38
Test 1: 1) Deep House-dj Pierre de la Cimétière, een overtuigde francofoon, is al een jaar stapelverliefd op de franstalige zangeres P-tralala. Beide sterartiesten woonden nog onder de vleugels van zijn ouders respectievelijk haar Mammy. Het einde van 2007 nadert. Pierre heeft net een nieuwe najaarsmix uit, opgedragen aan zijn sexy vriendin en als kers op de liefdestaart wil hij een huurcontract afsluiten voor een sociale woning in het landelijke Spiere-Helkijn, zodat zij tweetjes gezellig kunnen gaan samenhokken in 2008, in de buurt van vele andere kunstenaars. Na een korte periode op de wachtlijst, sluit Pierre op 5 januari 2008 het huurcontract af met het OCMW. Krachtens art. 92, § decreet van 15 juli 1997 houdende Vlaamse Wooncode zoals gewijzigd door het decreet van 15 december 2006 moet de huurder die een sociale woning betrekt, de bereidheid aantonen om Nederlands te leren. Bij het aanleren van het Nederlands wordt er gestreefd naar een niveau dat overeenkomt met de richtwaarde A1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor talen. In ieder geval wordt de persoon die aan de hand van een medisch attest aantoont dat hij ernstig ziek is of een mentale of fysieke handicap heeft, wat het halen van de richtwaarde A.1. blijvend onmogelijk maakt, vrijgesteld van die verplichting. In afwijking van artikel 1762bis B.W., doch geheel volgens de regels van de Vlaamse Wooncode (Decreet 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, aangepast door Decreet 15 december 2006 houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, Publicatie : 19-02-2007, inwerkingtreding: 01-01-2008) bevat het huurcontract een (uitdrukkelijk) ontbindende voorwaarde. Hierin wordt het OCMW het recht toegekend om bij tekortkoming van de huurder aan zijn verplichtingen het huurcontract eenzijdig te ontbinden zonder voorafgaandelijke rechterlijke toetsing. Op 25 juni 2008 ontbindt het OCMW haar huurcontract met Pierre op grond van de ontbindende voorwaarde, aangezien Pierre blijkbaar niet bereid is om Nederlands te leren, al enkele maanden achterstal heeft opgelopen in de betaling van zijn huurgelden en omdat hij ook het rustige karakter van de buurt niet respecteert met zijn luide ‘block rocking beats’ die de hele straat doen daveren van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Pierre wil uiteraard de beëindiging van zijn huurovereenkomst op basis van de ingeroepen tekortkomingen op grond van het uitdrukkelijk ontbindend beding vermijden, en roept uw advies in. U bestudeert bijgevolg grondig deze problematiek. In bijlage kan u het op deze zaak betrekking hebbende arrest van het Grondwettelijk Hof dd. 10 juli 2008 vinden. Het Vlaams woondecreet wil enkel de bereidheid om de Nederlandse taal te leren aftoetsen. Een meer Vlaamse nationalistische partij wil verder gaan en wil enkel nederlandstaligen een sociale woning toekennen. Is een dergelijke verstrenging mogelijk? Antwoord met ja of neen, doch motiveer uw antwoord aan de hand van uw codex met de desbetreffende toepasselijke bepaling Uw antwoord was het volgende: neen Het modelantwoord op deze vraag is: Neen, een dergelijke verstrenging is niet mogelijk want dit zou strijdig zijn met artikel 30 G.W. De voorwaarde die in de Vlaamse Wooncode wordt opgelegd waarbij de bereidheid om Nederlands te leren wordt getoetst is as such niet strijdig met artikel 30 G.W. vermits niet het effectieve taalgebruik, maar enkel de bereidheid tot leren van het Nederlands wordt vereist. Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed:

Juridische testen

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Moeilijke vragen (en antw)

Citation preview

Test 1: 1) Deep House-dj Pierre de la Cimétière, een overtuigde francofoon, is al een jaar stapelverliefd op de franstalige zangeres P-tralala. Beide sterartiesten woonden nog onder de vleugels van zijn ouders respectievelijk haar Mammy. Het einde van 2007 nadert. Pierre heeft net een nieuwe najaarsmix uit, opgedragen aan zijn sexy vriendin en als kers op de liefdestaart wil hij een huurcontract afsluiten voor een sociale woning in het landelijke Spiere-Helkijn, zodat zij tweetjes gezellig kunnen gaan samenhokken in 2008, in de buurt van vele andere kunstenaars. Na een korte periode op de wachtlijst, sluit Pierre op 5 januari 2008 het huurcontract af met het OCMW. Krachtens art. 92, § decreet van 15 juli 1997 houdende Vlaamse Wooncode zoals gewijzigd door het decreet van 15 december 2006 moet de huurder die een sociale woning betrekt, de bereidheid aantonen om Nederlands te leren. Bij het aanleren van het Nederlands wordt er gestreefd naar een niveau dat overeenkomt met de richtwaarde A1 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor talen. In ieder geval wordt de persoon die aan de hand van een medisch attest aantoont dat hij ernstig ziek is of een mentale of fysieke handicap heeft, wat het halen van de richtwaarde A.1. blijvend onmogelijk maakt, vrijgesteld van die verplichting.In afwijking van artikel 1762bis B.W., doch geheel volgens de regels van de Vlaamse Wooncode (Decreet 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, aangepast door Decreet 15 december 2006 houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, Publicatie : 19-02-2007, inwerkingtreding: 01-01-2008) bevat het huurcontract een (uitdrukkelijk) ontbindende voorwaarde. Hierin wordt het OCMW het recht toegekend om bij tekortkoming van de huurder aan zijn verplichtingen het huurcontract eenzijdig te ontbinden zonder voorafgaandelijke rechterlijke toetsing. Op 25 juni 2008 ontbindt het OCMW haar huurcontract met Pierre op grond van de ontbindende voorwaarde, aangezien Pierre blijkbaar niet bereid is om Nederlands te leren, al enkele maanden achterstal heeft opgelopen in de betaling van zijn huurgelden en omdat hij ook het rustige karakter van de buurt niet respecteert met zijn luide ‘block rocking beats’ die de hele straat doen daveren van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Pierre wil uiteraard de beëindiging van zijn huurovereenkomst op basis van de ingeroepen tekortkomingen op grond van het uitdrukkelijk ontbindend beding vermijden, en roept uw advies in. U bestudeert bijgevolg grondig deze problematiek. In bijlage kan u het op deze zaak betrekking hebbende arrest van het Grondwettelijk Hof dd. 10 juli 2008 vinden.   Het Vlaams woondecreet wil enkel de bereidheid om de Nederlandse taal te leren aftoetsen. Een meer Vlaamse nationalistische partij wil verder gaan en wil enkel nederlandstaligen een sociale woning toekennen. Is een dergelijke verstrenging mogelijk? Antwoord met ja of neen, doch motiveer uw antwoord aan de hand van uw codex met de desbetreffende toepasselijke bepalingUw antwoord was het volgende:neen Het modelantwoord op deze vraag is:Neen, een dergelijke verstrenging is niet mogelijk want dit zou strijdig zijn met artikel 30 G.W. De voorwaarde die in de Vlaamse Wooncode wordt opgelegd waarbij de bereidheid om Nederlands te leren wordt getoetst is as such niet strijdig met artikel 30 G.W. vermits niet het effectieve taalgebruik, maar enkel de bereidheid tot leren van het Nederlands wordt vereist.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed:  [nee]

  Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [30 Grondwet/30 G.W./30/30 van de Grondwet/ 30 GW] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de correcte juridische grondslag. Vereisen dat men nederlandstalig is, impliceert in feite te eisen dat men Nederlands als huistaal gebruikt. Een dergelijke vereiste is strijdig met de vrijheid van taal (in privé-aangelegenheden) gewaarborgd door artikel 30 G.W. [10 G.W./10/11/10 en 11 van de Grondwet/10 en 11 GW/10 & 11 GW] - Uitleg: Sommigen antwoorden dat dit een discriminatie inhoudt omdat men een onrechtmatig onderscheid maakt tussen nederlandstaligen en niet-nederlandstaligen. Dit antwoord is niet fout, maar de werkelijke reden waarom dit onderscheid onrechtmatig is, ligt in artikel 30 GW [Je kan iemand niet echt verplichten Nederlands te praten/Je kan iemand niet echt verplichten Nederlands te spreken] [vrij verkeer van personen] - Uitleg: Een mogelijke rechtsgrond is dat de vereiste van de Nederlandse taalkennis het vrij verkeer van personen zou schenden. Het recht op het vrije verkeer van werknemers en het beginsel van niet-discriminatie dat eraan is verbonden, verbieden de overheid niet bepaalde voorwaarden vast te stellen, onder meer op het gebied van taal, om bepaalde rechten te kunnen genieten die zijn verbonden aan het beginsel van vrij verkeer. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen « kunnen nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden beperken, slechts gerechtvaardigd zijn wanneer zij aan vier voorwaarden voldoen : zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, beantwoorden aan dwingende redenen van algemeen belang, de verwezenlijking van het nagestreefde doel waarborgen en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is » (HvJ, S. Haim, 4 juli 2000, C-424/97, § 57). Het staat in beginsel aan de nationale rechterlijke instanties om te onderzoeken of aan deze voorwaarden is voldaan, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid waarover zij beschikken om het Hof van Justitie te ondervragen in verband met de uitlegging van de toepasselijke bepalingen van Europees recht (ibid., § 58). Zonder dat het noodzakelijk is te onderzoeken of de voorwaarde met betrekking tot de bereidheid om Nederlands te leren een maatregel is die de uitoefening van de vrijheid van verkeer beperkt, volstaat het te dezen vast te stellen dat de in het geding zijnde bepalingen gelden voor alle huurders en kandidaat-huurders van een sociale woning – ongeacht hun nationaliteit -, dat zij, een doel nastreven dat kan worden beschouwd als een doel van algemeen belang, dat zij aangepast zijn om de verwezenlijking van dat doel te waarborgen en dat zij, rekening houdend met de hoger aangegeven interpretatie die eraan moet worden gegeven door de Vlaamse Regering die ze ten uitvoer moet leggen, evenredig zijn met dat doel.  Kan deze decretale taalvereiste ook gelden voor sociale woningen gelegen in Linkebeek ? Motiveer uw antwoord.Uw antwoord was het volgende:Linkebeek ligt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en dus niet in het Vlaamse Gewest dus de taalvereiste zal hier niet gelden. het Vlaamse Gewest parlement is namelijk niet bevoegd om een decreet uit te vaardigen dat daar ook zou gelden. Het modelantwoord op deze vraag is:Los van de materiële bevoegdheid moet men zich ook de vragen stellen naar de territoriale bevoegdheid. De decreetgever kreeg immers niet de volledige bevoegdheid om het taalgebruik te regelen, vermits zij niet de bevoegdheid kreeg om het taalgebruik te regelen in de faciliteitengemeenten, zodat dit op grond van de residuaire bevoegdheid van de federale overheid een federale materie is. In de mate dat dit decreet betrekking heeft op de faciliteitengemeenten schendt dit derhalve de territoriale bevoegdheidsbeperking opgenomen in 129, § 2 G.W. Een dergelijke vereiste kan bijgevolg niet worden opgelegd in een faciliteitengemeente zoals Spiere-Helkijn en Linkebeek, vermits dit afbreuk zou doen aan de taalfaciliteiten, die de burger toelaten om een andere taal te gebruiken in zijn relatie met de overheid.)Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord:

 [faciliteitengemeenten/faciliteitengemeentes] [federale overheid bevoegd] - Uitleg: In uw antwoord zegt u niet welke overheid nu in feite bevoegd is om dit te regelen, m.n. de federale overheid, gelet op haar residuaire bevoegdheid [129] - Uitleg: De juridische grondslag artikel 129, § 2 GW ontbreekt in uw antwoord.  Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [gewest/Gewest] - Uitleg: Het betreft hier in principe een gemeenschapsmaterie, m.n. het taalgebruik zodat het gewest hier sowieso niet bevoegd is. Weliswaar is het zo dat de gemeenschappen voor die materie in de faciliteitengemeenten niet bevoegd zijn omdat de federale overheid daar bevoegd is.  Is het mogelijk om die verplichtingen uit het decreet af te dwingen via een uitdrukkelijk ontbindend beding? Motiveer uw antwoord met de betrokken bepaling(en) uit uw codex.Uw antwoord was het volgende:Neen, omdat dit in strijd is met artikel 1762bis B.W. Uitdrukkelijk ontbindende bedingen worden nietig verklaard. Het modelantwoord op deze vraag is:Het uitdrukkelijk ontbindend beding, is in het gemeen huurrecht verboden (en het verbod wordt zelfs geacht de openbare orde aan te belangen, zodat dit gesanctioneerd wordt met een absolute nietigheid) (art. 1762bis.B.W.). De vraag rijst dan ook waarom dit zou kunnen voor sociale woningen en meer bepaald of zulks geen inbreuk uitmaakt op artikel 23,3° G.W. dat het recht op een behoorlijke huisvesting garandeert ?Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [1762bis B.W.] [nee] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [23,3° G.W.] - Uitleg: Het feit dat naar gemeen recht een uitdrukkelijk ontbindend beding onmogelijk is, doch voor sociale woningen geen bescherming geboden wordt door de vereiste van een voorafgaandelijke rechterlijke uitspraak is strijdig met het recht op huisvestiging dat in de Grondwet (23 GW) wordt gegarandeerd doch ook in internationale verdragen [10 G.W./10/11/10 en 11 van de Grondwet/10 en 11 GW/10 & 11 GW/14 EVRM]   1°) Welke procedure dient gevolgd te worden om de problemen uit vragen 1,2 en 4 juridisch aan te vechten 2°) motiveer de keuze van deze procedure en 3°) wat kunt u hiermee bekomen?Uw antwoord was het volgende:Er dient een prejudiciële vraag gesteld te worden aan het Grondwettelijk Hof. Deze zal het decreet van de Vlaamse Wooncode toetsen aan een federale wet (Burgerlijk Wetboek). Het Grondwettelijk Hof kan alleen maar formele wetten, decreten toetsen. De niet-toepasselijkheid verkrijgen van het decreet van de Vlaamse Wooncode. Het modelantwoord op deze vraag is:U dient de bevoegde gewone rechter een prejudiciële vraag laten te stellen aan het Grondwettelijk Hof, vermits de termijn voor een annulatie verstreken is. Het resultaat is de niet-toepasselijkheid van het decreet in dit concreet geschil bij de gewone rechter.

Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [prejudiciële vraag] [Grondwettelijk Hof] [niet-toepasselijk/niet toepasselijk] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [termijn voor een annulatie verstreken ] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de reden waarom men in casu op een prejudiciele vraag moet beroep doen, m.n. omdat de termijn voor een annulatieberoep verstreken is [rechter]  Veronderstel dat het wijzigingsdecreet op 1 maart 2007 in werking was getreden, Pierre een huurcontract had afgesloten op 2 maart 2007 en het OCMW de ontbinding doorvoert op 25 juni 2007. Beschikt Pierre dan over andere procedures om het decreet in rechte aan te vechten ? En zo ja, welke mogelijkheid(heden) ?Uw antwoord was het volgende:neen Het modelantwoord op deze vraag is:Pierre had dan de mogelijkheid om een Beroep tot vernietiging van (bepalingen uit) het wijzigingsdecreet bij Grondwettelijk Hof in te stellen,Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [vernietiging] - Uitleg: Binnen de zes maanden kan men een annulatieberoep instellen bij het Grondwettelijk Hof [Grondwettelijk hof] - Uitleg: Een twijfel omtrent de juistheid van uw antwoord zou mogelijk kunnen zijn omdat ook bij de Raad van State een annulatieberoep bestaat, die echter hier in deze geenszins bevoegd is vermits het om een toetsing van een decreet gaat. De volledigheid van uw antwoord vereist dat u de bevoegde instantie nl. het grondwettelijk hof vermeldt. 2) Dirk Aerts was op 5 mei 1998 betrokken bij een verkeersongeval, waarvoor hij door de Politierechtbank te Mechelen en door de Correctionele Rechtbank te Mechelen (in hoger beroep), gedeeltelijk aansprakelijk werd gesteld. Dirk Aerts meent echter dat het ongeval mede tot stand is gekomen door de slechte staat van het wegdek. Op 4 juni 2003 stelt hij dan ook een aansprakelijkheidsvordering in tegen het Vlaamse Gewest, aan wie hij de slechte staat van het wegdek verwijt. In het kader van die procedure werpt het Vlaamse Gewest op dat de vordering verjaard is op grond van artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991. Hierop stelt de rechter de volgende prejudiciële vraag: “Schendt artikel 100, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor een vordering tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, aanvang nemend op de eerste januari van het begrotingsjaar waarin zij is ontstaan, ook wanneer de schade weliswaar niet onmiddellijk, maar wel vóór het verstrijken van de vijfjarige termijn, tot uiting is gekomen, terwijl de verjaringstermijn voor een dergelijke vordering gericht tegen een particulier slechts een aanvang neemt vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon?”

In bijlage het betrokken arrest van het Grondwettelijk Hof dd. 14/02/2008. Is deze prejudiciële vraag ontvankelijk? (Antwoord met ja of neen, en motiveer uw antwoord)Uw antwoord was het volgende:Neen, omdat er hier een koninklijk besluit wordt getoetst en het Grondwettelijk Hof daar niet voor bevoegd is. De gewone rechter of de Raad van State zijn hiervoor bevoegd. Het modelantwoord op deze vraag is: Het antwoord is (enigszins verrassend) Ja. Deze vraag werd behandeld in het Arrest nr. 17/2008 van 14 februari 2008 van het Grondwettelijk Hof hetwelk stipuleert : • Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4.1. Volgens de Ministerraad zou het Hof niet bevoegd zijn de prejudiciële vraag te beantwoorden, aangezien zij geen betrekking heeft op een wettelijke norm, maar op een koninklijk besluit, namelijk het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit. Bijgevolg zou de prejudiciële vraag niet ontvankelijk zijn. B.4.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, wordt het Hof niet ondervraagd over het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, maar over artikel 100, eerste lid, 1°, van de bij dat koninklijk besluit gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit. De coördinatie van wettelijke normen bij een koninklijk besluit, heeft niet tot gevolg dat het Hof niet langer bevoegd zou zijn om kennis te nemen van die normen. B.4.3. De exceptie wordt verworpen.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [koninklijk besluit] [bevoegd] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [Ja] [coördinatie] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [neen] - Uitleg: Op het eerste zicht zou men inderdaad geneigd zijn te denken dat het Grondwettelijk hof niet bevoegd is omdat de getoeste norm een Koninklijk besluit is, maar in casu is deze norm in feite een wettelijke norm, omdat dit Koninklijk besluit een bestaande wet coördineert, d.w.z. systematisch herordent (in principe) zonder de inhoud ervan te wijzigen  Stel dat deze prejudiciële vraag ontvankelijk is aangenomen, dat de federale overheid bevoegd is in deze, welke toets zal het Grondwettelijk Hof doorvoeren?Uw antwoord was het volgende:doelmatigheidstoets Het modelantwoord op deze vraag is:Het Grondwettelijk Hof zal volgend toestingsproces doorvoeren : o Vergelijkbaarheidstoets = is de situatie van de overheid die een onrechtmatige daad pleegt voldoende vergelijkbaar met deze van een particulier die een onrechtmatige daad pleegt? Ja o Nagestreefde doel: - geoorloofd? “Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003, 1/2004, 86/2004, 127/2004, 165/2004, 170/2004, 153/2006, 90/2007, 122/2007 en 124/2007 heeft geoordeeld, heeft de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit” - Objectief verantwoord? “Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, […] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te

maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4). Analoge argumenten verantwoorden tevens de bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen tegen het Vlaamse Gewest.” - Evenredigheid? “De omstandigheid dat de verjaringstermijn van de schuldvorderingen tegen de Staat en het Vlaamse Gewest reeds een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan - en bijgevolg daadwerkelijk bijna steeds voordat de vordering is ontstaan - vloeit voort uit het specifieke criterium dat wordt gehanteerd om de verjaringstermijn te berekenen. De keuze van dat criterium wordt verantwoord door de eigenheid van de Staat en de gemeenschappen en gewesten als schuldenaars van die vorderingen. Doordat die berekeningswijze een concrete verjaringstermijn oplevert van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering, dat wil zeggen vanaf het ogenblik dat alle constitutieve elementen aanwezig zijn, namelijk een fout, een schade en het oorzakelijke verband tussen beide, en voor zover de schade of de identiteit van de aansprakelijke vóór het verstrijken van de verjaringstermijn kunnen worden vastgesteld, heeft de maatregel geen onevenredige gevolgen.” De prejudiciële vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [vergelijkbaarheidstoets] [nagestreefde doel] [geoorloofd] [objectief verantwoord] [evenredigheid/proportionaliteit]   Stel dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is en dat door het grondwettelijk hof een schending van de toetsingsnorm wordt vastgesteld. Wat zijn de gevolgen voor Dirk Aerts, en wat kan een derde ondernemen die zich in een gelijkaardige situatie bevindt?Uw antwoord was het volgende:Dit koninklijk besluit zou dan niet-toepasselijk worden verklaard en dus zou zijn vordering niet verjaard zijn en zou het Vlaamse Gewest aansprakelijk zijn. Een derde heeft niets aan die uitspraak omdat zij slechts niet-toepasselijk is voor Dirk's concreet geval. Een derde zal de procedure moeten overdoen. Het modelantwoord op deze vraag is:Wanneer er tot een schending zou besloten worden, zijn de gevolgen in hoofde van Dirk Aerts dat de Rechtbank het gezag van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof moet aanvaarden. T.a.v. een derde bestaat de mogelijkheid om rechtstreeks vernietiging te vorderen (met nieuwe termijn van zes maanden) – artikel 4, 2° Bijzondere Wet ArbitragehofVolgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [vernietiging] [zes maanden] [Rechtbank/politierechtbank/correctionele rechtbank/rechtbank]] èn sleutelwoord [[aanvaarden/volgen]]  3) De NV Praximos-Maximos verwerft steeds meer en meer telefoniegebruikers in binnen en buitenland. Bijgevolg wil ze, om het stijgende telefonieverkeer dezelfde kwaliteit te kunnen blijven garanderen, enkele zendmasten bijplaatsen in België en bepaalde bestaande zendmasten aanpassen aan de nieuwe noden van de communicatie. Dit is bijvoorbeeld het geval in de Belgische fusiegemeente Bulgicam-Beese. De NV Praximos-Maximos vraagt een vergunning bij het BIPT die krachtens het KB van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10GHz. bevoegd is voor

de verlening van dergelijke vergunning. De NV Prax-Max stuurt na het bekomen van deze vergunning haar hoogtewerkers de lucht in voor de montage en aansluitingswerken. De politie komt echter langs met een bevel van de burgemeester tot stopzetting van de werken, aangezien onze vrienden van Praximos-Maximos volgens het daar geldende strengere gemeentereglement van Bulgicam Beese van 25/06/07 “tot regeling van de installatie en de werking van zendmasten” ook nog een vergunning behoeven van het schepencollege, wat niet werd aangevraagd. (In bijlage een uittreksel uit het arrest Luik 13 november 2007)Op welke (rechts)grond kunt u de grondslag van het bevel tot stopzetting, m.n. het gemeentelijk reglement aanvechten? Probeer waar mogelijk uw antwoord te staven aan de hand van een specifieke bepaling?Uw antwoord was het volgende:Volgens de exceptie van onwettigheid. Artikel 159 G.W. Het modelantwoord op deze vraag is: De gemeente beschikt in casu niet meer over de bevoegdheid om in deze materie van politie (art. 135 Nieuwe Gemeentewet) reglementair te beschikken. Gelet op het aangehaalde KB van 2005, was er reeds een voldoende geheel van complete en gedetailleerde politieregels opgesteld door een hiërarchisch hogere norm, en is bijgevolg voor de gemeente hier elke reglementaire bevoegdheid van politie uitgesloten (Artikel 119, alinea 2 Nieuwe Gemeentewet). Indien een geheel van regels inzake politie voldoende volledig en gedetailleerd werd uitgewerkt door een hiërarchisch hogere norm, is elke reglementaire bevoegdheid inzake algemene politie in hoofde van de gemeente in toepassing van artikel 135 van de nieuwe gemeentewet uitgesloten. De gemeentelijke reglementen en verordeningen mogen voor het overige geen afwijking inhouden op de hogere normen krachtens artikel 119, alinea 2 van de nieuwe gemeentewet en mogen geen normen opleggen die restrictiever zijn dan deze toegelaten door het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10GHz. Cf. Luik 13 november 2007, Amén. 2008 (weergave GERVASONI, B.), afl. 2, 147 (zie lectuur in bijlage)Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [Koninklijk besluit van 10 augustus 2005 houdende de normering van zendmasten voor elektromagnetische golven tussen 10 MHz en 10GHz/art. 119, lid 2 Nieuwe Gemeentewet] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de rechtsgrond (=norm waaraan getoetst wordt) op basis waarop u rechtsherstel wenst te bekomen.   Bij 1°) welke instantie en 2°)volgens welke procedure (duid rechtsgrond procedure aan) kunt u als advocaat van de N.V. Praximos-Maximos het bevel tot stopzetting juridisch aanvechten? 3°) Wat is het resultaat dat u hiermee bekomt?Uw antwoord was het volgende:Toetsen van het gemeentelijk reglement aan het KB van 10 augustus 2005. De Raad van State kan dit toetsen op basis van artikel 14 RvSt-wet. Het resultaat zou hier de nietigheid zijn (als de vordering tot nietigverklaring is ingesteld binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van het Gemeentedecreet) van het Gemeentedecreet. Het kan ook via de gewone rechter die de niet-toepasselijkheid zou verklaren van het Gemeentedecreet via artikel 159 G.W.  Het modelantwoord op deze vraag is:U wendt zich tot de gewone rechter die op grond van artikel 159 G.W. die wegens schending van het KB 2005 de niet-toepasselijkheid van dit gemeentelijk besluit Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [art. 159 GW] [niet-toepasselijkheid]

 [gewone rechter] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [nietigheid] - Uitleg: In casu is een nietigverklaring niet mogelijk, want een annulatieberoep bij de Raad van State is niet meer mogelijk gelet op het verstrijken van de termijn van zestig dagen. Een annulatieberoep bij het Grondwettelijk Hof is helemaal uit den boze vermits de getoetste norm een gemeentelijk besluit is, wat geen formele wet is. Het enige wat mogelijk is een beroep op de exceptie van illegaliteit op grond van art. 159 G.W. Dit rechtsmiddel resulteert enkel in de niet-toepasselijkheid en niet de nietigheid.Het enige wat mogelijk is een beroep op de exceptie van illegaliteit op grond van art. 159 G.W. Dit rechtsmiddel resulteert enkel in de niet-toepasselijkheid en niet de nietigheid. [Raad van State] - Uitleg: Ofschoon de Raad van State inderdaad in beginsel bevoegd is om gemeentelijke besluiten te toetsen is zij in casu niet meer bevoegd gelet op het verstrijken van de termijn van zestig dagen voor annulatie. Dit impliceert dat de gewone rechter de enige mogelijke instantie is die bevoegd is.  4) De Nederlander Joseph Vogten woonde al dertien jaar in Vlaanderen, toen hij overleed. Op zijn nalatenschap was dus het Vlaamse decreet inzake successierechten van toepassing. De erfgenamen beriepen zich op de Vlaamse vrijstelling van successierechten op de erfenis van aandelen in een familiale vennootschap. Om te vermijden dat familiebedrijven na het overlijden van de eigenaar geliquideerd moeten worden om de successierechten te kunnen betalen, voerde het Vlaamse Gewest een nultarief in voor de successierechten op aandelen van dergelijke bedrijven. Er werden wel vijf voorwaarden aan gekoppeld, waaronder de verplichting om tijdens de drie jaar die aan het overlijden voorafgaan tenminste vijf voltijdse werknemers tewerkgesteld te hebben. De familie Vogten was 100% eigenaar van de vennootschap, maar omdat er geen tewerkstelling in Vlaanderen doch in Nederland was, weigerde de administratie het nultarief.  Op welke (rechts)grond kunt u de voorwaarden van dit decreet aanvechten? Probeer waar mogelijk uw antwoord te staven aan de hand van een specifieke bepaling uit de codex?Uw antwoord was het volgende:exceptie van onwettigheid. Artikel 142 G.W. Het modelantwoord op deze vraag is: Dit decreet is in strijd met het vrij verkeer van personen (meer specifiek het vrij verkeer van werknemers), vermits het de aanwerving van andere EU-onderdanen (fiscaal) afremt. Artikel 39, lid 2 EG-verdrag stelt dat het vrij verkeer van werknemers de afschaffing impliceert van elke discriminatie op grond van nationaliteit, wat betreft de werkgelegenheid, beloning en andere arbeidsvoorwaarden.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [vrij verkeer van werknemers] - Uitleg: Een van de kernproblemen is de casus is dat men de aanstelling van Belgische werknemers wil gunstiger maken dan de aanstelling van andere werknemers (die geen fiscale vrijstelling) opleveren. In een europese markt met een vrij verkeer van personen en werknemers is dit ongeoorloofd. Men mag de arbeidsmarkt afschermen tov andere niet-eu onderdanen (en dit gebeurt ook de facto door het opleggen van een arbeidsvergunning), maar men mag dit niet tov EU-onderdanen. Dit is de kern van het probleem dat u weliswaar niet vermeldde [discriminatie] - Uitleg: In de mate dat Belgische werknemers worden bevoordeeld ten opzichte van niet-EU onderdanen is dit geen ongeoorloofde verschillende behandeling want deze personen beschikken slechts over een beperkte toegang tot de arbeidsmarkt. In de mate dat men de werknemers van EU-onderdanen minder gunstig behandelt is dit een verboden discriminatie: want de Belgen genieten immers in principe over dezelfde rechten tot toegang tot de arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden in andere EU-

lidstaten. In deze casus zit dus duidelijk een stuk discriminatie, ongelijke behandeling die ongeoorloofd is. Dit aspect kwam niet in uw antwoord voor. [39, lid 2 EG/39 EG/39 lid 2 EG/39,2 EG/ 39, lid 2 EG-verdrag/ 39 EG-verdrag/ 39, 2 EG-verdrag/ 39,2 EG-verdrag/ 39 lid 2 EG-verdrag/E.G.-verdrag artikel 39/art. 39 E.G.-verdrag/Art. 39 uit EG-verdrag] -Uitleg: De correcte rechtsgrond die u had moeten aanduiden is artikel 39,2 EG verdrag dat op het vlak van vrij verkeer van werknemers elke discriminatie verbiedt op grond van nationaliteit. Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [art. 159 GW] - Uitleg: In deze vraag wordt niet gepeild naar de bevoegde instantie en de procedure waarop deze dit decreet toetst. Dit komt pas later aan bod. Hier wordt wel gepeild naar de rechtsgrond. Sowieso is artikel 159 GW hier onmogelijk juist vermits de getoetste norm in casu een decreet is en artikel 159 GW enkel van toepassing is op besluiten en verordeningen, dus geen formele wetten zoals decreten.   Volgens welke procedure kunt u als advocaat van de familie (zijnde de ergenamen van dhr. Joseph Vogten) in casu het decreet op de meest kostenefficiënte manier aanvechten?Uw antwoord was het volgende:Prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof of het decreet geen schending inhoudt van artikels 10 en 11 G.W. Het modelantwoord op deze vraag is:In casu kunnen we beroep doen op de exceptie van internationale onrechtmatigheid: de getoetste norm is een decreet (formele wet) en men toetst aan het internationaal recht. Elke rechter in een concreet geschil mag (of moet) beter een federale wet,decreet of ordonnantie toetsen aan het internationaal recht met rechtstreekse werking via de exceptie van internationale onrechtmatigheid. Dit vloeit voort uit het arrest Franco Suisse Le Ski/smeerkaasarrest) Elke rechter dient de toepassing te weigeren van een wet die in strijd is met een internationaal verdrag met rechtstreekse werking indien het een latere wet is die in conflict is met een vroeger internationaal verdrag. De exceptie van internationale onrechtmatigheid resulteert in de niet-toepasselijkheidVolgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [exceptie van internationale onrechtmatigheid] [niet-toepasselijkheid] - Uitleg: U hebt niet het rechtsgevolg van de toepassing van de exceptie van de internationale onrechtmatigheid vermeld, di. de niet-toepasselijkheid van de getoetste norm [Smeerkaasarrest/arrest Franco-Suisse Le Ski] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de rechtsgrond voor de toepassing van het grondwettelijk algemeen rechtsbeginsel: dit werd erkend door het Hof van Cassatie in het smeerkaasarrest  Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd:  [prejuduciële vraag] - Uitleg: Het heeft geen zin om in deze een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Deze vraag zou ontvankelijk zijn indien u de conformiteit van het decreet bevraagt met artikel 10 & 11 en artikel 39 EG verdrag. Weliswaar is een dergelijke prejudiciele vraag overbodig, omdat de gewone rechter zelf rechtstreeks de bevoegdheid heeft om te toetsen aan het internationaal recht. Een dergelijke prejudiciele vraag is enkel nuttig indien men later een nietigverklaring wil instellen (omdat bij een geconstateerde schending een nieuwe termijn voor annulatie begint te lopen). In casu werd u gevraagd om het rechtsmiddel in te stellen dat het meest kostenefficient was.Het heeft geen zin om in deze een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Deze vraag zou ontvankelijk zijn indien u de conformiteit van het decreet bevraagt met artikel 10 & 11 en artikel 39 EG verdrag. Weliswaar is een dergelijke prejudiciele vraag overbodig, omdat de gewone rechter zelf

rechtstreeks de bevoegdheid heeft om te toetsen aan het internationaal recht. Een dergelijke prejudiciele vraag is enkel nuttig indien men later een nietigverklaring wil instellen (omdat bij een geconstateerde schending een nieuwe termijn voor annulatie begint te lopen). In casu werd u gevraagd om het rechtsmiddel in te stellen dat het meest kostenefficient was.   Voor welke instantie moet ik dit doen (wees terzake zo nauwkeurig mogelijk) ?Uw antwoord was het volgende:Het Grondwettelijk Hof Het modelantwoord op deze vraag is:U dient zulks te doen bij een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg, meer bepaald de fiscale rechtbank dat dit geschil moet worden behandeld. De fiscale rechtbank is dan ook het meest juiste antwoord, rechtbank van eerste aanleg is ook juist, maar iets minder preciesVolgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [fiscale rechtbank ] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [grondwettelijk Hof] - Uitleg: Het Grondwettelijk Hof toetst in feite in principe enkel de formele wet aan bepaalde artikelen van de grondwet. De gewone rechter kan sowieso de formele wet toetsen aan het internationale recht met rechtstreekse werking 5) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 juni 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 juni 2009, heeft Marc Jodrillat, wonende te 4500 Hoei, rue des Esses 6, een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld van de wet van 16 februari 2009 houdende instemming met het Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 15 mei 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 maart 2009, tweede editie).  Wat heeft het Grondwettelijk Hof daarop geantwoord ?Uw antwoord was het volgende:Dat de termijn tot instellen van een vordering tot nietigverklaring verstreken is omdat het een wet is betreffende de instemming van een verdrag. hierbij bedraagt de termijn slechts 60 dagen. Het modelantwoord op deze vraag is: Het Grondwettelijk Hof heeft gesteld dat dit verzoek tot annulatie schorsing onontvankelijk is, vermits de termijn voor het instellen van een annulatieberoep, wanneer deze betrekking heeft op een instemmingswet van een verdrag zestig dagen bedraagt (i.p.v. gebruikelijke zes maanden) (art. 3, § 2 Bijzondere Wet Arbitragehof). Voor een verzoek tot schorsing geldt in principe de kortere termijn van drie maanden (art. 22 lid 2 Bijzondere Wet Arbitragehof). Deze termijn geldt echter in casu niet, vermits een schorsing niet mogelijk is wanneer de termijn voor annulatie verstreken is.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [zestig dagen ] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 3, § 2 Bijzondere Wet Arbitragehof] [onontvankelijk] [schorsing niet mogelijk is wanneer de termijn voor annulatie verstreken ]  

6) De heer M’bala M’bala is een Frans humorist, die controversieel is wegens zijn uitspraken, waarbij hij ondermeer Joden gelijkstelde met “slavendrijvers”, wat door sommigen als antisemitisch werd ervaren. Vervolgingen werden daartoe ingesteld, maar uiteindelijk werd hij vrijgesproken door het Hof van Beroep te Parijs. Hij plande op 25 maart een optreden genoemd “Liberté d’expression” in de zaal “Le Marginan” in St-Joost-ten-Node. Dit spektakel wordt geproduceerd door de S.A.R.L. “Les productions de la Plume” die al belangrijke publiciteitskosten deed. Op 17 maart heeft het college van burgemeester en schepenen van St-Joost-ten Node een besluit genomen:“Gelet op artikel 130 Nieuwe Gemeentewet;Overwegende dat een voorstelling gepland is van de heer Mbala Mbala op25 maart 2009;Overwegende dat deze artiest gedurende vorige voorstellingen uitlatingen heeft gedaan die door de Joodse gemeenschap als kwetsend werden ervaren;Overwegende dat de voorstelling wordt gedaan niet ver van de lokalen van een Vlaams nationalistische partij die extreem rechtse sympathieën koestert;Gelet op de fragiliteit van de gemeenschap;Gelet op de protesten;Gelet op het gevaar voor onrust;Overwegende dat de voorstelling plaats heeft in een privé-zaal;Besluit:Verbieden deze voorstellingBelasten de politie met de uitvoering van dit besluit en de aanplakking ervan”  Meneer Mbala Mbala is not amused en komt ter stond nadat dit besluit genomen is radeloos naar jou als advocaat en vraagt wat je hiertegen kan ondernemen, via welke procedure en op welke rechtsgrond?Uw antwoord was het volgende:Exceptie van onwettigheid op basis van artikel 159 G.W. Gemeentebesluit laten toetsen door de gewone rechter aan artikel 10 van het EVRM: recht op vrije meningsuiting. De uitkomst zal de niet-toepasselijkheid zijn. Het modelantwoord op deze vraag is: Ik zou de heer Mbala Mbala adviseren om gelet op de uiterst dringende noodzakelijkheid een vordering tot schorsing in te stellen bij de Raad van State (art. 17, § 1, derde lid RvS-wet). We zijn immers een week van de geplande voorstelling verwijderd. Een vordering tot schorsing op grond uiterste dringende noodzakelijkheid vereist niet dat in deze akte meteen de vordering tot annulatie wordt ingesteld (art. 17 § 3 RvS-wet). Ten gronde zou ik een schending inroepen van artikel 19 GW of artikel 10 EVRM. Geen enkele van de door de gemeente aangevoerde redenen kan een verbod wettigen dat een ernstige beperking van de vrijheid van meningsuiting - ontegenzeglijk een belangrijk grondrecht - meebrengt. Bij de motivering wordt in casu niet aangevoerd dat het geplande optreden, "Liberté d'expression", enige kwetsende toespeling op wie dan ook zou bevatten, maar wordt alleen de persoonlijkheid van verzoeker en de uitspraken die hij vroeger heeft gedaan of de houding die hij heeft aangenomen, op de korrel genomen. Het college van burgemeester en schepenen heeft niet tot taak preventief te waken over politieke of morele, noch strafrechtelijke correctheid van optredens en nog minder over de correctheid van de artiesten die zorgen voor de opvoering. Als er tijdens het door het bestreden besluit verboden optreden uitspraken worden gedaan die onder de toepassing vallen van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden, kunnen die uitspraken alleen strafvervolging, maar geen preventieve politiemaatregel wettigen.7) Bij arrest van 29 april 2009 in zake de vennootschap naar Nederlands recht « Hotel Exploitatiemaatschappij Interbeach BV » tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 mei 2009, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het besluit van de Vlaamse Regering van 8 oktober 1996 tot uitvoering van artikel 54 van de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud, de artikelen 144 en 145 van de Grondwet, doordat de in § 1 [lees : artikel 1, § 1] bedoelde koopwaarde van het goed wordt bepaald door het territoriaal bevoegde comité tot aankoop van de onroerende goederen van de Staat, op verzoek van het Vlaamse Gewest ? » Wat heeft het Grondwettelijk Hof daarop geantwoord ? 

Uw antwoord was het volgende:Bepalen van een bedoelde koopwaarde is geen geschil dus het schendt die artikels niet. Het modelantwoord op deze vraag is: Deze vraag is onontvankelijk want het Grondwettelijk Hof is niet bevoegd om besluiten te toetsen en evenmin bevoegd om te toetsen aan artikel 144 en 145 G.W.: Zij is enkel bevoegd om te toetsen aan de bevoegdheidsverdelende regels en artikel van titel II "De Belgen en hun rechten" en de artikel 170, 171 en 191 Gw (art. 1 Bijzondere Wet op Arbitragehof).8) De gemeenteraad van de Stad Brussel beslist op 6 oktober 2009 het algemeen politiereglement van de stad Brussel van 11 mei 1981 aan te vullen met eenartikel 3.16, dat op het bericht van aanplakking als volgt luidt :“Op het grondgebied van de stad is het verboden over te gaan tot eenderwelke publiciteit, vermomd of niet, herkenbaar vanaf de openbare weg, tenvoordele van tabak of van producten ervan afgeleid. Dit verbod geldt ook voorhet gebruik in publicitaire mededelingen van afbeeldingen die merken vansigaretten, sigaren of tabak voorstellen. Elke publiciteit gerealiseerd integenspraak met huidig artikel zal moeten weggehaald worden op eersteverzoek van de politie, zoniet zal ze weggehaald of overplakt worden door dezorg van de administratie op kosten en risico's van de overtreder”.In de overwegingen van dit besluit wordt onder andere verwezen naarde wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheidvan de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, naarde uitvoeringsbesluiten van die wet van 28 januari 1979 en 17 april 1980 en naar deartikelen 117, 119 en 135 van de nieuwe gemeentewet.Het besluit bevat tevens de volgende overwegingen :“Overwegende dat de wetenschappers gesteld hebben dat tabak degezondheid schaadt;Overwegende dat, in het belang van de openbare gezondheid, het verbruikvan tabak zou moeten afnemen, elke vorm van publiciteit van dit product zoumoeten verboden worden”.Dit besluit wordt bekendgemaakt middels aanplakking van 8 tot 19 oktober 2009. U wordt geconsulteerd als raadsman van de NV Tabacofina-Vander Elst, een firma bekend om haar groene michels, om dit besluit aan te vechten. Uw antwoord was het volgende:Besluit kan aangevochten worden via de gewone rechter (artikel 159 G.W.) of via de Raad van State (artikel 14 RvSt-wet). Het besluit zal getoetst worden aan artikels 10 en 11 vd Grondwet inzake discriminatie tov tabaksproducenten. Bij de gewone rechter zal dit resulteren in de niet-toepasselijkheid. Bij de Raad van State zal dit resulteren in de nietigheid. Het modelantwoord op deze vraag is: Dit gemeentelijk besluit kan worden aangevochten bij de Raad van State. Ter zake kan men een schending aanvoering artikel 117 GW en van de artikelen 117 en 119 van de nieuwe gemeentewet; dat zij daarbij nader betoogt dat “het aangevochten besluit geen aangelegenheid van gemeentelijk belang [regelt], voorzien bij art. 117 N.G.W.”, dat noch de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten, noch de uitvoeringsbesluiten betreffende tabak van 13 augustus 1990 en 20 december 1982 ter zake aan de gemeenten een verordenende bevoegdheid toekennen, dat uit voornoemde wet van 24 januari 1977 “blijkt [...] dat bepalingen i.v.m. reclame het gemeentelijk belang overstijgen en de nationale volksgezondheid raken” en dat “door strengere verbodsbepalingen voor te schrijven dan voorzien door de nationale overheid de gemeente art. 119 [van de nieuwe gemeentewet] schendt” 9) U wordt op 19 april geraadpleegd door Marie Claire Bruggeman uit Gent die u vraagt het Verdrag van Lissabon, geratificeerd bij de wet van 19 juni 2008 houdende instemming met het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met de Slotakte, gedaan te Lissabon op 13 december 2007 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 februari 2009) aan te vechten bij een bevoegde instantie Dit verdrag zou artikel 143 van de Grondwet schenden, in zoverre de toepassing van de alarmbelprocedureen de regeling van de

belangenconflicten uitgeschakeld worden voor de materies die voortaan op europees niveau door de Europese Commissie worden geregeld zodat de Belgische stem uit de Europese wetgevingsprocedure kan worden geweerd. Mevrouw Bruggeman stelt voor dat u haar tegen de volgende week brieft over de kansen van succes van dit beroep.Uw antwoord was het volgende:null Het modelantwoord op deze vraag is:Ter zake kan men de instemmingswet en niet het Verdrag zelf aanvechten voor het Grondwettelijk Hof. Sowieso kan men geen week wachten want de termijn voor annulatie bij het grondwettelijk hof van de akte houdende instemming van het verdrag van Lissabon is 60 dagen. De middelen vallen niet onder de bevoegdheid van het Hof in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 54 en 143 van de Grondwet, waarvan het Hof de inachtneming niet rechtstreeks vermag te verzekeren. Bovendien dient te worden vastgesteld dat de toepassing van de alarmbelprocedure, enerzijds, en de toepassing van de regeling van de belangenconflicten, anderzijds, enkel een weerslag kunnen hebben op de parlementaire wetgevingsprocedure van voorstellen en ontwerpen van wetskrachtige normen op Belgisch niveau, maar in geen geval implicaties kunnen hebben op de wetgevingsprocedure op Europees niveau. Derhalve kan niet worden ingezien hoe een akte houdende instemming met een internationaal verdrag de regeling van de alarmbelprocedure en van de belangenconflicten zou kunnen schenden.10) Wegens het negeren van een rood licht (overtreding van een derde graad) werd T. Wiels op 13 oktober 2008 door de Politierechtbank te Ieper veroordeeld tot een geldboete van 110 euro « of een vervangend verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van 8 dagen ». Hoewel de schuldige sedert minder dan twee jaar houder was van een rijbewijs B, paste de Politierechtbank artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, niet toe omdat zij die bepaling strijdig met het gelijkheids- en legaliteitsbeginsel achtte. Het wetsartikel bepaalt: “De rechter moet het verval van het recht tot sturen uitspreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs .De sanctie bepaald in het eerste lid is facultatief in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden of ingeval van overtredingen van de tweede graad”.. Uw antwoord was het volgende:De politierechtbank had eerst een prejudiciële vraag moeten stellen volgens artikel 26 van de bijzondere wet op het Grondwetelijk Hof aan het Grondwettelijk Hof over de wetten betreffende de politie over het wegverkeer vooraleer ze deze niet kan laten toepassen. Het modelantwoord op deze vraag is: U zult als beroepsrechter sowieso zelf de vraag niet kunnen beantwoorden, want de politierechter heeft hier ten onrechte zelf een grondwettigheidstoetsing van de wet doorgevoerd. U moet een prejudiciële vraag stellen aan het grondwettelijk Hof. Dit heeft niet zoveel kans op slagen. Het verschil tussen mensen met minder of meer dan twee jaar een rijbewijs is niet discriminatoir. De maatregel strekt ertoe bestuurders met een geringe ervaring in het wegverkeer aan een strenger toezicht te onderwerpen dan andere bestuurders. Door de eerstgenoemde bestuurders te verplichten, wanneer zij wegens bepaalde overtredingen zijn veroordeeld, hun theoretische kennis of praktische vaardigheden opnieuw te bewijzen, draagt de maatregel bij tot een verbetering van de veiligheid van de andere weggebruikers en van de verkeersveiligheid in het algemeen. De maatregel is bovendien beperkt tot bestuurders die bepaalde ernstige verkeersovertredingen hebben begaan. Aan de andere bestuurders die wegens dezelfde overtredingen zijn veroordeeld, kan precies dezelfde verplichting worden opgelegd, alleen behoort het dan tot de beoordelingsvrijheid van de rechter om die verplichting al dan niet op te leggen. Gelet op de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel, leidt de keuze van de wetgever om de beoordelingsvrijheid van de rechter ten aanzien van een bepaalde categorie van veroordeelden uit te sluiten, niet tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling of tot een kennelijk onevenredige straf.11) Onze Belgische kuststeden zijn al altijd een magneet geweest voor de zogenaamde ambulante activiteiten. Met ‘ambulante activiteiten’ wordt bedoeld het verkopen of te koop aanbieden van producten aan de consument, door een handelaar buiten de vestigingen

vermeld in zijn inschrijving in het handelsregister of door een persoon die niet over een dergelijke vestiging beschikt. De ambulante activiteiten zijn uiteraard een ideale – soms zelfs de enige - manier voor buitenlandse producenten om hun producten aan te bieden aan de Belgische consument.Na tal van klachten van Belgische dagjestoeristen die de overrompeling door verkopers van buitenlandse producten stilaan beu raken, bepaalt de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten dat het uitoefenen van ambulante activiteiten door buitenlandse handelaars of door aanbieders van buitenlandse producten onderworpen is aan een voorafgaande machtiging van de bevoegde minister of van de door hem gedelegeerde ambtenaar. Op die manier wil de overheid het overzicht op dergelijke activiteiten bewaren en hun controle garanderen. Het uitoefenen van een ambulante activiteit zonder voorafgaande machtiging of het zich niet houden aan de in de machtiging vermelde voorwaarden en verbodsbepalingen wordt trouwens gestraft met een geldboete of zelfs met een gevangenisstraf.Dick ‘de kleine garnaal’ Advocaat is een Nederlandse verkoper van Duitse tijdschriften die regelmatig de dijk van Oostende afschuimt om aan passanten zijn tijdschriften alsook abonnementen op die tijdschriften aan te bieden. Dat doet hij ondanks het feit dat een machtiging om ambulante activiteiten uit te oefenen hem werd geweigerd door de bevoegde minister. Dick wordt dan ook aangehouden en verschijnt voor de correctionele rechter. Wanneer die op het punt staat Dick een gevangenisstraf van 9 maanden op te leggen, komt u als Dick’s advocaat met een briljante oplossing op de proppen om dit onrecht aan te vechten. Welke oplossing? Uw antwoord was het volgende:Prejudiciële vraag stellen of de wet betreffende de uitoefening van ambulante activiteiten niet discriminatoir is volgens artikels 10 en 11 G.W. aan het Grondwettelijk Hof. Deze zal een vergelijkbaarheids, doelmatigheids en evenredigheidstest doen en de uitkomst zal de niet-toepasselijkheid zijn van deze wet. Het modelantwoord op deze vraag is: De advocaat van Dick kan een exceptie van internationale onrechtmatigheid inroepen dat een constitutioneel rechtsbeginsel is (arrest Franco-Suisse Le Ski). De wet van 25 juni 1993 introduceert immers een beperking van het vrije verkeer van goederen. De ambulante activiteiten zijn een belangrijke - soms zelfs de enige - manier voor aanbieders van buitenlandse producten om hun producten de weg te laten vinden naar de Belgische consument. Het onderwerpen van ambulante activiteiten uitgeoefend door verkopers van buitenlandse producten aan een voorafgaande machtiging bemoeilijkt hun recht hun goederen in België te verkopen en staat dan ook gelijk aan een kwantitatieve beperking van het importeren van goederen (artikel 28 EG-Verdrag). Het feit dat de wet enkel buitenlandse producten is trouwens een arbitraire discriminatie van geïmporteerde goederen ten opzichte van nationale producten. De rechter moet de wet dus niet-toepasbaar verklaren. Bovendien, kan de beslissing tot weigering van de Minister het voorwerp uitmaken van een exceptie van illegaliteit op basis van artikel 159 GW en kan ook worden aangevochten voor de Raad van State op basis van artikel 14 W. R.v.St (binnen de 60 dagen na kennisname van de beslissing). De correctionele rechter kan uiteraard ook een prejudiciële vraag stellen aan het Hof van Justitie om er zeker van te zijn dat hij het principe van het vrije verkeer van goederen correct interpreteert. Aangezien hij geen rechter in laatste aanleg is, is hij daartoe echter niet verplicht.12) In 2007 vaardigde de Europese Gemeenschap een richtlijn uit die het vrij verkeer van televisie-uitzendingen moet garanderen (richtlijn 2007/65/CE). De richtlijn moet door de bevoegde overheden worden omgezet in nationaal recht tegen 19 december 2009 en bepaalt onder andere dat elke televisieomroep die gevestigd is op het grondgebied van de Europese Unie, het recht heeft korte beeldfragmenten te gebruiken die een andere Europese televisieomroep heeft gemaakt van belangrijke publieke evenementen (zoals grote sportwedstrijden). Het mediadecreet van de Franse Gemeenschap van 3 februari 2009, dat de richtlijn omzet voor de Franse Gemeenschap, bepaalt echter dat de televisieomroepen die binnen haar territoriale bevoegdheid vallen enkel verplicht zijn beeldfragmenten af te staan aan televisieomroepen die eveneens op het grondgebied van de Franse Gemeenschap zijn gevestigd.Op 18 januari 2010 begint de Australian Open waar Justine Henin haar grote comeback maakt. De Waalse commerciële zender RTL-TVI is erin geslaagd om de exclusieve

uitzendrechten van de Grand Slam wedstrijden te verkrijgen en zal dan ook als enige zender in België live verslag kunnen uitbrengen van Justine’s terugkeer. VTM wenst uiteraard de scoop niet geheel te ontlopen en zal zich beroepen op de bepalingen van richtlijn 2007/65/EG om van de RTL-TVI een aantal korte beeldfragmenten van de tenniswedstrijden te verkrijgen en die te integreren in haar journaal.In de hoop de Vlaamse kijkers massaal naar zich toe te trekken, weigert RTL-TVI de beeldfragmenten af te staan. Terecht? Kan de VTM iets doen ?Uw antwoord was het volgende:Het mediadecreet van de Franse gemeenschap van 3 februari 2009 laten toetsen door het Grondwettelijk Hof na een prejudiciële vraag te hebben gesteld of dit decreet niet discriminatoir is volgens artikelen 10 en 11 G.W. tov andere dan de waalse televisiezenders. Dit kan resulteren in de niet-toepasselijkheid. Het modelantwoord op deze vraag is: Televisie is een gemeenschapsbevoegdheid dus de Franse Gemeenschap is wel degelijk bevoegd. De richtlijn 2007/65/EG, die de televisiesector wenst te harmoniseren, wordt echter verkeerd omgezet door het mediadecreet van de Franse Gemeenschap. Het genot van een recht dat door de richtlijn wordt toegekend aan alle televisieomroepen gevestigd binnen de Europese Unie wordt namelijk beperkt tot televisieomroepen die gevestigd zijn in de Franse Gemeenschap. Ondanks die verkeerde omzetting kan VTM de bepaling niet inroepen tegenover RTL-TVI aangezien de richtlijn ook na de omzettingsperiode geen horizontale rechtstreekse werking heeft en dus niet kan ingeroepen worden tegenover een particulier. Wel kan VTM bij de gewone rechter schadevergoeding verkrijgen van de overheid van de Franse Gemeenschap wegens verkeerde omzetting van de richtlijn (verticale rechtstreekse werking). De omzetting van een richtlijn is namelijk een resultaatsverbintenis voor de bevoegde overheid. Kan de federale overheid hier iets aan doen?Uw antwoord was het volgende:Het mediadecreet van de Franse gemeenschap van 3 februari 2009 laten toetsen door het Grondwettelijk Hof of dit decreet niet discriminatoir is volgens artikelen 10 en 11 G.W. tov andere dan de waalse televisiezenders. Het resultaat is de nietigheid. Het modelantwoord op deze vraag is:Wanneer de Franse Gemeenschap in gebreke zou blijven, kan de federale overheid in zijn plaats treden en de gebrekkige omzetting rechtzetten. Dat kan zij pas doen nadat België door het Hof van Justitie werd veroordeeld wegens niet-omzetting van de richtlijn.  Test 2:1) De zaakvoerder Stachanov van de BVBA Vlijtige Bij overlijdt plots na een hartaderbreuk. Hij laat drie schattige dochters en een weduwe na. Helaas heeft hij niet gedacht aan een bedrijfsleidersverzekering. De BVBA Vlijtige Bij kent de weduwe een maandelijks bedrag toe bij wijze van buitenwettelijk pensioen. Bij de overname van de BVBA Vlijtige Bij wenst de nieuwe zaakvoerder op te houden met deze betaling, die volgens hem een schenking uitmaakt, vermits de vennootschap hiertoe niet verplicht was. Vennootschappen, zijn organisaties gericht op winstmaximalisatie van hun aandeelhouders en kunnen geen schenkingen doen. Bijgevolg was die schenking volgens hem ongeldig en wil hij de betaling terugvorderen. Hoe kan je de kwalificatie van de toekenning van een buitenwettelijk pensioen als schenking ontlopen?Uw antwoord was het volgende:De toekenning van een buitenwettelijk pensioen kan gekwalificeerd worden als een natuurlijke verbintenis (Art 1235 BW). Het modelantwoord op deze vraag is: Bij een schenking kent de schenker om niet (d.i. zonder tegenprestatie) een zakelijk recht toe aan de begiftige die zulks aanvaardt. Essentieel is dat men dit zoals gezegd OM NIET doet (d.i. niet bij wijze van tegenprestatie noch omdat de schenker hiertoe juridisch

verplicht was). De enige bedoeling van de schenker is de begiftigde te bevoordelen. Weliswaar ligt in casu geen schenking voor omdat de vennootschap hier in feite een morele verplichting uitvoert, waartoe ze niet gedwongen zou kunnen worden. Een vennootschap kan trouwens (zoals we later zullen zien) juridisch niet schenken vermits zij opgericht wordt om de winst te maximaliseren. Eens die natuurlijke verbintenis echter vrijwillig is uitgevoerd, kan de betaling van die verbintenis niet worden teruggevorderd.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [natuurlijke verbintenis] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [morele] - Uitleg: De reden waarom het hier om een natuurlijke verbintenis gaat, m.n. omdat het hier om de uitvoering van een loutere morele verbintenis gaat, ontbreekt in uw antwoord. [Eens die natuurlijke verbintenis echter vrijwillig is uitgevoerd, kan de betaling van die verbintenis niet worden teruggevorderd noch stopgezet voor de toekomst] - Uitleg: Belangrijk is dat je ook de reden vermeldt waarom noch een terugvordering noch een stopzetting voor de toekomst mogelijk is. De onmogelijkheid tot terugvordering of stopzetting van de betaling is gelegen in het feit dat de natuurlijke verbintenis eens vrijwillig uitgevoerd verandert in een burgerrechtelijke verbintenis. Wanneer zal de kwalificatie die u ter vermijding van de kwalificatie van het buitenwettelijk pensioen als schenking gaf, niet opgaan ? Uw antwoord was het volgende:Als de BVBA niet op de hoogte was dat ze een natuurlijke verbintenis aanging of ze gedwongen werd deze aan te gaan. Ook niet als de rechter heeft beslist dat de morele verbintenis (de toekenning van een buitenwettelijk pensioen) geen natuurlijke verbintenis is. Het modelantwoord op deze vraag is:De toekenning van een buitenwettelijk pensioen kan niet langer als natuurlijke verbintenis worden gekwalificeerd wanneer het toegekende pensioen excessief is, inachtgenomen de financiële draagkracht van de onderneming, of wanneer er een wettelijke of contractuele verplichting toe bestaat.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [excessief karakter] - Uitleg: Een buitenwettelijk pensioen dat vrijwillig wordt toegekend omwille van morele principes kan het karakter van een natuurlijke verbintenis ontberen, wanneer het excessief is. Dit element ontbreekt in uw antwoord. [wettelijke verplichting] - Uitleg: Iets kan ook het karakter van een natuurlijke verbintenis ontberen wanneer hiertoe een wettelijke of contractuele verplichting toe bestaat. Dit element ontbreekt in uw antwoord.  2) Een gepensioneerde rentenier koopt een traplift, te betalen acht dagen na de levering. Omdat hij blijft geloven in belegging in aandelen verbindt hij zich ook tot een inbreng in geld in een vennootschap tegen uiterlijk 15/10/2008. Hij blijft echter in gebreke, waardoor de investeerders hun project niet in dezelfde mate kunnen realiseren. De andere investeerders vorderen dan ook een nalatigheidsinterest van 15% bovenop de beloofde inbreng, om de gederfde winst te dekken, vanaf het moment dat de inbreng gebeurd had moeten zijn (15/10/2008). De rentenier betaalt de factuur voor de nochtans perfect functionerend lift niet. Vanaf wanneer kan de verkoper moratoire interesten vorderen. De factuurvoorwaarden vermelden hieromtrent niets ?Uw antwoord was het volgende:

De moratoire interest kan pas gevorderd worden na een ingebrekestelling door de schuldeiser van de schuldenaar en het moet gaan om een verbintenis tot betaling van een geldsom of waardeschulden die later bepaald zijn. Het modelantwoord op deze vraag is: Moratoire interesten zijn in beginsel pas verschuldigd vanaf de ingebrekestelling (artikel 1153, lid 3 BW). Het loutere verstrijken van de termijn voor betaling is niet voldoende om de moratoire interesten te doen lopen.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [ingebrekestelling]  Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 1153, lid 3 BW of 1652, laaste lid Bw] - Uitleg: Probeer steeds de wettelijke basis in uw antwoord te vermelden: in casu is dit artikel 1153, lid 3 BW of 1652, laatste lid BW.   Zou uw antwoord anders zijn indien de lift werd aangekocht door een privé-bejaardentehuis dat haar factuur eveneens laattijdig betaalt? Motiveer indien nodig met vermelding van de specifieke wetsbepalingen.Uw antwoord was het volgende:Ja, een privé-bejaardentehuis is een onderneming en dan gaat het over een handelstransactie tussen twee ondernemingen. Bij een handelstransactie is er geen ingebrekestelling vereist volgens Art 5 wet 2 augustus 2002 (wet betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties) bij een betalingsachterstand om een moratoire interest te eisen. Het modelantwoord op deze vraag is:Ja, indien de lift werd aangekocht door een bejaardentehuis, dan is deze aankoop een transactie tussen ondernemingen, wat met zich meebrengt dat de Wet betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties van toepassing wordt. Onderneming wordt in deze wet gedefinieerd als "elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit...". Volgens art. 5 van deze wet is er geen ingebrekestelling vereist opdat de moratoire interesten zouden lopen.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [wet van 2 augustus 2002 op de betalingsachterstand bij handelstransacties] [handelstransactie] [art.5 wet van 2 augustus 2002 op de betalingsachterstand bij handelstransacties]   Geldt bij de laattijdige volstorting door de inbrenger in vennootschap hetzelfde principe als in vraag 1 voor het vertrekpunt van de moratoire interesten? Vermeld zo nodig ook de specifieke wetsbepaling(en).Uw antwoord was het volgende:De moratoire interest wordt bepaald door een vast percentage tenzij de personen het zijn overeengekomen dat dit in dit geval 15% is. Indien de inbrenger hier niet mee akkoord is moet men dus terugvallen op het vaste wettelijke percentage. Het modelantwoord op deze vraag is:Neen. Artikel 23 W.Venn. bepaalt:"de vennoot die een geldsom in de vennootschap moet inbrengen, en zulks niet gedaan heeft, is van rechtswege en zonder ingebrekestelling de interest van die som verschuldigd, te rekenen van de dag waarop zij betaald moest worden". Deze bijzondere bepaling wijkt derhalve af van het gemeenrechtelijke burgerrechtelijke regel.

Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 23 W.Venn.] - Uitleg: De wettelijke grondslag voor de casus ontbreekt in artikel 23 W.Venn. [zonder ingebrekestelling] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het antwoord op de vraag of een ingebrekestelling nu al dan niet vereist is, wat niet het geval is in casu. [vanaf de voorziene datum van betaling] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het moment vanaf de moratoire interesten beginnen te lopen, nu dit niet is vanaf de ingebrekestelling. 3) Je leent de portable van je vriend. Spijtig genoeg brandt je huis af en gaat de portable volledig teniet. Moet de uitlener een onzorgvuldigheid bewijzen in hoofde van de ontlener om schadevergoeding te bekomen.Uw antwoord was het volgende:Bruiklening: Art 1882 BW: De uitlener moet bewijzen dat de ontlener meer voorkeur heeft gegeven aan zijn eigen zaken dan aan het geleende goed. Indien ja dan is de ontlener aansprakelijk. De bruiklening is dus een middelenverbintenis. Het modelantwoord op deze vraag is: Neen. De portable is volledig teniet. De ontlener schiet derhalve tekort aan zijn contractuele teruggaveverplichting, die een resultaatsverbintenis uitmaakt. Derhalve volstaat het voor de uitlener om te bewijzen dat er geen teruggave was.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [resultaatsverbintenis] - Uitleg: De sleutel van het antwoord is de kwalificatie van de teruggaveverplichting als resultaatsverbintenis. Dit ontbreekt in uw antwoord [teruggaveverplichting] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [middelenverbintenis] - Uitleg: De bewaringsverplichting is een inspanningsverbintenis, dit is niet het geval met de teruggaveverplichting. Dit impliceert dan ook dat de uitlener geen onzorgvuldigheid moet aantonen. Het volstaat voor hem aan te tonen dat er geen teruggave is gebeurd. [culpa levis in concreto] - Uitleg: 1. U hebt geantwoord dat hij de zelfde zorg moet besteden als aan zijn eigen zaken. Een uitzonderlijke zorgvuldigheidsnorm die Het is geen bewaargeving (want dan mag je het niet gebruiken) wel bruikleen zodat de zorg die men besteedt aan zijn eigen zaak niet van toepassing is. Het is wel bruikleen zodat de normale zorgvuldigheidstandaard van de goede huisvader van toepassing is 2. De teruggaveverplichting is een resultaatsverbintenis derhalve komt de vraag naar de zorgvuldigheidsnorm niet aan de orde .  Als de uitlener bewijst dat er geen teruggave was, kan de rechter dan toch beslissen dat er in de gegeven omstandigheden geen schadevergoeding moet worden toegekend ?Uw antwoord was het volgende:Ja, indien blijkt dat de ontlener evenveel zorg besteedde aan zijn eigen goederen als aan het geleende goed (zijn eigen goederen zijn dus ook opgegaan in de brand). Het modelantwoord op deze vraag is:Ja, wanneer de ontlener bewijst dat de zaak tenietgegaan is door overmacht. In dit verband moet opgemerkt worden dat brand niet altijd overmacht uitmaakt. Dit is met name niet het geval, wanneer de brand veroorzaakt wordt door een onzorgvuldigheid. Brand is wel overmacht indien die veroorzaakt is door natuurfenomenen of overslaande brand.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: 

[overmacht] - Uitleg: Wanneer men tekort komt aan een resultaatsverbintenis tot teruggave, dan kan men zich nog altijd verweren door overmacht in te roepen. Overmacht kan men bewijzen door het feit dat de oorzaak toeval is, of door te bewijzen dat men geen fout heeft begaan  Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [culpa levis in concreto] - Uitleg: 1. U hebt geantwoord dat hij de zelfde zorg moet besteden als aan zijn eigen zaken. Een uitzonderlijke zorgvuldigheidsnorm die Het is geen bewaargeving (want dan mag je het niet gebruiken) wel bruikleen zodat de zorg die men besteedt aan zijn eigen zaak niet van toepassing is. Het is wel bruikleen zodat de normale zorgvuldigheidstandaard van de goede huisvader van toepassing is 2. De teruggaveverplichting is een resultaatsverbintenis derhalve komt de vraag naar de zorgvuldigheidsnorm niet aan de orde 4) Het rusthuis ‘Levenslust’ heeft een groot probleem. De ‘patiëntenlift’ werkt niet meer; dit betekent onder meer dat bedlegerige patiënten niet meer naar een andere verdieping kunnen worden gebracht. De firma ‘hoger-lager’ waarmee het rusthuis een onderhoudscontract heeft gesloten werd al 3x gecontacteerd maar weigert om een onduidelijke reden de nodige herstellingen uit te voeren. Wat indien ze daarnaast ook bij het landbouwbedrijf dat achter het rusthuis is gelegen 250 kg aardappelen kochten en deze nog niet zijn geleverd? Daarnaast heeft het rusthuis ook zelf een geldschuld ten opzichte van één van haar belangrijkste leveranciers. Wat kan het rusthuis ondernemen om de dringende herstelling te doen gebeuren ?Uw antwoord was het volgende:Het gaat hier om een juridische verplichting om iets te doen (firma hoger-lager moet onderhoudsherstellingen doen). Het rusthuis kan enerzijds beroep doen op de rechter: vragen dat er bevel gegeven wordt om de verbintenis uit te voeren (manu militari). Anderzijds, indien deze firma niet is gekozen omwille van haar specifiek werk (inuitu personae), kan het rusthuis de uitvoering ervan laten doen door derden op kosten van de firma hoger-lager. (Art 1144 BW) Dwangsom kan niet worden toegepast omdat het hier gaan om een arbeidsovereenkomst. (art 1385bis) Het modelantwoord op deze vraag is: Een eerste mogelijkheid betreft de uitvoering door een derde. Dit kan gelet op de hoogdringendheid zelfs zonder rechterlijke machtiging. Mochten er geen derden zijn die deze opdracht kunnen uitvoeren, dan kan desnoods ook gedacht worden aan een vordering in kort geding waarbij de firma van de lift onder verbeurte van een dwangsom wordt verplicht om de herstellingen uit te voeren, conform haar onderhoudscontract.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [uitvoering door een derde] [dwangsom] [art. 1144 BW] [kosten van de schuldenaar] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [1385bis Ger.W.] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de rechtsgrond op basis waarvan de rechter een dwangsom kan toekennen. Steeds de rechtsgrond vermelden: dit levert u bonuspunten op.    Kan het rusthuis op basis van haar eigendomsrecht deze aardappelen "revindiceren" (d.w.z. gerechtelijk opeisen) ? Zo ja, specifieer op welke wijze.Uw antwoord was het volgende:

De levering van zaken is een verbintenis om iets te doen: Indien er een leveringstermijn is afgesloten en het landbouwbedrijf zich hier niet aan houdt: Het rusthuis kan druk leggen op het landbouwbedrijf om de verbintenis na te komen door middel van een dwangsom (art 1385 bis). Het modelantwoord op deze vraag is:Belangrijk hier is dat bij generieke zaken zoals aardappelen, de eigendom pas overgaat bij de specificatio of individualisering. Dit is een verbintenis om iets te doen. Het rusthuis is dus nog geen eigenaar, maar kan voor de gedwongen uitvoering van de verbintenissen van de aardappelverkoper om iets te doen een gerechtelijk verbod tot individualisatie vragen (en dus gedwongen afgifte van die soortzaken)onder verbeurte van een dwangsom.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [dwangsom] [verbintenis om iets te doen] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [specificatio] - Uitleg: Bij generieke goederen is niet de consensus (wilsovereenstemming) determinerend voor de overdracht van de eigendom maar wel de specificatio.  Wat moet het rusthuis vrezen als nalatige debiteur van een geldsom ?Uw antwoord was het volgende:Moratoire interesten of inbeslagname van een deel van hun vermogen. Het modelantwoord op deze vraag is:Een beslag, vermits het een laattijdige betaling van een geldsom betreft, zowel voor de hoofdvordering als voor de moratoire interesten.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [beslag] [moratoire interest]  Is het antwoord anders wanneer een OCMW-rusthuis haar schulden niet betaalt?Uw antwoord was het volgende:Antwoord is dezelfde voor moratoire interest maar niet voor de inbeslagname van goederen: art 1412bis Ger. W. : lid 1: niet vatbaar voor beslag behalve als het rusthuis goederen heeft aangeduid die in beslag kunnen genomen worden (lid 2). Indien de schuldeiser niet akkoord is met die goederen kan het rusthuis ook andere goederen aanduiden (lid 3). Als de schuldeiser hier nog niet mee akkoord is, kan hij zich tot de rechter wenden. Het modelantwoord op deze vraag is:Neen. Het OCMW staat voor 'Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn'. Dit is een gemeentelijke overheid. Beslag op overheidsgoederen wordt geregeld krachtens art. 1412bis Ger.W. Er moet een lijst opgemaakt worden, zoniet zijn de goederen die niet essentieel zijn voor beslag vatbaar.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [art. 1412bis Ger.W] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [overheidsgoederen] - Uitleg: Wat hier getest wordt is het specifieke feit dat het OCMW, een overheidsinstelling is, zodat haar goederen slechts vatbaar zijn voor beslag onder de voorwaarden bepaald in artikel 1412bis Ger.W. Dit element heb je niet onderkend in het antwoord 

[lijst] - Uitleg: Wat hier getest wordt is het specifieke feit dat het OCMW, een overheidsinstelling is, zodat haar goederen slechts vatbaar zijn voor beslag onder de voorwaarden bepaald in artikel 1412bis Ger.W.    5) Jana Meyers is jarenlang een succesvol advocaat geweest in de westhoek, maar de voorbije drie jaar heeft ze veel minder werk dan voorheen en is het moeilijk om het hoofd boven water te houden. De reden van haar lager cliëntenaantal ligt enerzijds in de vestiging van Zef Versmissen bij haar in de buurt, maar anderzijds ook in het feit dat sommige van haar overgebleven cliënten ook voor hun advocatenkosten dubieuze debiteuren genoemd kunnen worden. Ook deze keer weer heeft meester Meyers een cliënt die na afloop van het proces in eerste aanleg de factuur van het kantoor Meyers niet betaalt. De cliënt in kwestie is bovendien niet van plan om voor het verdere verloop van zijn zaak met meester Meyers te blijven werken, hij wenst een andere advocaat in de arm te nemen om zijn zaak in hoger beroep te behartigen. Jozef Versmissen is zijn naam. Jana heeft er schoon genoeg van en beslist de stukken van haar cliënt achter te houden tot die zijn factuur betaalt. Waarop beroept Jana zich volgens u om deze stukken achter te houden ?Uw antwoord was het volgende:Retentierecht Het modelantwoord op deze vraag is: Jana beroept zich in casu wellicht op het retentierecht (Het zou ook kunnen gekwalificeerd worden als een toepassing van de enac).Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [retentierecht]  En heeft haar verweer enige kans op slagen ?Uw antwoord was het volgende:De advocaat vraagt een ereloon als symbolische vergoeding (vrij beroep). Zij kan dus niet op basis van het achterstallig betalen van dit ereloon deze stukken achterhouden. Het modelantwoord op deze vraag is:Neen. Jana heeft geen retentierecht op de stukken van haar cliënt, al was het maar omdat de verplichting van de advocaat deze stukken terug te geven, niet de tegenprestatie is van de verbintenis van haar cliënt om haar als advocaat te betalen of enige andere prestatie te verrichten. De schuldvordering van de retentor moet haar oorsprong vinden in de teruggehouden zaak en er mogen geen andere rechtsverhoudingen bestaan die de schuldvordering rechtvaardigen. Dit is in onderhavig geval dus moeilijk aannemelijk te maken en dus kan er hier ook geen sprake zijn van een zelfstandig (of zuiver) retentierecht. Bovendien, tuchtrechtelijk gezien is het niet naleven van reglementen van de Orde van Vlaamse Balies –gelden tussen advocaten als wet- op zich reeds een ernstige deontologische inbreuk. Het spoedig overmaken van dossiers aan de opvolgende confraters is een essentieel kenmerk van de deontologie tussen de advocaten. Bedoelde deontologische regel behoedt de cliënt ook voor schade (door tijdverlies) ingevolge zijn keuze een andere advocaat te raadplegen. De stafhouder als tuchtoverheid van de advocaat dient erop toe te zien dat de belangen van de rechtszoekende niet worden geschaad door de weigering van de advocaat om het dossier over te maken.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [tuchtrechtelijk verbod] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [nee/neen]   

Test 3: 1) De eerste minister wil de toetsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof uitbreiden.  Welke meerderheid moet de regering achter zich scharen om de grondwetsbepalingen waaraan het Grondwettelijk Hof kan toetsen uit te breiden? Argumenteer dit op basis van de relevante grondwetsbepalingen. Het modelantwoord op deze vraag is:Artikel 142, lid 2, 3° G.W. bepaalt dat het Grondwettelijk Hof zich uitspreekt bij arrest over de schending door een wet, een decreet of in artikel 134 GW bedoelde regel van de artikelen van de Grondwet die de wet bepaalt. Met wet wordt gerefereerd naar een bijzondere meerderheidswet in de zin van artikel 4 GW. Dit betekent dat een wijziging slechts is aangenomen mits een meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van de Kamer, op voorwaarde dat de meerderheid van elke taalgroep aanwezig is en voor zover het totaal van de ja stemmen in beide taalgroepen twee derde van de uitgebrachte stemmen bereikt. Gelet op artikel 142, lid 2, 3° G.W. vereist een uitbreiding van de grondwetsbepalingen waaraan het Grondwettelijk Hof kan toetsen geen grondwetswijziging Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [bijzondere meerderheidswet] - Uitleg: In uw antwoord moet voorkomen dat het hier om een afwijking gaat van artikel 53 GW: het betreft een bijzondere meerderheidswet zoals bedoeld in artikel 4 lid 4 GW. [art. 4 Gw.] - Uitleg: Het betreft een wijziging van een bijzondere meerderheidswet: dus dien je de procedure vermeld in artikel 4 Gw. te volgen. Dit is de gevraagde toepasselijke relevante grondwettelijke bepaling. [twee derde meerderheid binnen elke taalgroep] - Uitleg: Essentieel is dat uw zowel een aanwezigheids- als een meerderheidsquorum vermeldt: het meerderheidsquorum is een tweederde meerderheid binnen elke taalgroep [meerderheid van de leden van elke taalgroep aanwezig] - Uitleg: Het toepasselijke aanwezigheidsquorum is de meerderheid sleutelwoord [[taalgroep/taalgroepen]] en bonus keyword [[twee derden/twee/]] - Uitleg: Essentieel voor zowel het toepasselijke aanwezigheidsquorum als toepasselijke meerderheidsquorum is dat deze berekend wordt per taalgroep. Dit ontbreekt in uw antwoord  Volgens welke (parlementaire) wetgevingsprocedure verloopt deze wijziging? Argumenteer ook dit op basis van de toepasselijke grondwetsbepaling?Het modelantwoord op deze vraag is: Dit dient te geschieden volgens de zuiver bicamerale procedure op grond van artikel 77, 3° of 4° G.W.: Kamer en Senaat zijn bijgevolg in deze gelijkelijk bevoegd. Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [zuiver bicamerale] - Uitleg: Wanneer men in de vraagstelling stelt volgens welke procedure men een federale wet stemt: moet u bepalen of het om de monocamarel, zuiver bicamarale dan wel om de optioneel bicamerale procedure gaat. [art. 77, 4° Gw.] - Uitleg: Uw antwoord is pas volledig als u de grondwetsbepaling waarop uw antwoord gebaseerd is, vermeldt: in casu is dit artikel 77,3° GW die verwijst naar de wet bedoeld in artn 140-143 of 77,4° Gw die gewoon naar alle bijzondere meerderheidswetten verwijst.  Is de wet tot uitbreiding van de toetsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof een materiële wet, een formele wet, een formele wet die ook een materiële wet, een louter formele wet of geen van beide. Motiveer Het modelantwoord op deze vraag is:

Het is een materiële wet die tegelijkertijd/ook een formele wet is. Het is een materiële wet want ze is algemeen bindend. Het is een formele wet, want deze wet dient gemaakt te worden door de federale wetgevende macht via de zuiver bicamerale procedure. Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [materiële wet ] - Uitleg: Een van de vragen is of de norm een materiële wet is, dit ontbreekt in uw antwoord. [formele wet] - Uitleg: Een van de vragen is of de norm een formele wet is, dit ontbreekt in uw antwoord. [algemeen bindend.] - Uitleg: Het criterium om uit te maken of een norm een materiële wet is, is het algemeen bindend karakter. Dit ontbreekt in uw antwoord [wetgevende macht] - Uitleg: Het criterium om uit te maken of een norm een formele wet is, is organiek: komt de norm van de federale [Koning/regering-Kamer en/of Senaat]/deelstatelijke wetgevende macht. Dit ontbreekt in uw antwoord Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [uitsluitend betrekking op het Grondwettelijk Hof] - Uitleg: Het feit dat deze wet betrekking heeft op het grondwettelijk hof sluit niet uit dat het om een materiele wet gaat. Het algemeen bindend karakter impliceert niet dat een norm van toepassing is op ieder: enkel dat ze op een onbepaalde categorie van toepassing is. De bijzondere wet voor het Arbitragehof geldt voor ieder die een procedure wil inspannen voor het Grondwettelijk Hof. Alle rechters van het Grondwettelijk Hof zijn erdoor gebonden. 2) Een projectontwikkelaar verkoopt een appartement in het uitzonderlijke Finis Terrae (aan de Knokse Zwinnebosjes). Volgens plan zou dit appartement 200m² moeten bedragen. Bij de oplevering blijkt weliswaar dit appartement slechts 150m² te bedragen. De projectontwikkelaar beroept zich ten opzichte van u op de clausule in de koopakte volgens dewelke “door de verkoper geen enkele garantie wordt gegeven voor de oppervlakte zelfs al mocht die meer dan 1/20 bedragen, en de koper afziet van elk verhaal in dit verband”. U bent een advocaat die zijn praktijk estateplanning zal vestigen in dit uitzonderlijke pand. Is deze clausule waarbij men zich exonereert voor de geleverde oppervlakte geldig in het licht van de regels vervat in art. 1616 t.e.m 1623 BW ? Motiveer uw antwoord.Het modelantwoord op deze vraag is: Ja, vermits deze bepalingen van suppletief recht zijn en je daarvan kunt afwijken. Dit blijkt duidelijk uit artikel 1619 BW, in fine, "behalve indien het tegendeel is bedongen".Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [behalve indien het tegendeel anders bedongen] - Uitleg: U hebt niet aangegeven waarom men al dan niet kunt afwijken van deze rechtsregel. Dit vloeit voort uit de aard van de rechtsregel. Deze is in casu suppletief of aanvullend [suppletief] - Uitleg: De mogelijkheid om af te wijken volgt uit de aard van de rechtsregel: u hebt niet aangegeven dat het hier om een regel van suppletief/aanvullend recht gaat [art. 1619 BW] - Uitleg: In uw artikel ontbreekt de rechtsgrond voor de kwalificatie van de artikelen als suppletief: deze kwalificatie blijkt uitdrukkelijk uit artikel 1619 BW. [Woningbouwwet] - Uitleg: De Woningbouwwet is inderdaad ook van toepassing op woning gekocht voor beroepsdoeleinden. In de mate dat de woningbouwwet van toepassing is de clausule inderdaad nietig, vermits de dwingende woningbouwwet een beschrijving van de oppervlakte vereist. Dit impliceert dan ook dat men daar niet kan van afwijken.  Stel dat het appartement door de projectontwikelaar verkocht wordt aan u voor uw tweede verblijf, is deze clausule dan nog steeds geldig?

Het modelantwoord op deze vraag is: Neen, dit kan een nietig beding zijn omdat het een onrechtmatig beding kan uitmaken op basis van de WMPC (wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming). De WMPC is ook van toepassing op de verkoop aan consumenten van onroerende goederen (art. 2, 4° WMPC definieert producten als goederen en diensten, onroerende goederen, rechten en verplichtingen. De bepalingen van de WMPC over de onrechtmatige bedingen zijn van toepassing (art. 2, 28° WMPC definieert een onrechtmatig bedingen als elk beding of elke voorwaarde in een overeenkomst tussen een onderneming en een consument die, alleen of in samenhang met een of meer andere bedingen of voorwaarden, een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen ten nadele van de consument). Hier zou bijvoorbeeld een schending kunnen worden aangevoerd van art. 74, 6° WMPC of art. 74, 26° WMPC. Artikel 74, 6° WMPC verbiedt een beding dat de onderneming het recht geeft eenzijdig te bepalen of het geleverde goed of de verleende dienst aan de bepalingen van de overeenkomst beantwoorden of haar het exclusieve recht geeft om een of ander beding van de overeenkomst te interpreteren. Art. 74, 26° WMPC verbiedt bedingen die op onweerlegbare wijze de instemming van de consument vaststellen met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst. Trouwens ook de Woningbouwwet (Wet Breyne) voorziet dat de oppervlakte nauwkeuring omschreven wordt in de plannen op straffe van nietigheid. Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [onrechtmatig beding] - Uitleg: U moet zich de vraag stellen waarom de hoedanigheid van de partijen in de tweede vraag veranderd is: hier wordt het appartement aangekocht voor privé-doeleinden. Het betreft dan de verkoop van een appartement aan een consument. [WMPC] [Woningbouwwet] - Uitleg: In casu is ook de woningbouwwet van toepassing (d.i. wet van toepassing bij verkoop op plan) die voorziet dat een minimumoppervlakte moet worden precies bepaald in de plannen.     3) U beschikt over een luxueuze loft in Kortrijk. U moet echter voor professionele doeleinden naar het buitenland en daarom vraagt u mevrouw Marescaux vastgoedmakelaar om huurders te zoeken. Zij stuurt u een factuur voor de bemiddeling van de verhuring aan twee jonge doctorandi. U bent echter zeer verbaasd want u had de opdracht al mondeling ingetrokken vermits u zelf via avondlessen Spaans twee Erasmusstudentes als huurder had gevonden.Kunt u zich beroepen op een mondelinge beëindiging van de makelaarsovereenkomst die u schriftelijk hebt gesloten ?  Het modelantwoord op deze vraag is:De makelaarsverrichting is een daad van koophandel opgesomd in artikel 2 W.Kh. Mevrouw Maresceaux is een handelaar. De loft is privé-bezit (niet in handen van een professionele investeerder). U bent dus consument (niet-handelaar). Een niet-handelaar kan tegen een handelaar bewijzen met alle middelen van recht, ook door getuigen tegen een geschrift, op grond van artikel 25 W.Kh. Dit wijkt duidelijk af van de gemeenrechtelijke regel van artikel 1341 BW, volgens de welke men tegen een geschrift niet kan bewijzen met getuigen.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 25 W.Kh.] - Uitleg: De sleutel van het antwoord ligt in het bijzonder afwijkend regime van artikel 25 W.Kh. voor het bewijs van handelsrechtelijke verbintenissen waarop de consument zich mag beroepen tov de handelaar/makelaar [handelaar] - Uitleg: De toepasselijkheid van het afwijkend handelsregime veronderstelt dat u vaststelt dat de makelaar een handelaar is en dat dit niet geval is voor de klant. 

[daad van koophandel ] [artikel 2 W.Kh.] - Uitleg: De rechtsgrond waarom een makelaarsverrichting een daad van koophandel is vindt u in artikel 2 W.Kh. Dit ontbreekt in uw antwoord   Stel dat het vastgoedcontract werd afgesloten voor zes maanden en de vastgoedmakelaar beweert dat het makelaarscontract mondeling werd verlengd voor een nieuwe termijn van twee jaar? Hij beweert dat was overeengekomen dat dit automatisch gebeurde, tenzij de overeenkomst werd opgezegd binnen twee maand na haar aanvang.Het modelantwoord op deze vraag is: Een mondelinge verlenging is strijdig met artikel 82 WMPC ( afdeling 9 WMPC: verlenging van dienstenovereenkomsten). Opdat de consument met zekerheid kennis kan nemen van eventuele verlengingsbedingen, moet een beding tot stilzwijgende verlenging van een dienstenovereenkomst van bepaalde duur vet gedrukt en in een kader op het eerste blad van de consumentenovereenkomst vermeld worden. Het miskennen van deze informatieplicht wordt gesanctioneerd overeenkomstig het gemeen recht, namelijk door schadevergoeding voor de consument. Het feit dat het contract slechts mag worden opgezegd binnen twee maand na de totstandkoming van de overeenkomst die een bepaalde duur van zes maand heeft, is wellicht ook strijdig met artikel 74, 20° WMPC. Dat artikel verbiedt bedingen die een overeenkomst van bepaalde duur automatisch verlengen bij gebrek aan tegengestelde kennisgeving van de consument, waarbij die kennisgeving ver voor het einde van de overeenkomst moet gegeven worden. Dergelijk beding is onrechtmatig en absoluut nietig, gelet op het feit dat deze onrechtmatige bedingen de openbare orde, en meer bepaald het beginsel dat men zich niet eeuwigdurend kan verbinden, beschermen. Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 82 WMPC] [art. 74,20° WMPC]  4) Krachtens art. 3, § 1, van het KB 25 mei 1999 betreffende de ondernemingsraden en de comités voor preventie en bescherming op het werk, moet een ondernemingsraad worden opgericht in ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld honderd werknemers tewerkstellen. Art. 14, § 1, tweede lid, 1°, van de Bedrijfsorganisatiewet van 20 september 1948, omschrijft hiervoor de onderneming als de technische bedrijfseenheid. De NV Novabil met vestigingen te Izegem, Kortrijk en Leuven sluit een akkoord met de vakbonden, op grond waarvan haar drie vestigingen als drie afzonderlijke technische bedrijfseenheden worden beschouwd. Concreet impliceert dit dat de NV Novabil in elke vestiging een comité voor preventie en bescherming moet inrichten en niet een overkoepelende ondernemingsraad voor de vennootschap. Naderhand komt de vakbondsleiding terug op het bovenvermelde akkoord dat de NV Novabil niet als één doch als drie technische bedrijfseenheden kwalificeert.De eerste rechter oordeelde “een akkoord is een akkoord en ik moet mij als rechter aan dit akkoord houden “? Zou u als beroepsrechter de geldigheid van het afgesloten akkoord bevestigen ?Het modelantwoord op deze vraag is: Neen. De regeling van de organisatie en samenstelling van de ondernemingsraden is een materie van collectief arbeidsrecht, die in principe van openbare orde is. Derhalve kan hieromtrent geen geldig akkoord worden gesloten. Een dergelijk akkoord is absoluut nietig en de nietigheid moet ambtshalve door de rechter worden opgeworpenVolgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [collectief arbeidsrecht] - Uitleg: De kwalificatie van openbare orde kunt u hier afleiden uit het rechtsgebied waartoe de betrokken rechtsregel behoort: d.i. de organisatie van de vertegenwoordiging van de werknemers: het collectief arbeidsrecht dat behoort tot het publiek recht. 

[openbare orde] - Uitleg: De reden waarom dit akkoord niet geldig is, ligt in het feit dat het hier niet om een suppletieve wettelijke regel gaat, maar in tegendeel om een bepaling van openbare orde. [absoluut nietig] [ambtshalve door de rechter worden opgeworpen] - Uitleg: In de mate dat het hier om een afwijking gaat van een bepaling van openbare orde, moet de rechter (in afwijking van het beschikkingsbeginsel) de nietigheid opwerpen.  5) In een vlaag van woede trapt de befaamde veldrijder Bart Wellens naar een boe-roepende supporter in Baal tijdens de veldwedstrijd. De supporter loopt daarbij een een kaakbeenbreuk op. Hij wordt vervolgd voor de correctionele rechtbank voor opzettelijke slagen en verwondingen. De rechter blijkt echter familie te zijn van het slachtoffer, die zich burgerlijke partij heeft gesteld. Wellens vreest dat hij geen eerlijke behandeling zal krijgen en wenst een andere rechter die over de zaak oordeelt : hij wil m.a.w. de rechter wraken. In het Wetboek van Strafvordering vindt hij echter geen grond terug. Het modelantwoord op deze vraag is: Art. 2 Ger.W. bepaalt : “De in dit wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek.” De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek zijn bijgevolg ook van toepassing op de strafprocedures, tenzij er van afgeweken werd of de toepassing ervan onverenigbaar is. Wat de gronden en procedures van wraking (artt. 828-847 Ger.W.) betreft, werd niet afgeweken in het strafprocesrecht. Deze bepalingen zijn dan ook van toepassing in het strafprocesrecht.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [Art. 2 Ger.W.] - Uitleg: De toepasselijkheid van het Gerechtelijk Wetboek op de strafprocedure (als gemeen procedurerecht) vloeit voort uit artikel 2 Ger.W. [artt. 828-847 Ger.W.) ] - Uitleg: De specifieke bepaling over de wraking vindt men in artikel 828 Ger.W. [niet afgeweken in het strafprocesrecht] - Uitleg: Het volstaat niet om de wrakingsbepaling uit het Gerechtelijk Wetboek te citeren, dat het gemeen procedurecht vormt. Je moet ook stellen dat er in strafprocesrecht geen afwijkende bepaling is. [6 EVRM] - Uitleg: Sommigen verwezen naar de grondrechtbescherming. Deze verwijzing werd positief gehonoreerd omdat ze niet fout is. Het ontbreken ervan werd echter niet gesanctioneerd. Het EVRM (art. 6 & 10), Art. 151 Gw biedt inderdaad een waarborg voor een fair proces. In deze vraag wordt echter gepeild hoe het nationaal recht dit principe met betrekking tot wraking concreet gestalte heeft.  Dient Bart Wellens de supporter persoonlijk te vergoeden of kan hij rekenen op een geldelijke tussenkomst van de wielerploeg waarvoor hij rijdt. Motiveer uw antwoord.Het modelantwoord op deze vraag is: Naar gemeen recht is Bart Wellens op grond van artikel 1382 BW aansprakelijk voor eender welke fout. In dienstverband en tijdens de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, wijkt artikel 18 Wet op de Arbeidsovereenkomsten hier echter van af, behalve bij bedrog, zware fout of gewoonlijke fout in hoofde van de werknemer. Indien de trap als zware fout wordt gecatalogeerd, dan is Bart Wellens persoonlijk aansprakelijk. Het bijzonder afwijkend recht is dan immers niet van toepassing. Indien trap niet als zware fout wordt gecatalogeerd, dan is de wielerploeg aansprakelijk. Bijzonder recht is dan uitzonderingsrecht dat toepasselijk is. Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [18 Wet op de Arbeidsovereenkomsten ] 

[bedrog, zware fout of gewoonlijke fout] [art.1384, lid 3 B.W.] [1382 BW] - Uitleg: In casu is artikel 1382 BW mogelijks van toepassing voorzover artikel 18 WAO niet van toepassing is. 6) Mevrouw F huurt een appartementje waar zij en haar man enkele gelukkige jaren wonen, maar ook enkele minder gelukkige jaren. Mevrouw F en haar man scheiden dan ook. Nog geen jaar later hertrouwt meneer en hij en zijn nieuwe vrouw blijven in het appartementje wonen waar hij en mevrouw F zo'n mooie tijden gekend hebben. De verhuurder is echter een oude vlam van mevrouw F en doet er dan ook alles aan om het koppel uit het flatje te krijgen. Er ontstaat een gerechtelijke twist en meneer F die het niet eens is met de opzeg gegeven door de verhuurder dagvaardt de verhuurder. De verhuurder beroept zich op de onontvankelijkheid van de vordering. De vordering is niet correct ingesteld want niet alle voorwaarden ervoor zijn vervuld. Art 215 BW stelt immers dat alle opzeggingen, kennisgevingen en exploten betreffende die huur (de huur van de voornaamste gezinswoning) moeten (…) uitgaan van beide echtgenoten gezamenlijk. Moet de rechter inderdaad de onontvankelijkheid uitspreken? Lees ook eens art. 224 BW.Het modelantwoord op deze vraag is: Art. 215 BW is van dwingend recht, niet van openbare orde. Uit art. 224 BW blijkt dat het om een relatieve nietigheid gaat, slechts in te roepen door de beschermde partijen, dus de echtgenoten. Verhuurder kan er zich dus niet op beroepen. Bijgevolg is de vordering wel ontvankelijk.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [relatieve nietigheid] [in te roepen door de beschermde partijen] - Uitleg: Essentieel bij een bepaling van dwingend recht is dat een overtreding enkel door de beschermde partij kan worden ingeroepen. De bepalingen die de stabiliteit van de huur van de gezinswoning garanderen zijn er ter bescherming van het gezin en niet van de verhuurder. Deze laatste kan zich er derhalve niet op beroepen. [ontvankelijk.] [dwingend] - Uitleg: Belangrijk is dat u opmerkt dat de bepaling van artikel 215 BW uit het primair huwelijksrecht gewoond dwingend is: dus niet suppletief maar evenmin van openbare orde. Dit laatste zou impliceren dat iedere belanghebbende de schending van deze regel zou mogen opwerpen en dat de rechter zulks ambtshalve zou moeten doen.  Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [koppel is reeds uit de echt gescheiden] - Uitleg: Het eerste koppel is uit de echt geschieden, maar de bescherming van het gezinswoning geldt nu voor het nieuwe kopppel. De huurovereenkomst wordt verdergezet door het nieuwe koppel die de bescherming genieten van artikel 215 BW 7) Giovanni, uitbater van een kapsalon, is ongerust over een brief die hij ontvangen heeft van de eigenaar van het gebouw: deze wil de huur na negen jaar niet meer verlengen, omdat zijn nichtje ondertussen ook kapster geworden is en zij aldaar een haarverzorgingsinstituut wil uitbaten. Giovanni maakt zich niet alleen zorgen over zijn zaak, maar ook over zijn woonplaats: hij woont immers in het appartement boven het salon. Kun jij hem geruststellen of moet je hem ontgoochelen? Haal de relevante wetsbepalingen aan. Het modelantwoord op deze vraag is: In casu is de Handelshuurwet van toepassing: een kapsalon is immers een bedrijf van een ambachtsman die rechtstreeks in het contact staat met het publiek (art. 1

Handelshuurwet). Artikel 13 Handelshuurwet verleent de huurder, Giovanni, recht op een tweede en derde termijn, tenzij ouders of kinderen van de eigenaar of van zijn echtgeno(o)t(e) een zaak willen uitbaten (of het gebouw bewonen) (artikel 16, I, 1° Handelshuurwet). Het nichtje komt niet in aanmerking. Wat Giovanni's woning erboven betreft: de woninghuurwet voorziet geen recht op huurhernieuwing, maar geen nood: als het appartement deel uitmaakt van het geheel dat de handelsinrichting omvat, geldt de hiervoor gunstige regeling eveneens voor het woongedeelte (artikel 4 Handelshuurwet).Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord:  [art. 1 Handelshuurwet] - Uitleg: De toepasselijkheid van de handelshuurwet moet u motiveren op basis van artikel 1 Handelshuurwet. [Artikel 13 Handelshuurwet] - Uitleg: Het recht op hernieuwing van de handelshuur vindt zijn grondslag in artikel 13 Handelshuurwet. [artikel 16, I, 1° Handelshuurwet] - Uitleg: De mogelijkheid van verhuurder om op te zeggen voor gebruik voor zichzelf en zijn naaste familie wordt limitatief omschreven in artikel 16 Handelshuurwet. Een nicht behoort niet tot de beschermde familieleden. [artikel 4 Handelshuurwet] - Uitleg: De toepasselijkheid van de handelshuurwet op de huur van de voor woning bestsemde lokalen die deel uitmaken van het geheel dat de handelsinrichting omvat, vloeit voort uit artikel 4, 1° Handelshuurwet.  8) Cunégonde Van Geneugten trekt in bij haar liefdesvriend Jonny Janssens. De heer Janssens gaat een hypothecair krediet aan bij de de bank Minoris, dewelke eist dat Cunégonde Van Geneugten zich kosteloos borg stelt. Jonny en Cunegonde tekenen die in één en hetzelfde document. Is er hier een probleem? Geef de wettelijke basis waarop je je antwoord steunt en preciseer de sanctie indien je van oordeel bent dat de situatie juridisch gezien problematisch was.Het modelantwoord op deze vraag is: Ja, er is een probleem: een kosteloze borgstelling dient namelijk in een apart document te worden gestipuleerd, zoniet heerst er een relatieve nietigheid (art. 2043 quinquies BW). Ter zake stelde de Parlementaire voorbereiding wel dat het een absolute nietigheid betrof, maar deze stelling volgen we niet, vermits het duidelijk om een beschermingswetgeving gaat.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art. 2043quinquies BW] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt artikel 2043quinquies, de juridische grondslag van het antwoord [apart document] [nietigheid] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de sanctie van het ontbreken van een afzonderlijk document, m.n. de nietigheid. [relatief] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de preciese aard van de nietigheid: het gaat hier om een relatieve nietigheid, d.i. een nietigheid waarvan afstand kan worden gedaan en die (in principe) niet ambtshalve kan worden opgeworpen door de rechter.   Als je weet dat Cunégonde leeft van een vervangingsinkomen, is er dan mogelijks een (ander) probleem wat betreft deze borgstelling ?Het modelantwoord op deze vraag is: Ja, het bedrag waarvoor er een borgtocht wordt overeengekomen dient namelijk in verhouding te zijn tot de terugbetalingsmogelijkheden van de borg (art. 2043 sexies BW). Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord:

 [2043sexies] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de preciese rechtsgrond, d.i. het wetsartikel waarop u zich steunt. [verhouding tot terugbetalingsmogelijkheden]  Test 4: 1) Onze minister van Justitie wenst de zogenoemde “golden-parachutes” voor toplui van beursgenoteerde ondernemingen te beperken. Daarom wordt ondermeer voorgesteld om de opzeggingsvergoeding te beperken tot maximaal 12 maanden. Enige opzeggingsvergoeding van langer dan deze termijn wordt automatisch beperkt tot dit maximum. De minister dient hiertoe een wetsontwerp in. Het wetsontwerp wordt gestemd en treedt in werking op 1 januari 2009. In de memorie van toelichting bij de wet wordt uitdrukkelijk gesteld dat deze bepaling zo fundamenteel wordt geacht dat deze de openbare orde raakt. De CEO van Barco, Baron De Kruiper, wordt na een tweede jaar verlies op rij op 6 maart 2009 ontslagen. In zijn overeenkomst met Barco van 2 maart 2003 heeft hij een opzeggingsvergoeding bedongen van 36 maanden. Barco weigert deze lange opzeggingsvergoeding uit te betalen op grond van de nieuwe wet. Wat is het eerste dat u moet nagaan bij de analyse of deze wetgeving op Baron De Kruiper van toepassing is? Motiveer waarom. Uw antwoord was het volgende:Je moet nagaan of er geen overgangsbepaling is in de wet die in werking treedt op 1 januari 2009. Zo kan het zijn dat het artikel dat van toepassing is pas later in werking treedt. Het modelantwoord op deze vraag is: het eerste wat u moet verifiëren is of de nieuwe wet al überhaupt in werking is getreden (wat een publicatie veronderstelt) vervolgens of er geen specifieke overgangsreglementering is opgenomen. In casu kunt u echter dat niet verifiëren vermits deze wet er uiteindelijk nooit is gekomen (en u ook geen specifieke indicaties krijgt in de vraagstelling omtrent deze wet)Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [overgangsbepaling] Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [is de wet in werking getreden[ - Uitleg: Het allereerste wat u moet doen is kijken of de wet uberhaupt al in werking is getreden, want anders kunt u niet spreken over probleem van werking in de tijd. Dit aspect ontbreekt in uw antwoord  Aangenomen dat er geen overgangsbepaling is, is deze bepaling van toepassing op baron De Cruyper, mocht deze reglementering (waarvan conventioneel niet is afgeweken) suppletief zijn ? Motiveer uw antwoord.Uw antwoord was het volgende:Neen, omdat deze 'golden-parachutes' een essentieel bestanddeel zouden kunnen zijn voor een economische crisis en daarom van openbare orde worden geacht. Het modelantwoord op deze vraag is:Is de regeling van de golden parachutes suppletief, dan geldt voor overeenkomsten, in afwijking van de regel van de onmiddellijke werking, het principe van de eerbiedigende werking van de wet in de tijd. Dit impliceert dat deze wet niet van toepassing zou zijn op lopende overeenkomsten, maar enkel op overeenkomsten gesloten na de inwerkingtreding van deze wet.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: 

[eerbiedigende werking] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [openbare orde] - Uitleg: In de vraagstelling wordt u gevraagd om nu uit tegaan van het suppletief karakter van de regeling inzake bestuurdersbezoldigingen.  De assumptie dat de wet suppletief zou zijn is eerder hypothetisch. Een dergelijke wet heeft maar zin als ze dwingend is. Is deze wet nu van toepassing op het ontslag van Baron De Cruyper en motiveer waarom. Uw antwoord was het volgende:Ja, deze wet is van toepassing. Het algemene principe betreft de onmiddellijke werking van de wet in de tijd. Hier zou men kunnen denken dat er een uitzondering is omdat het over een (arbeids)overeenkomst gaat en men dus de eerbiedige werking zou moeten toepassen. Maar er is een uitzondering op de uitzondering omdat de nieuwe wet van openbare orde is en dus wel moet toegepast worden. Het modelantwoord op deze vraag is: Indien de wet dwingend is, geldt het principe van de onmiddellijke werking ook voor overeenkomsten, dit impliceert dat deze wet van toepassing is op de lopende overeenkomsten en dus ook op Baron De CruyperVolgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [onmiddellijke werking ] [toepassing op Baron De Cruyper]  2) Een belastingsreglement van Gent van 21 november 2002 vestigt voor de dienstjaren 2003 tot en met 2008 een belasting op leegstand en verkrotting. Het belastbaar feit is de leegstand op 1 januari van het dienstjaar en de leegstand gedurende het volledige voorafgaande kalenderjaar. Derhalve steunen de materiele voorwaarden voor belastbaarheid ook op de feiten en toestanden uit 2002, dit is vóór het dienstjaar waarvoor de belasting werd ingesteld. Piet heeft op 12 juli 2003 een aanslag ontvangen (betrekking hebbende op het jaar 2002) ivm een pand dat hij in eigendom (in Gent) heeft en dat leegstaat sinds juni 2001. Piet doet navraag, en de administratie stelt dat op basis van het vermelde belastingreglement de aanslag verschuldigd is. Piet contacteert u voor advies. Wat zou u hem aanraden?Uw antwoord was het volgende:Dit is een retroactieve werking van een wet en dat gaat in tegen artikel 2 B.W. of artikel 15 IVBPR of artikel 7 EVRM. Ik zou hem aanraden ermee naar de gewone rechter te stappen die een smeerkaasarrest kan toepassen door dit belastingsreglement van Gent te toetsen aan internationale verdragen EVRM en IVBPR. Hij kan dit ook toetsen aan artikel 2 B.W. omdat het geen formele wet is. Het zal dan niet-toepasselijk verklaard worden. Het modelantwoord op deze vraag is: In casu betreft het een belastingsreglement, waarvan de annulatiermijn voor vernietiging bij de Raad van State verstreken is. De gewone rechter in een concreet geschil moet op grond van artikel 159 GW het belastingsreglement weliswaar niet toepassen wegens schending van artikel 2 BW, dat voor de uitvoerende macht het principe vastlegt van de niet-retroactiviteit.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [artikel 2 BW] [gewone rechter in een concreet geschil] [niet-toepasselijkheid]

 Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [artikel 159 GW] [Art. 2 Grondwet] Volgende onderdelen in uw antwoord waren verkeerd: [art. 2 Sw] - Uitleg: In casu gaat uit het verbod van de retroactief zwaardere strafwet. Docht dit verbod is niet van toepassing: de casus betreft de betaling van belastingen en niet de toepassing van de strafwet. 3) Met de Wet van 28 november 2000 werd het artikel 550bis ingevoegd in het Strafwetboek. Dit artikel stelt dat ieder die zich toegang verschaft tot een informaticasysteem of zich daarin handhaaft, terwijl hij weet dat hij daartoe niet gerechtigd is, gestraft wordt.Op 28 december 1999, meenden Eric en Erica, twee studenten informatica, echter dat zij de Belgische overheid te slim af konden zijn en zij ondernamen een poging om het netwerk van de Belgische staatsveiligheid te kraken. Aangezien het in die periode juist kerstvakantie was, gingen zij ervan uit dat de controle minimaal zou zijn. Dit was echter buiten Enrico gerekend, de nieuwkomer in de computer-controle ploeg, die tijdens de kerstdagen op wacht diende te staan en deze taak als de geknipte kans zag om zichzelf te bewijzen. Hij stelde de inbreuk van Eric en Erica dan ook snel vast en deed aangifte van de feiten bij de politie. Onze twee studenten dienden zich op 18 december 2001 voor de Rechtbank te verantwoorden. Eric en Erica stelden zich echter de vraag of zij wel vervolgd konden worden op basis van het artikel 550bis Sw? Geef de rechtsgrond aan waarop je jouw antwoord baseert en ook op welke basis (procedure) de rechter u eventueel zou kunnen vrijspreken Uw antwoord was het volgende:De onmiddellijke werking van de wet in de tijd. De overgangsbepalingen in artikel 550bis zijn zo dat de relevante bepalingen in dit artikel slechts in werking treden op 1 januari 2002. Dus deze wet was nog niet van toepassing ten tijde van het misdrijf en wanneer zij voor de rechter moet verschijnen. Het modelantwoord op deze vraag is: De Wet van 28 november 2000 creëert een nieuw misdrijf/nieuwe straf, zodat de vervolging in casu niet kan gebeuren o.b.v. artikel 550bis Sw. In het strafrecht geldt immers het verbod om retroactief zwaardere straf of om retroactief een nieuw misdrijf in te voeren. Dit verbod vloeit voort uit artikel 2, lid 1 Sw. Doch deze bepaling biedt niet veel bescherming. Het gaat immers om een gewone formele wetsbepaling, waarvan bij een andere formele wet zonder probleem kan worden afgeweken. Een sterkere rechtsgrond is dan ook de artikel 7,1 EVRM en 15 IVBPR. Deze bepalingen hebben immers rechtstreekse werking in de interne rechtsorde. De strafrechter moet op grond van het smeerkaasarrest/de exceptie van internationale onrechtmatigheid artikel 550 SW niet-toepassen.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [art.7,1 EVRM of 15 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de specifieke (internationale) rechtsgrond voor het verbod van de niet-retroactiviteit van de strengere strafwet. [nieuw misdrijf] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de sleutel van het probleem: met name dat hier een nieuw misdrijf retroactief wordt ingevoerd, wat niet mag. [exceptie van internationale onrechtmatigheid ] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de rechtsgrond op basis waarvan de rechter de betrokken bepalingen uit het strafrecht die een nieuw misdrijf invoeren niet mag toepassen. Dit vloeit voort uit het smeerkaasarrest, op basis waarvan de rechter een formele wet die strijdig is met een internationale norm met rechtstreekse werking niet mag toepassen. [retroactief] 

 De Wet van 29 juni 1993 heeft de strafverminderende verschoningsgrond voor familieleden die hulp bieden bij het ontvluchten van gevangenen afgeschaft. Op 29 juli 1992 helpt Petra haar tweelingsbroer Peter te ontsnappen uit de gevangenis van Hasselt. Door een nalatigheid van Petra, blijkt er echter niet voldoende benzine in de ontsnappingswagen te zijn, zodat de tweeling zich al snel moet overgeven aan de politie die hen op de hielen zit. Op 29 augustus 1994 dient Petra voor de rechtbank te verschijnen. Petra vraagt zich af of zij zich kan beroepen op de voormelde verschoningsgrond? Geef aan of het hier om een vergelijkbaar probleem gaat als in vraag 1 (met dus een identieke oplossing) en motiveer.Uw antwoord was het volgende:bij de vorige casus waren de relevante wetsbepalingen nog niet van toepassing wanneer er voor de rechter moest verschenen worden. Hier is dat wel het geval dus kan de rechter zich beroepen op het dwingende karakter van deze wet (strafwet) en kan petra geen beroep doen op de verschoningsgrond. Het modelantwoord op deze vraag is:De opheffing van een strafverminderende verschoningsgrond impliceert een strafverzwaring, wat retroactief verboden is door de zelfde internationale bepalingen (art. 7 EVRM, art 15 IVBPR)Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [strafverzwaring] [art. 7 EVRM en art. 15 BUPO] 4) De Staatssecretaris voor administratieve vereenvoudiging vereenvoudigde de procedure van oproeping van de algemene vergadering van aandeelhouders voor de NV (art. 533 W.Venn.). U bent lid van de algemene vergadering van een NV Vandewalle die is opgericht in 2000. Als huisjurist van de NV Vandewalle belast met de voorbereiding, moet U tegen 15 maart de algemene vergadering van de NV Vandewalle oproepen. Gelden voor deze oproeping de versoepeling in formaliteiten? Motiveer waarom.Uw antwoord was het volgende:ja, want dit artikel trad in werking op 31 december 2004. Het modelantwoord op deze vraag is: De formaliteiten inzake het houden van de algemene vergadering vervat in artikel 533 W.Venn. werden gewijzigd door de W. 27 december 2004 (BS 31 december 2004). Deze wet treedt in werking 10 dagen nadien, d.w.z. op 10 januari 2005. Nu er geen overgangsbepalingen zijn opgenomen, geldt de algemene regel van de onmiddellijke werking van de wet.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [onmiddellijke werking van de wet.] [10 jan 2005] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt bij de analyse van de feiten: de datum van de inwerkingtreding van de wet. Een dergelijke datum bepalen is het uitgangspunt bij het oplossen van een probleem van intertemporele toepassing van de wet. 5) Op 1 september 2007 trad de nieuwe echtscheidingswet in werking die tot doel had de schuldloze echtscheiding in te voeren. Eén van de wijzigingen die de wet doorvoerde, was het principe dat de duur van het uitkeren van onderhoudsgeld aan één van de ex-partners niet langer mag zijn dan de termijn die het huwelijk zelf heeft geduurd. Artikel 301 § 4 B.W. zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding bepaalt terzake: “De duur van de uitkering mag niet langer zijn dan die van het huwelijk. In geval van buitengewone omstandigheden, kan de rechtbank de termijn verlengen indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn, om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert. In dit geval beantwoordt het bedrag van de uitkering aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken”.

Artikel 42, § 5 van de wet van 27 april 2007 bepaalt: Artikel 301, § 4, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7, is van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud, die zijn vastgesteld door een vonnis dat voorafgaat aan de inwerkingtreding van deze wet. Indien de duur van de uitkering niet werd bepaald, neemt de in artikel 301, § 4, bepaalde termijn een aanvang op de datum van de inwerkingtreding van deze wet. Indien de duur van de uitkering werd bepaald, blijft deze duur van toepassing, zonder dat ze de beperking waarin wordt voorzien in het tweede lid kan overschrijden.” Gravin Anne Louise d' Outremont de wégimont de warfusée, telg uit een arm adellijk geslacht was de ex-vrouw van de gefortuneerde Nicolas graaf de villegas de Clercamp, definitief uit de echt gescheiden op grond van een echtscheiding op grond van bepaalde feiten uitgesproken in 2002. Sindsdien geniet zij van een royale alimentatievergoeding die haar door de rechter werd toegekend (mede gelet op de tomeloze inzet van de gravin voor haar nu volwassen kinderen, en het overspelig gedrag van Nicolas). Zij is echter bevreesd haar leven in minder welstand te moeten eindigen, nu zij slechts vijftien jaar gehuwd is met de graaf en haar alimentatie dus van rechtswege zal eindigen na vijftien jaar.  De gravin consulteert u als advocaat om te kijken of tegen deze nieuwe wetgeving iets kan worden ondernomen.Uw antwoord was het volgende:De nieuwe wet is van toepassing op vonnissen die vooraf zijn gegaan aan deze nieuwe wet. Dit is retroactieve werking van de wet in de tijd en dat is verboden volgens artikel 7 EVRM en 15 IVBPR. Toetsing door gewone rechter volgens smeerkaasarrest van de nieuwe formele wet aan een van deze internationale bepalingen. Resulteert in niet toepasselijkheid van de nieuwe wet van 27 april 2007. Het modelantwoord op deze vraag is: In casu betreft het een retroactieve wet. De retroactiviteit van een wet (die geen strafwet is) moet worden aangevochten op grond van een schending van een algemeen rechtsbeginsel en artikel 10, 11 G.W. op grond van een annulatieberoep bij het Grondwettelijk Hof. Het Hof vernietigde artikel 42, § 5, van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding. Door, onder voorbehoud van de toepassing van het vroegere artikel 301, § 3 BW, de regeling van een in de tijd onbeperkte uitkering te vervangen door een regeling die de uitkering van rechtswege beëindigt na een duur die gelijk is aan die van het huwelijk, doet de wetgever op discriminerende wijze afbreuk aan de gewettigde verwachtingen van de personen wier situatie onder de gelding van de vroegere wet was vastgesteld en enkel onder de bij die wet vastgestelde voorwaarden kon worden gewijzigd. Hoewel de wetgever vermocht te beslissen dat, voor de met toepassing van de nieuwe wet uitgesproken echtscheidingen, de uitkering tot levensonderhoud zal worden bepaald binnen de bij die wet vastgestelde beperkingen, met name met betrekking tot de duur ervan, is het niet redelijk verantwoord diezelfde regeling toe te passen op de uitkeringen die, onder de gelding van de vroegere wet, zijn toegekend bij vóór de inwerkingtreding van die wet definitief geworden rechterlijke beslissingen.Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [Grondwettelijk Hof] [art. 10 & 11 G.W.] [definitief geworden rechterlijke beslissingen] - Uitleg: Het pijnpunt van de overgangsregeling is dat men deze toepast op uitspraken in echtscheidingszaken (m.b.t. alimentatie) die kracht van gewijsde hebben gekregen. Het nieuwe artikel 301, § 4, tweede lid BW maakt het de rechtbank weliswaar mogelijk 'de termijn te verlengen', in geval van 'buitengewone omstandigheden', indien de uitkeringsgerechtigde aantoont dat hij bij het verstrijken van die termijn 'om redenen onafhankelijk van zijn wil, nog steeds in staat van behoefte verkeert'. In hetzelfde artikel wordt echter verduidelijkt dat 'in dit geval het bedrag van de uitkering beantwoordt aan het bedrag dat noodzakelijk is om de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde te dekken', met andere woorden een bedrag dat meestal veel lager zal zijn dan het bedrag dat werd toegekend met toepassing van het vroegere artikel 301, § 1 BW. Volgens die bepaling diende de uitkering de uitkeringsgerechtigde in staat te stellen 'rekening houdend met zijn inkomsten en mogelijkheden, in zijn bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven'. Het bedrag dat overeenstemt 'met de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde' is eveneens lager dan het bedrag dat wordt toegekend bij het nieuwe artikel 301, § 3 BW, volgens hetwelk 'de rechtbank

het bedrag van de onderhoudsuitkering vastlegt die ten minste de staat van behoefte van de uitkeringsgerechtigde moet dekken' en die 'rekening dient te houden met de inkomsten en mogelijkheden van de echtgenoten en met de aanzienlijke terugval van de economische situatie van de uitkeringsgerechtigde'.  Test 5:1) De heer en Mevrouw X verwerven een geklasseerd onroerend goed te Namen. Zij dienen hiertoe een subsidieaanvraag in, waarop het Waals Gewest instemt om 60% van de werken te subsidiëren. Hierop werden de werken gevolgd door de architect van de eigenaars alsook van het Waalse Gewest. Door de beide architecten werden de werken actief opgevolgd. Zij constateerden ook de noodzaak van een aantal meerwerken. Achteraf weigert weliswaar het Waals Gewest 60% van de kosten van de meerwerken te betalen, nu de eigenaars niet de geijkte procedure hebben gevolgd, nl. een bijkomende aanvraag ter goedkeuring indienen voor ieder meerwerk. Op welke rechtsgrond zouden de eigenaars desalniettemin kunnen pogen om de subsidies te verwerven voor alle werken (inclusief de meerwerken)?Uw antwoord was het volgende:De rechtsgrond is in dit geval de vertegenwoordiging. De architect van het Waalse Gewest handelde in naam en voor rekening van het Waalse gewest. Dit impliceert dat rechtshandelingen gesteld door de architect rechtstreeks teogerekend worden aan het Waalse Gewest. Het Waalse Gewest dient dan ook de subsidies te betalen voor alle werken. Het modelantwoord op deze vraag is: De eigenaars kunnen eerst en proberen te stellen dat de architect een mandaat had vanwege het Waalse Gewest en dat het Waals Gewest die door een lasthebber vertegenwoordigd was bij de werken, derhalve verbonden is. Zelfs indien het Waals Gewest de bevoegdheid van de architect betwist, kan zij minstens de architect beschouwen als een schijnvertegenwoordiger van het Waals Gewest: zij heeft minstens de schijn gecreëerd dat hij bevoegd was om het Waals Gewest te vertegenwoordigen: er was een schijn van vertegenwoordiging, deze was toerekenbaar aan het Waals Gewest en de eigenaars kunnen in casu beschouwd worden als te goeder trouw. Je zou ook kunnen stellen dat door het feit dat de architect van het Waals Gewest niet heeft opgemerkt, dit een stilzwijgende bekrachtiging in hield (al is misschien betwistbaar dat de architect bevoegd was om namens het Waals Gewest te bekrachtigen)Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [schijnmandaat] - Uitleg: In casu was de architect minstens te beschouwen als een schijnlasthebber, zodat het Waals Gewest door zijn handeling gebonden was. [toerekenbaar] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de toerekenbaarheid, deze toepassingsvoorwaarde ontbreekt in uw antwoord [te goeder trouw] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de goede trouw van derde die zich op de schijnvertegenwoordiging beroept, deze toepassingsvoorwaarde ontbreekt in uw antwoord [schijn van vertegenwoordiging] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de schijn van vertegenwoordiging, deze toepassingsvoorwaarde ontbreekt in uw antwoord [lastgevingsovereenkomst] - Uitleg: in uw antwoord ontbreekt dat één van de architecten een lasthebber was van de bouwheer en een ander van het Waals Gewest. [bekrachtiging] 2) In juli 1998 neemt meneer Xavier de aandelen over van een vennootschap die een restaurant uitbaatte. Op 30 april 2001 neemt deze vennootschap de heer Domien in dienst

als werknemer. Hij vervult in het restaurant de functie van maître d’hôtel, die hij cumuleert met zijn taak als lesgever in de hotelschool. Op 25 juli wordt een stagiair door een cliënt een sterke Italiaanse koffie gevraagd. De stagiair vraagt hierop aan meneer Domien hoe hij dit moet maken, waarop hij antwoordt dat hij anderhalve dosis moet gebruiken. De moeder van meneer Xavier, zegt hierop aan de stagiair dat hij er minder koffie moet in doen en in de richting van meneer Domien, “het is niet omdat hij failliet geweest is dat wij het ook moeten worden”. De stagiair vertelt die woorden aan meneer Domien die dit maar matig kan waarderen. Toen hij de moeder van meneer Xavier hierover aansprak zei zij: "Als het u niet aanstaat dan moet ge maar gaan." Hierop heeft hij al zijn zaken gepakt en is hij weggegaan. Bij het buitengaan heeft hij nog meneer Xavier gekruist. Hij heeft hem gemeld dat hij wegging en dat men maar een vervanger moest zoeken. Dezelfde dag stuurt hij een aangetekende brief naar meneer Xavier waarbij hij hem meldt dat de moeder van de werkgever een einde heeft gesteld aan de arbeidsbetrekking en dat hij de kennisgeving van de dringende reden verwacht. Op 27 juli schrijft de meneer Domien dat hij zich de vooravond heeft aangeboden en vastgesteld heeft dat hij vervangen werd. Slechts op 10 augustus antwoordt de werkgever dat de reactie van zijn moeder te verklaren was door het feit dat hij zich in het publiek onbehoorlijk had uitgedrukt. Hij meldde dat hij opnieuw zou contact opnemen. Op 27 september vordert meneer Domien betaling van het resterende salaris en van een opzeggingsvergoeding. Op 12 oktober schrijft de werkgever Xavier dat hij niet akkoord is met de aanspraken van meneer Domien. Xavier verwijt Domien beslist te hebben om de werkplaats te verlaten zonder voorafgaand akkoord. Voor het eerst merkt Xavier bovendien op dat zijn moeder geen zaakvoerder is en derhalve niet de bevoegdheid had om Domien te ontslaan. Welke tegenargumenten kan de werknemer ontwikkelen voor de rechtbank inzake de onbevoegdheid van de moeder ? Welke tegenargumenten kan de werknemer ontwikkelen voor de rechtbank inzake "de onbevoegdheid" van de moeder ?Uw antwoord was het volgende:De moeder van de werknemer handelde onder een schijnvertegenwoordiging. De werknemer, ter goeder trouw, mocht aannemen dat zijn moeder toch in die bevoegdheid verkeerde omdat er een familiale band was tussen schijnvertegenwoordiger en schijnvertegenwoordigde en de onderzoeksplicht die uitgevoerd dient te worden dan ook lager is. Verder bevonden ze zich in de lokalen van de schijnvertegenwoordigde. Het modelantwoord op deze vraag is: In casu kan de werknemer antwoorden dat de onbevoegdheid van de moeder minstens stilzwijgend bekrachtigd is door de werkgever, door slechts laattijdig te reageren op de brief. De werknemer kan ook de moeder als schijnvertegenwoordiger beschouwen, hij kon er te goeder trouw van uitgaan dat zij vertegenwoordigingsbevoegd was op basis van een schijn van vertegenwoordiging toerekenbaar aan haar zoon.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [schijnvertegenwoordiging] - Uitleg: Wellicht is bekrachtiging hier het sterkste argument, doch men kan ook in subsidiaire orde schijnvertegenwoordiging inroepen dat ook resulteert in een verplichting van de werkgever om het ontslag te honoreren. [goede trouw] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de goede trouw van derde die zich op de schijnvertegenwoordiging beroept.  Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [bekrachtiging] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het argument op basis waarop de onbevoegdheid van de moeder kan geregulariseerd worden: de bekrachtiging door de lastgever (werkgever) [laattijdig te reageren] - Uitleg: In casu ontbreekt u antwoord op basis waaruit u een stilzwijgende bekrachtiging afleidt. 

[toerekenbaar] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de toerekenbaarheid, deze toepassingsvoorwaarde ontbreekt in uw antwoord [schijn van vertegenwoordiging] - Uitleg: Als u toepassing maakt van schijnmandaat is het goed na te gaan of de constitutieve bestanddelen van de rechtsfiguur voorhanden zijn: één er van is de schijn van vertegenwoordiging, deze toepassingsvoorwaarde ontbreekt in uw antwoord 3) Een vermogensbeheerder kreeg de opdracht om roerende waarden (waaronder effecten) van zijn cliënt te verkopen en om onroerende goederen te verhuren. Hij verkocht deze roerende goederen aan zijn eigen vrouw, met wie hij gehuwd was onder het stelsel van scheiding van goederen. Hij verkocht de effecten tegen een zeer lage prijs. De onroerende goederen verhuurde hij eveneens voor een spotprijsje. De cliënt van de vermogensbeheerder komt bij U te rade over wat hij kan doen tegen zijn vermogensbeheerder en diens echtgenote.Uw antwoord was het volgende:De client is niet gebonden door de rechtshandelingen gesteld door de vermogensbeheerder, aangezien het hier duidelijk gaat om derde-medeplichtigheid aan contractbreuk. Hierdoor zijn deze rechtshandeling niet rechtstreeks toerekenbaar aan de lastgever. Verder kan de lastgever zich nog van de lastgeving ontdoen via art.2004 BW. Hierdoor eindigt de lastgevingsovereenkomst tussen de cliënt en de vermogensbeheerder. Het modelantwoord op deze vraag is: Primo kan de cliënt de vermogensbeheerder sowieso aanspreken voor een schadevergoeding, omwille van diens contractuele aansprakelijkheid. Secundo handelt de vermogensbeheerder buiten zijn mandaat, vermits hij de belangen van zijn cliënt moet behartigen en niet zijn eigen belang. Ten opzichte van de cliënt zijn deze handelingen dan ook niet verbindend. In principe ligt dit moeilijker tov derden en zou de lasthebber/client tov de derde deze handeling niet kunnen aanvechten. Maar hier is de derde te kwader trouw, derde medeplichtig aan de contractbreuk van de vermogensbeheerder t.o.v. zijn client en kan de cliënt derhalve de nietigverklaring bekomen van deze transactie.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [derde medeplichtig aan de contractbreuk] - Uitleg: Een handeling die gesteld werd met een derde te goeder trouw kan omwille van de goede trouw van die derde niet worden nietig verklaard. Het verandert wanneer die derde desbewust meewerkt aan de contractbreuk. Ook al is een derde nooit gehouden tot de interne gevolgen van het contract, hij moet wel het bestaan van het contract respecteren. [contractuele aansprakelijkheid]  Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [buiten zijn mandaat] - Uitleg: Wanneer men zijn eigen belangen behartigt boven de belangen van degene die men moet vertegenwoordigen, handelt men niet binnen zijn mandaat. [kwade trouw] - Uitleg: De nietigverklaring van een handeling gesteld door een onbevoegde vertegenwoordiger met een derde, vereist dat deze derde te kwader trouw is, anders blijft de handeling gehandhaafd. Deze voorwaarde komt niet voor in uw antwoord [nietigverklaring] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt wat u als klant kunt doen tegen de handeling gesloten met de derde: hier is een nietigverklaring noodzakelijk (anders dan in de relatie lasthebber/lasthebber, vermits een handeling gesteld buiten of zonder bevoegdheid geacht wordt niet te bestaan. [eigen belang] - Uitleg: De reden waarom de lasthebber hier buiten zijn mandaat handelt is dat hij zijn eigen belang nastreeft en niet dan van zijn lastgever. Een algemeen rechtsbeginsel verbiedt de lasthebber om in zo'n geval op te treden. Dit aspect ontbreekt in uw antwoord.

 4) Schildermans Pluimveeslachterij & Eieren NV dagvaardt op 19 december 2002 voor de rechtbank van koophandel 1°) de heer Thomas Vandyck, 2°) de heer Lucas Vandeneynde, en 3°) de heren Thomas Vandyck en Lucas Vandeneynde, slagerij onder de vorm van een feitelijke vereniging, handelend onder de benaming Van Vlees&Bloed”, ingeschreven in het handelsregister te Eupen onder nummer 63047, in betaling van een reeks facturen voor een totaal bedrag op 30 november 2002 van 6000 euro. De heer Thomas Vandyck is echter kennelijk insolvabel. De heer Lucas Vandeneynde houdt voor dat hij aan het einde van het jaar 1998 “Vlees en Bloed” heeft verlaten, dat hij hieromtrent een contract heeft opgesteld, en zich met ingang van 1 januari 1998 heeft laten inschrijven als zelfstandig ondernemer inzake aannemingswerken. U moet als rechter uitspraak doen. Is de vordering tegen “Vlees en Bloed” ontvankelijk? Motiveer uw antwoord.Uw antwoord was het volgende:Neen, de vereniging "Vlees en bloed" is een feitelijke vereniging. Dit impliceert dat deze vereniging geen rechtspersoonlijkheid heeft en daarom ook niet aansprakelijk kan zijn. De vordering is ontvankelijk en men zal zich moeten richten tot de leden van de vereniging om hun onbetaalde facturen te verhalen. Het modelantwoord op deze vraag is: Neen, want het gaat hier volgens de casus om een feitelijke vereniging, die in tegenstelling tot de VZW geen rechtspersoonlijkheid heeft en is dus niet procesbekwaam (d.w.z. niet als verweerder kan optreden voor een rechtbank). Het gebrek aan procesbekwaamheid raakt de openbare orde, en de rechter moet zulks ambtshalve de onontvankelijkheid opwerpen.Volgende onderdelen in uw antwoord waren goed: [geen rechtspersoonlijkheid] - Uitleg: De sleutel van het antwoord ligt in het feit dat naar Belgisch recht (d.i. het recht dat in casu toepasselijk is vermits gedagvaard wordt voor een Belgische rechter) de procesbekwaamheid, d.i. de mogelijkheid om actief eiser of passief verweerder te zijn, onlosmakelijk verbonden is met de vraag of de eiser of verweerder rechtspersoonlijkheid heeft. Zonder rechtspersoonlijkheid geen procesbekwaamheid.  Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [openbare orde] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het feit dat het gebrek aan procesbekwaamheid de openbare orde raakt, dit is niet onbelangrijk vermits hierdoor de rechter de onontvankelijkheid ambtshalve moet opwerpen [ambtshalve] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het feit dat de rechter de onontvankelijkheid ambtshalve moet opwerpen. Het feit dat dit kan (in afwijking van het beschikkingsbeginsel en lijdelijkheid van de rechter) is een gevolg van het feit dat het gebrek aan rechtspersoonlijkheid de openbare orde raakt.  Op welke wettelijke basis zou de vordering van Schildermans Pluimvee & Eieren NV tegen de heer Lucas Vandeneynde gegrond zijn en hoeveel kan Schildermans Pluimvee & Eiseren NV van zijn schuldvordering maximaal verhalen (leg uit)?Uw antwoord was het volgende:Bij een feitelijke vereniging zijn de leden persoonlijk aansprakelijk met hun geheel vermogen. De eiser kan de verweerde uitsluitend verantwoordelijk stellen voor zijn delen van de schulden. De NV kan zich dus maximaal voor 3000 euro verhalen op de heer Lucas Vandeneynde. Het modelantwoord op deze vraag is:Het betreft in feite geen feitelijke vereniging, vermits deze groepering het stellen van daden van koophandel en winstverdelingsoogmerk heeft: bijgevolg moet die gereconverteerd worden in een commerciele maatschap (de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, die ook de vennootschap van gemeen recht is); en waarin de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn met hun privé-vermogen (art. 52 W.Venn.).

Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [maatschap] - Uitleg: Wat in uw antwoord ontbreekt is dat het hier om een vennootschap van gemeen recht gaat: dit is een maatschap. Dit is vrij belangrijk nochtans om op basis daarvan de rechtsgrond voor de aansprakelijkheid van de vennoten te bepalen. [hoofdelijk aansprakelijk] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt het feit dat de vennoten van een commerciële maatschap hoofdelijk gehouden zijn i.t.t. de vennoten van een burgerlijke maatschap die slechts per hoofd gehouden dwz dat de gehele schuld wordt verdeeld onder het aantal van de vennoten, die elk slechts voor een deel instaan [daden van koophandel ] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt één van de gronden waarom een reconversie in een maatschap nodig is: de feitelijke vereniging had als hoofdactiviteit het stellen van daden van koophandel. Zingende nonnen en brouwende papers zingen en brouwen voor een hoger niet-commercieel doel en het betreft slechts een accessoire activiteit tov het bidden. [winstverdelingsoogmerk] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt één van de gronden voor de reconversie van de feitelijke vereniging in een commerciële maatschap: het feit dat het hier om een groepering met een winstverdelingsoogmerk naar de leden van de groepering toe betreft. In zulk geval kan het enkel gaan om een vennootschap. [art. 52 W.Venn] - Uitleg: In uw antwoord ontbreekt de toepasselijke rechtsgrond voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten: artikel 52 W.Venn.  Aangenomen dat de toepasselijke wet bij het stopzetten van het samenwerkingsverband geen bijzondere pleegvormen of kennisgevingsvereisten oplegt en de terugtrekking tussen partijen in principe tegenwerpelijk is aan derden zodat zij hem na de terugtrekking niet meer als vennoot kunnen aanspreken, op welke juridische basis kan Schildemans Pluimvee & Eieren NV proberen Lucas Vandeneynde desalniettemin aan te spreken (in weerwil van zijn tegenwerpelijke terugtrekking)?Uw antwoord was het volgende:Het gaat hier om een feitelijke vereniging, waarbij de leden persoonlijk aansprakelijk zijn voor hun deel van de gemaakte schulden van die vereniging. Op die grond is Lucas dus nog steeds aansprakelijk. Het modelantwoord op deze vraag is:De enige manier om hem aan te spreken is op te werpen dat je verder gecontracteerd hebt met de ex-vennoot in de overtuiging dat hij de vennootschap verder kon verbinden (dus schijnvertegenwoordiging).Volgende onderdelen ontbraken in uw antwoord: [schijnvertegenwoordiging]