Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
1
Herhalingsbundel taal
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
2
Woordsoorten (week 1) Ik geef de woorden het passende kleur en zet ze daarna in de juiste kolom.
• Zelfstandige naamwoorden: geel • Bijvoeglijke naamwoorden: rood • Werkwoorden: blauw
O broek O lage O krijtbord O koperen O schenken O eik
O springen O stoel O spreken O taxi O lachen O rode
O sluipen O zilveren O zijn O matras O daveren O eerlijke
O intelligente O kasteel O werpen O drinken O harige O zonnebloem
O tijger O stinken O boeiende O nieuwe O wolk O goede
Zelfstandige naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden Werkwoorden
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
3
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (week 1) Ik schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Kleine muis – deel 1
Kleine muis (vervelen) _____________________________ zich. Er (gebeuren)
__________________________ niets in het bos. Als het (regenen)
________________________, (schuilen) _____________________________ hij onder een
plant met grote bladen. Als het (sneeuwen) _____________________________,
(verstoppen) _____________________________ hij zich in een hol. Als zijn maag (knorren)
_____________________________, (wandelen) ________________________ hij naar een
klein gaatje en (geraken) ________________________
hij zo binnen in een groot hol. Zijn papa (noemen) _____________________________ dat
een mensenhol. Hij (hopen) _____________________________ altijd dat het grote, zwarte
beest niet (loeren) ____________________________. Dat beest (rusten)
_________________________ altijd in zijn mand. Maar soms (stappen)
_____________________________ het zachtjes door het huis. Hopelijk (verrassen)
_____________________________ het beest hem niet. Want dat (worden!)
________________________ het einde. Papa (vinden!) _________________________ dat
hij erg voorzichtig moet zijn.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
4
De tegenwoordige en verleden tijd (week 1)
Ik onderstreep het onderwerp eenmaal en de persoonsvorm tweemaal. Ik duid aan in welke tijd de zin staat. Ik drink het liefst appelsap. t.t. v.t.
Marcel keek gisteren heel erg boos. t.t. v.t.
Vind je het een mooi schilderij? t.t. v.t.
Die auto kostte vorig jaar 17 000 euro. t.t. v.t.
Wil je buiten spelen? t.t. v.t.
Suzan reisde al naar Thailand. t.t. v.t.
Nu wil Lucie ook naar Thailand. t.t. v.t.
Judith surft op het web. t.t. v.t.
Gaston kocht een nieuwe jas. t.t. v.t.
Het weer vandaag is minder zonnig. t.t. v.t.
Deze morgen haastte hij zich om zijn trein te halen. t.t. v.t.
De gids leidt de groep over het bergpad. t.t. v.t.
Marijn leidde de groep naar de top. t.t. v.t.
Ik duid aan in welke tijd de persoonsvorm staat.
ik schrijf t.t. v.t. zij keken t.t. v.t.
wij hoorden t.t. v.t. wij zochten t.t. v.t.
jullie kijken t.t. v.t. ik zweet t.t. v.t.
jij liep t.t. v.t. ma rijdt t.t. v.t.
hij wordt t.t. v.t. hij antwoordt t.t. v.t.
hij werd t.t. v.t. hij antwoordde t.t. v.t.
De persoonsvorm zegt wanneer iets gebeurt. t.t. de tegenwoordige tijd het gebeurt nu v.t. de verleden tijd het gebeurde vroeger
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
5
Voor- en achtervoegsels (week 1) Ik kleef de woorddelen aan elkaar. Ik schrijf daarna het woord in de zin. ver + rassing __________________________ Dat was een hele _________________________.
ont + dekking __________________________ Dat is een leuke __________________________.
breed + te __________________________ Wat is de __________________________?
ont + bijt __________________________ Wat een lekker __________________________!
groot + te __________________________ Ken jij de __________________________ ervan?
ont + dooien __________________________ Het ijs is aan het __________________________.
ver + raad __________________________ Hij pleegde __________________________.
Ik gebruik het juiste voorvoegsel. be of ge + weren De dokters ________________________ dat je veel moet sporten.
on of ont + slaan In die fabriek worden veel arbeiders ________________________.
be of ge + varen Pas maar op voor de ______________________________.
on of ont + even 27 en 53 zijn _______________________________ getallen.
on of ont + roeren Een trieste film kan Billie _______________________________.
ont of be + waken We __________________________________ door de wekker.
on of ont + voeren Welke mensen ______________________________ nu een kind!?
Ik vul in. lengte – breedte – grootte – hoogte – dikte 1. De __________________ van het voetbalveld is langer dan de _______________________.
2. De _______________________________ van een stuk land is een oppervlakte.
3. We meten de __________________ van de stam en de ___________________ van de kruin.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
6
Aai, ooi, oei, eeuw, ieuw of uw (week 1) Ik vervang A door aai, ooi, oei, eeuw, ieuw of uw. Ik schrijf het woord correct op. (SnApret) Sneeuwpret Zou het deze winter (snAen) ________________________?
Dat zou pas (nAs) ___________________________ zijn op de radio:
“Deze morgen ligt het land onder een (mA) ___________________________ (snAtapijt)
_____________________________________.
Dat levert (frAe) ___________________________ beelden op.”
Dat wordt (stAen) _______________________________.
Onze handen zullen (glAen) _______________________________ van de kou.
Overal zal (lawA) _______________________________ klinken van (schrAende)
_______________________________ kinderen.
Op het voetpad (strAen) _______________________________ ze
zout. Papa en mama (dAen) _______________________________
de slee. Papa is soms (rA)____________________.
Mama (waarschAt) __________________________________ papa.
Hij mag niet zo hard (dAen) ______________________________!
Zou dat niet heerlijk zijn?
Maar eerst moeten de (zwalAen) _______________________________ nog vertrekken.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
7
Werkwoorden herkennen (week 2) Ik onderstreep de werkwoorden in de zinnen. Ali Baba In een stad in Perzië wonen twee broers, Kassim en Ali Baba. Het verhaal gaat vooral
over de jongste broer, Ali Baba.
Kassim trouwt met de dochter van een rijke koopman. Zo wordt hij rijk. Ali Baba huwt
met de dochter van een arme man. Zij hebben dikwijls honger. Ali Baba gaat elke dag
hout kappen. Op drie ezeltjes vervoert hij het hout naar de stad. Daar probeert hij het
te verkopen.
Op een dag stapt hij ver het bos in. Hij
ziet een enorme stofwolk naderen.
“Misschien komen er rovers aan”,
denkt Ali Baba. Hij laat de ezeltjes vrij
en hij klautert in een hoge boom. De
boom staat aan de rand van een steile
rotswand. Veertig ruiters stappen af.
Ze zadelen hun paarden af en binden de dieren vast. Ze nemen de zware zadeltassen
mee en volgen hun leider, een reus van een vent.
De rover spreidt zijn armen open en hij roept luid en duidelijk: “Sesam, open u.” Vol
ongeloof ziet Ali Baba dat de rots opent. De mannen verdwijnen. De rots sluit opnieuw.
Er is niets meer te zien.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
8
Persoonsvorm en onderwerp (week 2) Ik onderstreep het onderwerp eenmaal en de persoonsvorm tweemaal. Ali Baba, deel 2 Een tijdje later komen de rovers terug naar buiten.
De rots sluit opnieuw.
De mannen verdwijnen in de verte.
Ali Baba wacht nog een tijdje.
Maar alles blijft rustig.
Hij klimt uit de boom.
Natuurlijk is Ali Baba erg nieuwsgierig.
Hij stapt voorzichtig naar de rots.
Hij roept naar Sesam om de deur te openen.
Knerpend wentelt de zware rotsblok opzij.
Ali Baba kan zijn ogen niet geloven.
Tot aan het plafond ziet hij allemaal opgestapelde schatten.
Ali Baba aarzelt geen moment.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
9
Persoonsvorm en onderwerp (week 2) Ik onderstreep het onderwerp eenmaal en de persoonsvorm tweemaal. Ik schrijf de stam (ik-vorm) van de persoonsvorm. stam Wij geloven dat ook. ik geloof
Zij beven van de kou. ik __________________________
Papa vernieuwt de tuin. ik __________________________
Wij waarschuwen hen. ik __________________________
Wie telefoneert daar? ik __________________________
Ik doe nu hetzelfde bij zinnen uit het verhaal van Ali Baba. Ali Baba, deel 3
stam
Haastig stapt Ali Baba naar huis. ik __________________________
Zijn vrouw opent de deur. ik __________________________
De man toont de zakken. ik __________________________
Het goud ligt overal op de grond. ik __________________________
De vrouw zegt: ik __________________________
“Lenen we bij Kassim een weegschaal?” ik __________________________
“Ja! Hoeveel kilogram goud zal dit zijn?” ik __________________________
Ze brengt daarna de weegschaal terug. ik __________________________
Er plakt wat goud aan de schaal. ik __________________________
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
10
Samenstellingen (week 2) Ik maak samenstellingen.
uit – glim – schater – terug + lachen
1. lichtjes lachen ________________________________
2. luidkeels lachen ________________________________
3. iemand bespotten ________________________________
4. iemands lach beantwoorden ________________________________
goochel + trucs – tas – balletje – voorstelling
De goochelaar kent veel ___________________________________.
Alle materialen zitten in zijn _____________________________________.
’s Avonds geeft hij een ____________________________________.
Hij begint steeds te goochelen met zijn ______________________________________.
atleten – bloed – boven – hemel + lichaam 1. Armen en romp behoren tot het ___________________________________.
2. Een planeet is een ____________________________________.
3. Een bloedcel of ___________________________________ kan je niet met het blote
oog zien.
4. Hannes heeft een ____________________________________.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
11
Woorden met gt of cht (week 2) Ik vul het juiste woord in.
onzichtbaar – gewichtloos – nachtegaal – gedichten – gerucht – rechtstreeks – nuchter – onverwacht – rechter – dochtertje
Oma en opa kwamen ___________________________________ op bezoek.
In de ruimte ben je ___________________________________.
De dichter schrijft mooie ___________________________________.
Het ___________________________________ van Kim is helaas ziek.
Heb je dat ___________________________________ al gehoord?
De trein rijdt ___________________________________ naar zee.
Door zijn camouflage is de kameleon ___________________________________.
Papa heeft geen alcohol gedronken. Hij is ___________________________________.
Wie iets steelt, komt voor de ___________________________________.
De ___________________________________ is een zangvogel.
Ik vervang A door cht of gt. Hij (liA) _____________________ in bed en doet het (liA) _____________________ uit. Hij (zeA) _____________________ dat hij het (sleA) ______________________ vond. Hij (leA) _____________________ zijn schriftje (reA) ______________________.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
12
Leestekens (week 3)
Ik plaats de juiste leestekens. Ik kies uit: ! , ? . :
Het is feest ___ Al mijn neefjes en nichtjes zijn er___ Marie ___ Jasmin ___ Florian en
Jacob___ Zou Cornelia nog komen ___ Ik weet het niet___ Vorige week was ze nog
ziek ___ Ik heb haar opgebeld___ Ze zei dat ze griep had___ Oma en opa zijn er ook___
Hoera___ Want zij hebben hun hond Bas mee___
Het is inmiddels al laat en donker___ Om elf uur zullen we naar het vuurwerk kijken ___
De mensen zijn heel tevreden___ Overal hoor je ___hoera___ Mooi___ Nog eens___
Straks rijden we naar huis___ Dat is ver___ We rijden langs vijf gemeenten en
dorpen___ Lier___ Emblem___ Broechem___ Zandhoven en Zoersel om uiteindelijk in
Malle te komen___ Daar staat ons huis___
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
13
Meervoud (week 3) Ik schrijf alle woorden in het meervoud. droom In mijn __________________________________
stroom zag ik __________________________________.
beer – zwem _______________________ _______________________ in de zee.
vis – fiets ______________________ ______________________ op een slee.
paard – boom ________________________ in de _________________________,
trol – kom laat de _____________________ maar _____________________.
heks – stok _________________________ op hun _______________________
breed – rok met hun _______________________ ________________________.
maak – brok Ze _____________________ niets dan ______________________,
pan – pot slaan op _____________________ en _______________________.
griezel – baard ______________________ met lange ________________________
rijd – wit – paard _________________ op ________________ __________________.
aap – tak _______________________ aan de __________________________
pruim – pak om ________________________ te _________________________.
duizendtal Met ____________________________________________ tegelijk
val – ster _____________________ ______________________ uit de hemel.
koe – stoei ______________________ ________________________ in de wei.
droom Oef! Die ______________________________ zijn voorbij.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
14
Woorden met ei (week 3) Het grondwoord ken ik. Welke afleiding past in de zin? leid leiden – leider – leiding – inleiding – leidster – afgeleid 1. Fatma is de kamp______________________________________.
2. De gidsen _______________________________ ons over de berg.
3. Het woord leiding is _________________________________ van het woord leid.
4. Waar loopt hier de water___________________________?
5. Een boek kan beginnen met een ____________________________________.
6. Jeroen is de ________________________________ van onze groep.
eind einde – eindje – eindigen – oneindig – uiteindelijk 1. Wanneer zal die ruzie toch ________________________________________?
2. We willen nog een klein _______________________________ wandelen.
3. We missen het _________________________________ van de film.
4. Aan de ruimte komt geen einde. Ze lijkt ____________________________________.
5. Mijn vriend kwam ______________________________________ toch opdagen.
scheid scheiden – gescheiden – scheidsrechter – scheiding 1. Onze buren zijn __________________________________________.
2. De _________________________________________ leidt de voetbalmatch.
3. De agent wil de vechtersbazen _______________________________.
4. Die stroom vormt de ___________________________________
tussen de landen.
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
15
Woorden op d of t (week 3) Ik vul aan met d of t. Ik schrijf de woorden onderaan over. Storm op de Noor d zee
Hevige win_____stoten beuken tegen de
dijk. Het is de kou_____ste dag van deze
zomer. Mama doet zelfs
han_____schoenen aan. Ik ben
benieuw_____ hoelang die storm nog
duurt. Een zeilboo_____ lijkt in noo_____
te zijn. De zee deint woes_____ en raast
als een wil_____ grommen_____ bees_____. We zijn overdonder_____ door het
gewel_____ van de natuur. Ook de bran_____weer houdt een oogje in het zeil. Elke
verstopte goo_____ kan zorgen voor overstromingen. Als de westenwin_____ is gaan
liggen, maken we nog een stran_____wandeling. Een uurtje later komen we
doo_____moe thuis.
___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________ ___________________________________________________________________________
Naam:___________________________________ 4e leerjaar
16
Hoofdletters en leestekens (week 3) Ik plaats de leestekens. Ik onderstreep de woorden die met een hoofdletter moeten geschreven worden. mijn kat gismo is ziek_____ hij eet en drinkt niet meer_____ mag ik de dierenarts
bellen_____ ik maak me zo’n zorgen_____ papa belt_____ gelukkig mag ik
woensdagmiddag naar dierenarts fred_____ dat is een vriend van tante mien_____
we nemen de auto en gaan naar de ooievaarstraat_____ daar woont de dierenarts_____
in de wachtkamer zitten veel dieren_____ twee katten_____ een hond_____ een
kanarie_____ en schildpad en een cavia_____ twee meisjes praten tegen elkaar in een
andere taal_____ ik denk spaans of portugees_____ weet jij waarover ze praten_____
mijn mama begrijpt het ook niet_____
Ik schrijf de woorden opnieuw. Ik schrijf waar nodig een hoofdletter.
kim clijsters ___________________________ kerk ____________________________
duitsland ___________________________ vlaams ____________________________
veldstraat ___________________________ schelde ____________________________
broek ___________________________ jezus ____________________________
gent ___________________________ allerheiligen ____________________________
november ___________________________ katholieken ____________________________