41
1 2014 v v e e r r w w o o n n d d e e r r i i n n g g Poëzieproject 4TSO

Matsuo Bashō (Japan, 1644 – 1694)nederlandsdbh.weebly.com/uploads/2/5/1/3/2513124/...Melih Cevdet Anday 1915 – 2002, Turkije . 13 De spanrups Ik span mij op mijn kersenblad en

  • Upload
    others

  • View
    22

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

1

2014

vveerrwwoonnddeerriinngg

Poëzieproject 4TSO

2

Poëziebundel samengesteld door Ivo van Strijtem ter gelegenheid van het Poëzieproject 4TSO Don Bosco Halle, school voor wetenschap en technologie Het poëzieproject wordt ondersteund door: - de leerkrachten Nederlands - Mies Clément, leraar grafische media - de leerlingen van 6 Multimedia - Ivo van Strijtem - de volgende organisaties

3

Over poëzie

Matsuo Bashō (Japan, 1644 – 1694) ‘De dichtkunst is als een haardvuur in de zomer of een koele waaier in de winter. De meeste mensen hebben er geen boodschap aan; zij strekt niemand tot nut.’

(vertaling Jos Vos) William Shakespeare (Groot-Brittannië, 1564 – 1616) ‘The lunatic, the lover, and the poet Are of imagination all compact,’ Verliefden, dichters en waanzinnigen Zijn één en al verbeelding,

(vertaling Cees Buddingh’). Nagieb Mahfoez (Egypte, 1911 – 2006) Zo leidde hij een vreemd leven, waarbij hij soms het gevoel had dat hij leefde en soms dat hij dood was.

(uit Arabische nachten en dagen, vertaling Richard van Leeuwen,

De Geus, Breda, 2008.) T.S. Eliot (Groot-Brittannië, 1888 – 1965) ‘Wat slechts leeft

kan slechts sterven.’ Lucebert (1924 – 1994) Alles van waarde is weerloos

4

Wisława Szymborska (1923 – 2012) drukt de verwondering voor het alledaagse meermaals uit. In haar Nobelprijsrede zegt ze het zo: Toegegeven, in dagelijkse gesprekken waar we niet elk woord afwegen, gebruiken we allen uitdrukkingen als ‘de gewone wereld’, ‘het gewone leven’, ‘de normale gang van zaken’…Maar in de taal van de poëzie, waar elk woord wordt gewogen, is er niets gewoon of normaal. Niet één steen en niet één wolk erboven. Niet één dag en niet één nacht die daar op volgt. En boven alles, niet één bestaan, niet één bestaan van wie dan ook in deze wereld. En nog mooier stelt ze het aan het eind van het gedicht ‘Een titel hoeft niet’ dat dan weer begint met ‘Hier zit ik dan onder een boom/aan de oever van een rivier’

Het is zo gegaan dat ik hier ben en kijk. Boven me fladdert een witte vlinder in de lucht met vleugeltjes die alleen van hem zijn en over mijn handen vliegt zijn schaduw, geen andere, niet zomaar een, alleen de zijne. Wanneer ik zoiets zie, verlaat me de zekerheid dat wat belangrijk is belangrijker is dan wat onbelangrijk is.

5

Lijsterbessen

De dichtkunst beoefenen is met de grootst mogelijke zorgvuldigheid constateren dat bijvoorbeeld in de vroege morgen de lijsterbessen duizenden tranen dragen als een tekening uit de kindertijd zo rood en zo veel.

Rutger Kopland 1934 – 2012)

6

De spoorwegkinderen

Toen we de hellingen van de holle baan beklommen Stonden we oog in oog met de witte knoppen Van de telegraafpalen en de sissende draden. Als sierlijk schoonschrift kromden zij zich mijlenver Naar oost en west van ons vandaan, doorbuigend Onder hun last van zwaluwen. We waren klein en dachten dat we niets wisten Dat het weten waard was. We dachten dat woorden langs de draden reisden In de blinkende buidels van regendruppels, Elk ervan geheel bevrucht door het licht Van de lucht, het glimmen van de lijnen, en wijzelf Zo onmetelijk verkleind Dat we door het oog van een naald konden vloeien.

Seamus Heaney 1939 – 2013, Ierland

7

De zomerwei des ochtends vroeg. En op een zuchtje dat hem droeg vliegt een geel vlindertje voorbij. Heer, had het hierbij maar gelaten.

M. Vasalis 1909 – 1998

8

Sneeuw

De sterren gaan uit de kleren. Sterrrenhemdjes vallen over de akker.

Federico García Lorca 1898 – 1936, Spanje

(vertaling Bart Vonck)

9

De geit

Ik heb met een geit gepraat. Natgeregend en verlaten, vastgebonden, moegegraasd, stond ze in een wei te blaten. Dat toonloze gemekker was verwant met mijn verdriet. En ik mekkerde terug, eerst voor de grap en dan omdat verdriet oneindig is, één stem heeft, onveranderd blijft, altijd. Die stem hoorde ik klagen in een godverlaten geit. In een geit met semitisch gelaat hoorde ik ’t gekerm van ieder ander leven, ieder ander kwaad.

Umberto Saba 1883 – 1957, Italië

10

Lied 3

Hier zou ik graag zijn geweest paard, paard alleen langs de rivier. Zo groot is het alleen zijn van de mens en zo groot de rivier, dat ik hier graag zou geweest zijn paard, alleen paard langs de rivier. Zijn als een steen in brand gestoken door de wind en doezelig grazen in het moeras van de rivier langs de rivier. Plotseling, een lang gehinnik en een eindeloze galop, om verderop steen in de wind te zijn en doezelig te grazen aan de andere kant van de rivier langs de rivier.

Rafael Alberti 1902 – 1999, Spanje

11

De ezel

Boven op de verschroeide oever graast de ezel. Zijn grote gele tanden vermalen het droge gras dat over is van zo veel voorjaar. De aarde is donker. In de volkomen blauwe hemel werpt de zon zijn schitteringen en verwarmt tomaten, artisjokken, aubergines. De ezel overziet de dag die trilt van zo veel licht en balkt, zijn aandeel in de schoonheid van de wereld.

Lêdo Ivo 1924, Brazilië

12

Duif

Een duif – Plotseling applaus in het raam.

Melih Cevdet Anday 1915 – 2002, Turkije

13

De spanrups

Ik span mij op mijn kersenblad en speur de eeuwigheid af: de eeuwigheid is veel te groot vandaag, veel te blauw en mijlenlang. Ik blijf, geloof ik, beter op mijn kersenblad en meet mijn groene kersenblad.

Werner Aspenström 1918 – 1997, Zweden

14

De kwetterstruik

De mus rouwt niet om de paardenvijg. Ze verspilt geen tijd aan toekomstonderzoek. Ze schudt de vleugels, maakt kabaal, keuvelt, debatteert huppelend van tak op tak. In de pakijswinter houdt ze haar mager soepje warm. Ik denk aan een heel bepaalde kwetterstruik op de weg tussen Kraamkliniek-Zuid en Kerkhof-Noord. Het krioelt er van de mussen. Mocht je schoenveter ooit los raken, knoop hem daar!

Werner Aspenström 1918 – 1997, Zweden

15

Poëzie

Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt verdrietje, en het helpt niet; zoals je een hand op haar hete voorhoofdje legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet: zo helpt poëzie.

Herman de Coninck 1944–1997

16

Haiku’s

Stilte: de stem van een cicade die door de rotsen dringt.

¥¥¥¥¥¥ O, oude vijver! Een kikvors springt van de kant, geluid van water.

Matsuo Bashō 1644-1694

Op de tempelklok zit het kleine vlindertje rustig te slapen.

Yosa Buson 1716-1784

17

De grote Boeddha! - uit zijn ene neusgat komt een zwaluw vliegen.

¥¥¥¥¥¥ Boe, boe, boe-oe-oe dan stapt uit die dikke mist een koe tevoorschijn.

Kobayashi Issa 1763-1827

Och, kijk, een mus sprong helemaal langs de veranda met natte voetjes.

¥¥¥¥¥¥ Ik sloeg een spin dood, en had daarna een koude, eenzame avond.

Masaoka Shiki 1867-1902

uit Haiku, Een jonge maan Meulenhoff Editie, Amsterdam

derde, herziene druk, 1977 vertaling J. van Tooren)

18

Zet het blauw van de zee tegen het blauw van de hemel veeg er het wit van een zeil in en de wind steekt op

Willem Wilmink 1936 – 2003

19

Bekentenis

Ik mag je. Nee. Ik mag je niet. Ik moet je. Dat bedoel ik. Ik heb je lief. Nee. Heb ik niet. Ik word je lief. Dat voel ik. Ik ga met jou. Nee. Ga ik niet. Ik sta je bij. Beloof ik. Ben stapel op je. Hou je vast. Ik. Hou. Van. Jou. Geloof ik.

Bart Moeyaert 1964

20

Vroeger was een bos

Wat is dat geruis? Het gehuil van een boom, jongen. Wat is een boom? Een vogelhuis van bladeren, jongen. Wat zijn bladeren? Het gedicht van de twijgen, jongen. Wat zijn twijgen? Het zwerfhout van de takken, jongen. Wat zijn takken? De smekende armen van de stam, jongen. Wat is de stam? Wat al niet huist in die knoestige bast, jongen. Wat is bast? Wat de schors scheidt van het hout, jongen. Wat is hout? Planken met nerven en kwasten, jongen. Wat zijn planken? In de haven gestapeld regenwoud, jongen. Wat is regenwoud? De laatste der Mohikanen, jongen. Wat zijn Mohikanen? Vroeger met je tomahawk, jongen. Wat is vroeger? Vroeger was een bos, jongen.

Peter Theunynck 1960

21

Geluk

Mama, waar heb jij het geluk gelaten? Ik had het hier neergelegd en nou is het weg! Je zult het wel ergens hebben laten slingeren of het is gestolen of misschien per ongeluk weggegooid. Wie zou mijn geluk willen stelen? Wie niet?

Ted van Lieshout 1955

22

Vaarwel

En al die tijd lag daar Dat heel gewone stukje papier; Niemand wist Dat er zo’n vreselijke afscheidsbrief Op zou worden geschreven.

Rudy Kousbroek 1929–2010

23

Vogeltje

Een vogeltje overreden, over een vogeltje gereden. Het zat daar midden op de weg wat lam in kop en leden en deed niet wat vogeltjes doen als een auto komt aangereden. Achteruit in de spiegel stoof het op, nieuwe avonturen in ’t verschiet. Hoera, het leefde, want dooie vogeltjes vliegen niet. Alsof de streling van mijn chassis het weer tot leven had gewekt met vleugeltjes aan elke zij. Dit dringend eens herhalen met een hond en God met mij.

Philip Hoorne 1964

24

Dubbeltje

Ik heb een dubbeltje gevonden in een drukke winkelstraat. Even wist ik mij verbonden met die domme onverlaat die dat ding daar had verloren, daar waar ik het vinden kon. Bijzonderheid leek mij beschoren, nu ik het toeval overwon. Zoveel mensen, blijkbaar blinden, gingen mij dat muntstuk voor, en uitgerekend ik moest vinden wat die ander daar verloor. Ik stak het dubbeltje tevreden in mijn broekzak zonder naad; daar is het toen uitgegleden, ergens in die winkelstraat.

Ruben van Gogh 1967

25

Een man wilde over liefde spreken. ‘Nee…! Niet over liefde…!’ riep iedereen en iedereen ging weg of sloeg hem neer, en de dood keek door een raam: ‘Over liefde…? Belachelijk…!’ Die man trok vleugels aan, gelijk die van een lijster, maar groter en radelozer, en weg vloog hij en zong over de liefde en de liefde zong over hem, ruiste over hem – nooit zo verdrietig ging slapen een man op de achteloze aarde.

Toon Tellegen 1941

26

Waar ik naar verlang vandaag een frisse zomerjurk te dragen met blote schouders, een uitgesneden hals en rug en vooral goed los om de heupen waarmee ik dan de tuin in loop de zon schijnt warm, maar de wind houdt het draaglijk en brengt de jurk in beweging en dan ben jij er natuurlijk ook die de jurk al even mooi vindt en samen trekken we hem uit en hangen hem aan een tak en liggen te kijken in het gras naar zo’n frisse zomerjurk in een boom, daar verlang ik het meest naar vandaag.

Jo Govaerts 1972

27

Het liefste wat ik heb is elf geworden. Feestje. Daarna ging het liefste wat ik heb naar huis met het liefste wat ik had. Het kleine meisje met het grote. Ik met mezelf. Zo vrolijk. Want het is goed om ooit iets te hebben gehad. Het is beter dan nooit iets te hebben gehad.

Herman de Coninck 1944–1997

28

Vuilniszakken

Zoals ze daar ’s morgens op de stoep tegen elkaar aan geleund warmte zoekend in hun plastic jassen staan te wachten, grijs, vormeloos, vol afgedankt leven, tegelijk broos en weerloos. Je zou ze weer naar binnen willen halen, je ouders wachtend op de bus.

Victor Vroomkoning 1938

29

Programma

Weet ik veel hoe poëzie eruit moet zien. Niet dat statische, dat uniforme. Daar hou ik niet zo van. Dezelfde toon herhaald tot in den treure, en dat dan ‘vormvastheid’ noemen, of ‘een eigen stem’, dat soort gelul. Nee, daar hou ik niet zo van. Geef mij dan maar het favoriete snoepgoed uit mijn jeugd. De toverbal. Je zuigt en zuigt maar, telkens komen er andere kleuren te voorschijn en voor je ’t weet, heb je helemaal niets meer. Dát is het, vind ik. Zoiets. Ongeveer.

Tom Lanoye 1958

30

Saamhorig

Er moet een wereld van verloren dingen zijn waarin een handschoen, inderhaast vergeten, het aanlegt met een oude krant, een sjaal, een zakdoek of een kam. De handschoen mist de hand niet meer, de zakdoek hoeft geen jammernis, en zelfs de sjaal taalt niet naar warmte van kindermeiden en van moeders. Al het verlorene is saamhorig. Maar wat met tederheid die overbodig werd, met kippenvel dat blijven wou, de eerste natte droom, het domste lief, het speelgoed van een kind dat stierf? En doen alsof men alles kan vergeten, hoewel men, plompverloren als een mens, alleen in het heelal moet zijn.

Luuk Gruwez 1953

31

… zag jij misschien dat ik naar jou, dat ik je zag en dat ik zag hoe jij naar mij te kijken zoals ik naar jou en dat ik hoe dat heet zo steels, zo en passant en ook zo zijdelings – dat ik je net zo lang bekeek tot ik naar je staarde en dat ik staren bleef. Ik zag je toen en ik wist in te zien dat in mijn leven zoveel is gezien zonder dat ik het ooit eerder zag: dat kijken zoveel liefs vermag.

Joost Zwagerman 1963

32

Damestas

In het interieur van damestassen vindt men een en al ontroering en wat kleingeld in de voering, wordt men voyeur van pure poëzie. Daar, waar anders, delft men de schoonheid: ’n oogschaduwsetje waar Nefertete jaloers op was en de zoete, nutteloze leugenachtige gifroze lipstick die kussen zo kleverig maakt. Een buigzaam kammetje, een half mascarapotlood, een betraande zakdoek en soms ook een beduimeld bioscoopkaartje. In het interieur van damestassen geurt het naar parfums uit zeldzame bloemen getrokken en het luxe verdriet der liefde.

Hans R. Vlek 1947

33

Aan de aardappel

De aardappel heb ik lief daar hij, Strevend naar volkomen rondheid, Altijd ànders rond is, En oogjes heeft Als van een blindgeboren diertje. Ik heb hem lief daar hij, zo lekker, Door de Groten wordt miskend; Daar zijn kruid zo lelijk En zijn bloem zo onaanzienlijk is. En vooral daar hij (Alsof hij wist dat hij in vrouwenhand Belandt) Bescheiden en beschaamd Zijn klootjes Verborgen houdt onder het zand.

Ben Cami 1920–2004

34

Middelbaar onderwijs

Het mooiste meisje van de klas Verschikt onwennig bij haar schouder Een bandje van haar bustehouder; Ze draagt dat rare ding maar pas. De meester, achter brillenglas Ziet toe, ontroerd, en denkt: Wat zou d’r Gebeuren als zij tien jaar ouder En ik eens tien jaar jonger was? Ach, hij vergeet hoe hij verdorde En hoe haar leven net begint. In stilte wordt door hem bemind De schone vrouw, die zij zal worden. Dan praat ze wat, het lieve kind En streng roept hij haar tot de orde.

Driek van Wissen 1943–2010

35

De ontdekking

Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is

K. Schippers 1936

36

Het laatste woord in blues

Het is troosteloos te kijken naar een waslijn met een oneven aantal sokken. En soms, als het vochtig weer is hangen ze er dagenlang, dagenlang.

L.Th. Lehmann 1920–2012

37

Voor een dag van morgen

Wanneer ik morgen doodga, vertel dan aan de bomen hoeveel ik van je hield. Vertel het aan de wind, die in de bomen klimt of uit de takken valt, hoeveel ik van je hield. Vertel het aan een kind, dat jong genoeg is om het te begrijpen. Vertel het aan een dier, misschien alleen door het aan te kijken. Vertel het aan de huizen van steen, vertel het aan de stad, hoe lief ik je had. Maar zeg het aan geen mens. Ze zouden je niet geloven. Ze zouden niet willen geloven dat alleen maar een man alleen maar een vrouw, dat een mens een mens zo liefhad als ik jou.

Hans Andreus 1926–1977

38

zo meen ik dat ook jij bent zoals de koelte ’s nachts langs lelies en langs rozen als wit koraal en parels diep in zee zoals wat schoon is rustig schuilt maar straalt wanneer ik schouwen wil zo meen ik dat ook jij bent als melk als leem en ’t bleke rood van vaal gesteent of porselein zoals wat ver is en gering en lang vergeten voor het oud is zoals een waskaars en een koekoek en een oud boek en een glimlach en wat onverwacht en zacht is en het eerste en wat schuchter en verlangend en vrijgevig gaaf maar broos is zo meen ik dat ook jij bent

Jan Hanlo 1912–1969

39

Verdriet

Verdriet is drie sokken: een te weinig, een te veel en altijd ergens een helemaal alleen

Koos Meinderts 1953

40

Geen weet

Ik heb gevlogen over zomers, winters en alles wat daarmee te maken heeft. Takken ontwijkend, de dingen bekijkend die ik zoal tegenkwam. Ach ach ach, men heeft geen weet. Geen weet van wat er allemaal leeft. Geen weet van tijd. Geen weet van regenbogen. Geen weet van reizigers die steevast voortbewogen. Van vrouwen die steeds achterbleven. 1 2 3 4 5 6 7 Van zeven mooie vrouwen helemaal geen weet.

Ruben van Gogh

41

Een grasspriet

Je vraagt een gedicht. Ik schenk je een grasspriet. Je zegt dat dit niet goed genoeg is. Je vraagt een gedicht. Ik zeg dat deze grasspriet volstaat. Hij heeft zich met rijm gekleed, Hij is directer Dan welk beeld ook van wat ik maak. Je zegt dat het geen gedicht is, Het is een grasspriet en gras Is echt niet goed genoeg. Ik schenk je een grasspriet. Je bent verontwaardigd. Je zegt dat gras schenken te Gemakkelijk is. Het is absurd. Iedereen kan een grasspriet schenken. Je vraagt een gedicht. En dus schrijf ik je een tragedie over Hoe het steeds moeilijker wordt Om een grasspriet te schenken. En over hoe ouder je bent Hoe moeilijker het wordt Om een grasspriet te aanvaarden.

Brian Patten 1946, Groot-Brittannië