58
Verb Stam Auxiliar English 1 BAKKEN bakte baktten gebakken to bake 2 BANNEN ban bande banden hebben gebannen to exile, expel, ban. 3 BARSTEN barst barstte barstten zijn gebarsten 4 BEDERVEN bederf bedrief bedrieven zijn bedroven 5 BEDRIEGEN bedrieg bedroog bedrogen hebben bedrogen 6 BEGINNEN begin begon begonnen zijn begonnen to start, to begin 7 BEHANGEN behang behangde behangden hebben behangen 8 BENIJDEN benijd benijdde benijdden hebben benijd to envy 9 BERGEN berg borg borgen hebben geborgen to store, te recover 10 BEVELEN beveel beval bevalen hebben bevolen to order, to command 11 BEWEGEN beweeg bewoog bewogen hebben bewogen to move 12 BEZWIJKEN bezwijk bezweek bezweken hebben bezweken 13 BIDDEN bid bad baden hebben gebeden to pray 14 BIEDEN bied bood boden hebben geboden to offer 15 BIJTEN bijt beet beten hebben gebeten to bite 16 BINDEN bind bond bonden hebben gebonden to bind, to tie 17 BLAZEN blaas blies bliezen hebben geblazen to blow, to spit 18 BLIJKEN Blijk bleek bleken hebben gebleken 19 BLIJVEN blijf bleef bleven zijn gebleven 20 BLINKEN blink blonk blonken hebben geblonken to shine, to gleam 21 BRADEN braad braadde braadden hebben gebraden to roast, to grill 22 BREKEN breek brak braken hebben gebroken to break 23 BRENGEN breng bracht brachten hebben gebracht to bring Simple past singular Simple past plural Past participle voltooid deelwoord to crack, split, drop dead, go to hell. to rot, to decay, spoil, go bad. to deceive, to cheat, to trick to wall paper, empapelar to succumb, to collapse to appear, to be evident to stay, to remain, to keep

Irregular Verbs

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Irregular Verbs

Página 1/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar English

1 BAKKEN bakte baktten gebakken to bake

2 BANNEN ban bande banden hebben gebannen to exile, expel, ban.

3 BARSTEN barst barstte barstten zijn gebarsten

4 BEDERVEN bederf bedrief bedrieven zijn bedroven

5 BEDRIEGEN bedrieg bedroog bedrogen hebben bedrogen

6 BEGINNEN begin begon begonnen zijn begonnen to start, to begin

7 BEHANGEN behang behangde behangden hebben behangen to wall paper, empapelar

8 BENIJDEN benijd benijdde benijdden hebben benijd to envy

9 BERGEN berg borg borgen hebben geborgen to store, te recover

10 BEVELEN beveel beval bevalen hebben bevolen to order, to command

11 BEWEGEN beweeg bewoog bewogen hebben bewogen to move

12 BEZWIJKEN bezwijk bezweek bezweken hebben bezweken to succumb, to collapse

13 BIDDEN bid bad baden hebben gebeden to pray

14 BIEDEN bied bood boden hebben geboden to offer

15 BIJTEN bijt beet beten hebben gebeten to bite

16 BINDEN bind bond bonden hebben gebonden to bind, to tie

17 BLAZEN blaas blies bliezen hebben geblazen to blow, to spit

18 BLIJKEN Blijk bleek bleken hebben gebleken to appear, to be evident

19 BLIJVEN blijf bleef bleven zijn gebleven to stay, to remain, to keep

20 BLINKEN blink blonk blonken hebben geblonken to shine, to gleam

21 BRADEN braad braadde braadden hebben gebraden to roast, to grill

22 BREKEN breek brak braken hebben gebroken to break

23 BRENGEN breng bracht brachten hebben gebracht to bring

Simple past singular

Simple past plural

Past participle voltooid

deelwoord

to crack, split, drop dead, go to hell.

to rot, to decay, spoil, go bad.

to deceive, to cheat, to trick

Page 2: Irregular Verbs

Página 2/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

24 BROUWEN brouw brouwde brouwden hebben gebrouwen to brew

25 BUIGEN buig boog bogen hebben gebogen to bend

26 DELVEN delf delfde / dolf delfden hebben gedolven to dig up

27 DENKEN denk dacht dachten hebben gedacht to consider, to think

28 DINGEN ding dong dongen hebben gedongen

29 DOEN doe deed deden hebben gedaan to do

30 DRAGEN draag droeg droegen hebben gedragen

31 DRIJVEN drijf dreef dreven hebben gedreven32 DRINGEN dring drong drongen hebben gedrongen to push (a coward)

33 DRINKEN drink dronk dronken hebben gedronken to drink, to sip

34 DRUIPEN druip droop dropen hebben gedropen to drip, to mess

35 DUIKEN duik dook doken hebben gedoken to dive

36 DWINGEN dwing dwong dwongen hebben gedwongen to force, to enforce

37 ETEN eet at aten hebben gegeten to eat

38 FLUITEN fluit floot floten hebben gefloten

39 GAAN ging gegaan to go

40 GELDEN geld gold golden hebben gegolden

41 GENEZEN genees genas genazen hebben genezen to heal, to cure

42 GENIETEN geniet genoot genoten hebben genoten to enjoy

43 GEVEN geef gaf gaven hebben gegeven

44 GIETEN giet goot goten hebben gegoten to pour, to sprinkle

45 GLIJDEN glijd / glij gleed gleden hebben gegleden to glide, to slip. Deslizarse

46 GLIMMEN glim glom glommen hebben geglommen

47 GRAVEN graaf groef groeven hebben gegraven to dig out, to expose

48 GRIJPEN grijp greep grepen hebben gegrepen

49 HANGEN hang hing hingen hebben gehangen to hang

to bargain, compete for, nogotiate

to wear, to have on, to carryto float, to drift, to manage

to whistle, blow, hum, play flute

to apply, to be valid, to be in effect

to give, to hand over, to deliver

to shine, to glitter, to sparkle, to glow

to grab, to snatch, to capture, to trap, to grip

Page 3: Irregular Verbs

Página 3/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

50 HEBBEN heb had hadden hebben gehad to have

51 HEFFEN hef hief hieven hebben geheven to raise, to lift, to levy

52 HELPEN help hielp hielpen hebben geholpen to help, to assist

53 HETEN heet heette heetten hebben geheet to be called, to be named

54 HIJSEN hijs hees hesen hebben gehesen

55 HOEVEN hoef hoefde hoefden hebben gehoeven to be necessary

56 HOUDEN houd / hou hield hielden hebben gehouden to hold, to preserve

57 HOUWEN houw hieuw hieuwen hebben gehouwen

58 JAGEN jaag joeg joegen hebben gejaagd to hunt

59 KIEZEN kies koos kozen hebben gekozen to choose, to elect, to dial

60 KIJKEN kijk keek keken hebben gekeken to look

61 KLIMMEN klim klom klommen hebben geklommen to climb

62 KLINKEN klink klonk klonken hebben geklonken to sound, to clink, to ring

63 KLUIVEN kluif kloof kloven hebben gekloven

64 KNIJPEN knijp kneep knepen hebben geknepen to pinch, to squeeze

65 KOMEN kom kwam kwamen zijn gekomen to come

66 KOPEN koop kocht kochten hebben gekocht to buy, to purchase

67 KRIJGEN krijg kreeg kregen hebben gekregen to get, to receive

68 KRIMPEN krimp kromp krompen zijn gekrompen to shrink, diminish

69 KRUIPEN kruip kroop kropen hebben gekropen

70 KUNNEN kan kon konden hebben gekund to can

71 KWIJTEN kwijt kweet kweten hebben gekweten to accomplish

72 LACHEN lach lachte lachten hebben gelachen to laugh

73 LADEN laad laadde laadden hebben geladen to load, to charge

to hoist (sails flags), to pull up, raise

to hew, to hack, dar el sablazo.

to pick (a bone), to nibble, mordizquear

to crawl, to creep, hormiguear

Page 4: Irregular Verbs

Página 4/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

74 LATEN laat liet lieten hebben gelaten to allow, to let

75 LEZEN lees las lazen hebben gelezen to read

76 LIEGEN lieg loog logen hebben gelogen to tell a lie, mentir

77 LIGGEN lig lag lagen hebben gelegen

78 LIJDEN lijd leed leden hebben geleden to suffer

79 LIJKEN lijk lijkte lijkten hebben gelijkt

80 LOPEN loop liep liepen hebben gelopen to walk, to run, to trot

81 MALEN maal maalde maalden hebben gemalen to grind

82 MELKEN melk molk molken hebben gemolken to milk (a cow)

83 METEN meet mat maten hebben gemeten to measure

84 MIJDEN mijd meed meden hebben gemeden to avoid

85 MOETEN moet moest moesten hebben gemoeten to must, have to

86 MOGEN mag mocht mochten hebben to may

87 NEMEN neem nam namen hebben genomen to take

88 NIJGEN nijg neeg negen hebben genegen to make a bow

89 ONTGINNEN ontgin ontgon ontgonnen hebben ontgonnen

90 ONTLUIKEN ontlook ontloken ontloken* to open (flower, beauty)

91 PLUIZEN pluis pluisde /ploos hebben to fluff, to give off fluff

92 PRIJZEN prijs prijsde / prees hebben to praise

93 RADEN raad raadde raadden hebben geraden to guess

94 RIJDEN reed reden gereden to drive, to ride

95 RIJGEN rijg reeg regen hebben geregen to tack, to lace, to thread

to lie (on a bed), to be situated

to seem, to look like, to appear

gemogen / gemoogd

to reclaim (land), to clear (forest), to exploit (mine)

pluisden /plozen

gepluisd /geplozen

prijsden / prezen

geprijsd / geprezen

Page 5: Irregular Verbs

Página 5/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

96 RIJTEN rijt reet reten hebben gereten to tear, to rip

97 RIJZEN rijs rees rezen hebben gerezen to rise

98 ROEPEN roep riep riepen hebben geroepen to call, to shout

99 RUIKEN rook roken geroken to smell, to scent

100 SCHEIDEN scheid scheidde scheidden hebben gescheiden to divorce, to separate

101 SCHELDEN sheld schold scholden hebben gescholden to curse, to swear

102 SCHENDEN shend schond schonden hebben geschonden to violate, to damage

103 SCHENKEN schenk schonk schonken hebben geschonken 1. to donate, 2. to pour

104 SCHEPPEN schep hebben to create

105 SCHEREN scheer hebben geschoren to shave

106 SCHIETEN schiet schoot schoten hebben geschoten to shoot

107 SCHIJNEN schijn scheen schenen hebben geschenen to shine, to seem

108 SCHIJTEN schijt scheet scheten hebben gescheten to shit (fart)

109 SCHRIJDEN schreed geschreden to stride

110 SCHRIJVEN schrijf schreef schreven hebben geschreven to write

111 SCHRIKKEN schrok schrokken geschrokken* to be startled

112 SCHUILEN schuil hebben to shelter

113 SCHUIVEN schuif schoof schoven hebben geschoven to shove

114 SLAAN sla sloeg sloegen hebben geslagen to hit

115 SLAPEN slaap sliep sliepen hebben geslapen to sleep

116 SLIJPEN slijp sleep slepen hebben geslepen to sharpen, to polish

schepte / schiep

schepten / schiepen

geschept / geschapen

schoor / scheerde

schoren / scheerden

schuilde / school

schuilden / scholen

geschuild / gescholen

Page 6: Irregular Verbs

Página 6/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

117 SLIJTEN slijt sleet sleten zijn gesleten to wear out, to sell

118 SLINKEN slink slonk slonken hebben geslonken

119 SLUIPEN sluip sloop slopen hebben geslopen to sneak, to slink

120 SLUITEN sluit sloot sloten hebben gesloten to close, to shut

121 SMELTEN smelt smolt smolten hebben gesmolten to melt

122 SMIJTEN smijt smeet smeten hebben gesmeten to throw, to fling

123 SNIJDEN snijd / snij sneed sneden hebben gesneden to cut

124 SNUITEN snuit snoot snoten hebben gesnoten to snout, to blow (nose)

125 SNUIVEN snuif snoof snoven hebben gesnoven to sniff, to snort

126 SPANNEN span spande spanden hebben gespannen to strain, to bend (a bow)

127 SPIJTEN spijt speet speten hebben gespeten to regret

128 SPINNEN spin spon sponnen hebben gesponnen to twist

129 SPLIJTEN splijt spleet spleten zijn gespleten to split, to cleave

130 SPREKEN spreek sprak spraken hebben gesproken to speak

131 SPRINGEN spring sprong sprongen hebben gesprongen to jump, to spring

132 SPRUITEN spruit sproot sproten hebben gesproten to sprout, to grow out

133 SPUITEN spuit spoot spoten hebben gespoten to spout, to squirt

134 STAAN sta stond stonden hebben gestaan to stand

135 STEKEN steek stak staken hebben gestoken to stab, to prick, to sting

136 STELEN steel stal stalen hebben gestolen to steal

137 STERVEN sterf stierf stierven zijn gestorven to die

138 STIJGEN stijg steeg stegen zijn gestegen to rise

to shrink, to decrease in number

Page 7: Irregular Verbs

Página 7/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

139 STIJVEN stijf steef steven hebben gesteven to starch

140 STINKEN stink stonk stonken hebben gestonken to stink

141 STOTEN stoot stootte stootten hebben gestoten to push, to bump

142 STRIJDEN streed streden gestreden to battle, to fight

143 STRIJKEN strijk streek streken hebben gestreken

144 STUIVEN stuif stoof stoven hebben gestoven

145 TREDEN treed trad traden hebben getreden to tread

146 TREFFEN tref trof troffen hebben getroffen to hit (goal), to strike

147 TREKKEN trek trok trokken hebben getrokken to pull, to draw, to travel

148 VALLEN val viel vielen zijn gevallen to fall

149 VANGEN vang ving vingen hebben gevangen to catch

150 VAREN vaar voer voeren hebben gevaren to fare, to sail

151 VECHTEN vecht vocht vochten hebben gevochten to fight

152 VERBERGEN verberg verborg verborgen hebben verborgen to hide

153 VERDRIETEN verdriet verdroot verdroten hebben verdroten to grieve

154 VERDWIJNEN verdwijn verdween verdwenen zijn verdwenen to disappear

155 VERGETEN vergeet vergat vergaten hebben vergeten to forget

156 VERLIEZEN verlies verloor verloren hebben verloren to lose

157 VERMIJDEN vermijd vermeed vermeden hebben vermeden to avoid

158 VERSLINDEN verslind verslond verslonden hebben verslonden to devour

159 VINDEN vind vond vonden hebben gevonden to find

160 VLECHTEN vlecht vlocht vlochten hebben gevlochten to plait, to braid

to iron (clothes), to strike (flag), to smooth (hair)

to cause dust, to whirl, to dash forward

Page 8: Irregular Verbs

Página 8/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

161 VLIEGEN vlieg vloog vlogen hebben gevlogen to fly

162 VOORTSPRUITEN spruit voort sproot voort sproten voort hebben to result

163 VOUWEN vouw vouwde vouwden hebben gevouwen to fold

164 VRAGEN vraag vroeg vroegen hebben gevraagd to ask

165 VRETEN vreet vrat vraten hebben gevreten to eat, to devour

166 VRIEZEN vries vroor vroren hebben gevroren to freeze

167 VRIJEN vrij vree / vrijde hebben to make love

168 WAAIEN waai waaide / woei waaiden hebben gewaaid to blow

169 WASSEN was waste wasten hebben gewassen to wash

170 WEGEN weeg woog wogen hebben gewogen to weigh

171 WERPEN werp wierp wierpen hebben geworpen to give birth

172 WERVEN werf wierf wierven hebben geworven to recruit

173 WETEN weet wist wisten hebben geweten to know

174 WEVEN weef weefde weefden hebben geweven to weave

175 WIJKEN wijk week weken hebben geweken to give way

176 WIJTEN wijt weet weten hebben geweten to blame (something) on

177 WIJZEN wijs wees wezen hebben gewezen

178 WILLEN wil wilde / wou hebben gewild to want

179 WINDEN wind wond wonden hebben gewonden to wind

180 WINNEN win won wonnen hebben gewonnen to win

181 WORDEN word werd werden zijn geworden to become

182 WREKEN wreek wreekte wreekten hebben gewroken revenge

183 WRIJVEN wrijf wreef wreven hebben gewreven to rub

184 WRINGEN wring wrong wrongen hebben gewrongen to wring

voortgesproten

vreeën / vrijden

gevreeën / gevrijd

to point out, to indicate, define, show, point

wilden / wouden

Page 9: Irregular Verbs

Página 9/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

185 ZEGGEN zeg zei / zegde hebben gezegd to say

186 ZENDEN zend zond zonden hebben gezonden to send

187 ZIEN zie zag zagen hebben gezien to see

188 ZIJN ben was waren zijn geweest to be

189 ZINGEN zing zong zongen hebben gezongen to sing

190 ZINKEN zink zonk zonken hebben gezonken to sink

191 ZINNEN zin zon zonnen hebben gezonnen to brood

192 ZITTEN zit zat zaten hebben gezeten to sit

193 ZOEKEN zoek zocht zochten hebben gezocht to seek, to search

194 ZUIGEN zuig zoog zogen hebben gezogen to suck

195 ZUIPEN zuip zoop zopen hebben gezopen to booze

196 ZULLEN zou ---- to shall, to will

197 ZWELGEN zwelg zwolg zwolgen hebben gezwolgen

198 ZWELLEN zwel zwol zwollen zijn gezwollen to swell

199 ZWEMMEN zwem zwom zwommen hebben gezwommen to swim

200 ZWEREN zweer hebben gezworen

201 ZWERVEN zwerf zwierf zwierven hebben gezworven to wander, to ramble

202 ZWIJGEN zwijg zweeg zwegen hebben gezwegen to be silent

zeien / zegden

to revel, to dwell (in self-pity)

zwoor / zwoer / zweerde

zworen / zwoeren / zweerden

1. to swear (oath) 2. to ulcerate

Page 10: Irregular Verbs

Página 10/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES

203 aanbevelen beveel aan beval aan bevalen aan hebben aanbevolen recommend

204 aanbidden aanbid aanbad aanbaden hebben aanbeden worship

205 aanbieden bied aan bood aan boden aan hebben aangeboden offer, present

206 aandoen doe aan deed aan deden aan hebben aangedaan dress, put on

207 aandrijven drijf aan dreef aan dreven aan hebben aangedreven propel

208 aangaan ga aan ging aan gingen aan zijn aangegaan concern

209 aangeven geef aan gaf aan gaven aan hebben aangegeven

210 aanhebben heb aan had aan hadden aan hebben aangehad wear

211 aanhouden houd aan hield aan hielden aan hebben aangehouden insist, persist, urge, press

212 aankijken kijk aan keek aan keken aan hebben aangekeken look at, view, glance at

213 aankomen kom aan kwam aan kwamen aan zijn aangekomen arrive

214 aannemen neem aan nam aan namen aan hebben aangenomen accept, take, accept a gift

215 aanprijzen prijs aan prees aan prezen aan hebben aangeprezen recommend, advise

216 aanraden raad aan raadde aan raadden aan hebben aangeraden advise, recommend

217 aansluiten sluit aan sloot aan sloten aan hebben aangesloten

218 aansnijden snijd aan sneed aan sneden aan hebben aangesneden broach, raise, bring up

219 aanspreken spreek aan sprak aan spraken aan hebben aangesproken

220 aansteken steek aan stak aan staken aan hebben aangestoken221 aantrekken trek aan trok aan trokken aan hebben aangetrokken dress, put on, tighten

222 aanvallen val aan viel aan vielen aan hebben aangevallen

223 aanvangen vang aan ving aan vingen aan hebben aangevangen

indicate, declare, give, hand, pass

connect, join up, include, add, unite

adress, appeal to the sentimentinfect, poison, contaminate

attack, assault, violate, storm

begin, comence, start, take on, set up

Page 11: Irregular Verbs

Página 11/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

224 aanvragen vraag aan hebben aangevraagd

225 aanwijzen wijs aan wees aan wezen aan hebben aangewezen point out, designate

226 aanzien zie aan zag aan zagen aan hebben aangezien

227 achterblijven blijf achter bleef achter bleven achter zijn stay behind

228 achteruitrijden rijd achteruit reed achteruit hebben reverse

229 afblijven blijf af bleef af bleven af zijn afgebleven keep off

230 afbreken breek af brak af braken af hebben afgebroken hamper, impide, obstruct

231 afdingen ding af dong af dongen af hebben afgedongen bargain, haggle

232 afdragen draag af droeg af droegen af hebben afgedragen the wearing out

233 afdwingen dwing af dwong af dwongen af hebben afgedwongen extort, enforce

234 afgaan ga af ging af gingen af zijn afgegaan

235 afhangen van hang af hing af hingen af hebben afgehangen depend on, hang, drap

236 afkijken kijk af keek af keken af hebben afgekeken crib

237 afkomen kom af kwam af kwamen af zijn afgekomen get finished

238 aflopen loop af liep af liepen af zijn afgelopen

239 afnemen neem af nam af namen af hebben afgenomen

240 afraden raad af raadde af raadden af hebben afgeraden

241 afsluiten sluit af sloot af sloten af hebben afgesloten cut off, close, lock up, lock

242 afsnijden snijd af / snij af sneed af sneden af hebben afgesneden cut, sting, reap

243 aftrekken trek af trok af trokken af hebben afgetrokken deduct, subtract

244 afvragen vraag af hebben afgevraagd wonder, doubt

245 afwijken wijk af week af weken af zijn afgweken deviate, differ from

vroeg / vraagde aan

vroegen / vraagden aan

apply, request, applying for something

the reputation, the rank, the distinction

achtergebleven

reden achteruit

achteruitgereden

fail, go wrong, meet with desaster, flop, fall flat, lose one's face

end, expire, incline, slope, slant

decrease, take away, decline, waining, regress

dissuade from, advise against

vroeg / vraagde af

vroegen / vraagden af

Page 12: Irregular Verbs

Página 12/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

246 afwijzen wijs af wees af wezen af hebben afgewezen

247 afzeggen zeg af zei / zegde af hebben afgezegd cancel

248 bedelven bury

249 bedenken bedenk bedacht bedachten hebben bedacht

250 bedragen bedraag bedroeg bedroegen hebben bedragen amount to

251 beetnemen neem beet nam beet namen beet hebben beetgenomen

252 begaan bega beging begingen hebben begaan

253 begeven begeef begaf begaven hebben begeven

254 begraven begraaf begroef begroeven hebben begraven bury, dead and gone

255 begrijpen begrijp begreep begrepen hebben begrepen understand, see, take

256 behelpen behelp behielp behielpen hebben beholpen

257 bekijken bekijk bekeek bekeken hebben bekeken

258 beklimmen beklim beklom beklommen hebben beklommen

259 belijden belijd beleed beleden hebben beleden

260 beschrijven beschrijf beschreef beschreven hebben beschreven describe, sketch, outline

261 besluiten besluit besloot besloten hebben besloten

262 bespreken bespreek besprak bespraken hebben besproken

263 bestaan (uit) besta bestond bestonde hebben bestaan consist of, exist

264 bestijgen bestijg besteeg bestegen zijn bestegen mount

265 bestrijden bestrijd bestreed bestreden hebben bestreden

deviate, refuse, decline, reject, turn down

zeien / zegden af

think over, think out, consider, regard

to fool, pull someones leg, to kid around

commit, perpetrate (per ongeluk doen)

mingle, break down, give way, go to pieces

make do with, make ends meet

regard, view, see, notice, perceive, become aware of

ascend, climb, mount, climb upconfess, profess, be religous

decide, terminate, come to an end, bring to a close, finish, stop, end, wind up

discuss, review, speak about, talk it over, comment, talk about

combat, dispute, challenge, contest, question

Page 13: Irregular Verbs

Página 13/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

266 betreden betreed betrad betraden hebben betreden enter, set foot on

267 betreffen betref betrof betroffen hebben betroffen

268 betrekken betrek betrok betroken hebben betrokken

269 bevallen beval beviel bevielen zijn bevallen please, suit

270 bevaren bevaar bevoer bevoeren hebben bevaren sail, navigate

271 bevinden (zich-) bevind bevond bevonden hebben bevonden be, find myself

272 bevriezen bevries bevroor bevroren hebben bevroren freeze

273 bewijzen bewijs bewees bewezen hebben bewezen

274 hield bezig hielden bezig hebben attend to, keep busy

275 bezitten bezit bezat bezaten hebben bezeten possess, own, have

276 bezoeken bezoek bezocht bezochten hebben bezocht

277 bijeenbrengen breng bijeen bracht bijeen brachten bijen hebben

278 bijeenkomen kom bijeen kwam bijeen zijn

279 bijhouden houd bij hield bij hielden bij hebben bijgehouden

280 bijsluiten sluit bij sloot bij sloten bij hebben bijgesloten

281 bijstaan sta bij stond bij stonden bij hebben bijgestaan

282 binnengaan ga binnen ging binnen gingen binnen zijn binnengegaan enter, go in

283 binnenkomen kom binnen kwam binnen zijn

284 binnenvallen val binnen viel binnen vielen binnen hebben invade, barge in

285 deelnemen neem deel nam deel namen deel hebben deelgenomen

286 dichtslaan sla dicht sloeg dicht sloegen dicht hebben dichtgeslagen slam

287 doorbrengen breng door bracht door brachten door hebben doorgebracht spend, pass

concern, affect, touch, regard

cloud over, become overcast, darken

prove, demostrate, justify, verify

bezighouden (zich- met)

houd bezig / hou bezig

beziggehouden

call on, visit, drop by, drop in

bijeengebracht

assemble, bring together, unite, join

kwamen bijeen

bijeengekomen

gather, assemble, come together, meet

keep up with, keep pace with

enclose, envelope, encapsulate, wrap up, cover, surround

assist, aid, help, be helful, back up, second

kwamen binnen

binnengekomen

enter, get in, come in, go into, go inside, go in

binnengevallen

participate, take part, join in, co-operate

Page 14: Irregular Verbs

Página 14/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

288 doordringen dring door drong door drongen door hebben

289 doorgaan ga door ging door gingen door zijn doorgegaan

290 doorgeven geef door gaf door geven door hebben doorgegeven pass on, blab, tell, feed

291 doorlopen loop door liep door liepen door zijn doorgelopen go on

292 doorslaan sla door sloeg door sloegen door hebben doorgeslagen blurt out, let slip out, blab

293 doorstaan doorsta doorstond doorstonden hebben doorstaan

294 doortrekken doortrek doortrok doortrokken hebben doortrokken flush, flush out

295 doorzoeken zoek door zocht door zochten door hebben doorgezocht

296 eruitzien zie eruit zag eruit zagen eruit hebben eruitgezien

297 ervaren ervaar ervoer ervoeren hebben ervaren experienced

298 fijnmalen maal fijn maalde fijn maalden fijn hebben fingemalen grind

299 flauwvallen val flauw viel flauw vielen flauw hebben flauwgevallen

300 gaandoor paas trough

301 gadeslaan sla gade sloeg gade sloegen gade hebben gedageslagen watch, observe

302 gedragen (zich-) gedraag gedroeg gedroegen hebben gedragen act, behave

303 geven (-om) geef gaf gaven hebben gegeven

304 goedvinden vind goed vond goed vonden goed hebben goedgevonden authorise

305 heengaan ga heen ging heen gingen heen zijn heengegaan

306 herroepen herroep herriep herriepen hebben herroepen call, revoke

307 herzien herzie herzag herzagen hebben herzien

308 houden (-van) hield (van) hielden (van) hebben

309 houtsnijden carve

doorgedrongen

penetrate, reach, get through

continue, go on, carry on, go ahead, proceed, persist, hold on, keep up /on

bear, endure, sustain, stand

search, go through, ransack, rummage

faint, conk out, swoon, have a fainting fit

mind (used with "om"), give, hand over, offer, deliver up, present with, hand over

depart from, leave, abandon, withdraw, secede from, retire

revise, review, alter, amend

houd / hou (van)

gehouden (van)

love, like, care for (used with "van), if not it means to hold, to preserve

Page 15: Irregular Verbs

Página 15/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

310 inbreken breek in brak in braken in hebben ingebroken burgle, break in, rob

311 indenken (zich-) denk in dacht in dachten in hebben ingedachten imagine

312 ingaan ga in ging in gingen in zijn ingegaan take effect, enter, get in

313 ingrijpen grijp in greep in grepen in hebben ingegrepen

314 inhouden hield in hielden in hebben ingehouden

315 innemen neem in nam in namen in hebben ingenomen

316 inschenken schenk in schonk in schonken in hebben ingeschonken pour

317 inschrijven (zich-) schrijf in schreef in schreven in hebben ingeschreven

318 insluiten sluit in sloot in sloten in hebben ingesloten

319 inspuiten spuit in spoot in spoten in hebben ingespoten inject

320 invallen val in viel in vielen in hebben ingevallen substitue, deputize

321 inwinnen win in won in wonnen in hebben ingewonnen inquire, the gathering

322 inzien zie in zag in zagen in hebben ingezien

323 kiezen kies koos kozen hebben gekozen choose, pick, elect, dial

324 lesgeven geef les gaf les gaven les hebben lesgegeven teach, instruct

325 liefhebben heb lief had lief hadden lief hebben liefgehad love, adore, be fond of

326 lijden lijd leed leden hebben geleden suffer

327 meebrengen breng mee bracht mee brachten mee hebben meegebracht bring along, bring, carry

328 meedoen doe mee deed mee dede mee hebben meegedaan

329 meegaan ga mee ging mee gingen mee zijn meegegaan

330 meenemen neem mee nam mee namen mee hebben meegenomen

331 meevallen val mee viel mee vielen mee hebben meegevallen turn out better than

332 misdragen (zich-) misdraag misdroeg misdroegen hebben misdragen misbehave, violate

intervene, serve oneself, take, dive in fall to

houd in / hou in

contain, imply,restrain, include

take up, take medication, swallow

enter, book, register, enroll, enlist, subscribe

shut in, encircle, include, enclose, surround, besiege

realize, contain, grasp, get to know, hold

participate, take part, join in, co-operate

accompany, conduct, come along with, escort, chaperon, walk along

take away, take along, collect, pick up, take, fetch, come round for

Page 16: Irregular Verbs

Página 16/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

333 mislopen loop mis liep mis liepen mis hebben misgelopen miss, overlook

334 misverstaan versta mis verstond mis hebben misverstaan misunderstand

335 nadenken denk na dacht na dachten na hebben nagedacht

336 najagen jaag na joeg na joegen na hebben nagejaagd

337 nakijken kijk na keek na keken na hebben nagekeken look after, look around

338 nalaten laat na liet na lieten na hebben nagelaten fail, leave behind

339 navragen vraag na hebben nagevraagd query, inquire, ask

340 nazenden zend na zond na zonden na hebben nagezonden forward on

341 neerlaten laat neer liet neer lieten neer hebben neergelaten lower

342 neerslaan sla neer sloeg neer sloegen neer hebben neergeslagen knock down, floor

343 ombrengen breng om bracht om brachten om hebben omgebracht murder, finish off, kill

344 omgaan met ga om ging om gingen om zijn omgegaan

345 omgeven omgeef omgaf omgaven hebben omgeven

346 omkomen kom om kwam om kwamen om zijn omgekomen

347 omkopen koop om kocht om kochten om hebben omgekocht bribe, corrupt

348 omschrijven omshrijf omschreef omschreven hebben omschreven

349 onderbreken onderbreek onderbrak onderbraken hebben onderbroken

350 onderbrengen breng onder bracht onder hebben ondergebracht

351 onderduiken duik onder dook onder doken onder zijn go into hiding

352 ondergaan ga onder ging onder gingen onder zijn ondergegaan

verstonden mis

think, consider, ponder, wonder, reflect

chase, pursue, persecute, strive after, aim for, haunt

vroeg / vraagde na

vroegen / vraagden na

associate with, mix with, hang around with, have contact with

surround, circle, enfold, envelope

die, fall, pass away, perish, succumb, be killed, depart this earth, be killed in action, depart this life

define, describe, sketch, outline

interrupt, hamper, impede, obstruct, stonewall, hinder

brachten onder

accommodate, house, shelter, lodge, take in to the house

ondergedonken

suffer, undergo, sink, perish, set

Page 17: Irregular Verbs

Página 17/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

353 onderhouden onderhield onderhielden hebben onderhouden

354 ondernemen onderneem ondernam ondernamen hebben ondernomen

355 onderscheiden onderscheid ondersheidde hebben onderscheiden

356 ondervinden ondervind ondervond ondervonden hebben ondervonden

357 ondervragen vraag onder hebben ondervraagd

358 onderwerpen onderwerp onderwierp onderwierpen hebben onderworpen

359 onderwijzen onderwijs onderwees onderwezen hebben onderwezen teach, studying

360 onderzoeken onderzoek onderzocht onderzochten hebben onderzocht

361 ontbinden ontbind ontbond ontbonden hebben ontbonden dissolve, melt away

362 ontbreken ontbreek ontbrak ontbraken hebben ontbroken

363 ontgaan ontga ontging ontgingen zijn ontgaan escape, slip one´s mind

364 ontheffen onthef onthief onthieven hebben ontheven

365 onthouden onthield onthielden hebben onthouden remember, deny, record

366 ontnemen ontneem ontnam ontnamen hebben ontnomen deprive of, the deprivation

367 ontslaan ontsla ontlsoeg ontsloegen hebben ontslagen dismiss, fire, discharge

368 ontstaan ontsta ontstond ontstonden zijn ontstaan

369 ontsteken ontsteek ontstak ontstaken hebben ontsteek

370 ontvangen ontvang ontving ontvingen hebben ontvangen receive, entertain

371 ontwerpen ontwerp ontwierp ontwierpen hebben ontworpen design

372 ontwijken ontwijk ontweek ontweken hebben ontweken avoid, evade

373 ontzeggen ontzeg ontzegde ontzegden hebben ontzegd deny

onderhoud / onderhou

entertain, take care of, provided for

undertake, start, take upon oneself

onderscheidden

distinguish from each other, discern

experience, encounter, feel

vroeg / vraagde onder

vroegen / vraagden

onder

interrogate, question, interpellate, subsidie, grant

subject, the topics, the themes

enquire, investigate, examine, explore, research

lack, be missing, be absent, be lacking

exempt, relieve someone of an obligation

onthoud / onthou

arise, originate, come into existance, come into being

become septic, light, ignite, set fire, kindle, inflame, make burning

Page 18: Irregular Verbs

Página 18/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

374 opbergen berg op borg op borgen op hebben opgeborgen

375 opblazen blaas op blies op bliezen op hebben opgeblazen

376 opdragen draag op droeg op droegen op hebben opgedragen aggravate, burden

377 opgaan ga po ging op gingen op zijn opgegaan rise, ascend, go up, climb

378 opgeven geef op gaf op gaven op hebben opgegeven declare, give up hope

379 ophangen hang op hing op hingen op hebben opgehangen hang on, suspend from

380 opheffen hef op hief op hieven op hebben opgeheven

381 ophouden hield op hielden op hebben opgehouden cease, desist from

382 opkijken kijk op keek op keken op hebben opgekeken

383 opkomen kom op kwam op kwamen op zijn opgekomen

384 oplopen loop op liep op liepen op zijn opgelopen

385 opnemen neem op nam op namen op hebben opgenomen record

386 oprijzen rijs op rees op rezen op hebben opgerezen arise

387 oproepen roep op riep op riepen op hebben opgeroepen summon, call up

388 opschieten schiet op schoot op schoten op hebben opgeschoten hurry, sprout

389 opschrijven schrijf op schreef op schreven op hebben opgeschreven

390 opslaan sla op sloeg op sloegen op hebben opgeslagen

391 opsluiten sluit op sloot op sloten op hebben opgesloten lock up, fasten, corner

392 opstaan sta op stond op stonden op zijn opgestaan get up, rise

393 opstijgen stijg op steeg op stegen op zijn opgestegen

put away, store, archivate, file, document, organize

inflate, blow up, overdo, exaggerate, blow out of proportions

raise, lift, heave, lift up -discontinue-

houd op / hou op

be astonished, be surprised, be amazed

arise, occure, show up, attend, observe, witness, be present at

contract, catch, get, receive

write down, register, book, inscribe, note down, list, enter into

store, stock, secure, put up, lay up

ascend, take off, increase, flare up, climb, bristle, fly up, rise to the surface, become higher, be on the upgrade, get away

Page 19: Irregular Verbs

Página 19/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

394 optreden treed op trad op traden op hebben opgetreden

395 optrekken trek op trok op trokken op hebben opgetrokken

396 opvallen val op viel op vielen op zijn opgevallen

397 opvliegen vlieg op vloog op vlogen op hebben opgevlogen

398 opvouwen vouw op vouwde op vouwden op hebben opgevouwen fold up, fold in

399 opwinden wind op wond op wonden op hebben opgewonden

400 opzoeken zoek op zocht op zochten op hebben opgezocht the reference

401 overblijven blijf over bleef over bleven over zijn overgebleven

402 overdragen draag over droeg over droegen over hebben overgedragen assign

403 overdrijven drijf over dreef over dreven over hebben overgedreven over-act, charge

404 overgegaan ga over ging over gingen over zijn overgegaan move over

405 overgeven geef over gaf over gaven over hebben overgegeven

406 overlaten laat over liet over lieten over hebben overgelaten leave

407 overlijden overlijd overleed overleden zijn overleden die, pass away, expire

408 overschrijven schrijf over schreef over schreven over hebben

409 overslaan sla over sloeg over sloegen over hebben overgeslagen skip, pass over, miss out

410 oversteken steek over stak over staken over hebben overgestoken cross over, traverse

411 overtreden overtreed overtrad overtraden hebben overtreden offend, break in

412 overtreffen overtref overtrof overtroffen hebben overtroffen outdo, exceed

413 overwegen weeg over woog over wogen over hebben overgewogen consider, think over

appear, act, operate, proceed, work

have contact, hang around with

attract attention, stick out, stand out, protrude, be conspicuous, show off, prance, leap out, jut out

rise, take off, ascend, fly up, become higher

arouse, excite, stir up, stimulate

be left on the shelf, stay alone

give, hand over, delate, extend, pass, give to, offer, present with, hand, deliver up

overgeschreven

transfer, deposit, remit, send

Page 20: Irregular Verbs

Página 20/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

414 overwinnen overwin overwon overwonnen zijn overwonnen

415 paardrijden rijd paar reed paard reden paard hebben paardgereden ride (hose back)

416 plaatsvinden vind plaats vond plaats vonden plaats hebben take place, the happening

417 rondtrekken trek rond trok rond trokken rond hebben

418 rondzwerven zwerf rond zwierf rond zwierven rond hebben wander, roam

419 samenbinden bind samen bond samen hebben

420 samenbrengen breng samen bracht samen hebben

421 samenvallen val samen viel samen vielen samen hebben

422 samenzweren conspire

423 tegenhouden hield tegen hielden tegen hebben

424 tegenkomen kom tegen kwam tegen zijn

425 tegenspreken spreek tegen sprak tegen spraken tegen hebben

426 tegenvallen val tegen viel tegen vielen tegen hebben tegengevallen

427 tegenwerpen werp tegen wierp tegen wierpen tegen hebben object, raise objections

428 terugkomen kom terug kwam terug kwamen terug zijn teruggekomen

429 toegeven geef toe gaf toe gaven toe hebben toegegeven

430 toelaten laat toe liet toe lieten toe hebben toegelaten admit, let in

431 toenemen neem toe nam toe namen toe hebben toegenomen

432 toeschrijven aan shrijf toe schreef toe schreven toe hebben toegeschreven433 toeslaan sla toe sloeg toe sloegen toe hebben toegeslagen strike

434 toestaan sta toe stond toe stonden toe hebben toegestaan

conquer, overcome, win, win over, master

plaatsgevonden

rondegetrokken

tramp, tour, migrate, travel around, wander about

rondegezworven

bonden samen

samengebonden

bundle, bind, bind together, tie together,tie

brachten samen

samengebracht

combine, assemble, unite, bring together, join

ssamengevallen

coincide, converge, correspond

houd / hou tegen

tegengehouden

stop, bring to a halt, stem, put to a stop, bring to a standstill

kwamen tegen

tegengekomen

come across, meet, run into, find, discover, learn

tegengesproken

contradict, protest, refute, remonstrate, rebut, objectbe disappointing, frustrate, disillusion, let down

tegengeworpen

return, backtrack, backpedal

admit, acknowledge, give in, indulge, yield, admit the truth

increase , rise, grow, expand, arise, ascent, extendassign to, ascribe, attribute

allow, permit, concede, grant, tolerate, authorize, submit to

Page 21: Irregular Verbs

Página 21/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

435 toewijzen wijs toe wees toe wezen toe hebben toegewezen

436 tweegbrengen effect

437 uitblinken blink uit blonk uit blonken uit hebben uitgeblonken outshine

438 uitdoen doe uit deed uit deden uit hebben uitgedaan turn out, swithc off

439 uitgaan ga uit ging uit gingen uit zijn uitgegaan going out, feast, revel

440 uitgeven geef uit gaf uit gaven uit hebben uitgegeven

441 uitglijden glijd / glij uit gleed uit gleden uit hebben uitgegleden slip

442 uitkiezen kies uit koos uit kozen uit hebben uitgekozen

443 uitkijken kijk uit keek uit keken uit hebben uitgekeken

444 uitkomen kom uit kwam uit kwamen uit zijn uitgekomen

445 uitladen laad uit laadde uit laadden uit hebben uitgeladen unload

446 uitroepen roep uit riep uit riepen uit hebben uitgeroepen

447 uitscheiden scheid uit scheidde uit scheidden uit hebben uitgescheid

448 uitschelden scheld uit schold uit scholden uit hebben uitgescholden call someone names

449 uitsluiten sluit uit sloot uit sloten uit hebben uitgesloten

450 uitspreken spreek uit sprak uit spraken uit hebben uitgesproken

451 uitstaan sta uit stond uit stonden uit hebben uitgestaan

452 uitsteken steek uit stak uit staken uit hebben uitgestoken

453 uittrekken trek uit trok uit troken uit hebben uitgetrokken

454 uitvinden vind uit vond uit vonden uit hebben uitgevonden invent

assign, allocate, confer, allot, bestow on, give

spend, publish, issue, release, launch, start

select, choose, sort out, pick out, prefer, pick, single outwatch out, look out, watch forcome out, come true, become known

exclaim, shout, roar, scream, yell, cry out

quit, give up, stop, cease, abandon

exclude, rule out, alienate, except, shut out, except frompronounce, talk out, finish, talk over, have out

the sticking out, the bulging, the protruding

exact, pull out, get undone, unpick

Page 22: Irregular Verbs

Página 22/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

455 uitwijzen wijs uit wees uit wezen uit hebben uitgewezen expel, banish

456 uitzenden zend uit zond uit zonden uit hebben uitgezonden

457 uitzien zie uit zag uit zagen uit hebben uitgezien look foward to

458 uitzoeken zoek uit zocht uit zochten uit hebben uitgezocht

459 uitzuigen zuig uit zoog uit zogen uit hebben uitgezogen

460 vastbinden bind vast bond vast bonden vast hebben vastgebonden

461 vasthouden (zich-) hield vast hielden vast hebben vastgehouden

462 verbieden verbied verbood verboden hebben verboden prohibit, forbid, inhibit

463 verbinden verbind verbond verbonden hebben verbonden

464 verblijven verblijf verbleef verbleven zijn verbleven stay, remain

465 verdenken verdenk verdacht verdachten hebben verdacht suspect

466 verdragen verdraag verdroeg verdroegen hebben verdragen

467 verdrijven verdrijf verdreef verdreven hebben verdreven

468 verdrinken verdrink verdronk verdronken hebben verdronken

469 vergelijken vergelijk vergeleek vergeleken hebben vergeleken

470 vergeven vergeef vergaf vergaven hebben vergeven

471 verjagen verjaag verjaagde verjaagden hebben verjaagd chase

472 verkiezen verkies verkoos verkozen hebben verkozen

473 verkopen verkoop verkocht verkochten hebben verkocht sell, trade

474 verkrijgen verkrijg verkreeg verkregen hebben verkregen obtain, gain, win

475 verlaten verlaat verliet verlieten hebben verlaten leave, desert

476 vernemen verneem vernam vernamen hebben vernomen learn

broadcast, transmit, emit, send out

choose, select, sort out, pick out, prefer, pick, single outbleed, ransack, strip bare, gut, empty

tie, bind, bind fast, pinion, fasten, tie up, bind up, join

houd vast / hoe vast

the holding, the preserving, hold, preserve

link, connect, join, dress, engage

endure, bear, sustain, stand

chase, drive off, banish, ban, expel, exile, ostracize, repel, exorcisedrown, be drowned, booze away, inundate, floodcompare with, compare to, equate, confront

forgive, pardon, misdeal, excuse

elect, choose, select, prefer, pick, sort out

Page 23: Irregular Verbs

Página 23/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

477 verraden verraad verraadde verraadden hebben verraden

478 verschieten verschiet verschoot verschoten hebben verschoten fade, tarnish, change color

479 verschijnen verschijn verscheen verschenen zijn verschenen appear

480 verslaan versla versloeg versloegen hebben verslagen

481 verslapen (zich-) verslaap versliep versliepen hebben verslapen oversleep

482 verslijten verslijt versleet versleten hebben versleten

483 verstaan versta verstond verstonden hebben verstaan understand

484 verstrijken verstrijk verstreek verstreken hebben verstreken expire, elapse, pass, go by

485 vertrekken vertrek vertrok vertroken hebben vertrokken

486 vervallen verval verviel vervielen hebben vervallen

487 vervangen vervang verving vervingen hebben vervangen replace, substitue

488 verwerpen verwerp verwierp verwierpen hebben verworpen

489 verwerven verwerf verwierf verwierven hebben verworven

490 verwijten verwijt verweet verweten hebben verweten reproach, blaming

491 verwijzen naar verwijs verwees verwezen hebben verwezen refer to, direct, address

492 verzenden verzend verzond verzonden hebben verzonden dispatch, despatch, send

493 verzinnen verzin verzon verzonnen hebben verzonnen

494 verzoeken verzoek verzocht verzochten hebben verzocht

495 voldoen voldoe voldeed voldeden hebben voldaan pay, settle, pay up

betray, squeal, inform against, give away, peach

defeat, beat, conquer, overcome, win, win over

wear out, become worn, get worn out

leave, depart, take off, go away

disintegrate, decay, fall to bits, crumble, fall apart, go to ruin

turndown, reject, disapprove, decline, repudiate, refuse, disclaim, denounce, spurn, object to

acquire, obtain, procure, gain, come by

invent, contrive, devise, make up

request, ask, appeal, question

Page 24: Irregular Verbs

Página 24/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

496 volhouden houd vol hield vol hielden vol hebben volgehouden

497 voorafgaan ga vooraf ging vooraf gingen vooraf zijn voorafgegaan precede, go before

498 voorbijgaan ga voorbij ging voorbij gingen voorbij zijn voorbijgegaan

499 voordoen (zich-) doe voor deed voor deden voor hebben voorgedaan

500 voorkomen (1) voorkom voorkwam voorkwamen zijn voorkomen

501 voorschieten schiet voor schoot voor schoten voor hebben voorgeshoten advance

502 voorschrijven schrijf voor schreef voor schreven voor hebben

503 voortgaan ga voort ging voort gingen voort zijn voortgegaan

504 voortkomen kom voort kwam voort kwamen voort zijn voortgekomen

505 voortrekken trek voor trok voor trokken voor hebben voorgetrokken give preference, favour

506 vooruitgaan ga vooruit ging vooruit gingen vooruit zijn vooruitgegaan advance, walk on before

507 voorzien voorzie voorzag voorzagen hebben voorzien anticipate, foresee

508 voorzitten zit voor zat voor zaten voor hebben voorgezeten

509 waarnemen neem waar nam waar name waar hebben waargenomen

510 weerhouden weerhield weerhielden hebben weerhouden

511 weggaan ga weg ging weg gingen weg zijn weggegaan

512 weggeven geef weg gaf weg gaven weg hebben weggegeven give away

513 weglaten laat weg liet weg lieten weg hebben weggelaten omite, leave out, drop

514 wegnemen neem weg nam weg namen weg hebben weggenomen

515 wegzenden zend weg zond weg zonden weg hebben weggezonden dismiss

516 weven weef weefde weefden hebben geweweven weave

keep up, insist, bear, persist, endure, stand, tolerate

pass, overtake, move past, ride past, sail past

occur, demonstrating, showing

prevent, anticipate, meet with objections

voorgeschreven

prescribe, determine, requiring, dictating, decreeing, declaring, ordering

continue, proceed, go through with it, carry on

originate from, derive from, decend from, spring from, sprout

lead, preside, command, direct

observe, perceive, attend, observe, withness

weerhoud / weerhou

restrain, prevent, dissuade, hold back, obstruct, discourage, stop

go away, leave, depart, break up

take out, take away, collect, pick up, take, fetch, come round for

Page 25: Irregular Verbs

Página 25/56 Irregular Verbs

Verb Stam Auxiliar EnglishSimple past

singularSimple past

plural

Past participle voltooid

deelwoord

517 wijzen wijs wees wezen hebben gewezen point, direct

Nota: Todos los verbos fueron tomados del Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English-DutchPara consultar la correcta conjugación de verbos, revisar la pag: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/

Note: All the verbs were taken from the Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English- DutchFor the right verb form, please check the next web page: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/

Page 26: Irregular Verbs

Página 26/56 Irregular Verbs

Spanish

freír, guisar, asar

echar, expulsar, desterrar, ahuyentar, exiliar, expeler

firurar, romper, quebrar, fracturar

engañar, estafar, defraudar, timar, despistar

tapizar, empapelar

envidiar

almacenar, guardar, salvar, recoger, ordenar

revolver, manejar, maniobrar, conmover, despachar

rogar, suplicar, solicitar, mendigar, rezar, implorar

ofrecer

morder

tocar la flauta, soplar, silbar

quedar, permanecer, no cambiar

brillar, relucir, resplandecer

asar, guisar, dorar

estropear, dañar, amargar, podrirse, pudrirse, corromper, degenerar

empezar, comenzar, iniciar, emprender, inaugurar, arrancar.

mandar, ordenar, encargar, obligar, encomendar, disponer, dictar

caer, morir, desaparecer, fallecer, podrirse, gastarse, derrumbarse, ceder, sucumbir

tomar, coger, agarrar, encadenar, atar, amarrar, amordazar, encuadernar

salir, resultar, desprenderse de, deducirse de, desviarse de.

derribar, demoler, desguazar, caer, romper, quebrar, extinguir

llevar, traer, entregar, repartir, suministrar, transportar

Page 27: Irregular Verbs

Página 27/56 Irregular Verbs

Spanish

arreglar, preparar, aderezar, aprestar, apercibir

torcer, doblar, inclinar, arquear, encorvar

excavar

pensar

regatear, negociar

hacer, realizar, actuar, efectuar

llevar puesto, sujetar, apoyar, soportar, aguantar

guiar

empujar, urgir

beber, emborracharse

tirarse de cabeza, bucear, zambullirse

obligar, forzar, machacar, infringir, ordenar

comer, saborear

tocar la flauta, soplar, silbar

ir, andar, correr, marcharse, largarse

validar

reponerse, curarse, sanar

gustar, disfrutar, gozar, deleitarse, divertir

dar, entregar, conceder, regalar, otorgar

regar, fundir, escanchar, llover torrencialmente

resbalar, deslizarse

brillar, chispear, abrillantar

excavar, desarrollar, convertirse en, concebir

coger, agarrar, atrapar, prender, abordar

flotar, colgar, depender de

verter, gotear, filtrar, chorrear, divulgarse, manchar, escurrir

Page 28: Irregular Verbs

Página 28/56 Irregular Verbs

Spanish

tener, poseer, disponer de

subir, levantar, alzar, elevar

servir, ayudar, atender, asistir, colaborar, cooperar

pasar por, ser llamado

levantar, alzar, elevar, subir, izar

tener que, hacer falta

guardar, contener, retener, aferrarse a

picar, derribar, talar, tajar, dar golpes

perseguir, cazar

seleccionar, elegir, escoger, optar, votar, marcar

ascender, escalar, subir

sonar, repicar, clavar, fijar a

roer, mordisquear

pellizcar, economizar, regatear, escatimar

llegar, venir, entrar

comprar, adquirir, obtener, adueñarse de, apropiarse

recibir, aceptar, evitar, huir, escapar

saber, ser capaz

cumplir

reir, reírse

cargar, recargar, embarcar, fletar, cargar un fusil

ver, mirar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, discernir, divisar, vigilar, inspeccionar

atenuar, reducir, disminuirm mermar, aminorar, menguar, decrecer

hormigear, ir de puntillas, gatear, ser humilde, ser sumiso, colarse

Page 29: Irregular Verbs

Página 29/56 Irregular Verbs

Spanish

conceder, autorizar, dejar, consentir, permitir, admitir

leer

mentir, tomar el pelo

estar, encontrarse, acostarse

sufrir, padecer

parecer, parecerse

moler, pulverizar

ordeñar

calibrar, sondear, medir, comprobar

evadir, escapar, eludir, sortear, rehuir

querer, tener que, haber de, deber

poder, permitirse, estar posibilitado

coger, tomar, obtener, agarrar, prender

inclinarse

desarrollarse, nacer, florecer, prosperar

soltar pelusa, formar pelusa

conducir

atar, enlazar, encadenar, ensartar

ir, andar, correr, mover, caminar, pasear, deambular, marchar

descubrir, explotar, desarrollar, descorrer, cultivar, descomponer

elogiar, valorar, apreciar, calificar, estimar, glorificar, enaltecer, ponderar

adivinar, conjeturar, estimar, suponer, presuponer, especular

Page 30: Irregular Verbs

Página 30/56 Irregular Verbs

Spanish

rasgar, desgarrar, romper, arrancar

gritar, chillar, aullar, berrear, dar alaridos

oler, apestar, oler mal

insultar, blasfemar, maldecir, injuriar, agraviar

violar, profanar, deshonrar, atacar, forzar

dar, entregar, suministrar, echar, verter

afeitar, acortar

disparar, cazar, lanzar, herir, tirar

echarse un gas, pedorrearse

caminar con dignidad, caminar elegantemente

escribir, cartearse con alguien, anillar

asustarse, pegarse un susto

empujar hacia adelante

golpear, aporrear, abofetear, martillar

dormir

afilar, pulir, sacar punta, limar

ponerse de pie, subir, ascender, erectar, levantarse, surgir, mostrar, convertirse en, emerger, alzarse, erguirse

dividir, separar, deshacer, soltar, desatar, separarse, divorciarse

crear, desarrollar, diseñar, producir, fabricar, elaborar, hacer

parecerse, amanecer, brillar, centellear, destellar, relampaguear

esconderse, refugiarse, escapar, evadir, ponerse a cubierto

Page 31: Irregular Verbs

Página 31/56 Irregular Verbs

Spanish

desgastar, gastarse, pasar el tiempo

atenuar, reducir, disminuir, restringuir, encogerse

colarse, ir de puntillas, adular, halagar

cerrar, poner bajo llave, sellar

descongelarse, entrar en calor, derretirse

echar, tirar, lanzar, arrojar, derribar, tambalearse

cortar, picar, pinchar, dar un navajazo, escindir

sonarse la nariz

inhalar, absorber por la nariz, olfatear

tirar, estirar, alargar, armar, engrapar, tensar

lamentar, deplorar, sentir

hilar, ronronear... Torcer

hacer pedazos, repartir, compartir, distribuir, dividir,

saltar, brincar, rebotar

favorecer, embellecer

picar

robar, hurtar, birlar, afanar

hablar, parlar, charlar, comunicar, transmitir, conversar

brotar, provenir de, ser originario de, proceder de, derivar de

inyectar, vacunar, jeringar, airear, hacer un esfuerzo supremo, arrojar a presión

morir, fallecer, perecer, entinguirse, desaparecer, acabar

crecer, engrandecer, surgir, subir, aumentar, ascender, despegar, alzarse

Page 32: Irregular Verbs

Página 32/56 Irregular Verbs

Spanish

apestar, oler mal

empujar, chocar, toparse con, dar sacudidas

luchar, pelear, combatir, competir

planchar, alizar, arriar, cubrir

dispersarse, levantar polvo

pisar, hollar, probarse, ajustar

navegar, pilotar, volar, deslizar

luchar, pelear, combatir, librar una batalla

cubrir, esconder, ocultar, disimular, velar

estar en duelo por la muerte de alguien

olvidar

perder, extravia

evitar, escapar, sortear, evadir, eludir, rehuir

devorar, comer, destrozar, tragarse, engullir

encontrar, descubrir, hallar, troperzarse con, localizar,

enredarse, enlazar, trenzar

atiesar, agarrotar, entumecerse, quedarse rígido, anquilosarse

pegar, batir, influenciar, tener suerte, reunirse, tropezarse con

salir, partir, viajar, emigarar, arrastrar, atraer, vagar, deambular, pasear

caerse, volcar, fracasar, derrumbarse, desplomarse, hundirse

atrapar, prender, pescar, apresar, capturar, apoderarse, agarrar, coger

desaparecer, disiparse, salir, abandonar, agotar, zarpar

Page 33: Irregular Verbs

Página 33/56 Irregular Verbs

Spanish

volar, ir en avión

doblar, plegar, replegar

preguntar, pedir, solicitar

helar

hacer mucho viento, soplar

lavar, floreder, hincharse, inflarse

calzada...

parir, traer al mundo

reclutar, contratar, anunciar, hacer propaganda

conocer, saber, estar informado

tejer

ceder, esquivar, escurrirse

querer, desear, haber de, tener que

vientos, corrientes

ganar, vencer, salir victorioso, alcanzar, obtener

convertirse en, volverse, tornarse, pasar a ser

vengar, vengarse

lustrar, pulir, encerar, abrillantar

escurrir, retorcer

derivar de, descender de, provenir de, proceder de, brotar de

devorar, atiborrarse, aprovechar, digerir, carcomer, engullir, hartarse, tragar

hacer el amor, acostarse, copular, follar, joder, contacto sexual

localizar un sitio para bombardear, indicar, advertir, dar informes, revelar, delatar, traicionar, anunciar, declarar

Page 34: Irregular Verbs

Página 34/56 Irregular Verbs

Spanish

decir, contar, narrar, hablar, comunicar

ser, vivir, existir, hallarse, estar

cantar, trinar

hundirse, sucumbir, desaparecer bajo...

tramar, inventar un plan, urdir, planear

sentarse

buscar

chupar, sorber, mamar, succionar, aspirar

emborracharse, beber mucho

deber, tener que, haber de, ir a

hartarse, devorar, atiborrarse, engullir

hincharse, inflarse

nadar

jurar, chinchar, prestar juramento / ulcerar, absesos

errar, vagabundear, extraviarse, rodar, vagar, pasear

callarse, estar en silencio, silenciar

enviar, mandar, remitir, expedir, retransmitir, radiar, conducir, dirigir

ver, mirar, señalar, contemplar, percibir, notar, observar, vislumbrar, diferenciar, hojear, entrever, vigilar

Page 35: Irregular Verbs

Página 35/56 Irregular Verbs

Spanish

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES

proponer, recomendar, nombrar

admirar, adorar, glorificar, venerar

vestirse, ponerse, vestir

concernir, atañer, entablar, enlazar

traer puesto, usar. Sinónimo "dragen"

imponer, insistir, instar, imponerse

percibir, mirar a, observar, dar un vistazo a

llegar, venir, aproximarse, entrar en, acercarse

tomar posesión de, asumir, aceptar, relagar

recomendar, advertir

recomendar, aconsejar

añadir, agregar

apelar al sentimiento

contaminar, infectar, contagiar

vestirse, ponerse, vestir

atacar, agredir, asaltar, acometer

ofrecer, ofertar, enseñar, mostrar, manifestar, demostrar, dar, exhibir,

incentivar, animar, motivar, impulsar, alentar, incitar, estimular, naufragar

dar, proporcionar, traspasar, revelar, delatar, traicionar, declarar

empezar, comenzar, iniciar, entrar en, emprender, arrancar, ponerse en marcha, activarse

Page 36: Irregular Verbs

Página 36/56 Irregular Verbs

Spanish

solicitar

indicar, señalar

la reputación, el prestigio, el respeto

quedarse atrás

reversible

interrumpir, cortar, hacer parar

regatear

desgastar

forzar, extorcer, obligar

depender de

creo que es "copiar"

acabarse, terminarse, formalizarse

inclinarse, declinar

advertir de algo, prevenir de alguien

desconectar, cortar

cortar, picar, pinchar, dar un navajazo

sustraer, restar, descontar, desgravar

preguntarse

engañarse, faltar, equivocarse, fracasar, encallar, fallar, equivocarse, perderse, errar

disminuir, regresar, rebajar, remover, bajar, llevarse, vencer, ahorrar, robar, desaparecer, reducir, descender, recortar, menguar, decaer

diferir, diferenciarse, desviarse de, apartarse, ser distinto

Page 37: Irregular Verbs

Página 37/56 Irregular Verbs

Spanish

darse de baja, la cancelación, la anulación

considerar, pensar en

sumar

tomar el pelo, gastar una broma

cometer, perpetrar (a propósito)

enterrado

comprender, entender

ascender, escalar, subir a, ir subiendo, trepar en

profesar, ser religioso

ser, existir, vivir

montar

cuestionar, impugnar, atacar

rechazar, rehusar, despedir, denegar, rebotar, negar, suspender, descartar, anular, deponer

fracasar, quebrantar, quebrar, derrumbar, declinar, amortiguar, desmoronarse, refractar, llevarse un chasco

ver, mirar, observar, señalar, distinguirse, notar, hojear, abarcar con la vista, distinguir

describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en

decidir, terminar, concluir, decidirse a, acordar, convenir en, vencer, resolver, caducar, expirar

discutir, debatir, hablar sobre, criticar, persuadir, discutir sobre, deliberar, hacer cambiar de opinión

Page 38: Irregular Verbs

Página 38/56 Irregular Verbs

Spanish

pisar

afectar, concerniente, con respecto a

ecapottarse, nublarse

agradar, dar satisfacción a, contentar, dar gusto a

navegar

ser, encontrarse a sí mismo

helar

demostrar, evidenciar, comprobar

ocupar

tener, propiedades, disponer de, poseer

visitar, pasar a ver, ir a ver, pasar por

juntar, reunir

reunirse

seguir el ritmo, mantenerse al ritmo de

entrar, la intrusión

invadir, el descolgarse

participar, formar parte de, tomar parte en

azotar (puerta)

pasar el tiempo, gastar en

encerrar, acompañar, incluir, agregar, cubrir, abarcar, dominar, encapsular, abrazar, contener, envolver, acorralar

ayudar, asistir, cooperar, servir, colaborar, atender, sostener, secundar

entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a

Page 39: Irregular Verbs

Página 39/56 Irregular Verbs

Spanish

seguir, continuar

acelerar el paso

tirar de la cadena, jalarle al wc

registrar

moler finamente

desmayarse, perder el conocimeinto, desvanecerse

comportarse

autorizar, aprobar

revocar

revisar, reformar, rever

alcanzar, obtener, lograr, llegar a, calar, allegarse, penetrar, acercarse

comunicar, pasar, repasar, hacer correr la voz, chismorrear

sufrir, soportar, padeder, gastar, digerir, aguantar, resisitir, seguir viviendo, sucumbir

capaz, capacitado, profesional, experto, competente, experimentado, versado en

ver, notar, observar, distinguir, mirar, estudiar, percibir, examinar, hojear, inspeccionar

importar (usado con "om"), dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar

salir, dejar, irse, abandonar, marcharse, cesar, retirarse

amar, querer (usado con "van), de otro modo significa retener, aferrarse

Page 40: Irregular Verbs

Página 40/56 Irregular Verbs

Spanish

entrar por la fuerza, cometer un robo

imaginar

servirse a sí mismo

contener, comprender

tomar medicamento, ingerir

vertir, el verter

incluir, ceñir, rodear, cercar, encerrar, acorralar

vacunar, inyectar

remplazar a alguien

marcar

amar, querer, mantener

sufrir, padecer

participar, formar parte de, tomar parte en

acompañar

recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar

resultar mejor de lo esperado

hacer mal, portarse mal, mal comportarse

entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse, pasar a

inscribir, registrar, entrar, escupir, renunciar a, desahuciar

darse cuenta de, comprender, reconocer, entender, concebir, distinguir, calar

enseñar, dar clases, educar, instruir, impartir enseñanza

traer, trasladar, acompañar, apasionar, alcanzar, transportar

Page 41: Irregular Verbs

Página 41/56 Irregular Verbs

Spanish

perderse, pasar por alto

mal interpretar, no entender

pensar, reflexionar

dejar en herencia, dejar, dejar atrás

averiguar

tumbar, doblar, derribar, tumbar de un golpe

llevarse con, tratar a, tener trato con

encerrar, circundar, rodear, envolver

morir, caer, morirse, perecer, fallecer, desaparecer

sobornar, corromper, cohechar

interrumpir, cortar, hacer parar

hospedar, albergar

sucumbir, desaparecer bajo el agua

perseguir, cazar, aspirar a, afanarse tras, perseguir judicialmente

volver la cabeza, mirar hacia atrás, volver la vista, volver la mirada

matar, dar muerte a, terminar, interrumpir, liquidar a una persona

describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto, escribir en

Page 42: Irregular Verbs

Página 42/56 Irregular Verbs

Spanish

cuidado, cuidar, proveer de cuidados

emprender, empezar, comenzar, iniciar

sentir, experimentar, pasar por

el asunto, los temas

aprender, enseñar

investigar, averiguar, comprobar, controlar, rastrear

faltar, faltar a, estar ausente

escapar a la atención

excentar, exceptuar, librar a alguien de una obligación

recordar, retener, reservarse

quitar, privar de

despedir

encender, incendiar, prender fuego a

recibir, evitar, huir, aceptar, embolsar, escaparse de

diseñar, crear, trazar

evitar, esquivar

negar, la negación

determinar, distinguir, destacarse, distinguirse, condecorar, diferenciarse

oír, interrogar, enterarse, saber, dar, entender, aprender, escuchar, atender, comprender, reconocer, acceder, examinar, encuestar

disolver, rescindir, descomponer, derretirse, disolverse

surgir, empezar, formarze, convertirse en, volverse, ponerse, hacerse, erguirse

Page 43: Irregular Verbs

Página 43/56 Irregular Verbs

Spanish

archivar

exagerar, engrosar

subir, ascender

perder toda esperanza

colgar, ahorcar, colgarse

alzar, elevar, levantar

dejar, desistir de, no ponerse

aparecer, acudir, mostrarse, presentarse

adquirir, coger, incurrir en, sufrir

grabar un texto en la cinta, la grabación

surgir

brotar, apresurar

salvar, depositar, almacenar, guardar

asegurar, encerrar, encarcelar

ponerse de pie

encargar, gravar, pesar sobre, cargar, mandar, ordenar, agobiar

alzar la vista, asombrarse, quedarse pasmado, quedarse perplejo, quedarse con la boca abierta

llamar, mandar venir, llamar a, convocar a, hacer venir

anotar, escribir, inscribir, apuntar, indexar, poner en papel, registrar

levantarse, subir, despegar, alzar el vuelo, ascender, emerger, elevarse, levantarse de un salto, tomar velocidad, tirar hacia arriba, echarse a volar

Page 44: Irregular Verbs

Página 44/56 Irregular Verbs

Spanish

trabajar, proceder

llevarse con, tratar a, tener trato con

doblar, plegar, replegar

excitar, incitar, estimular

buscar, rastrear, ir a ver

quedarse solo, quedar solo

transmitir, traspasar, transferir, delegar

acusar, culpar, inculpa

atravesar, pasar, cruzar

dejar

pasar por alto

atravesar, cruzar

violar

destacarse, llamar la atención, saltar a la vista, ostentar, brillar, exhibir, exponer, extender, resaltar, sobrepasar, descollar, hacerse interesante

dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar, traspasar

morir, morirse, fallecer, dormirse, adormecerse, adormilarse, dormitarse

transferir, pasar, remitir, transcribir, pagar, transmitir, depositar

superar, sobrepasar, sobrepujar, exceder de, hacer una oferta mejor

considerar, adivinar, estimar, conjeturar, apreciar, hacer conjeturas

Page 45: Irregular Verbs

Página 45/56 Irregular Verbs

Spanish

triunfar, vencer, salir victorioso

montar a caballo

el suceder

viajar alrededor

deambular

encordar, atar, abrochar, abotonar

untar, reunir

coincidir

conspirar

parar, cesar, detener, pararse, poner freno a

encontrar, encontrarse, hallar, tropezarse con

protestar, objetar, refutar

decepcionar, desilusionar, frustrar

objetar, alzar objeciones

regresar, dar la vuelta

admitir que algo es verdad

dejar pasar, dejar entrar

aumentar, crecer, engrandecer, subir, surgir

atribuir, imputar

conceder, autorizar

Page 46: Irregular Verbs

Página 46/56 Irregular Verbs

Spanish

distinguirse, sobresalir

cerrar, apagar

salir, estar de juerga, dar pasos, ir al paso, andar

lanzar, publicar

resbalar

seleccionar

tener cuidado

divulgarse, descubrirse

descargar

insultar, injurar

excluir, aislar, no admitir, negar la entrada

discutir, hablar de

sobresalir

inventar, averiguar, descubrir, enterarse, detectar

encuestar, admitir, atender a, cumplir con, deber de ser, saber, dar, aprender, pagar, permitir, reconocer, ceder, acceder, repartir, extender

gritar, chillar, vocear, vociferar, gritar a voces, hacer estragos, dar gritos

parar, terminar, abandonar, suspender, renunciar a, empatar, excretar, prescendir de

desanudar, extraer, limpiar a fondo, hacer, quitarse, estirar el pie, lograr desprender, dejar, salir, sacar, abrir, despertar, arrancar, abandonar, soltar

Page 47: Irregular Verbs

Página 47/56 Irregular Verbs

Spanish

expulsar

transmitir

estar deseando, esperar, desear

seleccionar

sangrar, vaciar, descuartizar

amarrar, amordazar, atar, agarrotar

retener, aferrarse a

prohibir, negar, denegar, rehusar

conectar, juntar, comprometer

el parar

sospechar

expeler, expulsar, ahuyentar, exiliar, echar, desterrar

ahogarse

comparar

perdonar, disculpar

elegir

vender

obtener, ganar,alcanzar, triunfar

desaparecer, irse

aprender, enterarse

sufrir, soportar, ponerse, padecer, gastar, digerir, aguantar, resistir, desaparecer, consumir, experimentar, hundirse, comerse, sucumbir, pasar por

Page 48: Irregular Verbs

Página 48/56 Irregular Verbs

Spanish

revelar, traicionar, delatar

decolorar, desvanecer

aparecer, presentarse

triunfar, vencer, salir victorioso

quedarse dormido

usar, estar usado

comprender, oír, entender

pasar, expirar, transcurrir, avanzar, declinar

salir, marcharse, irse, irse de viaje

reemplazar a alguien

recibir, cobrar, adquirir

reprochar, reclamar, culpar

dirigir, hacer referencia

rogar, solicitar

pagar

caer en ruina, caducar, hundirse, decaer, deshacerse, declinar, derrumbarse, desmoronarse, desplomarse, desintegrarse, desmedrar, fragmentarse

repeler, desconocer, declinar, descartar, rechazar, negar, suspender, renunciar a, sacudir, denegar, rehusar, subastar, rebatir, no aprobar, no aceptar

enviar, mandar, despedir, destituir, expulsar, echar, retransmitir, rechazar, emitir, apartar

imaginar, apretar, fantasear, inventar, pensar, estrujar, divagar, idear, planear, concentrarse

Page 49: Irregular Verbs

Página 49/56 Irregular Verbs

Spanish

aguantar, soportar

ir a la cabeza, ir delante

pasar, adelantar

representación, exhibición

adelantar

imposición, determinación, declaración

seguir, continuar

ser originario de, derivarse de, descender de, brotar

privilegiar, favorecer

avanzar, adelantar, preceder, progresar

prever, anticipar

impedir, detener, retener

partir, irse, salir, largarse, marcharse

donar

omitirse, saltarse, pasar por alto

recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar

tejer

prevenir un problema, evitar, eliminar un inconveniente

dirigir, gobernar, guiar, mandar, encabezar, ir a la cabeza

ver, notar, observar, percibir, estar presente, contemplar, distinguir

Page 50: Irregular Verbs

Página 50/56 Irregular Verbs

Spanish

localizar un sitio, señalar

Page 51: Irregular Verbs

BERGEN opbergenBEVELEN aanbevelen

BIDDEN aanbidden

BIEDEN aanbieden verbiedenBINDEN ontbinden samenbinden vastbinden verbindenBLAZEN opblazenBLIJVEN achterblijven afblijven overblijven verblijvenBLINKEN uitblinkenBREKEN afbreken inbreken onderbreken ontbreken

BRENGEN bijeenbrengen doorbrengen meebrengen ombrengen onderbrengen

DELVEN bedelven

DENKEN bedenken indenken (zich-) nadenken verdenken

DOEN aandoen meedoen uitdoen voldoen

DRAGEN afdragen bedragen opdragen overdragen

DRIJVEN aandrijven overdrijven verdrijvenDRINGEN afdingen doordringenDRINKEN verdrinkenDUIKEN onderduiken

DWINGEN afdwingen

GAAN aangaan afgaan begaan binnengaan doorgaan ingaanGEVEN aangeven begeven doorgeven omgeven opgeven overgeven

GLIJDEN uitglijdenGRAVEN begraven

GRIJPEN begrijpen ingrijpenHANGEN afhangen van ophangenHEBBEN aanhebben

HEFFEN ontheffen opheffenHELPEN behelpen

HOUDEN aanhouden bijhouden inhouden onderhouden onthouden ophouden

JAGEN najagen verjagenKIEZEN uitkiezen verkiezenKIJKEN aankijken afkijken bekijken nakijken opkijken uitkijken

KLIMMEN beklimmen

KOMEN aankomen afkomen bijeenkomen binnenkomen omkomen opkomen

KOPEN omkopen verkopenKRIJGEN verkrijgenLADEN uitladenLATEN nalaten neerlaten overlaten toelaten verlaten weglatenLIJDEN belijden overlijdenLIJKEN vergelijkenLOPEN aflopen doorlopen mislopen oplopenMALEN fijnmalenNEMEN aannemen afnemen beetnemen deelnemen innemen meenemenPRIJZEN aanprijzen oprijzen

samenbrengen

voordoen (zich-)

gedragen (zich-)

misdragen (zich-)

Page 52: Irregular Verbs

RADEN aanraden afraden verradenRIJDEN achteruitrijden paardrijden

ROEPEN oproepen uitroepen

SCHEIDEN uitscheiden

SCHELDEN uitscheldenSCHENKEN inschenkenSCHIETEN opschieten verschieten voorschietenSCHIJNEN verschijnen

SCHRIJVEN beschrijven omschrijven opschrijven overschrijven

SLAAN dichtslaan doorslaan gadeslaan neerslaan ontslaan opslaan

SLAPEN

SLIJTEN verslijtenSLUITEN aansluiten afsluiten besluiten bijsluiten insluiten opsluitenSNIJDEN aansnijden afsnijden

SPREKEN aanspreken bespreken tegenspreken uitspreken

SPUITEN inspuitenSTAAN bestaan (uit) bijstaan doorstaan ontstaan opstaan toestaanSTEKEN aansteken ontsteken oversteken uitstekenSTIJGEN bestijgen opstijgen

STRIJDEN bestrijden

STRIJKEN verstrijkenTREDEN betreden optreden overtredenTREFFEN betreffen overtreffenTREKKEN aantrekken aftrekken betrekken doortrekken optrekken rondtrekkenVALLEN aanvallen bevallen binnenvallen flauwvallen invallen meevallen

VANGEN aanvangen ontvangen vervangenVAREN bevaren ervarenVINDEN bevinden (zich-) ondervinden plaatsvinden uitvinden

VLECHTENVLIEGEN opvliegen

VOORTSPRUITENVOUWEN opvouwenVRAGEN aanvragen afvragen navragen ondervragenVRETENVRIEZEN bevriezen

VRIJENWAAIENWASSENWEGEN overwegen

WERPEN onderwerpen ontwerpen tegenwerpen verwerpen

WERVEN rondzwerven verwervenWIJKEN afwijken ontwijkenWIJTEN verwijten

WIJZEN aanwijzen afwijzen bewijzen onderwijzen toewijzen uitwijzen

onderscheiden

inschrijven (zich-)

toeschrijven aan

verslapen (zich-)

Page 53: Irregular Verbs

WINDEN opwindenWINNEN inwinnen overwinnenZEGGEN afzeggen ontzeggenZENDEN nazenden uitzenden verzenden wegzenden

ZIEN aanzien eruitzien inzien uitzien voorzienZINNEN verzinnenZITTEN bezitten voorzitten

ZOEKEN bezoeken doorzoeken onderzoeken opzoeken uitzoeken verzoekenZUIGEN uitzuigen

ZWEMMEN

ZWEREN samenzweren

Page 54: Irregular Verbs

verdragen

meegaan omgaan met ondergaan ontgaan opgaan overgegaan uitgaantoegeven uitgeven vergeven weggeven

tegenhouden volhouden weerhouden

tegenkomen terugkomen uitkomen voortkomen

ondernemen ontnemen opnemen toenemen vernemen waarnemen wegnemen

vasthouden (zich-)

voorkomen (1)

Page 55: Irregular Verbs

voorschrijven

overslaan toeslaan verslaan

uitsluiten

uitstaan verstaan

uittrekken vertrekken voortrekkenopvallen samenvallen tegenvallen vervallen

verwijzen naar

Page 56: Irregular Verbs

voorafgaan voorbijgaan voortgaan vooruitgaan weggaan