53
Het medisch beroepsgeheim in relatie tot de opsporing van strafbare feiten Oktober 2010 Mr. L.M.L. Stuive-Huisman Recherchekundige [email protected] Afstudeerrichting Algemene recherchekunde Wetenschappelijke expertise en opsporing

Medisch beroepsgeheim

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Medisch beroepsgeheim

Het medisch beroepsgeheim in relatie tot de

opsporing van strafbare feiten

Oktober 2010

Mr. L.M.L. Stuive-Huisman Recherchekundige

[email protected]

Afstudeerrichting Algemene recherchekunde

Wetenschappelijke expertise en opsporing

Page 2: Medisch beroepsgeheim

2 Politie Amsterdam-Amstelland

di·lem·ma het; o -’s lastige keus tussen twee onaangename zaken be·roeps·ge·heim het; o -en geheim dat men

beroepshalve te weten is gekomen en dat men verplicht is te bewaren af·we·gen woog -, h -gewogen 1 met zorg

wegen: de suiker ~ 2 overwegen, overdenken: voor- en nadelen ~ dis·cre·pan·tie de; v 1 tegenstrijdigheid 2 verschil

ge·nees·kun·de de; v wetenschap die de oorzaak en de aard van ziekten opspoort en er de geneesmiddelen voor

aanwijst psy·chi·a·ter de; m,v -s dokter voor psychische ziekten psy·cho·loog de; m,v -logen kenner, beoefenaar

vd psychologie be·lang het; o -en 1 iets dat iem raakt doordat zijn voordeel ermee gemoeid is of omdat het zijn

gevoel van nieuwsgierigheid opwekt: hij heeft er ~ bij voordeel; ~ in iets stellen 2 betekenis: een drukte van ~

pri·va·cy [prajvesie] de; v(m) de mogelijkheid om in eigen omgeving helemaal zichzelf te zijn toe·gan·ke·lijk bn 1

te betreden; bereikbaar 2 bereid toegang te geven: ~ voor nieuwe ideeën bereid ze te horen en over te nemen

op·spo·ren spoorde -, h -gespoord door zoeken vinden: een dief ~ straf·recht het; o deel vh recht waarin wordt

bepaald, wie, wanneer en hoe gestraft zal worden wet de; v(m) -ten 1 het geheel van geldende rechtsvoorschriften:

boven de ~ staan niet aan de wet gebonden zijn; (christendom) de Wet (van Mozes) de tien geboden 2 blijvende

verordening, door de overheid uitgevaardigd 3 natuurlijke gang van zaken in de natuur: de ~ vd zwaartekracht; de

~ van Murphy stelregel die zegt dat iets dat mis kan gaan ook ooit mis zal gaan 1ge·heim bn, bw verborgen

gehouden: ~e dienst dienst die spionage bedrijft 2ge·heim het; o 1 het verborgen-zijn: in het ~ 2 -en; -pje iets dat

niet openbaar mag worden span·nings·veld het; o -en 1 (nat) veld waarin de spanning (4) invloed heeft 2 terrein

waarop tegengestelde krachten werken keu·ze, keus de; v(m) keuzen, keuzes 1 de daad vh kiezen 2 de

gelegenheid, de vrijheid om te kiezen: we hebben geen (andere) keus er kan slechts één ding gedaan worden 3

voorkeur ge·we·ten het; o -s innerlijk besef van goed en kwaad richt·lijn de; v(m) -en aanwijzing voor te volgen

gedrag ver·trou·we·lijk bn, bw 1 van vertrouwen blijk gevend 2 niet voor openbaarheid bestemd

ge·zond·heids·zorg de; v(m) zorg voor de gezondheid po·li·tie de; v 1 organisatie, belast met het toezicht op de

openbare orde en veiligheid, het tegengaan van strafbare feiten enz. 2 de gezamenlijke werknemers van die

organisatie pa·ti·ënt [paasjent] de; m,v -en, pa·tiën·te de; v -s, -n zieke die onder behandeling is hulp·ver·le·ner

de; m,v -s iem die medische, sociale hulp verleent pro·fes·si·o·neel bn, bw 1 van beroep 2 aan het beroep eigen 3

(als) ve vakman: een -nele aanpak 1cri·mi·neel bn 1 misdadig 2 vreselijk: het is ~ 2cri·mi·neel de; m,v -nelen

misdadig iem waar·heid de; v -heden 1 het ware; overeenstemming van woorden met feiten: antwoorden naar ~;

iem de ~ zeggen waar het op staat 2 iets dat waar is ra·tio de; v 1 rede, verstand 2 oorzaak, grond; beweegreden 3

-’s verhouding frus·tra·tie de; v -s gevoel van teleurstelling mar·gi·naal bn 1 aan de rand geplaatst 2 zich op de

grens bevindend: een ~ geval grensgeval; een -nale winst zeer geringe wrij·ving de; v 1 het wrijven 2 weerstand die

optreedt als een voorwerp ten opzichte ve ander bewogen wordt 3 -en onenigheid con·ve·nant het; o -en

overeenkomst zwijg·plicht de; m en v (opgelegde) verplichting tot zwijgen

Page 3: Medisch beroepsgeheim

3 Politie Amsterdam-Amstelland

Inhoudsopgave

I Inleiding 5

II Doel- en probleemstelling 7 2.1 Doelstelling 7

2.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen 7

2.3 Definiëring en operationalisering begrippen 8

2.4 Leeswijzer 8

III Methoden van onderzoek 9 3.1 Literatuur- en jurisprudentieonderzoek 9

3.2 Interviews 9

3.3 Beperkingen onderzoek 10

IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim 11 4.1 Inleiding 11

4.2 Ratio 11

4.3 Het wettelijk kader 12

4.4 Het recht van binnen 15

4.5 Doorbreken van het geheim 16

4.6 Relevante jurisprudentie 19

4.7 Convenanten 23

4.8 Rechterlijke sancties 24

4.9 Conclusie theoretisch kader medisch beroepsgeheim 25

V Het medisch beroepsgeheim in de praktijk 27 5.1 Inleiding 27

5.2 Effectiviteit van convenanten 27

5.3 Opvattingen uit de medische praktijk 27

5.4 Bevindingen KNMG-ledenpanel 33

5.5 Conclusie werking van het beroepsgeheim in de praktijk 33

VI Conclusies en aanbevelingen 35 6.1 Conclusies 35

6.2 Aanbevelingen 37

Bijlagen A Beroepscode voor psychiaters 39

B Beroepscode voor psychotherapeuten 41

C Beroepscode voor psychologen 43

D Literatuurlijst 45

E Geïnterviewde personen 47

F Interviewformat 49

G Uitnodigingsbrief interview 53

Page 4: Medisch beroepsgeheim

4 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 5: Medisch beroepsgeheim

5 Politie Amsterdam-Amstelland

I Inleiding

Op 6 december 2007 worden de levenloze lichamen van de 32-jarige Mark de Vries en zijn 60-jarige moeder, Maja de Vries, aangetroffen in een sloot op het terrein van psycho-medisch centrum Parnassia te Den Haag.

1 Mark en Maja zijn die dag om 17.30 uur niet komen opdagen op een

afspraak bij de crisisdienst van Parnassia. In een paar maanden weet het Haagse rechercheteam veel informatie te vergaren en komt er een mogelijk verdachte patiënt in beeld; het team krijgt een tip over een patiënt die meer zou weten over ‘de zaak’. Het rechercheteam nodigt deze patiënt uit voor verhoor. Eenmaal op het bureau aangekomen zegt de man zich plotseling niets meer te herinneren. Een dag later krijgt het team telefonisch een nieuwe tip over de bewuste patiënt. De tipgever weet te vertellen dat de man op 6 december vlak vóór 18.00 uur boos was weggelopen bij zijn behandelaar en de kliniek op het Parnassia-terrein had verlaten (Salome, 2009). De omstandigheden waaronder dat gebeurd zou zijn, geeft het team aanleiding te veronderstellen dat deze patiënt betrokken zou kúnnen zijn bij de dood van Mark en Maja. Het team is ervan overtuigd dat het patiëntendossier van Parnassia cruciale informatie bevat. Het grootste struikelblok in het onderzoek blijkt het medisch beroepsgeheim te zijn, waarop de directie en psychiaters van het medische centrum zich beroepen. Het rechercheteam krijgt zodoende geen inzage in de patiëntendossiers. “Het medisch beroepsgeheim weegt kennelijk zwaarder dan het oplossen van een zaak waarbij één of meerdere slachtoffers zijn gevallen. En wie weet wat er nog komen gaat”, stelt teamleider Gijs Folsche in de Korpskrant van regiopolitie Haaglanden (Salome, 2009, p. 1). Het rechercheteam dat de dood van Mark en Maja onderzoekt, wordt bij gebrek aan aanknopingspunten begin 2009 opgeheven. Niet alleen in de politiewereld leidt deze gang van zaken tot hevige commotie, ook de politiek bemoeit zich met deze zaak. De publiciteit rond de ‘Parnassiadoden’ leidt in de Tweede Kamer en in de Haagse gemeenteraad tot vragen over het medisch beroepsgeheim. Zo meent VVD-kamerlid Van Miltenburg dat er sprake is van een botsing van twee maatschappelijke belangen: het recht op privacy van patiënten en het recht dat de samenleving en slachtoffers hebben dat een moordzaak wordt opgelost. “Het mag natuurlijk nooit het geval zijn dat om deze reden een politieonderzoek wordt stopgezet”, aldus Van Miltenburg (“Oplossen moord belangrijker dan beroepsgeheim”, 2009).

“Privacy patiënt frustreert rechercheurs” (2009)

Bovenstaande zaak geeft weer dat het medisch beroepsgeheim een prominente rol kan spelen in een opsporingsonderzoek. In de praktijk blijkt de toepassing van het medisch beroepsgeheim vragen en onduidelijkheden op te leveren (zie ook Biesaart & Meersbergen, 2004). Niet alleen in regio Haaglanden lopen de rechercheurs tegen het medisch beroepsgeheim aan. Uit een gesprek met de voormalig chef van Bureau Districtsrecherche Zuid van regiopolitie Amsterdam-Amstelland blijkt dat er behoefte is aan meer duidelijkheid omtrent deze materie. Het medisch beroepsgeheim staat in toenemende mate ter discussie. Het beroepsgeheim kan de mogelijkheden beperken voor de opsporing van strafbare feiten en waarheidsvinding. Politie en medische instellingen kunnen tegenstrijdige belangen hebben en dit kan wel eens tot wrijving leiden. Eén van de taken van politie is gelegen in de opsporing van strafbare feiten, dat als gevolg heeft dat de informatiebehoefte van deze organisatie groot is. De medewerkers van medische instellingen daarentegen hebben een geheimhoudingsplicht en kunnen op grond hiervan politiemedewerkers (in bepaalde gevallen) niet in hun informatiebehoefte voorzien.

1 N.B. Namen van slachtoffers die ruimschoots in de media naar voren zijn gekomen, zijn ten behoeve van de leesbaarheid niet

geanonimiseerd.

Page 6: Medisch beroepsgeheim

6 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 7: Medisch beroepsgeheim

7 Politie Amsterdam-Amstelland

II Doel- en probleemstelling

2.1 Doelstelling Het doel van het onderzoek is het versterken van de informatiepositie van de opsporing met betrekking tot de hantering van het medisch beroepsgeheim door medisch hulpverleners in het geval er een opsporingsbelang aan de orde is. Theoretische en praktische relevantie Er zijn in de loop der tijd veel regels in de vorm van wettelijke normen, convenanten, beroepscodes en jurisprudentie omtrent het medisch beroepsgeheim ontstaan wat leidt tot een grote mate van onoverzichtelijkheid in de toepasbaarheid hiervan. In de praktijk – hiermee zowel doelend op de opsporings- als op de medische praktijk – heerst onduidelijkheid wanneer en welke informatie al dan niet onder het medisch beroepsgeheim valt.

2 Middels dit rapport wordt inzicht geboden in de

(juridisch) wetenschappelijke materie van het medisch beroepsgeheim en het hiermee samenhangende verschoningsrecht. Echter, ondanks de codificatie van het beroepsgeheim, de neerlegging ervan in convenanten en beroepscodes en de aanwezigheid van een enorme hoeveelheid aan jurisprudentie is een zogenaamd ‘grijs gebied’ niet uit te sluiten. Binnen dit gebied prioriteert de medisch hulpverlener de verschillende belangen die zich voor kunnen doen. Hoe deze afweging door de hulpverlener wordt gemaakt, is (uiteindelijk) door de rechter – over het algemeen – slechts marginaal te toetsen. Voor de opsporing van strafbare feiten – en het hieraan verbonden oplossen van een zaak – kan het van belang zijn de grenzen van het medisch beroepsgeheim op te zoeken, vanzelfsprekend zonder het vertrouwen van de burgers in het recht op privacy en het recht op zorg te ondermijnen. Bovendien kan het bieden van inzicht in de (interne) afweging die de medisch hulpverlener maakt, het voor politieambtenaren en de maatschappij in zijn algemeenheid begrijpelijk(er) worden waarom een medisch hulpverlener zijn beroepsgeheim in concrete gevallen al dan niet schendt. Zodoende kan eventuele frustratie voortvloeiende uit het niet vrijgeven van medische gegevens door een medisch geheimhouder bij een opsporingsteam beperkt worden. Daarnaast kan door inzicht te verkrijgen in de afwegingen die door medisch hulpverleners worden gemaakt bij het al dan niet schenden van het beroepsgeheim, mogelijk de opsporingspositie van politie worden versterkt. Met deze inzichten kan een optimale verhouding worden bewerkstelligd tussen politie en medisch geheimhouders zodat alle gegevens die verstrekt kúnnen worden – volgens de wettelijke bepalingen, jurisprudentie en rechtsliteratuur – ook daadwerkelijk gegeven worden, opdat van deze informatie gebruik kan worden gemaakt in strafrechtelijke opsporingsonderzoeken. 2.2 Probleemstelling en onderzoeksvragen Om aan de doelstelling te voldoen, is onderstaande probleemstelling met bijhorende onderzoeksvragen geformuleerd. Probleemstelling In welke gevallen dienen medisch hulpverleners – op basis van wet, jurisprudentie en (rechts)literatuur – over te gaan tot doorbreking van het medisch beroepsgeheim en in welke gevallen gaan zij (daadwerkelijk) over tot het doorbreken van hun medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten? Onderzoeksvragen - Wat is de ratio van het medisch beroepsgeheim? - Wat is de wettelijke en jurisprudentiële omvang van het medisch beroepsgeheim? - In welke gevallen kán het medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van

strafbare feiten doorbroken worden? - Wat doet medisch hulpverleners ertoe bewegen hun beroepsgeheim te doorbreken ten

behoeve van de opsporing van strafbare feiten, met andere woorden; wat is de onderliggende argumentatie c.q. motivatie hiervoor?

2 Zie bijvoorbeeld het empirisch onderzoek van Duijst, Morsink & De Vries (2006).

Page 8: Medisch beroepsgeheim

8 Politie Amsterdam-Amstelland

2.3 Definiëring en operationalisering begrippen Hieronder volgt een korte toelichting van bepaalde, relevante, in de probleemstelling of onderzoeksvragen voorkomende termen. - Medisch hulpverleners: hiermee worden psychiaters, psychologen en psychotherapeuten werkzaam in de ambulante geestelijke gezondheidszorg bedoeld.

3

- Medisch beroepsgeheim: de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht ex. art. 272 Sr, art. 7:457 BW, art. 88 Wet BIG en art. 218 Sv. - Opsporing: “Het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen”, ex art. 132a Sv. Opsporing is onderdeel van de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, zoals bedoeld in de taakstelling van politie neergelegd in art. 2 PW. Zowel de vóórkoming als oplossing van zaken aangaande strafbare feiten worden onder de opsporing verstaan. - Strafbare feiten: in het bijzonder worden hier levensdelicten mee bedoeld. De volgende strafbare feiten zijn in het uit te voeren onderzoek van belang; doodslag, moord, kinderdoodslag, kindermoord, levensbeëindiging op verzoek, aanzetten tot/hulp bij zelfdoding en (zware) mishandeling de dood ten gevolge hebbend. De juridische kwalificaties zijn te vinden in titel XIX, XX en XXI van het Wetboek van Strafrecht.

4

- Ratio medisch beroepsgeheim: de reden van bestaan van het medisch beroepsgeheim, het doel dat het dient. - Motivatie: wordt door Van Dale beschreven als “beweegreden, drijfveer”. - Argumentatie: wordt door Van Dale beschreven als “bewijsvoering”. 2.4 Leeswijzer In het volgende hoofdstuk worden de onderzoeksmethoden beschreven en onderbouwd. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens de theorie van het medisch beroepsgeheim beschreven. De toepassing van dit beroepsgeheim in de praktijk wordt in hoofdstuk 5 beschreven. In hoofdstuk 6 zijn tot slot de conclusies en aanbevelingen weergegeven.

3 Het ligt niet in de reikwijdte van dit onderzoek om alle in de gezondheidszorg werkzame actoren mee te nemen. Er is een

afbakening gemaakt tot de geestelijke gezondheidszorg aangezien over het algemeen juist deze hulpverleners te maken hebben met patiënten die ten overstaan van hen een boekje open doen over een reeds gepleegd of nog te plegen (levens)delict. 4 Achtereenvolgens de artikelen 287, 289, 290, 291, 293, 294, 300, 301, 302, 303, 307 Sr.

Page 9: Medisch beroepsgeheim

9 Politie Amsterdam-Amstelland

III Methoden van onderzoek

Om tot beantwoording van de hiervoor geformuleerde probleemstelling en onderzoeksvragen te komen en daarmee gevolg te geven aan de doelstelling, is kwalitatief onderzoek verricht. Kenmerkend voor dergelijk onderzoek is de gebruikmaking van verschillende databronnen en de nadruk die gelegd wordt op het “begrijpen of doorgronden van individuele mensen, groepen of situaties” (Baarda, De Goede en Teunissen, 2005, p. 7). 3.1 Literatuur- en jurisprudentieonderzoek Om het eerste deel van de probleemstelling en de hiermee samenhangende eerste drie onderzoeksvragen te beantwoorden, is er gebruik gemaakt van ‘bestaande gegevens’ in de vorm van literatuur- en jurisprudentieonderzoek.

5 De bronnen zijn gezocht en verzameld middels

bibliotheekcatalogi van de Politieacademie en de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daarnaast vormde het internet een belangrijke bron voor het vergaren van documenten van beroepsgroepen en rechterlijke uitspraken. 3.2 Interviews Om tot beantwoording van het tweede deel van de probleemstelling en de vierde onderzoeksvraag te komen, zijn er interviews onder psychiaters, psychologen en psychotherapeuten afgenomen. De interviews zijn afgenomen om de opvattingen omtrent het medisch beroepsgeheim en de afweging van belangen die zij in bepaalde situaties (zullen) moeten maken, in kaart te brengen. Om de antwoorden c.q. opvattingen van de psychologen en psychiaters de concrete situatie te laten overstijgen en een “dwarsdoorsnede van opinies, gevoelens, gedragingen en dergelijke te krijgen”

6–

daarbij de wens om het onderzoek binnen redelijke termijn af te ronden in acht nemend – is er gekozen voor een groep van 15 respondenten. De groep respondenten betreft geestelijk, medisch hulpverleners die werkzaam zijn in de ambulante zorg en een juridisch adviseur van een grote instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Met de medisch hulpverleners wordt zowel gedoeld op hulpverleners die in particuliere praktijken werkzaam zijn, als hulpverleners werkzaam in centra voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De forensische psychiatrische zorg is buiten schot gebleven, aangezien de psychiaters c.q. psychologen die werkzaam zijn in deze tak in een bijzondere relatie staan tot de opsporende instanties en de rechterlijke macht.

7

Aangezien uit de interviews bleek dat verschillende respondenten in een aantal gevallen een juridisch adviseur zouden raadplegen in zich voordoende dilemma’s met betrekking tot het medisch beroepsgeheim, is ervoor gekozen om naast de medisch hulpverleners een bij een GGZ-instelling werkzame juridisch adviseur te interviewen. Dezelfde vragen en cases zijn aan deze adviseur voorgelegd met de vraag wat haar advies zou luiden in het geval een collega-hulpverlener haar met een dergelijke case benadert. Afbakening en benadering Ter afbakening van het onderzoek is gekozen voor in de regio Amsterdam-Amstelland werkzame hulpverleners. Aangezien kinderen geen of een beperkte rol spelen in het strafrecht is de tak van kinder- en jeugdpsychiatrie buiten beschouwing gelaten. Sinds 1998 bestaat er voor regio Amsterdam-Amstelland een convenant tussen verschillende GGZ-instellingen en onder andere de politie. De partijen beogen met deze overeenkomst tot een werkwijze te komen waarbij aan ieders positie recht wordt gedaan. Later in dit rapport zal op dit convenant worden teruggekomen (SIGRA, 2005). Via de website www.ggznederland.nl zijn de verschillende GGZ-instellingen die zijn aangesloten bij het convenant opgezocht. De GGZ-instellingen die als convenantpartner zijn aangesloten zijn Arkin – waaronder Mentrum, Jellinek en NPI

8 -, GGZ inGeest

en De Bascule. Er is telefonisch en e-mailcontact gelegd met verschillende hulpverleners van deze instellingen om hen te verzoeken hun medewerking te verlenen aan het onderzoek. Aangezien De

5 De onderzoeksmethode ‘documentanalyse’ is tevens verkend; het blijkt echter praktisch niet haalbaar de zaken te achterhalen

waarin in regiopolitie Amsterdam-Amstelland sprake is geweest van (al dan niet) doorbreking van het medisch beroepsgeheim door medewerkers uit de geestelijke gezondheidszorg ten behoeve van het opsporingsbelang inzake levensdelicten. 6 Baarda, De Goede & Teunissen (2005, p. 109).

7 Een taak voor forenisch psychologen/psychiaters kan zijn advisering aan de rechterlijke macht (over de persoon van de

verdachte) middels een Pro Justitia rapportage; het moge duidelijk zijn dat in dat geval het medisch beroepsgeheim niet onverminderd van kracht is. 8 Nederlands Psychoanalytisch Instituut.

Page 10: Medisch beroepsgeheim

10 Politie Amsterdam-Amstelland

Bascule een academisch centrum is voor kinder- en jeugdpsychiatrie en zodoende niet onder de reikwijdte van dit onderzoek valt is deze instelling niet benaderd. Vervolgens zijn middels de website van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (www.nvvp.nl) de contactgegevens van vrijgevestigde hulpverleners verzameld. Deze hulpverleners zijn – in tegenstelling tot de medewerkers bij de hiervoor beschreven instellingen – niet aangesloten bij het convenant. Ook met (een deel van) hen is telefonisch contact opgenomen om vervolgens schriftelijk (per e-mail) nadere informatie met betrekking tot het onderzoek en verzoek tot deelname hieraan te verzenden. In de bijlage is een (voorbeeld)e-mail toegevoegd zoals die aan de verschillende, potentiële respondenten is verstuurd. Interviewvorm De respondenten zijn mondeling en op individuele basis geïnterviewd. Het mondelinge interview liet ruimte tot doorvragen op momenten waar dat wenselijk was. De interviews waren gedeeltelijk gestructureerd van aard. Het eerste deel van het interview zijn er open vragen gesteld betrekking hebbend op onder meer het medisch beroepsgeheim in zijn algemeenheid, werkgerelateerde ervaringen met politie en conflictsituaties met betrekking tot het al dan niet vrijgeven van informatie die onder het beroepsgeheim valt. Deze open vragen zijn van te voren op papier gezet, maar tijdens het interview is de ruimte gelaten voor nieuwe en onverwachte informatie waar eventueel op kon worden doorgevraagd. Daarna zijn er verschillende cases aan de respondenten voorgelegd. In deze cases zijn situaties geschetst waarin de respondent door zijn patiënt

9 op de hoogte wordt gesteld van een door hem

gepleegd of nog te plegen levensdelict en/of waarin de respondent door de politie wordt benaderd met een informatieverzoek. In deze cases zijn nuances aangebracht met betrekking tot onder andere de omstandigheid waaronder het delict heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, de mate van gevaar, het (forensisch) verleden van de patiënt en de mogelijke informatiebehoefte en –verstrekking door politie. Vervolgens is de respondenten gevraagd wat zij in een dergelijke situatie zullen doen en welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen. De hoofdvraag waar het hier om gaat is wat voor de respondent doorslaggevend is om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim te komen. Het is echter onmogelijk alle denkbare variaties en situaties in cases te verwerken. Om deze reden is er – in het geval er door de respondent verschilllende antwoorden werden gegeven op de cases – per case ook doorgevraagd waar het mogelijke verschil met de vorige case zat. Bovendien zijn de verschillende criteria die eventueel zouden kunnen leiden tot doorbreking van het beroepsgeheim met de respondenten nabesproken om zodoende de ‘grens’ te bepalen. Op deze plaats wordt verwezen naar bijlage C waar het interviewformat zoals dat is gebruikt tijdens het afnemen van de interviews, is opgenomen. 3.3 Beperkingen onderzoek Er kleven, net zoals bij kwantitatief onderzoek, aan kwalitatief onderzoek in zijn algemeenheid een aantal beperkingen. De afgenomen interviews onder de 15 respondenten vormen een klein deel van het totaal aantal werkzame hulpverleners. Het is nu eenmaal praktisch gezien niet mogelijk de opvattingen van de gehele groep hulpverleners te inventariseren. Daarnaast zijn de interviews afgenomen door een politiemedewerker. Dit heeft mogelijk de afweging van de medisch hulpverlener beïnvloed, doordat hij zich wellicht geneigd voelt meer belang toe te dichten aan een opsporingsbelang waar hij dat ‘normaal gesproken’ niet zou doen. Aan de andere kant hoeft het geen (bijzondere) invloed te hebben; de situaties die de hulpverleners zijn voorgelegd hebben immers betrekking op de opsporing (en onder meer ook op informatieverzoeken van de kant van politie)

10.

Een andere beperking kan gelegen zijn in het feit dat de situaties fictief zijn. Er zijn de respondenten ‘stel dat’-situaties voorgelegd waarna vervolgens naar de opvattingen van de respondent is gevraagd. De respondent heeft aangeven wat hij in zo’n geval denkt te doen (c.q. welke afweging hij denkt te maken en waarom), maar dat kan in een situatie die zich daadwerkelijk voordoet wellicht toch (weer) anders liggen.

11

9 Uit de afname van interviews bleek dat psychiaters veelal verwijzen naar gebruik van het woord ‘patiënt’, in tegenstelling tot

een aantal psychologen en psychotherapeuten die liever refereerden naar ‘cliënt’. Omwille van de leesbaarheid wordt gekozen voor het gebruik van het woord ‘patiënt’ in dit rapport. 10

In de praktijjk worden immers ook informatieverzoeken door een politiemedewerker/rechercheur voorgelegd. 11

Bijvoorbeeld omdat er dan emoties (mee)spelen die de afweging zouden kunnen beïnvloeden.

Page 11: Medisch beroepsgeheim

11 Politie Amsterdam-Amstelland

IV Theoretisch kader medisch beroepsgeheim

4.1 Inleiding Een aantal beroepen kent een beroepsgeheim. Advocaten, notarissen, geestelijken, artsen en maatschappelijk werkers bijvoorbeeld hebben de plicht te zwijgen omtrent hetgeen hen bekend is geworden in de uitoefening van hun beroep. Alle medewerkers in de gezondheidszorg hebben in principe een geheimhoudingsplicht (Duijst, 2007). Het medisch beroepsgeheim bestaat uit de zwijgplicht en het verschoningsrecht. Laatstgenoemde is het recht om af te zien van het afleggen van een verklaring voor de rechter. Er wordt in de literatuur ook wel gesteld dat het beroepsgeheim het geheim van de patiënt is, niet van de hulpverlener. Uit dit geheim volgt op zijn beurt voor de hulpverlener een geheimhoudingsplicht en het recht tot verschoning (Van Wijk, 1995). In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het medisch beroepsgeheim wettelijk is neergelegd en welke historie het kent. Met behulp van de (rechts)literatuur wordt bezien welke betekenis er aan deze wettelijke bepalingen moet worden gegeven. Naast wettelijke bepalingen kunnen convenanten en door de verschillende beroepsgroepen opgestelde regels een rol spelen in het denken over het medisch beroepsgeheim. Bovendien vormt de jurisprudentie een belangrijke aanvulling, of beter gezegd invulling, op de ontwikkeling en concretisering van het medisch beroepsgeheim. De term ‘theoretisch kader’ moet in deze zin dan ook breed opgevat worden, aangezien rechtspraak wordt gevormd naar aanleiding van in de praktijk ontstane situaties. 4.2 Ratio Het beroepsgeheim kent een tweeledig doel: naast het algemene belang van toegankelijkheid van de zorg, dient het de privacy van de patiënt te waarborgen. Patiënten delen met artsen informatie die ze soms met niemand anders delen. De hulpverlener krijgt de informatie toevertrouwd in zijn hoedanigheid als behandelaar. De patiënt verwacht dat de hulpverlener deze informatie, voor zover niet noodzakelijk met het oog op de behandeling, niet met anderen zal delen. De hulpverlener draagt hier de verantwoordelijkheid voor. Dit vertrouwen in het bewaren van het ‘geheim’ is van belang voor een goede relatie tussen de hulpverlener en patiënt. Deze goede relatie is op zijn beurt van belang voor de medische behandeling; er moet voorkomen worden dat patiënten (relevante) informatie achterhouden of zich zelfs laten weerhoudende medische hulp in te roepen die ze nodig hebben, dan wel wensen. Een voorbeeld van een dergelijk negatief gevolg komt naar voren uit Amerikaans onderzoek waarin is aangetoond dat patiënten informatie achterhouden voor hun psychotherapeut indien zij er niet op kunnen vertrouwen dat de therapeut het beroepsgeheim in acht neemt (Shuman & Weiner in Duijst, 2007). Het medisch beroepsgeheim waarborgt de vertrouwelijkheid van (medische) gegevens. Het zorgt ervoor dat hetgeen de hulpverlener over de patiënt te weten komt binnen de vertrouwensrelatie hulpverlener-patiënt blijft. Het primaire doel hiervan is de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen, opdat een ieder zich vrijelijk tot een hulpverlener kan wenden zonder te vrezen dat zijn (gevoelige) gegevens aan derden verstrekt zullen worden en hij hierdoor zichzelf zou schaden. In eerste instantie gold deze geheimhouding als een beroepsplicht van de medisch hulpverlener, tegenwoordig wordt deze zwijgplicht tevens als recht van de patiënt gezien (Gevers, 1995). Genoemd recht op privacy is wettelijk neergelegd in de artt. 8 EVRM en 17 IVBPR. Bovendien is in 1983 in art. 10 van onze Grondwet het recht op eerbiediging en bescherming van de persoonlijke levenssfeer neergelegd. Hieronder is tevens begrepen dat er wettelijke regels zijn opgesteld in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens (art. 10 lid 2 Gw). Deze privacy is zoals hiervoor beschreven van belang voor een goede behandelrelatie. De relatie tussen hulpverlener en patiënt is onderdeel van de persoonlijke levenssfeer van het individu. De privacyregels waarborgen deze persoonlijke levenssfeer. Het meer algemene belang van toegankelijkheid van de zorg vloeit voort uit art. 22 GW waarin het (afgeleid) recht op zorg neergelegd is: “De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid”. Ontwikkelingen in het medisch beroepsgeheim Reeds in de vierde eeuw voor Christus werd het belang van geheimhouding door artsen door Hippocrates vastgelegd in de eed. Ook in de Indische Veda’s, het oude Egypte en bij de Romeinen werd het artsenberoep gezien als het zwijgende beroep. Echter, getuige het feit dat de arts eeuwenlang niet was vrijgesteld van aangifte- en getuigeplichten betekende dit niet dat andere maatschappelijke belangen zonder meer voor het beroepsgeheim moesten wijken (Gevers, 1995).

Page 12: Medisch beroepsgeheim

12 Politie Amsterdam-Amstelland

Het beroepsgeheim is geen statisch gegeven, dat onafhankelijk van tijd en plaats bestaat; het is onderhevig aan maatschappelijke ontwikkelingen. In de samenleving kunnen er in de loop der tijd verschillende, misschien wel tegengestelde, belangen prioriteit genieten. Deze dynamiek in opvattingen en prioriteiten beïnvloedt ook het denken over het (medisch) beroepsgeheim (Nortier, 2006). In de jaren ’80 werd er steeds meer belang gehecht aan de rechten van het individu. De ratio van het medisch beroepsgeheim was dan ook vooral gelegen in het recht op privacy van de patiënt. In de loop der tijd heeft er een verschuiving plaatsgevonden van een individualistisch getinte politiek naar meer bemoeienis van de overheid ten behoeve van de bescherming van groepen minder weerbare burgers waardoor de verhouding in de verschillende maatschappelijke belangen is opgeschoven. Ook ontwikkelingen in de medische wetenschap beïnvloeden het denken over het medisch beroepsgeheim. Op het gebied van strafrecht hebben er dientengevolge tevens veranderingen plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan vormen de artt. 151a en 151b Sv waarin een betrokkene met toestemming, dan wel een verdachte met bevel van de officier van justitie aan een DNA-onderzoek kan worden onderworpen. In deze gevallen wordt medische informatie gebruikt ten behoeve van de opsporingspraktijk. De verkregen DNA-profielen worden verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veiligheid is steeds hoger op de (politieke) agenda komen te staan: aan de opsporing van strafbare feiten is de laatste jaren steeds meer waarde toegekend. De strafvorderlijke bevoegdheden werden uitgebreid en ‘zero tolerance’ werd een meer gebruikte term (Duijst, 2007). In de afgelopen jaren heeft een verdergaande verschuiving plaatsgevonden, in die zin dat naast de bescherming van de zwakkere groepen in de samenleving er aandacht is voor bescherming en veiligheid voor alle burgers (Nortier, 2006).

12 Veiligheidsbeleid is

ook in de medische wereld doorgedrongen. Te denken valt bijvoorbeeld aan beveiliging door middel van het ophangen van camera’s in een ziekenhuis en regels voor patiënten. Het strafrecht maakt op zijn beurt ook gebruik van de expertise uit de medische wetenschap, zoals blijkt uit het gebruik van DNA-profielen in het strafproces. Er ontstaat zo een verwevenheid tussen de medische en juridische wereld die op sommige momenten tot tegenstrijdige belangen kan leiden. Zoals duidelijk moge zijn kan het beroepsgeheim dan ook niet als een op zichzelf staand goed in de medische wereld worden beschouwd (zie ook Gevers, 1995). De belangen van het medisch beroepsgeheim kunnen soms tegenstrijdig zijn met andere (maatschappelijke) belangen, zoals waarheidsvinding en veiligheid. Om deze reden is het van belang dat het doel en de inhoud van het medisch beroepsgeheim steeds opnieuw wordt gelegitimeerd, zoals Gevers (1995) beschrijft:

“(…)het beroepsgeheim [is] nimmer een rustig bezit geweest van arts en patiënt, maar een precaire verworvenheid, waarvan het voorbestaan is

gekenmerkt door het steeds zoeken naar nieuwe evenwichten” (p. 6) 4.3 Het wettelijk kader Richtlijnen die verschillende (medische) beroepsorganisaties in het verleden hebben uitgebracht, hebben tevens het denken over het medisch beroepsgeheim beïnvloed. Zo heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) richtlijnen en gedragsregels voor haar leden uitgebracht. Ook andere beroepsverenigingen – het Nederlands instituut van psychologen (NIP) is hier een voorbeeld van – kennen hun eigen richtlijnen of beroepscodes. Uiteindelijk heeft dit geleid tot verankering van het medisch beroepsgeheim in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WBGO) en de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG); art. 7:457 BW en art. 88 Wet BIG. Deze wetten zijn van toepassing op de groep hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft. De WGBO is opgenomen in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In art. 457 van genoemd boek is het beroepsgeheim opgenomen. Art. 7:457 lid 1 BW Onverminderd het in art. 448 lid 3 tweede volzin bepaalde, draagt de hulpverlener zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden bedoeld in art. 454 worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voorzover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.

12

Zie hiervoor ook Bannier, Duijst, Fanoy, Meijers en Tempelaar, 2008.

Page 13: Medisch beroepsgeheim

13 Politie Amsterdam-Amstelland

Voor de beroepen die betrekking hebben op de individuele gezondheidszorg is in art. 88 Wet BIG een geheimhoudingsplicht opgenomen. Uit art. 3 van deze wet volgt dat onder andere psychiaters, gezondheidszorgpsychologen en psychotherapeuten onder de werking van deze wet vallen. Art. 88 Wet BIG Een ieder is verplicht geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen.

Vóór deze periode van wettelijke verankering was het beroepsgeheim slechts indirect af te leiden uit de wet. In de Wet regelende de uitoefening der geneeskunst was neergelegd dat een eed moest worden afgelegd door artsen en verloskundigen. In deze eed was op zijn beurt de plicht tot geheimhouding opgenomen. Daarnaast ontleenden medisch hulpverleners hun plicht tot zwijgen aan de algemene wettelijke basis zoals neergelegd in art. 272 Sr. Dit artikel stelt schending van het beroepsgeheim strafbaar. Ook het opzettelijk delen van informatie met collega’s over een patiënt kan strafbaarheid op grond van art. 272 Sr voor de hulpverlener opleveren. Art. 272 Sr Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.

Lid 2 van genoemd artikel maakt echter duidelijk dat het hier een zogenaamd klachtdelict betreft. Voor vervolging is het noodzakelijk dat degene wiens geheim is geschonden een klacht indient. Zoals eerder beschreven dient het beroepsgeheim zowel een individueel belang, namelijk de privacy van de patiënt, als het collectieve belang van toegankelijkheid van de zorg. De in lid 2 gestelde voorwaarde van het indienen van een klacht ligt voor de hand met het oog op het individuele privacybelang, maar lijkt daarentegen niet tegemoet te komen aan het collectieve (algemene) belang dat het beroepsgeheim dient; toegankelijkheid van de zorg voor een ieder (Duijst, 2007). Echter, het instellen van een klacht laat de keus aan de patiënt om zijn geheim als gevolg van een strafrechtelijke vervolging naar alle waarschijnlijkheid in een nog grotere kring openbaar te maken. Hieruit is tevens weer de importantie af te leiden die aan het bewaren van het geheim van de patiënt moet worden gehecht. In beginsel geldt de geheimhouding van de medische gegevens ten opzichte van een ieder, inclusief familieleden – met uitzondering van de wettelijke vertegenwoordigers van wilsonbekwame meerderjarigen en minderjarigen jonger dan zestien jaar –, politie, verzekeraars en andere potentiële belanghebbenden. Dat op deze stelregel uitzonderingen mogelijk zijn, zal later in dit rapport blijken. Het verschoningsrecht Zoals reeds naar voren kwam behelst het medisch beroepsgeheim zowel een zwijgplicht als een verschoningsrecht. De zwijgplicht geldt in principe tegenover een ieder behalve de rechter. Het verschoningsrecht geeft het recht om ook tegen de rechter te zwijgen. In art. 218 Sv is dit recht neergelegd. Art. 218 Sv Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.

13

Dit artikel staat in contrast met de aangifteplicht van misdrijven voor elke burger (art. 160 lid 1 Sv) en de plicht om te getuigen voor de rechter (art. 213 Sv). Lid 2 van art. 160 Sv maakt een uitzondering op de plicht om aangifte van een misdrijf te doen voor verschoningsgerechtigden. Bovendien is de verschoningsgerechtigde op basis van art. 137 Sr tevens vrijgesteld van de in art. 136 Sr neergelegde

13

Art. 218 Sv heeft overigens betrekking op getuigen in het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl art. 290 Sv (juncto art. 218 Sv) betrekking heeft op opgeroepen getuigen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.

Page 14: Medisch beroepsgeheim

14 Politie Amsterdam-Amstelland

burgerplicht om melding te maken van het op de hoogte zijn een voorgenomen moord, verkrachting of een misdrijf tegen de veiligheid van personen en goederen, terwijl het misdrijf nog voorkomen kan worden. Niet alle geheimhouders hebben overigens een verschoningsrecht. Door de rechter is aan bepaalde beroepen het verschoningsrecht toegekend of ontzegd. Uit jurisprudentie volgt dat de groep medisch hulpverleners waar dit rapport betrekking op heeft een verschoningsrecht toekomt (Jongkind, 2010). Wat onder ‘hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd’ valt, wordt in de rechtspraak en rechtsliteratuur breed uitgelegd. In 1990 stelt de Hoge Raad dat het beroepsgeheim zich niet alleen uitstrekt tot de feiten die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van de patiënt, maar dat dit tevens geldt ten aanzien van feiten die de beroepsbeoefenaar in diens hoedanigheid zijn medegedeeld of waarvan deze in zijn hoedanigheid heeft kennis gekregen en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de patiënten met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen (HR 23 november 1990, TvGr 1991, 19). Dus naast hetgeen door de patiënt aan de hulpverlener ten behoeve van de hulpverlening bewust is toevertrouwd, valt ook de informatie die de hulpverlener heeft verkregen middels (eigen of andermans) waarneming en mededelingen van derden onder de geheimhoudingsplicht, ook al is deze informatie niet rechtstreeks van belang voor de hulpverlening (Van Wijk, 1995). Het verschoningsrecht betekent niet dat de hulpverlener niet bij de rechter hoeft te verschijnen om te getuigen. Hij zal moeten verschijnen en zich dan vooraf of tijdens de vragen op het verschoningsrecht kunnen beroepen. In beginsel is het oordeel of de hulpverlener zich op het recht zal beroepen een afweging die hij zelf zal maken. Hoewel het de benaming verschoningsrecht draagt, kan ook wel gesteld worden dat op de hulpverlener de plicht rust zich te verschonen tenzij er bijzondere redenen zijn die het spreken rechtvaardigen (Van Wijk, 1995). Het belang dat met schending van het beroepsgeheim wordt gediend weegt in dergelijke gevallen dan zwaarder dan de belangen die voortvloeien uit het in stand houden van het beroepsgeheim c.q. het erkennen van het verschoningsrecht in deze. In het geval de arts zich op het verschoningsrecht beroept, beslist de rechter of hij dit beroep honoreert. De rechter kan hier slechts een marginale toetsing verrichten en heeft derhalve beperkte middelen om deze afweging te toetsen. Immers, een diepgaand onderzoek zou met zich meebrengen dat het geheim (alsnog) geopenbaard moet worden; iets wat het wettelijk neergelegde verschoningsrecht nu juist moet voorkomen. En andersom, in geval de arts zijn verschoningsrecht naast zich neerlegt en besluit te spreken, toetst de rechter deze afweging ook marginaal: “hij kijkt of hetgeen de arts ter rechtvaardiging van zijn spreken aanvoert dat oordeel in redelijkheid wel kan dragen” (Van Wijk, 1995, p. 31). Dwangmiddelen en bevoegdheden bij verschoningsgerechtigden Het verschoningsrecht heeft ook zijn werking voor de strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden van inbeslagneming, doorzoeking, opnemen telecommunicatie en onderzoek van gegevens in een computer. Zo is in art. 98 lid 1 Sv neergelegd dat brieven of geschriften die onder de plicht tot geheimhouding vallen niet onder verschoningsgerechtigden – tenzij met hun toestemming – in beslag mogen worden genomen. Onder ‘brieven en geschriften’ worden ook andere voorwerpen die geheime informatie bevatten begrepen, zoals röntgenfoto’s en tekstdragers zoals diskettes. In lid 2 van genoemd artikel is bepaald dat een doorzoeking bij verschoningsgerechtigden alleen plaats vindt – tenzij met hun toestemming – voor zover dat zonder schending van het beroepsgeheim kan geschieden. Bovendien mag de zoeking zich niet uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of die daartoe hebben gediend. Daarnaast is het niet toegestaan telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde op te nemen (ex. artt. 126m en 126t Sv) en – tenzij met toestemming van de verschoningsgerechtigde – gegevens in de computer te onderzoeken, mits deze gegevens onder het beroepsgeheim vallen. De verschoningsgerechtigde oordeelt zelf of de gegevens onder het beroepsgeheim vallen, behoudens een marginale toetsing achteraf door de rechter (artt. 125i Sv, 125j Sv juncto 125l Sv). Het tapverbod op verschoningsgerechtigden is overigens niet expliciet wettelijk bepaald. Het verbod is indirect af te leiden uit lid 2 van art. 126aa Sv waarin is neergelegd dat processen-verbaal of andere voorwerpen betreffende mededelingen van verschoningsgerechtigden dienen te worden vernietigd. Uit het voorgaande is op te maken dat het beroepsgeheim ver reikt: het geheim heeft niet alleen betrekking op de directe patiëntengegevens, maar de hulpverlener is tevens verplicht te zwijgen over alle zaken waarvan hij in die hoedanigheid kennis heeft gekregen. Deze zwijgplicht gaat voor

Page 15: Medisch beroepsgeheim

15 Politie Amsterdam-Amstelland

verschoningsgerechtigden ook op voor het doen van aangifte van ernstige misdrijven (ex art. 160 Sv). Bovendien is de verschoningsgerechtigde hulpverlener vrijgesteld van de plicht om melding te maken van onder meer een voorgenomen moord. De waarde die aan het beroepsgeheim gehecht moet worden is dus groot, zo blijkt uit de wettelijke bepalingen die hierop betrekking hebben. Voor de opsporingspraktijk betekent dit dat strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden jegens (voorwerpen van) verschoningsgerechtigden maar beperkt ingezet en benut kunnen worden. 4.4 Het recht van binnen Naast de door de wetgever geformuleerde bepalingen zijn er door veel medische beroepsgroepen, of specifieker gezegd de beroepsverenigingen, regels opgesteld hoe in bepaalde situaties te handelen. Om het theoretisch kader volledig in kaart te brengen is het van belang de relevante bepalingen met betrekking tot het medisch beroepsgeheim te beschrijven. Voor de in dit rapport relevante beroepen zijn de KNMG Handreiking, de Beroepscode voor psychotherapeuten en de Beroepscode voor psychologen van belang. Maar wat is de juridische betekenis van de normen en regels die uit de beroepsgroep afkomstig zijn? Hoe verhouden deze regels – het zogenaamde ‘recht van binnen’ – zich tot de wettelijk (en verdragsrechtelijk) neergelegde normen?

14

Om een antwoord te vinden op deze vragen is het van belang de bestaansreden van dergelijke regels te achterhalen. In art. 7:457 lid 1 BW is de geheimhouding voor de hulpverlener neergelegd. Aangezien het onwerkbaar is in alle gevallen strikte geheimhouding na te leven, bijvoorbeeld met het oog op de noodzaak om medische gegevens met (mede)behandelaars uit te wisselen, zijn in de leden 2 en 3 van dit artikel uitzonderingen gemaakt op de geheimhoudingsplicht. Het is echter voor de wetgever onmogelijk alle denkbare, wenselijke uitzonderingssituaties (wettelijk) te verankeren, getuige de (uitzonderings)bepaling in lid 3 van genoemd artikel: “Daaronder zijn evenmin begrepen degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelingsovereenkomst op grond van de artikelen 450 en 465 is vereist. Indien de hulpverlener door inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, laat hij zulks achterwege”. Door het opnemen van de zinsnede ‘de zorg van een goed hulpverlener’ heeft de wetgever een vangnet opgenomen, omdat nu eenmaal niet elke denkbare situatie is te ondervangen in een wet (Legemaate, 1995). Dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen is tevens algemeen geregeld in art. 7:453 BW. Bovendien moet hij daarbij handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. In de toelichting van het wetsontwerp van de WGBO is het volgende te lezen: “De rechter zal bij de toetsing van de in art. 7:453 BW neergelegde norm, regels en normen die op het gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel. Zo zullen ter zake van het handelen van een individuele beroepsbeoefenaar gedragsregels die worden gehanteerd door de desbetreffende beroepsorganisatie van belang kunnen zijn” (Kamerstukken II 1990/1991, 21561, nr. 3, p. 33). Zoals ook hoogleraar Gezondheidszorgbeleid en Gezondheidsrecht Legemaate (1995) onderschrijft dat de wetgever middels de WGBO de relevantie van de eigen professionele verantwoordelijkheid van de hulpverlener én de relevantie van de normen, regels en ervaringen uit de beroepsgroep onderstreept. De professionele standaard omvat het geheel van regels en normen waarmee de hulpverlener in zijn beroepsuitoefening rekening dient te houden. Met dit ‘basisartikel’ uit de WGBO worden de regels die door verschillende beroepsgroepen opgesteld kunnen worden, indirect van toepassing verklaard. De regels – gedragsregels of beroepscodes – die beroepsgroepen opstellen zijn in beginsel ‘slechts’ bindend voor hulpverleners die lid zijn van de beroepsorganisatie (binnen de betreffende beroepsgroep) die de regels heeft opgesteld. Echter, deze regels krijgen een bredere werking en zullen ook bindend zijn voor niet-leden indien de regels door de beroepsgroep in het algemeen worden opgevat als normen waaraan iedere hulpverlener uit de beroepsgroep zich te houden heeft (Legemaate, 1995). Een voorbeeld hiervan kan gevonden worden in verschillende uitspraken van het Centraal Medisch Tuchtcollege waarin de gedragsregels van de KNMG van toepassing worden verklaard met betrekking tot het omgaan met medische gegevens. De rechter zal per geval beoordelen in hoeverre hij ter onderbouwing van zijn overwegingen ‘het recht van binnen’ zal toepassen. Normen en regels uit medische beroepsgroepen hebben indirect juridische betekenis. Het is dus van belang de verschillende codes nader te bekijken voor wat betreft de bepalingen die betrekking

14

N.B. art. 10 Gw, art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR, art. 272 Sr, art. 7:457 BW en art. 88 BIG.

Page 16: Medisch beroepsgeheim

16 Politie Amsterdam-Amstelland

hebben op het beroepsgeheim. Door middel van dergelijke beroepscodes vindt er een nadere concretisering van de privacybescherming van medische (persoons)gegevens plaats die de patiënt én de hulpverlener ‘praktische diensten kunnen bewijzen’ (Roscam Abbing, 1995). Nu dergelijke codes het handelen van de medisch hulpverlener beïnvloeden, is het voor de opsporingspraktijk ook van (indirect) belang indien zij een hulpverlener benaderen met de vraag om informatie: aangezien de hulpverlener aan de code is gebonden, is een opsporingsteam dat informatie van deze hulpverlener verlangt dat indirect ook. In de bijlagen A, B en C is een omschrijving van de relevante beroepsregels voor wat betreft de omgang met het medisch beroepsgeheim voor psychiaters, psychotherapeuten en psychologen opgenomen. 4.5 Doorbreken van het geheim De wetgever heeft met de codificatie van het beroepsgeheim en het verschoningsrecht onderkend dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding in een strafrechtelijk onderzoek. Echter, het betreft hier geen absoluut recht. Naast de wetgever, heeft de rechter middels rechterlijke uitspraken een nadere concretisering van de omvang van het medisch beroepsgeheim gegeven. Er zijn een aantal gronden om het medisch beroepsgeheim te doorbreken. Zo kan op grond van een (andere) wettelijke regeling, de aanwezigheid van toestemming van de patiënt of een conflict van plichten waarin de medisch hulpverlener verzeild kan raken het beroepsgeheim worden doorbroken. Daarnaast is in de civiele jurisprudentie nog het criterium van ‘zwaarwegende belangen’ ontwikkeld als grond voor doorbreking van het geheim. Wettelijke regeling In een wettelijke regeling kan zijn neergelegd dat een ander belang moet prevaleren boven het beroepsgeheim. De keuze wordt in dit geval door de wetgever gemaakt. Een voorbeeld vormen de artt. 4 en 5 van de Infectieziektenwet waarin de verplichting tot aangifte van bepaalde infectieziekten is neergelegd. Het belang van de volksgezondheid heeft hier voorrang boven het belang van het beroepsgeheim, en dan met name op het individuele privacy-aspect dat het medisch beroepsgeheim dient. De strafbaarheid van de betreffende arts voor schending van het beroepsgeheim vervalt op grond van art. 42 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift”. Van belang te vermelden is dat in een voorkomend geval niet meer informatie mag worden verstrekt dan op basis van dit voorschrift noodzakelijk is.

15 Een ander voorbeeld van een

wettelijke uitzondering op de bescherming van medische persoonsgegevens is neergelegd in de Wet op de lijkbezorging in verband met de overlijdensverklaring. Uit jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat deze (wettelijke) inbreuken op de persoonlijke levenssfeer in ieder geval noodzakelijk moeten zijn; er moet een zogenaamd ‘pressing social need’ aanwezig zijn. Bovendien moet de (wettelijke) inbreuk doeltreffend zijn en voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Onder subsidiariteit wordt in dit geval verstaan dat er geen andere mogelijkheden zijn om hetzelfde doel te bereiken zonder dat sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De eis van proportionaliteit houdt op deze plaats in het bijzonder in dat de mate waarin de persoonlijke levenssfeer wordt beperkt zo gering mogelijk moet zijn en in verhouding staat tot het te bereiken doel (Roscam Abbing, 1995). Er is tot op heden in de verschillende wetten geen specifieke bepaling opgenomen die het opsporingsbelang boven het belang van geheimhouding stelt. Toestemming van de patiënt Het is ook mogelijk dat de patiënt de aanzet geeft tot doorbreking van het beroepsgeheim; toestemming van de patiënt is in dit geval de reden om een ander belang te laten prevaleren boven het beroepsgeheim. Indien de patiënt toestemming geeft tot doorbreking van zijn geheim, dan is de zwijgplicht ten aanzien van die patiënt over het algemeen opgeheven. Deze toestemming moet duidelijk en vrijwillig zijn en de patiënt moet de reikwijdte van zijn toestemming begrijpen. De medisch hulpverlener behoudt hierbij overigens zijn professionele verantwoordelijkheid in die zin dat de eindverantwoordelijkheid voor het prijsgeven van de informatie bij de hulpverlener ligt, ondanks de toestemming van de patiënt (Duijst, 2007; Rb Haarlem 21 mei 1987, NJ 1988, 624; HR 2 oktober 1990, NJ 1991, 124). De hulpverlener zal verder moeten kijken dan slechts naar de aard en omvang van de gegeven toestemming. Hij zal zich er ook in enige mate van moeten vergewissen of er door de derde – namelijk, de ontvanger van de gegevens – op zorgvuldige wijze met deze privacygevoelige informatie wordt omgegaan. Hier gaat het zorgvuldigheidsvereiste op: “Binnen de grenzen van de redelijkheid en de billijkheid kan de behandelaar aangesproken worden voor het niet in acht nemen

15

In art. 6 lid 3 Infectieziektenwet is overigens ook opgenomen dat (overige) gegevens die niet door de wet worden genoemd, slechts met toestemming van de patiënt kunnen worden verstrekt.

Page 17: Medisch beroepsgeheim

17 Politie Amsterdam-Amstelland

van de nodige zorgvuldigheid bij verstrekking van gegevens aan een derde” (Roscam Abbing, 1995, p. 21). Ook dient de hulpverlener rekening te houden met het feit dat naast het privacybelang dat met het medisch beroepsgeheim wordt gediend, het algemeen belang van toegankelijkheid van de zorg een rol speelt: de (andere) patiënten baseren hun vertrouwen in de hulpverlener op basis van diens gedrag.

16 Dit gegeven kan ook met zich meebrengen, dat ondanks de toestemming van de patiënt tot

doorbreking van zijn geheim, de hulpverlener er verstandig aan doet zijn zwijgplicht niet te doorbreken. Toestemming van de patiënt heft wel de strafbaarheid ex. art. 172 Sr op, echter de hulpverlener kan wel een tuchtrechtelijk verwijt krijgen indien hij ondanks de toestemming geen eigen zorgvuldige afweging heeft gemaakt om z’n geheimhoudingsplicht te doorbreken (Van Wijk, 1995).

17

Er zijn situaties denkbaar dat de medisch hulpverlener van te voren inschat dat de patiënt geen toestemming zal verlenen het geheim te doorbreken. De hulpverlener kan in zo’n geval beslissen het geheim te doorbreken zonder een verzoek tot toestemming te hebben gedaan. Echter, in geval van een eventuele klachtprocedure op grond van het doorbreken van de zwijgplicht die door een patiënt wordt ingezet tegen zijn behandelend arts, kan dit handelen als ‘onzorgvuldig’ worden bestempeld. Bovendien kan een dergelijke handelswijze het (algemene) vertrouwen in de medische stand beschadigen. Het geniet dan ook de voorkeur om, indien mogelijk, toestemming van de patiënt te verzoeken (Nortier, 2006). Echter, indien er praktische redenen zijn of redenen die samenhangen met gevaar voor personen dan kan het verzoek om toestemming worden overgeslagen en worden bezien of er mogelijk sprake is van een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten (Baeten & Janssen, 2007). Conflict van plichten In de situatie dat er sprake is van een conflict van plichten geeft niet de wetgever of patiënt de aanzet tot doorbreking van het beroepsgeheim, maar de hulpverlener beslist (geheel) zelf zijn geheimhoudingsplicht te doorbreken. In een situatie waarin er sprake is van een conflict van plichten beroept de hulpverlener zich op een (relatieve) overmachtsituatie ex art. 40 Sr

18 waarin hij zich

genoodzaakt ziet zijn geheim te doorbreken. Er wordt dan een beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond. De schending van de zwijgplicht is niet meer strafbaar (c.q. niet verwijtbaar of niet-toerekenbaar), indien het beroep op overmacht gehonoreerd wordt. Het niet schenden van het beroepsgeheim zou ten koste gaan van een ander individueel of algemeen belang (bijvoorbeeld veiligheid van andere burgers) dat zwaarder weegt dan de belangen die voortvloeien uit het bewaren van het geheim (Dolman, 2006). Vanzelfsprekend spelen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit hierbij een rol: doorbreken van het geheim staat in verhouding tot het te beschermen belang en het ‘conflict’ kan niet op een andere manier worden opgelost. In de wetenschappelijke literatuur zijn door Leenen nadere criteria ontwikkeld voor het doen van een geslaagd beroep op een ‘conflict van plichten’. Veel auteurs c.q. onderzoekers in de rechtsliteratuur halen de criteria van Leenen aan om een conflict van plichten te omschrijven. De criteria houden achtereenvolgens in: “Alles is in het werk gesteld om toestemming tot doorbreking van het geheim te krijgen; het niet doorbreken van het geheim levert voor een ander ernstige schade op; de zwijgplichtige verkeert in gewetensnood door het handhaven van de zwijgplicht; er is geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen; het moet vrijwel zeker zijn dat door de geheimdoorbreking de schade aan de ander kan worden voorkomen of beperkt; het geheim wordt zo min mogelijk geschonden” (Leenen, Gevers & Legemaate, 2007, p. 205). Het conflict van plichten biedt de medisch hulpverlener ruimte om naar eigen beoordeling een beroep te doen op een overmachtsituatie waarin hij zijn geheimhoudingsplicht kan doorbreken. Het gaat in de meeste gevallen om situaties waar het kwaad nog niet is geschied: er moet sprake zijn van direct gevaar om een beroep te kunnen doen op deze uitzonderingsgrond.

19 In rechterlijke uitspraken wordt

getoetst of de hulpverlener in voorkomende gevallen terecht een beroep heeft gedaan op een conflict

16

En meer specifiek: diens omgang met betrekking tot het medisch beroepsgeheim c.q. zwijgplicht. 17

Het gaat hier specifiek om de afweging met betrekking tot het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient en de vertrouwensfunctie van zijn beroep in het algemeen. 18

Art. 40 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen”. De civielrechtelijke variant van een beroep op overmacht is neergelegd in art. 6:75 BW. 19

Zie bijvoorbeeld de Balpenzaak (College van Beroep NIP, 20 juni 1997, TvGR 1999,5) waarin een patiënt zijn psychologe had verteld zijn moeder te hebben vermoord. Een jaar na de acht maanden durende behandeling, deed de hulpverlener hiervan aangifte op grond van een conflict van plichten aangezien zij een kans op herhaling aanwezig achtte. Het College was er in casu onder andere niet van overtuigd dat er een direct gevaar dan wel een noodtoestand aanwezig was die een doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigde.

Page 18: Medisch beroepsgeheim

18 Politie Amsterdam-Amstelland

van plichten. Echter, er is in de jurisprudentie ook een voorbeeld van een uitspraak te vinden waarin een hulpverlener het nalaten van het doen van een beroep op een conflict van plichten werd verweten. Hieruit is af te leiden dat de rechter in dit geval het conflict van plichten niet als recht erkent dat de medisch hulpverlener de ruimte geeft zelf te beslissen of hij een beroep op een (mogelijk) conflict van plichten doet, maar eerder ziet als een plicht tot melden als de hulpverlener de verschillende criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten positief heeft ingevuld, dan wel naar het oordeel van de rechter positief dient in te vullen.

20 Dat deze uitspraak vervolgens door

het gerechtshof werd genuanceerd is te lezen in paragraaf 4.6 waar uitgebreider op relevante jurisprudentie wordt ingegaan. In de verschillende beroepscodes zijn vergelijkbare criteria opgenomen voor het aanwezig zijn van een conflict van plichten. De meer uitgebreide uitwerking is zoals eerder beschreven te raadplegen in de bijlagen, zodat op deze plaats wordt volstaan met een korte duiding van verschillen in de criteria in vergelijking met de weergegeven opsomming van Leenen. Geconstateerd kan worden dat de beroepscode voor psychiaters, neergelegd in de KNMG Handreiking, voor wat betreft de criteria van de aanwezigheid van een conflict van plichten op één punt afwijkt: het verkeren in gewetensnood is niet opgenomen (KNMG, 2005). Nu kan dit verschil niet noemenswaardig worden geacht aangezien het ‘verkeren in gewetensnood’ zeer subjectief is. De ene hulpverlener zal zich eerder een zaak aantrekken dan de andere hulpverlener. Het is ook niet te objectiveren, waar de andere criteria dat (in grotere mate) wel zijn. Met betrekking tot de beroepscode voor psychotherapeuten kan gesteld worden dat deze niet expliciet de proportionaliteitsbepaling zijnde “het geheim wordt zo min mogelijk geschonden” heeft opgenomen (Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie, 2007). Uit het feit dat daarentegen de bepaling is opgenomen dat een therapeut bij een rechterlijke afwijzing van zijn verschoningsrecht zich moet beperken tot feitelijkheden en gevraagde informatie kan indirect een proportionaliteitstoets worden afgeleid. In de beroepscode voor psychologen is de aanwezigheid van gewetensnood – net zoals in de KNMG Handreiking – niet opgenomen als (apart) criterium (Nederlands Instituut voor Psychologen, 2007). En hoewel er niet expliciet als criterium is opgenomen dat alles in het werk moet worden gesteld om toestemming te verkrijgen, is wel als ‘basisvoorwaarde’ opgenomen dat gegevens uitsluitend met een door de cliënt vooraf verleende en gerichte toestemming aan een derde mogen worden verstrekt. Hieruit kan worden afgeleid dat dit ook in de beroepscode voor psychologen als belangrijk goed kan worden gezien. Kortom: de in de beroepsregels gestelde criteria om te toetsen of er sprake is van een conflict van plichten op basis waarvan het beroepsgeheim mag worden geschonden, zijn overeenkomstig de criteria zoals Leenen deze heeft opgesteld. Het moge duidelijk zijn dat deze uitzonderingsgrond voor hulpverleners van groot belang kan zijn voor de opsporingspraktijk. Een (dreigend) ernstig strafbaar feit (te) begaan door een patiënt kan voor de hulpverlener – ondanks de vrijstelling van de aangifteplicht (160 Sv) en meldplicht (art. 137 Sr) – tóch aanleiding zijn om het geheim van de patiënt te doorbreken. Hoewel het conflict van plichten wordt ingevuld door de hulpverlener, kan de politie daar indirect wel aan bij dragen door middel van het verschaffen van informatie (zie ook: “Geef hulpverleners reden beroepsgeheim te doorbreken”, 2009). Zwaarwegende belangen Naast deze ‘klassieke’ gevallen van doorbreking van het medisch beroepsgeheim, is er in de jurisprudentie een vierde grond voor het schenden van de zwijgplicht ontstaan: het zogenaamde zwaarwegende belang. In dit geval wordt een bepaald belang afgezet tegen het belang van het in stand houden van het beroepsgeheim. Net zoals de situatie waarin een conflict van plichten kan ontstaan gaat het dus om de afweging van verschillende belangen. Bij het zwaarwegend belang echter, speelt de overweging of ernstig nadeel voor een ander kan worden voorkomen

21 geen rol, in

tegenstelling tot hetgeen het geval is bij een beroep op een conflict van plichten (Duijst, 2007). Bij een situatie waarin er sprake kan zijn van een zwaarwegend belang, gaat het ‘slechts’ om het tegen elkaar afwegen van twee belangen. Een ander verschil is dat in geval van een (mogelijk) geval van een conflict van plichten de medisch hulpverlener zelf oordeelt of hij zich een dergelijke situatie voordoet en dat deze beoordeling door de rechter slechts marginaal te toetsen is.

22 Wat onder een

zwaarwegend belang wordt begrepen wordt over het algemeen door de rechter vastgesteld (Bannier et al., 2008). Er zijn een aantal redenen die als zwaarwegend belang kunnen gelden om het beroepsgeheim te doorbreken. Zo is uit de jurisprudentie af te leiden dat het belang om zijn afkomst

20

Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585. 21

C.q. de aanwezigheid van ‘dreigend gevaar’ (Bannier et al., 2008). 22

Voor rechterlijke toetsingen wordt op deze plaats verwezen naar par. 4.8.

Page 19: Medisch beroepsgeheim

19 Politie Amsterdam-Amstelland

te weten, het gezondheidsbelang van een derde en de verdediging van de arts in rechte als zwaarwegende belangen zijn aangenomen die het beroepsgeheim opzij kunnen zetten (Duijst, 2007, p. 248). Een opsporingsbelang daarentegen wordt niet als een zwaarwegend belang gezien, zo volgt uit de jurisprudentie. Indien een opsporingsbelang strijdig is met het in stand houden van het medisch beroepsgeheim, moet deze over het algemeen de toets van de geldende criteria voor een conflict van plichten doorstaan

23.

Kortom Dat het medisch beroepsgeheim niet altijd onverminderd van kracht is volgt uit de in deze paragraaf genoemde uitzonderingen. In sommige gevallen kan een nadere wettelijke bepaling het beroepsgeheim aan de kant schuiven. Andere belangen, zoals het belang van de volksgezondheid, genieten door de wetgever dan een hogere prioriteit dan de belangen die met het in stand houden van het beroepsgeheim gediend zijn. Voor de opsporingspraktijk is er echter geen specifieke wettelijke bepaling die het opsporingsbelang in bepaalde gevallen boven het medisch beroepsgeheim stelt. Duidelijke en vrijwillige toestemming van de patiënt kan de medisch hulpverlener wel doen bewegen ten overstaan van politie en justitie te spreken in plaats van te zwijgen. De hulpverlener moet zich er dan wel van vergewissen dat de patiënt de reikwijdte van zijn toestemming overziet en dat de ‘ontvanger’ van de informatie op zorgvuldige wijze met deze informatie zal omgaan. Een verdere beperking om de geheimhoudingsplicht te doorbreken ondanks de verleende toestemming kan zijn gelegen in het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient; ook hier dient de hulpverlener bij zijn overweging rekening mee te houden. Een andere relevante uitzonderingssituatie is die van een conflict van plichten waarin een medisch hulpverlener kan komen te verkeren. Een (ernstig) strafbaar feit kan voor de medisch hulpverlener aanleiding zijn om te bepalen dat hij in een conflict van plichten verkeert en hij gerechtigd is zijn geheimhoudingsplicht te schenden. In deze situatie wordt het belang van de opsporing (ten behoeve van de waarheidsvinding) dus boven het belang van het in stand houden van het medisch beroepsgeheim geplaatst. Deze afweging van verschillende belangen komt (in beginsel) de medisch hulpverlener toe. Tot slot is er door de (civiele) rechter nog een vierde grond ontwikkeld op basis waarvan de zwijgplicht doorbroken kan worden. Deze grond heeft voor de opsporingspraktijk echter geen directe consequenties. 4.6 Relevante jurisprudentie Hoewel in het voorgaande terloops al een aantal rechterlijke uitspraken aan bod zijn gekomen, volgt in deze paragraaf een verdiepingsslag voor een aantal bijzondere uitspraken die relevant zijn voor de bepaling van de invulling van het medisch beroepsgeheim. Meldplicht? In bepaalde gevallen is een geslaagd beroep op grond van een conflict van plichten door een medisch hulpverlener mogelijk. In tegenstelling tot een situatie waarin er sprake is van een wettelijk voorschrift of toestemming van de patiënt dat leidt (of kan leiden) tot doorbreking van het beroepsgeheim, komt in dit geval de verantwoordelijkheid van de afweging volledig bij de medisch hulpverlener te liggen. Zoals eerder in het rapport naar voren is gekomen, heeft zich in de rechtspraak tevens een situatie voorgedaan waarbij een medisch hulpverlener werd verweten dat hij – naar het oordeel van de rechtbank – géén beroep op een conflict van plichten had gedaan waar hij dat wel had dienen te doen. In 2003 oordeelde de (civiele) rechtbank te Assen dat een psychotherapeut zich onterecht niet op een conflict van plichten had beroepen en zodoende niet was overgegaan tot schending van zijn beroepsgeheim en het inlichten van het Consultatiebureau voor alcohol en drugs en/of Openbaar Ministerie (Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585). Familieleden van de om het leven gebrachte slachtoffer Tjirk van Wijk hadden de therapeut op grond van onrechtmatige daad aangeklaagd omdat hij op de hoogte zou zijn geweest van de plannen van zijn cliënt om iemand te vermoorden. De plannen om iemand te vermoorden hadden overigens betrekking op een andere persoon dan het uiteindelijk om het leven gebrachte slachtoffer. Bij het vertellen van zijn voornemens om de met naam genoemde persoon te vermoorden, had de cliënt tevens een alarmpistool laten zien. Dit alarmpistool had de hulpverlener de volgende dag bij zijn cliënt opgehaald en meegenomen naar zijn eigen huis met de bedoeling het op te slaan in een kluis. De rechtbank verwijst in haar vonnis naar de Beroepscode voor Psychotherapeuten om te bepalen wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut, met betrekking tot het al dan niet doorbreken van de geheimhoudingsplicht, mag worden verwacht. De inhoud van deze code wordt direct van toepassing

23

Of er moet sprake zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid; deze uitzonderingsgrond heeft specifiek betrekking op strafvorderlijke bevoegdheden – zoals inbeslagneming van brieven of geschriften – toegepast op verschoningsgerechtigden.

Page 20: Medisch beroepsgeheim

20 Politie Amsterdam-Amstelland

verklaard als zijnde ‘feit van algemene bekendheid’. Bovendien stelt zij dat een psychotherapeut de plicht heeft “in redelijke mate ervoor te zorgen dat een mogelijk slachtoffer van een gevaar beschermd wordt” (Rb Assen 16 juli, NJ 2003, 585). Ondanks de verwijzing van de rechtbank dat een psychotherapeut pas dán ontheven is van zijn geheimhoudingsplicht indien aan de vijf in de beroepscode genoemde, cumulatieve voorwaarden is voldaan, oordeelt zij dat de therapeut onrechtmatig heeft gehandeld aangezien er aan twee voorwaarden voor een conflict van plichten is voldaan: het was vrijwel zeker dat er schade zou optreden (schadecriterium) en het was vrijwel zeker dat schade voorkomen had kunnen worden met doorbreking van het geheim (noodzaakcriterium). Overigens stelt de rechtbank vervolgens dat de therapeut niet aansprakelijk wordt gesteld voor de geleden schade aangezien het nog maar de vraag zou zijn geweest of doorbreking van het geheim had kunnen voorkomen dat deze persoon zou worden vermoord. De criteria voor de beoordeling of zich eventueel een situatie van een conflict van plichten voordoet worden in deze uitspraak door de rechtbank niet gezien als vrije – en geheel aan de hulpverlener toekomende – mogelijkheid. De criteria worden daarentegen gebruikt als ‘hard’ toetsingsinstrument voor (ook) de rechter waarbij een positieve uitslag moet leiden tot doorbreking. Niet doorbreken betekent in dat geval onrechtmatig handelen, naar het oordeel van de rechtbank. Het meldrecht, dat duidt op een uitzonderingssituatie waarbij de hulpverlener gerechtigd is zijn beroepsgeheim aan de kant te schuiven, wordt door deze uitspraak vervangen in een meldplicht; de hulpverlener is in een uitzonderingssituatie verplicht te melden. Verder is het opmerkelijk te noemen dat het voldoen aan slechts twee van de vijf criteria voldoende wordt geacht om van een conflict van plichten te spreken. Deze uitspraak zou grote consequenties voor de interpretatie en toepassing van het beroepsgeheim door hulpverleners kunnen hebben en dus ook voor de opsporingsmogelijkheden in politieland, zij het niet dat dit oordeel van rechtbank Assen een vreemde eend in de bijt is. Er zijn tot dus ver geen andere uitspraken waarin er sprake is van een dergelijke meldplicht voor hulpverleners. Er is in de literatuur overigens, zeker vanuit de medische en juridische hoek, veel kritiek op dit oordeel van rechtbank Assen gekomen. Daarnaast is het op deze plaats zeker niet onbelangrijk te vermelden dat het gerechtshof te Leeuwarden in deze zaak in hoger beroep oordeelde dat de therapeut niet onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij mocht aannemen dat de door hem direct genomen maatregelen afdoende waren om de dreiging van het specifieke gevaar weg te nemen (Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157). De genomen maatregelen betroffen het de cliënt doen voorzien van methadon en het de volgende dag ophalen van het alarmpistool. Het hof laat de Beroepscode voor Psychotherapeuten en de toetsing aan de criteria voor een conflict van plichten geheel buiten beschouwing. Het hof toetst of er sprake is van een zwaarwegend belang dat prevaleert boven het belang dat het beroepsgeheim bewaard blijft, opdat de geheimhoudingsplicht in casu doorbroken had moeten worden. Het hof toetst hierbij aan de zogenaamde ‘zorgvuldigheidsnorm’ voor het al dan niet aanwezig zijn van een onrechtmatige daad: dit “betekent dat moet worden nagegaan of op ‘geïntimeerde’

24 in het licht van de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk

verkeer in acht diende te nemen een rechtsplicht rustte om het alarmpistool-incident te melden aan het CAD, waardoor hij gehouden was zijn beroepsgeheim te doorbreken. Genoemde zorgvuldigheidsnorm kan immers meebrengen dat men behoort te waarschuwen voor het ontstaan van een (dreigende) gevaarsituatie” (Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157). Hoewel de uitspraak van rechtbank Assen in de literatuur veelal wordt aangehaald ter aanduiding van de ‘uitholling’ van het gedachtegoed van het medisch beroepsgeheim en een prioriteitverschuiving in het voordeel van de opsporingspraktijk, zijn deze beweringen niet juist. Er kunnen dan ook geen consequenties worden verbonden aan deze uitspraak in de medische en politiepraktijk. Zeer uitzonderlijke omstandigheden Zoals eerder beschreven is inbeslagneming van brieven of geschriften die onder het verschoningsrecht vallen niet mogelijk ex. art. 98 Sv, tenzij hiertoe toestemming is van de verschoningsgerechtigde. Een verschoningsgerechtigde zou toestemming kunnen verlenen indien de patiënt toestemming geeft of indien hij in een conflict van plichten komt te verkeren. In 2002 oordeelde de Hoge Raad dat politie en justitie het standpunt van een verschoningsgerechtigde dat brieven of geschriften geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken, noch tot het begaan daarvan hebben gediend en de kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, hebben te eerbiedigen. Dit gaat niet op indien er redelijkerwijze geen twijfel over kan

24

De rol van ‘geïntimeerde’ wordt toegeschreven aan de gedaagde in het civiele hoger beroep.

Page 21: Medisch beroepsgeheim

21 Politie Amsterdam-Amstelland

bestaan dat dit standpunt van de verschoningsgerechtigde onjuist is en er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden (HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439). In de rechtspraak zijn deze zeer uitzonderlijke omstandigheden ontwikkeld. Het verschoningsrecht is niet absoluut, in die zin dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voor kunnen doen, waarin het belang van waarheidsvinding zwaarder weegt dan het belang dat met het verschoningsrecht is gemoeid. Tot enkele jaren geleden werden deze zeer uitzonderlijke omstandigheden slechts aanwezig geacht in het geval de verschoningsgerechtigde zelf – eventueel samen met de patiënt/cliënt – verdachte was van een ernstig strafbaar feit. Zoals ook in 2005 door de Hoge Raad werd geoordeeld dat het belang van de cliënt, die ervan uit moet kunnen gaan dat de geheimhouder

25

geheim houdt wat hem in die criminele aangelegenheid is toevertrouwd, moet wijken voor het belang dat de waarheid aan het licht komt (HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353). De laatste jaren hebben de rechtbanken tevens uitzonderlijke omstandigheden aanwezig geacht indien ‘slechts’ de patiënt verdachte was.

26 De Hoge Raad heeft in navolging van de rechtbank in

2004 aangenomen dat in een dergelijk geval uitzonderlijke omstandigheden kunnen bestaan die doorbreking van het geheim rechtvaardigen ten behoeve van het aan het licht brengen van de waarheid (HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273). Dit is de eerste (en tot op heden enige) keer dat de Hoge Raad zeer bijzondere omstandigheden aanwezig acht die het opsporingsbelang laten prevaleren boven het verschoningsrecht, terwijl de hulpverlener niet zelf verdachte is. In deze zaak ging het om patiënten uit een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie die strafbare feiten gepleegd zouden hebben tegen een medepatiënt. De patiënten- en personeelsbestanden bij deze inrichting waren in beslag genomen omdat het vermoeden bestond dat zes jaar daarvoor seksuele delicten door twee veertienjarige bewoners zouden zijn gepleegd tegen een elfjarige medebewoner van de inrichting. De ouders van het vermeende slachtoffer hadden aangifte gedaan tegen de (destijds) veertienjarige bewoners. Het doel van de inbeslagneming van de dossiers was het achterhalen van de naw-gegevens van verdachten.

27 De psychiatrische inrichting deed tegen de

inbeslagneming beklag op grond van art. 552a Sv. De rechter-commissaris bewaarde de in beslag genomen gegevens in een gesloten envelop om het oordeel van de rechter met betrekking tot de rechtmatigheid van de inbeslagneming af te wachten. Vooropgesteld wordt dat de klager verschoningsrecht toekomt en dat de in beslag genomen naw-gegevens onder het verschoningsrecht vallen. In deze zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordeden die rechtvaardigden dat het belang van waarheidsvinding prevaleerde boven het belang van het verschoningsrecht en zodoende de gegevens in beslag genomen konden worden. De factoren die in dit geval tot de aanwezigheid van een zeer uitzonderlijke omstandigheid leiden zijn: de aard van de gegevens, de omstandigheid dat de gegevens niet op een andere manier kunnen worden verkregen, de ernst van de vermeende gepleegde delicten, de plaats van het delict; te weten de verdenking dat de delicten tegen een patiënt door medepatiënten in de inrichting zijn gepleegd, het belang van het slachtoffer dat in een zodanige

28 zaak een objectief onderzoek wordt ingesteld en de

waarheid wordt vastgesteld, en als laatste factor; dat het slachtoffer dezelfde aanspraak op strafrechtelijke bescherming tegen dergelijke delicten als ieder ander moet hebben en de hiermee gepaard gaande aanspraak op een onafhankelijk onderzoek naar deze ernstige misdrijven (HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273). Bij dit laatste punt neemt de HR in zijn overweging mee dat het verschoningsrecht er niet aan in de weg mag staan dat iemand in een dergelijk geval strafrechtelijke bescherming geniet. Uitoefening van het verschoningsrecht kan er in deze zaak dan toe leiden dat het afbreuk doet aan het maatschappelijk belang van ouders van een kind om zich vrijelijk en zonder vrees voor het wegvallen van die bescherming van hun kind als patiënt in een psychiatrische instelling te laten opnemen. Het waarborgen van de toegankelijkheid van de zorg wordt hier juist als aanleiding gezien om het beroepsgeheim te doorbreken, waar het normaliter juist als argument wordt gebruikt om het beroepsgeheim niet te doorbreken. Medische instellingen mogen voor patiënten geen vrijplaats worden om strafbare feiten (al dan niet tegen een medepatiënt) te plegen omdat het verschoningsrecht ‘helpt’ de waarheid verborgen te houden. De Hoge Raad laat met deze zaak zien dat onder omstandigheden het belang van waarheidsvinding c.q. opsporing zwaarder kan wegen dan het belang van het in stand houden van het verschoningsrecht. Welke gevolgen heeft deze uitspraak nu voor de medische en opsporingspraktijk? De mogelijkheden om het beroepsgeheim te schenden ten behoeve van de opsporingspraktijk lijken met deze zaken wat ruimer te worden. Het opsporingsbelang lijkt dus aan terrein te winnen ten koste van het belang van geheimhouding. Met de nadruk op ‘lijkt’ want deze voorzichtige conclusie moet

25

In dit geval was de verschoningsgerechtigde advocaat. 26

En dus niet (ook) de geheimhouder. 27

‘naw’ staat voor naam, adres, woonplaats. 28

Hiermee wordt door de HR gedoeld op een zaak die seksueel misbruik betreft.

Page 22: Medisch beroepsgeheim

22 Politie Amsterdam-Amstelland

gerelativeerd worden.29

Er dient namelijk wel sprake te zijn van een zeer uitzonderlijke omstandigheid die niet op voorhand is vast te leggen. In het besproken arrest zat die bijzonderheid voornamelijk in de omstandigheden waaronder het ernstige delict begaan zou zijn; zowel verdachten als slachtoffer waren destijds patiënt en de locatie van het misdrijf was tevens een medische instelling. Zoals de Hoge Raad ook in 1999 reeds vaststelt: er is niet in een algemene regel samen te vatten welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk te boek kunnen gaan (HR 30 november 1999, NJ 2002, 438). Van geval tot geval zal afgewogen moeten worden of de situatie uitzonderlijk genoeg is om meer waarde toe te kennen aan de waarheidsvinding dan aan het beroepsgeheim. Dus hoewel deze jurisprudentie een uitbreiding is op de tot dan toe bestaande wettelijke mogelijkheden, moet het wel in perspectief worden geplaatst. Dit neemt niet weg dat politie/justitie in voorkomende gevallen kunnen overwegen of zij bij een gewenste inbeslagneming een geslaagd beroep kunnen doen op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Maar een algemene, stijgende lijn tot verruiming van de mogelijkheden van de opsporingspraktijk ten behoeve van waarheidsvinding in zijn algemeenheid is uit dit arrest niet direct af te leiden, zoals uit voorstaand betoog duidelijk moge zijn. Nortier (2006) beschrijft in haar scriptie dat indien de rechter op basis van zeer uitzonderlijke omstandigheden beslist dat de hulpverlener onterecht zijn beroepsgeheim niet heeft doorbroken, de hulpverlener hiermee kennelijk binnen zijn toetsing aan een conflict van plichten het gewicht van een bepaald maatschappelijk belang dat met de opsporing is gediend zou hebben miskend.

30 “Het

opmerkelijke hiervan is dat de rechters moreel inhoudelijke aanwijzingen geven aan de arts hoe hij de verschillende belangen binnen zijn conflict van plichten (in het vervolg) moet waarderen. Hiermee wordt de afweging in feite bij de arts weggenomen en blijft er weinig over van de ‘hoogst persoonlijke opvattingen’ waaraan volgens het klassieke CMT-arrest uit 1972

31 de arts zijn doorbrekingen zou

moeten toetsen”, aldus Nortier (2006, p. 47). Bij dit standpunt van Nortier zijn echter wel wat kanttekeningen te plaatsen. Vooropgesteld dat een hulpverlener uiteraard de ruimte moet krijgen om zelf te beoordelen of de geheimen van zijn spreekkamer eventueel geopenbaard dienen te worden, mag deze vrijheid niet eindeloos zijn; de hulpverlener kan niet op de stoel van de rechter gaan zitten op het moment dat er ook andere, zeer gewichtige, maatschappelijke belangen spelen. Het is dan ook van belang dat de rechter in ieder geval de mogelijkheid heeft te toetsen op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarmee hij de beslissing van een hulpverlener zich niet te beroepen op een conflict van plichten – en zodoende zijn beroepsgeheim aan de kant te zetten – kan ‘overrulen’. Dat er weinig overblijft van de ‘hoogst persoonlijke opvattingen’ c.q. vrije beoordelingsruimte van de hulpverlener is een doorgeschoten redenering, getuige het feit dat de zeer uitzonderlijke omstandigheden (terwijl de verschoningsgerechtigde niet zelf verdachte was) tot op heden slechts eenmaal door de Hoge Raad aanwezig zijn geacht. Zeer uitzonderlijke omstandigheden in de Parnassia-zaak? Ook in de inleiding omschreven zaak omtrent de ‘Parnassia-doden’ beriep de officier van justitie zich op de aanwezigheid van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan het verschoningsrecht opzij kon worden geschoven (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). De arts die verbonden is aan de Haagse Parnassia-instelling, oordeelde dat er geen grond aanwezig was tot doorbreking van zijn beroepsgeheim ten aanzien van zijn patiënt. Het rechercheteam en de (zaaks)officier kaarten de zaak aan bij de rechter-commissaris. Deze laat beslag leggen op enkele stukken uit het patiëntendossier van de eerder genoemde patiënt en verleent toestemming voor inzage. Parnassia echter, dient een klaagschrift tegen de inzage en de inbeslagneming van de stukken in bij de raadkamer van de rechtbank. De officier is van mening dat er in casu een beroep op uitzonderlijke omstandigheden kan worden gedaan en eist inzage in het dossier van patiënt X, aangezien er sprake is van een ernstig misdrijf waarvan de waarheid nog niet aan het licht is gekomen ondanks maandenlang intensief rechercheonderzoek. De rechtbank overweegt dat hoewel er sprake kan zijn van een zeer ernstig strafbaar feit, namelijk de mogelijke doodslag op twee personen door een onbekende derde, nog niet met zich meebrengt dat het verschoningsrecht doorbroken dient te worden. Voorts overweegt de rechtbank dat niet is uitgesloten dat op een andere wijze – dan doorbreking van het

29

Deze relativering ontbreekt soms bij verschillende juridische auteurs in de literatuur, zie bijvoorbeeld de standpunten van Duijst (2007, p. 121) hieromtrent. 30

Want de eerste toetsing wordt door de hulpverlener zelf verricht; ziet hij zich genoodzaakt zijn beroepsgeheim te doorbreken (met behulp van de criteria voor een zgn. conflict van plichten)? Het oordeel van de rechter komt pas later ter sprake; namelijk wanneer justitie overgaat tot inbeslagneming van de stukken - ondanks het feit dat de hulpverlener kennelijk de mening is toegedaan dat hij niet in een conflict komt door het achterhouden van de vertrouwelijke stukken - en de hulpverlener hierop bij de rechter in beklag gaat. 31

Nortier verwijst hier naar een uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege: CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270.

Page 23: Medisch beroepsgeheim

23 Politie Amsterdam-Amstelland

verschoningsrecht – de gewenste gegevens verkregen zullen worden, aangezien het onderzoek nog in volle gang is en ook nog andere personen, aan wie geen verschoningsrecht toekomt, gehoord zullen worden. Bovendien hebben de verlangde gegevens betrekking “op een persoon die niet als verdachte wordt aangemerkt en zich mitsdien, in relatie tot het vermoedelijk gepleegde misdrijf, niet wezenlijk onderscheidt van andere patiënten die in de betreffende inrichting verblijven of destijds verbleven. Doorbreking van het verschoningsrecht ten aanzien van X zal onder deze omstandigheden kunnen meebrengen dat andere patiënten, daarvan kennisnemend, de vrees zullen koesteren dat verstrekking van gegevens die hen betreffen evenzeer, met doorbreking van het medisch verschoningsrecht, ter beschikking van vervolgende instanties kunnen komen. Een dergelijke vrees zou tot het onwenselijk gevolg kunnen leiden dat die andere patiënten zich belemmerd zouden voelen zich vrijelijk tot hun behandelaars te wenden” (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222). Dit potentiële gevolg staat tevens in de weg aan doorbreking van het verschoningsrecht. Deze uitspraak bevestigt maar eens het standpunt dat zeer uitzonderlijke omstandigheden niet ‘zo maar’ aanwezig kunnen worden geacht, zeker niet indien de gevraagde patiëntgegevens ‘slechts’ betrekking hebben op een getuige in plaats van een verdachte. De rol van de patiënt zou dus een factor kunnen zijn in de overweging of van een uitzonderlijke omstandigheid gesproken kan worden. Bovendien maakt deze uitspraak duidelijk dat in het geval er nog andere mogelijkheden tot onderzoek zijn, deze eerst moeten worden benut alvorens de pijlen te richten op een vertrouwelijk dossier. 4.7 Convenanten Aangezien het medisch beroepsgeheim regelmatig in conflict komt met het opsporingsbelang heeft dit in de praktijk geresulteerd in het afsluiten van convenanten tussen medische instellingen en politie en justitie. Dit zijn (privaatrechtelijke) overeenkomsten waarin afspraken worden gemaakt over de wijze waarop strafvordering in medische instellingen moet worden toegepast. Convenanten Duijst (2007) heeft onder andere onderzoek gedaan naar convenanten tussen politie (en OM) en ziekenhuizen.

32 De meeste convenanten vormen een bindende overeenkomst voor de partijen. Indien

de gemaakte afspraken in strijd zijn met de wet zijn deze niet afdwingbaar zijn. In enkele convenanten is echter uitdrukkelijk neergelegd dat afdwingbaarheid van nakoming van de afspraken is uitgesloten. Het doel van convenanten is tot procedure-afspraken te komen. Er worden zoal afspraken gemaakt over betreding van het ziekenhuis, doorzoeking en inbeslagneming, beroepsgeheim en niet-natuurlijke dood. Het doel van een dergelijke overeenkomst moet voor de betreffende partijen en belanghebbenden helder zijn. De bedoeling kan slechts gelegen zijn in het soepel laten verlopen van de noodzakelijke contacten, waarbij recht moet worden gedaan aan het opsporingsbelang én het belang dat het medisch beroepsgeheim dient. Zo is er voor de regio Amsterdam-Amstelland en omstreken

33 een Convenant & Informatieve

Handreiking opgesteld. Verschillende ziekenhuizen, GGZ-instellingen, GGD, de Regionale Ambulance Voorziening, het Openbaar Ministerie, de politie en de Koninklijke Marechaussee Schiphol hebben met elkaar om tafel gezeten. De essentie van het convenant is dat de verschillende instellingen contactfunctionarissen benoemen. De contacten tussen de zorginstellingen en politie/justitie dienen altijd via deze functionarissen te verlopen. Procedures en gedragsregels voor een aantal veel voorkomende situaties zijn in de Informatieve Handreiking neergelegd (SIGRA, 2005). In de handreiking staat onder meer beschreven wat het medisch beroepsgeheim inhoudt, wanneer er (medische) informatie mag worden verstrekt en in welke gevallen en op welke manier patiënten mogen worden bezocht, gehoord en aangehouden door de politie. Deze beschreven situaties hebben veelal betrekking op patiënten die zijn opgenomen (in het ziekenhuis) en vallen dan ook niet binnen de reikwijdte van dit rapport. De volgende, in de handreiking opgenomen bepaling is daarentegen wel van direct belang voor de (ambulante) geestelijke gezondheidszorg: “Medische geschriften zoals medische dossiers en verpleegkundige dossiers en ambulanceritformulieren kunnen niet door de politie in beslag worden genomen (ex art. 98 juncto 28 Sv), tenzij de arts (geheimhouder) daarmee (schriftelijk) instemt. Indien de arts deze schriftelijke instemming niet verleent, verloopt het verdere contact tussen zorginstelling en OM via de contactfunctionarissen” (SIGRA, 2005). Nu de

32

Dit onderzoek behelst de beschrijving van de wijze van tot stand komen en de inhoud van de convenanten die in 2002 tussen politie en ziekenhuizen bestonden. In totaal waren er in dat jaar 26 convenanten gesloten of in conceptversie aanwezig. De term ‘ziekenhuis’ moet overigens breed uitgelegd worden; ook andere medische – zoals geestelijke – instellingen worden hieronder begrepen. 33

Waaronder begrepen: Diemen, Zaanstreek Waterland, Meerlanden en Gooi- en Vechtstreek.

Page 24: Medisch beroepsgeheim

24 Politie Amsterdam-Amstelland

inbeslagneming van medische dossiers reeds wettelijk is geregeld – zoals eerder is gebleken in paragraaf 4.3 – vormt deze convenantbepaling geen (nieuwe) bijdrage c.q. aanvulling. Bestudering van het convenant leidt zodoende tot de conclusie dat het praktische, inhoudelijke nut van dit convenant ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg gering is.

34

In het volgende hoofdstuk, waarin de ‘werking’ van het medisch beroepsgeheim in de praktijk wordt beschreven, zullen de uitkomsten van een empirisch onderzoek naar de effectiviteit van convenanten worden besproken (Duijst, Morsink & De Vries, 2006). 4.8 Rechterlijke sancties Schenden beroepsgeheim door politie Indien de politie een medisch hulpverlener wil horen, staat hieraan in beginsel het beroepsgeheim in de weg. De hulpverlener kan zich beroepen op zijn verschoningsrecht en hij bepaalt – in beginsel – zelf welke informatie door dit recht beschermd wordt. De politieambtenaren mogen, vanzelfsprekend, geen druk op de medisch hulpverlener uitoefenen om tot doorbreking van zijn beroepsgeheim over te gaan. Gevolg hiervan zou kunnen zijn dat hieruit voortvloeiend bewijs als onrechtmatig verkregen wordt aangemerkt en wordt uitgesloten voor de bewijsvoering, ex art. 359a Sv. Andere voorbeelden van het onterecht schenden van het beroepsgeheim door politie/OM kunnen worden gevonden in het opnemen van telecommunicatie van een verschoningsgerechtigde en het voegen van de uitwerking van deze communicatie in het (proces)dossier. In geval een medisch hulpverlener op eigen initiatief informatie die onder zijn beroepsgeheim valt op oneigenlijke gronden verstrekt, kan deze informatie daarentegen ‘gewoon’ in rechte worden gebruikt. Schenden beroepsgeheim door medisch hulpverlener De afweging van de verschillende belangen omtrent het al dan niet doorbreken van het beroepsgeheim komt in eerste instantie aan de hulpverlener toe. Een tuchtrechtelijk verwijt of een civiele actie kunnen het gevolg zijn van het (ongegrond) schenden van het medisch beroepsgeheim. Een illustratie van – op het moment van schrijven – arts en Regionaal Inspecteur voor de Volksgezondheid Spiers (1995) met betrekking tot het tuchtrecht: “De grote valkuil die uit de jurisprudentie van de Medische Tuchtwet naar voren komt is, zoals gezegd, het zonder toestemming doorbreken van de geheimhoudingsplicht. Maar ook het bewust nalaten de geheimhoudingsplicht te doorbreken kan reden zijn voor tuchtrechtelijk onderzoek” (p. 65).

35 Tuchtrechtelijke uitspraken

betreffende het schenden van het beroepsgeheim komen zeer regelmatig voor. Een tuchtrechtelijke maatregel voor het ten onrechte niet doorbreken van het geheim is tot op heden echter nog niet voorgekomen (Duijst, 2007). Van een tuchtrechtelijk verwijt kan sprake zijn als de klager - een belanghebbende of de inspecteur van volksgezondheid -een klacht heeft ingediend bij het Medisch Tuchtcollege. Indien er schade is geleden door het handelen van een arts, dan kan de benadeelde bij de civiele rechter een vordering tot schadevergoeding instellen op grond van een onrechtmatige daad.

36 De rechter kan de gemaakte

afweging van de medisch hulpverlener ‘slechts’ marginaal toetsen; er wordt beoordeeld of de hulpverlener in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Deze marginale toetsing impliceert dat niet de rechter, maar de hulpverlener de (inhoudelijke) beslissing over het medisch beroepsgeheim neemt. Een voorbeeld van de terughoudendheid van de tuchtrechter ten aanzien van de beoordeling of de hulpverlener gerechtigd is een beroep te doen op de noodtoestand in zijn conflict van plichten, volgt uit een uitspraak van het CMT uit 1972 (CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270). Hieruit blijkt dat de tuchtrechter zich beperkt tot een onderzoek “naar de vraag of de arts over wie is geklaagd het onderzoek waarop zijn bevindingen berusten op medisch verantwoorde en dus ook voldoende zorgvuldige wijze heeft verricht” (Van Wijk, 1995). Verder hoeft de tuchtrechter ‘slechts’ te beoordelen of de arts in redelijkheid – op grond van de uit zijn onderzoek voortkomende bevindingen – had mogen komen tot de conclusie dat zijn plicht als arts hem noodzaakte zijn beroepsgeheim te doorbreken.

34

Opmerkelijk is bovendien dat in het convenant wordt gesproken over ‘arts’ in plaats van het bredere begrip ‘medisch hulpverlener’. Niet alle hulpverleners op wie het convenant immers (indirect) betrekking heeft dragen de titel ‘arts’. Deze constatering draagt wellicht bij aan het standpunt dat dit convenant geen grote invloed heeft op de (inhoudelijke) samenwerking tussen politie en de medewerkers van de geestelijke gezondheidszorg. 35

De Medische Tuchtwet is met de invoering van de Wet BIG – waarin een nieuwe regeling van het tuchtrecht is opgenomen – komen te vervallen. 36

Art. 6:162 BW.

Page 25: Medisch beroepsgeheim

25 Politie Amsterdam-Amstelland

De maatregelen die het tuchtcollege de hulpverlener kan opleggen bestaan uit een waarschuwing, berisping, schorsing, ontzetting uit het beroep en/of een geldboete (Duijst, 2009). Daarnaast kan het schenden van het beroepsgeheim, zoals eerder is beschreven, leiden tot strafrechtelijke vervolging op basis van art. 272 Sr. Er moet dan sprake zijn van een opzettelijke schending; de schending van het beroepsgeheim moet willens en wetens hebben plaatsgevonden.

37

In geval een arts door schuld of nalatigheid het beroepsgeheim geschonden heeft, is er geen strafrechtelijke veroordeling mogelijk. Zo’n schending kan wel tucht- of civielrechtelijk worden afgedaan (Van Wijk, 1995). Echter, de strafrechtelijke toetsing is een andere dan hierboven werd beschreven. Aangezien de strafrechter moet bepalen of door de arts een strafbaar feit is begaan, kan hij dat niet beoordelen door middel van een terughoudende, marginale toets en toetst hij ten gronde of de arts de juiste afweging heeft gemaakt. De strafrechter dient te onderzoeken of de arts, “in het bijzonder volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig de medische ethiek geldende normen, uit de onderling strijdige plichten een keuze heeft gemaakt die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten” (Van Wijk, 1995, p. 29). Strafrechtelijke uitspraken op basis van art. 272 Sr die betrekking hebben op medisch hulpverleners zijn zeldzaam (Duijst, 2007). Het bestanddeel ‘opzet’ blijkt vaak moeilijk bewijsbaar en patiënten zullen niet snel de voorkeur geven aan een openbare terechtzitting waarbij hun ‘geheim’ (uitgebreid) besproken wordt. Er is slechts één relevant voorbeeld bekend waarbij een medisch hulpverlener werd veroordeeld op grond van art. 272 Sr (Hof Arnhem 3 december 2003, MC 2004, p. 86). Naar aanleiding van een tegen hem ingediende klacht verschafte de hulpverlener informatie in de klachtprocedure. Hij verschafte hierbij tevens niet noodzakelijke informatie. De hulpverlener ging hiermee door, ondanks de tuchtrechtelijke verwijten die hem hieromtrent werden gemaakt. De HR oordeelde dat hoewel een hulpverlener ter verdediging van zijn eigen belangen in rechte informatie kan verstrekken, dit kan leiden tot een schending van art. 272 Sr (HR 8 april 2003, TvGR 2003, 47). Het hof kwam vervolgens – na terugverwijzing door de HR – tot een veroordeling vanwege het stelselmatig en ongevraagd verschaffen van patiënteninformatie. Naast het feit dat de medisch hulpverlener bij een overweging om het beroepsgeheim al dan niet te schenden het tweeledig doel dat het beroepsgeheim dient in acht moet nemen, kunnen bij zijn afweging persoonlijke consequenties – zoals het riskeren van een tuchtrechtelijk en/of civielrechtelijk verwijt of strafrechtelijke veroordeling – een rol spelen. Zoals in het preadvies van de Vereniging voor Gezondheidsrecht deze angst staat verwoord: “Want alhoewel geaccepteerd is dat de zwijgplicht soms ook zonder toestemming van de patiënt geschonden mag worden, zal altijd de kans bestaan dat de (tucht)rechter de afwegingen van de hulpverlener niet zal accepteren” (Van Veen, De Jong & Kastelein, 2004, p. 190). Het is dan ook zeer goed denkbaar dat dit voor een medisch hulpverlener (tevens) een reden kan zijn het beroepsgeheim niet te doorbreken. Professionele moed om tot doorbreking van de zwijgplicht over te gaan is wel vereist. 4.9 Conclusie theoretisch kader medisch beroepsgeheim Het medisch beroepsgeheim bestaat uit een zwijgplicht en een verschoningsrecht. Het gedachtegoed dat hieraan ten grondslag ligt is het individuele belang van de privacy van de patiënt waarborgen en (hiermee) het algemene belang van de toegankelijkheid van de zorg dienen. Het medisch beroepsgeheim is omgeven door een wirwar van wettelijke regels, beroepscodes, convenanten, jurisprudentie en literatuur. In de artt. 7:457 BW en art. 88 Wet Big is het beroepsgeheim gecodificeerd. Art. 272 Sr stelt schending van het beroepsgeheim strafbaar. De zwijgplicht geldt ten opzichte van een ieder, behalve de rechter. Het verschoningsrecht ex art. 218 Sv geeft verschoningsgerechtigden ook het recht om ten overstaan van de rechter te zwijgen. Het beroepsgeheim reikt ver: het omvat namelijk alle gegevens die een hulpverlener in de uitoefening van zijn beroep over de patiënt te weten is gekomen. De wetgever heeft het belang van geheimhouding boven het belang van de opsporing gesteld. Dit is tevens terug te zien in de strafvorderlijke bepalingen omtrent de dwangmiddelen en bevoegdheden van opsporingsambtenaren: er gelden een aantal beperkingen in de toepassing hiervan jegens verschoningsgerechtigden. Het oordeel van een verschoningsgerechtigde dat een voorwerp c.q. medisch dossier niet in beslag mag worden genomen, dient door politie en justitie in beginsel gerespecteerd te worden. Het beroepsgeheim is echter geen absoluut geheim. Er zijn een aantal uitzonderingen in wetten, beroepscodes en jurisprudentie te vinden op grond waarvan het beroepsgeheim doorbroken kan

37

Daarnaast kan de arts ook bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het geheim werd geschonden, zgn. voorwaardelijk opzet.

Page 26: Medisch beroepsgeheim

26 Politie Amsterdam-Amstelland

worden. Voor de opsporingspraktijk zijn de volgende uitzonderingen van belang: toestemming van de patiënt, de aanwezigheid van een conflict van plichten en de door de rechter geformuleerde zeer uitzonderlijke omstandigheden. Indien een patiënt hiertoe toestemming geeft kan een medisch hulpverlener zijn beroepsgeheim aan de kant zetten. Hij behoudt hierbij overigens wel zijn professionele verantwoordelijkheid. Hij moet erop toezien dat de patiënt de reikwijdte van zijn toestemming overziet en bovendien moet de hulpverlener zich er in enige mate van vergewissen dat de ontvanger van de gegevens op zorgvuldige wijze met deze privacygevoelige gegevens zal omgaan. De hulpverlener mag naast deze privacy-aspecten ook het algemeen belang niet uit het ook verliezen. Hoewel een patiënt toestemming geeft voor verstrekking van zijn gegevens, kan het dus zo zijn dat een hulpverlener hier (uiteindelijk) niet toe over gaat om de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Het is bij deze uitzonderingsgrond echter wel de vraag in hoeverre het realistisch is te denken dat een patiënt de hulpverlener toestemming zal verlenen (opsporings)informatie aan de politie te verstrekken. Belangrijker voor de opsporingspraktijk is de situatie waarin een hulpverlener in een conflict van plichten kan komen te verkeren. Hoewel de hulpverlener op basis van de artt. 160 Sv en 137 Sr is uitgezonderd van een aangifte- en meldplicht, kan hij in een zodanig conflict komen te verkeren dat het hem doet besluiten zijn beroepsgeheim te schenden op grond van een overmachtsituatie. Hoewel het conflict van plichten wordt ingevuld door de hulpverlener, kan de politie daar indirect wel aan bijdragen door middel van het verschaffen van relevante informatie. Dit gaat dan uiteraard alleen op voor de situatie waarin al sprake is van strafrechtelijke ‘bemoeienis’; indien er nog geen opsporingsonderzoek loopt waarin de patiënt enige rol speelt, zal de politie de medisch hulpverlener niet kunnen benaderen met vragen over de patiënt dan wel een (uitleverings)bevel ter inbeslagneming uitvaardigen. In dit geval kan de politie geen invloed uitoefenen op de ‘invulling’ van de criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten. Op basis van de jurisprudentiële zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn de wettelijke restricties voor wat betreft de strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden iets ingekrompen. Hoewel een medisch dossier in beginsel niet in beslag mag worden genomen (tenzij deze voorwerp is van het strafbare feit), is dit wel mogelijk indien er sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Echter, hiervan is – in geval de verschoningsgerechtigde niet zelf als verdachte is aangemerkt – in de rechtspraak slechts één voorbeeld te vinden. Bovendien waren in dit arrest de omstandigheden zo uitzonderlijk, dat er op basis hiervan niet een algemene, praktisch hanteerbare regel voor de politiepraktijk uit af te leiden is. Hoewel er dus uitzonderingsgronden voor een schending van het beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten bestaan, zijn er tuchtrechtelijke, civielrechtelijke en/of strafrechtelijke consequenties voor de hulpverlener die aan een onterecht schenden van de geheimhoudingsplicht verbonden kunnen worden. Zodoende is het begrijpelijk dat hulpverleners niet over één nacht ijs gaan en is de aanwezigheid van professionele moed tevens een vereiste om tot doorbreking over te gaan.

Page 27: Medisch beroepsgeheim

27 Politie Amsterdam-Amstelland

V Het medisch beroepsgeheim in de praktijk

5.1 Inleiding Zoals uit het voorgaande naar voren is gekomen is het medisch beroepsgeheim niet absoluut en kan in sommige gevallen het beroepsgeheim worden doorbroken. Zo kan een medisch hulpverlener zich in een noodtoestand beroepen op een conflict van plichten, met als gevolg dat hij een ander belang laat prevaleren boven het beroepsgeheim. De toepassing van het medisch beroepsgeheim vindt (deels) plaats in dit schemergebied. Wat doet medisch hulpverleners ertoe bewegen om tot doorbreking van het beroepsgeheim te komen? Om te achterhalen hoe in de praktijk met het medisch beroepsgeheim wordt omgegaan zijn psychiaters, psychologen, psychotherapeuten en een juridisch adviseur geïnterviewd. De analyse van hun opvattingen omtrent het medisch beroepsgeheim volgt in paragraaf 5.3. In de paragraaf die daarop volgt wordt een vergelijking met het onderzoek dat in 1999 door de KNMG is uitgevoerd gemaakt. Alvorens daaraan toe te komen, wordt in de volgende paragraaf besproken welke bijdrage convenanten aan de praktijk bieden. 5.2 Effectiviteit convenanten Duijst, Morsink en De Vries (2006) hebben een empirisch onderzoek verricht naar opsporing in het ziekenhuis om zodoende inzicht te verkrijgen in de kennis, meningen en het gedrag van medisch hulpverleners en politieambtenaren aangaande de opsporing van strafbare feiten in relatie tot het medisch beroepsgeheim. Het onderzoek werd uitgevoerd in de vorm van een enquête die door 501 hulpverleners – zowel artsen als verpleegkundigen – en 316 politiemedewerkers uit verschillende regio’s is ingevuld. Uit het onderzoek blijkt dat er regelmatig contact is in het kader van de opsporing tussen politieambtenaren en medisch hulpverleners en dat hierbij wel eens een verschil van mening/conflict bij ontstaat (Duijst et al., 2006). De convenanten zijn slecht bekend bij medisch hulpverleners. De politiemedewerkers zijn beter bekend met het bestaan van convenanten, al weten slechts weinigen wat er precies in staat. Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat met name politiemedewerkers ontevreden zijn over de samenwerking tussen hen en de medisch hulpverleners in ziekenhuizen, omdat de hulpverleners naar hun mening vaak onterecht een beroep doen op het beroepsgeheim. Een opmerkelijke bevinding is dat naast de politiemedewerkers, de hulpverleners aangeven dat zij over het algemeen niet zelf de grenzen van hun medisch beroepsgeheim bepalen. “Mogelijk menen hulpverleners dat politieagenten de grenzen van het beroepsgeheim bepalen en politieagenten dat hulpverleners dit doen. Ook is het mogelijk dat beide partijen menen dat een derde, zoals een officier van justitie of een rechter-commissaris dit doet”, aldus Duijst, Morsink en De Vries (2006, p. 60). Een kwart van de politiemedewerkers geeft aan informatie aan een hulpverlener te vragen in ruil voor bescherming. De helft van hen zegt nooit druk op een medisch hulpverlener uit te oefenen om informatie te verkrijgen. Dit betekent op zijn beurt dat de andere helft dit wel eens (in meer of mindere mate) doet. Een kleine helft van de politierespondenten respecteert het beroepsgeheim, terwijl het overige deel respondenten van opsporingszijde aangeeft “dat hij gewoon zijn werk moest doen en daarbij weinig met beroepsgeheim te maken te hebben” (Duijst et al., 2006, p. 60). Het lijkt erop dat de politiemedewerkers die deze uitspraken doen zich niet bewust zijn van de belangen die het medisch beroepsgeheim dient. De invloed van convenanten blijkt voor beide ‘partijen’ minimaal te zijn. Uit de antwoorden komt naar voren dat de convenanten in geen enkele (deelnemende) regio invloed hebben op de gemaakte keuzes met betrekking tot de wijze van handelen door medisch hulpverleners of politiemedewerkers (Duijst et al., 2006). In het vorige hoofdstuk werd reeds geconcludeerd dat het convenant voor de politieregio Amsterdam-Amstelland (inhoudelijk gezien) niets toevoegt aan de samenwerking tussen politie en de partners in de geestelijke gezondheidszorg. 5.3 Opvattingen uit de medische praktijk Ratio medisch beroepsgeheim Het beroepsgeheim wordt door de respondenten beschreven als een plicht om de gesprekken met cliënten ‘binnenskamers’ te houden, omdat het belangrijk is een sfeer te creëren van veiligheid en vertrouwen. Dit laatste is van belang omdat iemand zich vrij moet voelen om te spreken en er op die manier een goede (behandel)relatie kan worden opgebouwd. Patiënten kunnen dingen vertellen waar ze zich bijvoorbeeld voor schamen. Een geïnterviewde psychotherapeut zegt hier het volgende over: “Zonder beroepsgeheim is psychotherapie onmogelijk. Het zorgt ervoor dat de sociale controle voor

Page 28: Medisch beroepsgeheim

28 Politie Amsterdam-Amstelland

de duur van de sessie ‘tussenhaakjes’ wordt gezet” en “psychotherapie moet een vrijplaats zijn”. 38

Het doel van de geheimhouding is het waarborgen van de anonimiteit c.q. privacy van de cliënt, hieronder valt ook dat niet bekend mag worden dat iemand in therapie/behandeling is. Eén van de respondenten geeft het voorbeeld dat als zij een patiënt tegenkomt op straat, zij de patiënt (zelfs) niet zal groeten in bijzijn van gezelschap, behalve als de patiënt het initiatief tot groeten neemt. Ook wordt door het merendeel van de respondenten verwezen naar het algemeen belang dat het beroepsgeheim dient opdat mensen ongehinderd hulp vragen aan hulpverleners. Het antwoord “als het bekend wordt dat ik mijn rol niet helder heb, dan komen mensen echt niet meer” op de vraag waarom het beroepsgeheim van belang is, illustreert dit algemeen belang. Bovendien wordt nog een ander doel genoemd, één die in de literatuur een veel minder vooraanstaande rol heeft: bescherming tegen misbruik van patiëntgegevens door bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen. Redenen om het beroepsgeheim te doorbreken In onderstaande worden de redenen – hoewel deze lang niet in alle gevallen breed gedragen worden door de respondenten – om tot mogelijke doorbreking van het beroepsgeheim over te gaan besproken. Doodslag of moord (reeds gepleegd) Hoewel de geïnterviewde hulpverleners dezelfde mening delen over de doelen die het medisch beroepsgeheim dient, zijn de meningen over de omstandigheden die tot doorbreking van het geheim kunnen leiden verdeeld. Zo zeggen vier respondenten in het geval een patiënt een levensdelict – zoals een moord of doodslag – opbiecht hun geheimhoudingsplicht per definitie niet te doorbreken en geen melding te maken van dit strafbare feit. De voornaamste redenen hiervoor zijn het feit dat de behandeling van de patiënt prioriteit geniet én het gegeven dat het delict reeds gepleegd is en zodoende niet meer te voorkomen. Overigens zullen zij over het algemeen hun patiënt wel aansporen zichzelf bij de politie aan te geven met als doel ‘in het reine te komen met zichzelf’.

39 Hier staat

tegenover dat vijf hulpverleners in de situatie van een opgebiecht levensdelict (uiteindelijk) wel tot het maken van melding bij de politie over te zullen gaan: primair zullen zij de patiënt motiveren zichzelf aan te geven en in het geval de patiënt hiertoe niet zal overgaan, zullen zij melding van het levensdelict maken. Er wordt hierbij onder meer ter argumentatie aangevoerd dat het wel om een ernstig delict gaat, de hulpverlener niet ‘medeplichtig’ wil zijn door hiervan kennis te dragen en de gedachte dat nu de patiënt reeds ‘over de schreef’ is gegaan dit nog wel een keer zou kunnen gebeuren. Er dient hierbij wel opgemerkt te worden dat de meesten van hen nog met collegae willen overleggen alvorens hiertoe over te gaan: dit zou hun overweging nog kunnen beïnvloeden. Daarnaast zijn er nog vier geïnterviewden die de te kiezen handelswijze vooral laten afhangen van de zienswijzen van collega’s en het juridisch advies van een jurist (al dan niet werkzaam bij een beroepsvereniging): zij zullen dit advies volledig volgen. Slechts twee respondenten – waaronder de geïnterviewde juridisch adviseur – pakken op hun beurt de criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten (en dus de ruimte om het geheim te doorbreken) uit de beroepscode erbij om de casus hieraan te toetsen. Een mogelijkheid die hieruit naar voren komt is het aansturen van de patiënt om zichzelf aan te geven, aldus deze respondenten. In lijn met de bevindingen van het empirisch onderzoek van Duijst, Morsink en De Vries (2006) hebben een drietal respondenten tevens aangegeven de politie in een voorkomende situatie te bellen en het dilemma – in hoofdlijnen – voor te leggen om vervolgens de betreffende politiemedewerker om advies te vragen. Emotioneel belang Interessant te vermelden is dat een respondent die in beginsel – namelijk op grond van een gepleegde doodslag of moord – niet zou overgaan tot doorbreking van zijn beroepsgeheim, dit mogelijk wel zou doen in het geval het slachtoffer niet gevonden zou zijn. Hij zou dan eerst de patiënt proberen te bewegen (anoniem) melding te doen van de vindplaats. Mocht deze hier geen gehoor aan geven, dan zou hij overwegen zijn zwijgplicht te schenden door een (eventueel anonieme) melding te maken bij de politie. De hulpverlener acht in een dergelijke situatie het belang dat de nabestaanden weten waar hun overleden dierbare is en de mogelijkheid voor hen om afscheid te nemen, groter dan het belang dat voortvloeit uit de zwijgplicht.

38

Quotes zijn in dit hoofdstuk zonder bronvermelding opgenomen zodat de weergegeven opvattingen niet herleidbaar zijn tot een specifieke respondent (dit op verzoek van een aantal respondenten). 39

Dit is wel afhankelijk van de psychische problematiek waar de patiënt mee kampt.

Page 29: Medisch beroepsgeheim

29 Politie Amsterdam-Amstelland

Voornemens tot plegen levensdelict: indicatie voor gevaar voor derde(n) Uit de interviews komt voorts naar voren dat indien er een (grotere) indicatie voor gevaar voor derde(n) is, de alarmbellen bij de hulpverleners over het algemeen eerder gaan rinkelen dan de situatie waarin er geen potentieel gevaar voor een ander (meer) is. Deze indicatie wordt vooral aanwezig geacht in het geval het delict nog niet is gepleegd. Voor het merendeel van de respondenten zou de casus waarin de patiënt voornemens is een levensdelict te plegen eerder aanleiding geven het beroepsgeheim te doorbreken dan in het geval waar het kwaad reeds is geschied. Een reactie van een hulpverlener luidt bijvoorbeeld: “dat moeten we zelfs aangeven”. Alle respondenten geven aan een inschatting te maken in welke mate de patiënt zijn voornemens daadwerkelijk ten uitvoer zal brengen, of meer algemeen geformuleerd: in welke mate de cliënt een gevaar voor zichzelf en/of zijn omgeving vormt. Opsommend achten de hulpverleners bij deze inschatting de volgende aspecten zoal van belang:

- De aanwezigheid van een (gewelddadig) forensisch verleden - In hoeverre de patiënt in staat is een logische gevolgtrekking te verrichten - Eventuele eerdere impulsuitbraken - In hoeverre de patiënt in staat is zijn gedrag te sturen - Het verkeren in een staat van psychose - Wat voor een indruk de patiënt maakt - Drank- en/of drugsgebruik - In wat voor een gezelschap de patiënt zich omgeeft - Of de patiënt in staat kan worden geacht een levensdelict te plegen - De ontvankelijkheid van de patiënt voor een andere invalshoek - De acuutheid; is hij van plan op korte termijn de daad bij het woord te voegen

Met name de gevallen waarin de hulpverlener het risico dat de patiënt zijn plan op korte termijn uit zou kunnen voeren groot acht, zullen eerder leiden tot het waarschuwen van de politie. Twee respondenten hebben echter een afwijkende mening op deze ‘algemene’ opvatting uit de praktijk. Eén van hen vertelt: “Ik denk in principe dat je geen recht hebt om het geheim te doorbreken als het nog niet is gebeurd”. De andere respondent die een afwijkende mening heeft geeft aan dat indien een patiënt in een psychose verkeert en hierdoor ontoerekeningsvatbaar is, hij zal aansturen op de maatregel van inbewaringstelling (IBS)

40 en in het kader hiervan zijn beroepsgeheim zal schenden. In andere

gevallen geeft hij aan zeer terughoudend te zullen zijn in dergelijke situaties, aangezien melding bij de politie naar zijn opinie het risicogedrag van de patiënt alleen maar groter zal maken en zodoende averechts zal kunnen uitpakken. Aanwezigheid van bepaalde psychische problematiek kan op deze manier dus een reden zijn om niet over te gaan tot schending van het beroepsgeheim. Toestemming patiënt Uit de interviews komt naar voren dat verleende toestemming van de patiënt een grote rol speelt in de overweging van de hulpverleners om al dan niet het geheim te schenden. Bij de aanwezigheid van deze toestemming, zijn de hulpverleners van mening dat zij veel eerder het geheim opzij kunnen zetten en informatie betreffende de patiënt aan derden kunnen verstrekken. Een citaat uit een interview op het moment dat werd gesproken over de inzage in een patiëntendossier, luidt: “In geval van toestemming van de patiënt, wie ben ik dan om inzage niet te verlenen?” Aan de andere kant vertellen twee andere respondenten op hun beurt dat zij, hoewel er toestemming is van de patiënt, wel bekijken of de te verstrekken informatie geen voor de patiënt nadelige informatie bevat. Dit kan voor hen namelijk reden zijn het beroepsgeheim, ondanks de gegeven toestemming, niet te doorbreken. Rechtsgang Door één geïnterviewd hulpverlener wordt het belang dat hij toedicht aan het zegevieren van het (straf)recht boven het belang van het bewaren van het beroepsgeheim gesteld: “Ook al heeft het levensdelict tien jaar geleden plaatsgevonden, dat betekent niet dat ik het patiëntgeheim niet ga doorbreken. Los van de aanwezigheid van een eventueel herhalingsrisico, vind ik wel dat de rechtsgang moet plaatsvinden. Het mag dus niet, maar ik zou me toch geroepen voelen om er iets mee te doen”.

40

In het kader van de Wet BOPZ.

Page 30: Medisch beroepsgeheim

30 Politie Amsterdam-Amstelland

Redenen om het beroepsgeheim niet te doorbreken Uit de interviews zijn de volgende redenen die hulpverleners ervan weerhouden om het beroepsgeheim te doorbreken – ondanks het gegeven dat de hulpverlener dat in bepaalde situaties wél wenselijk zou kunnen achten – naar voren gekomen. Angst voor wraak patiënt Angst van de hulpverlener zou er aan in de weg kunnen staan dat geen melding wordt gemaakt bij de politie, hoewel hij dat wel wenselijk acht. Uit bescherming voor zichzelf zou hij deze doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht achterwege kunnen laten. Tuchtrechtelijke consequenties Naast de angst die voor (de daden van) een patiënt kan bestaan, zijn veel hulpverleners bang voor de tuchtrechter. De juridisch adviseur meent dat hulpverleners om deze reden heel vaak hun mond houden: “ze zeggen liever te weinig dan te veel”. Nadeel voor patiënt Een andere reden die aan het doorbreken in de weg zou kunnen staan – zoals in de vorige subparagraaf al reeds ter sprake is gekomen – is dat ondanks de toestemming van de patiënt om de geheimhoudingsplicht te schenden, de hulpverlener het nadelig voor de patiënt acht de vertrouwelijke informatie vrij te geven. Twee respondenten geven aan dat zij dit zullen afwegen en dit hen zou kunnen doen besluiten (bepaalde) informatie niet vrij te geven. Politie heeft andere mogelijkheden De gedachte dat er voor de politie andere manieren zijn om aan informatie te komen is een andere reden die uit de interviews naar voren komt om het beroepsgeheim niet te doorbreken is. Bijvoorbeeld in het geval er media-aandacht voor een zaak is. Twee respondenten zien de media-aandacht als een andere weg die ervoor kan zorgen dat de patiënt in het geval hij een (levens)delict begaan heeft wordt opgepakt en het om deze reden wellicht minder noodzakelijk het beroepsgeheim te schenden. Rol patiënt bij levensdelict In het geval de patiënt kennis draagt van een levensdelict omdat hij hiervan getuige is geweest, zullen de meeste respondenten de verkregen informatie hieromtrent niet met de politie willen delen. Deze situatie kan zich voordoen indien de getuige niet wil of kan verklaren ten overstaan van de politie en de politie dan de hulpverlener benadert met de vraag of deze informatie – bijvoorbeeld door middel van het verlenen van inzage in het medisch dossier – wil verschaffen om zodoende bij te dragen aan het oplossen van de zaak.

41 Een groot deel van de respondenten zal daarentegen wel deze informatie

met de politie delen indien zij hiervoor toestemming krijgt van de patiënt. Zes respondenten geven aan dat indien er gevaar voor derden bestaat, bijvoorbeeld naar aanleiding van een opnieuw gepleegd levensdelict met vergelijkbare modus operandi, zij wél met relevante informatie naar de politie zullen stappen ongeacht de aanwezigheid van toestemming van de patiënt hiervoor of niet. Eén respondent antwoordt in een dergelijke casus in geen geval met door de patiënt verkregen informatie naar de politie te stappen, omdat het maar de vraag is hoe waarheidsgetrouw de informatie van de patiënt is op het moment dat deze in behandeling is voor (onder meer) verwerking van het trauma als gevolg van het aanschouwen van het delict. Twijfel aan verhaal patiënt Er kunnen redenen zijn om aan het verhaal van een patiënt over een door hem begaan levensdelict te twijfelen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een patiënt (veel) drugs gebruikt. Een respondent geeft aan dat in geval van twijfel aan het verhaal van de patiënt, het beroepsgeheim nooit doorbroken moet worden. Zaken die geen of een minimale invloed hebben in de overweging Een aantal aspecten spelen voor de respondenten geen of een minimale rol bij de overweging het beroepsgeheim al dan niet te doorbreken. Omstandigheden delict Voor geen van de respondenten maakt de aard van de relatie van de patiënt tot ‘zijn’ dode slachtoffer verschil in afweging. Althans, niet in de afweging om het beroepsgeheim ten overstaan van de politie

41

Dit was bijvoorbeeld het geval in de Parnassia-zaak (Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222).

Page 31: Medisch beroepsgeheim

31 Politie Amsterdam-Amstelland

te doorbreken. De relatie met het slachtoffer kan uiteraard wel een rol spelen in de behandeling van de patiënt. Bij een gepleegd levensdelict maakt het over het algemeen voor de respondenten ook geen verschil of er sprake is van moord – dus een delict met voorbedachten rade – of doodslag. De hulpverleners die in geval van een door de patiënt gepleegde doodslag van mening waren geen noodzaak te zien tot het maken van een melding bij de politie, zullen dit in het geval van moord ook niet doen. Dit onderscheid kan wel verschil maken in de benadering van de hulpverlener naar de patiënt toe, maar dit speelt voor de opsporingspraktijk verder geen rol. Echter, indien de patiënt de hulpverlener vertelt dat hij (op verzoek) hulp heeft geboden bij zelfdoding, geven verreweg de meeste hulpverleners aan niet naar de politie te stappen met deze informatie. Dit in tegenstelling tot het eerder beschreven standpunt dat een levensdelict zoals een moord of doodslag voor meer hulpverleners – al dan niet na overleg met collega’s – wél een reden kan zijn het geheim te doorbreken. Slechts een paar hulpverleners vormen hierop de uitzondering door te stellen dat ze in het uiterste geval (bijvoorbeeld als de cliënt na herhaalde aansporing door de hulpverlener zichzelf niet aangeeft), een melding zullen maken bij de politie. Hieruit volgt dat de aard van het delict met zich meebrengt dat dit delict kennelijk als ‘minder ernstig’ wordt gezien en de hulpverleners minder snel geneigd zijn het belang van waarheidsvinding boven het belang van het beroepsgeheim te stellen. Een respondent illustreert haar opvatting met een praktijksituatie waarin er sprake was van hulp bij zelfdoding. Zij was namelijk op de hoogte van het feit dat een patiënt zich schuldig had gemaakt aan hulp bij zelfdoding. De moeder van de patiënt wilde dood. Deze patiënt die haar moeder overigens ook haatte, had haar moeder een hoge dosis medicijnen gegeven. Die patiënt was bij de hulpverlener in behandeling omdat ze kampte met enorme schuldgevoelens. “Niemand had er baat bij als deze patiënt werd opgesloten”, aldus de betreffende hulpverlener. “In het strafrecht zou ze toch ontoerekeningsvatbaar worden verklaard”. Ter argumentatie om het beroepsgeheim niet te doorbreken wordt hier door de hulpverlener dus de geringe ‘opbrengst’ van het strafrecht aangevoerd. De mate van gruwelijkheid aangaande de modus operandi van het gepleegde delict spelen voor geen van de respondenten in hun overweging een rol. Ook maakt het voor de meeste hulpverleners voor hun afweging geen verschil of de patiënt daadwerkelijk het opzet had op het doden van het slachtoffer. Een ‘uit de hand gelopen’ vechtpartij waaruit een dodelijk slachtoffer voorkomt, biedt zodoende geen verlichting in de overweging het beroepsgeheim ten nadele van de patiënt te doorbreken. De respondenten die zich op het standpunt hebben gesteld een moord of doodslag (uiteindelijk) te melden bij de politie, zullen dat in een zogenaamd geval van een ‘ongelukkige samenloop van omstandigheden’ ook doen. Aan de rol die het uiteindelijke slachtoffer tijdens de delictpleging heeft gespeeld wordt door de meeste respondenten tevens een minimale waarde toegekend in het afwegingsproces. De aanwezigheid van ‘vluchtgevaar’ van de patiënt en de hiermee gepaard gaande kleinere kans van slagen tot (snelle) opsporing is voor veel respondenten tevens geen reden om (eerder) de politie in te lichten en tot doorbreking van het beroepsgeheim over te gaan. Informatieverzoeken politie Alle respondenten zeggen in beginsel geen informatie over een patiënt op verzoek van rechercheurs te verstrekken. Dit gaat (zelfs) al op voor het erkennen dat iemand bij de hulpverlener in behandeling is. Een groot aantal respondenten geeft aan wel mededelingen te willen doen indien de patiënt hiertoe toestemming verleent. Echter, de toestemming van de patiënt is in dat geval dan doorslaggevende factor om tot schending van de zwijgplicht te komen en niet het verzoek van de politie. Voor vier respondenten maakt het echter verschil of zij tijdens de behandeling door de patiënt op de hoogte zijn gebracht van een door hem begaan levensdelict. Dan zullen zij ofwel na raadpleging van een jurist bekijken of er mogelijkheden zijn het beroepsgeheim te schenden, dan wel de rechercheurs – dus zonder aan te geven een jurist te willen raadplegen – van antwoorden willen voorzien. Maar ook voor deze opvatting geldt dat niet het informatieverzoek van de politie de (doorslaggevende) factor is die tot doorbreking van het geheim leidt: het gegeven dat de patiënt zegt dat hij een ernstig misdrijf heeft begaan ligt aan deze overweging ten grondslag. Immers, indien deze respondenten niet door de politie benaderd worden met een verzoek om informatie, dan zullen zij uit eigen beweging (ook) overgaan tot het inlichten van de politie.

42

42

Er wordt hier tevens verwezen naar de paragraaf waarin de redenen van doorbreking van het beroepsgeheim zijn weergegeven: voor sommige hulpverleners vormt het kennis dragen van het gegeven dat de patiënt een levensdelict heeft gepleegd immers aanleiding om naar de politie te stappen.

Page 32: Medisch beroepsgeheim

32 Politie Amsterdam-Amstelland

Mate van info-verstrekking aan de zijde van politie Bijna alle geïnterviewden geven aan dat de (mate van) informatieverstrekking aan de zijde van de politie over feitelijkheden in de politiezaak geen verschil maakt in hun afweging het beroepsgeheim te bewaren of te schenden. Zij geven aan dat dit hen niet zou beïnvloeden in hun overweging de zwijgplicht al dan niet te schenden. De respondenten gaan er hierbij dus vanuit dat zij hun overweging (uitsluitend) baseren op basis van de informatie die zij tijdens de behandeling van de patiënt te horen krijgen. Twee respondenten zijn wat dit aspect betreft een andere mening toegedaan. Zo geeft één van hen aan dat de mate van informatieverstrekking door de politie over een zaak in die zin wel uitmaakt dat ze er harder over na zal denken informatie te verstrekken indien ze wordt geïnformeerd dat het om een levensdelict gaat (ervan uitgaande dat zij hiervan dan nog niet op de hoogte is gesteld door de patiënt zelf). Een andere respondent gaat nog een stapje verder door te stellen dat als de politie hem informeert dat het “duidelijk wordt dat meneer het heeft gedaan” hij wel antwoord zou geven op vragen en het in dat opzicht dus van belang is dat de politie informatie verstrekt over de zaak. Deze opvattingen vormen echter uitzonderingen binnen de respondentengroep. De hoeveelheid c.q. het gebrek aan bewijs in de politiezaak speelt voor de meeste hulpverleners geen rol bij de overweging van het al dan niet schenden van het beroepsgeheim. Hieruit kan volgen dat het voor de opsporingspraktijk geen zin heeft met deze onderbouwing een beroep te doen op een medisch hulpverlener. De meeste hulpverleners stellen hiertoe dan ook dat opsporing een taak van de politie is en niet van de medisch hulpverlener. “Het is niet mijn taak om boeven op te sporen”, aldus een medisch hulpverlener. Drie respondenten geven daarentegen aan dat indien hun informatie als laatste strohalm kan dienen de patiënt vast te houden en op die manier gevaar voor derden kan worden voorkomen, zij bereid zijn de zwijgplicht te schenden. Eén van hen gaat hierin ter onderbouwing verder door daarnaast nog een ander argument aan te geven waarom hij zijn zwijgplicht zou schenden: “Ik vind het wel redelijk dat er een goede rechtsgang kan plaatsvinden”. Zoals duidelijk moge zijn, zouden deze afwijkende opvattingen van de respondenten dus ook in de paragraaf waarin de redenen die tot doorbreking kunnen leiden beschreven staan, opgesomd kunnen worden. Deze tegenstrijdige opvattingen maken maar eens te meer duidelijk dat de overwegingen een zeer subjectief karakter kennen. Media-aandacht De aanwezigheid van media-aandacht speelt in de meeste afwegingen ook geen bijzondere rol, behalve dat een aantal respondenten dit gegeven zal gebruiken om de druk bij de patiënt op te voeren zichzelf aan te geven. Het is dus niet zo dat de hulpverleners dit zien als middel om zelf eerder melding te (kunnen) maken bij de politie en de geheimhoudingsplicht te doorbreken. Het wordt hoogstens gebruikt in hun benadering naar de patiënt toe. Daarnaast wordt de media-inzet, zoals eerder beschreven, door twee respondenten ook wel gezien als andere weg die ervoor kan zorgen dat de patiënt wordt opgepakt en het om deze reden wellicht minder noodzakelijk is het beroepsgeheim – uiteindelijk – te schenden. Kennis beroepsregels en convenant Uit de interviews volgt dat niet alle respondenten op de hoogte zijn van de geldende beroepsregels inzake (de toepassing van) het beroepsgeheim. Zo zeggen vier van hen wel eens een folder met dergelijke informatie te hebben ontvangen, maar die informatie niet zo één, twee, drie paraat te hebben. Eén respondent zegt in het geheel niet op de hoogte te zijn van het bestaan van een richtlijn waarin de betreffende materie wordt behandeld. Deze redelijk grote mate van onbekendheid met de geldende beroepsregels bij de hulpverleners kan eraan ten grondslag liggen dat er relatief grote verschillen in opvattingen naar aanleiding van het voorleggen van de cases naar voren komen. Geen van de bij het convenant aangesloten respondenten, zegt op de hoogte te zijn de aanwezigheid van een convenant. Eén geïnterviewde psychiater en de juridisch adviseur vormen hierop de uitzondering. De juridisch adviseur geeft met betrekking tot het convenant het minpunt aan dat er heel veel politiemedewerkers op verschillende niveaus als contactpersoon zijn aangewezen. Zij geeft aan dat het voor hen soms lastig is te bepalen welke persoon binnen de politieorganisatie zij moeten benaderen, omdat niet duidelijk is wie waar over gaat. Het grote aantal contactpersonen draagt dus niet bij aan de overzichtelijkheid en schiet alleen al om deze reden zijn doel voorbij. Doel van het convenant is namelijk tot een soepele samenwerking te komen en overzichtelijkheid in de te volgen procedures te brengen.

Page 33: Medisch beroepsgeheim

33 Politie Amsterdam-Amstelland

5.4 Bevindingen KNMG-ledenpanel Dat de opvattingen van medisch hulpverleners over de toepassing van hun beroepsgeheim nogal verschillen, blijkt tevens uit het onderzoek dat de KNMG onder 480 van haar leden heeft uitgevoerd (De Jong, Bottema & Van de Vathorst, 1999). Het doel van dit onderzoek was het verkrijgen van beter inzicht in hetgeen onder haar leden leeft. Zo geeft 24 procent van de ondervraagde leden aan dat zij zich verplicht voelt de politie in te lichten indien zij van een patiënt verneemt dat deze iemand heeft vermoord (en de patiënt door de politie nog niet als verdachte wordt aangemerkt), tegenover 49 procent van de leden die deze verplichting niet voelt. 26 procent van de ondervraagden weet niet of zij een dergelijke verplichting voelt. Het percentage dat de verplichting voelt zijn beroepsgeheim te schenden stijgt echter naar 53 procent in het geval de hulpverlener van de patiënt verneemt dat deze stellig van plan is iemand te vermoorden. 23 procent geeft aan deze verplichting in een dergelijke situatie niet te voelen. De overige 26 procent zet hier een vraagteken bij. De onderzoekers komen op basis van de verkregen resultaten tot de conclusie dat naarmate het belang van een derde groter lijkt, de hulpverlener eerder geneigd zal zijn zijn zwijgplicht te doorbreken (De Jong, Bottema & Van de Vathorst, 1999). Tot slot is het het vermelden waard dat 40 procent van de ondervraagde hulpverleners wel voelt voor een wettelijke regel waarin de plicht om kennis omtrent bepaalde misdrijven aan de bevoegde autoriteiten te melden is opgenomen. Het zal geen verbazing meer wekken dat op zijn beurt een percentage van 43 procent tegen een dergelijke wettelijke meldplicht is.

43

5.5 Conclusie werking medisch beroepsgeheim in de praktijk Er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag wat dé medisch hulpverlener ertoe doet bewegen zijn beroepsgeheim ten behoeve van de opsporingspraktijk te doorbreken. Het op de hoogte zijn van een gepleegde moord of doodslag kan voor sommige geïnterviewde hulpverleners – hoewel de meesten van hen nog wel collega’s willen consulteren – reden zijn het beroepsgeheim te doorbreken en melding te maken bij politie. De hieraan ten grondslag liggende argumentatie moet dan gezocht worden in de ernst van het delict, het niet gebukt willen gaan onder de enorme last zo’n groot geheim te moeten bewaren en het risico dat de patiënt nog een keer over de schreef kan gaan. Ook wordt in het geval het delict reeds gepleegd is, maar het slachtoffer niet is gevonden het belang van de nabestaanden om te weten waar een dierbare is en afscheid te nemen door een respondent als reden aangevoerd de geheimhoudingsplicht te doorbreken. Meer eensgezindheid in de opvattingen lijkt er te zijn in de situatie dat het (levens)delict nog niet is gepleegd, maar de patiënt de hulpverlener op de hoogte stelt dat hij van plan is iemand van het leven te beroven. Op een enkeling na die een andere mening is toegedaan, is dit gevaar voor een derde de voornaamste reden voor hulpverleners om de zwijgplicht te doorbreken. Deze bevinding strookt met het onderzoek dat in 1999 onder een groot aantal KNMG-leden is uitgevoerd naar hun opvattingen omtrent het toepassen van het beroepsgeheim. De hulpverleners schatten hiertoe in in welke mate de patiënt zijn plan daadwerkelijk (op korte termijn) ten uitvoer zal brengen. Daarnaast is toestemming van de patiënt om zijn geheim met anderen te delen voor verreweg de meeste respondenten een reden om zich niet aan de geheimhoudingsplicht te houden. Aan de andere kant kunnen redenen om het beroepsgeheim niet te doorbreken – uiteraard naast de doelen die het beroepsgeheim an sich dient – gelegen zijn in: angst voor represailles van de patiënt, vrees voor tuchtrechtelijke consequenties, de nadelige consequenties die doorbreking voor de patiënt opleveren ondanks de toestemming wel te spreken, de getuigerol van de patiënt en twijfels aan het verhaal van de patiënt. Zaken die bij de overweging geen of een minimale rol spelen zijn de aard van de relatie waarin de patiënt tot het slachtoffer staat, de modus operandi waaronder het levensdelict is begaan, media-aandacht in de politiezaak en de aanwezigheid van (een grote mate van) vluchtgevaar bij de patiënt. Een verzoek tot het verstrekken van informatie door de politie is voor de hulpverleners geen (opzichzelfstaande) reden om patiënteninformatie te verschaffen. Bovendien geven bijna alle geïnterviewden aan dat (de hoeveelheid van) door politiemedewerkers gegeven informatie over een zaak, geen rol speelt in de overweging om al dan niet het beroepsgeheim te schenden. Naar deze praktijkopvattingen lijken de mogelijkheden voor de opsporingspraktijk om op grond van een verzoek patiënteninformatie van een hulpverlener te krijgen, zeer beperkt. Uit de opvatting dat door politiemedewerkers verschafte informatie over een zaak geen rol speelt in de overweging van de hulpverlener, kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat politiemedewerkers zich bij een ‘nee-verkoop’ hebben neer te leggen en geen pogingen hoeven te doen de medisch hulpverlener door middel van (opsporings)informatie toch proberen te overreden het beroepsgeheim te doorbreken.

43

Op welke misdrijven deze meldplicht dan betrekking zou moeten hebben wordt in het artikel niet beschreven.

Page 34: Medisch beroepsgeheim

34 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 35: Medisch beroepsgeheim

35 Politie Amsterdam-Amstelland

VI Conclusies en aanbevelingen

6.1 Conclusies Per onderzoeksvraag worden kort en bondig de antwoorden geformuleerd. Daarna zullen de bevindingen uit de praktijk worden vergeleken met het theoretisch kader om zo de probleemstelling te beantwoorden. Wat is de ratio van het medisch beroepsgeheim? Het medisch beroepsgeheim bestaat uit een zwijgplicht en een verschoningsrecht. Het gedachtegoed dat hieraan ten grondslag ligt is het individuele belang van de waarborging van de privacy van de patiënt en het dienen van de toegankelijkheid van de zorg in zijn algemeenheid, opdat niemand zich laat weerhouden medische zorg te zoeken. Wat is de wettelijke en jurisprudentiële omvang van het medisch beroepsgeheim? In de artt. 7:457 BW en 88 Wet Big is het beroepsgeheim gecodificeerd. Art. 272 Sr stelt schending van het beroepsgeheim strafbaar. De zwijgplicht geldt ten opzichte van een ieder, behalve de rechter. Het verschoningsrecht ex art. 218 Sv geeft verschoningsgerechtigden ook het recht om ten overstaan van de rechter te zwijgen. Het beroepsgeheim reikt ver: het omvat namelijk alle gegevens die een hulpverlener in de uitoefening van zijn beroep over de patiënt te weten is gekomen. De wetgever heeft het belang van geheimhouding boven het belang van de opsporing gesteld. Dit is tevens terug te zien in de strafvorderlijke bepalingen omtrent de dwangmiddelen en bevoegdheden van opsporingsambtenaren: er gelden een aantal beperkingen in de toepassing hiervan jegens verschoningsgerechtigden. Het oordeel van een verschoningsgerechtigde dat een brief of geschrift c.q. medisch dossier niet in beslag mag worden genomen, dient door politie en justitie in beginsel gerespecteerd te worden. In welke gevallen kán het medisch beroepsgeheim ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten doorbroken worden? Voor de opsporingspraktijk zijn de volgende uitzonderingen van belang: toestemming van de patiënt, de aanwezigheid van een conflict van plichten en de door de rechter geformuleerde zeer uitzonderlijke omstandigheden. Indien een patiënt hiertoe toestemming verleent kan een medisch hulpverlener zijn beroepsgeheim aan de kant zetten. Het is bij deze uitzonderingsgrond echter wel de vraag in hoeverre het realistisch is te denken dat een patiënt de hulpverlener toestemming zal geven (opsporings)informatie aan de politie te verstrekken. Bovendien behoudt de medisch hulpverlener in geval van toestemming van de patiënt het geheim te doorbreken wel zijn professionele verantwoordelijkheid: dit kan ertoe leiden dat hij ondanks de toestemming, niet over gaat tot schending van zijn geheimhoudingsplicht. Belangrijker voor de opsporingspraktijk is de situatie waarin een hulpverlener in een conflict van plichten kan komen te verkeren. De hulpverlener kan in een zodanig belangenconflict komen te verkeren dat het hem doet besluiten zijn beroepsgeheim te schenden op grond van een overmachtsituatie. De hulpverlener kan een beroep doen op deze uitzonderingsgrond indien de volgende vragen positief beantwoord kunnen worden: Is alles in het werk gesteld om toestemming van de patiënt te verkrijgen? Levert het niet doorbreken van het geheim ernstige schade voor een ander op? Verkeert de zwijgplichtige in gewetensnood? Is er geen andere manier om het probleem op te lossen? Is het vrijwel zeker dat met doorbreking de schade aan de ander kan worden voorkomen of beperkt? Wordt het geheim zo min mogelijk geschonden? Deze criteria bieden de hulpverlener de ruimte om te beoordelen of hij zich op een overmachtsituatie kan beroepen; er kan géén plicht tot doorbreking van het beroepsgeheim uit worden afgeleid. Op basis van de door de rechter geformuleerde zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn de wettelijke restricties voor wat betreft de strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden iets ingekrompen. Hoewel een medisch dossier in beginsel niet in beslag mag worden genomen (tenzij deze voorwerp is van het strafbare feit), is dit wel mogelijk indien er sprake is van een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Echter, hiervan is – in geval de verschoningsgerechtigde niet zelf als verdachte is aangemerkt – in de rechtspraak slechts één voorbeeld te vinden. Bovendien waren in dit arrest de omstandigheden zo uitzonderlijk, dat er op basis hiervan niet een algemene, praktisch hanteerbare regel voor de politiepraktijk uit af te leiden is.

Page 36: Medisch beroepsgeheim

36 Politie Amsterdam-Amstelland

Wat doet medisch hulpverleners ertoe bewegen hun beroepsgeheim te doorbreken ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, met andere woorden; wat is de onderliggende argumentatie c.q. motivatie hiervoor? Er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag wat dé medisch hulpverlener ertoe doet bewegen zijn beroepsgeheim ten behoeve van de opsporingspraktijk te doorbreken. Het op de hoogte zijn van een door de patiënt gepleegde moord of doodslag kan voor sommige geïnterviewde hulpverleners reden zijn het beroepsgeheim te doorbreken en melding te maken bij politie, waar dit voor andere hulpverleners geen aanleiding geeft het geheim te schenden. De aan de schending ten grondslag liggende argumentatie kan gelegen zijn in de ernst van het delict, het niet willen zijn van deelgenoot in het verborgen houden hiervan, het herhalingsrisico van de patiënt, het belang van de nabestaanden om te weten waar hun dierbare is en afscheid te nemen (in geval het slachtoffer nog niet is gevonden) en het plaatsvinden van een (behoorlijke) rechtsgang. In de situatie dat het (levens)delict nog niet is gepleegd, maar de patiënt de hulpverlener op de hoogte stelt dat hij voornemens is een levensdelict te plegen, lopen de meningen veel minder sterk uiteen. De aanwezigheid van gevaar voor een derde is de voornaamste reden voor hulpverleners om de zwijgplicht te doorbreken. De hulpverleners schatten hiertoe in in welke mate de patiënt zijn plan daadwerkelijk ten uitvoer zal brengen. Bij deze inschatting spelen de volgende factoren een rol: de aanwezigheid van een (gewelddadig) forensisch verleden, in hoeverre de patiënt in staat is een logische gevolgtrekking te verrichten, eventuele eerdere impulsuitbraken, in hoeverre de patiënt in staat is zijn gedrag te sturen, het verkeren in een staat van psychose, de indruk die patiënt maakt, drank- en/of drugsgebruik, in wat voor een gezelschap de patiënt zich omgeeft, of de patiënt in staat kan worden geacht een levensdelict te plegen, de ontvankelijkheid van de patiënt voor een andere invalshoek, de acuutheid; is hij van plan op korte termijn de daad bij het woord te voegen. Een andere reden die in de praktijk over het algemeen zal leiden tot doorbreking van het geheim, is de toestemming van de patiënt. Een verzoek tot het verstrekken van informatie door de politie is voor de hulpverleners daarentegen geen (op zichzelf staande) reden om patiënteninformatie te verschaffen. Bovendien geven bijna alle hulpverleners aan dat (de hoeveelheid van) door politiemedewerkers verschafte informatie over een zaak geen rol speelt in de overweging om al dan niet het beroepsgeheim te schenden. Wereld van verschil: theorie en praktijk? Theoretisch gezien kunnen medisch hulpverleners op grond van toestemming van de patiënt, het zich bevinden in een conflict van plichten en het aanwezig zijn van een uitzonderlijke omstandigheid, het beroepsgeheim gerechtigd schenden. Voor de opsporingspraktijk is de situatie van een conflict van plichten het meest relevant. Het conflict van plichten waarin de hulpverlener kan komen te verkeren, wordt met name aanwezig geacht indien er gevaar voor een ander kan worden voorkomen: het niet doorbreken van het geheim levert ernstige schade voor een ander op. Over het algemeen gaat dit op voor nog niet gepleegde delicten, dan kan er immers nog iets voorkomen worden. In de medische praktijk komt deze reden als grond voor doorbreking van het geheim in het geval het delict nog niet is gepleegd, ook als voornaamste reden – naast die van het hebben van toestemming van de patiënt – naar voren. Echter, de situatie waarin er reeds een ernstig delict is gepleegd en er aanleiding is te denken dat er meerdere slachtoffers (door dezelfde dader) zullen volgen, kan theoretisch gezien ook leiden tot een overmachtsituatie die een doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigt. Door een aantal van de geïnterviewde hulpverleners uit de praktijk wordt in de situatie dat het (levens)delict reeds is gepleegd ook andere redenen ter rechtvaardiging van doorbreking van het beroepsgeheim gegeven: de ernst van het delict, het niet willen zijn van deelgenoot in het verborgen houden hiervan, het belang van de nabestaanden om te weten waar hun dierbare is en afscheid te nemen (in geval het slachtoffer nog niet is gevonden) en het plaatsvinden van een (behoorlijke) rechtsgang. Deze redenen zijn in de wet, beroepscode(s) en jurisprudentie echter niet verankerd, zodat deze argumenten theoretisch gezien hoogstens kunnen bijdragen aan het ‘invullen’ van het criterium van gewetensnood (als onderdeel van het conflict van plichten). Of dit verschil in (theoretisch) aanvaarde en (praktisch) gebruikte redenen nu mogelijkheden voor de opsporingspraktijk biedt (omdat er zo meer redenen zijn die tot doorbreking van het geheim leiden), valt zeer te betwijfelen. Uit de interviews blijkt namelijk dat een groot deel van de respondenten niet (volledig) op de hoogte is van de beroepscode en dat zij in voorkomende gevallen over het algemeen overleg zullen plegen met collegae en/of een jurist/medewerker van de beroepsvereniging. Naar grote waarschijnlijkheid zal dit resulteren in een toepassing van het beroepsgeheim die meer conform het theoretisch kader is. Hierbij dient te worden opgemerkt dat enige mate van subjectiviteit in de afweging nooit te voorkomen valt: het is en blijft mensenwerk in steeds unieke situaties, zodat de

Page 37: Medisch beroepsgeheim

37 Politie Amsterdam-Amstelland

beoordeling die een hulpverlener toekomt nooit volledig door middel van regels geobjectiveerd kan worden. De opvatting van veel geïnterviewde hulpverleners dat door politiemedewerkers verstrekte informatie ter aankleding van een verzoek om patiënteninformatie, in het geheel geen rol zou spelen in de overweging al dan niet het beroepsgeheim te schenden, valt in dit licht ook te relativeren: bij een gedegen toetsing aan de criteria van een conflict van plichten kan wellicht met behulp van door politie verstrekte informatie aan een ‘criterium’ wolden voldaan (waar dat uitsluitend op basis van informatie die de hulpverlener van de patiënt tijdens de behandeling heeft verkregen, niet mogelijk was). Tot slot nog een opmerking over het convenant dat onder meer tussen GGZ-partners en politie is gesloten. Op papier bevordert het sluiten van een dergelijke overeenkomst de samenwerking, maar in de praktijk blijkt dat anders te zijn. Inhoudelijk gezien bevat het convenant op het gebied van de GGZ met betrekking tot de hantering van het beroepsgeheim geen aanvulling op het huidig theoretisch kader. Daarnaast blijkt het in de praktijk door de grote hoeveelheid aan convenantpartners van politiezijde niet bij te dragen aan de stroomlijning van het (samenwerkings)proces en het zodoende zijn doel voorbij te schieten. 6.2 Aanbevelingen In onderstaande volgen een aantal voor de opsporingspraktijk relevante aanbevelingen. - Het is van belang politiemedewerkers (beter) te scholen in de materie van het beroepsgeheim en

de gevolgen hiervan voor de opsporingspraktijk, zodat de politie zich beter bewust is van de mogelijkheden en onmogelijkheden bij het toepassen van strafvordelijke dwangmiddelen en bevoegdheden bij verschoningsgerechtigden. Er ontstaat regelmatig onduidelijkheid en conflict omtrent deze materie. Het verdient dan ook aanbeveling in de (basis)politieopleidingen reeds aandacht aan het medisch beroepsgeheim te besteden.

- Geef als opsporingsteam de medisch hulpverlener ‘reden’ zijn beroepsgeheim te doorbreken wanneer er om patiënteninformatie wordt verzocht. Deze ‘reden’ moet gezocht worden in de invulling van de criteria voor de aanwezigheid van een conflict van plichten. Want hoewel het conflict van plichten wordt ingevuld door de hulpverlener, kan de politie daar indirect wel aan bijdragen door middel van het verschaffen van informatie over bijvoorbeeld het gevaar voor meerdere slachtoffers (dit gaat dan uiteraard alleen op voor de situatie waarin er (reeds) een delict is gepleegd).

- Stel als opsporingsteam een medisch hulpverlener gerichte en schriftelijke vragen, in plaats van meteen over te gaan tot het vorderen van het hele medisch dossier. Hulpverleners dienen in geval van een doorbreking, het beroepsgeheim zo min mogelijk schenden. Draag op deze manier bij aan het proportionaliteitsvereiste. Eventueel kan de hulpverlener nog het advies worden gegeven met collegae en/of de beroepsvereniging te overleggen. Mogelijk wordt er door middel van deze handelswijze eerder informatie verkregen.

- Probeer als opsporingsteam zoveel mogelijk de factoren die aan een doorbreking van het geheim in de weg kunnen staan te ‘tackelen’. Te denken valt hierbij aan het bieden van (politie)bescherming van de hulpverlener die zijn geheimhoudingsplicht, ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, schendt. In het verlengde hiervan is het in het algemeen van belang de medisch hulpverleners te wijzen op de mogelijkheid van het doen van een anonieme melding. Deze mogelijkheid is van belang in het geval angst voor represailles door de patiënt er aan in de weg staat een melding te maken bij politie. De hulpverlener moet zich er dan wel van vergewissen dat hij niet de enige is die op de hoogte is van het strafbare feit, anders biedt het maken van een anonieme melding hem alsnog niet de veiligheid/bescherming waar hij naar zoekt. Het verdient aanbeveling deze mogelijkheid op te (laten) nemen in het convenant.

- Ten aanzien van het convenant wordt geadviseerd één centraal contactpersoon (en plaatsvervanger) binnen de politieregio aan te stellen. Dit draagt, zowel voor internen als externen, bij aan een overzichtelijke en soepele procedure met betrekking tot contacten tussen politie en medische instelling. Aanbevolen wordt een contactpersoon aan te stellen die zowel kennis/ervaring heeft in de opsporingspraktijk als juridisch geschoold is op het gebied van de (on)mogelijkheden van het (medisch) beroepsgeheim. Het betreft namelijk een complex juridische materie op het gebied van straf-, tucht- en civielrecht die voor een reguliere opsporingsambtenaar niet gemakkelijk (en snel) te doorgronden is. De voorgestelde contactpersoon richt zich dus niet slechts op de vorm van het (samenwerkings)proces, maar geeft zowel in- als extern ook advies over de te volgen route en (het omkleden van) informatieverzoeken en fungeert zodoende als vraagbaak.

Page 38: Medisch beroepsgeheim

38 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 39: Medisch beroepsgeheim

39 Politie Amsterdam-Amstelland

A Beroepscode voor psychiaters

De KNMG (2005) heeft een richtlijn opgesteld die specifiek handelt over het beroepsgeheim van de arts – waaronder begrepen de psychiater – jegens politie en justitie. De stelregel is dat waarheidsvinding geen grond is voor doorbreking van het beroepsgeheim. Het geheim kan alleen worden doorbroken in geval van toestemming van de patiënt, een wettelijke plicht tot spreken of een conflict van plichten. Toestemming van de patiënt brengt niet, zoals ook al eerder is gebleken, met zich mee dat de arts verplicht is te spreken; echter, hij moet wel goede redenen hebben om dan nog informatie geheim te houden. Onder een (gerechtigd) conflict van plichten wordt verstaan: “met het vrijgeven van informatie aan politie/justitie kan (mogelijk) acuut en direct gevaar voor de veiligheid of het leven van de patiënt of anderen worden voorkomen” (KNMG, 2005, p.3). Acuut en direct gevaar wordt vervolgens in een noot toegelicht als zijnde een spoedeisende situatie waarin er een rechtstreeks gevaar voor iemand is. In een conflict van plichten moet de arts de afweging maken tussen het beroepsgeheim (dat wil zeggen het in stand houden ervan) en een ander zwaarwegend belang. De KNMG-richtlijn adviseert de arts de achtereenvolgens volgende vragen te stellen: “Is het mogelijk toestemming aan de patiënt te vragen? Kan de patiënt het probleem zelf oplossen? Is er een reëel risico op acuut en direct gevaar? Wordt het risico daadwerkelijk weggenomen door politie/justitie te informeren? Is er geen andere weg om de dreiging weg te nemen? Is er een redelijke verhouding tussen middel en doel?” (KNMG, 2005, p. 3). Indien een arts besluit zijn beroepsgeheim te doorbreken door de politie te informeren, dan dient deze ‘breuk’ zo gering mogelijk te zijn. De arts mag niet meer gegevens verstrekken dan strikt noodzakelijk. In de Handreiking worden voorbeelden van situaties gegeven waarin artsen hun beroepsgeheim mogen schenden. Indien een patiënt aan zijn psychiater vertelt dat hij zijn ex-vrouw gaat opzoeken om rake klappen uit te delen, mag hij – als de arts door melding aan de politie kan voorkomen dat dat gaat gebeuren – zijn beroepsgeheim schenden. Ook is een voorbeeld gegeven van een patiënt die de arts op de hoogte brengt van zijn voornemen een moord te plegen; ook in dit geval mag – indien hij door de melding aan politie kan voorkomen dat er slachtoffers vallen – zijn beroepsgeheim schenden. Na de opsomming van deze en andere voorbeelden benadrukt de KNMG dat als waarheidsvinding en hulpverlening met elkaar strijden, “de rechtspraak als regel het laatste belang prevaleert” (KNMG, 2005, p. 5). Om artsen eventueel bij te staan in hun (mogelijke) gewetensnood wordt daar nog aan toegevoegd dat artsen die daar moeite mee hebben zich moeten bedenken dat “opsporingsambtenaren voor hun informatievoorziening doorgaans niet afhankelijk zijn van hulpverleners alleen” (KNMG, 2005, p. 5).

Page 40: Medisch beroepsgeheim

40 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 41: Medisch beroepsgeheim

41 Politie Amsterdam-Amstelland

B Beroepscode voor psychotherapeuten

De overkoepelende beroepsvereniging voor psychotherapeuten, de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP), hebben gedragsregels voor deze beroepsgroep sinds 1978 in een beroepscode neergelegd (NVP, 2007). Deze code “reflecteert de stand van zaken in de voortgaande beroepsethische discussie zoals die in de geestelijke gezondheidszorg in het algemeen en specifiek binnen de eigen beroepsgroep wordt gevoerd” (NVP, 2007, p. 5). Bovendien wordt er in de preambule vermeld dat zowel de Regionale Tuchtcolleges als het Centraal Tuchtcollege in hun overwegingen en beslissingen meenemen hetgeen in de beroepscode is geregeld. Met betrekking tot de geheimhoudingsplicht is het volgende algemene beginsel neergelegd in de NVP-code: “Bij het aangaan van de behandeling ontstaat er tussen de psychotherapeut en de cliënt

44

een vertrouwensrelatie waarin voor de psychotherapeut een geheimhoudingsplicht jegens derden besloten ligt met betrekking tot uit de behandeling verkregen kennis” (NVP, 2007, p. 15). Net zoals bij de KNMG Handreiking, zijn er uitzonderingen op deze geheimhoudingsplicht gemaakt indien zich “zeer problematische” situaties voordoen. Bij het ontbreken van schriftelijke en gerichte toestemming van de cliënt, kan de psychotherapeut als is voldaan aan de volgende voorwaarden zich van zijn plicht tot geheimhouding ontheffen: “a) Al het redelijke is in het werk gesteld om toestemming van de cliënt te verkijgen, b) de psychotherapeut moet in gewetensnood verkeren door het handhaven van de geheimhouding, c) er is geen andere weg dan doorbreking van het geheim om het probleem op te lossen, d) het is vrijwel zeker dat het niet-doorbreken van het geheim voor derden en/of de psychotherapeut zelf aanwijsbare en ernstige schade en/of gevaar op zal leveren, e) de psychotherapeut moet er vrijwel zeker van zijn dat door de doorbreking van de geheimhouding die schade aan de hierboven onder d) bedoelde betrokkenen kan worden voorkomen of beperkt”. De beroepscode stelt tevens dat de therapeut het recht heeft zich tegenover jusitiële autoriteiten te verschonen. Indien het verschoningsrecht door de rechter wordt afgewezen, moet de psychotherapeut zich beperken tot feitelijkheden en de informatie die gevraagd wordt. Verder interessant te vermelden is dat de psychotherapeut in beginsel de behandeling niet mag beeïndigen. In het geval er zich gewichtige redenen voordoen kan dit onder omstandigheden wel. Eén van deze gewichtige redenen is een vrees voor zijn eigen lichamelijke of geestelijke gezondheid dan wel zijn eigen veiligheid of dat van derden bij voortzetting van de behandeling.

44

In de psychotherapie wordt de behandelde veelal aangeduid met ‘cliënt’.

Page 42: Medisch beroepsgeheim

42 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 43: Medisch beroepsgeheim

43 Politie Amsterdam-Amstelland

C Beroepscode voor psychologen

Voor psychologen is er door het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP) een beroepscode opgesteld waarin de eisen, richtlijnen en gedragsregels voor deze beroepsgroep vermeld staan, althans voor de psychologen die lid zijn het NIP of een NIP-registratie hebben. De basisprincipes van waaruit verschillende richtlijnen en gedragsregels zijn geformuleerd zijn verantwoordelijkheid, integriteit, respect en deskundigheid. Beroepsethische principes zijn zo bijvoorbeeld in gedragsregels neergelegd die dienen als kompas voor het beroepsmatig handelen: “De beroepscode reflecteert de stand van zaken in de voortgaande ethische discussie in de maatschappij en vanzelfsprekend meer in het bijzonder die in de eigen professie en in verwante beroepsgroepen” (NIP, 2007, p.4). De eerste beroepscode is door deze beroepsvereniging is opgesteld dateert uit 1960. Sindsdien zijn er een aantal herzieningen geweest waarin er rekening is gehouden met onder meer wetsontwikkelingen op het gebied van het gezondheidsrecht (en het recht op) privacy. Naast het algemene basisprincipe dat de psycholoog respect voor de fundamentele rechten en waardigheid van betrokkenen moet tonen – waaronder begrepen het recht op privacy en vertrouwelijkheid – is in de code (uiteraard) de specifieke verplichting tot geheimhouding opgenomen (NIP, 2007). Gegevens verstrekken aan een derde, niet zijnde de opdrachtgever, is uitsluitend mogelijk met een door de cliënt vooraf verleende en gerichte toestemming. De psycholoog kan van zijn geheimhoudingsplicht worden ontslagen “als hij gegronde redenen heeft om te menen dat het doorbreken van de geheimhouding het enige en laatste middel is om direct gevaar voor personen te voorkomen, dan wel wanneer hij door wettelijke bepalingen of een rechterlijke beslissing daartoe wordt gedwongen” (NIP, 2007, p. 20). In dat geval mag hij het geheim niet verder schenden dan de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Bovendien moet hij de betrokkene op de hoogte stellen van deze schending, tenzij er hierdoor een acuut gevaar voor hemzelf of derden kan ontstaan. Interessant te vermelden is dat in de code de verplichting is opgenomen gebruik te maken van het verschoningsrecht, indien het afleggen van een verklaring c.q. het beantwoorden van vragen in strijd komt met zijn geheimhoudingsplicht. Het NIP kent zijn eigen procedure voor een ieder die bij het indienen van een klacht een redelijk belang heeft. Het College van Toezicht en (in geval van hoger beroep) het College van Beroep behandelen de klachten, waarbij de beroepscode als maatstaf dient waaraan het handelen van de psycholoog wordt getoetst.

Page 44: Medisch beroepsgeheim

44 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 45: Medisch beroepsgeheim

45 Politie Amsterdam-Amstelland

D Literatuurlijst

Baarda, D.B., Goede, M.P.M. de, & Teunissen, J. (2005). Basisboek Kwalitatief Onderzoek: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (tweede druk). Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff. Bannier, F.A.W., Duijst, W.L.J.M., Fanoy, N.A.M.E.C., Meijers, A.P.H. & Tempelaar, J.M. (2008). Beroepsgeheim en verschoningsrecht: handboek voor de advocaat, medisch hulpverlener, notaris en geestelijke. Den Haag: Sdu Uitgevers. Beaten, P. & Janssen, L. (2007). Samenwerking en beroepsgeheim: juridische mogelijkheden voor het uitwisselen van gegevens bij de aanpak van huiselijk geweld (vierde druk). Amsterdam: Nederlands Jeugdinstituut/Uitgeverij SWP. Biesaart, M. & Meersbergen, D. van (2004). Spreken of zwijgen: nieuwe KNMG-richtlijn over contacten met politie en justitie. Medisch contact, 51, 2043-2045. Blauw (2009). Geef hulpverlener reden beroepsgeheim te doorbreken. Blauw, 5, 5. Blik op nieuws.nl (2009). Oplossen moord belangrijker dan beroepsgeheim. Op 13 februari 2009 ontleend aan http://www.blikopnieuws.nl/bericht/91630 Dolman, M.M. (2006). Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden. Nijmegen: Wolf legal publishers. Duijst, W.L.J.M. (2007). Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten (tweede druk). Den Haag: Sdu Uitgevers. Duijst, W.L.J.M. (2009). Gezondheidsstrafrecht. Deventer: Kluwer. Duijst, W.L.J.M., Morsink, M.E.B., & Vries, A.W. de (2006). Ziekenhuizen, politie en convenanten: een empirisch onderzoek. Den Haag: Sdu Uitgevers. Gevers, J.K.M. (1995). Inhoud en ontwikkeling van het medisch beroepsgeheim. In F. de Graaf & C. Lameer (red.), Medisch beroepsgeheim onder druk (pp. 6-14). Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Jong, E. de, Bottema, R., & Vathorst, S. van de (1999). Wet of geweten? KNMG-ledenpanel over beroepsgeheim en conflict van plichten. Medisch contact, 54(42), 1430-1433. Jongkind, J.M. (2010). Beroepen waaraan een verschoningsrecht is toegekend of ontzegd. Amsterdam: Arrondissementsparket Amsterdam. Kamerstukken II 1990/1991, 21561, nr. 3, p. 33. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (2005). Beroepsgeheim arts jegens politie en justitie richtlijn, KNMG uitgave versie 3.0. Leenen, H.H.J., Gevers, J.K.M. & Legemaate, J. (2007). Handboek gezondheidsrecht deel I: rechten van mensen in de gezondheidszorg. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Legemaate, J. (1995). De interactie tussen juridische normen en regels uit de beroepsgroep, mede in verband met het medisch beroepsgeheim. In F. de Graaf & C. Lameer (red.), Medisch beroepsgeheim onder druk (pp. 70-78). Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Nederlands Dagblad (2009). ‘Privacy’ patiënt frustreert rechercheurs. Op 13 februari 2009 ontleend aan http://www.nd.nl/artikelen/2009/februari/06/-privacy-patient-frustreert-rechercheurs

Page 46: Medisch beroepsgeheim

46 Politie Amsterdam-Amstelland

Nederlands Instituut van Psychologen (2007). Beroepscode voor psychologen 2007 van het Nederlands Instituut van Psychologen. Amsterdam: NIP. Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (2007). Beroepscode voor psychotherapeuten. Utrecht: NVP uitgave juni 2007. Nortier, C.A. (2006). Het medisch beroepsgeheim: een leidraad door de doolhof. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Roscam Abbing, H.D.C. (1995). Privacy, medisch beroepsgeheim en (internationale) uitwisseling van medische gegevens. In F. de Graaf & C. Lameer (red.), Medisch beroepsgeheim onder druk (pp. 15-24). Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Salome, R. (2009, februari, nr. 3). Beroepsgeheim nekt onderzoek: onderzoek naar ‘Parnassia-doden’ gestaakt. Korpskrant Politie Haaglanden, p. 1. Salome, R. (2009, februari, nr. 3). Medisch beroepsgeheim frustreert onderzoek Fruit-team: ‘een zaak als deze mag niet onopgelost blijven’. Korpskrant Politie Haaglanden, p. 4-5. Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam (2005). Convenant & Informatieve Handreiking: ziekenhuizen/GGZ-instellingen/GGD/Regionale Ambulance Voorziening/Openbaar Ministerie/Politie/Koninklijke Marechaussee Schiphol. Amsterdam, Diemen, Zaanstreek Waterland, Amstelland en Meerlanden en Gooi- en Vechtstreek. Uitgave SIGRA. Spiers, W.J. (1995). Dilemma’s bij de handhaving van het medisch beroepsgeheim. In F. de Graaf & C. Lameer (red.), Medisch beroepsgeheim onder druk (pp. 62-69). Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Veen, E.B. van, Jong, E.J.C. de, & Kastelein, W.R. (2004). Het beroepsgeheim, continuïteit en verandering. Den Haag: Sdu Uitgevers. Wijk, W. van (1995). Medisch beroepsgeheim en het straf(proces)recht. In F. de Graaf & C. Lameer (red.), Medisch beroepsgeheim onder druk (pp. 25-35). Houtem/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum. Rechtspraak CMT 28 september 1972, NJ 1973, 270 Rb Haarlem 21 mei 1987, NJ 1988, 624 HR 2 oktober 1990, NJ 1991, 124 HR 23 november 1990, TvGr 1991, 19 College van Beroep NIP, 20 juni 1997, TvGR 1999, 5 HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 HR 8 april 2003, TvGR 2003, 47 Rb Assen 16 juli 2003, NJ 2003, 585 Hof Arnhem 3 december 2003, MC 2004, 86 HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273 Hof Leeuwarden 22 december 2004, LJN: AS2157 HR 14 juni 2005, NJ 2005, 353 Rb ’s-Gravenhage 17 juni 2008, LJN: BH2222

Page 47: Medisch beroepsgeheim

47 Politie Amsterdam-Amstelland

E Geïnterviewde personen

M. van Hoeve, klinisch psycholoog en psychotherapeut (vrijgevestigd) I. Foeken, klinisch psycholoog en psychotherapeut (vrijgevestigd) A. Ruissen, psychiater i.o. en promovendus (GGZ inGeest) L. Stavenuiter, psychiater (Mentrum/Arkin) A. Achilles, psychiater (Mentrum/Arkin) Q. van Dam, klinisch psycholoog, psychotherapeut en psychoanalyticus (NPI) S. Russo, psychiater (GGZ inGeest) S. Roland, psychotherapeut (vrijgevestigd) T. Hartgers, klinisch psycholoog, psychotherapeut en psychoanalytica i.o. (NPI en vrijgevestigd) M. Akkerman, psychotherapeut (vrijgevestigd) P. Lamers, klinisch psycholoog, psychotherapeut, Hoofd Behandeling (NPI), voormalig inspecteur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg A. Heijman, gz-psycholoog (Jellinek) M. van der Meulen, klinisch psycholoog, gedragstherapeut en psychoanalytica (NPI en Mentrum) A. van der Knaap, juridisch adviseur (Arkin, Bureau Geneesheer-Directeur) W. Kraay, klinisch psycholoog en psychotherapeut (Praktijk De Bosgroep)

Page 48: Medisch beroepsgeheim

48 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 49: Medisch beroepsgeheim

49 Politie Amsterdam-Amstelland

F Interviewformat

Introductie - Voorstellen, doel en duur interview. - Anonimiteit (indien gewenst zullen – bij de verwerking in het rapport – de antwoorden niet

meer te herleiden zijn tot een individuele respondent). - Maken van notities.

Open vragen

- Wat is uw beroep? - Hoe lang bent u werkzaam als psycholoog/psychiater/psychotherapeut? - Wat houdt uw (medisch) beroepsgeheim in? En omvang? - Wat is het doel van uw beroepsgeheim? - Heeft u wel eens in een dilemma gestaan met betrekking tot het medisch beroepsgeheim?

(wel/niet doorbreken; opsporingsgerelateerd) - Bent u tijdens de uitoefening van uw beroep wel eens in aanraking geweest met de

politie? Zo ja, op welke manier? (d.w.z. wie heeft initiatief tot contact genomen, wat was de reden van contact, hoe is er – door beide ‘partijen’ – gehandeld)

- Heeft u wel eens een beroep gedaan op uw verschoningsrecht? Zo ja, wat waren de omstandigheden?

Cases

45

Er worden nu een aantal cases voorgelegd. Na elke case zal om uw reactie worden gevraagd: Wat doet u en waarom? Met andere woorden; wat zijn uw overwegingen?

1 Tijdens een consult vertelt uw cliënt dat hij de week tevoren in een opwelling een toevallige voorbijganger heeft gedood. Hij heeft een mes tussen de ribben gestoken en vervolgens het lichaam ‘weggewerkt’. Er waren volgens hem geen getuigen. Hij heeft zijn geheim met niemand anders gedeeld en is dit ook niet van plan te doen.

Variaties met betrekking tot de relatie tot het slachtoffer: familie/vriend/kennis/kind/bejaarde/afhankelijkheidsrelatie Wel/geen berouw

2 Tijdens een consult vertelt uw cliënt dat hij een maand geleden iemand heeft vermoord.

Hij was al langer van plan iemand te doden, maar was in afwachting tot het ‘juiste’ moment. Hij had ruim van te voren een pistool, munitie en middelen om het lijk weg te werken geregeld. Uw cliënt vertelt gedetailleerd over zijn daad.

Media-aandacht, getuigen e.d. + ‘verdachte vormt gevaar voor zichzelf en zijn omgeving’

3 U krijgt in uw praktijk twee rechercheurs op bezoek. Zij stellen vragen over een cliënt van

u die onlangs is opgepakt als verdachte van moord. De rechercheurs willen weten of uw cliënt twee weken geleden bij u op bezoek is geweest en (zo ja) in welke toestand hij de praktijk toen verliet.

Soort informatie dat wordt gevraagd: ‘randzaken’ (zoals de gemoedstoestand)/inhoudelijke gesprekken over de moord en/of andere zaken/inzage patiëntendossier Mate van informatieverstrekking over de zaak door de politie

4 Uw cliënt vertelt tijdens het wekelijkse consult dat hij van plan is zijn huurbaas Piet Jansen

van het leven te beroven. Hij weet nog niet op welke termijn en op welke manier, maar dat het gaat gebeuren staat voor hem vast.

45

Onder elke case staat in schuingedrukte tekst de nuances die kunnen worden gebracht op de oorspronkelijke case.

Page 50: Medisch beroepsgeheim

50 Politie Amsterdam-Amstelland

Wel/geen forensisch verleden (terzake mishandeling/doodslag/moord) Concreetheid van plan (‘risico-analyse’ door psych?)

5 Een cliënt van u is aangehouden ter zake verdenking doodslag. Een dag na zijn

aanhouding wordt u gebeld door een rechercheur. De rechercheur stelt u vragen over (uw kennis van) de betrokkenheid van uw cliënt bij de dood van het slachtoffer. Uw cliënt heeft u tijdens een consult verteld dat hij het slachtoffer heeft doodgeslagen.

Hoeveelheid bewijs dat de politie reeds heeft/laatste strohalm Gruwelijkheid van de omstandigheden waaronder delict heeft plaatsgevonden

6 Een cliënt vertelt u dat hij zijn 89-jarige oom op diens verzoek heeft geholpen een einde

aan zijn leven te maken. Uw cliënt geeft aan dat het leven van zijn zieke oom uitzichtloos was geworden en hij het niet meer kon aanzien om zijn lievelingsoom zo te zien lijden. Hij vertelt dat zijn oom wilde dat hij ‘m zou stikken met een kussen. Dit heeft hij gedaan.

Ernst van de psychische problematiek Politie: tekenen van wurging/delict Forensisch verleden m.b.t. levensdelicten

7 Een nieuwe cliënt van u komt zichtbaar ontdaan uw praktijkruimte binnen op zijn eerste

afspraak. Hij vertelt u dat hij drie weken geleden is gaan stappen met vrienden. Op de weg terug naar huis kreeg hij ruzie met een agressieve man (X) die hem tegen zijn kaak sloeg. U ziet op de kaak van uw cliënt wat littekens. Uw cliënt vertelt vervolgens dat hij de man terug heeft geslagen, waarop de man ten val kwam en vervolgens niet meer bewoog en ademde. Uw cliënt vertelt hierop in paniek naar huis te zijn gerend. Sindsdien is hij extreem angstig en kan hij niet meer slapen.

Wel/niet ‘de bedoeling’ Schuld/bijdrage van slachtoffer (culpa in causa) Toestemming patiënt (bij wel/geen info-verzoek politie)

8 Overstuur komt een cliënt uw praktijk binnen. Hij vertelt dat hij zojuist een vriend van hem

dood heeft geslagen omdat hij boos was dat deze vriend hem geen geld wilde lenen. Hij zegt dat hij niet meer weet wat hij met zichzelf aan moet en dat hij niet meer voor zichzelf in kan staan. Hij is bang dat de politie erachter zal komen en zegt te willen vluchten naar Duitsland, waar hij nog wat familie heeft wonen. Hij geeft aan zijn behandeling bij u dan ook per direct stop te zetten en vanmiddag nog op de trein richting Duitsland te stappen.

9 Een cliënt vertelt dat hij getuige is geweest van een bloedige dubbelvoudige moord. Deze

cliënt is bij u onder behandeling ter verwerking van het trauma dat hij hieraan over heeft gehouden. Uw cliënt heeft gedetailleerd met u over het incident gesproken. U wordt benaderd door de rechercheur die het politieonderzoek naar deze dubbelvoudige moord leidt. De rechercheur vraagt wat uw cliënt met betrekking tot de moord tegen u heeft gezegd.

Rol cliënt Herhaald plaatsvinden van een dergelijke moord: gevaar voor meerdere slachtoffers door dezelfde dader Toestemming patiënt

Nabespreking De reacties op de cases worden nabesproken en eventueel met elkaar vergeleken om de ‘grens’ nader te bepalen. Het is immers onmogelijk elke denkbare situatie neer te leggen in een case. Met de grens wordt dát moment bedoeld waar het opsporingsbelang prevaleert boven het belang van het in stand houden van het medisch beroepsgeheim. Wat maakt voor u dat u eerder af zou wegen uw beroepsgeheim te doorbreken?

Page 51: Medisch beroepsgeheim

51 Politie Amsterdam-Amstelland

Niet-limitatieve criteria die een rol kunnen spelen:

- afstand tot het slachtoffer (partner/ouder/vriend/kennis/kind/afhankelijkheidsrelatie) - in een opwelling/voorbedachte rade - wel/geen berouw - delict heeft al plaatsgevonden/kan nog plaats gaan vinden - gevaar voor zichzelf en/of omgeving; dreiging nieuwe slachtoffers - aard delict (dood door schuld/doodslag/moord/kindermoord/hulp bij zelfdoding) en

omstandigheden waaronder het delict heeft plaatsgevonden (mate van gruwelijkheid) - leed bij nabestaanden - mate van schuld/bijdrage van slachtoffer (culpa in causa) - rol van de cliënt (dader/getuige/slachtoffer) - politie benadert u/zelf initiatief - mate van informatieverstrekking omtrent de zaak door politie - hoeveelheid van bewijs in een politiezaak:van veel tot laatste strohalm - wel/geen forensisch verleden - toestemming van de patiënt - media-aandacht - tijd: recent/lang geleden

- aanvullingen?

Zijn er in uw beroepsgroep richtlijnen/beroepscode opgesteld m.b.t. omgang met het medisch beroepsgeheim? Bent u/uw organisatie aangesloten bij een convenant waarin e.e.a. wordt geregeld?

Page 52: Medisch beroepsgeheim

52 Politie Amsterdam-Amstelland

Page 53: Medisch beroepsgeheim

53 Politie Amsterdam-Amstelland

G Uitnodigingsbrief interview

In onderstaande een voorbeeld van een uitnoding tot deelname aan het onderzoek zoals die aan de respondenten (per e-mail) is verstuurd: Beste heer/mevrouw, Naar aanleiding van ons telefoongesprek stuur ik u deze mail. Ik verricht in het kader van de 'Master of Criminal Investigation' onderzoek naar het medisch beroepsgeheim in relatie tot de opsporing van strafbare feiten. Een van de methoden is het afnemen van interviews onder psychologen/psychiaters (bij voorkeur werkzaam in de niet-forensische, ambulante GGZ). Met behulp van deze interviews kunnen hun opvattingen omtrent het beroepsgeheim en de afwegingen die in bepaalde situaties tussen verschillende belangen worden gemaakt inzichtelijk worden gemaakt. Met een afweging van belangen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het belang van het in stand houden van het medisch beroepsgeheim tegenover het doorbreken van het beroepsgeheim ten behoeve van het voorkomen van gevaar voor een derde. Het doel van het onderzoek is het versterken van de informatiepositie van de opsporing (politie) met betrekking tot de hantering van het medisch beroepsgeheim door medisch hulpverleners in het geval er een opsporingsbelang aan de orde is. Hoewel het (medisch) beroepsgeheim (en verschoningsrecht) wettelijk is verankerd, er aanvullend jurisprudentie en rechtsliteratuur voorhanden is waarin criteria tot doorbreking van het beroepsgeheim zijn ontwikkeld en er verscheidene protocollen door diverse beroepsgroepen zijn opgesteld, is een zgn. 'grijs gebied' niet uit te sluiten (immers, niet iedere specifieke situatie die zich voor kan doen kan worden vastgelegd). Binnen dit gebied prioriteert de medisch hulpverlener de verschillende belangen die zich voor kunnen doen. Het onderzoek richt zich voornamelijk op het inzichtelijk maken van het 'grijze gebied'. Ik zou het zeer op prijs stellen als ik in de gelegenheid word gesteld enkele psychiaters/psychologen te interviewen. Er zullen eerst een aantal open vragen aan de respondent worden gesteld. Vervolgens zullen een aantal (fictieve) cases worden voorgelegd waarin verschillende situaties/evt. dilemma's worden geschetst en zal naar de opvattingen van de respondent worden gevraagd. Indien dit op prijs wordt gesteld, zullen de beschreven opvattingen in het uiteindelijke onderzoeksrapport niet tot de individuele respondent herleidbaar zijn. De duur van het interview zal maximaal 2 uur bedragen. Ik zal uw locatie bezoeken voor de interviews, tenzij de respondenten de voorkeur aan een andere locatie geven. Ik zal over een maand beginnen met de afname van interviews. Hierbij alvast wat data waarop de interviews kunnen plaatsvinden: 18 juni, 21 juni (ochtend), 23 juni, 24 juni, 25 juni, 28 juni, 29 juni, 30 juni, 1 juli of 2 juli. Ik hoop u voldoende geïnformeerd te hebben. Mocht u verdere vragen hebben dan kunt u mij uiteraard bereiken op dit mailadres en onderstaand (mobiel) telefoonnummer. Ik hoop op uw medewerking! Vriendelijke groeten, Loes Huisman Recherchekundige i.o. Politie Amsterdam-Amstelland Bureau Districtsrecherche Zuid