Japanse verhalen

Embed Size (px)

Citation preview

Japanse mythes en verhalen

1

Indeling- Urashima Taro en de zeeprinses - Een liefde onder de kersenbloesems - De heilige kersenboom - De oogwimpers van de wolf - De ziel van de treurwilg - De schepping van Japan - Izanagi daalt af in de onderwereld - Hoe een oude man de bomen liet bloeien - De bamboekapper en het kind van de Maan - Het geborduurde tasje - De samoerai-krijger en de zenmeester - De verkochte droom - De witte kraanvogel - Over de dankbaarheid - De dankbare vos - Het verenkleed van het maanmeisje - de dwergboompjes - Amaterasu pg 4 - 9 pg 9 - 13 pg 13 - 15 pg 16 - 20 pg 21 - 23 pg 23 - 24 pg 25 - 26 pg 27 - 30 pg 31 - 35 pg 36 - 40 pg 41 pg 42 - 43 pg 43 - 46 pg 47 - 49 pg 50 53 pg 54 pg 55-56 pg 56 - 572

- de vrouw op het schilderij - de ongelukkige liefde van Tama - Theehuis De drie snaren - De godin Benten en de draak - De godin Benten en de zanger - de dankbare boom - De god van armoe

pg 58 - 60 pg 61 - 63 pg 63 65 pg 66 pg 67 pg 68 - 70 pg 70 -72

3

Urashima Taro en de zeeprinsesEen Japans sprookje over een reis naar de onderwaterwereldDe jonge visser Urashima en zijn ouders woonden in een klein vissersdorp. Eigenlijk niet in het dorp, want hun afgelegen hut stond aan het strand, in de schaduw van een vooruitspringende rots. Daarnaast strekte zich een pijnbomenwoud uit. Bij mooi weer gleed de boot van Urashima al voor dag en dauw de zee in. Soms kwam hij na enkele uren weer terug, soms veel later, dat hing van de visvangst af. Als de avond viel en hij was nog niet thuis, dan stonden de ouders ongeduldig aan het strand te wachten. Bezorgd tuurden zij over het water... Waar bleef hij? En zou de vangst groot genoeg zijn om de volgende dag op de markt te kunnen verkopen? Eens, op een bijzonder mooie lenteochtend, voer Urashima al vroeg uit. Een warme wind streek over de pijnbomen en de zee was blauw en heel kalm. Hij hoopte veel vis te vangen, vlug terug te kunnen keren en dan wat tijd over te houden om weer eens met de dorpelingen te babbelen. Maar dat mocht niet zo zijn. Iedere keer als hij de netten ophaalde, bleken zij leeg. De middag was al verstreken en nog had hij geen visje gevangen. Nog eenmaal zou hij zijn geluk beproeven. Was het net dan wr leeg, dan keerde hij terug naar huis. Het was blijkbaar zijn ongeluksdag! Maar zie, hij had toch nog geluk. Bij het optrekken merkte hij al dat er iets zwaars in het net hing. Hij spande al zijn krachten in en... daar lag een enorme zeebrasem in de boot! Het was zo'n prachtig dier, dat de visser er verbaasd naar bleef kijken. De huid glansde als zilver en beschenen door de stralen van de ondergaande zon, vertoonde hij alle kleuren van de regenboog. Het vreemdst echter vond hij de ogen. Die waren zo vol uitdrukking en keken Urashima zo treurig aan, dat hij er niet toe kon komen de vis te doden. Toch zou het jammer zijn deze wonderbaarlijke vangst gewoon op de markt te verkopen. Toen nam de man een besluit. Hij tilde de geweldige vis uit het net en liet hem in het water glijden. Het dier trok een glinsterende streep door de golven, draaide nog eenmaal zijn kop, keek Urashima dankbaar aan en verdween toen in de diepte. In gedachten pakte de jonge visser het roer en voer langzaam het strand tegemoet. Steeds zag hij de treurige, vragende blik van de vis voor zich. Hij zou niemand iets vertellen van deze zeldzame vangst. Ze zouden hem toch niet geloven en, wat erger was, hem uitlachen, omdat hij de vis weer in het water had geworpen. Zijn ouders stonden al aan het strand te wachten en toen zij de jongen zo stil en in zichzelf gekeerd bezig zagen, dachten ze natuurlijk dat de slechte vangst de oorzaak was. En zij troostten hem en spraken hem moed in voor de volgende dag! Het weer was, zo mogelijk, nog mooier en al heel vroeg voer Urashima uit. Onder het roeien keek hij over het land langs de kust. De overhangende rotsen en de hutten verdwenen langzaam uit zijn gezichtsveld. Midden in de baai bleef hij liggen en wierp de netten uit. Doch terwijl hij daarmee nog bezig was, hoorde hij plotseling zijn naam roepen: "Urashima! Urashima!" Verbaasd tuurde hij in het rond. Wie zou hem hier, midden op zee, kennen? Hij zag alleen een grote schildpad, die recht op de boot aan stuurde. Maar wie had hem geroepen?

4

Intussen had de schildpad de boot bereikt. Hij hief zijn kop uit het water en zei, met een menselijke stem: "Urashima, ik word naar je toe gestuurd door de koning van alle zeen, die op de zeebodem zijn paleis bewoont. Weet je dat je gisteren zijn enige dochter het leven gered hebt? Daarom nodigt hij je uit hem in zijn paleis te komen bezoeken. Nooit eerder zijn mensenvoeten daar over de drempel gegaan! Kom maar op mijn rug zitten, dan draag ik je erheen."Urashima was zo verrast, dat het even duurde voordat hij begreep wat de schildpad bedoelde. Sprak hij de waarheid?Doch de schildpad merkte zijn aarzeling en zei vlug: "Je hoeft werkelijk niet bang te zijn. Mijn huid is dik genoeg, daar kun je heel goed op zitten. Of maakt het water je angstig? Je zult zien dat het voor ons terug wijkt en je zelfs niet nat wordt. Kom nu mee, de koning en de prinses wachten al op je!"De jongen aarzelde niet langer en ging op de rug van de schildpad zitten. De gedachte dat hij als eerste mens het paleis onder zee zou zien en daar werd verwacht door de koning en de prinses, nam hem geheel in beslag. De schildpad dook en terwijl hij recht naar beneden zwom, ontstond er een smalle, droge weg in de golven. "Je moet weten," vertelde de schildpad onderweg," dat onze prinses maar eenmaal per jaar in de omgeving van het paleis mag wandelen. Dan neemt ze meestal de gestalte van een zilveren zeebrasem aan. Wij zwemmen zo lang voor de poort van het paleis heen en weer en letten op haar. Ik ben haar kindermeisje, begrijp je? Gisteren had de prinses zich echter voorgenomen een eind verder te gaan. Zij vond het vervelend, altijd rond het paleis... En ik heb haar ernstig gewaarschuwd. Maar vergeefs. Zo snel zwom zij weg dat wij haar dadelijk uit het oog waren verloren. Ik kan je niet zeggen hoeveel angst wij hebben uitgestaan. Wat weet een prinsesje van de gevaren die haar in volle zee wachten? Zij is dan ook verschrikt en heel verdrietig teruggekomen. Wij prijzen ons gelukkig dat zij in het net van zulk een goedhartig mens terecht is gekomen. Een volgende keer zal zij zeker voorzichtiger zijn!"Intussen zwommen zij door een woud van zeebloemen en voor hen verhief zich, trillend in het water, de toren van het paleis van de koning aller zeen."Onbeschrijfelijk mooi!" mompelde de jonge visser. De toren was gebouwd van glanzend rode koraal, het dak was van zuiver parelmoer en de pilaren waren belegd met de grootste en witste parels die in de zee te vinden zijn. En het hele paleis was omgeven door een vreemde, blauwe gloed. Urashima keek sprakeloos om zich heen. Achter hem had de zee zich weer gesloten. Lichtgevende vissen schoten voorbij. Bij de poort was het een bedrijvig gedoe. Grote en kleine vissen, zeesterren en zeekreeften zwommen in en uit. Het merkwaardigste was dat zij daarbij steeds veranderden. Gingen zij, onder de poort door, naar binnen, dan hadden zij plotseling een menselijke gestalte. Op hun kleding was hun oorspronkelijke verschijning geschilderd of geborduurd. Verheten zij het paleis, dan verloren zij onder de poort hun menszijn en zwommen weg als zeebewoners! Toen de schildpad en Urashima voor de poort kwamen, gingen allen eerbiedig opzij. Eenmaal binnen was ook de schildpad veranderd. Naast Urashima wandelde plotseling een aardig kindermeisje, wier kimono bezaaid was met kleine, geborduurde schildpadjes."Wij zijn er," zei het meisje. "Vandaag is het hier buitengewoon druk, omdat bekend gemaakt is dat we een voorname gast uit het mensenrijk verwachten en de koning en de prinses, ter ere van hem, een feest geven! Vlug, wij mogen hem niet laten wachten."Zij liepen door de uitgestrekte paleistuin, waar de gasten in groepjes stonden te praten. Zodra zij Urashima en het kindermeisje in het oog kregen, bogen zij diep. Het paleis was van een overweldigende pracht. Het was versierd met honderden zeldzame edelstenen, waarvan Urashima, toch een kenner van de zee, nooit gedroomd had! En ook zij straalden dat vreemde blauwe licht uit, zo helder, dat het leek of het hele paleis en de tuinen daaromheen in het daglicht baadden! Aan de ingang stonden vijf hofdames, op wier kimono's kleine zilveren zeebrasems waren 5

geborduurd. Zij namen Urashima en het kindermeisje in haar midden en brachten hen door een lange gang naar de grote zaal. En daar werden zij verwelkomd door de prinses en haar hofdames.De dochter van de koning aller zeen was de enige die een witte zijden kimono droeg, zonder enig borduursel. Doch als zij zich bewoog flikkerde en glinsterde het in de plooien als bevend zeeschuim! Vol vreugde begroette de prinses Urashima en dankte hem, met tranen in haar ogen, voor zijn edelmoedige daad, waardoor hij haar het leven had gered. Toen bracht zij hem naar een andere hoek van de zaal en stelde hem aan haar vader voor. Doch de koning van alle zeen was zo voornaam, dat niemand van aangezicht tot aangezicht met hem mocht spreken. En ook tijdens dit feest bleef hij verborgen achter een gordijn van louter parels. Zijn diepe, rustige stem kwam tot Urashima als het geruis van de zee. Hij dankte hem voor de gelukkige redding van zijn dochtertje. Daarna gaf hij een teken dat het feest kon beginnen. Vier trompetsignalen weerklonken, aan vier kanten van de zaal werden deuren geopend. Voor iedere gast werd een parelmoeren tafeltje binnengebracht met een blad vol heerlijke gerechten. De prinses voerde Urashima naar de ereplaats, ging naast hem zitten en aan beide zijden schaarden zich, afdalend in rang, de dames en heren van de hofhouding en de overige gasten. Terwijl zij zich te goed deden aan allerlei lekkernijen, zoals wier, zeekomkommers en zeebietjes, vertelde de prinses Urashima over de gasten en ook over haar eigen leven in het zeepaleis."Zoals u ziet vieren alle zeebewoners hier een vriendschappelijk feest, de haai met de kabeljauw en de zeester met de zeekat en de haring, terwijl ze in zee elkaars vijanden zijn. Een van de wetten van mijn vader luidt: in het paleis van de koning zijn allen vrienden." Na de maaltijd vormden de muzikanten in 'n hoek van de zaal een orkest en speelden zo meeslepend op hun zuiver gestemde schelpen, dat de ene voorname gast na de andere naar het midden van de zaal liep, een diepe buiging maakte en daarna een dans uitvoerde. De schildpadden bewogen zich, in een wiegend ritme, naar voren en naar achteren - de palingen bogen en kronkelden hun lange dunne lichamen dat het een lust was - de kreeften dansten alleen achteruit. Maar een daverend applaus kregen de vliegende vissen, die precies in de maat omhoog sprongen en daarbij hun lange, wapperende kimonomouwen op en neer zwaaiden!Toen alle gasten tenslotte een lange rij vormden om een gezamenlijke dans uit te voeren, stelde de prinses Urashima voor hem het paleis te laten zien. Zij verdwenen ongemerkt en de prinses bracht de jonge visser van kamer naar kamer. De ene was al mooier dan de andere en vanuit ieder venster kregen zij een ander zeelandschap te zien. De prinses legde hem uit welk gedeelte van haar vaders rijk het was en welke levende wezens daar woonden. Plotseling drong het tot Urashima door dat hij al heel lang op de bodem van de zee vertoefde. Het zou zeker al avond zijn, misschien zelfs de volgende ochtend! Hoe bezorgd zouden zijn ouders langs het strand lopen... Hij voelde ineens een ongekend heimwee naar zijn eigen dorp en wilde zo vlug mogelijk vertrekken.De prinses merkte dat hij geen aandacht meer had voor haar gebabbel en vroeg wat hem scheelde. Maar toen Urashima haar zei dat hij afscheid wilde nemen, werd zij heel verdrietig. Haar mooie ogen vulden zich met tranen en zij riep teleurgesteld uit: "O, wat jammer! Ik hoopte dat het je hier z goed zou bevallen, dat je wel altijd bij ons wilde blijven. Is het hier niet veel heerlijker dan boven, op de aarde?"

Het speet Urashima dat het prinsesje nu door hem zo verdrietig was, maar zijn verlangen naar z'n ouders, de warme zon en alle vrienden in het dorp was sterker. Vriendelijk legde hij haar uit dat een mens werkelijk in de mensenwereld thuishoorde en al vond hij het in het zeepaleis nog zo heerlijk, daar nooit zou willen blijven."Ik begrijp het wel," zei het prinsesje, "en ik zal je niet tegenhouden. Maar wacht nog even, ik wil je een geschenk geven, als herinnering aan deze dag." 6

Zij greep Urashima's hand en bracht hem in een verborgen kamer van het zeepaleis. Het was de schatkamer van de koning aller zeen. Hele bergen parels en edelstenen vulden de vloer, zodat Urashima sprakeloos op de drempel bleef staan. Het prinsesje liep er echter onverschillig voorbij, tilde in een hoek van de kamer een eenvoudig houten kastje omhoog en reikte het aan Urashima. "Nergens in de wereld vind je zoveel schatten bijeen als in deze kamer," zei ze. "Ik kan je parels en kostbare edelstenen meegeven, meer dan je zou kunnen dragen! Maar ik schenk je liever iets dat nog waardevoller is. Het mag je daarboven, in de wereld, aan niets ontbreken. Neem daarom dit kastje mee. Er ligt een zeesteen in verborgen die meer betekent dan alle schatten der aarde, want hij vervult je wensen. In de bodem van het kastje is een kleine opening. Fluister je wens daarin en als je daarna driemaal in je handen klapt, staat het gevraagde al vr je. Maar denk eraan, als je het kastje openmaakt is de toverkracht voorgoed verdwenen." Urashima dankte de prinses hartelijk en nam afscheid van haar. Het kindermeisje bracht hem naar de uitgang en alle dames en heren van de hofhouding en de gasten stelden zich in twee lange rijen op, tot bij de poort. Daar veranderde het kindermeisje zich weer in een schildpad en, met het kastje tegen zich aangedrukt, klom Urashima op haar rug.En weer zagen zij een smalle, droge weg, dwars door de golven. Het werd lichter en lichter, tot zij eindelijk het strand bereikten. Hier nam de schildpad afscheid. "Veel geluk, Urashima," zei ze, "en denk dikwijls aan onze lieve prinses!" Daarna verdween zij in de golven. Verwonderd keek de jongen om zich heen. Alles leek hem zo bekend en toch was hij hier vreemd. Daar was de baai met de overhangende rotsen. Maar waar de hut van zijn ouders had gestaan, was alleen maar zand... En het pijnbomen woud leek veel dichter en uitgestrekter! Urashima begreep er niets van. Hij sloeg de weg in naar het dorp. Deze was zo begroeid met gras en onkruid, dat hij blijkbaar in lang niet gebruikt was. Ook in het dorp was alles veranderd. De huizen waren groter en zagen er veel mooier uit. Urashima zag geen enkel bekend gezicht. Alle mensen die hij ontmoette waren hem vreemd. Tenslotte sprak iemand hem aan: "Waar komt u vandaan, jongeman en wat zoekt u hier?"Urashima noemde zijn naam en de man herhaalde aarzelend: "Urashima... zover ik mij herinneren kan, heeft er nooit iemand in ons dorp gewoond die zo heette." Meer mensen bleven staan en namen de ontredderde jongen nieuwsgierig op. "Wat vreemd," fluisterden zij onder elkaar," niemand kent hem en toch beweert hij in ons dorp thuis te horen."Even buiten het dorp stond een tempel waarin de wijze monnik woonde. Men besloot hem om raad te vragen. De monnik verbaasde zich, toen zoveel mensen tegelijk zijn tempel binnenstapten. Maar hij luisterde aandachtig naar hun verhaal."Urashima? Urashima? Die ken ik ook niet. En toch komt die naam mij bekend voor. Wacht even, ik moet eens goed nadenken!" En hij verzonk in gepeins. Plotseling keek hij de mensen verheugd aan. "Ik wt het. In een oude kroniek, die mijn voorganger nagelaten heeft, staat geschreven, dat een jonge visser die deze naam droeg, op een heldere dag, bij rustige zee, met zijn boot is uitgevaren. Nooit heeft men hem teruggezien. Zijn boot lag verankerd in de baai. Maar met deze Urashima kan de jonge vreemdeling niets te maken hebben, want die aantekeningen zijn minstens driehonderd jaar oud!"Tot zijn ontzetting begreep Urashima dat op de bodem van de zee de tijd veel langzamer verstreek dan op aarde. De mensen schaarden zich om hem heen en hij vertelde al zijn vreemde belevenissen: hoe een zilveren vis de enige dochter van de koning aller zeen bleek te zijn, over zijn bezoek aan het zeepaleis en ook over het wonderbare kastje dat de prinses hem tot afscheid had meegeven. En het viel hem in dat het goed zou zijn al deze nieuwe buren, de nakomelingen van zijn eigen vrienden, een plezier te doen. Hij draaide het kastje om en fluisterde in de kleine opening: "Ik heb een maaltijd nodig voor de eerwaarde monnik en alle gasten." Toen klapte hij driemaal in zijn handen en 7

werkelijk, daar stond al voor iedere dorpeling een tafeltje met een blad vol heerlijke spijzen. De mensen konden er niet over uit! Zij aten en dronken, bedankten Urashima vol vreugde en lieten hem steeds weer vertellen over wat hij op de bodem van de zee beleefd had. De monnik haalde vlug papier, penseel en tekeninkt tevoorschijn en tekende het wonderlijke verhaal meteen in de kroniek op. Urashima ging aan het strand wonen, precies zoals hij dat indertijd met zijn ouders gewend was. De toverkracht in zijn kastje bezorgde hem een hut, die er precies zo uitzag als de ouderlijke hut en de jongen woonde daarin, zoals hij dat driehonderd jaar geleden had gedaan. Maar hij ging nooit meer ter visvangst. Hoe zou hij ooit nog zijn zeevrienden en - vriendinnen kunnen vangen? En het was ook niet meer nodig, want het kastje bezorgde hem immers alles wat hij wenste! Hij had trouwens geen tijd meer voor de visvangst, want van heinde en ver kwamen de mensen luisteren naar zijn verhaal over het paleis op de bodem van de zee. De jongen was een goede gastheer en kwamen er arme mensen in zijn huis, dan gaf hij hen ook nog een maaltijd mee voor onderweg.Het duurde niet lang of het was wijd en zijd bekend dat een visser in het rijk van de koning der zeen was geweest, daarover gloedvolle verhalen vertelde en de armen met geschenken overlaadde. De rentmeester van de streek geloofde daar niet veel van. Zou deze visser geen boze tovenaar zijn? En weldra stuurde hij zijn ambtenaren naar het vissersdorp om deze zaak eens grondig te onderzoeken. Was deze visser een bedrieger, een oproerkraaier of werkelijk een tovenaar? De ambtenaren klommen in hun draagstoel en na een tocht van drie dagen kwamen zij in het vissersdorp. Urashima begroette hen eerbiedig en vertelde ook aan hen het verhaal van zijn vreemde belevenissen in het paleis onder zee.De ambtenaren luisterden en schudden toen ongelovig het hoofd. En van hen vroeg plotseling: "En brengt dat kastje ook geld tevoorschijn?" "De prinses heeft gezegd, dat de zeesteen zo waardevol is, dat hij ons alles kan schenken," antwoordde Urashima, "dus ook geld." Snel fluisterde hij in de opening van het kastje: "Geef mij een stapeltje geldstukken!" klapte driemaal in zijn handen en even later lag aan de voeten van de stomverbaasde ambtenaren een kleine geld stapel!

Nu nam de oudste van de ambtenaren het woord: "In dit rijk mag alleen de koning geld maken. U hebt tegen deze wet gezondigd en daarom wordt het kastje in beslag genomen. Dan kunnen wij tegelijkertijd eens nagaan welke vreemde zeesteen of andere ontoelaatbare tovermiddelen zich daarin bevinden."

Urashima schrok hevig en smeekte de ambtenaren het kastje toch vooral niet te openen. De prinses had hem daar immers voor gewaarschuwd!Doch de ambtenaren antwoordden: "De rentmeester heeft ons opgedragen alles haarfijn te onderzoeken. Zijn bevel is wet en niet dat van een vreemde zeeprinses!"Met forse rukken werd het kastje open gebroken. Toen eindelijk het deksel losschoot, werd daaronder een tweede kastje zichtbaar, rijk versierd met parels. De ambtenaren namen het er uit en bekeken het van alle kanten. Plotseling viel Urashima voor hen op de knien en smeekte: "Niet openen! Niet openen!"Maar de mannen hoefden het niet eens te openen. Het deksel sprong vanzelf omhoog, alles werd gehuld in een blauwe glans en het volgende ogenblik cirkelde een witte wolk uit het kastje omhoog. Eerst werden de geldstukken in de vreemde damp opgenomen. Verbijsterd keken de mannen naar de lege plek op de vloer. Toen de wolk Urashima bereikte, voltrok zich een wonder. In zijn jonge gezicht verschenen ontelbare

8

rimpels, zijn gele handen werden mager en tanig en spierwit was zijn haar. In enkele ogenblikken was hij een stokoude grijsaard geworden. Hij wankelde, viel om en stierf. De ambtenaren deinsden ontzet achteruit en lieten het kastje uit hun handen vallen, waaruit nu fijn zand begon te spuiten. Steeds hoger, steeds meer, totdat het kastje, Urashima's lichaam, de ambtenaren, de overhangende rotsen en het hele uitgestrekte pijnbomenwoud bedolven waren...

Een liefde onder de kersenbloesems Een Japans liefdesverhaalOngeveer tweehonderd jaar geleden leefde er in de oude hoofdstad Kyoto een jongeman die Taira Shoenko heette. Op het moment dat dit verhaal begint, besloot zijn vader hem naar Yedo te sturen om daar zijn studies te voltooien. Shoenko bleek een goede en ijverige student te zijn. Door zijn opgewekt karakter en beschaafde manieren was hij geliefd bij zijn leraar en zijn medestudenten. Enige maanden nadat hij in Yedo was aangekomen, ging hij een tijdje bij zijn oom wonen om van een ziekte te herstellen. Toen hij weer beter was, was het voorjaar geworden en besloot hij Koganei te bezoeken, befaamd om zijn bloeiende kersenbomen. Op een morgen stond hij vroeg op en begaf zich op weg, uitgerust met een mandje met proviand en een kalebas met sake. Aan beide zijden van het helderblauwe water van de Tamarivier stonden duizenden bomen in hun lentedracht. Bezoekers uit alle delen van het land waren naar deze plaats gekomen om dit wonder te aanschouwen. In een van de vele herbergen langs de rivier rustte de student wat uit, opende zijn mandje en vulde zijn maal aan met vers gevangen zalm en bamboespruiten die men hier kon bestellen. Hij ontkurkte de kalebas en nam een paar stevige slokken sake. Daarna slenterde hij in een prettige stemming door het dal, onderwijl de melodie neurind van het bekende lied "In de kersenbloesemvallei". Shoenko was zo vervuld van de schoonheid van het landschap dat hij de tijd vergat en maar steeds verder liep. Plotseling merkte hij dat het begon te schemeren en dat bijna alle bezoekers waren vertrokken. Er stak een licht briesje op dat de bloesembladen naar alle richtingen verspreidde, zodat het leek of er grote sneeuwvlokken vielen. Terwijl de vogels boven hem hun slaaplied zongen, ging de student onder een grote kersenboom zitten en reciteerde in gedachten een gedicht dat aan de schoonheid van de kersenbloesem was gewijd. Alleen het laatste vers kon hij zich niet meer herinneren, en hij peinsde en peinsde hoe dat toch ook weer was. Het was inmiddels nacht geworden en het licht van de wassende maan gaf het landschap een sprookjesachtig aanzien. Shoenko stond op en volgde een pad dat zich naar boven slingerde langs dichte struiken en heesters. Het pad werd steeds nauwer en zijn kleren bleven af en toe aan de struiken vasthaken. Het werd hem duidelijk dat hij verdwaald was en de nacht hier zou moeten doorbrengen. Maar gelukkig zag hij opeens een lichtje door de takken heen bewegen. Even later stond er een meisje voor hem met een lantaarn in haar hand. Nog voor hij iets had kunnen vragen zei zij vriendelijk: "Mijn meesteres verwacht je. Wees zo goed mij te volgen, dan zal ik je de weg wijzen". Shoenko kon zich niet goed voorstellen dat er in dit verlaten en onherbergzame oord iemand zou wonen, en daarom vroeg hij: 9

"Wie is je meesteres dan wel?; "Je zult het wel begrijpen wanneer je haar ziet," antwoordde de dienster. "Zij heeft mij verteld dat je verdwaald bent en dat ik je naar haar huis moest brengen". Natuurlijk was de student hier zeer verbaasd over, maar hij vroeg niets meer en volgde het meisje. Terwijl hij eerst hoger en hoger was geklommen, daalde het pad nu afin een vallei, waar hij het ruisen van een bergbeekje duidelijk kon horen. Het was een plek die geheel van de wereld was afgesloten. Helemaal beneden stond een huis dat door bloeiende kersenbomen was ingesloten. Het meisje ging door een bamboepoort de tuin in en zei tegen Shoenko die aarzelend bleef staan: "Kom, wees niet bang. Wij zijn er nu". Hij liep achter het dienstertje aan het huis in. Binnen stonden lieve meisjes met brandende kaarsen hem op te wachten. Shoenko begreep er niets meer van. Zo'n groot huis, met zoveel kamers en met zoveel gangen! Hij werd de gastenkamer binnengeleid. Deze zag uit op een meer met kristalhelder water, waarin zich het licht van duizenden sterren weerkaatste, als waren het gouden bloemen. Het viel Shoenko direct op dat de kersenbloesem het enige motief was in de decoratie van deze kamer. Zowel het grote scherm als de satijnen kussens waren beschilderd met bloeiende kersentakken en de lantaarn had de vorm van een kersenbloesemknop. De brandende wierooktakjes hadden de bedwelmende geur van kersenbloesems. "Het is hier alles kersenbloesems wat de klok slaat," dacht Shoenko, maar veel tijd om zich hierover te verwonderen had hij niet. Hij hoorde een zacht geritsel als van een zijden gewaad en toen hij omkeek zag hij een buitengewoon mooie vrouw binnenkomen. Ofschoon de vrouwen van Kyoto bekend zijn om hun schoonheid, kon Shoenko zich niet herinneren ooit zo'n knap meisje te hebben gezien. Haar gelaat was even volmaakt als dat van een godin. Haar kimono, waarin zich het voorjaar scheen te weerspiegelen, was rijk beslikt met witte kersenbloesems. De lieftallige gastvrouw scheen zijn verwondering wel op te merken, maar zij lachte hem vriendelijk toe en nodigde hem uit tegenover haar op een van de satijnen kussens plaats te nemen. Terwijl zij voorover boog, zei zij: "Ik heb hier altijd geleefd, omgeven door hoge heuvels en met de bergbeek als mijn enige vriend. Daarom ben ik zo blij dat je gekomen bent. Hier in deze dichte bossen komt helaas nooit iemand. Daarom wil ik je nu een welkomstmaal aanbieden. Ik hoop dat het naar je smaak zal zijn". Er verschenen dienaressen met dienbladen vol heerlijke gerechten. De gastvrouw opende een flacon en schonk hieruit wijn in een kristallen beker die zij Shoenko aanbood. Toen hij ervan gedronken had, moest hij bekennen nooit zo'n heerlijke nectar te hebben geproefd. Hij liet zich de ene beker na de andere inschenken, en terwijl hij naar haar keek, werd zijn hart door een vreemd geluksgevoel overstroomd. Zij praatten honderduit met elkaar en Shoenko liet zich ook de spijzen goed smaken. Toen ging zij voor haar koto zitten en begeleidde haar lied van "De eeuwige kersenbloesem". Wat een verrukkelijke stem had zij en wat een gloedvolle voordracht! Shoenko zou hier wel altijd willen blijven, alleen om naar haar te kijken en te luisteren. Toen de laatste tonen wegstierven, sloeg de klok in een kamer ernaast twee uur. Het meisje stond op en zei: "Het is nu te laat voor je om nog naar huis te gaan, maar hiernaast is alles voor je gereed gemaakt om te kunnen slapen. Dienaressen openden de schermen van de belendende kamer, waar Shoenko zich op een slaapmat uitstrekte en zijn hoofd neerlegde op het zachte kussen van een hoofdsteun. Hij sliep meteen in. Hij werd wakker doordat er een koude wind tegen zijn gezicht blies. Toen hij zijn ogen opende, merkte hij dat het dag was en dat hij onder dezelfde kersenboom lag waaronder hij de vorige avond was gaan zitten. Waren zijn charmante gastvrouw, haar dienaressen, dat prachtige landhuis en de overvloedige maaltijd alleen maar een droom geweest? Hij kon het zich niet indenken, zo levendig stond alles hem nog voor de 10

geest. Hij voelde zich door en door koud, rekte zijn stijve ledematen uit en besloot wat te gaan lopen om weer warm te worden. Na een tijdje kwam hij weer op de hoofdweg uit en wandelde kalm naar huis. In de dagen die volgden, trachtte hij zijn avontuur in de Kersenbloemen vallei te vergeten, maar telkens kwamen de beelden weer in zijn herinnering terug. Was het dan toch echt gebeurd, of was er misschien tovenarij in het spel geweest? Langzaam gleden de jaren voorbij, maar elk jaar, in de lente, bracht Shoenko een bezoek aan dezelfde plaats. Het was niet alleen een gewoonte geworden; Shoenko hoopte vurig dat hij zijn aanminnige gastvrouw nog een keer zou terugzien. En omdat die hoop nimmer verflauwde, was hij ook vastbesloten om alleen met haar te trouwen. Nadat er meer dan vijf jaar verlopen waren, kreeg Shoenko bericht dat zijn vader plotseling was overleden. Hij maakte de nodige voorbereidingen en vertrok de volgende morgen om zijn vader de laatste eer te bewijzen. Het was een zeer koude herfstmorgen. Dorre bladeren dwarrelden over de grond en door de wind voortgejaagd, leek het of zij krijgertje met elkaar speelden. Krassende kraaien streken neer op de besneeuwde takken. In de verte klonk het geloei van bronstige herten. De herfstnevel bedekte het landschap met een somber waas. "Wat een verschil met de lente, de lente in de kersenbloesemvallei," dacht Shoenko bij zichzelf". Nu is alles grauw en grijs. Ook mijn leven zal anders worden nu ik mijn vader moet missen en voor mijn familie moet zorgen. En de vrouw mijner dromen, zal ik haar ooit vinden?" Het werd een treurige en troosteloze winter. De jongeman zat al die tijd in huis opgesloten om de voorgeschreven rouwtijd in acht te nemen. Hij steunde zijn moeder zo goed hij kon en hij had veel werk om de zaken van zijn vader te regelen. Maar ook aan het grootste verdriet komt een einde, en toen het voorjaar werd, trok Shoenko er met een vriend op uit om zijn geliefde kersenbomen te bezoeken en vertroosting voor zijn ziel te vinden in de gouden zonneschijn van het voorjaar. Zijn vriend stelde voor de Oostelijke Berg te bezoeken, over de weg die langs de tempel Tsjionin liep, en Shoenko ging ermee akkoord. Toen zij de befaamde weg van de kersenbomen bereikten en de parelwitte nevel van de bloesems hem omhulde als een welriekende wolk, drong het tot Shoenko door hoe treffend alles hier leek op de sprookjesachtige plaats in Koganei. Terwijl hij rondkeek, merkte hij opeens dat er een glinsterend voorwerp op de grond lag. Het bleek een gouden ring te zijn, waarin de karakters waren gegrift die het woord "Hana" vormden, hetgeen bloem betekent of bloesem. Tegen de middag kwamen de twee vrienden bij een theehuis dat hen geschikt leek om wat uit te rusten en zich te versterken. Zij traden er binnen en bestelden thee en rijstkoeken. In de kamer ernaast waren drie meisjes met elkaar aan het praten. Af en toe ving Shoenko flarden van het gesprek op. Het was overigens nietszeggend gekeuvel, zoals hij ook niet anders verwachtte. Maar opeens spitste hij zijn oren, toen hij een meisje hoorde zeggen: "Ja, het was een prachtige dag, alleen maar jammer van die ring van Hana San". Een melodieuze stem, die Shoenko bekend voorkwam, antwoordde haar: "O, dat is niet zo erg. Het spijt mij alleen maar dat mijn naam erop staat en dat een vreemde ermee zal gaan pronken". Toen hij dit hoorde, stond Shoenko meteen op en ging naar de aangrenzende kamer. "Neem mij niet kwalijk," zei hij, "maar zou dit de ring kunnen zijn die U verloren bent?" En hij toonde de meisjes het sieraad dat hij onder een kersenboom gevonden had. 11

De jongste van het stel, een charmant kind van zeventien of achttien lentes, boog diep en prevelde woorden van dank, terwijl de oudste, blijkbaar haar kamermeisje, opstond om het voorwerp in ontvangst te nemen. Toen het jongste meisje haar hoofd ophief, ging er een schok door hem heen. Eindelijk hadden de goden zijn gebeden verhoord! Eindelijk werd zijn vurige wens vervuld. Voor hem zat het lang gezochte meisje uit zijn droom in Koganei. Alles om hem heen scheen in het niets te verdwijnen en zijn ziel werd weer teruggevoerd naar het droomgezicht van jaren geleden in de eenzame vallei. O, wat een verrukking - de vrouw naar wie hij jarenlang verlangd had, te mogen weerzien! En dat niet alleen, maar ook zijn verder leven met haar te mogen delen! Zonder verder te aarzelen, vroeg Shoenko haar ten huwelijk, maar daarvoor was natuurlijk ook de toestemming van haar ouders nodig. Shoenko en het kersenbloesemmeisje babbelden met elkaar tot diep in de nacht. Zij wilde alles weten over zijn familie, zijn studies en zijn vrienden, en nadat het kamermeisje wijn en verversingen had binnengebracht, vertelde Hana San haar levensverhaal. "Jaren geleden, toen ik nog maar een kind was, nam mijn moeder mij mee naar de prachtige Kiomidzoetempel om naar de kersenbloesems in de omgeving te kijken. Zoals je wel zult weten, is deze tempel gewijd aan Kannon, de godin van Barmhartigheid, die de geliefden onder haar bescherming neemt die bidden voor een gelukkig huwelijk. Daarom is de omrastering van haar altaar helemaal wit van de hier opgehangen gebedsbriefjes. Mijn moeder bad ook lang en vurig voor het altaar van Kannon om voor mij in de toekomst een gelukkig huwelijk af te smeken. Maar intussen was ik stilletjes de tempel uitgeslopen en aangetrokken door de pracht van de kersenbloesems ging ik aan het dwalen en na uren en uren lopen ging ik onder een boom zitten en viel van vermoeidheid in slaap. Daar vonden zij mij de volgende dag terug. Maar door de doorstane angst en koude was ik zo ziek dat ik wekenlang mijn slaapmat niet kon verlaten. Op een dag klopte er een oude bedelmonnik aan de deur. Hij zei dat hij door Kannon gezonden was om voor mijn genezing te bidden. Hij haalde zijn rozenkrans voor de dag en liet de kralen een voor een door zijn vingers glijden. En werkelijk, sinds die dag werd ik beter. Ik studeerde met grote ijver en het bleek dat ik veel talent voor muziek had. Ik kreeg les in zang en het spel op de koto. Maar het meest eigenaardige was, dat de monnik, voor hij vertrok, tegen mijn moeder zei, dat de man die mij mijn gouden ring zou terugbrengen de man was, die door het lot was voorbestemd om met mij te trouwen. En jij, Shoenko, hebt die ring gevonden. Daarom geloof ik dat mijn ouders met ons huwelijk zullen instemmen". Shoenko bleef bijna de hele nacht wakker liggen, zo opgewonden was hij. Eerst tegen de morgen viel hij in een diepe, droomloze slaap, waaruit hij echter ontijdig gewekt werd. Een bezoekster diende zich aan. Het was het kamermeisje van zijn geliefde. Zij bracht een aantal waardevolle geschenken van de ouders van het meisje mee. Shoenko was in de zevende hemel. Het huwelijk zou doorgaan! Hij dankte de goden dat zij zijn voetstappen naar deze plaats hadden geleid en dat zij hem de ring hadden laten vinden die toebehoorde aan zijn droomprinses. Het was inderdaad zo dat het lot hen voor elkaar had voorbestemd en dat hij de bruidegom was die door de oude priester was voorspeld eens te zullen komen. Toen de opwinding en de drukte van het bruiloftsfeest achter de rug waren en Shoenko alleen bleef met zijn lieftallige bruid, zag hij dat haar bruiloftskleed was bezaaid met dezelfde bloesems die hij had opgemerkt op de kimono van zijn gastvrouw, lang geleden, in de vallei bij Koganei. Zijn hart was met vreugde vervuld, omdat hij voelde dat zijn droomgeliefde en zijn bruid n en dezelfde waren. En hij wist ook zeker dat En-moesoebi no Kami, de god van het huwelijk, in de vermomming van een oude priester deze geheimzinnige draden tussen hun beider lot had gesponnen. 12

Hij omhelsde zijn bruid teder en zei: "Ik weet dat je mij hebt liefgehad en op mij hebt gewacht sinds jouw geest mij verschenen is in de Kersenbloesemvallei". De jonge geliefden beloofden elkaar eeuwige trouw in dit leven en in de levens die later zouden volgen.

De heilige kersenboomIn de provincie Mimasaka* ligt de stad Kagami en op de heilige tempelgrond staat al honderden jaren een heiligdom dat gewijd is aan Musubi-no-Kami**, de God van Liefde en Huwelijk. Vlakbij stond ooit een prachtige oude kersenboom die Kanzakura - 'Heilige Kers' - werd genoemd en het was vanwege deze boom dat het heiligdom werd gebouwd. Lang geleden, toen de stad Kagami nog een dorp was, was de koopman Sodayu een van zijn belangrijkste inwoners. Sodayu was een man van het soort dat we in bijna alle Japanse steden tegenkomen. Hij deed zelf niet veel, maar profiteerde van het werk van anderen en vergaarde zo zijn rijkdommen. Hij kocht en verkocht de gewassen van de boeren, maakte grote winsten en werd nog voor zijn veertigste een vermogend man. Sodayu had geen vrouw meer, maar nog wel een lieve dochter van zeventien jaar die Hanano heette. En Sodayu vond dat het tijd werd om naar een geschikte huwelijkskandidaat voor haar uit te kijken. Daarom riep hij zijn dochter bij zich en zei: "De tijd is gekomen, mijn lieve kind, om een geschikte man voor je te vinden. Als ik hem gevonden heb, vertrouw ik erop, dat jij met mijn keuze akkoord gaat, want het is je plicht om met hem te trouwen." Natuurlijk boog Hanano ter instemming voor haar vader en bevestigde zo dat zij zou doen zoals hij wenste. Maar tegelijkertijd vertrouwde ze haar dienstmeid Yuka toe dat ze liever niet getrouwd wilde zijn met een man waar ze niet van hield. "Wat moet ik doen? Wat zou je adviseren, mijn beste Yuka? Help me en bedenk hoe ik een man krijg waar ik ook van kan houden. Hij moet knap zijn en niet ouder dan tweentwintig jaar." Yuka antwoordde dat het niet makkelijk was haar goede raad te geven, maar ze wist misschien iets. En dus zei ze: "U kunt naar de tempel gaan, naar het heiligdom van Musubi-no-Kami, de God van Liefde en Huwelijk. Bid hem dat de man die uw vader voor u uitkiest knap is en voldoet aan uw wensen. Men zegt namelijk dat je de man van je dromen krijgt wanneer je eenentwintig dagen achtereen bij dit heiligdom bidt." Hanano was verrukt en vergezeld door haar dienstmeid Yuka ging ze die middag bij het heiligdom van Musubi-no-Kami bidden. En dag na dag ging ze er heen en toen de eenentwintigste en laatste dag was aangebroken, verliet ze samen met Yuka de tempel. Ze passeerden de grote kersenboom 'Kanzakura' of 'Heilige Kers' en toen zagen ze naast de stam een jongeman van ongeveer twintig of eenentwintig jaar staan. Hij was knap en had een prachtig blank gezicht en betoverende ogen. In zijn hand hield hij een tak met kersenbloesem. Hij lachte vriendelijk naar Hanano en zij lachte naar hem; en toen - al buigend en glimlachend - stapte hij naar voren en overhandigde haar de bloesemtak. Hanano moest er van blozen, maar nam de bloemen aan. De jongeling boog nog een keer en liep toen weg. Ook Hanano en haar dienstmeid gingen weg. Het meisje voelde vlinders in haar buik en was erg blij, want ze wist dat deze jongeman door de God van Liefde en Huwelijk gezonden was als antwoord op haar gebeden. "Het moet wel zo zijn," zei ze tegen Yuka. "Dit is de eenentwintigste dag en daarmee heb ik voldaan aan de reeks gebeden waarover jij sprak. Wat een geluk! Is hij niet knap? Ik denk niet dat ik ooit een mooiere jongen gezien heb of zal zien. Ik had alleen gehoopt dat hij niet zo snel was weggegaan." Dit en nog veel meer vertelde

13

Hanano op weg naar huis aan haar dienstmeid en toen ze daar aankwamen ging ze meteen naar haar kamer en zette ze de kersenbloesem in een vaas. "Yuka!" riep ze voor de twintigste keer op rij, "zou je voor mij op pad willen gaan om te kijken of je alles te weten kan komen over deze jongeman? Maar zeg niks tegen mijn vader, want het is mogelijk niet de man die hij voor mij heeft uitgekozen. O, ik kan echt niet van iemand anders houden, nooit niet, en als hij niet de keuze van mijn vader is, dan moet ik heimelijk van hem houden. Ga nu, beste Yuka. Zoek uit wat je kan ontdekken en bewijs je trouw en je zal mij dierbaarder zijn dan ooit." En de trouwe dienstmeid ging op het verzoek van de jongedame op pad. Yuka kon niets te weten komen over de jongeman die ze gezien hadden onder de 'Heilige Kers', maar ze ontdekte wel dat er een andere jongeman in het dorp was, die erg verliefd was geworden op het meisje. En toen die jongeman gehoord had dat Hanano's vader op zoek was naar een geschikte huwelijkskandidaat, wilde hij zich de volgende dag zelf aanbieden. Zijn naam was Tokunosuke. Hij was van redelijke komaf en bezat enige rijkdom, maar zijn uiterlijk was op geen enkele manier vergelijkbaar met de jongeman die de bloesemtak aan Hanano had gegeven. Toen Yuka dit ontdekt had, keerde ze naar huis terug en bracht Hanano verslag uit. De volgende ochtend - bij het krieken van de dag - ging Tokunosuke op bezoek bij de vader van Hanano. Het meisje werd geroepen om thee te brengen en toen zag ze de jongeman. Tokunosuke was uiterst vormelijk en beleefd voor haar en zij voor hem. En spoedig nadat hij weg was, vertelde haar vader aan Hanano dat hij de jongeman was die hij uitgekozen had voor haar om mee te trouwen. "Hij is begerenswaardig op elke manier," voegde hij eraan toe. "Hij heeft geld. Zijn vader is een vriend van mij en hij houdt al geruime tijd heimelijk van je. Je kan je niets beters wensen." Hanano antwoordde niet, maar barstte in huilen uit en verliet de kamer. Toen riep haar vader haar dienstmeid Yuka. "Ik heb een uitermate geschikte huwelijkskandidaat voor mijn dochter gevonden," zei Sodayu, "maar in plaats van blij en dankbaar te zijn, is mijn dochter huilend de kamer uitgevlucht. Kan jij dat misschien uitleggen? Jij moet haar geheimen kennen. Heeft ze een minnaar waar ik niets van weet?" Yuka schrok van de woede van Hanano's vader en het leek haar dat het vertellen van de waarheid de belangen van Hanano in dit geval het beste zouden dienen. En dus vertelde ze het verhaal naar waarheid. Sodayu bedankte haar en hij riep opnieuw zijn dochter bij zich en hij zei haar dat ze ofwel haar minnaar bekend moest maken of anders moest trouwen met Tokunosuke. De volgende morgen kwam Tokunosuke Hanano vragen of ze met hem wilde trouwen, maar het meisje vertelde hem met tranen in haar ogen dat ze niet van hem kon houden, omdat ze van iemand anders hield van wie ze de naam niet eens kende. "Dit is raar," dacht Tokunosuke bij zichzelf. "Het is bijna beledigend voor mij dat ze van een man houdt van wie ze de naam niet eens kent!" En - diep buigend - verliet hij het huis, vastbesloten uit te zoeken wie zijn naamloze rivaal was, zelfs als hij zichzelf zou moeten vermommen en Hanano moest achtervolgen om er achter te komen. Zoals gewoonlijk gingen Hanano en Yuka diezelfde middag nog naar de tempel om te bidden en toen ze weggingen troffen ze weer de knappe jongeman onder de kersenboom aan. En opnieuw kwam hij op hen af en overhandigde glimlachend aan Hanano een tak vol met kersenbloesem. Maar ook deze keer werden er geen woorden gewisseld en het was duidelijk voor Tokunosuke (die zich achter een aantal stenen lantarens verscholen had) dat zij elkaar nog niet lang kenden. Al snel bogen het meisje en de jongeman naar elkaar en toen liepen Hanano en haar dienstmeid van de tempel weg, terwijl de jongeling onder de kersenboom hen nakeek. Tokunosuke was verschrikkelijk jaloers geworden. Hij kwam uit zijn schuilplaats en bejegende de jongeling onder de kersenboom op een grove en ruwe manier. "Wie ben jij, jij ondeugd? Geef me je naam en adres 14

onmiddellijk! En vertel me hoe je het waagt de mooie Hanano San te verleiden en verliefd op je te laten worden!" Hij stond op het punt zijn rivaal bij de arm te pakken, toen deze plotseling een stap achteruit deed. En nog voor Tokunosuke hem kon pakken, blies een windvlaag alle roze bloesem van de kersenboom. De bloesem viel zo snel en dicht, dat Tokunosuke een aantal seconden totaal verblind werd. Toen hij weer kon zien, was de knappe jongeman verdwenen. Maar er kwam een vreemd kreunend geluid vanuit de kersenboom, terwijl een van de priesters van de tempel woedend op hem af kwam en riep: "H! Jij heidense schoft! Hoe haal je het in je hoofd hier geweld te gebruiken? Weet je niet dat deze kersenboom hier al meer dan honderd jaar staat? Hij is heilig, en in hem zit een heilige geest, die soms als jongeling eruit komt. En jij probeerde hem in elkaar te slaan met je heidense en vieze handen! Scheer je weg, zeg ik, en waag het niet ooit nog eens hier terug te komen!" Tokunosuke ging niet in discussie. Hij pakte zijn biezen en ging er vandoor, en hij rende onmiddellijk naar het huis van Sodayu en vertelde hem wat hij had gezien, en wat hem zelf was overkomen. Hij hield niets voor hem achter en herhaalde zelfs de scheldwoorden van de priester. "Misschien stemt uw dochter er nu mee in met mij te trouwen," zei hij tenslotte. "Ze kan toch niet met een heilige geest trouwen!" Hanano werd geroepen en toen haar het verhaal was verteld, was ze erg ontdaan door het feit dat aan degene aan wie ze haar hart had gegeven een boomgeest bleek te zijn. "Wat een zonde heb ik begaan," huilde ze, "verliefd te worden op een god?" En ze haastte zich naar het heiligdom om vergeving te vragen. Lang en oprecht bad ze dat haar zonde haar vergeven zou worden. Ze besloot de rest van haar leven te wijden aan de tempel, en aangezien ze weigerde te trouwen, kreeg ze de instemming van haar vader. Toen vroeg ze toestemming om in de tempel te gaan wonen en een van de verzorgster te worden. Ze scheerde haar hoofd kaal, trok een wit linnen kleed en een karmozijnrode broek aan, wat aangaf dat ze niet langer meer gebonden was aan de wereld. Hanano bleef voor de rest van haar leven in de tempel, veegde de vloer en bad dagelijks. De tempel staat er nog steeds en de kersenboom die er tegenwoordig staat is gepland nadat er van de vorige niets meer over was dan een stronk. * Mimasaka is een oude provincie van Japan en ligt in het zuidwesten van Honshu, het grootste eiland van het land. Mimasaka valt tegenwoordig onder de prefectuur Okayama en wordt geheel door land omgeven. ** Musubi-no-Kami is de Japanse god van de liefde en het huwelijk. Het is alom bekend dat hij aan jonge meisjes verschijnt in de vorm van een knappe jongeman, die uit een kersenboom tevoorschijn komt. De tak van kersenbloesem is een teken van toekomstige liefde. Het heiligdom is daadwerkelijk nog altijd te vinden in Kagami.

15

De oogwimpers van de wolfIn een dorp leefde eens een rijke smid die n dochtertje bezat, dat Akiko heette. De moeder was kort na de geboorte van het meisje gestorven en de smid was voor de tweede maal getrouwd, want hij had een vrouw nodig voor zijn grote winkel. Maar het was geen gelukkige keuze geweest. De vrouw was gierig en boosaardig en met niets in haar leven echt tevreden. Maar het meest ergerde zij zich aan de kleine Akiko. Het kind was zo vrolijk en lachte zo innemend tegen iedereen, dat de stiefmoeder verging van jaloezie. Hoe ouder het meisje werd, hoe harder zij moest werken, zodat de jonge Akiko al gauw de hele leiding van de winkel had. De vrouw van de smid zat lui op haar stoel en deelde de bevelen uit. En 's avonds klaagde zij tegen haar man dat het meisje de ene fout na de andere maakte. Hoewel Akiko in stilte hierom huilde, ging zij de volgende ochtend altijd weer vrolijk aan het werk. De dienstmeisjes hoorden nooit een lelijk woord van haar. Zij wist immers zelf zo goed hoe moeilijk onrechtvaardigheid te verdragen is? Ook tegen de monniken, bedelaars en bedelaressen, die in elk dorp te vinden zijn, was zij altijd vriendelijk. Nooit stuurde zij iemand met lege handen weg. En o wee, als haar stiefmoeder geweten had dat zij de jongste knecht wel eens een kopermuntje toestopte van het geld dat eigenlijk voor de huishouding bestemd was! Het was dus niet vreemd dat iedereen het meisje graag mocht. Als zij vrolijk zingend door het huis ging, stak zij onwillekeurig de anderen aan en werkten ze veel vlugger dan gewoonlijk. En de zaken van de smid gingen opperbest! Akiko's vriendelijke aard was de stiefmoeder een doorn in het oog. Iedere avond wachtte zij haar man op met klachten over zijn dochter: "Weet je dat zij met bedelaars en armoedzaaiers omgaat alsof het haar vrienden zijn? En dat voor een meisje van goede huize! Op die manier jaagt ze de klanten weg." Of: "Wij komen door haar ng diep in de schuld. Als ik maar even niet oplet verdeelt zij onze verdienste onder dat bedelvolk!" Zo belasterde zij Akiko dag in dag uit en op de duur ging de man haar geloven. Hij moest zijn geld met hard werken verdienen en voelde er weinig voor dat het zo zorgeloos weggegeven werd. Daarbij verdedigde Akiko zich nooit tegen de beschuldigingen van haar stiefmoeder. Verdrietig, met gebogen hoofd, stond zij voor haar vader en veegde zwijgend de tranen uit haar ogen. En tot zijn verbazing klonken de volgende ochtend haar liedjes weer door het huis! Zij slaat mijn welgemeende raad in de wind, dacht de vader verontwaardigd en langzamerhand ging hij haar net zo wantrouwen als zijn vrouw. En toen deze hem op Oudejaarsavond huilend bezwoer dat het meisje ongeluk over het huis bracht, geloofde hij haar. Had Akiko niet de "god van het geluk" beledigd, door de Nieuwjaarskoeken te bakken van oude rijst, in plaats van de allerbeste die in huis was? Zijn vrouw hield immers vol dat dit gebeurd was! En hij deed wat blijkbaar allang van hem verwacht werd: hij joeg zijn dochter het huis uit. Bleek en verdrietig liep Akiko door het dorp. Overal was men bezig met de voorbereiding van het Nieuwjaarsfeest en zo had niemand aandacht voor het aardige dochtertje van de smid. Zij liep zo lang tot zij aan het volgende dorp kwam. Koud en hongerig klopte ze aan de deuren, maar niemand wilde haar in dienst nemen, zodat zij een onderdak en een warme maaltijd kon verdienen. Hardvochtig lieten ze haar gaan. Eindelijk kon zij van vermoeidheid niet meer staan. Zij klopte aan de deur van een herberg en smeekte: "Mijnheer de waard, hebt U wat rijst of een kom hete thee voor me? Ik heb geen geld, maar ik wil U mijn jak als onderpand geven." "Hoor eens, daar kan ik niet aan beginnen," antwoordde de waard stug. "Ik jou te eten geven en dat jak is 16

misschien niets waard! Neen, eerst zullen we het verkopen, zodat wij kunnen zien wat het waard is." Akiko trok haar jak uit en bleef in haar dunne kimono voor de deur staan. De waard stuurde een knecht weg om het jak te verkopen en het meisje moest, bevend van de kou, wachten tot hij met het geld terugkeerde. Hoopvol dacht ze: als hij het geld meebrengt, krijg ik hete rijst en visjes en thee. En misschien blijven er wel een paar kopermuntjes over voor morgen! En o, misschien vind ik dan wel iemand die medelijden met mij heeft, bij wie ik werken mag en kan gaan slapen... Huiverend drukte zij zich tegen de deur van de herberg. Haar vader zou toch wel begrijpen dat hij haar onrechtvaardig had behandeld en haar terugroepen, troostte zij zich. Waarom gebeurden er toch zulke slechte dingen in de wereld? De gasten kwamen en gingen, dienstmeisjes en knechten liepen de herberg in en uit, maar niemand keek om naar het bleke, kleine meisje dat op de drempel zat te wachten. "Verdwijn toch, bedelkind!" riep de waard plotseling boos uit. "Jij zult wel genoeg op je kerfstok hebben, dat je zo jong al langs de wegen zwerft! Vort, je jaagt mijn klanten weg. Zoek je geluk maar elders!" Met een bevend stemmetje herinnerde Akiko hem aan het jak. De knecht zou het toch verkopen? "Het was een mooi jak! Hij zal heus wel genoeg geld gekregen hebben voor mijn rijst en de visjes en een kom hete thee!" zei ze snel. "Haha," lachte de man honend, "jij hebt mij een jak gegeven? Een prachtig jak dat een vermogen waard is? Misschien heb je mij ook je beurs vol met geld toevertrouwd? Heb je ooit zo'n onbeschaamdheid gehoord! Als jij heus een mooi jak had bezeten, dan zou je nu rustig thuis zitten en het Nieuwjaarsfeest voorbereiden. En niet in kou en duisternis door de dorpen dwalen." De waard schreeuwde zo hard, dat de gasten naar buiten kwamen en het meisje spottend uitlachten. Akiko begon te snikken. Kou en honger waren verschrikkelijk, maar niets was zo erg als deze bittere onrechtvaardigheid. "Hier, pak aan!" De waard wierp haar een oud, versteld jak toe en een harde gedroogde peer. "Nu zie je eens dat ik een medelijdend hart heb en geen mens met lege handen wegstuur, zelfs geen armzalig bedelkind als jij. En maak nu dat je wegkomt, anders laat ik de honden los!" Akiko trok het oude jak over haar schouders en verliet, met een hoogrode kleur van schaamte, zo vlug mogelijk het dorp, terwijl het spottende gelach van de gasten nog steeds in haar oren klonk. Zij liep alsof de honden haar werkelijk op de hielen zaten en viel pas hijgend neer toen zij de bosrand bereikt had. Zij wist niet waar zij was en nog minder waar ze heen kon gaan. Overal die ijskoude, geheimzinnige duisternis! Zij sloeg de handen voor haar gezicht en begon hartbrekend te huilen. Vertwijfeld vroeg zij zich af: waar is op deze wereld voor mij nog iets goeds te verwachten? De mensen bespotten mij, eten en een bed heb ik niet, ik kan alleen nog maar verhongeren of doodvriezen. Maar dan maak ik liever zelf een eind aan mijn leven. Ik zal het bos ingaan en mij door de wolven laten verslinden! En, geheel vervuld van deze verschrikkelijke gedachte, sloeg zij een smal bospaadje in. Nu zijn er in de bergen veel wolven en in de koude wintermaanden zijn die flink hongerig k. Het zal niet lang duren of ik kom er een tegen, dacht ze huiverend. Toen zij op een kleine, open plek kwam, ging ze op een steen zitten en wachtte. Heel langzaam brak de ochtendschemering door en de sneeuw begon dichter te vallen. Er hing een dodelijke stilte in het bos. Misschien is dit niet de goeie plaats, dacht het meisje, toen er geen enkele wolf verscheen. Nooit ben ik zo diep in het bos geweest en weet niet waar de wolven hun holen hebben. Ik moet ze maar gaan zoeken." En zij stond op en liep moeizaam verder. Zij worstelde door de dichte struiken, liep zoekend de donkere bospaadjes af en riep voortdurend: "Wolf, lieve wolf, kom toch naar me toe en maak een eind aan m'n leven. Wolf, lieve wolf, ik wil niet meer leven!" Na lange tijd kraakte er iets in de takken. En plotseling sprong er een reusachtige wolf tevoorschijn, die het 17

meisje met glimmende rode ogen aanstaarde. Hij ontblootte zijn scherpe tanden en dook naar de grond, alsof hij haar dadelijk zou bespringen. Akiko bleef verstijfd staan. Nu zij de scherpe witte tanden voor zich zag en de hete adem van het dier voelde, werd zij doodsbang. Maar tegelijkertijd dacht zij aan alle onrechtvaardigheid en de vernederingen, die zij had moeten verdragen. En aan de hongerdood die haar anders te wachten stond. En moedig keek zij het dier in de ogen. "Eet mij maar op, wolf, ik heb in de wereld niets goeds meer te wachten." De wolf lag nu bijna plat op de grond. Onafgebroken keken zijn scherpe ogen haar aan. Doch ineens ging hij op zijn achterpoten zitten en gromde, onverwacht vriendelijk: "Nee, ik verslind je nit. Ik eet nooit mensen, tenminste, geen aardige mensen. En jij bnt er zo een. En daarbij heb je het nadeel dat je veel te goed van vertrouwen bent. Je kunt de andere aardige mensen, tussen al de slechte, niet herkennen. Maar ik zal je helpen." Voorzichtig trok hij zich twee oogwimpers uit en legde die in Akiko's hand. "Als je wilt weten wie je vr hebt, houd dan deze wimpers even voor je ogen. De mensen die helemaal niet veranderen, kun je vertrouwen. Met zo iemand kun je gelukkig worden! Maar je moet natuurlijk heel nauwkeurig kijken. De anderen moet je nooit geloven, al doen zij nog zo lief tegen je." Verrast bedankte Akiko de hulpvaardige wolf en keerde terug. Tot haar grote verbazing voelde zij geen kou en honger meer. Nu het licht werd, vond ze al gauw de weg die uit het bos naar een stadje leidde. Bij een kruispunt bleef zij staan en keek geboeid naar de mensenmenigte. Sommigen droegen een grote mand of reiszak op hun rug, anderen leidden een paard naar de markt of gingen, gebukt onder hun inkopen, naar huis. En wat zagen de meeste mannen en vrouwen er keurig verzorgd uit! Waarom zou ze hen niet vertrouwen? Zij besloot het hulpmiddel van de wolf eens te proberen, hield de wimpers voor haar ogen en keek oplettend naar de menigte. Maar o, hoe veranderden al die nette, aardige mensen plotseling! De eerbiedwaardige dame in ruisende zijde, omringd door dienstmeisjes en een kinderjuffrouw, die een kleine jongen bij de hand had: boven de zijden kimono prijkte nu een vinnige hanenkop, die hongerig naar alle kanten pikte. En de dienstmeisjes waren allemaal veranderd in muizen en kippetjes! Kijk, daar kwam een hoge ambtenaar met zijn gevolg. Boven de stijve kraag van zijn feestkimono verhief zich trots de kop van een wild zwijn! En daar, uit een zijstraat, kwam een koopman. Uit zijn vossenkop keken de sluwe oogjes alle kanten uit... Waarheen Akiko haar ogen wendde, zij zag alleen maar dierenkoppen, nergens een menselijk gezicht! Het werd het meisje treurig te moede. Was er dan in de hele stad geen enkel aardig en oprecht mens te vinden? Net wilde zij met een moedeloos gebaar de wimpers opbergen, toen zij een armelijk geklede jonge kolenbrander, met een zak houtskool op zijn rug, zag aankomen. Hij liep langzaam. Het was duidelijk dat hij een zware tocht achter zich had. Aarzelend hield Akiko nog eenmaal de wimpers voor haar ogen. Welk dier zou zij nu weer te zien krijgen, in plaats van een gewoon, oprecht mensengezicht? Maar hoe scherp zij ook keek, de kolenbrander veranderde niet. Zij kneep haar ogen samen en bewoog de wimpers op allerlei manieren, doch de kolenbrander bleef dezelfde. Hij behield zijn vuile, maar knappe jongensgezicht! Akiko's hart sprong op van vreugde. Maar hoe kon zij de jongen aanspreken? Een vreemde toch! Wat moest hij wel van haar denken? Eindelijk besloot zij hem stiekem te volgen. Dan zou zij tenminste weten waar hij woonde en onderweg zou er wel een oplossing komen. De kolenbrander ruilde op de markt zijn kooltjes voor thee, rijst en zout en ging toen, zonder ergens te rusten, de weg op naar het gebergte. Akiko volgde en moest oppassen dat zij hem niet uit het oog verloor, want hij liep snel! Zij gingen voorbij de rijstvelden en sloegen toen een bospad in. Ineens verdween de kolenbrander uit het gezicht. Hij was jong en sterk, terwijl Akiko, door honger en de vele vermoeienis, erg 18

was verzwakt. Maar gelukkig zag zij in de verte een rookkolommetje opstijgen! Dat zou de hut van de kolenbrander zijn. Vlug liep zij in die richting en stond even later op een open plek, waar zij een hut tussen de bomen kon zien schemeren. Nieuwsgierig keek ze naar binnen. Er was niemand thuis, maar boven het vuur hing een ketel met water. De kolenbrander kon dus niet ver zijn. Vermoeid zakte het meisje neer op de drempel en wachtte... Na een poosje kwam de jongen uit het bos. Op een grote afstand van Akiko bleef hij staan en riep angstig: "Lelijk spook, heb je mij tot hier durven volgen? Ga weg, bij mij is niets te halen!" Vlug kwam Akiko overeind. Zij boog beleefd en verzekerde hem dat ze geen spook was, maar een heel gewoon meisje. En tenslotte geloofde de kolenbrander haar. "Natuurlijk heb ik wel gemerkt dat je me van de markt af nagelopen bent. Daarom heb ik een andere, vluggere weg genomen, maar jij bleef maar achter mij. Toen dacht ik dat je een spook was, want een meisje loopt toch niet alleen door het bos! In de hut durfde ik ook niet te blijven. En ik hoopte dat het spook, als het mij niet zou vinden, wel weer verdwijnen zou. Maar vertel nu toch wat je hier zoekt. Je ziet er niet uit als een bedelmeisje. Je zult zker betere dagen gekend hebben." Akiko vertelde hem over haar boze stiefmoeder en het onrecht dat haar vader haar had aangedaan. Hoe zij gehoopt had dat een wolf haar zou verslinden... en zij eindigde met hem te smeken in de hut te mogen blijven. "Ik kan goed koken en het huishouden doen. U zult heus tevreden over mij zijn"." "Dat geloof ik graag," zei hij met een warme glimlach, "maar ik weet niet of het jou hier bevallen zal. Ik ben maar een arme kolenbrander die net genoeg verdient om te kunnen eten. Bij mij gaat het heel anders toe dan in de rijke huizen!" Maar Akiko was al dankbaar dat zij een dak boven haar hoofd en een vriendelijk mens tegenover zich had! En omdat zij met haar vuile voeten de hut niet binnen durfde gaan, vroeg zij aan de jongen waar ze zich wassen kon. "Achter de houtstapel, aan de bosrand, is een bron." De bron had een rand van houten balkjes. Toen het meisje zich over het water boog, schitterde het alsof het zonlicht erin weerspiegelde. Verwonderd keek zij opnieuw. Het was toch al avond, waar kwamen die zonnestralen dan vandaan? Nu zag zij dat het licht van de glanzende kiezelstenen kwam, die op de bodem van de bron lagen. Zij waste haar voeten en bukte zich, om wat van het water te drinken, dat uit een stuk bamboe stroomde. Hier haalt de kolenbrander zeker het water waarmee gekookt moet worden, dacht ze en ineens hield zij verschrikt op met drinken. Wat er uit het bamboeriet stroomde was geen water, maar de heerlijkste rijstwijn! Vlug pakte Akiko een van de gouden kiezelsteentjes en liep terug naar de hut. "Weet je wat dit voor een steen is?" vroeg zij aan de kolenbrander. "Natuurlijk," antwoordde hij lachend, "een gewoon steentje. In de bron en er omheen liggen er genoeg. Ze zijn mooi, zie je hoe ze glanzen? En als ze droog worden, verliezen die glans nit. Kijk, ik heb m'n stookplaats ermee versierd. En als je wilt kan ik er het paadje naar de bron mee plaveien. Zveel liggen er!" "Maar het is geen steen, het is zuiver goud!" riep Akiko opgewonden uit. "Daarvoor kun je in de stad gaan kopen wat je wilt. En dan hoef je niet meer zo verschrikkelijk hard te werken voor je dagelijkse brood." "Ik zou voor een steentje rijst kunnen krijgen? Liefje, jij kunt van vermoeidheid niet helder meer denken! Kolen, ja, die kan ik in de stad inruilen voor wat ik maar wil. Als ik er genoeg heb tenminste." Maar het meisje vroeg met glinsterende ogen: "En weet je wat er uit dat bamboeriet stroomt? "Ja, wat zou dat zijn?" bromde de kolenbrander goedmoedig, denkend aan een grapje, "lekker, fris water. Ik drink het al jarenlang en er is mij nooit iets overkomen." Nu moest Akiko toch lachen. "Lekker fris water? Weet je dan niet dat de heerlijkste rijstwijn in je mond stroomt?" En nu vertelde zij de kolenbrander tussen welke rijkdommen hij onbewust en zo vol zorg geleefd had. "Morgen gaan wij naar de stad en wisselen een beetje van het goud in voor geld. En dan laten wij werklieden komen en die moeten bij de rijstwijnbron een herberg bouwen en je zult verbaasd staan hoe 19

vorstelijk wij kunnen leven!" De treurige, vermoeide, bleke Akiko was op slag veranderd in een vrolijk en knap meisje, vol plannen. Daarom alleen al wilde de jongen haar niet teleurstellen. Maar hij geloofde geen woord van haar opgetogen verhaal. De volgende ochtend gingen zij met de gouden steentjes naar de stad en alles wat Akiko voorspeld had gebeurde. Er verrees een gezellige herberg op de eenzame plek, "De gezegende bron" geheten en al gauw was het in de wijde omtrek bekend dat nergens de wijn zo kostelijk en de waardin zo aardig was! En niet alleen kwamen er kooplieden en krijgers, zelfs de koning stapte de beroemde herberg binnen. En de sprankelend-frisse rijstwijn beviel hem zo goed, dat in zijn paleis geen andere wijn meer geschonken mocht worden. Zo ging het op de open plek in het bos altijd vrolijk toe. Behalve voor de hoge gasten was het ook een toevlucht geworden voor de monniken en bedelaars van de streek. En Akiko had voor allen haar stralende glimlach. En wat was er intussen in Akiko's dorp gebeurd? Toen de vader zijn dochter had weggejaagd, kwam zijn vrouw eindelijk tot rust. Alleen moest zij nu natuurlijk veel harder werken en werd ze daardoor nog ontevredener dan voorheen. Zij maakte zichzelf en haar man het leven zo zuur, dat zij er tenslotte aan stierf. Maar ook met de smid ging het niet goed. Zijn zeisen, die hem in de hele omgeving bekend hadden gemaakt, braken nu middendoor nog voordat men met het maaien begonnen was. Wilde hij een goede schoffel maken, dan werd het een slechte bijl! Voortdurend maakte hij ruzie met de knechtjes en zijn oudere, vertrouwde bedienden werden ontslagen. Op het laatst had hij alleen nog maar schulden en er bleef niets anders over dan uit bedelen te gaan. Zo werd, wat zijn vrouw eens had voorspeld, toch nog bewaarheid, zij het door een heel andere oorzaak! Op een dag kwam de smid, met een troepje bedelaars, in de herberg "De gezegende bron". Hij herkende zijn dochter niet, maar keek verrast op toen hij, in plaats van scheldwoorden een kom met vette soep en daarna een schaaltje heerlijke rijst kreeg. Deze lieve gastvrijheid tegenover bedelaars en monniken deed hem opeens aan zijn dochter denken. Ging die niet even vrolijk en hulpvaardig door het huis als deze jonge waardin? Nu pas begreep hij hoe kostbaar een vriendelijk woord was voor arme, vermoeide mensen en het berouwde hem bitter dat hij indertijd zo haastig en zonder vertrouwen gehandeld had! "Ach, mijn arme Akiko, wat zal er toch met haar gebeurd zijn? Is zij al dood of voelt ze zich net zo ongelukkig als ik?" zuchtte de oude man. En de tranen rolden over zijn gerimpelde wangen. Akiko, druk bezig met de vele gasten, werd steeds weer naar de oude bedelaar toe gedreven. Eerst verwonderde het haar, tot zij ineens haar vader in hem herkende. Lang aarzelde zij of ze zich bekend zou maken. Met hoeveel verwijten en boze woorden had hij haar het huis uitgejaagd! Maar toen zij de tranen op zijn oude, gekromde vingers zag druppen, vergat en vergaf zij alles, legde haar hand op zijn schouder en zei zacht: "Vader, niet meer huilen, ik ben Uw Akiko!" "Mijn kind, mijn kind," snikte de smid. "Zie je nu zelf hoe het leven mij gestraft heeft voor mijn onrechtvaardigheid?" Akiko riep haar man erbij en toen ook deze de oude getroost had, kwam er aan de verhalen geen eind... Natuurlijk bleef de smid bij zijn dochter en schoonzoon wonen en had er een gelukkige oude dag. En toen er kleinkinderen waren, vroegen die altijd weer om het verhaal over hoe vader en moeder elkaar gevonden hadden en het ontstaan van de herberg 'De gezegende bron'.

20

De ziel van de treurwilgEen boeddhistisch verhaal over een boomgeest uit Kyoto (Japan)Vele Japanners geloven er heilig in dat in sommige bomen een ziel huist die een geheimzinnige macht kan uitoefenen. De samoerai Matsoedeira had in zijn tuin in Kyoto een wilg staan waarvan de neerhangende takken met zilvergrijze bladeren waren bedekt. Hij was bijzonder trots op deze boom, en hij vergat nooit zijn bezoekers er op te wijzen. "Is het geen schoonheid?" zei hij dan. "Hebben jullie ooit zo'n prachtboom gezien?" De bezoekers keken er vol bewondering naar, schudden hun hoofd en zeiden dat zij de eerste boom die deze overtrof, nog moesten zien. Op een gegeven moment werd de vrouw van de samoerai ernstig ziek. Geen enkele dokter in de stad kon de aard en de oorzaak van haar ziekte vaststellen. Even later struikelde zijn zoontje over een boomstronk en brak zijn rechterbeen. Matsoedeira vroeg zich bezorgd af of dit misschien aan de kwade invloed van de wilgenboom was te danken. Voor alle zekerheid besloot hij de boom te kappen en hij sprak er met zijn buurman, de samoerai Inabata over. "Nee, doe dat alsjeblieft niet!" meende deze. "Het is zonde van zo'n mooie boom. Verkoop hem aan mij; hij zal een sieraad voor mijn tuin zijn." Matsoedeira ging ermee akkoord en met de nodige voorzorgen werd de wilg overgeplant naar de tuin van zijn buurman. De boom paste zich hier wonderlijk goed aan en groeide nog eens zo hard. Inabata was weduwnaar en had geen kinderen. Toen hij op een morgen door zijn tuin wandelde, zag hij onder de wilg een vrouw van uitzonderlijke schoonheid staan. Hij vroeg zich af hoe die vrouw daar zo ongemerkt was gekomen en wie zij was. Niettemin groette hij haar beleefd en nodigde haar uit bij hem een kop thee te drinken. Dit nam zij graag aan en zij volgde hem naar binnen. Zij praatten honderd uit en Matsoedeira moest bekennen dat hij nog nooit zo'n verstandige en charmante vrouw had ontmoet. Na het derde kopje thee vroeg de vrouw hem ineens of hij er niet voor voelde met haar te trouwen. Nu, daar keek de samoerai wel even van op, maar hij overdacht tegelijkertijd dat de kans om te hertrouwen voor zo'n oude vrijgezel vrij gering was en nam het aanbod dus met beide handen aan. Niet lang daarna trouwden zij. Op het huwelijksfeest waren niet alleen talrijke samoerai met hun vrouwen aanwezig, maar ook de daimyo van de stad en een aantal priesters van de Sanjoegendo-tempel, waar het huwelijk was ingezegend. Binnen het jaar schonk zijn echtgenote hem een zoon, die zij Yanagi (de wilg) noemden. De familie leefde enkele jaren in voorspoed en geluk, en dit had tot het einde van hun leven kunnen duren, wanneer er niet iets bijzonders was gebeurd. In de Sanjoegendo-tempel - het heiligdom dat 33 333 beelden van Kannon, de godin van het medelijden, bevat - was een pilaar ingestort. De daimyo van Kyoto overlegde met de priesters wat er aan gedaan moest worden. Iedere priester had er zijn eigen mening over, maar de abt zei dat de pilaar alleen maar hersteld kon worden door de stam van een grote treurwilg. De daimyo vroeg of de wilg van Inabata niet geschikt was, maar de abt meende dat men eerst de omvang en de hoogte moest meten. Dat gebeurde en de abt liet de daimyo weten dat deze boom geschikt was bevonden. De daimyo gaf toen bevel de wilg te kappen. Ofschoon het Inabata aan het hart ging, moest hij buigen voor de wil van zijn heer en meester. Toen zijn vrouw het nieuws vernam, werd zij bleek en kreeg tranen in haar ogen. "Je hebt mij nog nooit gevraagd waar ik vandaan kwam," zei zij met een treurige stem. "Ik heb dit geheim altijd willen bewaren, maar nu moet ik het je wel vertellen: ik ben de ziel van de treurwilg! Toen je indertijd jouw buurman ervan weerhouden hebt mij om te kappen en toen je mij in jouw tuin hebt overgeplant, was ik zo dankbaar dat ik besloot met je te trouwen om nog dichter bij je te zijn. Nu weet ik dat ik moet sterven, omdat jij je niet mag 21

verzetten tegen de wil van je meester. Het zal mij heel moeilijk vallen van je te scheiden, maar het beste dat ik bezit, laat ik bij jou achter: onze kleine oogappel Yanagi. Hij zal je vertroosten, wanneer ik er niet meer ben." Toen Inabata deze woorden hoorde, spoedde hij zich meteen naar zijn heer en smeekte hem de boom, die op zo'n geheimzinnige wijze met zijn leven verbonden was, te willen sparen. Vergeefs, want de prins die bang was de abt te mishagen, weigerde pertinent zijn beslissing te herroepen. Op een morgen meldde zich een groep houthakkers die de samoerai mededeelden dat zij op hoog bevel de opdracht hadden de wilg in zijn tuin te kappen. "Wacht nog even!" zei Inabata, "ik heb zojuist een verzoek aan de keizer gericht om de boom te sparen." De houthakkers schenen er geen aandacht aan te schenken en togen meteen aan het werk. Toen Inabata de eerste bijlslagen hoorde, ging hij naar zijn vrouw en omhelsde haar. Maar zij maakte zich uit zijn omarming los en vloog naar de wilg, waarin zij verdween. Inanbata volgde haar en zag dat de wilg met een zware plof op de grond viel. De houthakkers probeerden de stam weg te slepen, maar zij konden er geen beweging in krijgen. Zij waarschuwden de priesters die even later arriveerden, gevolgd door een schare gelovigen, wel driehonderd in getal. Zij bevestigden zware touwen aan de stam en trokken er met alle macht aan, maar de boom week geen centimeter van zijn plaats. Niets scheen te helpen: de boom leek nog zwaarder dan graniet. Op dat moment kwam Yanagi naar buiten, liep naar de stam toe en streelde de zilvergrijze bladeren. Hij greep een uitstekende tak en zei: "Kom!" Hij trok aan de tak en de stam gleed over de grond of hij zo licht als een veertje was! Voortgetrokken door het handje van de jongen liet de zware stam zich gewillig naar de tempel brengen. Daar stonden al honderden timmerlieden klaar om de boom te bewerken en op de plaats waar de ingestorte zuil gestaan had, neer te zetten. Zo werd de tempel Sanjoegendo weer in zijn oude luister hersteld, en Inabata, hoewel hij nog lang over het verlies van zijn vrouw treurde, kon er uiteindelijk vrede mee hebben, omdat hij wist dat de ziel van zijn vrouw een hogere bestemming had gekregen.

22

De schepping van JapanEen Japanse Shinto-legende over Izanagi en Izanami De hemel, een oneindig uitgestrekte witte vlakte, zo wit als melk - vandaar dat zij later de Melkweg genoemd werd - werd eens bewoond door de goden. Zij lijken op ons, mensen, maar zij zijn veel machtiger, groter, sterker, lichter en ook veel mooier. Zij lopen niet, maar zweven, en zij hebben geen behoefte aan voedsel en drank, aan rust en slaap, zoals de aardse stervelingen. Deze laatste bestonden toen trouwens nog niet, want er was nog geen vaste aarde, maar alleen een woeste en onstuimige zee. Op een onvergetelijke dag kwamen de oudste goden op de Melkweg bijeen en besloten om de wereld te scheppen. Was het omdat zij hun volmaakt bestaan te eentonig begonnen te vinden, of verlangden zij naar wezens die op hen geleken en die zij konden liefhebben en met hun zorgen omringen? Waarschijnlijk was het om beide redenen. In ieder geval droegen zij twee jonge godheden op om de wereld te scheppen en deze met hun nakomelingen te bevolken. Het waren Izanagi, een god met een lange baard en een krachtige, forse gestalte en de jeugdige en knappe godin Izanami, wier rank lichaam in een lang wit kleed was gehuld. "Izanagi en Izanami, wij dragen U op de aarde te vormen en met elkaar te trouwen, zodat wij ons kunnen verlustigen in de aanblik van Uw kinderen en kindskinderen. Bemint elkaar en vermenigvuldigt U! Wij beloven dat jullie mooie kinderen zult krijgen." De twee godheden namen deze eervolle opdracht dankbaar aan. Zij dankten de goden, gaven elkaar een hand en vertrokken. Izanagi hield zijn gouden lans, versierd met edelstenen, in de hand en Izanami keek bewonderend naar hem op. Na een tijd kwamen de twee godenkinderen bij een wonderlijke brug. Het was een halve cirkel die zich naar alle kanten uitstrekte zover het oog kon reiken. Deze regenboog bevatte alle kleuren die maar denkbaar waren, van dieppurper tot felrood, met alle kleurschakeringen ertussen. Op het hoogste punt van deze boog hielden de godenkinderen een ogenblik stil en keken naar beneden. Onder hen bruiste de onmetelijke zee in eindeloze deining. Boven de azuurblauwe golven dartelden witte schuimkoppen. Langzaam daalden zij over de regenboog naar beneden af. Izanagi dompelde zijn speer in het zilte nat en bewoog hem heen en weer. Hij sprak daarbij: "Koworo! Koworo!" En zie, er gebeurde een wonder! Toen Izanagi zijn lans terugtrok, droop er dik schuim vanaf, dat zich op het water vasthechtte, zich uitbreidde en steviger werd. Het was de eerste aarde die zich onder de hemel vertoonde. Weliswaar was het een klein eiland, maar het was stevig genoeg om erover te lopen. Zo werd het eiland Onogoro-jima geboren, het oudste eiland van Japan. Gracieus als meeuwen die op een rots neerstrijken, zweefden Izanagi en Izanami naar beneden en zetten zich op het eiland neer. Wat een vreugde was het voor hen als eersten op aarde te mogen verblijven. Izanami scheen de wereld der goden vergeten te zijn en richtte haar stralende ogen op het knappe gezicht en het gespierde lichaam van haar metgezel. "Zullen wij nu gaan trouwen?" stelde zij voor. Haar glimlach werd door de glimlach van Izanagi beantwoord en uit hun ogen sprak dezelfde tederheid en dezelfde hartstocht.

23

"Laten wij elkaar beminnen en voor een nageslacht zorgen," sprak het meisje. En de beide godenkinderen verenigden zich met elkaar. Vol ongeduld wachtten zij op hun eerste kind. Maar wat een teleurstelling; het leek helemaal niet op hen! Izanami had een monster gebaard dat op een grote bloedzuiger leek. Zij waren zo diep geschokt dat zij er niet naar wilden kijken. Uit twijgen vervaardigden zij een bootje, legden het wezen erin en lieten het met de stroom wegdrijven. Het tweede kind werd opnieuw een teleurstelling. Het leek op een grote kwal, en de ouders lieten het liggen waar het ter wereld was gekomen. Wanhopig besloten zij om de goden uitleg van dit raadsel te vragen. "Waarom hebben wij geen mooie kinderen gekregen, zoals ons beloofd was?" vroeg Izanagi. "Het is de wil des hemels!" antwoordden de goden. "Volgens de regels van de schepping moet de man de vrouw ten huwelijk vragen en niet omgekeerd. Izanami heeft het eerst gesproken en daarom is dit ongeluk over jullie gekomen. Ga naar de aarde terug en denk aan wat wij gezegd hebben!" Het jonge paar wist niet wat zij hierop moesten antwoorden. Zij bogen het hoofd en verlieten de hemel om weer naar de aarde terug te keren. Daar aangekomen, durfde de godin haar gemaal niet meer in de ogen te zien, noch tegen hem te spreken. Toen Izanagi merkte dat zijn vrouw zich zo schuldig voelde, kreeg hij diep medelijden met haar en zei: "Geliefde, het is jouw schuld niet! De goden hebben ons niet van tevoren ingelicht en ik mag mij even schuldig gevoelen." De jonge god keek met welgevallen naar de bekoorlijke gestalte van zijn vrouw. Hij zag hoe verdriet haar blik verduisterde en hoe haar mond gesloten bleef. Langzaam boog zij het hoofd, terwijl er een paar tranen uit haar ogen drupten. Izanagi sloeg zijn armen beschermend om haar heen en weer verenigden zij zich. Hun gehoorzaamheid aan de goden werd beloond, maar heel anders dan zij gedacht hadden. Zij kregen kinderen en het werden de mooiste kinderen ter wereld: de Japanse eilanden met hun rotsen en hun bergen, hun beekjes en rivieren, hun pijnbomen en kersenbomen. En toen de schepping van deze eilanden voltooid was, verschenen ook de dieren en de mensen. Alles wat er op de Japanse eilanden groeit en leeft, zijn kinderen van Izanagi en Izanami.

24

Izanagi daalt af in de onderwereldEen Japanse legende over een god op zoek naar zijn overleden vrouw Izanagi en Izanami hebben behalve de Japanse eilanden nog een groot aantal goden geschapen. Hun laatste telg was de god van het Vuur. Hoewel hij het zelf niet kon helpen, brandde hij op een keer zijn moeder z verschrikkelijk dat zij aan haar brandwonden overleed, de Japanse goden zijn immers, in tegenstelling tot de goden van andere volken, niet onsterfelijk. Izanagi was ontroostbaar toen hij zijn geliefde echtgenote moest missen. Hij dacht aan de eerste plek op aarde, waar zij elkaar hun liefde bekend hadden, hij dacht aan hun verdriet toen Izanami twee monsters had gebaard, maar hij dacht ook aan alles wat zij daarna tot stand hadden gebracht. Zijn vreugde en levenslust leken verloren. Hij voelde zich mistroostig, eenzaam en verlaten en slaakte slechts diepe zuchten, zonder zich verder om iets te bekommeren. Hij onderging een menselijke smart. Maar hij wist meer dan gewone stervelingen; hij wist dat de doden niet ophouden te bestaan, maar dat zij in een andere wereld verder leven. Hij wist zeker dat zijn vrouw zich in het Dodenrijk moest bevinden en dat hij haar eens zou terugzien. Maar hoe lang zou dit nog duren? Waarom ging hij er niet meteen naar toe, en waarom zou hij niet proberen Izanami met zich mee te nemen naar de aarde om daar weer net zo gelukkig te leven als vroeger? In de provincie Izoemo ligt een afgelegen plek, bedekt met grote pijnbomen die er somber en dreigend uitzien. Overal in het rond liggen zware rotsblokken. Een grillig gevormde rots verheft zijn piek in de hoogte. Onderaan ziet men de ingang die half achter het struikgewas is verscholen. Izanagi wist dat dit de ingang was van het Land der Duisternis. Voor het geheimzinnige hol hield hij even stil, plaatste een bloemenkrans op zijn hoofd, een kam in zijn haar en omklemde met zijn rechterhand het gevest van zijn zwaard. Moedig stapte hij naar binnen. Hoe verder hij in de grot doordrong, hoe donkerder het werd. Tenslotte was het zo donker dat hij niets meer kon onderscheiden, maar toch liep hij onverschrokken verder. Hij stootte op een bewaker die hem wilde tegenhouden, maar Izanagi beval hem naar het paleis van Izanami te brengen. Hier bleef hij voor de poort wachten, verteerd door het verlangen zijn geliefde eindelijk weer te zien. Plotseling hoorde hij de lieflijkste van alle stemmen zeggen: "O, mijn verheven en dierbare echtgenoot, wat een eer is het voor mij dat je naar het Land der Duisternis bent gekomen om mij te begroeten! Wat een eer en wat een vreugde!" "Lieve vrouw, ik ben hier niet alleen gekomen om je te zien, maar ook om je met mij mee te nemen naar de wereld van het licht, waar ons nog veel vreugde wacht en waar er voor ons nog veel taken zijn te volbrengen. Ik smeek je daarom, kom met mij mee!" "Helaas, helaas, waarom ben je niet eerder gekomen. Je wist toch, dat iemand die een tijd in de onderwereld heeft doorgebracht, nooit meer naar de aarde kan terugkeren." "Waarom vraag je dan geen toestemming aan de goden van de onderwereld om dit oord te mogen verlaten?" vroeg Izanagi haar. "Ik wil alles doen wat je vraagt, maar beloof mij dan hier op mij te wachten tot ik hun toestemming heb verkregen. Beloof mij me niet langer lastig te vallen en naar mij te zoeken, wanneer zij dit zouden weigeren. Anders is alles voorgoed verloren!" "Ik beloof je alles, alles, lieve vrouw! Ga nu snel en laat mij niet langer in onzekerheid. Zeg hun ook dat ik niet zonder jou kan leven." Izanagi zette zich neer op een rotsblok en wachtte voor het paleis, in het volste vertrouwen dat de goden van de duisternis tegemoet zouden komen aan het verlangen van twee goden van het licht. Terwijl hij

25

wachtte, leken de minuten hem uren toe en de uren dagen. Maar nog steeds verscheen Izanami niet. O, mocht hij haar toch terug zien in het volle licht om zich ervan te overtuigen dat zij nog even jong en bekoorlijk was als vroeger! Tot nu toe had hij alleen haar lieflijke stem gehoord, maar haar niet kunnen zien. Opeens werd het verlangen hem te machtig. Hij vergat zijn belofte, drong het paleis binnen, brak een tand van zijn kam af en ontstak deze. Op hetzelfde ogenblik werd de onderwereld hel verlicht en wat de god toen aanschouwde, brak zijn hart. Izanami lag op de grond. Haar eens zo blozend gezicht had een asgrauwe kleur. Haar haren waren uitgevallen en er kropen wormen over het lichaam dat vroeger zo verblindend mooi was geweest. "Ga weg van mij, ongelukkige," steunde zij. "Je hebt jouw belofte niet gehouden en mij bedrogen!" Op hetzelfde ogenblik werd haar lichaam door bliksemstralen verlicht. De acht Dondergoden omringden haar en rukten haar hoofd, haar armen en haar benen af, zodat er alleen een romp overbleef. Vol afschuw deinsde Izanagi achteruit. Hij vluchtte zo snel hij kon, maar werd achtervolgd door een leger hellevegen die hem verwensingen naar het hoofd slingerden. Hij rukte de bloemenkrans van zijn hoofd en wierp deze naar de heksen. De bloemen veranderden in trossen druiven die door de heksen werden verzwolgen. Daardoor kreeg hij een kleine voorsprong, maar even later zetten zij de achtervolging weer voort. Izanagi wierp toen de haarkam naar hen toe, die veranderde in bamboespruiten. Ook daar vielen zij op aan, zodat hij hen voor een ogenblik kwijt was. Toen kwamen de acht Dondergoden met vijftienhonderd gewapende helleknechten achter hem aan. Izanagi trok zijn zwaard uit de schede en maaide links en rechts om zich heen. Weer rende hij voort tot het lichter werd en hij de uitgang van de grot al in de verte voor zich zag. Hij meende al gered te zijn, toen hij zich plotseling weer door honderden helleknechten omringd zag. Voor zich zag hij een perzikboom. Hij plukte snel drie vruchten af en wierp deze naar zijn vijanden. Verschrikt weken zij terug. "Zoals jullie mij gered hebt, zullen jullie voortaan ook mensen redden die in moeilijkheden verkeren. Ik noem jullie daarom goddelijke vruchten en de boom die jullie voortbrengt een goddelijke boom!" Met n sprong stond Izanagi weer buiten. Hij nam een rotsblok op, door tienduizend mensen zelfs niet te tillen, en sloot hiermee de ingang van de onderwereld af. Sindsdien is de wereld van de doden voor de levenden gesloten. Izanagi zocht naar water om zijn gezicht, dat geheel met zweet overdekt was, en zijn voetzolen, die bezoedeld waren door de aanraking met de onderwereld, te kunnen reinigen. Op het eiland Kyoesjoe ontdekte hij de prachtige rivier der sinaasappelbomen. In het water van deze stroom waste hij zich en opnieuw gebeurde er wonderen. Uit een waterdruppel, die uit zijn neus viel, ontstond Soesano, de Stormgod. Uit een druppel uit zijn oor werd Tsoekino-kami, de Maangod, geboren, en uit de druppel die uit zijn oog viel de Zonnegodin, Amaterasoe, de oogappel van alle goden en de voornaamste van allen.

26

Hoe een oude man de bomen liet bloeienEen verhaal uit Japan over vriendelijkheid en hebzucht Langs de voet van een berg stroomde een smalle rivier. En heel lang geleden woonden daar twee buren. De hut van de ene man stond stroomafwaarts, de andere woonde stroomopwaarts. Daarom hadden de mensen hen altijd zonder meer Opwaarts en Afwaarts genoemd. Zij en hun vrouwen waren al een dagje ouder en het enige onderscheid tussen hen was: dat buurman Opwaarts een nogal ongemakkelijke, soms zelfs boosaardige man was, terwijl Afwaarts iedereen vriendelijk tegemoet trad en desnoods zijn laatste rijstkorrels aan een ander afstond. Eens hingen de beide mannen hun visfuiken in de rivier. De volgende dag ging Opwaarts al voor dag en dauw kijken, zo was hij in spanning over de grootte van de vangst. Maar tot zijn verbazing was de fuik tot bovenaan gevuld met aangespoelde boomwortels en takken. Nieuwsgierig als hij was, had hij geen rust voordat hij wist of zijn buurman dezelfde pech had. Maar vreemd genoeg was diens fuik vol met vis! Woedend liet hij alle vissen wegzwemmen en laadde de fuik vol met zijn eigen vangst van wortels en takken. Toen de zon al stralend aan de hemel stond, ging Afwaarts ook eens naar zijn fuik kijken. Hij zag de vreemde vangst, maar maakte zich niet druk. Nu hoefde hij immers niet naar het bos om zelf te hakken! Hij haalde alles uit het water en legde het in de warme zon te drogen. Toen alles droog was, greep de oude zijn bijl en begon te hakken. De eerste was een buitengewoon harde en grillig gevormde wilgenwortel. Maar het is niet eenvoudig om zo'n wortel klein te hakken en je hebt er veel kracht voor nodig! Hij legde hem op het hakblok en vroeg zich af hoe hij het best beginnen kon. Maar vreemd, nauwelijks had de bijl de wortel geraakt of deze viel vanzelf in twee stukken. En wat nog vreemder was, er sprong een alleraardigst hondje uit! De man kon zijn ogen niet geloven. Maar het was werkelijk een echt, levend hondje, dat zachtjes blafte. Luid riep hij zijn vrouw, om haar het wonder te laten zien en toen het oudje het erf op kwam, nieuwsgierig naar wat haar man gevonden zou hebben, zei hij: "Kijk nu eens wat daarnet uit deze wortel geboren is? Een hondje! Wat moeten wij daarmee doen?" "O, wat een lief diertje," riep de oude vrouw verrukt uit. "Wij zullen het grootbrengen. Kinderen hebben wij niet en nu is er tenminste een hondje dat wij kunnen verzorgen." En zij nam het op haar arm, droeg het voorzichtig naar binnen en gaf het een maal van heerlijke gerstballetjes. Het hondje bleef dus bij de oudjes en het had het niet slecht. Van al hun eenvoudige maaltijden kreeg hij de helft en zo groeide hij al spoedig op tot een mooie, grote hond! Hij had een glanzend wit vel en een paar moedige, heldere ogen in zijn kop. Op een morgen, toen de man naar het land wilde gaan, sprong de hond tegen hem op en zei met een menselijke stem: "Vadertje, vadertje, ga vandaag toch niet naar het land. Bind mij maar een grote mand op mijn rug en volg mij dan het bos in." De man was zeer verbaasd en riep dadelijk zijn oudje erbij. "Hoor je dat, vrouw, ons hondje kan spreken! Ik moet met hem mee, het bos in." "Wel, dan zal ik je een stevig ontbijt meegeven," antwoordde zijn vrouw en zij liep vlug de hut binnen om een flinke hoeveelheid rijstballetjes in zijn zak te stoppen. De oude man bond een grote mand op de hondenrug, nam zelf de bijl, een schop en de zak met het ontbijt en zij vertrokken. Na een poosje stond de hond ineens stil en zei: "Vadertje, vadertje, leg die bijl en de schop en de zak toch in mijn mand, dan kan ik ze dragen!" "Het is lief van je, mijn diertje, dat je mij helpen wilt," antwoordde de oude, "maar dat is heus te zwaar voor je." "Kom vadertje, ik ben toch een flinke hond en omdat U mij zo uitstekend gevoed hebt, ben ik zo sterk als vier andere honden. Leg maar gerust alle spullen in de mand!" Toen zij aan de rand van het bos kwamen, wilde de man even rusten. Hij haalde het ontbijt uit de zak en deelde de rijstballetjes netjes met de hond. Toen zij gegeten hadden en een beetje uitgerust waren, trokken ze weer verder. 27

De hond leidde de oude man langs smalle paadjes steeds bergopwaarts. Halverwege de tocht was de man echter zo vermoeid, dat hij zijn voeten bijna niet meer kon verzetten en ze maar langzaam vooruit kwamen. Opnieuw bleef de hond staan en opperde: "Vadertje, vadertje, ga toch op mijn rug zitten, dan zal ik je dragen!" "Hoe kom je daarbij, m'n diertje, ik ben veel te zwaar en zou je ruggengraat breken!" schrok de oude. "Ach kom, vadertje, ik ben toch een flinke, sterke hond? Door al die maaltijden heb ik kracht voor drie. Ga maar vlug op mijn rug zitten, dan zijn we gauw waar we wezen moeten." Nu was de oude man werkelijk heel moe. Daarom ging hij tenslotte toch maar op de hondenrug zitten, hield zich vast aan de mand en de hond ging er zo kwiek van door, alsof zijn vrachtje vederlicht was. Na een poosje kwamen zij boven op de berg bij een open weide. De hond keek aandachtig om zich heen, besnuffelde de ene boom na de andere, krabbelde in de aarde... en bleef plotseling onder een hoge ahorn staan. "Vadertje, vadertje," riep hij opgewonden, "neem je schop eens en begin op deze plek te graven." De oude man deed het en het duurde niet lang of de schop stuitte op iets hards. Voorzichtig groef de oude verder, wierp de aarde buiten het gat en zag plotseling een grote kruik, gevuld met goudstukken! Dat was een verrassing! Dankbaar streelde hij zijn ho