14
In een ander licht

In een ander licht

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Een fragment

Citation preview

Page 1: In een ander licht

In een ander licht

Page 2: In een ander licht
Page 3: In een ander licht

Ton van der Stap

in een ander licht

Een bloemlezing

Gekozen en ingeleid door Gerard Swüste

Uitgeverij Meinema, Zoetermeer

Page 4: In een ander licht

www.uitgeverijmeinema.nl

Ontwerp omslag: Geert de KoningIllustratie omslag: Ton van der Stap, Tuin met vijverAuteursfoto omslag: © Tonnis E. Musschenga

ISBN 978 90 211 4294 4NUR 728; 708

© 2011 Uitgeverij Meinema, Zoetermeer

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opna-men of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Page 5: In een ander licht

5

een onbevangen pen krast in stilteBij wijze van voorwoord

Ton van der Stap overleed op 7 mei 2009. In de overlijdensadvertentie en op de kaart stond onder zijn naam: ‘schrijver, schilder, ex-jezuïet’. Het is niet onwaarschijnlijk dat menigeen de wenkbrauwen heeft gefronst bij die laatste toevoeging. Ex-jezuïet? Natuurlijk, hij wás ex-jezuïet. Niet gewoon uitgetreden, maar uit de orde gezet. Veer-tig jaar geleden, in het roemruchte conflict tussen de Amsterdamse Studentenekklesia en de Rooms-Katholieke Kerk over het celibaat, had hij zich solidair verklaard met Huub Oosterhuis en de gevolgen daarvan aanvaard. Dat ‘ex-jezuïet’ was dus zonder meer een feit, maar was het ook zó kenmerkend voor hem? In deze bundel met columns, lezingen, preken en artikelen van zijn hand ontmoeten we Ton van der Stap als iemand die met een nuchtere, onbevangen spiritualiteit zijn blik richt op de werkelijkheid. De bron van die spiritualiteit zou inderdaad weleens kunnen liggen bij Ignatius van Loyola, de stichter van de jezuïetenorde. Diens leefregel, ‘God vinden in alle dingen’, had Ton van der Stap zich als een dierbare en bijna vanzelfsprekende wegwijzer eigen gemaakt. En in zijn autobiografie Bewaard Verleden schreef hij over Ignatius met grote eerbied, passie en kennis. Zoals hij daarin ook met begrip en respect schreef over Pedro Arrupe, de generaal van de jezuïeten die hem in 1969 uit de orde had gezet.

Bij de twee andere toevoegingen past eerder een uitroepteken dan een vraagteken. Want schilder was hij en wilde hij ook zijn. Trots zou hij geweest zijn op de tentoonstelling van zijn schilderijen en tekeningen, bijna een jaar na zijn dood. Het Koetshuis Borg Ewsum in Middelstum, Noord-Groningen, was bijna te klein om zijn werk te tonen en alle belangstellenden onderdak te bieden.

Schrijver was hij ook. Misschien meer uit noodzaak. Eenmaal buiten de jezuïetenorde moest er brood op de plank komen en dat was de aanzet tot een groot aantal artikelen en vertalingen. Zijn pro-ductie was indrukwekkend. Voor het internationale theologische tijdschrift Concilium, dat het gedachtegoed van het Tweede Vaticaans

Page 6: In een ander licht

6

Concilie levend wilde houden, vertaalde hij talloze artikelen. Daar-naast vertaalde hij werk van Albert Camus, Marguerite Yourcenar, François Villon, Hans Küng, Eugen Drewermann, Anselm Grün, Yan-nis Ritsos, Kavafis en vele anderen. En schrijven: hij schreef een groot aantal preken en toespraken, columns in de Nieuwe Linie, artikelen in Speling, De Bazuin, Hervormd Nederland, en in uitgaven van de Amster-damse Studentenekklesia. Zijn schrijven was misschien wel verwant aan zijn schilderen. Dat werd me pas duidelijk op 5 april 2010, tweede paasdag. Toen werd in Middelstum de eerdergenoemde tentoonstel-ling geopend door beeldhouwer Barbara Hoyng. Zij bood de talloze aanwezigen een kijkwijzer aan voor het werk van Ton van der Stap: je moet je ogen een beetje dichtknijpen, zodat je een horizon van kleuren voor ogen krijgt; dan zie je wat hij gezien heeft. Ik stond daar dus met iets dichtgeknepen ogen, en zo stonden er velen met mij. Het moet een prachtig gezicht geweest zijn. Maar wat we zagen was ook prachtig: contouren van licht en kleur, een spel waarin we met zachte hand werden binnengeleid om te genieten van het schone. Later, thuis aan het werk met de schriftelijke nalatenschap van Ton, bedacht ik dat de kijkwijzer van Barbara Hoyng ook een uitstekende leeswijzer was voor die hele voorraad artikelen, columns en toespra-ken die voor me lag. Op het eerste gezicht lijkt daarin nauwelijks een lijn te zitten en kan van alles ter sprake komen: God, literatuur, lezen, dood, natuur, mystiek, de plaats waar je woont, de hond en de kat. Maar als je je ogen een beetje dichtknijpt bij het lezen, zie je dat het eigenlijk steeds over hetzelfde gaat. Ton van der Stap schreef over de gewone dingen, zó gewoon, dat er eigenlijk geen woorden voor zijn. Hij deed dat met een grote onbevangenheid en eerlijkheid. En niet zonder moed. In menig artikel begint hij de alinea met een vraag: daarmee moest hij zelf dan ook de worsteling aangaan. Maar het leest niet als een worsteling: het leest als een ontdekkingsreis door een wereld die je bekend en vertrouwd is, maar die je nu ineens vanuit een ander gezichtspunt ziet en die er dan ook anders uitziet. Het leest bij je naar binnen.

Ton van der Stap maakt je deelgenoot van wat hij ziet. Het is geplukt uit zijn leven, uit zijn omgeving, uit wat hij gelezen heeft of gehoord. Hij kijkt met aandacht en liefde: hij houdt van mensen, van de natuur, van schoonheid. Bij zijn kijken valt nogal eens het

Page 7: In een ander licht

7

woord ‘intuïtie’. Het gaat niet over weten, kennen of leren, het gaat over aanvoelen, langzaam tot je door laten dringen, je eigen maken. Je leest niet met je hoofd, je leest met je ziel. Zo scherpt hij je intuïtie. Ook voor zaken die hem ergeren, die voor hem niet goed te praten zijn: dat de mensen geen tijd hebben om voor hun ziel te zorgen; dat we de natuur verwoesten omdat we er alleen maar aan willen verdie-nen; dat we zo veel over God praten, terwijl we van God niets weten en dus ook onmogelijk kunnen weten wat we dan zeggen. Met een zachte, maar resolute beweging van de pen neemt hij je mee in een levenshouding waarin aandacht en liefde centraal staan. En waarin het helemaal niet erg is, als er vragen zijn waarop je het antwoord niet weet.

Menigmaal schrijft hij over God. Hij doet dat het liefst aan de hand van de mystieken, en dan met name aan de hand van de door hem zo bewonderde Meester Eckhart. Die kan vol zijn van een God die geen naam heeft, van wie we geen beeld hebben. En zo we al een naam of een beeld zouden vinden, dan moeten we van hem terug naar ‘af’ en opnieuw beginnen. Vol van leegte dus. Zo onderneemt Ton ook menigmaal een zachte beeldenstorm, niet om te choque-ren, maar omdat het volgens hem de enige weg is naar bevrijding. Beelden benauwen, maken angstig, zijn wapens in de handen van de machtigen. Er is eigenlijk niets. Er zijn ook geen woorden. Over God spreken is op zijn best: over God zwijgen. Ton van der Stap kan pagina’s lang prachtig zwijgen over God.

Ik maakte kennis met Ton van der Stap in de Amsterdamse Stu-dentenekklesia, eind jaren zestig. Ik zat op het zangkoor, hij hield regelmatig een toespraak. Hij was binnen de groep van voorgangers in de Studentenekklesia een opmerkelijke predikant. Hij was collega van Jan van Kilsdonk, een redenaar die zijn gehoor bijna tot luiste-ren wist te dwingen. Hij was ook collega van Huub Oosterhuis, die met gloedvolle, prachtige profetische woorden, en soms met gebalde vuist, een nieuwe wereld, nieuwe tijden aankondigde. Ton van der Stap stond altijd licht gebogen over de lezenaar, zijn stem klonk zacht en vriendelijk, hij nodigde je uit om even met hem mee te den-ken. Geen betoog, geen redeneringen. Altijd concreet. Geladen met spiritualiteit. Maar nooit zwevend, altijd met twee nuchtere benen op de grond. Later kwam ik hem in de Dominicuskerk tegen. Hij

Page 8: In een ander licht

8

was toen al vanuit Amsterdam en na enkele jaren in Zuid-Frankrijk in het Groningse Kantens beland, maar hij wilde toch zo nu en dan nog wel een toespraak houden of een groep begeleiden. Hij hield dat niet zo lange tijd vol, maar tot op de dag van vandaag weten de mensen zich zijn preken en de avonden met hem te herinneren. Of hoe hij hun leerde poëzie te lezen en ervan te gaan houden. Weldra werd de regelmatige reis naar Amsterdam hem te veel, en Amsterdam zelf misschien ook wel.

Want thuis voelde hij zich op den duur het meest in de natuur. Hij had weet van de schepping en de natuur, want hij woonde er middenin. Zijn huis bevond zich ergens buiten Kantens in de pro-vincie Groningen. Kantens is op zichzelf al niet veel meer dan een stipje op de kaart, omgeven door andere stipjes als Middelstum en Loppersum, allemaal plaatsnamen die in onze topografielessen nooit ter sprake kwamen en waarvan de postcode met 999 begint, alsof het inderdaad bijna het eind van de wereld is. In de wijde omtrek van zijn huis was er niet meer dan een uitgestrekte vlakte met grote bonken Groningse klei en in de verte een groepje bomen, waartussen zich waarschijnlijk een ander huis verscholen hield. Een plek waar leegte en stilte de overhand hadden. Waar je je ondergedompeld wist in de natuur. Het is deze leefomgeving die in alle artikelen en columns op de achtergrond als echo meeklinkt. De woorden lijken op te rijzen uit stilte en verwondering en daar ook weer langzaam in terug te keren.

De bijdragen van Ton van der Stap in deze bundel kunnen mis-schien het best gekenschetst worden als ‘gevonden voorwerpen’. Ze lagen in een kast in zijn huis. Soms in auteursexemplaren van Speling, De Bazuin, Hervormd Nederland en andere tijdschriften. Meestal in bun-deltjes getypte A4-tjes. Van al zijn vertaalwerk moest Ton namelijk nogal eens drukproeven corrigeren: de achterzijde van die proeven gebruikte hij om zijn artikelen, columns en preken op te tikken. Op een typemachine die doorgaans dringend toe was aan een nieuw lint. Bij opening van die kast bleken sommige artikelen onvolledig, door muizen aangevreten, of van zoveel vrijwel onleesbare kanttekenin-gen voorzien, dat je met een gerust hart mocht concluderen dat de schrijver er zelf niet erg tevreden mee was. Met Sieds Prins en Willem Albert Beijer heb ik in soepele samenwerking een selectie gemaakt.

Page 9: In een ander licht

9

Daarvoor dank aan hen. Ook Kees Korenhof verdient een woord van dank, omdat hij zich sterk heeft gemaakt voor de uitgave van dit boek. En Uitgeverij Meinema, waarvoor Ton menig boek heeft ver-taald en ook geschreven, en die met deze bundel aan hem een wel-verdiend eerbetoon brengt.

Bij het afscheid van Ton van der Stap in Kantens citeerde zijn ‘medebroeder’ Henk Hillenaar de cultuurfilosoof Walter Benjamin: ‘Een levend woord vindt haar waarheid pas na de dood.’ Hij sprak daarbij de hoop uit, dat dit ook voor Ton zou opgaan. Wellicht kan deze bundel daartoe bijdragen.

Gerard Swüste

Page 10: In een ander licht

10

een gelukkige jeugd

1.Kind zijn, jong zijn, is alles beginnen. Alles voor het eerst meemaken. In het ouderlijk huis hangt een lantaarn van gekleurd glas. Op een dag is hij gebroken, en veertig jaar later herinner je je nog, zoals Osip Mandelstam, hoe de wereld eruitzag als je door die scherven keek. De onuitwisbaarheid van eerste indrukken. Het onbewust reizen langs met vlaggen wenkende toppunten van geluk: een appel, het strand, Tsjaikowski en Bach, Kerstmis. Het is meegesleept worden in grote, niet te hanteren gevoelens: ontroerd raken door poëzie, verliefd wor-den en eenzaam zijn.

Jong zijn is je omgeving zijn, eerst: de ruimte tussen de tafelpo-ten, de hand die het eten opdient, de stem die verbiedt en troost.

En dan jezelf gaan beleven los van die omgeving, de ouderen horen praten, hen alles zien doen zoals ze dat altijd al deden, een begin van verbazing daarover voelen, een begin van ergernis, en dat nauwelijks weten. Maar dan zijn intussen al binnenwerelden ont-sloten, de warme kloppende eilanden waar sporthelden, literatoren en popsterren beloven dat de wereld eindeloos wijder is dan de huis-kamer, en dat je de Mensheid dienen zult, omdat ook jij beroemd, misschien, iets bijzonders zult zijn, zult doen, iets kunt, iets wat anderen niet…

Jong zijn is leren hoe mensen dat doen, leven, maar ook: het van deze mensen leren. Hen vereren, en dan van hen weglopen. Traditie meekrijgen, en ermee breken – en weer vinden misschien, maar dan ben je niet jong meer.

2.Quant’è bella giovinezza

‘Ach, hoe prachtig is het jong zijn, maar hoe snel is het voorbij. Wil je genieten, doe het nu, want morgen is een onzekere schim…’

Zo dichtte in de vijftiende eeuw de Florentijnse vorst Lorenzo de Medici. Zijn verheerlijking van de leeftijd waarop men danst en

Page 11: In een ander licht

11

liefheeft, is geen nieuw geluid. Heel de klassieke oudheid is vol van een nostalgische jaloezie op de jeugd, die nog alle kansen heeft. Het behoort tot de vaste voorstelling van zaken die verder de komende eeuwen de westerse cultuur beheerst: wie jong is, is per se gelukkig, wie oud is, draaft zich het hart uit het lijf om nog bij de jeugd in de gratie te komen – de middeleeuwen door, de renaissance in en uit, met de verliefde goden en godinnen van de barok mee, en met Goethes diep ongelukkige gelukkige junge Werther, tot de aanval-lige, bemoraliseerde, o zo decente jeugd van de negentiende eeuw – en toen kwam Freud en prikte de droom door. Hij onthulde dat lang niet iedere jeugd een paradijs van spel en lach was geweest, en doorbrak het taboe dat ook nu nog vaak volwassen mensen verbiedt aan hun jeugd te denken anders dan met gevoelens van romantische vertedering en dankbaarheid. Een gelukkige jeugd bestaat natuurlijk niet, is nergens zo ongebroken en lief-gaaf als ons cultuurbeeld en sommige grootvaders dat willen. Iedereen weet wel dat men niet per se de weg naar allerlei neuroseklinieken, dagcentra of psychiaterka-mers hoeft te hebben afgelegd om toch althans enigermate, van tijd tot tijd, het gevoel te hebben dat men op enig punt met zijn jeugd niet in het reine gekomen is. ‘Ik snap überhaupt niet,’ schrijft Nad-jezjda Mandelstam, ‘dat de mensen zo geweldig veel belangstelling hebben voor hun eigen kinderjaren. De jeugdjaren waren voor mij een periode van voorbereiding en verder niets.’

3.Zouden er werkelijk veel mensen zijn die zich met zo’n rust van hun jeugd hebben afgekeerd? Zonder de obligate weemoed, maar ook zonder door jeugdherinneringen blijvend te worden achtervolgd? En gekweld soms? En bedreigd? Er zijn altijd wel ergens in iemands binnenste gebieden die hij niet graag betreedt, waar voor hemzelf verscholen dingen een onbegrijpelijke emotionaliteit opwekken. Verwarde, obsederende gevoelens, die verwijzen naar een toegedekt, nooit uitgepraat conflict. Beelden die opduiken en telkens weer de-zelfde redeloze woede oproepen, beelden die verschijnen met de-zelfde helderheid als de werkelijkheid van toen, maar waarop de echte innerlijke reactie nooit gekomen is, uitgesteld is – de reactie van opstand, van een helder ‘nee’ uit zelfbehoud. Toen kwam het

Page 12: In een ander licht

12

niet, omdat men machteloos was. Later kwam het ook niet, omdat spreken niet meer mogelijk was, of geen zin had, en omdat men dat maar al te goed begreep. En zo komt het dat nogal wat volwassen en uiterlijk gerijpte mensen nog steeds, zoals weleer Aeneas Anchises, hun vader – of hun moeder – op hun schouders torsen. Een lood-zwaar gewicht waarvoor men eerbied moet hebben. Een drukkende, belemmerende last, waarvoor men dankbaar dient te zijn. Hen af-werpen, tegenover zich plaatsen en eindelijk zeggen: jij – daar schijnt niet aan te beginnen. De weg terug is eindeloos, wordt versperd door schaamte, vereist inzicht en vereist vooral moed. De moed om het dan inderdaad maar te laten gebeuren, dat men meegesleept wordt door een diep verscholen ik in zichzelf, dat boos wordt, en huilen wil en protesteren – door al die gevoelens die men als onwaardig, onvol-wassen, kinderlijk ervaart. De moed om het te laten gebeuren, dat men het kind ontmoet van weleer. De moed om de confrontatie aan te gaan met dat vreemde wezen waarvan men bang is om het terug te zien, maar waar men met een onbedwingbare nieuwsgierigheid door aangetrokken wordt. Het kind dat men nog is.

Hoeveel inspanning kost het niet, om zich iets van dat kind te gaan aantrekken? Hoeveel energie en concentratie is er niet nodig om in te gaan op de allang begraven behoeften ervan? Erachter komen wie je eigenlijk was in je jeugd, hoe je leefde en geleefd werd, dat is vaak een pijnlijk proces. Hoogverheven afgodsbeelden moeten aan scher-ven vallen, soms. Lang gekoesterde heilige gevoelens moeten worden ontluisterd, geïdealiseerde verhoudingen ontmaskerd. Dat is heel vernederend. Maar vooral: het is een heel complex van onontwarbare situaties, dat maakt dat sommige mensen heel hun verdere leven aan hun jeugd terugdenken als aan een periode van vreemde, bijna zieke-lijke eenzaamheid. Geen wonder dat zij die tijd met geen vinger meer aanraken. Dat de herinnering eraan voor hen een verschrikking is, en het gevoel geeft te vallen in een duistere, bodemloze kuil. Quant’è bella giovinezza. De gedachte eraan veroorzaakt in hoofdzaak klamme paniek. Laat maar rusten verder. Maar beter niets opgehaald.

4. Er zijn er genoeg die het kind in zichzelf de nek hebben omgedraaid. Er zijn er ook die, op latere leeftijd door het leven uitgenodigd, be-

Page 13: In een ander licht

13

sloten hebben dat kind nog een kans te geven. Ze zijn ooit begonnen daar waar de meesten van ons eindigen, namelijk in een isolement, maar dan zonder de levenservaring die de volwassene rijp maakt om het te dragen. Heel langzaam hebben zij zich laten ontbolsteren, en hebben hier of daar met vreugde de warmte en geborgenheid begroet die het leven voor hen in petto had. Soms, op oudere leeftijd, ziet men hen ineens de stap zetten die hun gevangenschap doorbreekt. Zij worden benaderbaar en vrij. ‘Inhalen’ noemt de maatschappij dat in haar fantastisch jargon. Niet velen zullen de uren van verloren-heid en angst kunnen meevoelen die zij hebben doorleefd. Ze zijn trouwens aan niemand toe te wensen.

De vijftigjarige, zegt Sartre, heeft de trekken van het kind. In elke volwassene beweegt en roert zich het kind dat hij ooit was. Het heeft een grote mond, of het duikt schuw weg en verstopt zich. Iedereen zal weleens plotseling in zichzelf het kind tegenkomen dat bijvoor-beeld onder de tafel zittend wegdroomde, of dat altijd optrok aan het hoofd van de stoet, of de eigenwijze bekvechter was, of dat ang-stig probeerde in het gevlij te komen. Hoe men dat kind in zichzelf ook begroet, met humor, met ergernis, of met afkeer, men zal het nu eenmaal altijd met dit kind moeten doen. Want het probleem van iemands jeugd is het probleem van zijn volwassenheid. Men zal zichzelf nooit helemaal kunnen losknippen van die plek waar men als mens wortel schoot en leerde leven. Men zal de beperkin-gen of vergroeiingen mee moeten nemen, zo goed en zo kwaad als het gaat. Men kan ze verwaarlozen en vergeten, maar dan wordt het een wildgroei. Beter is het ze onder ogen te zien, ze maar bespreek-baar te maken, en ze langzaam aan jezelf vertrouwd te laten zijn. Op die manier wordt men wat men noemt ‘volwassen’, dat wil zeggen: iemand die men niet meer behoeft te ontzien; die men kan aanspre-ken op zijn verantwoordelijkheid. Helemaal volwassen mensen heb ik nog nooit ontmoet.

5.De vijftigjarige zonder één trek van het kind bestaat nergens. Het gaat er maar om of dat kind, die jeugd, hem nog bespookt of niet. Daarbij is het een verkeerde voorstelling van zaken dat het ideaal moet zijn, dat iedereen met zijn jeugd in het reine komt. Onze maatschappij

Page 14: In een ander licht

14

vraagt van ieder van ons dat hij zijn jeugd verwerkt heeft. Het ligt er maar aan, wat men onder dat verwerken verstaat. Maar al te vaak schijnt het te veronderstellen dat men zijn onaangename jeugdher-inneringen met een laconieke glimlach van gelijkmoedigheid ter-zijde legt. Maar het valt moeilijk in te zien hoe iemand gelijkmoedig kan blijven bij de herinnering aan het klinkklare feit dat zijn eigen vader of moeder hem in zijn jeugd het leven onmogelijk maakte. Zo-iets is nu eenmaal gebeurd, en valt met geen mogelijkheid te corrige-ren. Men doet er daarom maar beter aan om gewoon ruimte te laten aan alle gevoelens van bitterheid en wraakzucht, en schuldgevoelens bovendien, die bij die herinnering op en over elkaar heen tuimelen. Vermoedelijk is dat de enige weg waarlangs een zekere bezonkenheid ontstaat. Een zekere rust. Een ordening van emoties naast elkaar en op den duur boven elkaar, waardoor het mogelijk wordt dat er niet alleen meer spookbeelden uit die tijd opstaan, maar ook het lieve en goede dat het leven toen schonk, de tuinen waarin men speelde, de platenboeken die men opensloeg, het zonlicht op de muur van de kamer waar je ziek lag. Ook dat bestond, en vormde een mens van je. En maakte je gereed om voeling te houden met een wereld die toen al betoverend en onweerstaanbaar haar schatten opende, stuk voor stuk, en die op den duur het won van je levensangst.

Geen enkele jeugd is helemaal gelukkig, maar ook niet helemaal ongelukkig. Er is een weg om vijftigjarige te worden, en naar het kind in zichzelf om te zien, het te zien staan zoals het was, in al zijn schutterige armoede, en er dan misschien eenvoudig, hand in hand, mee verder te gaan. Niet kunnen vergeten, maar ook niet verbitterd blijven. En zelfs een poging doen om het milieu, de atmosfeer die men dan niet vergeten kan, ten minste te begrijpen en soms te ver-geven.