúdez, M, J. Puertas, L. Cea, & L. Balairón (2010). Hydraulic efficiency assessment
of several vertical slot fishway designs. University of A Coruña & Centro de Estudios
Hidrográficos (Spanje).
8. Boersema, M., B. Vermeulen, P. Torfs, T. Hoitink, G. Roelofs & G. Van den Houten
(2011). Hydraulisch functioneren vispasseerbare cascades. Stowa rapport 22, Amersfoort.
9. Boiten, W. (1989). De V-vormige vistrap: optimalisatie van het hydraulisch ontwerp.
Waterloopkundig Laboratorium WL, Delft.
10. Boiten, W. (1991). Hydraulic design of the pool-type fishway with V-shaped overfalls.
Proceedings of the International Symposium on Fishways, Gilu, Japan, 8-10 October
1990: 483-490.
11. Boiten, W. & A. Dommerholt (2004). Uniform ontwerp van de aangepaste De Wit-
vispassage. Afvoerrelatie en snelheidsverdeling. Wageningen Universiteit Sectie
Waterhuishouding. Rapport 123, Wageningen.
12. Brenninkmeijer A., E. Wijmenga, D. van Dullemen, M.M.M. K. Kuiken & H. Horn
(2005). Monitoring vispassages Roptazijl en Terschelling 2002-2004. Altenburg &
Wijmenga ecologisch onderzoek, Veenwouden.
13. Broeckx, P.B., J.H. Bergsma & J.L. Spier (2010). Vismigratieonderzoek Hertogswetering.
Hevelvispassages en ‘De Wit’ passage in beheergebied Waterschap Aa en Maas. Bureau
Waardenburg bv, in opdracht van Waterschap Aa en Maas.
14. Bruijn, N. de (2011). Bediening van vispassages binnen HDSR, Interne notitie, versie april
2011, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
15. Buysse, D., R. Baeyens, S. Martens & J. Coeck (2006). Radiotelemetrieonderzoek
naar het gebruik van een bekkenvistrap door kopvoorn. Instituut voor Natuur- en
Bosonderzoek. In opdracht van VMM, afdeling water, Brussel, België.
16. Caldenhoven, R. & M. Kroes (2008). Beoordeling functionaliteit 7 vispassages en een
onderleider. VisAdvies BV, Utrecht.
17. Coeck, J., A. Vandelannoote & R. Yseboodt (1991). Visdoorgangen voor laaglandbeken.
Werking, bouw en evaluatie. Instituut voor Natuurbehoud, Hasselt.
18. DHV ( 2009). Bekkenvistrap en Hevelvistrap in de Maas. Een onderlinge vergelijking
van twee vistrappen bij stuw Roermond. VisAdvies, DHV en ATKB. In opdracht van
Rijkswaterstaat Limburg.
19. Eigenhuijsen, E. & J. Luijendijk (2010). Voorlopig Ontwerp Bovenloop Donge. Tauw,
Eindhoven.
188 | lITeRATUURlIJST
20. Emmerik, W.A.M. van & H.W. de Nie (2005). De zoetwatervissen van Nederland.
Ecologisch bekeken. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein.
21. ETI BioInformatics, Soortenbank. Dieren, planten en paddenstoelen in Nederland.
Opgehaald 26 Januari 2011, van www.soortenbank.nl.
22. Fredrich, F., R. Krause & A. Fredrich (2009). Funktionskontroll (Fischaufstieg) des Fisch-
Kanu-Passes in Fürstenberg/Havel - Abschlussbericht. Stadt Fürstenberg.
23. Froese, R. & D. Pauly. (2012). FishBase, World Wide Web electronic publication.
Opgehaald 1 februari 2011, van www.fishbase.org.
24. Grinten E. van der, F.C.J. van Herpen, H.J. van Wijnen, C.H.M. Evers, S. Wuijts &
W.Verweij (2008). Afleiding maximumtemperatuurnorm goede ecologische toestand (GET)
voor Nederlandse grote rivieren. RIVM, Bilthoven.
25. Hartong, H. & P. Termes (2009). Handboek debietmeten in open waterlopen. Stowa
rapport 41, Amersfoort.
26. Hassinger, R. (2012). Gebaseerd op e-mail (30-9-2012). Ingenieurbüro für Hydraulik und
Hydrometrie.
27. Heuts, P. (2005). Verbeterde ‘De Wit’ vispassage voor laaglandwateren. Vissennetwerk
2004-2005, OVB, Nieuwegein.
28. Hoogerwerf, G., P. Voorn & N. ten Heggeler (2005). Evaluatie van vier vispassages in
het beheergebied van Waterschap De Dommel. Natuurbalans - Limes Divergens B.V. In
opdracht van Waterschap De Dommel.
29. Hop, J. (2011). Vismigratie Rijn-Maasstroomgebied - samenvatting op hoofdlijnen. ATKB,
Geldermalsen. In opdracht van Rijkswaterstaat Zuid-Holland.
30. Huizinga-Heringa, J.C. (2009). Brief aan Tweede Kamer m.b.t. uitvoering proef
hevelvistrap dd 18 december 2009, bijlage 2 Samenvatting rapport.
31. Jansen Venneboer Groep (2007).Vriendelijk voor vis, Informatieleaflet Meyberg-
vispassage.
32. Jansen Venneboer Groep (2008). In kunststof nog duurzamer!, Informatieleaflet
Meyberg-vispassage.
33. Jansen, M. (2011). Monitoring en evaluatie van vismigratievoorzieningen. Arcadis,
Apeldoorn, i.o. v. waterschap Aa en Maas, waterschap De Dommel, waterschap
Regge en Dinkel, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, waterschap Veluwe en
waterschap Zuiderzeeland.
34. Jansen Venneboer (2012). Ondernemende partner in civieltechnische projecten.
Opgehaald op 19 juli 2012, van http://www.jansen-venneboer.com.
35. Jong, W. de (2011) Persoonlijke mededeling. Stichting Brabants Landschap.
36. Katopodis, C. (1992). Introduction to fishway design (unpublished working document).
University Crescent (Canada).
37. Keeken, O. van. (2011). Gebaseerd op e-mail (14-02-2011). Imares.
38. Kessel, N. van, D.M. Soes & R. van Eekelen (2006). Monitoring vispassages in het
Meertje en de polder van Beek-Ubbergen. Onderzoek aan vier vispassages. Bureau
Waardenburg, Culemborg. In opdracht van Waterschap Rivierenland.
39. Klinge, M. (2007). Evaluatie van de Fishflow hevelvistrap in de Hertogswetering te
Berghem. Witteveen+Bos, Deventer.
40. Knaepkens, G., K. Baekelandt & M. Eens (2006). Fish pass effectiveness for bullhead
(Cottus gobio), perch (Perca fluviatilis) and roach (Rutilus rutilus) in a regulated lowland
river. Ecology of Freshwater Fish 15(1): 20-29.
lITeRATUURlIJST | 189
41. Knaepkens, G., E. Maerten & M. Eens (2007). Performance of a pool-and-weir fish pass
for small bottom-dwelling freshwater fish species in a regulated lowland river. In: Animal
Biology 57(4): 423-432.
42. Koole, M. (2007). Monitoring van twee vispassages in de Chaamse beek en de Bijloop.
AquaTerra Water en Bodem B.V., Geldermalsen. In opdracht van Waterschap Brabantse
Delta.
43. Koopmans, M. (2011). Monitoring vispassages Wier en Oude Leije - Voorjaar 2011.
Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek. In opdracht van Wetterskip Fryslân.
44. Kranenbarg, J., J. Kemper, A. de Bruin & R. Lenders (2011). Migratie door een temporele
nevengeul en habitatgebruik van vissen in de Itterbeek. Ravon, Nijmegen.
45. Kroes, M.J., G.C.W. Beek, J.H. Kemper & J.C.A. Merkx (2005). Monitoring vispassage
Bieberg in de Bovenmark bij Breda. OVB Onderzoeksrapport KO2005018, Organisatie
ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein.
46. Kroes, M.J. & S. Monden (2005). Vismigratie, een handboek voor herstel in Vlaanderen en
Nederland, OVB en Ministerie van de Vlaamse gemeenschap AMINAL, afdeling Water,
Brussel.
47. Kroes, M.J., J.C.A. Merkx & F.T. Vriese (2006). Evaluatie vispassages Aa en Maas.
Visadvies, Utrecht. In opdrach van Waterschap Aa en Maas.
48. Kroes, M.J. & R. Caldenhoven (2008). Beoordeling functionaliteit 7 vispassages en
een onderleider Waterschap Regge en Dinkel. Visadvies, Nieuwegein. In opdracht van
Waterschap Regge en Dinkel.
49. Kroes, M.J. & J. van Giels (2009). Monitoring vijf vismigratievoorzieningen en
inventarisatie twee meanders voor waterschap Brabantse Delta, voorjaar 2009.
Projectnummer VA2009_01.VisAdvies & ATKB, Nieuwegein.
50. Kroes, M.J. (2011). Notitie voorontwerp V-vormige bekkenpassage Bredase stuw
(Koolhoven). Tauw, Utrecht.
51. Laak de, G.A.J. & J.H. Kemper (2004). Onderzoek naar de vispasseerbaarheid van
een gecombineerde vispassage/venturi-meetdoorlaat in de Strijbeekse beek (NB). OVB
Onderzoeksrapport 00227. Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij,
Nieuwegein.
52. Lange, M.C. de & W.A.M. van Emmerik (2006). Kennisdocument bittervoorn Rhodeus
amarus (Bloch, 1782). Kennisdocument 15, Sportvisserij Nederland, Bilthoven.
53. Lange, M.C. de & M.J. Kroes (2006). Geautomatiseerde monitoring van vismigratie door
de vispassage bij de Bieberg, voorjaar 2006. Projectnummer VA2006_09. VisAdvies BV,
Utrecht.
54. Larinier, M. (1983). Guide for the design of devices facilitating the clearing of dams and
obstructions by migratory fish. Bulletin français de Pisciculture, Num. Spéc.: 1-39.
55. Loon, L. van (2012). Persoonlijke mededeling. Hydrion B.V.
56. Manshanden, G. (z.j.). Persoonlijke mededeling. Fishflow Innovations.
57. Nie, H.W. de (1996). Atlas van de Nederlandse zoetwatervissen. Stichting Atlas
verspreiding Nederlandse zoetwatervissen, Doetichem.
58. Raat, A.J.P. (red.) (1994). Vismigratie, visgeleiding en vispassages in Nederland.
Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij, Nieuwegein.
59. Ravon (2011), Reptielen, amfibieen, vissen onderzoek Nederland. Opgehaald 27 Januari
2011, van www.ravon.nl.
190 | lITeRATUURlIJST
60. Riemersma, P. & I. de Vries (2011). Succesfactoren bij vispassages 2011/2012. Stichting
Wateropleidingen, Nieuwegein.
61. Rijkswaterstaat (2009). Bekkenvistrap en hevelvistrap in de Maas, DHV, Limburg.
62. Rutjes, P. & J. Kampen (2005). Onderzoek naar de werking van 11 vispassages in het
beheersgebied van Waterschap Rijn en IJssel in 2005. AquaTerra Water en Bodem B.V.,
Geldermalsen. In opdracht van Waterschap Rijn en IJssel.
63. Schmidt, G. (2000). Vispassage in het beheersgebied van Waterschap Regge en Dinkel.
Typen, locaties en monitoring van de visoptrek.
64. Schutte, F. (2009). Vrij baan voor Sallandse vissen. In: Visionair 3(11): 12-13.
65. Sportvisserij Nederland (2012). Sportvisserij Nederland. Opgehaald 3 februari 2011, van
www.sportvisserijnederland.nl.
66. Ven, P. van der, M. van Heukelum & W.J.J. de Bruijne (2012). Monitoring van 22
vismigratievoorzieningen voorjaar 2012. Arcadis Nederland B.V. Apeldoorn. In opdracht
van waterschap De Dommel, waterschap Aa en Maas, waterschap Brabantse Delta,
Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Hoogheemraadschap Van Rijnland,
waterschap Veluwe & Waternet.
67. Vis H. & I.L.Y. Spierts (2010). Telemetrisch onderzoek naar de migratie van brasem in de
Maas. Visadvies, Nieuwegein.
68. Voorn, P. & F. Willems (2006). Handleiding vispassages. Waterschap De Dommel,
Boxtel.
69. Vriese, F.T. (2011). Briefrapport bekkenvistrappen Kaweise Loop. ATKB, Geldermalsen.
70. Waterbouwkundig Laboratorium (2002). Evaluatie van een De Wit - vispassage. Model
630 IBW.Wb.VR.2002.93. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Departement
Leefmilieu en Infrastructuur Administratie Waterwegen en Zeewezen.
71. Waterschap Rijn en IJssel (2010). Richtlijn vispassages, eindversie.
72. Williams, J.G., G. Armstrong, C. Katopodis, M. Larinier & F. Travade (2012). Thinking
like a fish: a key ingredient for development of effective fish passage facilities at river
obstructions. In: River Research and Applications, 28(4): 407-417.
73. Wit, W. de (2011). Uitgangspunten voor ontwerp en realisatie van een De-Wit-vispassage.
Interne notitie Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
74. Wit, W. de (2011). Effectief sluizen nemen. Nieuw type vispassage slaat aan. In: Visionair
5(21): 19-21.
75. Wit, W. de (2012). Persoonlijke mededeling. De Wit Waterwerken.
76. Workshop over voorliggend document met Nederlandse vismigratie-experts in
Amersfoort op 14 maart 2012.
BIJlAgen | 191
Bijlage A
Verklarende woordenlijst
Achterloopsheid Lekstroom achter een constructie om die bijvoorbeeld ontstaat
door erosie bij overlaten van vispassages, waardoor een geul
ontstaat tussen oever en overlaat en het water er langs gaat
stromen.
Bentisch Ingegraven in of op de bodem levend (20), bijvoorbeeld bermpje.
Debiet Hoeveelheid water in volume per tijdseenheid (bijvoorbeeld
m3/s) die door een vispassage gaat.
Drijfbalk Houten balk die voorkomt dat drijfvuil in bijvoorbeeld
een vispassage stroomt, kan eventueel aan de onderzijde
worden voorzien van metalen pinnen om ook vuil onder het
wateroppervlak op te vangen.
Energiedemping Vernietiging van het verschil in potentiaal energie tussen twee
opeenvolgende bekkens of kamers. Dit verschil in energie
(ΔW) wordt verdeeld over de inhoud van laagstgelegen bekken
of kamer (m3), deze energie wordt omgezet in een turbulente
beweging van het water. Dit verschil in energie zou ook kunnen
leiden tot een versnelling van de stroomsnelheid van het water,
maar dat wordt voorkomen door de weerstand van de volgende
drempel of wand van de kamer.
Gording Plank of balk die dwars op een damwand wordt bevestigd en als
zodanig de afzonderlijke planken van een damwand verbindt.
Knijpconstructie Versmalling of vernauwing om bijvoorbeeld lokstroom te
versterken.
Lokstroom Afvoer van de vispassage die vissen naar de uitstroomopening
moet lokken.
Migratielimietlijn Denkbeeldige lijn die de begrenzing (stroomafwaarts) van de
turbulente zone van een kunstwerk geeft; stroomopwaarts
migrerende vis kan tot de migratielimietlijn zwemmen en zal
dan op zoek gaan naar een doortrekroute; de ligging van de
migratielimietlijn verschilt per soort en is afhankelijk van de
afvoer; de migratielimietlijn kent door hoge stroming in het
midden van de waterloop een zekere bolling en komt aan de
oevers het dichtste bij het kunstwerk.(46)
Neer Plaatselijk tegengestelde stroming aan de hoofdstroom
die bijvoorbeeld benedenstrooms van overlaten in een
bekkenvispassage ontstaat.
Peilsprong Verval over overlaat of tussen kamers van een vispassage.
Pelagisch Levend in het open water of aan het oppervlak (in plaats van op
de bodem)(20), zoals blankvoorn en alver.
Prefab Een vispassage of onderdelen daarvan in een fabriek of
werkplaats gemaakt in plaats van op locatie.
of energievernietiging
192 | BIJlAgen
Rheotaxis Neiging of het vermogen van vissen om hun bewegingsrichting
af te stemmen op de stroming.
Rustkuilen Diepere kuilen tussen twee delen van een helling-vispassage,
waarin minder stroming is en migrerende vissen kunnen rusten.
Schietend water Het ontstaan van een dunne laag snel stromend water, met
negatieve gevolgen voor de vispasseerbaarheid.
Stoorstenen Grotere stenen die de stroming breken en waarachter
stromingsluwe plekken ontstaan die kleinere vissen en slechte
zwemmers kunnen gebruiken om te rusten.
Stortebed Bodembescherming die zich onder andere aan de
stroomafwaartse zijde van stuwen bevindt om het optreden van
erosie van de bodem als gevolg van stroming tegen te gaan; de
bodembescherming bestaat vaak uit steen en/of beton.
Turbulente zone Zone met sterke stroming direct benedenstrooms van het
kunstwerk die begrensd wordt door de migratielimietlijn.(71)
Turbulentie Woeligheid van het water die ontstaat door het verschil in
potentiaal energie van water tussen twee kamers of bekkens (zie
energiedemping).
Verhanglijn Het verhang is het relatieve hoogteverschil van het
wateroppervlak of -bodem.
Vertical slot Verticale sleuf van bodem tot bovenzijde van schot (kamer) of
overlaat.
Woelbak Met beton of steen beklede bak benedenstrooms een stuw
of ander kunstwerk waarin de energie van het vallende water
vernietigd wordt, zodat geen uitschuring of erosie plaatsvindt.
BIJlAgen | 193
Bijlage B
Deelnemers workshop ‘Ervaringen vispassages in Noord-Brabant’
Op 14 maart 2012 is in Amersfoort een eerste versie van enkele hoofdstukken uit deze
handreiking besproken met deskundigen op het gebied van vispassages. In tabel B.1 staan
de deelnemers aan de workshop. De uitkomsten uit deze workshop (76) zijn gebruikt in deze
handreiking.
Tabel B.1 | Deelnemerslijst workshop
Naam Organisatie
Arntz, Jasper Tauw
Besselink, Daan DHV
Bouwmeester, edwin DHV
Bruijne, Wilco de Arcadis
gubbels, Rob Waterschap Roer en Overmaas
Heuts, Peter Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Kroes, Martin Tauw
Kruitwagen, guus Witteveen+Bos
loon, lex van Hydrion
Riemersma, Piet grontmij
Schmidt, gertie Waterschap Regge en Dinkel
Voorn, Peter natuurmonumenten
Vries, Iwan de Waterschap Velt en Vecht
Vriese, Tim ATKB
Wit, Wim de De Wit Advies Waterwerken
BIJlAgen | 195
Bijlage C
Monitoring en evaluatie van functioneren van bekkenvispassages in Nederland en Vlaanderen
Bekkenvispassages (hoofdstuk 10) zijn het afgelopen decennia in Nederland en Vlaande-
ren veelvuldig gemonitord op hun functioneren. Hierbij is gekeken naar hydraulische ken-
merken (o.a. gerealiseerde peilsprong en maximale stroomsnelheid over drempels) en/of
werkelijke passeerbaarheid door het plaatsen van fuiken en netten en door merk-terugvang
acties. In tabel C.1 wordt een samenvatting van monitoringsresultaten gepresenteerd in
studies waarbij minimaal biologische monitoring plaatsgevonden heeft. In veel studies is
gebleken dat het functioneren sterk werd bepaald door details zoals (achterstallig) beheer
en/of gewijzigde peilinstellingen ten opzichte van ontwerppeilen.(o.a. 47,38,33)
In studies waar zowel een hydraulische toetsing uitgevoerd is als de biologische
werking van bekkenvispassages onderzocht is, blijkt dat het werkelijke functioneren
(het stroomopwaarts passeren van vissen) vaak positiever uitpakt dan op grond van de
hydraulische analyse te verwachten is.(28,41,48) Hieruit is af te leiden dat de ontwerpcriteria
die de afgelopen jaren gehanteerd worden voldoende robuust zijn. De nuance die gemaakt
moet worden is dat met name de passage van bodemvissen met lagere sprintsnelheden
(rivierdonderpad, bermpje) wel sterk achterblijft in bekkenvispassages die niet voldoen
aan de ontwerpcriteria zoals ze in deze handreiking gehanteerd worden (o.a. te hoge
peilsprongen per drempel, te korte bekkenlengte etc).(40)
Tabel C.1 | Hydraulisch functioneren en biologische monitoring van bekkenvispassages in nederland
en Vlaanderen. Hydraulisch functioneren is gebaseerd op ontwerpcriteria zoals beschreven in deze
handreiking (zie hoofdstuk 10).
Watergang en lokatie Aanleg Monitoring Hydraulisch
functioneren
Biologisch
functioneren
Bron
Regge: Archem1) 1983 2000 - redelijk (63)
Daelemansloop:
Tenaard 2)
1995 2005 slecht redelijk (41)
Regge: notter 1997 2000 - redelijk (63)
laarse Beek 2) 1998 2003 redelijk redelijk (40)
Dinkelkanaal:
Brecklenkamp 1)
1999 2008 redelijk redelijk (48)
Beerze: Spoordonk 2) 1999 2005 slecht redelijk (28)
Het Meertje: Hollands-
Duits gemaal 2)
1999
(2005)
2006 - redelijk (38)
Merkske: Castelré 2) 2002
(2004)
2009 - goed (49)
196 | BIJlAgen
Watergang en lokatie Aanleg Monitoring Hydraulisch
functioneren
Biologisch
functioneren
Bron
Strijbeekse Beek:
Strijbeekseweg 2)
2002 2004 - goed (49)
Bovenmark:
Bieberg - Breda 2)
2003 2005 - goed (46)
Dommel: Vughterstuw 2) 2003 2005 goed goed (28)
Keersop:
Keersoppermolen 2)
2003 2005 redelijk goed (28)
Bijloop: Bijlooppark 2) 2005 2007 - goed (42)
Mariënberg-Vechtka-
naal: Mariënberg 1)
2005 2008 redelijk goed (48)
Aa of Weerijs:
Zaartpark 2)
2005 2006 - goed (5)
Oefeltseraam:
‘t Snepke 1)
2007 2011 - redelijk (33)
geester Stroomkanaal:
Verdeelpunt 1)
2008 2011 - redelijk (33)
Verbindingsleiding:
Verdeelpunt 1)
2008 2011 - redelijk (33)
Beeksche Waterloop:
genenberg 2)
2009 2011 - goed (33)
larservaart: larservaart-
bos 1)
2009 2011 - redelijk (33)
Kuiltocht: Wildwallen 1) 2009 2011 - slecht (33)
1) Bekkenvispassage met harde overlaten (hout), 2) Bekkenvispassage met stortsteendrempels