29
‘Gorter na Mei’ J.D.F. van Halsema bron J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei.’ In: De Revisor 5 (1978) nr. 3, p. 32-39 en 5 (1978) nr. 4, p. 54-63. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hals002gort01_01/colofon.htm © 2004 dbnl / J.D.F. van Halsema

J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

  • Upload
    others

  • View
    1

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

‘Gorter na Mei’

J.D.F. van Halsema

bronJ.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei.’ In: De Revisor 5 (1978) nr. 3, p. 32-39 en 5 (1978) nr. 4, p.

54-63.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hals002gort01_01/colofon.htm

© 2004 dbnl / J.D.F. van Halsema

Page 2: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

32

Gorter na Mei (I)

J.D.F. van Halsema

Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête van Vrij Nederlandgezien heeft, zal ook gezien hebben hoe op dat moment Gorter met zijn Verzen maarnauwelijks hoefde toe te geven op Bouwval van Frans Kellendonk. Hoe lang kan zoiets moois duren? Het Gorter-revival, in 1977 op gang gebracht vanuit hetherdenkingswezen en tot nu toe zijn bekroning vindend in de Verzen-editie doorEnno Endt, zal ook nu het eerste etaleurs-ceremonieel rond Verzen is uitgewoed, nogwel aanhouden. Half mei verschijnt, onder de wat lusteloze titel Acht over Gortereen bundel Gorter-studies waarin Gorter vanuit verschillende disciplines belichtwordt. Een bijkomend effekt van het boek zal zonder twijfel zijn dat het het mooieactuele Gortergevoel dat nu onder ons woont, nog even in stand houdt. Dit alles leekmij een erg goede reden om eens voor u na te denken over enkele verschillen tussenMei en Verzen.

Mei

De buitengewoon oude lezer die ongeveer dezelfde boeken gelezen heeft als Gorteren zijn soortgenoten rond het jaar 1888, die zal als hij Mei leest het gevoel hebbendat hij van alles herkent. Een wel heel eenvoudig voorbeeld, waarvoor hij niet zooud hoeft te zijn als ik hem net gemaakt heb: als hij in Mei leest over goden dienamen dragen als Balder en Wodan, dan zal dat hem er toe zetten de Edda's in hemeven te laten ontwaken, of waarschijnlijker: het Handboekje voor de klassiekemythologie waarin opgenomen de germaanse. Terwijl hij inmiddels zijn lektuur vanMei voortzet maar toch nog even die germaanse mythologie paraat houdt, zal hijontdekken dat de Balder van Gorter vergeleken met de enige echte allerlei extra'sheeft en ook allerlei dingen mist die het hem niet zo makkelijk maken iets te doenmet de hem toch door Gorter zelf opgedrongen verwijzing naar de oude germaansegod. Hij zal vinden dat Gorters Balder glanst van het licht en dat de echte Balder degod van het licht is. Goed, op dat punt is het dus wel in orde. Maar het belangrijkstedat er met de echte Balder gebeurd is, was dat hij dood ging en dat ieder om hemrouwde. Gorters Balder gaat niet dood, hij is eigenlijk alleen maar steeds zoek. Maarde treurigheid die dit bij de goden teweeg brengt: verhoogt dat misschien weer hetBalder-gehalte in Gorters Balder? Maar Gorters Balder is blind; nooit eerder gehoord.En als onze zeer oude lezer, van wie ik nu wel graag weer af wil, aan het slot vanBoek II gekomen Balders lange monoloog verwerkt, dan zal hij denken aan wat hijlas toen hij 18 was: Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung. Nu krijgt hijhet pas echt moeilijk: moet hij de lektuur van Balders monoloog voortzetten enonderwijl, als een jongleur die een aantal ballen tegelijk in de lucht houdt, Edda'sen Schopenhauer klaar houden om in te springen als dat nodig mocht zijn? Of tochalleen de Edda's, omdat Gorter tenslotte Balder uitdrukkelijk noemt en Schopenhaueralleen maar als verstekeling aanwezig is? Laten we eens een paar zijpaadjes van Meinaar Edda aflopen om te kijken of er iets met Mei gebeurt als we de door Gortersnaamgeving toch uitgelokte konfrontatie met de Edda's uitvoeren. De paadjes die ik

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 3: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

afloop zijn volstrekt willekeurig gekozen; het gaat me er maar om een paar problemente laten zien die zich kunnen voordoen wanneer een tekst door op een of anderemanier te verwijzen een andere tekst in zijn lichtkring haalt.

In de oude mythe van Balder staat Balders dood centraal. Gorters Balder gaat nietdood. Toch vraag ik me af of voor de 19e-eeuwer die iets van Balder wist (en juistin de 19e eeuw is ‘Balders dood’ een geliefd motief) het gegeven ‘Balders dood’,nu eenmaal vastzittend aan de naam Balder, niet toch vanuit het ongezegde verlengdevan de naam Balder het beleven van het slotoptreden van Gorters Balder beïnvloedzal hebben. Het element van pathos dat hoort bij de tragische dood van de oudeBalder kàn doordat Gorters held ook Balder heet zich meedelen aan de slotact vanGòrters Balder: het zich terugtrekken in een absolute eenzaamheid, in de Gortervaktaalmeestal Balders volledige ‘verzieling’ genoemd. Anders gezegd: als men, daartoetenslotte uitgelokt door Gorter zelf, probeert na te gaan hoevèr de oude Balder mettoebehoren in de tekst van de nieuwe Balder kan oprukken, dan blijkt het denkbaarom ook een op het eerste gezicht niet met de tekst van Mei meespelend gegeven als‘Balders dood’ toch mee te nemen als treurmuziek op de achtergrond van de laatstestrofen van het 2e boek van Mei. Het kan, maar het is natuurlijk op geen enkelemanier noodzakelijk. Wat er voor pleit is gelegen in de manier waarop wij poëzieplegen te interpreteren. Als een

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 4: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

33

kenmerk van de gangbare manier van interpreteren is: het streven naar het toekennenvan zoveel mogelijk funktie aan elk tekstelement (zonder dat daarbij natuurlijk dooropeenhoping van funkties op de ene plek andere tekstelementen funktieloos arbitrairworden), dan is het binnen die opvatting verkieslijk om het ‘aanhangende’ gegeven‘Balders dood’ maar mee te laten draaien als pathetisch aksent aan het slot van BoekII. Het verankert het gegeven ‘de man heet Balder’ weer wat sterker in de tekst enhet doet voorts geen vlieg kwaad. (Er zijn natuurlijk wel meer wegen om tot eenverantwoording van de naam Balder in Mei te komen. Men kan b.v. opperen dat eendichter die in 1888 een germaanse god als Balder een hoofdrol geeft zijn produktgraag gezien wil hebben als thuishorend in de kring van het wagnerisme. Nogwaarschijnlijker, althans wat betreft Mei: dat zowel het een als het ander het gevalis.) Hoe nu verder? Stel dat de lezer zich gelegitimeerd acht Balders dood op deaangegeven manier te verbinden met de ‘verzieling’ van Gorters Balder. Dan openenzich vervolgens vliesdunne nieuwe perspectieven. Als Balder dood is, sterft zijnvrouw Nanna van verdriet. Als Gorters Balder verzield en verdwenen is, daalt Meiweer af naar de aarde (of liever: zinkt, zo passief als maar kan) om haar sterven overhet laatste boek uit te serveren. Deze nieuwe analogie wordt alleen zichtbaar opgezag van de vorige; het is om zo te zeggen een spekulatieve analogie in de tweedemacht. Moet zoiets een plaats vinden in de interpretatie als een door de benaming‘Balder’ uitgelokt onderdeel van een opklimmende reeks analogieën? Ik denk dathet antwoord is dat we dit soort dingen maar moeten onthouden en moeten zien teanalyseren op welke manier de verschillende typen ontleningen en verwijzingen diewe in Mei vinden, funktioneren of naar een funktie toegedacht kunnen worden.Misschien vinden we dan een zekere systematiek in dit opzicht bij Gorter, die hetmogelijk maakt antwoorden te geven die meer zijn dan op zichzelf staande spekulaties.

Een feit blijft dat Gorter Balder allerlei kontakten laat onderhouden die de wegnaar de oorspronkelijke Balder (gelukkig) gedeeltelijk blokkeren. Zo heeft GortersBalder in de hemel te doen gehad met de zeer griekse godin Aurora, en daar zingthij van. In dit opzicht is Balder definitief een liberale 19e-eeuwer die bij Max Müllerof anderen zijn vergelijkende mythologie heeft opgedaan en geneigd is op basis vande wortel dv alle indogermaanse godensystemen als één grote familie te zien. Ietsals de europese royalty uit de 19e eeuw, met Victoria als de wortel dv. Een anderpunt waarop men kan denken van de oude Balder af te zijn is dat Gorters Balder degodin Idoena als bruid heeft, terwijl de echte Balder met Nanna getrouwd was. Inde literatuur over Gorter is dit punt ook wel eens aangegrepen om te betogen dat demythologie bij Gorter maar een wassen neus is. Maar wie bij zoiets niet over éénnacht ijs gaat en zich door een van de solide 19e-eeuwse handboeken laat voorlichtenover Idoena1, die zal het volgende vinden. Idoena is (versimpeld weergegeven) eenlentegodin; zij wordt eenmaal in de oudgermaanse boeken (Odins Ravenlied)verwisseld met Nanna; deze verwisseling aksentueert haar status van lentegodin. Nudoet Idoena in Mei niets lenteachtigs; dat geeft dus weinig aanleiding om de pasverworven kennis op voetnoten-niveau aan Mei toe te voegen. Maar er gebeurt weliets anders: als we weten dat Idoena en Mei eigenlijk van dezelfde makelij zijn,beiden godinnen van lentebloei, dan is dat een notie die wèl zinvol in onze lezingvan Mei is onder te brengen. Men kan, in de wetenschap dat Idoena Balder niet heeftkunnen vasthouden, het in zeker opzicht identiek zijn van Mei en Idoena laten

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 5: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

funktioneren als de zoveelste in een hele reeks antecipaties op de slechte afloop vanMei's jacht op Balder. Bijvoorbeeld.

Nog een heel overzichtelijk voorbeeld van een geval waarbij in eerste instantieiedereen het vanzelfsprekend zal vinden dat de tekst van Gorter in verband wordtgebracht met een element uit de germaanse mythologie, maar waarbij men zodramen de funktie van dat mythologisch spooksel in de tekst van Gorter probeert aan tegeven al snel tot uitspraken komt die even interessant als broos zijn. Wanneer in hetbegin van Mei II het meisje Mei verliefd is geworden op de zingende Balder, wordtze vervuld van leed als ze zich realiseert hoe onbereikbaar hij is. De natuur doet mee:

't Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweegMijm'rend, het kind gebogen hoog zat, steegEen mollige donzige nevel dommelendBleek op als anemonen, schommelendStaan die ook in diep zeewater. En zijWerd nat en dampig koud toen die kledijHaar overhuifde, en een vochte kapVan vlokken nevel 't hoofd verdronk,...

(Meipocket p. 75-76)

Mei wordt hier door de dichter ongetwijfeld van iets voorzien dat alles te makenheeft met een Tarnkappe of Nebelkappe. Deze Tarnkappe, die men zich als eenmantel met kap moet voorstellen, heeft de eigenschap dat hij wie hem draagtonzichtbaar maakt. Dat heeft hetzelfde effekt als het ‘verdrinken’ van het hoofd vanMei in de druilerigheid. Tot zover geen probleem; een geannoteerde editie van Meizou hier even op de Tarnkappe kunnen wijzen zonder er van beschuldigd te kunnenworden het te ver van huis te zoeken. En wat vervolgens? Is het genoeg om tevredenvast te stellen dat hier een Tarnkappe ontdekt is? Of biedt de tekst van Mei ook nogeens aanknopingspunten om het feit dat hier een Tarnkappe in de tekst verstopt zitals betekenisdragend element te laten funktioneren? Er is wel een interpretatie tegeven waarin dat laatste het geval is, maar de impliciete Tarnkappe wordt daaringelijk wel erg hoog ingeschaald. Tarnkappen worden gedragen door geesten. Passenwe die kennis toe dan wordt Mei hier in de druil aan zee even gesuggereerd in eenmetamorfose van bloeiend meisje tot geest, schim. De passage voegt zich dan, sterkerdan wanneer men alleen zou letten op het ‘verdrinken’ in de nevels, in de rij van dieandere passages in Mei waarin

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 6: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

34

tegenover het ‘zijn’ het ‘niet-zijn’ wordt opgeroepen, en voegt zich met name bij deMei met een ‘schimachtige wereld verbindende slotwoorden van de stroomvrouwin het eerste boek; en die hebben weer alles te maken met de wetenschap dat Mei'szoeken van Balder op niets zal uitlopen. Heel treffend op het moment dat Mei zelfzich voor het eerst haar liefde voor Balder realiseert en tegelijk zijn onbereikbaarheid.Curieus is dat wie in Grimm's Deutsche Mythologie2 zich in de Nebelkappe verdiept,in de bijbehorende aantekeningen ook de dodengod Hades of Orkus genoemd vindtmet zijn onzichtbaar makende helm, en de mededeling dat zijn bijpassend kleed inde oudheid ook de naam was van de anemoon: Orki tournikè. En zie, ook deeenvoudige anemoon die in de tekst al ruimschoots aan haar gerief kwam doorschommelende bleekheid te mogen uitbeelden, blijkt daarmee in de tekst te kunnengaan wandelen om in de betekenislaag van de duistere implicietheden kontakt temaken met de verstopte Tarnkappe en samen even het doodsmotief te suggereren.

Dit waren, met behulp van de germaanse mythologie die in soms optrekkendemisten verrijst aan de horizon van Mei, een paar voorbeelden van de problemen diehet leggen van verbanden tussen Mei en andere teksten met zich meebrengt. Deproblemen zijn natuurlijk niet typisch voor Mei alleen.

Gorter - veel meer dan uit het bovenstaande blijkt - heeft in feite op een bijnagulzige manier elementen uit teksten van anderen, voorstellingen uit de beeldendekunsten ook, zijn eigen Mei binnengehaald, bewust of niet bewust. Zelfs het meisjeMei is een hoogst samengesteld wezen. Ze is niet alleen Verwey's zoete Mei diealtijd lacht, maar daarenboven lijkt ze nog samengesteld te zijn uit fragmenten vanallerlei antieke seizoen- en vegetatiegodinnen. Ze heeft elementen van de griekseHorae, vooral zoals die voorgesteld worden bij de laatgriekse schrijvers Nonnus enQuintus Smyrnaeus, en is als zodanig verwant aan de 12 Uren die ook met enigeregelmaat in Mei optreden. Ze heeft trekken van Flora, en in het proëmium van hettweede boek van Mei krijgt ze ook nog de rode voeten die Pindarus toekent aan devegetatie-godin Demeter. Soms, in het eerste boek, gedraagt ze zich Venusachtig,zoals - het is een konstatering van Endt - ook de eerste regel van Mei met Venus temaken heeft in zijn treffende overeenkomst met de tweede regel van het PervigiliumVeneris (ver novum, ver iam canorum).3

En wie de dissertaties van Dekker en Langeveld-Bakker4 gelezen heeft, weet hoevaak men met een tevreden knikje zinnen en beelden, toebehorend aan Aeschylus,Keats of Shelley kan opduiken uit Mei. Wat dat nu precies betekent, òf het ueberhauptwat betekent, pleegt daarbij nauwelijks ter sprake te komen. Wat betekent het datoveral in Mei op lokaal niveau kleine Keatsbloempjes bloeien? Betekent deKeatsiaanse zieletempel van de dichter in het begin van het 2e boek (ontleend aanEndymion en Ode to Psyche) iets meer dan een klein Keats-rimpeltje? Het gaat indìe passage tenslotte over Gorters dichterschap, en dan zou een nogal zwaar aanleunentegen Keats in het centrale beeld van het dichterschap wel eens wat meer kunnenbetekenen dan al die kleine Keats-voorstellingen die we overal in Mei vinden.

Tenslotte: in veel studies over Mei spelen veronderstelde relaties met andere teksteneen hoofdrol. De komplikaties rond de status van de bronnen worden snel groterwanneer we in het stadium zijn gekomen van de grote proklamaties over de‘uiteindelijke betekenis’ van Mei (‘Mei is het gedicht van een X en een Y, die... enwaarin...’). De ontdekking van de overeenkomst van bepaalde passages in Mei met

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 7: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

centrale formuleringen in de werken van Schopenhauer, Albert Verwey en Nietzsche,is in een aantal van de grondigste studies over Mei de slotcommuniqués in sterkemate gaan beheersen. Of deze konklusies juist zijn doet er nu niet toe. Waar het mijom gaat is duidelijk te maken hoezeer de tekst van Mei zelf vaak uitlokt tot het leggenvan verbanden met andere teksten, en bovendien dat de aard van deze verbanden,hun mate van beschrijfbaarheid, een aardig objekt van nadere studie zou zijn. In veelstudies over Mei is naar mijn smaak te gemakkelijk een voorschot genomen op deuitkomsten van een dergelijk onderzoek.

Verzen

Ruim anderhalf jaar na Mei verscheen Verzen, in september 1890. In Verzen heeftGorter willen kappen met het verschijnsel dat juist bijdraagt aan de eigenaardigevitaliteit van Mei: het gebruikmaken van de mogelijkheden die de literaire traditiebiedt. In het voorafgaande heb ik iets laten zien van de manier waarop Mei neergevlijdligt in de literaire traditie.

Enno Endt citeert in zijn uitvoerige studie over Gorter, opgenomen achterin zijneditie van Verzen, een aantal uitspraken van Gorter die betrekking hebben op deontwikkeling die hem binnen anderhalf jaar van Mei naar de daarvan totaalverschillende Verzen bracht. Deze uitspraken, die over het tijdvak 1890-1905 verspreidliggen, kan men als volgt samenvatten: Van een dichterlijke fantasiewereld in Meidie zwaar leunde op de literaire traditie, tracht Gorter in de tijd na Mei te komen toteen poëzie die niets anders wil zijn dan verslag van de onmiddellijke realiteit vaneigen leven zoals de zintuigen die ervaren. De Mei-wereld drijft snel weg uit debelangstelling van Gorter. Mei is een fraai afgerond werkstuk, mooi blinkend, datals het er op aan komt niets te maken heeft met de diepere ervaring van de direktewerkelijkheid zoals hij die op dat moment zoekt. (Gorter, in een brief aan Van Deysselvan oktober 18905, zegt over Mei het volgende: ‘Toen ik Mei schreef deed ik wat ikkon; ik voelde dat ik iets kinderlijks en iets welklinkends kon schrijven. Meer konik niet, ik ging mijn leven voorbij, ik zag het niet’; en even verder: ‘het was iets,omdat er nog niets was’). Uit deze zelfde brief, en ook uit latere uitspraken vanGorter6 blijkt dat Gorters kennismaking met de franse en nederlandse naturalistende schok is geweest die hem ertoe heeft gebracht alleen nog ‘onmiddellijke realiteit’te willen registreren. Uit de Voorrede bij de editie 1905 van de School der Poëzie:‘Terwijl ik “Mei” schreef, werd ik

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 8: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

35

bekoord door de prozaïsten der Fransche en Hollandsche realistische, naturalistischeen impressionistische school. Zij hadden een gloed en een kracht van leven, vanonmiddellijkheid, hun pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen betooverdemij zoo, ik had zelf dat onmiddellijke leven zoo lief, ik had zoo'n voorgevoel ookdat er in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag, dat ik besloot tetrachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonder de traditie vanvroegere tijden’. En, enkele alinea's verder: ‘Toen ik dus uitging met het voornemenom met alle traditie van poëzie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijneigen wereld, vond ik niets dan mij zelf. - De eerste bundel van deze “School derPoëzie”, de “Sensitieve Verzen”, geven dan ook alleen realiteit van mijn eigenzinnelijk-onmiddellijk gevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen,en vroegere of latere renaissance.’ (Wat Gorter hier aanduidt als Sensitieve Verzenis hetzelfde als onze Verzen).

Uitgave van Martinus NijhoffSteendruk van Jerauss's Hage.

Ik ben alleen in het lamplicht,de dingen kijken met een glad gezicht,om me in 't licht.

(‘Verzen door Herman Gorter,’ blz. 24.)

In de Voorrede bij de editie-1897 van de School der Poëzie en in Kritiek op delitteraire beweging van 1880 in Holland had Gorter er al eerder over gesproken hoehijzelf in de tijd van Mei, zoals ook de meeste andere tachtigers, een direkte

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 9: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

konfrontatie met de eigen werkelijkheid had kunnen vermijden door leentjebuur tespelen bij de grote schrijvers uit het verleden (Milton, Shelley e.a.). Vanaf 1897, alsGorter overgegaan is tot het socialisme, speelt in Gorters beoordeling hiervan dekonstatering mee van een zekere oneerlijkheid. Die oneerlijkheid schuilt in hetovernemen van idealen van oudere schrijvers (het voorbeeld is vooral steeds Shelley),die in de maatschappelijke situatie van de tijd waarin ze gevormd werden krachtigkonden zijn, maar die in de tijd van kleinburgerdom waarin de tachtigers naar vorentraden geen inhoud meer konden hebben. De uitzondering in dit opzicht onder detachtigers is Van Deyssel. ‘Niet zoals wij, wilde hij vormen van oude 17de-eeuwscheof Grieksche of Engelsche bourgeoisie aannemen, en het vluchtige gevoel van bloeien krachtig worden, dat ook hij had, daarin hullen, daarvoor was hij te eerlijk, tescherp-instinctief. Hij wilde de absolute waarheid van zich zelf, die hij had, in zich[kurs. Gorter], en hij kwam dus tot zijn eigen klein-burgerbestaan als de éénige bron.’7

In de voorstelling van Gorter is het het naturalisme dat een einde maakt aan dezeperiode van valse idealen in de nederlandse poëzie. ‘Het leerde ons, dat onze idealende onze niet waren, en dwong ons de oogen op onze wereld te slaan’8. Het naturalismeruimt oude obstakels op die de weg naar de werkelijkheid versperden. De ‘waarheid’in de werkelijkheid te laten zien was het naturalisme in de visie van Gorter nietgegeven; die taak was in zijn systeem weggelegd voor de arbeidersbeweging.

In Gorters betrekkelijk schaarse uitlatingen over het nieuwe dat Verzen boodvergeleken met Mei uit de tijd rond 1890 zelf, vinden we het verwijt van‘pseudo-idealen’ nog niet. De afwijzing van het dichterschap van Mei lijkt me daarmeeminder scherp dan het geval is in de latere analyses van Gorter met z'n bijna morelekategorieën. Wel is ook in 1890 bij Gorter het sterke gevoel aanwezig dat hij nubezig is, op voorbeeld van de naturalisten, een veel direkter, verblindenderwerkelijkheid te betreden dan hem mogelijk was met de middelen die de dichter vanMei gebruikte. Mei krijgt juist omdat de inzet zo gering was vergeleken met deambities van water-uit-de-rotswillen-slaan van Verzen, het suksesje van een‘gemakkelijke volmaaktheid’ (opnieuw: ‘het was iets omdat er nog niets was’). Maarnaast een nieuw soort weten dat aan de nieuwe poëzie wordt toegedacht zit er ookeen meer zuiver-esthetisch element in Gorters beschrijving van het nieuwe: dat vande intensiteit. Aan zijn vriend Diepenbrock, ergens in 18909: ‘Wat is dat nu dood hè,dat begin-mooie: Demeter, Perse-phone en de andere dingen er is niets meer vanover. Verwey, Kloos, Hein houden hun mond, dat ging niet, dat was niet erg genoeg.Iedereen voelt dat wat niet erg is, niet meer gaat. Je moet half dood gaan bij hetmaken, dan komt er wat.’ Hoewel het half dood gaan bij het maken natuurlijk ookwel de beste houding is bij een poging de direkte werkelijkheid zelf haar vermoedegeheim te ontfutselen, komt hier toch ook duidelijk de vraag naar voren hoe de poëzieesthetisch op spanning te houden. Het oude, eertijds omstreden mooi blijft in deopvattingen van 1890 niet alleen te veel op een afstand van het favoriete objekt vantoen: de direkte werkelijkheid; het zal, in de opvattingen van 1897 niet alleen te zeerop pseudo-idealen

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 10: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

36

gefundeerd zijn om waar te mogen zijn; maar het is in 1890 kennelijk gewoon ookal een beetje te saai geworden. De remedie is dat de poëzie ‘erger’ moet worden.

Een plaats bij Gorter waarin het streven in de tijd van Verzen wordt voorgesteldals een intensifiëring van, en niet zozeer als een breuk met wat hij ook in Mei al zochtte bereiken is te vinden in de proloog van Een Dag in 't Jaar, een lange cyclus uitde tijd van Verzen maar daarin tenslotte niet meegebundeld. In deze proloog (metzijn voorstelling van de dichter als een wagneriaanse Erlöser: ‘Komt wie immerdorst om mij heen/allen lafenis regent, geen/zal van hier gaan dan druipend vanregen’) staan de volgende regels:

Water en licht in u zwem ikzon kristal, waterval, u klem ikin mijn beide roode armen,naar u verlang ik, o ik armeheb een oneindige wereldsche dorst,nog veel meer dan ik zeggen dorsteens, maar nu zal het verre klinken

‘Een oneindige wereldsche dorst, nog veel meer dan ik zeggen dorst eens’: dat houdtin dat er aan de ene kant kontinuïteit is in het streven van Mei en Verzen(vooronderstelling hierbij is dat Gorter met ‘eens’ op Mei doelt) in zoverre Gorterin beide fasen van zijn dichterschap die dingen die in zijn beeldentaal het wezen vande werkelijkheid uitdrukken: water en licht wilde vatten. Aan de andere kant wordter een duidelijke intensifiëring van het streven aangegeven, het is allemaal ‘erger’.In het direkte vervolg van Een Dag in 't Jaar wordt dan ook gesproken over eenafdaling van de dichter uit zijn ‘beweegloze’ toren naar de dingen zelf toe: devoorwaarde voor de intensifiëring. Het kenmerk van de dingen bij uitstek blijkt tezijn hun beweging, hun voortdurende wisseling, en de aanvankelijk uit zijnbeweegloze toren naar wolken en zon spiedende dichter wordt nu meebewogen methet bewegen van de dingen. In Mei indirect opvangen van het licht (aan Kloos, 1888:'Ik heb iets willen maken van niets dan schittering en licht’), in Verzen er zelf op af.Uit de Voorrede 1905: ‘alleen de realiteit van mijn eigen, zinnelijk-onmiddellijkgevoel, ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latererenaissance’. Waarmee tegelijk het element is aangegeven dat Gorter, zoals hij datachteraf voelde, in de tijd van Mei op een afstand hield van de eigen werkelijkheid:de halfwereld van literair-filosofische werkelijkheidsmodellen waarin hij zijnwerkelijkheid opving en die hem tegelijk ook weghield van die werkelijkheid. AlsGorter in Mei ‘het licht wil’, dan hoeft hij, ook al is het december en zit hij op zijnkamer, de schakelaar maar om te draaien en het lentegodin-

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 11: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

37

netje Mei, komposietfiguurtje uit kleine beetjes antieke lente-, liefdes- envegetatiegodinnen met bijbehorend auraatje, gaat verder waar ze gebleven was metbloemen strooien in het door haar vader, de Zon, beschenen duinlandschap van hetmooie soort waar de vader van Frederik van Eeden al botanisch doorheenwandelde.In Gorters hiërarchie van wat de aarde biedt neemt het licht een absolute topplaatsin; zowel in de tijd van Mei (zie de citaten boven, maar ook een kommentaarstrofeuit de Mei zelf als Weet iemand wat op aard het schoonste is?) als in Verzen als nàVerzen. Het licht is de fijnste essentie van de werkelijkheid en is daarmee ook nogsymbool van de ideale vrouw en de ideale poëzie. In Mei is de zware bewijslasthiervan verdeeld over een heel mythisch-filosofisch staketsel waarin Gorter zijnclaims ten aanzien van het licht kan vastleggen en hij zichzelf tegelijk voordoorbranden kan behoeden. In Verzen staat Gorter zichzelf zo'n veilige afstand nietmeer toe. De werkelijkheid, als het maar even kan de door lichtgolven geëlektriseerdewerkelijkheid, moet geopend worden met behulp van alleen eìgen zintuigen en gevoel.De dichter moet zich zonder Dante en doktoraal uitleveren aan de dingen, wil hijmogen hopen dat de dingen zich aan hèm uitleveren. Als het lukt, zo zonder vangnet,is de extase groter dan ooit in de tijd van Mei. Maar meestal mislukt het en dan is deval des te groter. Maar àls het lukt en de lichttrillingen van de werkelijkheid gaansamenvallen met de bewegingen van ziel en zintuigen van de dichter, dan kan, waarin Mei een hele mythische wereld klaargezet was om het licht ‘middellijk’ op tevangen, in Verzen soms het omgekeerde gebeuren: de in het gespannen kijken totenkel lichtwemeling ontbonden vormen van de dingen verdichten zich tenslotte weertot een nieuwe gestalte van vaag-mythische makelij: Een dansende maenade vanlicht? De licht geworden aarde die als Demeter langsgaat? In laatste instantie grijpthet visioen toch weer de mythe aan om vorm te krijgen.

Verbeeldingswereld en werkelijkheid

In zijn boeiende en in veel opzichten verhelderende beschouwing over Gorter houdtEnno Endt zich vrij uitvoerig bezig met de verhouding tussen verbeeldingswerelden werkelijkheid in de opvattingen van Gorter in de tijd van Mei en Verzen. Op ditpunt zijn bij mij wel vragen overgebleven over wat Endt nu precies bedoelt.

In mijn opvatting is het verschil in dit opzicht tussen Mei en Verzen in de eersteplaats dat de verbeeldingswereld die bij Mei hoorde zich tussen de dichter en dedirekte werkelijkheid in plaatste: het licht uit de werkelijkheid, ook in Mei hetgezochte eindobjekt, werd in die verbeeldingswereld gebroken. Tenminste, zo voeldeGorter dat even later toen hij uit het werk

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 12: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

38

van de naturalisten een veel direkter weergave van de werkelijkheid had leren kennen.In Verzen zoekt de dichter direkt, zonder het ingewikkelde verbeeldingstoestel vanMei, de prikkels van de werkelijkheid op te vangen. Dat wil niet zeggen dat de dichterzelf helemaal niets doet; hij vangt niet alleen, als een seismograaf, trillingen op(hoewel dat, in vergelijking met Mei, wel het nièuwe, spectaculaire is), hij sorteertze ook en kombineert ze tot ze de gedaante van zijn eigen obsessie aannemen: delichtluchte maagd. In Mei inbreng vanuit de verbeeldingswereld, gevuld metgedeeltelijk oneigen bezit, en bij voorbaat het geziene al temperend; in Verzen pasachteraf inwerking van de kant van de dichter op de prikkels van buiten, en dat alleenmet volledig eigen middelen. (Ik ga nu maar uit van het absolute vers uit Verzen; infeite staan in de bundel nog heel wat Mei-achtige verbeeldingen). In beide gevallenis het essentieel dàt er een relatie is tussen werkelijkheid en verbeelding (verbeeldingin de zin van: het domein waar de gegevens uit de werkelijkheid in beelden wordenomgezet, die zich vervolgens laten kombineren; waarbij het er niet toe doet of dieprikkels uit de werkelijkheid nu vers zijn, direkt, of uit eigen herinnering of uit detraditie, indirekt dus, gehaald zijn). Het een kan niet zonder het ander; anders zouhet niet tot poëzie kunnen komen.

Nu konstateert Endt bij de Gorter die op weg naar Verzen is een ontwikkeling diebestaat uit het verlaten van de verbeeldingswereld van Mei en een zich meer richtenop de even eerder door Gorter, veilig in zijn verbeeldingswereld vertoevend,afgewezen werkelijkheid. Van droom naar werkelijkheid, noemde Endt dat een paarjaar geleden, schrijvend over deze fase in de ontwikkeling van Gorter. Nu geloof ikniet in de tegenstelling verbeeldingswereld-werkelijkheid die hier gemaakt wordt;Endt brengt deze tegenstelling in zijn betoog door uit twee brieven van Gorter uit1888 te citeren, waarover straks. Gorter wijst niet in 1888 de werkelijkheid àf tengunste van een fantasiewereld, hij kent niet twee verschillende objekten van poëziewaarvan hij het ene kiest en het andere afwijst; maar hij ontdekt in 1889, op hetvoorbeeld van de naturalisten, hoeveel hèviger het licht van de werkelijkheid kanzijn als men de blinden opentrekt. Hij wijst in 1888 de werkelijkheid die hij in 1889in Verzen zal zoeken niet àf ten gunste van een fantasiewereld die tegenover dewerkelijkheid staat; hij kènt die direktere werkelijkheid dan eenvoudig nog niet,alleen dat meer getemperde licht dat de fantasiewereld van Mei hem laat opvangen.(Maar dit wordt later, vergeleken bij de veel heviger aandoeningen waarin hij zichschoolt in de tijd van Verzen: niets, zoals Gorter in 1890 aan Van Deyssel schrijft.

De suggestie van een innerlijk gevecht in Gorter tussen twee potentiëledichterschappen: dat van de verbeeldingswereld en dat van de werkelijkheid, waarbijGorter in Mei voor het eerste kiest, in Verzen doorschuift naar het tweede, wordtdoor Endt gewekt doordat hij het nieuwe van Verzen ten opzichte van Mei in verbandbrengt met twee brieven van Gorter uit 1888, één aan zijn moeder, één aan zijnverloofde. Uit beide brieven neem ik een gedeelte over. Gorter aan zijn moeder,ergens in 188810: ‘Laten ze me nu niet op die partijtjes vragen, dat maakt me oud, ikhoud niet van zooveel menschen. Ik houd van maar weinig. Het is gek, ik houd vanalle menschen bijna, als ik over ze denk, dat komt dan zijn ze mijn eigendom, mijndenkbeeldige menschen, maar in werkelijkheid vervelen ze me vaak. Ach, alle liefdeis liefde voor denkbeelden, dat kan niet anders’. Uit de brief aan zijn verloofde,188811: ‘Zeg toch niet kind, dat mijn schrijven opgewondenheid is. Zal ik je wat

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 13: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

anders zeggen? Ik geloof dat ik mijn eigenlijk ik eerst dan ben, als ik ben in zoo'ndichterlijke toestand. Ik voel dan alles zoo duidelijk, het kan toch niet waar zijn datdit dwaling en vergissing en hersenschim zou zijn, en de rest van mijn leven, veel,veel onduidelijker en onbewuster, en onzekerder en drijvender, die rest werkelijkheid?Is het wel, dat kan toch niet waar zijn? Ik wil het niet geloven. Toch leef ik altijd intwijfeling, kan ik of kan ik niet. Ik meen, mijn diepste gedachte is, ik kan. Ik hebaandrang om wat te zeggen, om buiten mezelf te gaan naar niet bestaande, verbeeldedingen. Daarom geloof ik, ik kan. En toch komt telkens weer de twijfel. Werkelijk,het wordt tijd dat een mensch die het weet, wat van mijn werk ziet, en mij gerustmaakt. (...)’.

De manier waarop Endt uit deze brieven citeert wekt de indruk dat de wendingvan Gorter van de wereld van Mei naar de ‘onmiddellijke realiteit’ die hij in Verzenzoekt, samenvalt met een zich wenden van Gorter naar juist die werkelijkheid dieGorter in de geciteerde brieven ver van zich wijst: de wereld van de partijtjes en deechte mensen, naar dat deel van zijn werkelijkheid dat als hij ‘in zoo'n dichterlijketoestand’ is voor hem nauwelijks kontoeren heeft maar dat anderen, in elk geval zijnverloofde, kennelijk ‘de werkelijkheid’ noemen. Als dat zo is, dan mag men inderdaadstellen dat het dichterschap van Mei en dat van Verzen scherp gescheiden moetenworden, want Gorter geeft in beide brieven zelf een scherpe scheiding aan tussendie twee domeinen die door Endt als achtereenvolgens het domein van Mei en hetdomein van Verzen gezien worden. De visie op de ontwikkeling van Gorter van Meinaar Verzen als in de eerste plaats een intensifiëring van indirekt naar direkt, krijgthet dan wel moeilijk. Maar ik geloof absoluut niet dat Gorter in beide brieven dìetegenstelling maakt, of zo formuleert dat men in deze brieven een antecipatie magzien op wat even later een manifeste tegenstelling zou kunnen zijn. Hij houdt in beidebrieven een pleidooi voor zijn dichterschap, reageert kennelijk ook op opmerkingenvan wees eens wat gezellig. Beide brieven claimen het anders zijn van een dichter,anders dan in elk geval een moeder en een verloofde. Wat een dichter in trance, in‘zoo'n dichterlijke toestand’ ziet, heeft maar weinig raakpunten met de werkelijkheidvan een verloofde. De hele brief aan de verloofde is een stotterend uitspreken vande zekerheid en de onzekerheid van zijn dichterschap. Hij heeft het daarin wel over‘verbeelde dingen’, maar die staan in kontrast met de werkelijkheid van zijn verloofde,niet met die direkte werkelijkheid waarin Gorter een jaar later een ‘nog veel

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 14: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

39

diepere schoonheid’ zal trachten te vinden. Van het bestaan daarvan is hij nu nogniet eens op de hoogte; eerst moet hij nog de naturalisten lezen. En wat hij zegt overhet kontrast van ‘wat hij ziet in zo'n dichterlijke toestand’ en de vale werkelijkheiddaarbuiten: dat aspekt van het dichterschap zal voor de Gorter van Verzen welevenzeer gelden als voor de dichter van Mei. De remedie van het probleem dat Gorterhier stelt, in de brief aan zijn moeder, is tenslotte: voortaan maar naar die partijtjesgaan, en niet: Verzen schrijven. Ik heb weinig moeite om juist in Verzen een omgangmet de werkelijkheid te vinden die de gewone werkelijkheid met verloofde en al nogmeer uit het zicht laat verdwijnen.

In de loop van het betoog van Endt blijkt het nogal los te lopen met de tegenstellingverbeeldingswereld-realiteit die Endt in zijn betoog verankert door de tegenstellingendie Gorter in beide brieven formuleert toepasselijk te achten. Krijgt men eerst deindruk dat bij wijze van spreken elk nieuw stukje ‘realiteit’ in de poëzie ten kostegaat van een gelijke portie ‘verbeeldingswereld’, waarbij men als men de lijn doortrekthet beeld krijgt van een dichter die alleen maar meer ‘realiteit’ opvangt zonder zelfook maar iets terug te doen (Endts wijze van verwerken van het dissertatiefragmentvan Gorter versterkt de indruk dat Endt dat beeld ook eigenlijk heeft), later ligt hetaksent juist op een levendig grensverkeer tussen verbeeldingswereld en werkelijkheid.Gorters wending naar ‘de realiteit van mijn eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel,ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latereRenaissance’ (uit de Voorrede 1905) gaat nu niet meer ten koste van een‘verbeeldingswereld’ maar blijkt juist neer te komen op een ùitbreiding van dieverbeeldingswereld met meer werkelijkheid. Endt12: ‘Hij heeft dan de moed (...) omméer van de werkelijkheid te incorporeren [nl. in zijn dichterlijke“verbeeldingswereld”]. Hij probeert nu in de spiegel de eigen persoonlijke wereld,niet meer mythologisch gestileerd, op te vangen, de actualiteit van hemzelf en haar,vaak nog in het natuurdecor, maar nu ook dikwijls binnenskamers of in de stratenvan de stad anno 1890.’

‘Van droom naar werkelijkheid’ zo opgevat, als het incorporeren van meerwerkelijkheid in de droom, betekent alleen dat de droom hoe langer hoe dikker wordt.Zeker als men de boven geciteerde brief van Gorter aan zijn moeder er bij legt. Ikkan me ook niet aan de indruk onttrekken dat het streven naar méér werkelijkheidin kwantitatieve zin zoals dat domineert in de geciteerde regels van Endt, niet hetcentrale element geweest kan zijn in Gorters streven in de tijd van Verzen. Nu nietalleen de natuur, maar ook nog binnenskamers èn de straten van de stad anno 1890:je krijgt wel meer waar voor je geld op die manier, maar met die ‘nog veel diepereschoonheid’, dat kwalitatieve ‘meer werkelijkheid’, door Gorter gezocht in de tijdvan Verzen, loopt het nogal los. Justus van Maurik is tenslotte ook heel aktueel bezig.Het kwàlitatieve méer schuilt in wat Endt aanduidt als ‘de eigen persoonlijke wereld,niet meer mythologisch gestileerd’. Het gaat om de direktheid van de gewaarwordingvan werkelijkheid. Daarbij is de actualiteit geen doel op zich en lijkt mij de wendingvan Mei naar Verzen wat ongelukkig getypeerd door ‘uitlevering (...) aan de actualiteitvan de steenkole stad’.13 Die aktualiteit zal in de poëzie van de ‘onmiddellijke realiteit’een vanzelfsprekende bijkomstigheid zijn: een voorwaarde voor de beleving van dedichter, een bijprodukt in zijn poëzie. Maar, opnieuw, het gaat om de direktheid.Aktualiteit is geen bewijs van de nieuwe poëzie. Ook in Mei vinden we aktualiteit;

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 15: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

wel niet die van die Zola-achtige ‘steenkole-stad’ anno 1890, maar wel van dewielrennerij anno 1888. Maar daar is de aktualiteit geslopen in een metafoor, in eenindirekt kader waarin de goden wielrennen in plaats van hoogroodvlekkendeblauwwitbestreepte burgerheren op het Museumplein.-Ik houd het op ‘de eigenpersoonlijke wereld, niet meer mythologisch gestileerd’, waarbij ik in dat ‘niet meermythologisch gestileerd’ dan toch nog weer mis dat Gorter ook juist voor zichzelfhet mythologisch kader als een belemmering voelde om de ‘nog veel diepereschoonheid’ van de werkelijkheid aangezicht tot aangezicht te zien. Stilering is eenbewerking achteraf, toegepast op materiaal waarover men de beschikking heeft; bijGorter zorgde het mythologisch kader er juist voor dat het meest waardevollemateriaal hem verborgen bleef. Tenminste, dat vond hij na Mei.

wordt vervolgd

Eindnoten:

1 Karl Simrock, Handbuch der Deutschen Mythologie mit Einschlusz der nordischen. Bonn 1878,5e verb.Aufl.Dr. L.S.P. Meijboom, De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem 1868.

2 Jacob Grimm, Deutsche Mythologie. 4e Ausg. III. Bd. Nachträge und Anhang, hrsg. von E.H.Meyer. Berlin 1878. p. 133.

3 Enno Endt, Nog een meisje van Gorter. Merlyn 1966, p. 408.4 G. Dekker, De invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende de negentiende eeuw.

Groningen enz. 1926.T.J. Langeveld-Bakker, Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerstesonnetten. Gron.-Den Haag-Batavia 1934 (diss. Leiden).

5 In: Herman Gorter Documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897, samengesteld door EnnoEndt. Amsterdam 1964.-Afk.: HGD.

6 Zie de Voorrede bij De School der Poëzie 1897 en de Voorrede bij de editie 1905. Beide tekstenafgedrukt in HGDOok: Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland. Oorspr. verschenen in De NieuweTijd, 1898-1899. Herdrukt in: Herman Gorter, Verzamelde Werken, deel III, Bussum enz. 1949.

7 Kritiek op Tachtig, V.W. III p. 87.8 Voorrede 1897, HGD p. 405.9 HGD 1890/48, p. 241-242.

10 HGD 1888/2 (p. 145).11 HGD 1888/16 (p. 150).12 Herman Gorter, Verzen. De editie van 1890 met een inleiding en annotaties van Enno Endt.

Amsterdam 1977. p. 145. (Voortaan: Gorter-Endt/1977).13 Gorter-Endt/1977, p. 137.

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 16: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

54

Gorter na Mei (II)

J.D.F. van Halsema

Gorter en het naturalisme

Gorter heeft, zoals gezegd, bij verschillende gelegenheden verklaard hoe hetnaturalisme hem omstreeks 1889 leerde naar het leven zelf te zien. Endt gebruikt inzijn beschrijving van de poëticale opvattingen van Gorter in de tijd van Verzen danook verschillende malen het woord naturalisme, zonder Gorter overigens met zoveelwoorden een echte naturalist te noemen. Voor een lyricus zou dat dan ook nogal watproblemen met zich mee brengen. Ik wil hier kort ingaan op de wijze waarop Endttwee teksten van Gorter betrekt bij het schatten van het naturalistisch gehalte vanGorters opvattingen in deze tijd. Het gaat om de eerder in dit stuk al gedeeltelijkgeciteerde voorrede SdP 1905, en om het enige fragment dat ons is overgeleverd vande eerste, door de literaire fakulteit van de U.v.A. afgekeurde dissertatie van Gorter;de versie die wij kennen is een nederlandse vertaling door Gorters vriend Diepenbrockvanuit het oorspronkelijk latijn.

In de Voorrede 1905 leest Endt in de zinsnede ‘Ik had zoo'n voorgevoel ook dater in dat leven een nog veel diepere schoonheid verborgen lag’ een vergelijking metMei.14 Nu noemt Gorter Mei ook even, helemaal aan het begin van de alinea waarinde geciteerde zin ook te vinden is. Maar na die Mei en vóór de zin over de ‘diepereschoonheid’ heeft Gorter al gesproken over de door hem bewonderde naturalistenmet hun ‘pogen om uit ons leven zelf de schoonheid te halen’. Als Groter vlak daaropspreekt van zijn voorgevoel van een nog veel diepere schoonheid en daarop zijnbesluit fundeert te ‘trachten poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit - zonderde traditie van vroegere tijden’, dan lijkt het me niet meer dan logisch om in dat‘dieper’ niet een vergelijking te zien met Mei, maar met wat die eerste experimentenvan de naturalisten al aan nieuwe schoonheid hebben laten zien. De manier van lezendie ik hier bepleit levert een andere relatie van Gorter met het naturalisme op dan delezing van Endt. In mijn lezing erkent Gorter hoe onthullend het naturalisme voorhem geweest is maar geeft hij tegelijk het vermoeden in zijn poëzie dat naturalismenog te kunnen overtreffen. De positie ten opzichte van het naturalisme die Gorterhier tekent is gelijk aan die van de schim die Van Deyssel in 1886 opriep, J.H. Meere.In zijn beroemde Over Literatuur (beroemd dan vanwege tirades als ‘Ik houd vanhet proza’) kent Van Deyssel aan deze imaginaire J.H. Meere de prestatie toe in detoekomst een kunstrichting te zullen hebben belichaamd, te noemen Sensitivisme,waarvan voorlopig het eerste en enige kenmerk is dat het in verbondenheid met hetNaturalisme dit tegelijk te boven gaat. Wanneer Van Deyssel begin 1891 zijnbeschouwing over Gorters Verzen schrijft voor de Nieuwe Gids roept hij met eenjoyeus gebaar Gorter uit tot J.H. Meere. Gorter heeft deze metamorfose aanvaard.In 1905 doopt hij Verzen om tot Sensitieve Verzen, en komt dan met de uitspraakover de ‘diepere schoonheid’, waarin men het streven kan zien het naturalisme nogte escaleren. En aan het slot van de Voorrede 1905 kan men nogmaals zien hoe inVerzen het naturalisme een toevoeging moest krijgen om tot sensitivisme te worden:

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 17: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

poëzie, het meest evasieve woord waarover de poëtica beschikt. ‘Het demokratischenaturalisme heb ik in het sensitivisme poëtisch gevoeld’.

Het andere stuk is het dissertatiefragment. Endt maakt er nogal grif gebruik vanom het naturalistisch element in Gorters poëtica toe te lichten. Nu is het fragmentheel belangrijk omdat het een van de weinige teksten is waarin Gorter zijn poëticaleopvattingen uit de tijd vlak na Mei formuleert, maar het is ook een rijkelijk duisterstuk waarin de grote poëtica's van de eeuw door elkaar heen lijken te golven. Eengrondige analyse van het stuk zou verwijzingen naar het stuk een steviger basiskunnen geven. In de wirwar is in elk geval een onmiskenbaar motief deafhankelijkheid van de mens, speciaal ook van de kunstenaar, van de dingen. Wijzijn niets door ons zelf, alles met de dingen buiten ons. De kunstenaar wordt danook voorgesteld als klankbord van de dingen, passief, meewisselend met de wisselingin de dingen (‘hij de zwerver, de lijder, steeds wisselend, steeds een ander’). Endtziet Gorter hier heel dicht in de buurt van het naturalisme komen. Als naturalistischelement in Verzen, korresponderend met deze gedachtenstreng in hetdissertatiefragment, wijst hij aan de drang tot vereenzelving met de omringendedingen. Binnen deze naturalistische interpretatie wordt de ik uit Verzen quantiténégligeable; hij laat zich als een instrument bespelen door de dingen. Dit past in deeerste van de twee interpretaties die we bij Endt konden vermoeden ten aanzien vanhet probleem

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 18: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

55

verbeeldingswereld versus werkelijkheid. In die opvatting zou de dichter zichzelfsteeds meer opgeven naarmate hij meer buitenwereld zou toelaten. Ik stelde daartegenover dat hoe dan ook de verbeelding steeds zijn vaste plaats in het schema zouhouden.

Nu bevat het dissertatiefragment naast het boven weergegevene bijna even sterkeen gedachtengang die de tegenbeweging geeft: de kunstenaar is niet alleen passief,hij is ook àktief in het aanbrengen van zijn hoogst partikuliere ordening in de belevingvan het waargenomene. Elke kunstenaar heeft zijn eigen ‘liefde’ zoals Gorter datnoemt: de een wil overal licht zien, de ander wil alles groot zien, een derde wil inalle dingen steeds de verschijning van God zien, enz. Van een bepaalde soortkunstenaars zegt Gorter: ‘En omdat zij zelf vol goud en zelf vol licht waren voeldenzij lichtluister in alle dingen, zij die al het zwarte voorbijgingen, of zelfs in het zwarteblinkende duisternis zagen en stralende mijnschachten.’ Hier (en er zijn veel anderevoorbeelden te geven) zijn we wel ver af van het in het dissertatiefragment óókgegeven beeld van de kunstenaar als ‘de lijder, steeds wisselend, steeds een ander’.Zijn inbreng is hier op z'n minst gelijkwaardig aan die van de dingen, en zijngestemdheid niet meer, op z'n naturalistisch', een gevolg van een oorzaak die buitenhem ligt maar, als men in die kategorie wil blijven spreken, een gevolg dat vervolgenszijn oorzaak tot stand brengt. - Deze draad die we kunnen lichten uit de vervoerdechaos van het dissertatiefragment brengt het ‘binnen’ van de kunstenaar weer aanzet, zij het niet gewapend met het ingewikkelde en oneigen apparaat van de traditie,maar gereduceerd tot een enkele wel zeer eigen obsessie, als ik zo mag noemen watGorter liefde noemt, op grond van Gorters voorbeelden dan. - En zowaar, waar Gorterzichzelf in de visie van Endt verjaagd had uit het ‘beschermd domein’ van de wereldvan Mei waarin hij heer en meester was, om zich ‘uit te leveren’ aan het leven zelf,zien we dat de grootste kunstenaars uit het dissertatiefragment (Homerus,Shakespeare, Zola, van wie de laatste ook de grootste is), van alle uitgeleverd zijnaan de dingen bekomen, uit het lijden aan de dingen zoveel ‘leven’ in zichzelfvergaard hebben dat zij werken kunnen schrijven die als het ware een analogon vande wereld zelf zijn, binnen het soortelijk verschil van wereld en werk een struktuurhebben die identiek is aan die van de wereld. Van lijders en wisselaars klimmen zijdaarin weer op tot de positie die Gorter na Mei heeft opgegeven: van die analogewereld zijn zij de ‘beheerders en bestuurders’. Het verschil is natuurlijk dat Gorterin Mei de beheerder was van een wereld van niets (‘het was iets omdat er nog nietswas’) terwijl de drie heroën uit Gorters visioen inmiddels zoveel direkt leven in zichhebben opgeslagen dat ze tot alomvattende reproduktie van dat leven in staat zijngeraakt. Ik vermoed dat Gorter zoiets in zijn hoofd heeft als hij in 1891, in een briefaan Van Deyssel15, zijn poëzie vergelijkt met Van Deyssels werk. Gorter stelt zichzelfhier voor als nog maar net begonnen in de leerschool van de ‘direkte realiteit’: hìjgeeft ‘de ogenblikken’ waar Van Deyssel ‘de dagen zelf’ geeft. En na beschreven tehebben hoe hijzelf soms in het wachten van 's ochtends tot 's avonds een flitsendmoment meemaakt waarin iets van het essentiële van de werkelijkheid zichtbaarwordt (ik parafraseer), spreekt hij Van Deyssel toe met de woorden: ‘gij hebt destrekkende kracht, het leven over het leven’. Wat Gorter in de merkwaardige metataalvan die dagen ‘het leven over het leven noemt’, lijkt als twee druppels water op dezo net aangeduide verworvenheden van Homerus, Shakespeare en Zola. De vraagrijst: WAS VAN DEYSSEL NUMMER 4?

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 19: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

Verzen en de traditie

Gorters nieuwe programma staat hem in Verzen niet meer toe zich neer te vlijen inde ‘traditie van vroeger tijden’. Hij zoekt

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 20: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

56

de werkelijkheid direkt te ondergaan, waarbij deze gezien wordt onder het aspektvan wisseling, beweging. Uit het feit dat Endt in zijn Aantekeningen bij deafzonderlijke gedichten van Verzen slechts zelden een element, ontleend aan detraditie, signaleert, kan men opmaken dat het Gorter, ondanks het feit dat de volstrekttegengestelde schrijfpraktijk van Mei nog maar net achter hem lag, heel goed geluktis zich in Verzen vrij te houden van omhelzingen door de traditie. In de langswarendevan licht gemaakte vrouwen kan men met Endt nog wel eens een Primavera vanBotticelli zien, of een Maenade (ik zie daar toch meer een statige godin, maar datdoet er ook niet toe): het eigenlijke kader van deze gedichten is de direktewerkelijkheid, niet de traditie. Men kan nog wel een paar mogelijke reminiscentiesaan de klassieke literatuur opsporen. Endt brengt de slotregels van het openingsgedichtvan Verzen

Breng over haar bloemgloede kleuren, uwbloedrood, o nieuw getijde dat is nu.

in verband met de beginregel van Mei ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Ineen vroegere studie heeft Endt16 al gewezen op de sterke overeenkomst van dezeeerste regel van Mei met de tweede regel van het Pervigilium Veneris: Ver novum,ver iam canorum. Ik voeg daaraan de overeenkomst toe tussen de hierboven geciteerderegels uit het eerste gedicht van Verzen en r. 13 van hetzelfde Pervigilium Veneris:Ipsa gemmis purpurantem pingit annum floridis (Venus verft - in de lente, het nieuwgetij - het jaar purperrood met haar bloemejuwelen). - Van de regel ‘de jongegezwollen bladige bloemige roode lent’17 vinden we de minst voor de hand liggendekwalifikaties van de lente, haar gezwollenheid en roodheid, ook in de fameuzebeschrijving van de lente die Virgilius geeft in het 2e boek van de Georgica: vererubente (de rode, blozende lente); vere tument terrae (in de lente is het landgezwollen). Maar meer dan kleine klassieke incidentjes zijn dit toch niet. Van enigesystematische verwijzing naar welke mythologie is geen sprake meer; en niemandheeft nog ooit Milton, Keats of Shelley opgedolven uit Verzen.

Maar er bestaat niet alleen een ‘traditie van vroeger tijden’, er is ook een denk-en voorstellings-idioom van eigen tijd: de nieuwe traditie, nog te levend om alstraditie in de zin van belemmering gevoeld te kunnen worden. Daarin staat ookGorter, het spreekt vanzelf, en daar vinden we ook de blauwdrukken van sommigegedachtengangen en voorstellingen van de Gorter vlak na Mei. Endt wijst er op18 datde invloed van Schopenhauer, van wiens idioom Mei zwanger gaat, in Verzen ooknog wel te bespeuren is. Zo in het concept van het levensbegeer. Endt merkt daarbijop dat Gorter zich in Verzen onthoudt van negatief kommentaar bij dit levensbegeer,terwijl Balder, ingevoerd in de levende gedachten van Schopenhauer, nogal sombertover 't wreed begeer en willenswoede. Moeten we hier misschien eerder naarNietzsche dan naar Schopenhauer kijken? Dat Gorter in Mei de sporen vertoont vande lektuur van Nietzsches Geburt der Tragödie is een veel aangehangen gedachte.Juist in dit boek is het begrip Daseinsgier veel minder negatief dan het overeenkomstigbegrip bij Schopenhauer.

Voor de herkomst van Gorters visie op de werkelijkheid als een wervelende stroomvan sensaties wijst Endt, op gezag van Brandt Corstius19, op sterke overeenkomstmet de opvattingen van Walter Pater, de voordenker van het engelse estheticisme.

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 21: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

Brandt Corstius noemt daarbij, met name naar aanleiding van Gorters Beweging isvóór me ongewis, de Conclusion van Paters Renaissance, daarbij in het midden latendof Gorter het werk van Pater ook echt gekend heeft. Ik denk dat Gorter in elk gevalPaters filosofische roman Marius the Epicurean gelezen zal hebben, al in de tijd dathij Mei schreef. In de 11e strofe van het eerste boek van Mei, de kommentaarstrofewaarin Gorter in een deels Schopenhaueriaans idioom het leven op aarde voorsteltals een voortdurende stroom die de afzonderlijke dingen even in het leven voert omze daar al snel weer uit te laten vallen, zitten een paar elementen die wonderlijkovereenkomen met Marius' overpeinzingen met betrekking tot de leer van Heraklitus.Gorter:

't is wisselingVan zijn en niet zijn en dat ieder ding,Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.

Heraklitus in de interpretatie van Marius20 vat de werkelijkheid op als ‘a perpetualenergy, from the restless stream of which, at certain points, some elements detachthemselves, and harden into non-entity and death’. Nu is de overeenkomst van dezevoorstelling met die bij Gorter te weinig specifiek om tot enige konklusie aanleidingte kunnen geven. Maar wanneer we, in het kader van twee op zichzelf wel identiekegedachtengangen, bij Pater vervolgens deze formulering21 vinden ‘...the apprehensionof that constant motion in things - the drift of flowers, of little or great souls, (...) inthe stream around him’, wanneer we bij Gorter de wisseling verbeeld zien als hetdrijven van ieder ding: zielen en bloemen en wanneer Heraklitus zelf dergelijkebeelden nergens blijkt te leveren: dan is het legitiem om Marius een plaatsje in teruimen in onze literatuurgeschiedenis. (Wat de Gorter van Mei ook met Marius enmet Pater gemeen heeft is zijn smaak voor de laat-antieke letteren. Eén voorbeeld:het Pervigilium Veneris, hier al eerder ter sprake geweest, zien we bijna onder onzeogen ontstaan in Marius. Pater laat het, gretig citerend, geschreven worden door eenvriend van Marius.)

De voorstelling van de werkelijkheid als een stroom van dingen en van onsbewustzijn als een stroom van sensaties, door Brandt Corstius verbonden met TheRenaissance, vinden we ook in Marius. Enkele citaten die verhelderend kunnen zijnook m.b.t. Verzen: ‘The swift passage of things, the still swifter passage of thosemodes of our conscious being which seemed to reflect them, might indeed be theburning of the divine fire: but what was ascertained was that they did pass away likea

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 22: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

57

devouring flame, or like the race of water in the mid-stream’. Anders dan in TheRenaissance geeft Pater hier ook het antidotum, de andere, minder populaire helftvan de filosofie van Heraklitus. ‘That continual change, to be discovered by theattentive understanding where common opinion found fixed objects, was but theindicator of a subtler but all-pervading motion - the sleepless, ever-sustained,inexhaustible of the divine reason itself, proceeding always by its own rhythmicallogic, and lending to all mind and matter, in turn, what life they had’. Nog één citaatuit Marius omdat het zo voortreffelijk le voornaamste elementen samenvat van deeerste 2 strofen van Beweging is vóór me ongewis: ‘...apprehend, in what seemed amass of lifeless matter, the movement of that universal life, in which things, andmen's inpressions of them, were ever “coming to be”, alternately consumed andrenewed’22.

Gorter en Van Deyssel

De poëzie van Gorter is vaak in verband gebracht met het werk van Van Deyssel,maar dat geldt dan voornamelijk De Dagen, de gedichten die onmiddellijk op Verzenvolgden. Toch heeft Gorter zelf op z'n minst wel een zeker verband gesuggereerdook tussen Verzen en het werk van Van Deyssel. In de voorrede van 1897 geeft hijonder de naturalisten van wie hij geleerd heeft in de tijd van Verzen aan Van Deysseleen ereplaats. In 1890 schrijft Gorter aan Van Deyssel23 hoe hij het werk van VanDeyssel in 1888 niet durfde te lezen omdat hij anders niet meer, geïnfekteerd doorhet lokkende nieuwe, Mei zou kunnen voltooien op de oude manier. Een spoedkursusVan Deyssel na de voltooiing van Mei ligt voor de hand. In De Arbeidersraad boektGorter zijn wending naar de realiteit, in de twee Voorredes gekoppeld aan Verzen,op naam van Van Deyssel:

Karel, gij hebt mij geleerdDat het schoone moet zijn reëel -

In Kritiek op Tachtig kent Gorter rond 1899 Van Deyssel, sprekend over de grotetijd van Tachtig, een heel speciale positie toe onder de naturalisten. Waar de groteFransen de naturalisten waren van de natuur en van de mensen daarin (naturalistendus van het soort zoals wij ons dat voorstellen bij die naam), werd Van Deyssel ‘denaturalist van zichzelf en van de natuur’. Als Gorter zich in de Voorrede 1905sensitivist noemt met naturalistische inslag en spreekt van zijn voornemen in 1889‘om met alle traditie te breken, en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld’(en dus ‘vond ik niets dan mij zelf’) is die term naturalisme alleen maar begrijpelijkin de variant die Gorter voor Van Deyssel bedacht had. Alleen in die singuliereopvatting van naturalisme kunnen slachtoffer en experimentator een en dezelfde zijn,het lachen of huilen tegelijk het klinisch rapport. - Het verband tussen Verzen en hetwerk van Van Deyssel lijkt in de volgende brief van Van Deyssel aan Gorter een allang uitgemaakte zaak te zijn: ‘Ik heb het idee dat er tusschen een gedeelte van mijnarbeid en jouw laatst gepubliceerde in zeker opzicht een zelfde verhouding bestaatals tusschen mijn periode van 1888 en jouw Verzen.’24

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 23: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

Tegen deze achtergrond zal ik nu proberen enkele sporen van Van Deyssel in hetwerk van Gorter in de tijd van Verzen te traceren. Om te beginnen hetdissertatiefragment. Half november 1888 heeft Gorter Mei voltooid. Volgens de aleerder geciteerde brief van Gorter aan Van Deyssel van 6 oct. 189025 had Gorter totde voltooiing van Mei niet alleen het werk van Van Deyssel gemeden, maar had hijook nog nooit een ‘fransche roman’ (d.w.z. een naturalistische roman) gelezen. Hetbewaarde fragment van Gorters eerste dissertatie wordt in de Herman GorterDocumentatie ook nog in het jaar 1888 ondergebracht (het proefschrift wordt april1889 geweigerd). In de tijd tussen de voltooiing van Mei en de laatste dag van 1888moet Gorter ook nog op gezette tijden stukken Mei voorlezen

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 24: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

59

aan vrienden, zoals men kan vermoeden niet iets dat je er even tussen door doet.Toch blijkt Zola, door Gorter tot 15 november van dat jaar nog nooit gelezen, in staatom voor het einde van het jaar, in het dissertatiefragment, naar het zenith van Gortersliteraire universum te klimmen. Uit het fragment: ‘De grootste is hij die onder allende meeste dingen gevoeld heeft. - Wie zijn nu van allen de grootsten? Wie hebbenonder alle menschen de meeste dingen gevoeld? Hoevele waren er? Drie; Homerus,Shakespeare en hij de rijkste van allen die nu koning is in Frankrijk, Zola. - Driedonderslagen boven de gedachten en boven de tijden. - Deze hebben hunne geheimen.- Die begrijpt niemand. - Het Schoone dat hebben zij niet. - Want zij zijn bovenallen.(...) Hun werken gelijken het meest op de wereld, op de dingen zelve.’26

Hoe is zoiets mogelijk? Gorter zal in de weken na Mei heus wel aan Zola begonnenzijn, maar dit lijkt op verkrachting door Zola. Een andere mogelijkheid is veelwaarschijnlijker: Gorter heeft zijn oordeel hier uitbesteed aan Van Deyssel. In zijnstuk Zolaas laatste werk: ‘La Terre’ (Nieuwe Gids, febr. 1888), had deze, naaraanleiding van de grote epiek van de wereldliteratuur o.a. geschreven:27 ‘...daarbuitenen daarboven heeft deze kunst iets zwaars, iets breeds, iets zoo los-van alle tijdelijkedingen, maatschappelijke en wijsgeerige geestesbewegingen, dat zij onbeweeglijkstaat midden in de bewegende tijden, als van al tijd en voor al tijd. Zoo staat dezekunst hoog òp boven de komende en stervende geslachten als steenen gedenkzuilenvan mensch-essentie, - Homerus, Shakespeare, Zola.’ Wat Endt in dit verband hetpantheon van Gorter noemt is ongetwijfeld bijeengemetseld door Van Deyssel. Nietalleen de opvallende kombinatie is identiek, ook het kriterium van hun uitverkiezing.Bij Gorter staan ze boven ‘gedachten en tijden’, Van Deyssel doet er iets langer overom hetzelfde te zeggen. (Pas door de tekst van Van Deyssel er naast te leggen begonik Gorters ‘Drie donderslagen boven de gedachten en boven de tijden’ goed tebegrijpen. Ik had het tot nu opgevat als een wat fors uitgevallen variant opbijvoorbeeld ‘Driewerf Hoera’. Maar nu zie ik in dat Homerus, Shakespeare en Zolazelf die donderslagen zijn. Een subliem voorbeeld van de hermeneutische funktievan brononderzoek. Van Deyssel doet overigens nauwelijks voor Gorter onder. Geendonderslagen daar, maar wel zien we bij hem de grote Epiek van het gevierde drietal‘druischend dreunen door de tijden, zwaar orgelend met een kreunend gesteun’.) Deovereenkomsten gaan nog verder dan uit de gegeven citaten blijkt. Noemt Gortervan het drietal Zola nog weer de ‘rijkste’, Van Deyssel doet in grote vervoeringhetzelfde: ‘La Terre, het is de grootste waarheid, die ooit over een waereld werdgezien en geschreven. Geen eeuw had een epiek als La Terre. Wat Homerus, watShakespeare, wat Balzac - La Terre!’Verder: Gorter wijst de liefde aan als de bronvan elk groot kunstenaarschap; alle gevoelige kunstenaars hebben ‘hun eigen liefde’,en Homerus, Shakespeare en Zola hebben ‘de meeste dingen gevoeld’, dus deomvattendste Liefde. Van Deyssel: ‘La Terre, dat doet de Liefde ontstaan, devervoerde Liefde’. - Gorter: ‘Het Schoone dat hebben zij niet (...). Hun werkengelijken het meest op de wereld, op de dingen zelve’. Van Deyssel: ‘Het is de grootsteuiting der kunst-formule, die Het Leven wil en niet De Schoonheid’. De opsommingvan kunstenaarsliefden in Gorters fragment lijkt geënt op de opsomming van passiesdie samen de kunstpassie uitmaken in Van Deyssels Lidewyde. Onder Gorterskarakteristieken van verschillende typen kunstenaars herkent men gemakkelijk degebroeders Goncourt zoals die door Van Deyssel waren getypeerd.28

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 25: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

Endt schrijft ergens29: ‘De afkeer van de positivistisch beoefende wetenschap hadGorter reeds van het begin van zijn studie af gedeeld met zijn artistieke vrienden’.De samenwerking ging kennelijk nog wel verder dan alleen het delen van afkeer.Het is alleen al jammer dat het proefschrift is afge-

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 26: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

61

keurd omdat daarmee een kans verkeken is eens wat Nieuwe Gidsproza in het latijnte lezen. In elk geval wordt uit dit alles goed duidelijk hoe Gorter in deze tijd in degreep was van Van Deyssels literatuurbeschouwing. Ik meen ook dat het herkennenvan elementen uit de poëtica van Van Deyssel in het dissertatiefragment mijnopvatting ondersteunt dat Gorter hier niet alleen de inwerking van de dingen op dekunstenaar, maar evenzeer de ingreep die de kunstenaar uitvoert op de dingen eenplaats geeft. Immers, in de poëtica van Van Deyssel, b.v. in La Terre en Lidewyde,wordt de kunstenaar voorgesteld als iemand die wel beter dan wie ook de dingen uitde werkelijkheid op zich moet laten inwerken, maar die vervolgens het uit dewerkelijkheid vergaarde in zijn innerlijk net zo lang bewerkt tot het kunstvisioen totstand komt.

Is er nu ook iets van Van Deyssels ‘idioom’ in Verzen terechtgekomen? Endtkarakteriseert een bepaalde groep gedichten van Gorter als volgt30: ‘De beleving vande natuur is in die gedichten heftig, extatisch, orgastisch soms; Gorter zoekt eenvereenzelviging met alles wat zijn gescherpte zintuigen waarnemen, wat door hetlicht beschenen wordt, en met dat licht zelf uiteindelijk’. Orgastische vereniging methet licht kennen we in de nederlandse literatuur al sinds 1888, in de grote lichtsensatievan Mathilde in het XIIIe hoofdstuk van Een Liefde.

Minder algemeen: in Verzen zijn in elk geval enkele gedichten aan te wijzen waarzich koncentraties voordoen van beelden die we ook bij Van Deyssel vinden, en welin de volgende teksten van Van Deyssel: Een Liefde hfdst.XIII (1888) en de lyrischepassages uit de beschouwende stukken Over Literatuur (1886), Zolaas laatste werk:La Terre (N. Gids, febr. 1888), Lidewyde (N. Gids april 1888), Zolaas nieuwe boek(N. Gids dec. 1888, over Le Rêve). De betreffende passages proberen bijna steedseen verbeelding te geven van wat Van Deyssel in Over Literatuur noemt ‘degewaarwording van het onpositieve van de stof’, de verbeelding van de trillingenvan de ziel, van de in golven opgeloste werkelijkheid en van hun interferentie.Daarnaast hebben ze bij Van Deyssel een sterk poëtikaal aspekt: deze trillingenhebben bij hem alles te maken met het komen van kunst of het verwerken van kunst.Gorter lijkt in sommige van de Verzen te putten uit het woordenboek dat Van Deysselin deze lyrische passages bezig is samen te stellen om de aanduidingen te vindenvoor de fenomenen van dit pas net in verkenning genomen terra incognita. Hij doetdat in elk geval in Ik was toen een arme jongen. Het ‘het komt’-gevoel in De lentekomt van ver lijkt me verwant aan het ‘Hoort het komt’-pathos in Lidewyde. Devoorstelling van de dichter in wie het verlangen van heel de mensheid brandt in EenDag in 't Jaar vindt z'n pendant in die kunstenaar in Lidewyde ‘in wien al het willenen driften der menschen zich woelde en worstelde samen, en hooger ging, hoogeren uitbrak in één brandend storten naar den blauwen hoogen’. De overeenkomst vanIk was toen een arme jongen met passages bij Van Deyssel wil ik hier wat naderuitwerken.

In dit gedicht gaat Gorter terug naar zijn jeugd en laat vanuit het heden zien hoezeerhij in die jeugd telkens vervoerd werd door lokkende lichtfiguraties. Hij verlangtnaar ‘omtrekken licht die vallend kwijnen,/waar lichamen lijnen schijnen’. De laatstezin valt precies in het Van Deysselse idioom in Over Literatuur, waar het fenomeen‘gewaarwording van het onpositieve van de stof’ gevolgd wordt door verbeeldingvan een ‘lijnendans’31 Strofe 5: ‘En donkere nachten/met purperblauw gedachten/en

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 27: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

woorden uit omlage stad - /ik zat, ik zat/duisteromfonkeld,nachtoogbelonkeld,/omhoog tegen mijn kussen/gedachten te sussen/en wiegelen inmijn armen’ laat zich wonderwel leggen naast de volgende passage uit Zolaas nieuweboek: ‘Want wat is het anders, dan mijn eigen geestdriften, die ik zoek en weêr vind,even gaaf als zij waren, gaver nog door 't bewaren. Ja, zij kennen me nog wel, al diewilde gedachten, zoo teeder verpleegd, van toen, voor ik insliep in de donkere kamer,helle brokken blauwe en koperen bewondering uit hun eigen zich klonken tot metalentaal in mijn liefde-koortsende hoofd...’ Ik schep de volgende overeenkomsten op:situatie van teruggaan naar de kinderjaren, donker, bed, kamer, verplegen dan welsussen en wiegelen van levende gedachten voor het inslapen, het van elders tot deik komen van woorden resp.taal, purperblauw gedachten vs. blauwe en koperenbewondering. Om de overeenkomst ‘teruggang naar de kinderjaren’ toe te lichtenciteer ik Van Deyssel: ‘Ik keer terug tot den eersten groten tijd van mijn groote jeugd,om dien hoogsten harer hartstochten nu zuiver en zeker te uiten.’

Ook het roemruchte rijmende proza met de aanzwevende gesluierde zielebruidenwaarmee Van Deyssel het eerste deel van dit stuk besluit bevat tal van elementendie Gorter kennelijk tot model gediend hebben in zijn pogingen om de vormen tevinden om die onstoffelijke verre lichttrillingen te vatten. Gorter: ‘naar hetlichtezwemen van vrouwen/naar omtrekken licht die vallend kwijnen’. Van Deyssel:‘O ziet boven de boomen de wolken komen, gesluyerde bruiden met bloemblankehuiden, geruischloos aanzwevend in 't licht’. - Gorters lichtzwemende vrouwenworden direkt al weer ‘omtrekken licht die vallend kwijnen’; Van Deyssel overkomtvrijwel het zelfde met zijn bruiden: ‘Maar als zij verschijnen, doet 't Licht zeverkwijnen’. - Gorter: ‘schitterlichtzeeën’; Van Deyssel: ‘wit schitterlicht’. Enz.

Tenslotte wel heel duidelijk: de manier waarop deze lichtzwijmsels in dezielsgebeurens in beide teksten zijn verankerd, is vrijwel identiek. Van Deysselbeschrijft het hoogste onstoffelijke gebeuren waarvan het voorgaande de lineatuuris, als volgt: ‘toen is in mij gestegen, stil en bevend zich breidend, een diepere dag,gouder goud, lichter wit. Hij is gestegen van verre wegen, diep uit de eerste jeugdvan mijn ziel, enz.’ Gorter besluit zijn lichtgolvenfantasie met de samenvatting: ‘datis de koninklijke dag/dien een arm kind zag,/lang geleden, lang geleden,/verlangende,etc.’Wanneer Endt Gorter in zijn Verzen Art Nouveau avant la lettre toedenkt32 heefthij gelijk, maar Van Deyssel is nog weer een beetje eerder. En is ooit

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 28: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

63

uitgezocht in hoeverre Toorop après les lettres is?Tenslotte. In Mei is het meisje Mei zowel geliefde als Muze, poëzie. In de latere

lyriek van Gorter vallen vrouw en poëzie ook ergens verweg in het licht samen. Zijndie van licht gemaakte vrouwen die in Verzen steeds weer het landschap betredenook draagsters van de poëzie, in die zin dat Gorter in die gedichten ook over hetkomen van de poëzie spreekt, die ‘dichterlijke toestand’ waarin alles zo helder enzo anders was? Heeft het ‘O ik hoor haar komen,/o ik voel haar komen,/en ik benzoo bang’ ook iets te maken met wat Van Deyssel in Over Literatuur aanduidt met‘het leven, dat daalt in de ziel’ en ‘het verwoestend angstproces van de kunst, dieontstaat’?33 In Van Deyssels Lidewyde komt een passage voor die ik niet kan lezenzonder aan de lichtvrouwen van Gorter in Verzen te denken. Van Deyssel heeft hetover het scheppingsproces dat zich in de kunstenaar voltrekt; in het hoofd van dekunstenaar komt langzaam ‘dat schepsel als een droom’ tot leven dat zijn visioenvan het kunstwerk is, ‘dat schepsel als licht hoog in een mooyen dag, dat plotselingzoû samenlichten en zich stolten tot een lichaam van licht’. Dit poëtikale lichtschepselvan Van Deyssel hoort in elk geval tot de nieuwe mythologie waarin Gorter hemmet zijn lichtvrouwen volgt. Verder: als Van Deyssel hier ‘gestold licht’ gebruiktals beeld voor het kunstvisioen van de kunstenaar, in 1891 blijkt datzelfde gestoldelicht precies het punt te zijn dat Gorter meent bereikt te hebben in zijn poëzie. AanVan Deyssel34: ‘Als ik tot den glans kom, tot het gestolde van al het licht, Gij hèbtdat licht, gelijkende aan de dag’. Poëtikaal licht en lichtlicht lopen in deze formuleringonontwarbaar door elkaar heen.

De betrekkingen tussen Van Deyssel en Gorter worden in deze tijd ookonontwarbaar; al zijn hun betrekkingen tot 1893 uitsluitend literair. Een klein stukjeliteratuurgeschiedenis onder de mikroskoop tot slot. Begin 1889 publiceert GorterMei. Van Deyssel uit tegenover vrienden zijn ongenoegen over dit gedicht. Inmiddelshaalt Gorter zijn achterstallige Van Deyssellektuur in en neemt er wat van mee voorzijn dissertatie en voor zijn Verzen. (Hij zegt dan ook in zijn brief aan Van Deysselvan 7 febr. 189135 van Van Deyssels werk: ‘Dat is een koffertje waaruit dit van mijgehaald kan worden. Daarom wist ik wat Gij er van zeggen zoudt...’). In hetfebruari-nummer 1891 van de Nieuwe Gids prijst Van Deyssel Verzen in hoge mateen komt tot de al vermelde konstatering dat met de Verzen van Gorter het sensitivismenu echt bestaat. In dit stuk zegt Van Deyssel o.a. (n.a.v. De boomen golven op deheuvelen) ‘Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijdheeft overschreden, niemant die met zóó starre oogen achter het waarneembare inde tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht’. Ik weet wel iemanddie het bijna zo erg gehad heeft als Gorter in dit gedicht: de hoofdpersoon van deaflevering van Van Deyssels Menschen en Bergen in de Nieuwe Gids van juni 1890.Dat is Van Deyssel zelf die een lichtsensatie ondergaat; hij kijkt met ogen die‘blikloos’ zijn en met ‘star gestaar’ naar boven, tot hij, het hoogtepunt van de sensatie,een ‘lichtdoop’ ontvangt. Daarna ‘het waarnemen van buiten den tijd te zijn geweest,vergeestelijkt in de ontijdelijkheid’. Van Deyssel is kennelijk een koffertje waaruitniet alleen Gorters werk gehaald kan worden maar ook Gorter zelf. In de brief van7 februari 1891, die met het koffertje dus, bedankt Gorter Van Deyssel voor derecensie, retourneert het ‘gestolde licht’ bij de eigenaar en beschrijft zijn eigendichterschap o.a. als het soms vinden van ‘de breuk waarvoor alles stilstaat’. Laten

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’

Page 29: J.D.F. van Halsema · 2016. 3. 7. · 32 Gorter na Mei (I) J.D.F. van Halsema Gorter is in trek. Wie in december de jaarlijkse literatuurenquête v an Vrij Nederland gezien heeft,

wij ze nu samen langzaam het beeld uitwandelen, maar niet dan nadat we Van Deysselnog even volgen tot het einde van het jaar 1891, wanneer hij, al op weg naar deextase, in zijn stuk over Aletrino36 de Sensatie, na jaren over sensitivisme gepraat tehebben, eindelijk ook definieert. En in die klassiek geworden formulering vindenwe, vanuit de wereld van Verzen, nog eenmaal de schim van Gorter terug. ‘De Sensatieis een moment, het hoogste leefmoment, “de breuk waarvoor alles stilstaat” zoo alseen dichter mij haar voortreffelijk omschreef’.37 De accolade is volkomen. Gorterzal zijn Verzen later Sensitieve Verzen noemen, maar toen de Sensatie werd geboektis hij er dan ook zelf bijgeweest.

Eindnoten:

14 Gorter-Endt/1977 p. 137.15 HGD 1891/7 (p. 273-274).16 Zie noot 3.17 Gorter-Endt/1977, p. 105.18 Gorter-Endt/1977, p. 145.19 Gorter-Endt/1977, p. 178-179, 214-215.20 Walter Pater, Marius the Epicurean. His sensations and ideas. (first ed. 1885). Ik citeer uit de

Library-edition, London 1920. p. 129-130.21 Id. p. 132.22 Id. p. 130.23 HGD 1890/50 (p. 242-243).24 H.G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter: november 1897-november 1899.

Nieuwe Taalgids jg. 59 (1966), p. 247.25 HGD 1890/50.26 HGD 1888/30, p. 167.27 Lodewijk van Deyssel, Verzamelde Verzamelde Amsterdam 1895, p. 127.28 Id., 207 vv.29 Enno Endt, Herman Gorter en de tachtigers. De Gids 1977/6, p. 38530 Gorter-Endt/1977: p. 130.31 Van Deyssel, Verz.Opst. 1895, p. 80-81.32 Idem p. 256.33 Gorter-Endt/1977 p. 187.34 Van Deyssel, Verz-Opst. 1895, p. 81.35 HGD 1891/7.36 id.37 Van Deyssel, Verz.Opst. tweede bundel, 1897, p. 185.

J.D.F. van Halsema, ‘Gorter na Mei’