22
75 Hoofdstuk 16b Natte, schrale graslanden Hoofdstuk 16b In dit hoofdstuk worden paddenstoelen besproken die hun optimum hebben in matig voedselarme en voedselarme graslanden op vochtige tot natte bodems. De grondwaterstand reikt gewoonlijk tot in de wortelzone en in de winter staan ze vaak tijdelijk voor een deel blank. Soorten die regelmatig voorkomen in zowel voedselrijke als voedselarme graslanden worden besproken bij voedselrijke graslanden in hoofdstuk 16c. In de eerste helft van de vorige eeuw waren de Drentse beekdalen grotendeels begroeid met natte schraallanden, maar door beekkanalisaties en ontwatering zijn deze vegetaties schaars geworden. De grootste resterende oppervlakten liggen in het stroomgebied van de Drentsche Aa, langs de Reest, het Peizerdiep en de Elperstroom. Plaatselijk komen goed ontwikkelde beekdalgraslanden voor. Deze ecologische groep omvat twee belangrijke vegetatietypen. De meeste natte schraallanden behoren tot het Dotterbloem-verbond (Schaminée et al., 1996), gekenmerkt door planten als Dotterbloem, Echte koekoeksbloem, Grote ratelaar en Brede orchis. De moslaag is er doorgaans schamel. Dergelijke bloemrijke graslanden of madelanden worden beïnvloed door basenrijke kwel en zijn niet al te voedselarm wegens enige stikstoftoevoer door overstromingen met relatief voedselrijk beekwater in de winter, soms ook door lichte bemesting. Veel schaarser zijn de minder productieve blauwgraslanden, met kenmerkende planten als Spaanse ruiter, Blonde zegge en Blauwe knoop (Schaminée et al., 1996). De moslaag is er meestal goed ontwikkeld. Deze vegetaties staan ook onder invloed van basenhoudend grondwater, maar hebben een meer gelijkmatige waterstand en worden ’s winters minder vaak overstroomd. Er is een heel lage beschikbaarheid van stikstof en fosfaat. De enige redelijk grote oppervlakte blauwgrasland in Drenthe ligt in de Reitma bij Elp. Verder komt deze plantengemeenschap zeer lokaal voor in de stroomdalen van de Drentsche Aa en het Oostervoortsche Diep. De mycoflora van natte schraallanden is arm aan soorten en vruchtlichamen, maar telt relatief veel karakteristieke soorten. In Drenthe worden 41 soorten paddenstoelen als min of meer kenmerkend voor deze habitats opgevat. Het overgrote deel hiervan is erg zeldzaam en ook het aandeel van Rode-lijstsoorten is bijzonder hoog. Dit wordt veroorzaakt doordat goed ontwikkelde natte schraallanden schaars geworden zijn als gevolg van verdroging en vermesting. Door recente natuurontwikkeling in Drentse beekdalen ziet de toekomst er voor deze ecologische groep weer wat rooskleuriger uit. Natte, voedselarme graslanden worden meestal beheerd als onbemeste hooilanden, soms met nabeweiding. Dat is ook voor paddenstoelen een goede beheersvorm. Belangrijk is wel dat de vegetatie in de herfst kort is. Eef Arnolds

Natte, schrale graslanden...78 Paddenstoelen in madelanden en blauwgraslanden De paddenstoelenflora van natte schraallanden is in Drenthe in detail onderzocht in tien mycosociologische

  • Upload
    others

  • View
    2

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • 75Hoofdstuk 16b

    Natte, schrale graslandenHoofdstuk 16b

    In dit hoofdstuk worden paddenstoelen besproken die hun optimum hebben in matig voedselarme en voedselarme graslanden op vochtige tot natte bodems. De grondwaterstand reikt gewoonlijk tot in de wortelzone en in de winter staan ze vaak tijdelijk voor een deel blank. Soorten die regelmatig voorkomen in zowel voedselrijke als voedselarme graslanden worden besproken bij voedselrijke graslanden in hoofdstuk 16c. In de eerste helft van de vorige eeuw waren de Drentse beekdalen grotendeels begroeid met natte schraallanden, maar door beekkanalisaties en ontwatering zijn deze vegetaties schaars geworden. De grootste resterende oppervlakten liggen in het stroomgebied van de Drentsche Aa, langs de Reest, het Peizerdiep en de Elperstroom. Plaatselijk komen goed ontwikkelde beekdalgraslanden voor. Deze ecologische groep omvat twee belangrijke vegetatietypen. De meeste natte schraallanden behoren tot het Dotterbloem-verbond (Schaminée et al., 1996), gekenmerkt door planten als Dotterbloem, Echte koekoeksbloem, Grote ratelaar en Brede orchis. De moslaag is er doorgaans schamel. Dergelijke bloemrijke graslanden of madelanden worden beïnvloed door basenrijke kwel en zijn niet al te voedselarm wegens enige stikstoftoevoer door overstromingen met relatief voedselrijk beekwater in de winter, soms ook door lichte bemesting. Veel schaarser zijn de minder productieve blauwgraslanden, met kenmerkende planten als Spaanse ruiter, Blonde zegge en Blauwe knoop (Schaminée et al., 1996). De moslaag is er meestal goed ontwikkeld. Deze vegetaties staan ook onder invloed van basenhoudend grondwater, maar hebben een meer gelijkmatige waterstand en worden ’s winters minder vaak overstroomd. Er is een heel lage beschikbaarheid van stikstof en fosfaat. De enige redelijk grote oppervlakte blauwgrasland in Drenthe ligt in de Reitma bij Elp. Verder komt deze plantengemeenschap zeer lokaal voor in de stroomdalen van de Drentsche Aa en het Oostervoortsche Diep.De mycoflora van natte schraallanden is arm aan soorten en vruchtlichamen, maar telt relatief veel karakteristieke soorten. In Drenthe worden 41 soorten paddenstoelen als min of meer kenmerkend voor deze habitats opgevat. Het overgrote deel hiervan is erg zeldzaam en ook het aandeel van Rode-lijstsoorten is bijzonder hoog. Dit wordt veroorzaakt doordat goed ontwikkelde natte schraallanden schaars geworden zijn als gevolg van verdroging en vermesting. Door recente natuurontwikkeling in Drentse beekdalen ziet de toekomst er voor deze ecologische groep weer wat rooskleuriger uit. Natte, voedselarme graslanden worden meestal beheerd als onbemeste hooilanden, soms met nabeweiding. Dat is ook voor paddenstoelen een goede beheersvorm. Belangrijk is wel dat de vegetatie in de herfst kort is.

    Eef Arnolds

  • 76 Natte, schrale graslanden

    Taxonomische en functionele groepenZoals in de meeste ecologische groepen maken in natte, schrale graslanden plaatjeszwammen de dienst uit met 30 kenmerkende soorten, 73% van het totaal. Het geslacht Satijnzwam (Entoloma) is opvallend goed vertegenwoordigd met tien karakteristieke soorten, gevolgd door Wasplaat (Hygrocybe) met zes en Mosklokje (Galerina) met vijf soorten. Diverse groepen ascomyceten dragen negen soorten bij (22%). Opmerkelijk is het voorkomen van een kenmerkende korstzwam, gewoonlijk een soortengroep die op hout groeit. Het Zeggekorstje (Epithele typhae) groeit hier op dode delen van zeggesoorten. In tegenstelling tot de droge, voedselarme graslanden ontbreken karakteristieke knots- en koraalzwammen.

    Zoals in andere groepen van graslandpaddenstoelen groeit de meerderheid van de kenmerkende paddenstoelen (68%) saprotroof op humus of strooisel. Hiertoe worden ook enkele soorten gerekend waarvan de leefwijze onzeker is, waaronder wasplaten (zie kader in hoofdstuk 16a). Het aandeel van saprotrofe en parasitische soorten op kruidachtige planten is met 22% (9 soorten) aanmerkelijk groter dan in droog schraalland. Drie soorten (7%) leven samen met mossen.

    Verspreiding, frequentie en trendBijna alle kenmerkende paddenstoelen (95%) van natte, onbemeste graslanden zijn in Drenthe min of meer zeldzaam. Dertig soorten (73%) zijn zelfs zeer tot uiterst zeldzaam of verdwenen. Slechts twee soorten (5%) zijn matig algemeen: het Barnsteenmosklokje (Galerina vittiformis) en de Biezenmycena (Mycena bulbosa). Van de kenmerkende paddenstoelen vertoont 39% sinds 1999 een toename en 31% een afname. De resterende twaalf soorten (29%) zijn stabiel of de trend is twijfelachtig.Gezien het schaarse voorkomen van vrijwel alle soorten is het niet verbazend dat de ecologische subgroep van natte schraallanden in Drenthe dun gezaaid is. Van de kilometerhokken in deze provincie moet 89% het zonder één kenmerkende soort stellen. Slechts 13 kilometerhokken (0,5%) tellen vier of meer soorten. Ze liggen in de Onlanden ten noorden van Peize en in beekdalen van het Drentsche Aa-systeem, de Elperstroom, de Reest, het Oude Diep en de Wapserveensche Aa. Het enige relatief soortenrijke terrein daarbuiten is Schepping bij Beilen. De vijf meest soortenrijke kilometerhokken liggen in het Eexterveld (km 243-558, 9 soorten; 243-559, 10

    Verdeling van kenmerkende soorten paddenstoelen van natte, niet of zwak bemeste graslanden over verschillende groepen (n= 41).

    Morfologisch-taxonomische groepen (naar Arnolds & Van den Berg, 2013)

    Functionele groepen (naar Arnolds & Van den Berg, 2013)

    Categorieën van de Nederlandse Rode Lijst (naar Arnolds & Veerkamp, 2008)

    Frequentieklassen in Drenthe Trendklassen in Drenthe

    0

    5

    10

    15

    20

    25

    30

    Saprotroof op grond Saprotroof op kruiden Saprotroof op hout

    Saprotroof op mest Samen met mossen Parasiet op hout

    Parasiet overige Ectomycorrhiza

    0

    2

    4

    6

    8

    10

    12

    14

    16

    18

    Verdwenen Uiterst zeldzaam Zeer zeldzaam

    Zeldzaam Vrij zeldzaam Matig algemeen

    Vrij algemeen Algemeen Zeer algemeen

    0

    1

    2

    3

    4

    5

    6

    7

    8

    9

    10

    Verdwenen Sterke afname Matige afname

    Zwakke afname Stabiel Zwakke toename

    Matige toename Sterke toename Nieuw

    Onzeker

    0

    2

    4

    6

    8

    10

    12

    14

    Verdwenen Ernstig bedreigd Bedreigd

    Kwetsbaar Gevoelig (zeldzaam) Gevoelig (trend)

    Thans niet bedreigd Niet beschouwd

    0

    10

    20

    30

    40

    Plaatjeszwammen, boleten Buisjeszwammen

    Stekelzwammen, cantharellen Korstzwammen

    Knots- en koraalzwammen Trilzwammen

    Buikzwammen Bekerzwammen

    Schijfzwammen Zakjeszwammen rest

    Overige

  • 77Hoofdstuk 16b

    soorten), in de Burgvallen langs het Anlooër Diepje (km 240-563, 11 soorten), langs het Taarloosche Diep (km 238-561, 14 soorten), en als rijkste terrein de Reitma bij Elp (km 240-543) met 15 soorten. In al deze terreinen zijn in de jaren zeventig één of meer proefvlakken in natte schraallanden mycosociologisch onderzocht, waarbij twintig of meer bezoeken zijn gebracht (Arnolds, 1981). Blijkbaar is nauwkeurig en langdurig observeren speciaal in natte graslanden

    erg zinvol. Dat wordt onder andere veroorzaakt doordat in deze habitat paddenstoelen vaak moeilijk te vinden zijn tussen ongemaaid gras. Bovendien zijn er veel karakteristieke soorten die kleine of onopvallende vruchtlichamen hebben, zeer onregelmatig fructificeren of/en in heel lage dichtheden voorkomen. Het is te verwachten dat ook elders in Drenthe bij nader onderzoek nog steeds natte schraallanden te vinden zijn met een vergelijkbare mycologische diversiteit.

    De Reitma bij Elp is het enige resterende gebied in Drenthe met goed ontwikkelde blauwgraslanden en de daarbij horende bijzondere mycoflora.

    Het aantal soorten paddenstoelen (links) en het aantal Rode-lijstsoorten (rechts) per kilometerhok met een voorkeur voor natte, schrale graslanden.

  • 78 Natte, schrale graslanden

    Paddenstoelen in madelanden en blauwgraslandenDe paddenstoelenflora van natte schraallanden is in Drenthe in detail onderzocht in tien mycosociologische proefvlakken in de periode 1974-1976 (Arnolds, 1981, 1983). Vijf proefvlakken lagen in Dotterbloemhooilanden, waarvan drie in het gebied van de Drentsche Aa en twee langs de Reest. Ook in blauwgraslanden waren vijf proefvlakken uitgezet, waarvan vier langs de Elperstroom en één in het gebied van de Drentsche Aa. De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in tabel 16.1 (inleiding hoofdstuk 16). Dotterbloemhooilanden hebben een rijke flora van vaatplanten, maar de mycoflora is met gemiddeld 20 soorten per proefvlak betrekkelijk arm aan soorten (Arnolds, 1981; tabel 16.1). Het aantal geproduceerde vruchtlichamen is gering, voor strooiselverteerders en mosbewoners samen gemiddeld zo’n 500 per 1000 m2 per jaar. Bovendien wisselt het sterk van jaar tot jaar. Het relatief geringe aantal paddenstoelen en de sterke fluctuaties worden vooral veroorzaakt door de onregelmatige inundaties van deze terreinen. Door deze factoren worden madelanden door mycologen weinig bezocht. Lange tijd speuren tussen het hoge gras levert vaak niets op of slechts een paar algemene soorten, zoals het Gewoon barnsteenmosklokje (Galerina vittiformis), Oranjegeel trechtertje (Rickenella fibula) en Paarsharttrechtertje (Rickenella swartzii), die alle drie ook in andere vegetatietypen op slaapmossen groeien. Karakteristiek voor Dotterbloemhooilanden en in Drenthe niet al te zeldzaam zijn de Moerasleemhoed (Agrocybe elatella), die in het voorjaar fructificeert, de Biezenmycena (Mycena bulbosa) op dode stengels van russen en grassen en het Schelptrechtertje (Omphalina acerosa) op kale plekjes

    grond. Alle andere karakteristieke soorten zijn schaars, althans naar de huidige gebrekkige kennis. Het mycosociologische onderzoek in deze graslanden in de jaren zeventig heeft tal van bijzondere soorten opgeleverd. Zes daarvan waren indertijd zelfs nog onbeschreven: de Hooilandsatijnzwam (Entoloma calthionis), Fijngestreepte satijnzwam (Entoloma cryptocystidiatum) en Nitreuze helmsatijnzwam (Entoloma chlorinosum) uit het dal van het Taarlosche Diep en de Kleine tepelsatijnzwam (Entoloma pygmaeopapillatum), Kegelcelsatijnzwam (Entoloma tibiicystidiatum) en het Beekmosklokje (Galerina inundata) uit het Reestdal. Ongetwijfeld hebben de Drentse beekdalen voor geduldige mycologen nog meer verrassingen in petto.Blauwgraslanden hebben een nog grotere rijkdom aan vaatplanten dan dotterbloemhooilanden, en staan bekend om het grote aantal zeldzame soorten. De paddenstoelenflora is er met gemiddeld 22 soorten per 1000 m2 iets rijker, vooral dankzij een groter aantal soorten die met mossen zijn geassocieerd. Het aantal vruchtlichamen is met een gemiddelde van 450 per 1000 m2 per jaar in blauwgraslanden ook gering. Veel karakteristieke soorten zijn in Drenthe uiterst zeldzaam en sterk bedreigd, zoals de Porfiersatijnzwam (Entoloma porphyrophaeum) en de Grootsporige schijncantharel (Hygrophoropsis macrospora). Uit het blauwgrasland bij Elp zijn enkele nieuwe soorten voor de wetenschap beschreven, zoals het Blauwbruin staalsteeltje (Entoloma pseudocoelestinum) en het Beemdmosklokje (Galerina hygrophila). Opvallend is het optreden van sommige mycorrhizapaddenstoelen middenin blauwgraslanden en niet alleen in de buurt van bomen en struiken die toevallig aan de

    In de uitgestrekte natte hooilanden langs de Reest zijn paddenstoelen schaars, maar er is wel een groot aantal zeldzaamheden aangetroffen, zelfs soorten die nieuw waren voor de wetenschap.

    Natte Dotterbloemhooilanden zien er in het voorjaar fleurig uit. Hier een grasland langs de Niklaasbeek bij Wijster met onder andere Rietorchis, Gevlekte orchis en Grote ratelaar.

    Nat Dotterbloemhooiland met veel Echte koekoeksbloem langs de Niklaasbeek bij Wijster met daarin de Moerasleemhoed (Agrocybe elatella), een kenmerkende paddenstoel voor deze habitat.

    rand staan. Dat is te danken aan Kruipwilg, die onderdeel uitmaakt van de graslandvegetatie en goed tegen een jaarlijkse maaibeurt bestand is. Naast wijdverspreide wilgenbegeleiders komen in de Reitma ook enkele grote zeldzaamheden voor, zoals de Valse satijnvezelkop (Inocybe paludinella) en de Stekelspoorvezelkop (Inocybe calospora).

    Bedreiging en beheerDe kenmerkende mycoflora van dotterbloemhooilanden en blauwgraslanden heeft baat bij dezelfde maatregelen als voor de plantengroei worden getroffen: een geregeld maaibeheer met afvoeren van het maaisel en handhaving van de oorspronkelijke hydrologie met een voldoende hoge grondwaterstand en invloed van basenrijk kwelwater tot in de wortelzone. Voor de mycoflora is een korte vegetatie in de herfst gunstig. Bij ontwatering of het staken van het maaibeheer treedt verruiging van de vegetatie op, waarbij sommige soorten sterk gaan domineren: in madelanden vooral kruiden van natte ruigten, in blauwgraslanden grassen als Pijpenstrootje en Hennegras. Bij het wegvallen van kwelstromen zal

  • 79Hoofdstuk 16b

    verzuring plaatsvinden, waardoor soorten als Veenpluis sterk kunnen toenemen. Daardoor zijn deze graslanden gevoelig voor ingrepen in de waterhuishouding in een brede strook langs de beekloop. Van de subgroepen van graslandpaddenstoelen heeft die van natte schraallanden het hoogste aandeel van Rode-lijstsoorten met 25 soorten, 61% van het totale aantal kenmerkende soorten. Daarnaast zijn 13 soorten (31%) om diverse redenen niet voor de Rode Lijst beoordeeld (Arnolds & Veerkamp, 2008). Hieronder zitten vermoedelijk nog meer soorten die voor de Rode Lijst in aanmerking komen. Per saldo behoren slechts drie soorten (7%) tot de categorie ‘thans niet bedreigd’. De verspreiding van Rode-lijstsoorten van natte, voedselarme graslanden in Drenthe geeft een nog scherper beeld van de schaarste van deze ecologische groep dan de kaart met de diversiteit van alle kenmerkende soorten. De kilometerhokken met de meeste bedreigde soorten behoren ook tot de hokken met de meeste kenmerkende soorten.De belangrijkste redenen voor de sterke achteruitgang van paddenstoelen van deze ecologische groep is de kanalisatie van de meeste Drentse beken, de verbeterde drainage van de madelanden in de beekdalen en de enorme intensivering van het agrarische gebruik dat daarop volgde. Het brede dal van de Beilerstroom bijvoorbeeld zag vroeger in de lente geel van de dotterbloemen en was ’s winters vaak één grote watervlakte. Na de ruilverkavelingen van de jaren zestig staan er enkele grote veehouderijen midden in een ontwaterde, groene grasvlakte. Tegenwoordig worden zelfs aardappelen en maïs in (vroegere) beekdalen geteeld, iets dat een halve eeuw geleden nog onvoorstelbaar was. Door deze veranderingen in landgebruik zijn Dotterbloem-hooilanden en blauwgraslanden tegenwoordig teruggedrongen tot in natuurreservaten. Ook daar hebben ze vaak te lijden onder verdroging door drainage van de omgeving en het wegvallen van basenrijke kwel doordat drainagesloten evenwijdig aan de beek dit water afvangen.De laatste twintig jaar is er echter in sommige gebieden een kentering opgetreden. Natuurbeschermingsorganisaties hebben in beekdalen

    steeds grotere oppervlakten grasland verworven, waardoor ze minder kwetsbaar zijn geworden voor omgevingsinvloeden en beter beheerd kunnen worden, onder meer langs de Drentsche Aa en de Reest. Bovendien is in tal van beekdalen de waterstand verhoogd door het dempen van diepe watergangen en het herstel van ondiepe beken met meanders, onder meer in het dal van het Oude Diep, de Hunze en het Peizerdiep. Dit gebeurt mede ten behoeve van waterberging. Deze veranderingen bieden op termijn perspectieven voor het herstel van dotterbloemhooilanden en de ontwikkeling van nieuwe natte schraallanden. Eventuele langdurige inundatie in het kader van de waterbergingsfunctie zou echter funest zijn voor de ontwikkeling van een interessante mycoflora. Op dit moment zijn nog weinig vestigingen van schraallandpaddenstoelen in natte natuurontwikkelingsgebieden bekend, onder andere van de Moerasleemhoed (Agrocybe elatella) in de Eekmaten bij Wijster, acht jaar na ontgronding en vernatting van het dal van de Niklaasbeek. De opnieuw ingerichte beekdalen zijn echter nog maar sporadisch door mycologen bezocht, zodat over de ontwikkeling van de paddenstoelenflora aldaar ook weinig bekend is.Het herstel van blauwgraslanden lijkt vanwege de zeer specifieke milieuomstandigheden een veel moeilijker opgave en hooguit op lange termijn te realiseren. In het enige blauwgrasland van enige omvang in Drenthe, de Reitma bij Elp, zijn recent hydrologische maatregelen getroffen waardoor de grondwaterstand sterk verhoogd is en grote delen ’s winters onder water staan. Deze inundaties zijn zeer nadelig gebleken voor de vroeger zo waardevolle paddenstoelenflora. De diversiteit is sterk afgenomen en de meeste zeldzame soorten zijn er verdwenen. Alleen op een klein, hoger gelegen deel van het blauwgrasland aldaar, met overgangen naar heischraal grasland, heeft de karakteristieke mycoflora van blauwgraslanden zich kunnen handhaven en hebben zich recent nog enkele zeer zeldzame soorten gevestigd, zoals de Zwartblauwe satijnzwam (Entoloma atrocoeruleum) en Genavelde cystidesatijnzwam (Entoloma cocles).

    Agrocybe elatella Moerasleemhoed

    OPN 1995: Agrocybe paludosa

    Status: Zeldzaam, n=22, n99: 11, trend --, RL08: Kwetsbaar, eerste jaar: 1975. – Hab (n= 19): nat, matig voedselarm hooiland 37%, matig bemest weiland 32%, nat, voedselarm hooiland 16%, rest 16%. – Sub (n= 8): veen 75%, grond onbepaald 25%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 1 20 7 2 3 0 1 0 0

    De Moerasleemhoed lijkt op een kleine, slanke uitvoering van de bekende Vroege leemhoed (Agrocybe praecox; zie aldaar). Evenals die soort ruikt hij sterk melig en fructificeert hij in voorjaar en zomer, bij hoge uitzondering in de herfst. In Drenthe is de Moerasleemhoed zeldzaam en hoofdzakelijk aangetroffen in beekdalen, bijvoorbeeld in het stroomgebied van de Drentsche Aa, langs de Elperstroom en langs de Reest. Ook buiten de beekdalen komt deze soort lokaal voor in geschikte biotopen. Het is een kensoort van het Dotterbloem-verbond: natte, niet of lichtbemeste, matig voedselrijke hooilanden of hooiweiden die onder invloed staan van basenrijk grondwater (Arnolds, 1983). De Moerasleemhoed is een van de weinige paddenstoelen die inundatie in de winter goed doorstaat. Gedurende mycosociologisch onderzoek in graslanden in de jaren zeventig werd de soort in 80% van de proefvlakken van het Dotterbloem-verbond gevonden (n= 5), met een maximum dichtheid van 30 vruchtlichamen per 1000 m2 (Arnolds, 1981). Daarnaast groeit de soort af en toe in schralere blauwgraslanden en in extensief beweide, natte weilanden. De standplaatsen hoeven geen hoge ouderdom te hebben. In Schepping bij Beilen is de Moerasleemhoed reeds

  • 80 Natte, schrale graslanden

    zes jaar na het verwijderen van de bouwvoor aangetroffen en in de Eekmaten langs de Niklaasbeek bij Wijster was hij acht jaar na ontgronding al talrijk. In Nederland is deze leemhoed matig algemeen en wijdverbreid (NMV, 2013). De gegevens uit Drenthe suggereren een duidelijke achteruitgang, overeenkomstig de trend in Nederland (Arnolds & Veerkamp, 2008). Gezien de afname van de oppervlakte Dotterbloemhooilanden door ontwatering en bemesting is dit niet verbazend. Toch zal de Moerasleemhoed stellig op meer plaatsen voorkomen dan er nu bekend zijn, want natte graslanden worden in het voorjaar door mycologen weinig bezocht.

    Entoloma calthionis Hooilandsatijnzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 2, n99: 1, trend ?, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 1 0 0 0 1 1 0 0

    De Hooilandsatijnzwam is een vrij tengere soort uit het subgenus Nolanea, die opvalt door de bleke, oranjebruine hoedkleur. Voor een zekere determinatie is microscopische controle noodzakelijk. Volgens Walleyn & Van de Ven (2006) zou deze soort identiek zijn aan de Breedplaatsatijnzwam (E. ventricosum; zie aldaar), maar vanwege de grijsbruine hoed en de grijzige, opvallend brede en dikke lamellen bij de laatste soort zijn wij hiervan niet overtuigd. De Hooilandsatijnzwam is oorspronkelijk beschreven op grond van een collectie uit het dal van het Taarlosche Diep nabij De Heest (km 238-561, 1976, 1977) (Arnolds & Noordeloos, 1979, 1981). Hij groeide daar in een langdurig

    verschraald hooiland van het Dotterbloem-verbond met veel Bosbies op natte, zwak zure beekeerdgrond met basenrijk kwelwater tot in het maaiveld. Later is de soort ook waargenomen in een vochtig, verschralend hooiland op basenrijke potklei in het Eexterveld (km 243-558, 1999). De Drentse groeiplaatsen zijn de enige bekende in Nederland (NMV, 2013). Inmiddels is de Hooilandsatijnzwam ook in België (Walleijn & Vandeven, 2006) en op één plek in Schotland waargenomen (Legon & Henrici, 2005), maar het blijft internationaal een grote zeldzaamheid, waarvoor Drenthe een speciale verantwoordelijkheid draagt. Een aquarel van de Hooilandsatijnzwam is opgenomen in hoofdstuk 10.

    Entoloma cocles Genavelde cystidesatijnzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend +++, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1999.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0

    De Genavelde cystidesatijnzwam ziet er uit als een vrij kleine en tamelijk anonieme, grijsbruine satijnzwam, maar onder de microscoop vallen de enorme, toegespitste cystiden op de lamelsnede onmiddellijk op. In Drenthe is deze soort één maal gevonden, in mosrijk, soortenrijk grasland op een hoger kopje in De Reitma bij Elp (km 240-543, 1999, herb. WBS), op de overgang van nat blauwgrasland naar vochtig heischraal grasland onder invloed van ondiepe, kalkrijke kwel. De Genavelde cystidesatijnzwam is in Nederland slechts van een paar plaatsen bekend, onder andere uit vochtige kalkrijke duinvalleien en uit een vochtig heischraal grasland met Jeneverbes boven kalksteen bij Winterswijk (NMV, 2013). Hij lijkt een voorkeur te hebben voor vochtige tot natte, basenrijke standplaatsen. Ook elders in Europa is de Genavelde cystidesatijnzwam een grote zeldzaamheid, maar daar wordt hij ook in zure milieus gevonden, bijvoorbeeld tussen veenmossen in hoogvenen (Einhellinger, 1976; Noordeloos in Bas et al., 1988).

    Agrocybe elatella

  • 81Hoofdstuk 16b

    stamt wel weer van een nat, kruidenrijk hooiland onder invloed van basenrijke kwel op het Dijkveld langs het Deurzerdiep bij Assen (km 236-557, 2006). De Fijngestreepte satijnzwam is inmiddels ook op een paar andere plaatsen in Naderland waargenomen (NMV, 2013). Vanwege het onopvallende uiterlijk en de lastige herkenning is de soort waarschijnlijk vaak over het hoofd gezien.

    Entoloma cuspidiferum Knophaarsatijnzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n=2, n99: 2, trend +++, RL 08: Gevoelig (zeldzaam), eerste jaar: 1999.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0 0

    Deze satijnzwam uit het ondergeslacht Nolanea heeft in het veld weinig bijzonders te bieden: een diep doorschijnend gestreept, grijsbruin hoedje van 2-4 cm, bruinroze, smal aangehechte lamellen en een slanke, bleek grijsbruine steel die overlangs fijn witvezelig gestreept is. Daardoor lijkt de Knophaarsatijnzwam veel op de algemene Sterspoorsatijnzwam (Entoloma conferendum), maar hij is in het veld vaak toch al te onderscheiden door de meer kegelvormige hoed, vaak voorzien van een centrale papil, en door de radijsachtige geur en smaak. Onder de microscoop zijn beide soorten geheel verschillend. De sporen van de Knophaarsatijnzwam zijn afgerond hoekig, 10-13 x 9,5-11 µm, en de steel is aan de top bezet geknopte haren. De soort is in Drenthe recent op twee plaatsen aangetroffen: tussen veenmossen

    in een matig voedselarm, matig basenrijk, verland ven bij het voormalig Biologisch Station te Wijster (km 230-537, 2009), samen met onder meer het Blauwbruin staalsteeltje (Entoloma pseudocoelestinum) en Veenmosvuurzwammetje (Hygrocybe coccineocrenata), en op een drassige plek zonder veenmos in blauwgrasland met basenhoudende kwel in De Reitma bij Elp (km 241-543, 2010). Deze vindplaatsen passen goed in het ecologische profiel van deze soort, met een optimum in mesotrofe moerassen, al dan niet tussen veenmossen, bijvoorbeeld ook in licht verzuurde, natte duinvalleien en veenmos-rietlanden op laagveen (Noordeloos, 1992; Krieglsteiner, 2003). De Knophaarsatijnzwam is in Nederland zeer zeldzaam en buiten Drenthe bekend van enkele plekken in de duinen van Noord-Holland, bij Groesbeek en in De Wieden (NMV, 2013).

    Entoloma infula Helmsatijnzwam

    Status: Zeer zeldzaam, n= 6, n99: 4, trend --, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 4 8 1 0

    De Helmsatijnzwam lijkt door zijn gewelfde hoed met een centrale papil enigszins op de meer verbreide Tepelsatijnzwam (Entoloma papillatum; zie aldaar), maar de kleur van hoed en steel zijn veel bleker gelig bruin en de lamellen zijn helder roze zonder bruine tint. In Drenthe is de Helmsatijnzwam zeer zeldzaam met zes verspreide vindplaatsen: De Burgvallen bij Anloo (km 240-563, 1974, 1976, 1999), het dal van het Taarlosche Diep bij Taarlo (km 238-561, 1975), de Reitma bij Elp (km 240-543, 1976, 1999, 2010), de Grote Startbaan bij Havelte (km 211-533, 1976), de Kleine Startbaan bij Havelte (km 211-535, 2000, 2002) en nabij Zuidwolde (km 224-520, 2009). Deze satijnzwam is een karakteristieke soort van wasplatengraslanden, met een wijde tolerantie voor de vochttoestand van de bodem. Hij is in Drenthe bekend van natte Dotterbloemhooilanden, een vochtig

    Entoloma cryptocystidiatum Fijngestreepte satijnzwam

    Status: Zeer zeldzaam, n= 4, n99: 3, trend +, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 1 0 0 0 0 2 0 1 0

    De Fijngestreepte satijnzwam is een tengere, wat onbestemde soort uit het subgenus Nolanea met een bleek grijsbruine, bij vocht dicht doorschijnend gestreepte hoed. Hij is alleen microscopisch te scheiden van diverse verwante soorten, vooral op grond van de korte randharen (cystiden) aan de lamelsnede. Die zijn echter lastig te vinden, zoals de wetenschappelijke naam cryptocystidiatum (‘met verborgen cystiden’) suggereert. De soort is uit Drenthe beschreven op grond van een collectie uit het dal van het Taarlosche Diep nabij De Heest (km 238-561, 1975) (Arnolds & Noordeloos, 1979, 1981). Hij groeide daar in een onbemest hooiland van het Dotterbloem-verbond met veel Bosbies op natte, zwak zure beekeerdgrond met basenrijk kwelwater tot in het maaiveld. Daarna werd de Fijngestreepte satijnzwam lange tijd niet gezien en in de Rode Lijst van 1996 werd hij dan ook als verdwenen beschouwd (Arnolds & van Ommering, 1996). In 2000 werden nieuwe vindplaatsen ontdekt in een vochtig hooiland bij Zwartschaap (km 229-531) en in open, mosrijk grasland op droog, lemig zand (Vogelpootjes-associatie) in Schepping bij Beilen (km 233-540). Kennelijk is deze paddenstoel niet aan natte standplaatsen gebonden. De meest recente vondst in Drenthe

  • 82 Natte, schrale graslanden

    blauwgrasland onder invloed van basenrijke kwel en drogere, schrale graslandjes op kalkhoudende keileem. De Helmsatijnzwam kan buiten Drenthe plaatselijk talrijk zijn in droge kalkgraslanden en op rivierdijken. De populatie in de Burgvallen bij Anloo (1974,1999) verschilt van de typische Tepelsatijnzwam in de meer oranjebruine hoed en een sterke nitreuze geur. Hij is door Arnolds & Noordeloos in 1979 beschreven als Entoloma chlorinosum (Nitreuze helmsatijnzwam), maar wordt tegenwoordig als een variëteit van de Helmsatijnzwam (Entoloma infula var. chlorinosum) opgevat (Noordeloos, 1992; Arnolds & Van den Berg, 2013). De soort is in Nederland vrij zeldzaam, met een zwaartepunt in Zuid-Limburg (NMV, 2013). Hij is sterk achteruitgegaan en wordt bedreigd door verzuring, vermesting en verwaarlozing van beheer (Arnolds & Veerkamp, 2008).

    Entoloma occultipigmentatum Onaanzienlijke satijnzwam

    Status: Zeer zeldzaam, n= 4, n99: 2, trend --, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 1 0 0 0 1 2 0 0

    De Nederlandse naam Onaanzienlijke satijnzwam suggereert dat het om een miezerig paddenstoeltje zou gaan. Dat is niet het geval want de donkerbruine hoed van deze soort wordt tot 7 cm breed en de steel kan tot 10 cm lang en 1 cm dik worden. Het is dus een vrij forse satijnzwam die in het veld niet te onderscheiden is van de welbekende en algemene Bruine satijnzwam (Entoloma sericeum; zie aldaar). Ook de sporen van beide soorten zijn nagenoeg gelijk, maar het type pigment in de hoedhuid verschilt fundamenteel: diffuus en binnenin de cellen bij de Onaanzienlijke satijnzwam en wandstandig met korreltjes (incrusterend) bij de Bruine. De naam ‘Bedrieglijke satijnzwam’ zou daarom beter op zijn plaats zijn. De Onaanzienlijke satijnzwam is oorspronkelijk beschreven door Arnolds & Noordeloos (1979, 1981) op grond van materiaal verzameld in een Dotterbloemhooiland op natte beekleem langs het Taarlosche Diep (km 238-561, 1976, 1977, herb. WBS), alwaar de soort in 1977 vrij talrijk was (170 exemplaren per 1000 m2; Arnolds, 1981). Sindsdien

    is hij in Drenthe op drie andere plaatsen herkend: in een elzenbroek op natte veengrond in het Kolonieveen bij Lheebroek (km 225-540, 1982, herb. WBS), in een hooiland op vochtige leem in Schepping bij Beilen (km 233-540, 1999) en in een nat Dotterbloemhooiland op venige grond in het Reestdal bij De Stapel (km 219-518, 2006). Het is opvallend dat het steeds gaat om natte tot permanent vochtige habitats, terwijl de Bruine satijnzwam voornamelijk in drogere terreinen wordt gevonden. Mogelijk bestaat er dus ook een ecologisch verschil tussen deze soorten. Niemand weet echter hoe verbreid de Onaanzienlijke satijnzwam in werkelijkheid is, omdat de Bruine satijnzwam meestal als zodanig in het veld wordt genoteerd. Slechts bij een klein deel van de vondsten wordt de pigmentatie van de hoedhuid onderzocht. De soort is, bij gebrek aan kennis, dan ook niet beoordeeld voor de Rode Lijst (Arnolds & Veerkamp, 2008). In Nederland is de Onaanzienlijke satijnzwam van een dozijn ver uiteenliggende vindplaatsen bekend (NMV, 2013). Een aquarel van de Onaanzienlijke satijnzwam is opgenomen in hoofdstuk 10.

    Entoloma ortonii Meelgeursatijnzwam

    Status: Verdwenen, n= 2, n99: 0, trend ---, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 1 0 1 1 0 0

    Evenals de hierboven besproken Onaanzienlijke satijnzwam (Entoloma occultipigmentatum) is de Meelgeursatijnzwam een dubbelganger van de algemene Bruine satijnzwam (Entoloma sericeum; zie aldaar). De drie soorten hebben een donker grijsbruine, doorschijnend gestreepte hoed, witvezelig gestreepte steel en sterke meelgeur gemeen. De habitus van de Meelgeursatijnzwam is echter gewoonlijk slanker, met een steel die meer dan twee maal zo lang is als de hoedbreedte. Doorslaggevend zijn onder de microscoop de meer langwerpige, dunwandige sporen van 7,5-8,5 x 5,5-7,5 µm met afgeronde hoeken (Noordeloos in Bas et al., 1988). De soort is oorspronkelijk beschreven van een hooiland van de Veldrus-associatie op nat, lemig zand met sterke kwel in

    de Burgvallen bij Anloo (km 240-563, 1975, herb. WBS; Arnolds & Noordeloos, 1979, 1981). Later is hij verzameld in een struweel van Grauwe wilg in voedselrijke veenputten van De Hemmen bij Ekehaar (236-553, 1982, herb. WBS). Beide vondsten zijn gedaan tijdens mycosociologisch onderzoek van proefvlakken, waarbij alle paddenstoelen zorgvuldig werden geteld en gedetermineerd. In Nederland is de Meelgeursatijnzwam zeldzaam met kleine clusters vindplaatsen rond Haarlem en in het westelijke deel van de provincie Utrecht (NMV, 2013). Wellicht komt hij in werkelijkheid meer voor, maar wordt hij tijdens mycofloristische inventarisaties te gemakkelijk genoteerd als Bruine satijnzwam. De soort staat als bedreigd op de Rode Lijst (Arnolds & Veerkamp, 2008) en is mogelijk uit Drenthe verdwenen.

    Entoloma infula

  • 83Hoofdstuk 16b

    in Nederland is de Porfiersatijnzwam een zeer zeldzame verschijning, met een opvallende concentratie vindplaatsen in beekdalen in Oost-Friesland (NMV, 2013). De soort is gebonden aan oude, ongestoorde, onbemeste graslanden op basenhoudende, vochtige grond en sterk achteruitgegaan. Hij geldt in ons land dan ook als bedreigd (Arnolds & Veerkamp, 2008).

    Entoloma pseudocoelestinum Blauwbruin staalsteeltje

    Status: Zeer zeldzaam, n= 5, n99: 2, trend ---, RL08: Kwetsbaar, eerste jaar: 1973

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 3 3 5 0 0

    Het Blauwbruin staalsteeltje combineert een violetbruine, diep doorschijnend gestreepte hoed met een gladde, grijsblauwe steel en roze plaatjes. De hoed verliest snel haar violette tint en dan is de soort in het veld nauwelijks te onderscheiden van enkele andere staalsteeltjes, zoals het Schubbig staalsteeltje (Entoloma asprellum; zie aldaar). Microscopische controle van de sporenmaten (8-11 x 5,5-8 µm) en afwezigheid van cheilocystiden is dan vereist. Het Blauwbruin staalsteeltje is oorspronkelijk beschreven uit de Reitma bij Elp (km 240-543, 1973, herb. WBS) (Arnolds, 1983). Hier groeide deze paddenstoel op verschillende plekken in de aldaar goed ontwikkelde blauwgraslanden in een venig beekdal met basenrijke kwel. Ook in 1999 en 2010 werd hij nog op deze typelocatie aangetroffen. Daarnaast is het Blauwbruin staalsteeltje aangetroffen in het Eexterveld bij Anderen (km 243-558, 1976, 1999, herb. WBS), in een tussenvorm van blauwgrasland en vochtig heischraal grasland op basenrijke keileem; in de mesotrofe verlandingszone van een ven ten oosten van Wijster (km 230-537, 1994, herb. L); in vochtig heischraal grasland op kalkhoudende keileem op de Grote Startbaan bij Havelte (km 211-533, 1998) en bij het Boekweitenveentje bij Gieten op met cementresten verrijkt zand (km 245-557, 1997). De soort is ook in de rest van Nederland zeldzaam op zeer verspreide

    plekken (NMV, 2013), evenals in de rest van West-Europa. Hij heeft een sterke voorkeur voor basenrijke bodems, maar hij is niet gebonden aan natte omstandigheden gezien het optreden in Limburgse kalkgraslanden. Het Blauwbruin staalsteeltje is een goede indicator voor mycologisch waardevolle terreinen, maar niet gebonden aan wasplatengraslanden.

    Entoloma pygmaeopapillatum Kleine tepelsatijnzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 2, n99: 1, trend ?, RL08: Gevoelig (zeldzaam), eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0 0

    De Kleine tepelsatijnzwam lijkt op een mini-uitvoering van de Tepelsatijnzwam (Entoloma papillatum; zie aldaar) met een grijsbruin hoedje van 3-8 mm breed en een steeltje van 0,5 mm dik. Van dit dwergpaddenstoeltje werd tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig één vruchtlichaam verzameld in een ’s winters overstroomd Dotterbloemhooiland op tamelijk voedselarme, zure, venige

    bodem in het Reestdal bij de Havixhorst (km 214-521, 1975, herb. WBS; Arnolds, 1981). Wegens het armetierige materiaal werd de soort toen provisorisch beschreven onder de naam Entoloma pygmaeopapillatum (Arnolds, 1983). De officiële beschrijving volgde na de vondst door de Duitse mycoloog Winterhoff van een rijkere collectie in een moeras bij Karlsruhe in 1984 (Arnolds & Winterhoff, 1986). In Drenthe werd de Kleine

    Entoloma porphyrophaeum Porfiersatijnzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend ?, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 1 0

    Van alle graslandbewonende satijnzwammen is de Porfiersatijnzwam de soort met de grootste vruchtlichamen: De paddenstoel kan bijna 20 cm hoog worden met een tot 15 cm brede hoed. Hoed en steel zijn fraai purperbruin tot lilabruin van kleur. Daarmee is de Porfiersatijnzwam een opvallende, maar in Drenthe helaas uiterst zeldzame verschijning. Hij is alleen bekend van het fameuze blauwgrasland in de Reitma bij Elp (km 240-543, 1976, 1999, herb.WBS; beschrijving in Arnolds & Noordeloos, 1981) op venige bodem onder invloed van basenrijke kwel. Hier werd in 1976 een heksenkring gevonden met een doorsnede van vier meter op het hoogste deel van het terrein, in een overgangsvegetatie naar heischraal grasland. In 1999 was de soort nog steeds op dezelfde plek aanwezig, maar latere bezoeken aan het terrein leverden niets op. In 1976 groeide een tweede mycelium in een naburig perceel verschralend nat grasland (voormalig blauwgrasland). Ook deze groeiplaats werd in 1999 niet teruggevonden, hoewel van andere populaties bekend is dat ze zeer plaatstrouw zijn. Wellicht is de soort inmiddels uit de Reitma verdwenen door te sterke vernatting van de groeiplaatsen. Ook elders

  • 84 Natte, schrale graslanden

    Epithele typhae Zeggekorstje

    Status: Zeer zeldzaam, n=8, n99: 5, trend -, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1975. – Hab (n= 13): nat, matig voedselarm hooiland 62%, wilgenstruweel 31%, oevervegetaties 8%. – Sub (n= 10): afgevallen bladeren 50%, bladeren aan de plant 25%, dode stengels 25%. – Org (n= 10): zegges 90%, overige grasachtige planten 10%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 2 1 8 5 0

    Het Zeggekorstje is een crèmekleurige korstzwam met fijne stekeltjes, die in het veld vooral opvalt door de groeiplaats op dode bladeren en stengels van grasachtige planten en onder de microscoop door enorme, spoelvormige sporen van 16-28 x 5,5-8 µm. In Drenthe geldt de soort als zeer zeldzaam in de beekdalen en in de oeverlanden van het Paterswoldse Meer. Hij groeit daar voornamelijk in natte, soms geïnundeerde hooilanden van het Dotterbloem-verbond (Arnolds, 1983), maar ook in wilgenstruwelen en verlandingsvegetaties op basenrijke, venige bodems. De wetenschappelijke naam suggereert dat de soort op lisdodde groeit, maar het Zeggekorstje groeit voornamelijk op dode, afgevallen bladeren van Moeraszegge en andere zeggesoorten in dichte, hoge vegetaties. Hij is één keer gemeld van Liesgras. Vermoedelijk is het Zeggekorstje veel wijder verbreid, maar door de weinig onderzochte habitat en verborgen leefwijze niet ontdekt of niet als zodanig herkend. In Nederland is de soort vrij zeldzaam met opvallende concentraties in Noordwest-Overijssel, rond Amsterdam en nabij Nijmegen (NMV, 2013). Dat zijn waarschijnlijk waarnemerseffecten.

    tepelsatijnzwam in 2006 teruggevonden in een nat Dotterbloemhooiland nabij Oudemolen (km 238-563, herb. Enzlin). Hij is in Nederland verder

    alleen bekend van Rottumeroog en het Lauwersmeer (NMV, 2013). De soort geldt in Europa als zeer zeldzaam (Noordeloos, 1992).

    Galerina hygrophila Beemdmosklokje

    Status: Zeldzaam, n=11, n99: 2, trend ---, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1974. – Hab (n= 33): nat, matig voedselarm hooiland 36%, matig bemest weiland 30%, nat, voedselarm hooiland 15%, wilgenstruweel 15%, rest 3%. – Sub (n= 9): veen 67%, leem 22%, humus 11%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 2 0 0 0 1 19 10 4

    Het Beemdmosklokje behoort tot de lastige groep soorten rond het Bundelmosklokje met relatief forse vruchtlichamen en een steel met een vliezig ringetje (Galerina marginata; zie aldaar). Van verwante soorten is het Beemdmosklokje met de microscoop duidelijk te onderscheiden door de aanmerkelijk grotere, zwak ruwe sporen van 10-14 x 6-7,5 µm en door de standplaats (zie onder). Dat weinigen aan deze soortengroep aandacht schenken, blijkt wel uit het feit dat van de 36 meldingen er 35 gedaan zijn door Eef Arnolds, die specialist is in het geslacht Galerina. De enige andere waarneming is door hem gecontroleerd. Het Beemdmosklokje is in 1983 uit Drenthe beschreven op grond van materiaal uit het Eexterveld (km 243-558, herb. WBS) uit 1974 (Arnolds, 1983). De Haan & Walleyn (2009) en andere auteurs beschouwen Galerina hygrophila als synoniem van Galerina pseudomycenopsis Pilát (=Galerina moelleri Bas), maar volgens Arnolds (1983) is dit een arctisch-alpiene soort met blekere en minder geornamenteerde sporen. Het laatste woord over deze kwestie is nog niet gezegd. Het Beemdmosklokje is in Drenthe zeldzaam en vrijwel gebonden aan de beekdalen, bijvoorbeeld van de Reest, Drentsche Aa en Elperstroom. Hier groeit hij vooral in onbemeste dotterbloemhooilanden en blauwgraslanden op natte tot vochtige, venige, zwak zure tot neutrale, basenrijke bodems. Tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig werd het Beemdmosklokje aangetroffen in 60% van de proefvlakken van het Dotterbloem-verbond (n= 5), met dichtheden tot 200 vruchtlichamen per 1000 m2 (Arnolds, 1981). Daarnaast groeide de soort in lagere dichtheden in 33% van de proefvlakken in natte en matig vochtige

    Kamgrasweiden (n= 9) en in één proefvlak in een blauwgrasland (n= 5). De vruchtlichamen staan zowel in een dicht mosdek, vooral van Puntmos, als op strooisel en kale bodem. In het Eexterveld groeit de soort op diverse plekken in zwak tot matig bemeste hooiweiden op vochtige potklei. Daarnaast is het Beemdmosklokje tijdens mycosociologisch onderzoek enige malen gevonden in wilgenstruwelen op venige bodems met basenrijke kwel (Arnolds, n.p.). In Vlaanderen komt de soort (als Galerina pseudomycenopsis)

  • 85Hoofdstuk 16b

    Galerina inundata Beekmosklokje

    Status: Verdwenen, n= 2, n99: 0, trend ---, RL08: Verdwenen, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 0

    Van alle andere mosklokjes verschilt het Beekmosklokje in de sombere, grijsbruine hoedkleur. De gladde, vaak boonvormige sporen van 7-10 x 4,5-5,5 µm zijn eveneens opmerkelijk voor dit geslacht. De soort is in 1983 beschreven op grond van twee collecties uit het Reestdal, beide gevonden op dezelfde datum, respectievelijk ten noorden van Lankhorst (km 211-521, 1976) en nabij landgoed De Havixhorst (km 214-521, 1976). Hij groeide daar op natte, venige bodem in onbemeste, soms

    overstroomde dotterbloemgraslanden onder invloed van basenrijk grondwater. Het is opmerkelijk dat het Beekmosklokje nadien niet meer gemeld is, noch uit Nederland, noch van elders. De milieucondities bij Lankhorst zijn door bemesting ongeschikt geworden, maar bij de Havixhorst is weinig veranderd. Ook elders in het Reestdal zijn geschikte potentiële groeiplaatsen aanwezig. Deze graslanden zijn door mycologen recent enkele malen onderzocht, maar zonder resultaat.

    Galerina jaapii Witgeringd mosklokje

    Status: Zeldzaam, n= 22, n99: 14, trend ±, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1940. – Hab (n= 14): wilgenstruweel 43%, oevervegetaties en trilvenen 14%, nat, voedselarm hooiland 14%, nat, matig voedselarm hooiland 7%, elzenbroekbos 7%, berkenbroekbos 7%, vochtig, voedselarm naaldbos 7%. – Sub (n= 10): levende bladmossen 50%, veen 30%, brandplekken 10%, leem 10%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 2 0 2 7 8 5 0 0

    Het Witgeringd mosklokje is relatief gemakkelijk te herkennen aan de vrij tengere vruchtlichamen met een witgeringde steel in combinatie met de natte standplaats. Microscopisch zijn de slanke, fijnwrattige sporen (10-14 x 5-7 µm) en 2-sporige basidiën kenmerkend. In Drenthe komt de soort zeldzaam en wijdverspreid voor, maar hij ontbreekt in hoogveenontginningen. Het Witgeringd mosklokje is karakteristiek voor zeer natte, vaak periodiek overstroomde plaatsen, zowel op zandige als lemige en venige bodems, variërend van matig zuur tot basisch, maar steeds arm aan stikstof en fosfaat. De meeste groeiplaatsen staan onder invloed van basenrijk grondwater of hebben een basenrijke ondergrond, bijvoorbeeld potklei. Overigens zijn de standplaatsen zeer gevarieerd. Ruim de helft van de Drentse opgaven komt uit wilgenstruwelen en moerasbossen. Het Witgeringd mosklokje is daarnaast geregeld aangetroffen in dotterbloemhooilanden, blauwgraslanden (Arnolds, 1983) en gemeenschappen van kleine zegges in trilvenen en langs oevers. De soort groeit vaak tussen

    slaapmossen als Puntmos. Hij is in Drenthe nooit in veenmossen gevonden. Het Witgeringd mosklokje is echter niet aan mossen gebonden en kan ook op kale bodem groeien of tussen Knolrus, bijvoorbeeld aan oevers van recent gegraven poelen en plassen. In een dergelijk milieu vestigde deze soort zich in Schepping bij Beilen acht jaar na vergraving. De soort komt er nu, twaalf jaar later, nog steeds talrijk voor. Opmerkelijk is een opgave van een oude brandplek, een ongebruikelijke standplaats voor dit mosklokje. Het Witgeringd mosklokje is in Nederland zeldzaam, vrijwel beperkt tot de hogere zandgronden en sterk achteruitgegaan (NMV, 2013). Hij is ook in Drenthe duidelijk afgenomen en geldt in Nederland als bedreigd (Arnolds & Veerkamp, 2008), vooral door vermesting en verdroging. Wellicht krijgt het Witgeringd mosklokje langs plassen in natuurontwikkelingsgebieden nieuwe kansen.

    op soortgelijke standplaatsen voor (De Haan & Walleyn, 2009). In Nederland is hij buiten Drenthe alleen gevonden op twee plekken op Texel en één plek in Noord-Overijssel (NMV, 2010). Het Beemdmosklokje vertoont in Drenthe een zeer sterke achteruitgang. Dat is gedeeltelijk te verklaren doordat er recent minder intensief in

    natte graslanden is gekeken, maar de afname is ook reëel. In de Reitma bij Elp is hij verdwenen door te sterke vernatting en ook in het Eexterveld is hij sinds 1997 niet meer gevonden ondanks regelmatige bezoeken. De oorzaak van afname in dit terrein is onduidelijk. Een aquarel van het Beemdmosklokje is opgenomen in hoofdstuk 10.

  • 86 Natte, schrale graslanden

    Galerina perplexa Ruig mosklokje

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 2, n99: 1, trend ?, RL08: Ernstig bedreigd, eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 1

    Het uiterst zeldzame Ruig mosklokje lijkt door de aanwezigheid van cystiden op hoed en steel sterk op het algemene Behaard barnsteenmosklokje (Galerina atkinsoniana; zie aldaar), maar verschilt daarvan door de 4-sporige basidiën, kleinere sporen en pileocystiden met een zeer dunne nek. Er zijn alleen microscopische verschillen, zodat het Ruig mosklokje mogelijk meer voorkomt dan uit de gegevens blijkt. Uit Drenthe zijn twee vondsten bekend: in De Burgvallen bij Anloo tussen Weidehaakmos in een beekdalhooiland op

    vochtige, matig zure, basenhoudende beekleem (km 240-563, 1974, herb. WBS; beschrijving in Arnolds, 1983) en nabij Wilhelmsoord ten oosten van Emmen in een greppel naast de spoorlijn (km 254-529, 2009, herb. Somhorst). Uit Nederland zijn er verder twee opgaven van vóór 1990 uit Salland en Noord-Limburg (NMV, 2013). Het Ruig mosklokje is ook in Vlaanderen zeer zeldzaam en daar bekend van Groot laddermos op een mijnstort en op kalkrijk zand (De Haan & Walleyn, 2006).

    Galerina vittiformis Barnsteenmosklokje

    OPN 1995: Galerina vittaeformis var. vittaeformis

    Status: Matig algemeen, n= 115, n99: 83, trend ±, RL08: Thans niet bedreigd, eerste jaar: 1925. – Hab (n= 148): nat, (matig) voedselarm hooiland 28%, schraal, droog, zandig grasland 28%, jeneverbesstruweel 13%, matig bemest weiland 10%, vochtige heide en heischraal grasland 9%, droge heide en heischraal grasland 6%, voedselarm naaldbos en gemengd bos 1%, rest 5%. – Sub (n= 7): levend mos 86%, humus 14%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    2 0 0 0 2 3 3 4 31 81 79 23

    Het Barnsteenmosklokje en het Behaard barnsteenmosklokje (Galerina atkinsoniana) werden tot voor kort in Nederland als variëteiten van één soort opgevat (zie toelichting bij laatstgenoemde soort). Het Barnsteenmosklokje wordt in het veld gekenmerkt door een spoedig roodbruin wordende, fijn afstaand behaarde steel zonder velumresten en een zich vrij snel uitspreidende, geelbruine tot roestbruine, onbehaarde hoed. De soort is in Drenthe wijdverbreid, maar veel minder algemeen dan het Behaard barnsteenmosklokje. Ook het Barnsteenmosklokje groeit altijd tussen of op mossen, vermoedelijk als een weinig schadelijke parasiet, het meest op Weidehaakmos (26%), Groot laddermos (24%), Klauwtjesmos (14%) en Gewoon dikkopmos (9%) (n= 207) (Arnolds, 1983). Terwijl het Behaard barnsteenmosklokje een voorkeur heeft voor droge, uitgesproken zure en voedselarme milieus en veel in bossen groeit, is het Barnsteenmosklokje een typische soort van open graslanden met een voorkeur voor matig

    zure tot neutrale, matig voedselrijke bodems. De soort is tamelijk onverschillig wat betreft het vochtgehalte van de bodem. Hij voelt zich even goed thuis in kortgrazige, schrale graslandjes op droge zandgrond als in natte, mosrijke hooilanden (Arnolds, 1981). Tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig werd het Barnsteenmosklokje aangetroffen in alle proefvlakken van zowel het blauwgrasland (n= 5) als van het verbond van Gewoon struisgras (n= 8), soms met dichtheden tussen 300 en 1200 vruchtlichamen per 1000 m2 (Arnolds, 1981). Daarnaast groeide de soort met lagere presenties en in lagere dichtheden in het Dotterbloem-verbond, vochtig heischraal grasland en Kamgrasweiden. Dit mosklokje is in Nederland algemeen, vooral in de duinen en op het pleistoceen (NMV, 2013).

    Gibellula pulchra Fraaie spinnendoder

    Status: Verdwenen, n= 5, n99: 0, trend ---, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 1 3 1 0

    De Fraaie spinnendoder is verwant aan de algemene Bepoederde rupsendoder (Isaria farinosa; zie aldaar) en evenals die soort eigenlijk geen paddenstoel maar een schimmel. Beide soorten behoren tot de anamorfe fungi (‘fungi imperfecti’) waarvan geen geslachtelijk

    stadium bekend is. De Fraaie spinnendoder parasiteert op allerlei spinnen en vormt daarop talrijke dunne, tot 1 cm lange, witachtige zuiltjes die dichtbezet zijn met gesteelde conidiëndragers (Samson, 1974). Een aangetaste spin maakt daardoor een sterk bepoederde

  • 87Hoofdstuk 16b

    Hemimycena epichloe Grashalmmycena

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 3, n99: 3, trend +++, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 2007.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 2 0 1 0 0 0 0

    Met een hoedje van 2-8 mm is de geheel witte Grashalmmycena een lilliputter. Hij is van verwante soorten gemakkelijk te onderscheiden door de op den duur diep genavelde hoed en de tot plooien gereduceerde, sterk aflopende lamellen. Kennelijk heeft Rob Chrispijn het juiste zoekbeeld van dit paddenstoeltje want de drie Drentse waarnemingen zijn alle van hem afkomstig en gedaan in de lage zuidwesthoek van de provincie: in het Reestdal bij De Wijk (km 216-519, 2007) en bij Meppel (km 211-521, 2008) en langs het Eggedijkje

    bij Koekange (km 218-522, 2007). De soort groeit saprotroof op dode halmen of bladschedes van grassen, russen en zegges, in Drenthe in hooilanden op natte en vochtige, basenrijke bodems. De Grashalmmycena is niet aan lang gras gebonden, want hij is ook bekend van gazons en andere kortgrazige graslanden (Antonin & Noordeloos, 2004). Zoals veel saprotrofe paddenstoeltjes op grassen fructificeert hij in de zomer. Elders in Nederland is deze soort zeer zeldzaam op ver uiteenliggende plekken (NMV, 2013).

    Hygrocybe glutinipes Hooilandwasplaat

    OPN 1995: Hygrocybe aurantioviscida

    Status: Zeldzaam, n=11, n99: 9, trend ±, RL08: Kwetsbaar, eerste jaar: 1975. – Hab (n= 8): nat, matig voedselarm hooiland 38%, vochtig, voedselrijk loofbos 38%, vochtige, voedselarme wegbermen 25%. Sub (n= 8): humus 38%, veen 25%, leem 25%, grond onbepaald 13%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 1 3 5 6 1 0

    De Hooilandwasplaat wordt gekenmerkt door een sterk slijmerige, oranjegele tot -rode hoed en dito steel. Microscopische controle is wenselijk, want er zijn enkele sterk gelijkende verwanten, zoals de elders behandelde Kleverige wasplaat (Hygrocybe ortoniana) en de Kabouterwasplaat (Hygrocybe insipida). De zeer lange elementen in het lameltrama (70-600 µm) zijn kenmerkend voor de Hooilandwasplaat. De wetenschappelijke naam van deze wasplaat was in het Overzicht van paddenstoelen in Nederland (Arnolds et al., 1995) Hygrocybe aurantioviscida, die in 1983 nieuw beschreven is uit Drenthe op grond van een collectie van 1975 uit een dotterbloemhooiland in het Reestdal bij Lankhorst (Arnolds, 1983). Deze soort blijkt bij nader inzien identiek te zijn met de eerder beschreven Hygrocybe glutinipes (Boertmann, 1995). Verwarrend, want in het Overzicht werd de naam Hygrocybe glutinipes gebruikt voor een andere soort met korte elementen in het lameltrama. De correcte naam daarvan is nu Hygrocybe ortoniana (zie aldaar). De Hooilandwasplaat is in Drenthe zeldzaam en voornamelijk gevonden in het potkleigebied ten noorden van Roden en Peize, verder

    in enkele beekdalen. Uit de veenkoloniën is hij niet bekend. De Hooilandwasplaat groeit in twee (ogenschijnlijk) zeer verschillende milieutypen: enerzijds in onbemeste hooilanden en verschralende weilanden op natte, zwak zure, venige grond onder invloed van basenrijk kwelwater, anderzijds in essen-elzenbossen op vochtige, lemige, basenrijke maar stikstofarme bodems. De rijkste en meest constante Drentse vindplaatsen liggen in De Kleibosch bij Foxwolde (km 227-575, 2001-2010) en in het Vagevuur bij Roden (km 223-574, 1985-2007) waar soms tientallen vruchtlichamen op de kale leem groeien. Ook uit Denemarken wordt de Hooilandwasplaat zowel gemeld uit graslanden als van kale bodem in bossen (Boertmann, 1995). In Nederland is de soort vrij zeldzaam met opmerkelijke kerngebieden in Zuid-Limburg en in Noord-Drenthe en het aangrenzende deel van Groningen en Friesland (NMV, 2013). Een aquarel van de Hooilandwasplaat is opgenomen in hoofdstuk 10.

    indruk. De Fraaie spinnendoder is in Drenthe alleen gevonden tijdens mycosociologische studies in graslanden en moerasbossen in de jaren zeventig en tachtig, toen vaste proefvlakken nauwgezet op de knieën werden afgezocht. Alleen dan komt een dergelijke soort aan het licht, want de aangetaste spinnen zijn vaak helemaal of half verborgen in de strooisellaag. De Fraaie spinnendoder is bekend van natte, schrale beekdalhooilanden in de Burgvallen bij Anloo (km 240-563, 1976) en in de Zure Venen bij Ansen (km 217-532, 1982), een vochtig, langgrazig

    heischraal grasland in het Scharreveld bij Westerbork (km 235-539, 1976, herb. WBS), een nat wilgenbroekstruweel in het Schietveen bij Lheebroek (km 224-539, 1984) en een gagelstruweel in het Bongeveen bij Bunne (km 230-569, 1984). Kennelijk heeft de soort een voorkeur voor een vochtige, beschutte omgeving. Buiten Drenthe staat in de verspreidingsatlas alleen een stip op Noord-Beveland (NMV, 2013). De Fraaie spinnendoder is lange tijd niet in Drenthe gevonden maar zal bij gericht zoeken stellig weer ergens opduiken.

  • 88 Natte, schrale graslanden

    Hygrocybe helobia Broos vuurzwammetje

    Status: Zeldzaam, n= 18, n99: 15, trend +++, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1959. – Hab (n= 12): nat, (matig) voedselarm hooiland 50%, vochtig heischraal grasland en pijpenstrootjesvelden 25%, trilveen 8%, vochtige wegbermen 8%, parken en plantsoenen 8%. – Sub (n= 8): veen 75%, humus 25%

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 2 3 5 9 2 0 0

    Evenals het Gewoon vuurzwammetje (Hygrocybe miniata; zie aldaar) heeft het Broos vuurzwammetje een scharlakenrode, fijn geschubde hoed, maar laatstgenoemde soort verschilt in de bleekgele tot bijna witte lamellen, een vage knoflookgeur en het opvallend breekbare vlees. Het is zelfs moeilijk om een vruchtlichaam onbeschadigd tussen hoog gras vandaan te halen. Dit houdt verband met een belangrijk microscopisch kenmerk: Het vlees bestaat bij het Broos vuurzwammetje uit hyfen met zeer lange, toegespitste elementen van 150-700 x 10-40 µm, in tegenstelling tot de korte ‘worstjes’ bij het Gewoon vuurzwammetje. Bovendien fructificeert het Broos vuurzwammetje in de zomer en vroege herfst, het Gewoon vuurzwammetje meestal later in het jaar. Het Broos vuurzwammetje is in Drenthe zeldzaam en op verspreide plaatsen gevonden, zowel in beekdalen (40% van de vindplaatsen) als daarbuiten. De meeste en omvangrijkste populaties groeien in blauwgraslanden en in andere natte, schrale hooilanden die onder invloed staan van basenrijk kwelwater, bijvoorbeeld in de Reitma bij Elp, Broekland bij Lieveren, het Kuijersbosch bij Nijeveen en bovenveengraslanden in het Bargerveen. Daarbuiten groeit hij zeer lokaal in de verlandingszone van matig voedselarme vennen, bijvoorbeeld het Schoonmeer bij Odoorn, en in schrale taluds van watergangen waar basenrijk water opwelt. Soms duikt het Broos vuurzwammetje op onverwachte plaatsen op, zoals in een vrij droog, frequent gemaaid grasland op de begraafplaats in het Asserbosch en in een oud, bultig pijpenstrootjesveld in het Holtherzand. Vaak staan de vruchtlichamen tussen veenmossen, maar de soort is geenszins daaraan gebonden. Het Broos vuurzwammetje is gevoelig voor verdroging en vermesting. De soort is in Nederland vrij zeldzaam,

    met een zwaartepunt in de laagveenmoerassen van West-Nederland, waar het een kensoort is van de associatie van het Veenmos-rietland. Daarnaast zijn er verspreide vindplaatsen in de duinstreek (vooral op Texel) en op het pleistoceen (NMV, 2013). Landelijk is sprake van sterke achteruitgang, waardoor hij als bedreigd op de Rode Lijst staat (Arnolds & Veerkamp, 2008), maar in Drenthe is juist sprake van een toename. Deze is ten dele toe te schrijven aan een betere herkenning in het veld, maar stellig ook aan succesvolle vernatting van sommige natuurgebieden. Zo was het Broos vuurzwammetje in 2010 vrij talrijk in De Reitma bij Elp, terwijl de soort hier tijdens intensief onderzoek in de jaren zeventig nooit was aangetroffen.

  • 89Hoofdstuk 16b

    Hygrocybe insipida Kabouterwasplaat

    Status: Zeldzaam, n= 12, n99: 10, trend +++, RL08: Kwetsbaar, eerste jaar: 1974. – Hab (n= 9): nat, voedselarm hooiland 56%, parken en begraafplaatsen 22%, matig bemest grasland 11%, vochtig, voedselrijk loofbos 11%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 1 0 1 2 4 4 1

    De Kabouterwasplaat lijkt op de algemenere Elfenwasplaat (Hygro-cybe ceracea; zie aldaar), maar heeft aanvankelijk een vuurrode hoed en een iets kleverige steel. De Hooilandwasplaat (Hygrocybe glutinipes) en Kleverige wasplaat (Hygrocybe ortoniana) hebben beide een oranje tot gele hoed en zijn veel slijmeriger. De Kabouterwasplaat is in Drenthe zeldzaam en ontbreekt in de zuidoostelijke helft van de provincie. Hij bewoont soortgelijke habitats als de Elfenwasplaat maar heeft in deze regio een voorkeur voor natte blauwgraslanden en andere schraallanden, bijvoorbeeld langs het Gasterensche Diep, de Elperstroom en het Meppelerdiep (net in Overijssel). Verder zijn er vondsten in droge, schrale wegbermen, een vochtig verschralend weiland, schrale gazons op begraafplaatsen, onder meer van Annerveensche Kanaal, en in een essen-elzenbos op potklei.

    Hygrocybe ortoniana Kleverige wasplaat

    OPN 1995: Hygrocybe glutinipes

    Status: Zeer zeldzaam, n=4, n99: 3, trend +, RL08: Kwetsbaar, eerste jaar: 1976.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 3 0

    De Kleverige wasplaat is net zo glibberig als de hierboven behandelde Hooilandwasplaat (Hygrocybe glutinipes), maar verschilt in het veld door de citroengele hoed en steel, vaak met een oranje top, en de vrijwel witte lamellen; onder de microscoop door korte, afgeronde elementen in het trama van 30-160 µm. De Kleverige wasplaat werd in het Overzicht van de paddenstoelen in Nederland (Arnolds et al., 1995) nog Hygrocybe glutinipes genoemd, maar deze naam is nu in gebruik voor de Hooilandwasplaat (zie aldaar). Boertmann (2010) beschouwt de Kleverige wasplaat als een vorm van de Kabouterwasplaat (Hygrocybe insipida), maar die soort heeft een zwak kleverige, aanvankelijk rode hoed en een vrijwel droge steel. De Kleverige wasplaat is in Drenthe

    op vier plaatsen gevonden: in de Reitma bij Elp (km 240-543, 1976, herb. WBS), de Zure Venen bij Ansen (km 217-531, 2008), het Tienveen bij Hijken (km 226-545, 2008) en de Binnenesch bij Eext (km 246-560, 2009). In de eerste drie terreinen groeit hij in soortenrijk, mosrijk blauwgrasland en overgangen naar heischraal grasland op vochtige, venige bodem onder invloed van basenrijke kwel. Over de vierde vondst zijn geen details bekend. In Nederland geldt de soort als vrij zeldzaam (NMV, 2013), maar het merendeel van de opgaven heeft vermoedelijk betrekking op andere soorten vanwege de verwarrende naamgeving en taxonomie. In feite is de Kleverige wasplaat een slecht bekende soort die vermoedelijk zeer zeldzaam is en kenmerkend voor blauwgraslanden.

    Hygrocybe phaeococcinea Karmozijnwasplaat

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 2, n99: 1, trend ?, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1989.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0 0

    De Karmozijnwasplaat is goed te herkennen aan de kleine vruchtlichamen met een bloedrode, wat vettige hoed van 10-45 mm die bedekt lijkt met een laagje donkere schoensmeer en die donkerbruin opdroogt. In Drenthe is hij gemeld uit een verschralend, vochtig hooiland op vochtig, lemig zand in de omgeving van de radiotelescoop bij Hooghalen (km 237-548, 1989) en van een grazige plek in vochtige heide bij het Dijkjesveen in het Brunstingerveld (km 227-544, 2001). De soort is in Nederland vrij zeldzaam en bedreigd

    Landelijk bezien heeft de Kabouterwasplaat een optimum in droge, kortgrazige duingraslanden. In Nederland is de soort matig algemeen, met zwaartepunten in de kustduinen en Zuid-Limburg (NMV, 2013). Vermoedelijk was de Kabouterwasplaat in de eerste helft van de vorige eeuw in Drenthe vrij algemeen. De meeste vondsten dateren hier van de laatste tien jaar, hetgeen wijst op enig herstel als gevolg van effectief verschralend beheer in natuurgebieden.

  • 90 Natte, schrale graslanden

    (Arnolds & Veerkamp, 2008). Hij heeft zijn hoofdverspreiding in licht ontkalkte, humeuze, vochtige duinvalleien in het Waddengebied (NMV, 2013) en is oorspronkelijk beschreven van Vlieland (Arnolds, 1977).

    In het binnenland groeit de soort voornamelijk in blauwgraslanden en overgangen naar heischraal grasland (Arnolds, n.p.) op matig zure, humeuze tot venige grond.

    Hygrocybe subpapillata Vroege wasplaat

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 2, n99: 1, trend ?, RL08: Gevoelig (zeldzaam), eerste jaar: 1994.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 2 0 0 2 0 0 0

    De Vroege wasplaat werd al in 1994 in Drenthe ontdekt in de Veenhuizerlanden bij Doldersum (km 213-543, 1994, herb. L), maar in het herbarium als onbekende soort opgeborgen. Pas na een tweede vondst in 2004 bij visvijver Kalterbroeken bij Diever (km 216-541, 2004, herb. L) kon de soort op naam worden gebracht (Arnolds, 2006). De vruchtlichamen lijken qua grootte, vorm en oranje kleur sterk op de hierboven behandelde Hooilandwasplaat (Hygrocybe glutinipes) en microscopisch vormen de zeer lange elementen in het trama een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk. De Vroege wasplaat verschilt echter door de slechts iets kleverige hoed en de geheel droge steel. Beide Drentse vondsten stammen uit verschralende maar nog vrij ruige hooilanden op vochtige, humeuze tot venige grond in beekdalen, een milieu waar ook de Hooilandwasplaat wel voorkomt, maar verder zelden wasplaten worden aangetroffen. Elders in ons land is de soort nog niet gevonden, maar mogelijk over het hoofd gezien. De Vroege wasplaat is in heel Europa zeer zeldzaam in schrale, niet of weinig bemeste graslanden (Boertmann, 2010).

    Hygrophoropsis fuscosquamula Fijnschubbige schijncantharel

    Status: Zeer zeldzaam, n= 4, n99: 3, trend +, RL08: Gevoelig (zeldzaam), eerste jaar: 1994.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 1 2 2 0 0

    De Fijnschubbige schijncantharel verschilt van bleke vormen van de algemene Valse hanenkam (Hygrophoropsis aurantiaca; zie aldaar) door de hoed met duidelijke, vaak bruine schubjes en de iets grotere sporen (7-8,5 x 4-4,5 µm), alsmede door het voorkomen in vochtig grasland. Het verschil met de hierna besproken Grootsporige schijncantharel (Hygrophoropsis macrospora) is minder eenduidig. In Drenthe is de Fijnschubbige schijncantharel zeer zeldzaam en bekend van vier plaatsen: de Veenhuizermade bij Vledder (km 212-542, 1994, herb. WBS), Natuurschoon bij Roden (km 222-574, 2003), nabij het Lieverderbosch bij Lieveren (km 226-571, 2003) en in het Eexterveld bij Anderen (km 243-559, 2009, 2010, herb. L). Op de twee laatste locaties groeit deze paddenstoel in verschralende weilanden van het Kamgras-verbond op vochtige, basenrijke keileem; bij Vledder in een wilgenstruweel op nat humeus zand en in het Eexterveld stonden de vruchtlichamen in een wijde heksenkring half verborgen onder hoge grassen en Pitrus. Ook elders in ons land is de Fijnschubbige schijncantharel zeer zeldzaam (NMV, 2013).

  • 91Hoofdstuk 16b

    Hygrophoropsis macrospora Grootsporige schijncantharel

    Status: Verdwenen, n= 5, n99: 0, trend ---, RL08: Ernstig bedreigd, eerste jaar: 1973.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 2 4 0 0

    De Grootsporige schijncantharel is in het veld niet met zekerheid van bleke vormen van de algemene Valse hanenkam (Hygrophoropsis aurantiaca; zie aldaar) te onderscheiden. Essentieel zijn de sporenmaten die nog iets groter en langwerpiger zijn (8-10,5 x 4-5 µm) dan de sporen van de hiervoor beschreven Fijnschubbige schijncantharel (Hygrophoropsis fuscosquamula) (Kuyper in Bas et al., 1995). Het is voor sommige auteurs overigens de vraag of dit verschil groot genoeg is voor het onderscheid van twee soorten (Krieglsteiner, 2001; Knudsen & Vesterholt, 2008). De Grootsporige schijncantharel is in Drenthe op vijf plaatsen gevonden, op vier daarvan tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig: de Reitma bij Elp (km 240-543, 1973, herb. WBS), de Burgvallen bij Anloo (km 240-563, 1976, herb. WBS), het Eexterveld (km 243-559, 1976, herb. WBS)

    en bij de Beilersluis onder Beilen (231-538, 1976, herb. WBS). De soort is destijds beschreven onder de naam Hygrophoropsis pallida (Arnolds, 1983). Daarna is hij nog één maal gemeld van Eelderwolde (km 232-577, 1989). Alle waarnemingen stammen uit graslanden: Dotterbloemhooiland op natte, venige bodem met basenrijke kwel, een verschralend weiland op potklei en een schraal graslandje op droge, zure, humeuze zandgrond. De ecologie lijkt dus sterk op die van de Fijnschubbige schijncantharel. De Valse hanenkam wordt slechts sporadisch buiten het bos gevonden en dan in voedselarme, droge habitats. De Grootsporige schijncantharel is landelijk zeldzaam op verspreide vindplaatsen (NMV, 2013) en zeer sterk afgenomen, zodat hij als ernstig bedreigd te boek staat (Arnolds & Veerkamp, 2008). In Drenthe lijkt de soort verdwenen. Een aquarel van de Grootsporige schijncantharel is opgenomen in hoofdstuk 10.

    Hymenoscyphus pileatus Schijnknoopje

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend +++, RL 08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 2008.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0

    Het Schijnknoopje is een onopvallend, bleekgrijs schijfzwammetje van 2 mm breed met een relatief lange steel. De soort behoort tot het geslacht van de vlieskelkjes (Hymenoscyphus), maar heeft niet de vorm van een kelkje. De bovenzijde van het apothecium is niet verdiept, maar gewelfd, zoals in het verwante geslacht Knoopje (Cudoniella). Vandaar de Nederlandse naam. Ook de wetenschappelijke naam, ‘hoed dragend’, verwijst naar dit kenmerk. De sporen zijn spoelvormig

    en hebben geen wimperharen aan het uiteinde. Ze meten 16-24 x 2,5-3 µm en zijn smaller dan die van het Houtknoopje (Cudoniella acicularis). Het Schijnknoopje groeit gewoonlijk op verterende moerasplanten in natte vegetaties. In Drenthe is de soort recent gevonden in de Peizermade (km 230-577, 2008) in een vochtige, verschralende weide met veel Pitrus. Ook elders in Nederland schijnt deze soort zeldzaam te zijn (NMV, 2013).

    Hypholoma laeticolor Smalsporige moeraszwavelkop

    OPN 1995: Psilocybe laeticolor

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 3, n99: 2, trend ±, RL 08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1989.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 1 2 1 0

    De Smalsporige moeraszwavelkop is een weinig bekende paddenstoel. Hij lijkt sterk op de algemene Bleke moeraszwavelkop (Hypholoma elongatum; zie aldaar). Hij verschilt daarvan door de aanvankelijk bleekgrijze in plaats van geelachtige lamellen, de wat smallere sporen van 10-12 x 5-6,5 µm en iets andere standplaats (Knudsen & Vesterholt, 2008). In Drenthe is de soort van drie kilometerhokken bekend: één in het Asserbosch (km 233-555, 1989,

    herb. WBS) en twee in het Eexterveld (km 243-558, 243-559, 1999, herb. WBS). Hij is in heel verschillende habitats gevonden: matig droog gemengd bos, elzenbos op natte, humeuze, lemige grond en vochtig, verschralend grasland op potklei. Volgens Noordeloos (in Bas et al., 1999) heeft de Smalsporige moeraszwavelkop een voorkeur voor vochtige, mosrijke graslanden op veen. Ook elders in Nederland is de soort zeer zeldzaam (NMV, 2013).

    Hypocrea pilulifera Lilliputkussentjeszwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend +++, RL 08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1999.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0

    Zoals de naam al suggereert is de Lilliputkussentjeszwam klein: een tot 3 mm breed, roomkleurig kussentje (het stroma) dat onder de loep voorzien blijkt te zijn van talrijke groenige speldenprikjes, de openingen van de peritheciën. De asci bevatten 16 deelsporen waarvan de bovenhelften rond zijn en 4-6 µm breed en de onderhelften versmald met maten van 4,5-6 x 3-4,5 µm. Met een goede microscoop is te zien dat de sporen bezet zijn met zeer kleine stekeltjes. De Lilliputkussentjeszwam is in Drenthe één

    keer met zekerheid gevonden, op een rottende stengel van Pitrus in een aangeplant wilgenbos bij Emmer-Erfscheidenveen (km 262-537, 1999). De vondst is gedetermineerd door specialist H.-J. Schroers (CBS, Utrecht) en de enige in het Nederlandse bestand (NMV, 2013). Toch is de Lilliputkussentjeszwam wellicht helemaal niet zo zeldzaam, want er worden wel vaker kussentjeszwammen op russen gevonden. Vaak worden die niet gedetermineerd, onder meer wegens gebrekkige literatuur en de grote gelijkenis met de Rietkussentjeszwam (Hypocrea placentula; zie aldaar).

  • 92 Natte, schrale graslanden

    Lachnum carneolum Blozend franjekelkje

    Status: Zeer zeldzaam n= 6, n99= 5, trend ±, RL 08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1982.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 1 0 0 0 3 1 1 0

    De wetenschappelijke en Nederlandse naam van dit franjekelkje verwijzen naar de geleidelijke verkleuring van de vruchtlichamen van wit naar vleeskleurig. Microscopische controle blijft echter nodig voor een zeker onderscheid met diverse verwante soorten die ook roze verkleuren. Het Blozend franjekelkje wordt gekarakteriseerd door de fijn ruwe, cilindrische haren met een afgeronde top en de aan één uiteinde toegespitste sporen. Op grond van de sporenlengte worden twee variëteiten onderscheiden: var. carneolum met sporen van 5-6 x 1 µm en var. longisporum met sporen van 8-12 x 1-1,5 µm. Het Blozend franjekelkje is zes keer uit Drenthe gemeld, van een kruipwilgstruweel bij Nieuw-Balinge (km 237-532, 1982), een pijpenstrootjesveld in het Bongeveen bij Donderen (km 230-569, 1996), natte heide bij het Meeuwenveen van Havelte (km 213-532),

    een oevertalud bij Echten (km 223-525, 2000), de omgeving van Stadskanaal (km 261-553, 2009) en van Tweede Exloërmond (km 262-548, 2009). Alleen die laatste vondst hoort tot var. carneolum, de overige tot var. longisporum. Ook elders in ons land is var. longisporum veel algemener. Het Blozend franjekelkje groeit op dode stengels van grasachtige planten, zoals Riet, Pijpenstrootje, Witbol en Pitrus, in dichte, opgaande kruidenvegetaties op natte, voedselarme tot matig voedselrijke, zure bodems. In Nederland geldt de soort als vrij zeldzaam, met opvallende clusters vindplaatsen in Noord-Brabant en op de Zuid-Hollandse eilanden, ongetwijfeld waarnemerseffecten. Het Blozend franjekelkje is in Groot-Brittannië algemeen (Ellis & Ellis, 1997) en dat geldt bij beter zoeken vast ook voor Drenthe.

    Mycena bulbosa Biezenmycena

    Status: Matig algemeen, n= 88, n99: 78, trend +++, RL08: Thans niet bedreigd, eerste jaar: 1961. – Hab (n= 64): nat, (matig) voedselarm hooiland 34%, matig bemest weiland 22%, oevervegetatie 14%, wilgenstruweel 8%, jonge bosaanplant 7%, lanen 5%, rest 10%. – Sub (n= 56): stengels van kruidachtige planten 93%, bladeren aan de plant 7%. – Org (n= 62): russen 74%, zegges 13%, riet 2%, wollegras 2%, grasachtige planten onbepaald 10%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 3 3 6 18 26 55 12 0

    De Biezenmycena is in het veld goed herkenbaar aan de kleine vruchtlichamen met een grijs hoedje van 2-4 mm breed met een aftrekbare hoedhuid en een steelbasis met een behaard schijfje, in combinatie met de groeiplaats op grasachtige planten. De vruchtlichamen zijn van de lente tot het late najaar te vinden, het meeste van eind augustus tot begin november. Volgens het kaartje is deze soort matig algemeen, maar hij is ongetwijfeld op veel plaatsen gemist vanwege zijn verborgen leefwijze. Opvallend zijn concentraties vindplaatsen in beekdalen, bijvoorbeeld langs de Reest, Elperstroom, Vledder Aa en het Peizerdiep. De Biezenmycena is echter geenszins aan beekdalen gebonden doch komt ook elders verspreid voor in vochtige, open gebieden, bijvoorbeeld in het Drents-Friese Wold. In hoogveenontginningen is hij schaars. In Drenthe is hij vooral gemeld van natte, niet of zwak bemeste hooilanden. Dit stemt overeen met de resultaten van mycosociologisch onderzoek in graslanden in de jaren zeventig, op grond waarvan de Biezenmycena beschouwd wordt als kensoort van het Dotterbloem-verbond. Hij is destijds in 80% van de proefvlakken aangetroffen met een maximum dichtheid van 750 vruchtlichamen per 1000 m2 (n= 5; Arnolds, 1981). Daarnaast is de soort tijdens

    de kartering geregeld gevonden in matig bemeste, natte weilanden en in oevervegetaties, maar ook op beschaduwde plaatsen als wilgenstruwelen en recent aangeplante bosjes. De Biezenmycena groeit in deze habitats vooral in dichte pollen van Pitrus en andere russen, zowel op staande, dode stengels als op bladscheden van levende stengels. Daarnaast is hij minder vaak gevonden op diverse zeggesoorten, grassen en een enkele keer op wollegras. Rond Amsterdam is de Biezenmycena alleen op zegges en Riet aangetroffen (Chrispijn, 1999). Soms verschijnen de vruchtlichamen in grote hoeveelheden op stoppels in recent gemaaide hooilanden (Arnolds, 1983). Pitrus is vaak dominant in de oeverzone van vermeste en verzuurde vennen. Hier wordt de Biezenmycena echter nauwelijks aangetroffen. Kennelijk prefereert de soort zwak zure tot basische omstandigheden. In Nederland is de soort matig algemeen met zwaartepunten in Drenthe en rond Amsterdam (NMV, 2013), maar dit is waarschijnlijk een waarnemerseffect als gevolg van de intensieve inventarisaties in deze regio’s. De sterke toename in Drenthe is vermoedelijk te danken aan de ontwikkeling van een beter zoekbeeld.

  • 93Hoofdstuk 16b

    Myriosclerotinia curreyana Russenknolkelkje

    Status: Vrij zeldzaam, n= 34, n99: 33, trend +++, RL 08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1995. – Hab (n=7): nat, (matig) voedsel arm hooiland 57%, matig bemest weiland 29%, loofbos op basenrijke leem 14%. – Sub (n=9): stengels 100%. – Org (n=12): russen 100%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 2 28 12 0 0 0 0 0 0 0

    De kortgesteelde, bruine, tot 10 mm brede bekertjes van het Russenknolkelkje verschijnen uitsluitend in het voorjaar op een karakteristiek substraat: rottende, liggende stengels van Pitrus. Ze ontspringen uit een donkerbruin sclerotium dat in de stengels zit en van binnen roze is gekleurd. De sporen meten 7-15 x 2,5 µm. De vruchtlichamen groeien vooral op dikke pakketten van opeengehoopte of aangespoelde stengels op drijfnatte grond, soms honderden bijeen. Zulke pitrusmatten kunnen gevormd worden in graslanden en langs oevers, soms in natte bossen, op min of meer voedselrijke, vaak venige bodem. Het Russenknolkelkje heeft in Drenthe een karakteristiek verspreidingspatroon. De soort komt bijna alleen voor in het noorden van de provincie in de stroomgebieden van Drentsche Aa en het Peizerdiep. In de zuidelijke helft zijn

    slechts enkele groeiplaatsen, onder meer langs de gehermeanderde Geeserstroom. Het Russenknolkelkje is pas in 1995 voor het eerst in Drenthe gevonden, maar sinds de karakteristieke groeiplaats en de verschijningstijd beter bekend zijn, wordt hij veel vaker opgemerkt. Vermoedelijk is er geen sprake van een reële toename. In Nederland is de soort vrij zeldzaam en valt de cluster van vindplaatsen in Drenthe op (NMV, 2013); ongetwijfeld een waarnemerseffect.

    Omphalina acerosa Schelptrechtertje

    Status: Zeldzaam, n= 12, n99: 6, trend --, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1973. – Hab (n= 13): nat, matig voedselarm hooiland 69%, nat, voedselarm hooiland 15%, matig bemest weiland 15%. – Sub (n= 12): veen 50%, humus 25%, stengels van grasachtige planten 25%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 0 13 5 1

    Het Schelptrechtertje is goed herkenbaar aan de grijze, waaiervormige hoedjes met wijd uiteenstaande grijze lamellen en een zeer kort, zijdelings aangehecht steeltje. Door de schutkleur vallen ze niet erg op. Ze verschijnen pas vanaf begin oktober. In Nederland is dit paddenstoeltje vrij zeldzaam en voornamelijk op het pleistoceen, in Zuid-Limburg en in de duinstreek waargenomen (NMV, 2013). Het Schelptrechtertje is in Drenthe zeldzaam en hoofdzakelijk bekend uit de beekdalen, met een zwaartepunt langs de Reest. Het Schelptrechtertje is in Drenthe een kensoort van de

    Pijpenstrootje-orde die het Dotterbloem-verbond en blauwgrasland omvat (Schaminée et al., 1996); hooilanden op voedselarme tot matig voedselrijke, humeuze tot venige bodems onder invloed van basenrijk kwelwater. De soort werd tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig aangetroffen in 60% van de proefvlakken in die vegetaties (n= 10), met lage dichtheden tot 12 vruchtlichamen per

  • 94 Natte, schrale graslanden

    Panaeolus ater Zwartbruine vlekplaat

    Status: Zeer zeldzaam, n= 9, n99: 2, trend ---, RL08: Thans niet bedreigd, eerste jaar: 1975. – Hab (n= 10): nat, matig voedselarm hooiland 20%, nat, voedselarm hooiland 20%, matig bemest weiland 20%, vochtig heischraal grasland 20%, droge, voedselarme wegbermen 10%, droog, voedselarm gemengd bos 10%. – Sub (n= 10): humus 80%, leem 20%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 1 0 8 0 1 1 0 0 0 0

    Door zijn lichtgewelfde hoed en bleke, vleeskleurige steel lijkt de Zwartbruine vlekplaat op de algemene Grauwe vlekplaat (Panaeolus fimicola; zie aldaar), maar de hoed is meestal donkerder, in vochtige toestand donkerbruin tot bijna zwart. Bovendien verschijnen de vruchtlichamen hoofdzakelijk in het voorjaar, soms tot in augustus. Doorslaggevend voor de determinatie van de Zwartbruine vlekplaat is onder de microscoop de aanwezigheid van chrysocystiden op de lamellen. Daarnaast zijn de sporen glad en voorzien van een excentrische kiempore. In Drenthe geldt deze vlekplaat als zeer zeldzaam op ver uiteenliggende plekken. Hij zal in werkelijkheid wel wijder verbreid zijn, want in het voorjaar wordt er in graslanden weinig naar paddenstoelen gekeken. Dat blijkt ook uit het feit dat deze paddenstoel tijdens mycosociologisch onderzoek in de jaren zeventig, toen er wel het hele jaar zorgvuldig werd gekeken, in zes van de 64 proefvlakken (9%) in graslanden gevonden is (Arnolds, 1981). Van alle vlekplaten is de Zwartbruine vlekplaat het meest vochtminnend en het minst gesteld op stikstofrijke omstandigheden. Het merendeel van de Drentse vindplaatsen ligt in de beekdalen, in natte, niet of nauwelijks bemeste blauwgraslanden en Dotterbloemhooilanden. Daarnaast is de Zwartbruine vlekplaat één keer gemeld uit vochtig heischraal grasland, droge, schrale wegbermen en matig voedselrijk, verschralend weiland op leem. De vruchtlichamen groeien op vrij zure tot neutrale, basenrijke, humeuze tot venige bodems, nooit op

    of bij mest. Ook Gerhardt (1996) vermeldt voor Europa een voorkeur voor hooguit zwak bemeste standplaatsen, maar in Zuid-Duitsland wordt de Zwartbruine vlekplaat van maaisel en strohopen opgegeven (Krieglsteiner & Gminder, 2010). Landelijk is deze soort matig algemeen met zwaartepunten in Flevoland en Midden-Brabant (NMV, 2013).

    Ramsbottomia macracantha Stersporig mosschijfje

    OPN 1995: Lamprospora macracantha

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend +++, RL08: Gevoelig (zeldzaam), eerste jaar: 1999.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0

    De schotelvormige apotheciën van het Stersporig mosschijfje worden tot 5 mm breed en zijn vrij bleek oranje van kleur. De Nederlandse naam mosschijfje is weinig toepasselijk, want de soort heeft geen ecologische binding met mossen. De naam stamt uit de tijd dat het geslacht Ramsbottomia nog deel uitmaakte van het grote geslacht Lamprospora, dat overwegend uit parasieten op mossen bestaat. De hiervan afgesplitste grondbewoners vormen nu het geslacht Ramsbottomia. Het Stersporig mosschijfje wordt door sommige auteurs opgevat als een variëteit van het Stekelsporig mosschijfje (Ramsbottomia crechqueraultii;

    zie aldaar) (Ellis & Ellis, 1998), maar verschilt daarvan in de grotere bolronde sporen van 20-23 µm, bezet met veel langere stekels van 2-5 µm. Het Stersporig mosschijfje is in Drenthe één maal gevonden door de ascomycetenspecialist Emiel Brouwer op venige grond in een nat grasland in het Bargerveen (km 265-524, 1999). De soort staat in Nederland als zeer zeldzaam te boek en is voornamelijk bekend uit Noord-Brabant, waar al langere tijd speciale aandacht aan kleine bekerzwammetjes wordt geschonken (NMV, 2013). Ook in Drenthe is hij vermoedelijk wel op meer plaatsen te vinden.

    Scutellinia nigrohirtula Zwarthaarwimperzwam

    Status: Uiterst zeldzaam, n= 1, n99: 1, trend +++, RL08: Onvoldoende gegevens, eerste jaar: 1999.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0

    De schijfvormige apotheciën van de Zwarthaarwimperzwam zijn geel tot oranjerood en met 4-10 mm vrij groot voor een wimperzwam. Alle wimperzwammetjes hebben zwarte haren aan de rand van de schijfjes, maar ze staan bij deze soort opvallend dicht op elkaar. De

    haren worden tot 350 µm lang en hebben meestal een onvertakte basis. Voor een juiste determinatie is verder het bestuderen van de sporen onontbeerlijk. Die meten 20-25 x 13,5-16,5 µm en zijn bezet met kleine, iets hoekige en vaak samenvloeiende wratjes. De

    1000 m2 (Arnolds, 1981). Het meest groeit het Schelptrechtertje op kale aarde, bijvoorbeeld op oude molshopen, in tractorsporen of op plekjes waar een maaimachine de bodem heeft beschadigd, maar de vruchtlichamen staan soms tussen dichte vegetatie of op dode grashalmen. Elders is de soort ook uit droge biotopen gemeld, bijvoorbeeld uit zandige duingraslanden, daarnaast van

    moerasbossen en zelfs van hout in naaldbossen (Krieglsteiner, 2001; Arnolds, 1983). Door een sterke afname, vooral in Noord-Brabant, staat het Schelptrechtertje als bedreigd op de Rode Lijst (Arnolds & Veerkamp, 2008). De belangrijkste oorzaak is de ontwatering en sterke bemesting van veel beekdalgraslanden, maar wellicht speelt ook het schaarser worden van kale plekjes in graslanden een rol.

  • 95Hoofdstuk 16b

    Zwarthaarwimperzwam is in Nederland zeldzaam (NMV, 2013) en in Drenthe alleen bekend van modderige grond in een tractorspoor door een nat dotterbloem-hooiland in het dal van het Oudemolensche Diep bij Oudemolen (km 239-563, 2009). Hij is stellig ook in andere Drentse beekdalen te vinden. Landelijk is deze soort zeldzaam op verspreide vindplaatsen, maar dit beeld is zeker onvolledig. Huijser (in Arnolds et al., 1995) noemt als substraten nat hout en lemige bodem, vermengd met houtstukjes of ander organisch materiaal, maar ook rottend papier. Volgens Hansen & Knudsen (2000) groeit de Zwarthaarwimperzwam op hout en grond in bossen, vaak op zeer natte plekken.

    Scutellinia umbrorum Rietlandwimperzwam

    Status: Zeer zeldzaam, n= 4, n99: 2, trend --, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1975.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 1 1 0 0 2 0 0

    Evenals andere wimperzwammetjes heeft de Rietlandwimperzwam oranjerode schotelvormige apotheciën van 3-8 mm breed met zwarte randharen. Hij verschilt van de vele verwante soorten door subtiele microscopische kenmerken: De haren worden tot 700 µm lang en hebben een gevorkte tot vertakte basis; de sporen van 17-25 x 12,5-17 µm zijn breed elliptisch en bezet met grove, tot 2,5 µm brede wratten. In Drenthe is de Rietlandwimperzwam zeer zeldzaam en gevonden in Berkenheuvel bij Diever (km 216-543, 1975), in het Amsterdamsche Veld bij Weiteveen (km 264-522, 1994), ten noorden van Elim (km

    235-522, 2004) en in de Eelder- en Peizermaden (km 230-577, 2010). Van de eerste vondst zijn geen details bekend. Bij Weiteveen en Elim is de Rietlandwimperzwam aangetroffen op kletsnat, sterk verrot dood hout in moerassige bosjes, bij Paterswolde op een modderig pad door een nat, matig voedselrijk grasland. De soort is in Nederland matig algemeen en in Midden-Brabant, Zuid-Limburg en langs de randmeren in Flevoland veel gewoner dan in Drenthe (NMV, 2013). Hij groeit vooral op natte zand- en leembodems, dikwijls met rottende plantenresten vermengd, minder vaak op rottend hout, in allerlei open en beschaduwde, vochtige biotopen (Huijser in Arnolds et al., 1995).

    Stropharia pseudocyanea Slanke kopergroenzwam

    OPN 1995: Psilocybe pseudocyanea

    Status: Vrij zeldzaam, n= 33, n99: 21, trend ±, RL08: Bedreigd, eerste jaar: 1974. – Hab (n= 15): matig bemest weiland 13%, moerasbossen 13%, wegbermen en lanen 13%, ruigtevegetaties 13%, vochtige en droge heide 13%, nat, matig voedselarm hooiand 7%, droog, schraal, zandig grasland 7%, jonge bosaanplant 7%, naaldbos 7%, houtwallen 7%. – Sub (n= 11): humus 91%, veen 9%.

    jan feb mrt apr mei jun jul aug sep okt nov dec

    0 0 0 0 0 0 0 0 1 16 17 0

    De Slanke kopergroenzwam lijkt op de algemene Valse koper-groenzwam (Stropharia caerulea), maar is met een hoed van 2-4 cm en een 2-5 mm brede steel beduidend kleiner. De hoed is lichter

    van kleur, aanvankelijk bleek blauwgroen, en bleekt snel uit tot bijna wit. Bovendien heeft de Slanke kopergroenzwam een witte snede, onder de microscoop bezet met slanke, knotsvormige cystiden, contrasterend met de purperbruine vlakken. Voor de goede neuzen onder ons is een zwakke, maar markante geur van vers gemalen peper een waardevol kenmerk. De Slanke kopergroenzwam is in Drenthe vrij zeldzaam en tamelijk willekeurig verspreid. De weinige notities over de standplaats indiceren een soort met een voorkeur voor vochtige plekken die zich verder in allerlei habitats thuis voelt: naast min of meer bemeste graslanden zijn dat onder meer moerasbossen, wegbermen, ruigtes en heidevegetaties. In Drenthe heeft deze paddenstoel toch

  • 96 Natte, schrale graslanden

    een duidelijke voorkeur voor een speciaal vegetatietype: vochtige tot natte graslanden die uit de agrarische productie zijn genomen en vervolgens, meestal door een natuurbeschermingsorganisatie, verschralend beheerd worden door extensieve beweiding en eventueel aanvullend maaibeheer. Vaak zijn zulke graslanden na enkele jaren voor een deel begroeid met Pitrus en daartussen vindt de Slanke kopergroenzwam een goede groeiplaats. Hier vinden we steeds een slanke vorm van deze soort (forma albocyanea) met een

    steel die langer is dan de hoeddiameter. Een meer gedrongen vorm (forma pseudocyanea) komt hoofdzakelijk voor in drogere, kortgrazige graslanden en is in Drenthe aanmerkelijk zeldzamer. In Nederland is de Slanke kopergroenzwam