Upload
lecong
View
227
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2013 – 2014
De verjaring van de vrijwaringsvordering
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Justine Savaete
00905617
Promotor: Prof. dr. Ignace Claeys
Commissaris: Mevr. Inge D’haese
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2013 – 2014
De verjaring van de vrijwaringsvordering
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door
Justine Savaete
00905617
Promotor: Prof. dr. Ignace Claeys
Commissaris: Mevr. Inge D’haese
Woord vooraf
Deze masterproef werd geschreven ter afsluiting van mijn opleiding Rechten aan de
Universiteit Gent. Graag wil ik enkele mensen bedanken die mij geholpen hebben bij de
totstandkoming van dit werkstuk.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor Prof. dr. Ignace Claeys, die mij goed op weg
heeft geholpen en mij voorzag van enkele nuttige tips om deze thesis tot een goed einde
te brengen. Voorts dank ik hem ook voor de inzichten die ik verworven heb in het
verbintenissenrecht dankzij zijn interessante colleges. Verder wil ik ook Prof. dr. Ingrid
Boone bedanken voor de kennis die zij mij heeft aangeleerd in het
aansprakelijkheidsrecht en Prof. dr. Kristiaan Bernauw die mij een grondige inleiding in
het verzekeringsrecht heeft bijgebracht.
Daarnaast ook een dankwoord voor iedereen uit mijn naaste omgeving, in het bijzonder
mijn ouders voor het geduld, de hulp en de morele steun gedurende mijn volledige
opleiding.
Inhoudsopgave
INLEIDING ......................................................................................................................................................... 1 1. PROBLEEMSTELLING ................................................................................................................................ 3 2. DE VRIJWARINGSVORDERING IN HET KOOPRECHT ...................................................................... 7 2.1. VERBINTENISSEN VAN DE VERKOPER ..................................................................................................................... 7 2.1.1. Vrijwaringsplicht voor uitwinning in hoofde van de verkoper ...................................................... 7 2.1.2. Vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken in hoofde van de verkoper ................................... 8
2.2. DE VERJARING VAN DE GEDWONGEN VRIJWARINGSVORDERING IN GEVAL VAN OPEENVOLGENDE VERKOPEN ......................................................................................................................................................................... 12
3. DE VRIJWARINGSVORDERING IN HET AANNEMINGSRECHT .................................................... 15 3.1. DE AANSPRAKELIJKHEID VAN DE AANNEMER .................................................................................................... 15 3.1.1. De aanvaarding van het bouwwerk ........................................................................................................ 16 3.1.2. De contractuele aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer ................................................ 17 3.1.3. De aansprakelijkheid voor gebreken in het bouwwerk na aanvaarding door de bouwheer ......................................................................................................................................................................... 18
A. De gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken ........................................................... 19 B. De bijzondere tienjarige aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer ............................................................... 21
3.2. DE VERJARING VAN DE VRIJWARINGSVORDERING ............................................................................................. 23 3.3. SAMENLOOP TUSSEN DE VRIJWARINGSVORDERING VOOR VERBORGEN GEBREKEN EN DE TIENJARIGE AANSPRAKELIJKHEID ....................................................................................................................................................... 28
4. DE VERJARING IN HET VERZEKERINGSRECHT .............................................................................. 31 4.1. DE VERJARING VAN RECHTSVORDERINGEN VOORTVLOEIEND UIT DE VERZEKERINGSOVEREENKOMST .. 31 4.1.1. De verjaring van rechtsvorderingen voorvloeiend uit een aansprakelijkheidsverzekering: de regresvordering van de verzekerde ............................................ 34 4.1.2. De verjaring van rechtsvorderingen voorvloeiend uit een aansprakelijkheidsverzekering: de regresvordering van de verzekeraar .......................................... 38
4.2. DE RECHTSTREEKSE VORDERING VAN DE BENADEELDE .................................................................................. 43 5. DE VERJARING VAN DE REGRESVORDERING VAN DE AANSPRAKELIJKE TEGEN DE IN SOLIDUM GEHOUDEN MEDEAANSPRAKELIJKE ................................................................................. 47 5.1. DE RECHTSVERHOUDING TUSSEN DE SCHULDENAREN ONDERLING ............................................................... 47 A. Een subrogatoir verhaalsrecht .................................................................................................................... 49 B. Een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW .................................................................. 50 C. Een eigen zelfstandig verhaalsrecht .......................................................................................................... 51 D. De vermogensverschuiving zonder oorzaak .......................................................................................... 52 E. Conclusie ................................................................................................................................................................ 53
5.2. HOF VAN CASSATIE 4 JUNI 2012 .......................................................................................................................... 53 5.3. DE JURIDISCHE GEVOLGTREKKINGEN OP HET VLAK VAN DE VERJARING VAN DE TOEGEPASTE KWALIFICATIE VAN DE REGRESVORDERING ................................................................................................................ 58 5.4. EVENTUELE BEZWAREN IN HOOFDE VAN DE REGRESNEMER .......................................................................... 61 5.4.1. Feitelijke beletsels ........................................................................................................................................... 61 5.4.2. Juridische beletsels .......................................................................................................................................... 62
5.5. DE ONDERLINGE VERDELING VAN DE SCHULD ONDER DE SCHULDENAREN .................................................. 64 6. DE VERJARING VAN AANSPRAKELIJKHEIDSVORDERINGEN TEGEN DE OVERHEID .......... 67 6.1. HET PRINCIPIËLE UITGANGSPUNT ........................................................................................................................ 68 6.2. DE OUDE REGELING VAN DE WET OP DE RIJKSCOMPTABILITEIT .................................................................... 69 6.2.1. Het materiële toepassingsgebied: vorderingen op basis van onrechtmatige daad ............ 73 6.2.2. De gevolgen van verschillende verjaringstermijnen, met inbegrip van de problematiek inzake de vrijwaringsvordering ............................................................................................................................ 76
A. Verjaringstermijn toepasselijk op particulieren versus de overheid ....................................................................... 76 B. Verjaringstermijn toepasselijk op de gemeente versus de Staat ................................................................................ 82
6.3. DE HUIDIGE REGELING ............................................................................................................................................ 83
6.3.1. Schuldvorderingen tegen de Staat ........................................................................................................... 86 6.3.2. Schuldvorderingen tegen de gemeenschappen en de gewesten ................................................. 87 6.3.3. Schuldvorderingen tegen de provincies ................................................................................................. 87
6.4. BESLUIT ..................................................................................................................................................................... 88 7. BEROEP EN VRIJWARING ...................................................................................................................... 89 8. BESLUIT ...................................................................................................................................................... 95 BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................................................... 101 WETGEVING ................................................................................................................................................................... 101 PARLEMENTAIRE DOCUMENTEN ................................................................................................................................ 101 RECHTSPRAAK ............................................................................................................................................................... 102 RECHTSLEER .................................................................................................................................................................. 105 Boeken en verzamelwerken ................................................................................................................................. 105 Tijdschriften ................................................................................................................................................................ 108
1
Inleiding
1. Een vrijwaringsvordering strekt er in essentie toe de nadelige financiële gevolgen van
aansprakelijkheid dat een partij zou kunnen oplopen, af te wentelen op een derde. Het
komt neer op een driepartijenverhouding waarbij een partij de tussenkomst vordert van
een ander, die (mede) de schade in hoofde van de benadeelde heeft veroorzaakt, zodat
deze dient in te staan voor de financiële gevolgen van aansprakelijkheid opgelopen door
de partij die de tussenkomst vordert.1
De vrijwaringsvordering is dus een tussenvordering in de zin van artikel 13 Ger. W.,
waardoor personen die nog niet in het geding betrokken waren, er toch in betrokken
worden of waardoor er een nieuwe procesverhouding tot stand komt tussen de reeds in
het geding zijnde partijen.2
Partijen in een hangende procedure hebben er alle belang bij een derde in het geding te
betrekken door middel van een vrijwaringsvordering, omdat men er op die manier voor
kan zorgen dat het uitgesproken vonnis meteen tegenwerpelijk zal zijn aan die derde.
Het vonnis zal dan toepasselijk zijn op die derde zonder dat er nog een afzonderlijk
geding moet ingesteld worden.3
2. De verjaring dient de rechtszekerheid. Het heeft tot doel partijen niet nodeloos lang
in een situatie van onzekerheid te plaatsen, zodat ze na het verstrijken van een zekere
termijn bepaalde gebeurtenissen definitief achter zich kunnen laten. Het is een middel
om van een verbintenis te worden bevrijd, maar de schuld zelf blijft wel bestaan. Het is
enkel niet meer mogelijk om, na het verstrijken van de verjaringstermijn, de schuld nog
op te eisen.4 Het slachtoffer van een schadegeval zal daardoor niet oneindig lang een
vordering in rechte kunnen instellen ten aanzien van de schadeverwekker en
omgekeerd zal van de schadeverwekker niet kunnen geëist worden dat hij na een
1 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten 2 Cass. 5 januari 2007, Arr.Cass. 2007, afl. 1, 30. 3 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia , 2001, 430. 4 Cass. 14 mei 1992, Arr.Cass. 1991 – 92, 856.
2
onredelijk lange periode nog het bewijs levert van zaken die steeds moeilijker te
bewijzen vallen door verloop van tijd.
De hoger aangehaalde essentiële overwegingen van algemeen belang die aan de basis
van de bevrijdende verjaring liggen, namelijk het realiseren van rechtszekerheid en
sociale rust, brengen met zich mee dat de instelling van de verjaring zelf de openbare
orde raakt. De gehele maatschappij is er bij gebaat dat rechtsvorderingen niet oneindig
lang ingesteld kunnen worden, maar dat ze na verloop van tijd verloren kunnen gaan.
Dit brengt echter niet met zich mee dat het middel van de verjaring, namelijk het recht
om de verjaring op te werpen, ook de openbare orde raakt. Het recht om de verjaring op
te werpen dient enkel ter vrijwaring van het private belang van een procespartij en
komt niet ten goede van de gehele maatschappij. Dit heeft tot gevolg dat de verjaring
niet van rechtswege geldt en dus niet ambtshalve door de rechter dient opgeworpen te
worden.5
3. In mijn masterproef zal ik een uiteenzetting geven van de verjaring inzake
vrijwaringsvorderingen, alsmede van de problematieken die daarbij aan de orde komen.
Uiteindelijk zal het gehele werk draaien rond de centrale vraagstelling: “Wat is het
aanvangspunt van de verjaringstermijn van vrijwaringsvorderingen?”
5 A. VAN OEVELEN, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgische privaatrecht”, TPR 1987, afl. 2, (1755) 1763 – 1764.
3
1. Probleemstelling
4. In het maatschappelijk leven worden wij dagelijks blootgesteld aan talrijke risico’s
waaruit aansprakelijkheid kan voortvloeien. Denk maar aan de talrijke
verkeersongevallen. Als men een fout begaat in het verkeer en deze fout brengt schade
met zich mee, zal dit aanleiding kunnen geven tot buitencontractuele aansprakelijkheid.
Het risico op aansprakelijkheid wordt des te groter als men zich in het commerciële
verkeer begeeft. Dienstverleners moeten zorgen dat de diensten die zij verstrekken ook
correct verlopen. Een bouwheer moet zorgen dat het gebouwde goed correct en zonder
gebreken wordt afgeleverd, de verkoper van een goed moet zorgen dat het goed
functioneert zoals het hoort, … Indien zij dit niet kunnen realiseren, zal ook dit
aanleiding kunnen geven tot aansprakelijkheidsvorderingen. In deze gevallen zal het
voornamelijk gaan om contractuele aansprakelijkheid, maar ook buitencontractuele
aansprakelijkheid is mogelijk (bv. in geval van schade aan een derde bij het bouwen van
een woning). Dergelijke vorderingen kunnen een grote financiële last met zich
meebrengen voor de aansprakelijke. Dat is dan ook de reden waarom personen zich
trachten te vrijwaren voor de financiële impact van dergelijke risico’s. Ze willen niet
financieel onderuit gaan als er zich iets zou voordoen dat tot aansprakelijkheid
aanleiding kan geven. Daarom verschuiven ze de financiële last van een
aansprakelijkheidsvordering door naar een derde, die (mede) aan de basis ligt van het
nadeel geleden door het slachtoffer en die dan de financiële impact van de
aansprakelijkheid op zich zal moeten nemen. Deze verschuiving van de financiële last
kan door middel van de vrijwaringsvordering, waardoor je een derde partij in het
geding betrekt.
5. De problematiek rond vrijwaringsvorderingen, speelt zich vooral af op het vlak van
de verjaringsregeling. Meer bepaald op het vlak van het aanvangspunt van de
verjaringstermijn van de vrijwaringsvordering.
4
Artikel 2257, lid 3 BW bepaalt hieromtrent het volgende:
“De verjaring loopt niet:
(…)
Ten aanzien van een vordering tot vrijwaring, zolang de uitwinning niet heeft
plaatsgehad;
(…)”
Dit betekent dus dat de verjaring van de vrijwaringsvordering pas aanvangt op het
ogenblik dat je zelf in rechte wordt aangesproken, wat logisch is aangezien de
bevrijdende verjaring een verweermiddel is tegen een te laat ingestelde eis.6 Eigenlijk
vormt deze bepaling uit het Burgerlijk Wetboek louter de toepassing van de algemene
regel dat de verjaring van een vordering pas kan aanvangen vanaf de dag waarop het
recht om een rechtsvordering in te stellen, ontstaat. Het is pas op het moment van de
uitwinning dat er een opeisbare aanspraak tot vrijwaring ontstaat.7
6. Deze regeling kan soms tot onbillijke situaties aanleiding geven, omdat de
verjaringstermijnen in hoofde van de betrokken partijen in een geding kunnen
verschillen. Het verschil kan gelegen zijn in het aanvangspunt van de termijn, of juist in
de duur van de termijn zelf.
Een kort voorbeeld om dit te schetsen in het kader van aannemingsovereenkomsten:
Een opdrachtgever gaat een aannemingsovereenkomst aan met een aannemer voor het
bouwen van een woning. Op zijn beurt sluit de aannemer overeenkomsten met
onderaannemers aangezien de aannemer onmogelijk alles alleen kan realiseren. Hij doet
beroep op een vloerder, een schilder,… Na het opleveren van de woning merkt de
opdrachtgever dat de vloer niet in orde is. Hij dagvaardt dan ook de aannemer, maar
doet dit pas één dag voor het verstrijken van de tienjarige verjaringstermijn. Kan de
aannemer dan nog zijn onderaannemer, die eigenlijk verantwoordelijk is voor de fout
aan de vloer, aanspreken? De verjaringstermijn van de aansprakelijkheidsvordering ten
6 A. VAN OEVELEN, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgische privaatrecht”, TPR 1987, afl.2, (1755) 1781. 7 C. LEBON, “Stuiting, schorsing en verlenging van de verjaringstermijnen” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (87) 117.
5
aanzien van de onderaannemer is op dat moment al verstreken. Als er toepassing zou
moeten gemaakt worden van artikel 2257, lid 3 BW dan zouden we moeten stellen dat
de verjaring een tijdlang wordt geschorst en pas begint te lopen op het ogenblik dat de
aannemer zelf wordt aangesproken. Dit heeft tot gevolg dat de aannemer nog ruime tijd
de mogelijkheid zou hebben om zijn onderaannemer aan te spreken, die dus gedurende
een lange tijd in een periode van rechtsonzekerheid zou worden geplaatst.
Is dit wel billijk? De verjaring behoort immers de rechtszekerheid te dienen. Een
aansprakelijkheidsvordering ten aanzien van een aannemer verjaart in principe na een
periode van tien jaar, maar wanneer toepassing zou gemaakt worden van artikel 2257,
lid 3 BW zou er voor de onderaannemer na het verstrijken van deze termijn nog geen
zekerheid bestaan dat hij niet langer aangesproken zal worden. De verjaring van de
vrijwaringsvordering in hoofde van de aannemer zou in overeenstemming met artikel
2257, lid 3 BW dan namelijk pas een aanvang nemen op het ogenblik dat de aannemer
door de opdrachtgever wordt aangesproken. De termijn waarbinnen de onderaannemer
aangesproken kan worden zou dus een stuk langer zijn dan de termijn waarbinnen de
hoofdaannemer kan aangesproken worden. Mijns inziens wekt dit toch een gevoel van
onbillijkheid op, zeker nu de verjaring tot doel heeft de periode van rechtsonzekerheid
te beperken. In deze uiteenzetting zal ik deze situatie nog verder uitdiepen.
De problematiek van de vrijwaringsvordering speelt ook nog in andere situaties, zoals in
de situatie van de opeenvolgende verkopen. Een tussenverkoper kan zijn
vrijwaringsvordering pas instellen vanaf het moment dat hij zelf door zijn rechtstreekse
koper in rechte wordt aangesproken. Het is pas vanaf dat ogenblik dat hij immers over
het vereiste belang beschikt om een vordering in te stellen. Dit heeft tot gevolg dat het
getreuzel van de andere partijen in de contractuele keten ervoor zou kunnen zorgen dat
de tussenverkoper te laat zijn vrijwaringsvordering instelt, waardoor het reeds verjaard
is. Ook deze problematiek van de opeenvolgende verkopen komt aan bod in de verdere
uiteenzetting van mijn masterproef.
Er zijn, zoals in de verdere behandeling van mijn werk zal blijken, nog wat situaties
denkbaar waarin de vrijwaringsvordering een belangrijke rol vervult. Nochtans heeft
artikel 2257, lid 3 BW volgens de doctrine in eerste instantie betrekking op de vordering
6
van de koper tegen de verkoper wegens de vrijwaring voor uitwinning waartoe de
verkoper gehouden is, maar kan de regel wel uitgebreid worden naar andere
vrijwaringsvorderingen.8
8 Concl. adv. – gen. R. MORTIER bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N.
7
2. De vrijwaringsvordering in het kooprecht
7. Aangezien, zoals hierboven vermeld, de doctrine van oordeel is dat artikel 2257, lid 3
BW eerst en vooral van toepassing is in het kader van de koop – verkoopovereenkomst,
zal ik ook met dit onderdeel van start gaan.9 Om de vrijwaringsvordering in het
kooprecht goed te begrijpen, is het van belang eerst na te gaan wat de plichten van de
verkoper in het kader van een koop – verkoopovereenkomst zijn, om vervolgens tot de
vrijwaringsvordering zelf te komen en de problematiek te kunnen bespreken van de
vrijwaringsvordering bij opeenvolgende verkopen.
2.1. Verbintenissen van de verkoper
8. De verkoper heeft bij de koop – verkoopovereenkomst twee belangrijke
verplichtingen. Enerzijds heeft hij de verplichting om het goed, dat het voorwerp vormt
van de overeengekomen eigendomsoverdracht, te leveren en anderzijds heeft hij de
verplichting om de koper te vrijwaren zowel voor uitwinning als voor verborgen
gebreken. Aangezien enkel de vrijwaringsplicht van de verkoper relevant is voor mijn
verdere werk, ga ik in het kader van deze masterproef ook enkel ingaan op deze
verplichting en niet op de leveringsplicht.
2.1.1. Vrijwaringsplicht voor uitwinning in hoofde van de verkoper
9. De verkoopovereenkomst heeft tot doel de koper volwaardig eigenaar te maken van
het verkochte goed. Het louter leveren van het goed door de verkoper volstaat niet om
deze doelstelling te bereiken, en stelt de verkoper dus ook niet vrij van enige
verplichtingen met betrekking tot het verkochte goed na de levering ervan. Het is tevens
noodzakelijk, om de doelstelling van volwaardig eigenaar te bereiken, dat de koper
ongestoord het genot kan hebben van zijn eigendom. Daarom heeft de verkoper naast de
leveringsplicht, ook de plicht om de koper te vrijwaren voor uitwinning. Wanneer de
koper geheel of gedeeltelijk wordt gestoord in het rustig genot van zijn eigendom, wordt
9 Concl. adv. – gen. R. MORTIER bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N.
8
hij uitgewonnen en kan hij daaropvolgend de verkoper in vrijwaring roepen. De
verkoper is daartoe ook wettelijk verplicht op grond van artikel 1626 BW.10
10. De vrijwaringsplicht voor de uitwinning van de verkoper is dubbel. Hij moet de
koper zowel vrijwaren voor zijn eigen daden als voor de daden van derden.
In het kort geschetst komt de vrijwaring voor eigen daad erop neer dat de verkoper zich
zowel voor als na de verkoop dient te onthouden van elke handeling die een
vermindering of aantasting van het eigendomsrecht van de koper zou inhouden. Dit
volgt uit het principe dat het aan de verkoper niet toegestaan is de uitoefening van het
recht dat hij heeft overgedragen te belemmeren.11 De vrijwaring voor daden van derden
komt er vervolgens op neer dat de koper de positieve verplichting heeft te (helpen)
vermijden dat het ongestoorde bezit van de koper wordt aangetast door een derde. Zo
dient hij onder andere de koper te informeren over de lasten waarmee het goed is
bezwaard, de koper bij te staan in rechte wanneer hij door een derde dreigt
uitgewonnen te worden en dient hij de koper een schadevergoeding te betalen wanneer
de koper ondanks alles uiteindelijk effectief wordt uitgewonnen.12
2.1.2. Vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken in hoofde van de verkoper
11. Zoals gesteld heeft de verkoopovereenkomst tot doel de koper als volwaardig
eigenaar te maken van het overgedragen goed. De koper moet dus niet enkel het
ongestoorde bezit hebben van het goed, maar tevens het nuttige bezit. Hij moet het goed
kunnen gebruiken op een wijze waartoe het bestemd is. Daarvoor dient de regeling van
de vrijwaring voor verborgen gebreken.13
10 B. TILLEMAN en A.VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 48 – 49. 11 B. TILLEMAN en A.VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 49; S. STIJNS, B. TILLEMAN, W. GOOSSENS, B. KOHL, E. SWAENEPOEL en K. WILLEMS, “Bijzondere overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl. 4, (1411) 1518. 12 B. TILLEMAN en A.VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 50 – 51; S. STIJNS, B. TILLEMAN, W. GOOSSENS, B. KOHL, E. SWAENEPOEL en K. WILLEMS, “Bijzondere overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl. 4, (1411) 1521. 13 B. TILLEMAN en A.VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 57.
9
12. Deze regeling speelt wel slechts in de gevallen waarin aan de volgende vier
voorwaarden is voldaan. Eerst en vooral dient het verkochte goed met een gebrek
behept te zijn. Vervolgens moet het gaan om een verborgen gebrek, dat niet door de
koper gekend is. Ten derde moet het een ernstig gebrek zijn en als laatste voorwaarde
geldt dat het gebrek reeds moest bestaan op het ogenblik van de koop.14 Enkel in deze
gevallen zal de koper de verkoper in vrijwaring kunnen oproepen.
13. Van belang is de termijn waarbinnen deze vordering in vrijwaring dient ingesteld
te worden. Op grond van artikel 1648 BW moet deze vordering binnen een korte termijn
worden ingesteld:
“De rechtsvordering op grond van koopvernietigende gebreken moet door de koper worden
ingesteld binnen een korte tijd, al naar de aard van de koopvernietigende gebreken en de
gebruiken van de plaats waar de koop gesloten is”.
Dit artikel, dat enkel weergeeft dat de vordering binnen een korte termijn dient
ingesteld te worden, werd door de Belgische wetgever niet verder gespecifieerd. Het
komt dus toe aan de soevereine beoordeling van de rechter om te bepalen wat het
aanvangspunt is van deze korte termijn en wat de specifieke duur ervan is.15
14. Wat betreft de duur van de korte termijn bepaalt de wetgever wel dat rekening
dient gehouden te worden met de aard van de gebreken en de gebruiken van de plaats
waar de koop gesloten is. Het Hof van Cassatie heeft in een principearrest van 23 maart
1984 dit trachten te verduidelijken door een aantal aanvullende criteria aan te reiken
waarmee de rechter rekening kan houden. Dit betreft de aard van het verkochte goed, de
aard van het gebrek, de hoedanigheid van de partijen en de door hen verrichte
buitengerechtelijke en gerechtelijke handelingen, zoals het vorderen van een
deskundigenonderzoek.16
14 S. STIJNS, B. TILLEMAN, W. GOOSSENS, B. KOHL, E. SWAENEPOEL en K. WILLEMS, “Bijzondere overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl. 4, (1411) 1526. 15 K. VANHOVE, “Korte termijn voor vordering wegens verborgen gebrek en kwade trouw van de verkoper” (noot onder Antwerpen 21 november 2005), NJW 2006, 757. 16 Cass. 23 maart 1984, Arr.Cass. 1984, 969 – 973.
10
15. Wat betreft het aanvangspunt van de korte termijn heerst er wat discussie in de
rechtsleer en de rechtspraak. De meerderheid van de rechtsleer en de rechtspraak gaan
ervan uit dat de termijn begint te lopen vanaf het ontdekken door de koper van het
gebrek.17 Anderen zijn daarentegen van mening dat de termijn reeds aanvangt vanaf de
levering van het goed. Deze laatste voor de verkoper gunstigere opvatting wordt vooral
nog steeds gehanteerd bij de verkoop van onroerende goederen.18 Het Hof van Cassatie
lijkt zich eerder achter de genuanceerde visie van DE PAGE te scharen.19 Deze stelt dat de
levering als principieel uitgangspunt geldt, maar dat daarvan kan afgeweken worden
wegens de aard van de gebreken. Deze opvatting strookt het meest met de bedoeling
van de wet en is enigszins ook logisch, aangezien men enkel binnen een korte termijn na
de verkoop kan nagaan of het verborgen gebrek al dan niet bestond op het ogenblik van
het afsluiten van de overeenkomst. Het komt er dus op neer dat indien het gebrek reeds
kon worden ontdekt vanaf het ogenblik van het gebruik van de zaak, de korte termijn zal
beginnen lopen vanaf de levering van het goed. Indien het gebrek zich pas later
manifesteert, zal de termijn niet aanvangen vanaf de levering. In dit geval zal de termijn
slechts beginnen lopen vanaf het ogenblik dat het gebrek door de koper werd ontdekt, of
beter gesteld, vanaf het ogenblik dat het gebrek redelijkerwijze door de koper kon
worden ontdekt. 20 Uiteindelijk blijft het wel nog steeds aan de rechter om op
onaantastbare wijze te oordelen of de korte termijn al dan niet reeds verstreken is.
16. De ratio legis van deze korte termijn kan aangeduid worden aan de hand van
twee belangrijke redenen. Ten eerste heeft de regeling van de korte termijn tot doel
bewijsproblemen te voorkomen.21 De verkoper kan immers enkel aansprakelijk gesteld
worden voor de verborgen gebreken die reeds aanwezig waren op het ogenblik van de
verkoop van het verkochte goed. Dus hoe later de vordering zou ingesteld worden, hoe
moeilijker het wordt voor de koper om aan te tonen dat het gebrek reeds bestond op het
17 J.H. HERBOTS, C. PAUWELS, E. DEGROOTE, “Overzicht van rechtspraak – Bijzondere overeenkomsten (1988 – 1994)”, TPR 1997, (647) 721; B. TILLEMAN en A. VERBEKE, “Vrijwaring voor verborgen gebreken, naar gemeen recht geïllustreerd aan de hand van de rechtspraak (1995 – 2005)”, in B. TILLEMAN en A. VERBEKE (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Themis Cahiers n°32, Brugge, Die Keure, 2005 – 2006, (5) 21; Cass. 27 mei 2011, TBBR 2012, 282. 18 D. MEULEMANS, E. BAEYENS, A. DE BOECK, E. JANSSENS, G. VAN WALLE, “Bespreking van de verschillende actiemogelijkheden voor de koper van een onroerend goed met gebreken”, T.V.V. 2005, (390) 425. 19 Cass. 14 januari 1841, Pas 1841, I, 135; Cass. 4 mei 1939, Pas 1939, I, 223. 20 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Bruxelles, Bruylant, 1972, 212 – 214. 21 Brussel 30 maart 2010, TBO 2010, 267.
11
ogenblik van de verkoop en omgekeerd, hoe moeilijker het wordt voor de verkoper om
aan te tonen dat dit nog niet het geval was.22 Ten tweede strekt de regeling van de korte
termijn ertoe dat de verkoper zelf nog voldoende tijd heeft om zijn eigen verkoper in
rechte aan te spreken.23
17. Bijkomend valt op te merken dat deze termijn geen verjaringstermijn, maar een
vervaltermijn is. Het is immers een door de wet voorgeschreven termijn, die vrij kort is
en waarbinnen een rechtsvordering moet ingesteld worden, op straffe van verval.24 Het
grote onderscheid met een verjaringstermijn is dat deze termijn niet vatbaar is voor
stuiting of schorsing.25 Binnen deze termijn moet de koper dus een vordering in rechte
hebben ingesteld. Het is niet voldoende dat men louter melding maakt van het gebrek
aan de verkoper om te voldoen aan artikel 1648 BW. Belangrijk is wel dat er in de
rechtspraak een evolutie is waar te nemen die is ingegeven door billijkheid en
redelijkheid. De rechtspraak gaat er namelijk van uit dat de korte termijn pas een
aanvang neemt nadat het duidelijk is geworden voor de koper dat er geen minnelijke
regeling meer mogelijk is. 26 Als bijkomende voorwaarde wordt gesteld dat de
onderhandelingen uiteraard van enige ernst moeten doen blijken. 27 Het is dus
aangewezen dat de koper, zolang hij geen vordering in rechte instelt, voldoende actief
optreedt zodat de termijn nog niet van start gaat. Het is pas wanneer de koper het
gebrek ontdekt en daarbij geen enkele moeite neemt om een regeling met de verkoper
te treffen en dus louter passief blijft dat de termijn een aanvang neemt. Deze redenering
komt overeen met de rechtspraak van het Hof van Cassatie in het eerder aangehaalde
principearrest van 23 maart 1984. Daar oordeelde het Hof namelijk dat de rechter bij de
bepaling van de duur van de korte termijn rekening zal kunnen houden met de
buitengerechtelijke handelingen verricht door de partijen.28
22 E. DE BAERE en S. VEREECKEN, “Over verborgen gebreken en korte termijnen” (noot onder Brussel 2 oktober 2008), TBBR 2011, 34. 23 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Bruxelles, Bruylant, 1972, 212. 24 A. VAN OEVELEN, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht”, TPR 1987, afl. 2, (1755) 1826. 25 E. DE BAERE en S. VEREECKEN, “Over verborgen gebreken en korte termijnen” (noot onder Brussel 2 oktober 2008), TBBR 2011, 34 – 35. 26 26 E. DE BAERE en S. VEREECKEN, “Over verborgen gebreken en korte termijnen” (noot onder Brussel 2 oktober 2008), TBBR 2011, 35. 27Luik 8 mei 1992, JLMB 1993, 85 – 87; Bergen 11 maart 1994, JLMB 1994, 1294 – 1300. 28 Cass. 23 maart 1984, Arr.Cass. 1984, 969 – 973.
12
2.2. De verjaring van de gedwongen vrijwaringsvordering in geval van opeenvolgende verkopen
18. Na een uiteenzetting van de belangrijkste principes inzake de vrijwarings-‐
verplichtingen van de verkoper, kunnen we komen tot een belangrijk onderdeel van
mijn masterproef. In dit deel van de bijdrage zal ik namelijk nader ingaan op de
problematiek van de vrijwaring in het kader van opeenvolgende verkopen. Ik zal
onderzoeken vanaf welk ogenblik de verjaringstermijn van de vordering tot vrijwaring
een aanvang zal nemen in hoofde van de tussenverkoper.
19. Wanneer een bepaald goed achtereenvolgens aan verschillende personen wordt
verkocht, stelt zich de vraag vanaf wanneer en voor welke duur een tussenverkoper in
de contractuele keten een vordering tot vrijwaring kan instellen tegen zijn eigen
verkoper.
20. Wat betreft de duur waarbinnen de vordering dient ingesteld te worden, is het
vrij duidelijk dat dit ook de korte termijn betreft van artikel 1648 BW.29 Dit heeft vooral
te maken met de ratio legis van de regeling van de korte termijn. De verkoper moet
immers op zijn beurt ook nog de mogelijkheid hebben om een vordering tot vrijwaring
in te stellen tegen zijn eigen verkoper.30 Het passief blijven of het treuzelen van de
andere kopers in de contractuele keten mag niet tot gevolg hebben dat een
tussenverkoper geen verhaal meer zou kunnen uitoefenen ten aanzien van zijn eigen
verkoper.31 De tussenverkoper mag met andere woorden niet het slachtoffer worden
van de inactieve houding aangenomen door de andere kopers die hem voorafgegaan
zijn.
21. Voor het bepalen van het aanvangspunt van de termijn, moeten we vertrekken
van het basisprincipe dat vervat ligt in artikel 2257, lid 3 BW dat stelt dat de verjaring
niet loopt zolang de uitwinning niet heeft plaatsgevonden.
29 A. KLUYSKENS, Beginselen van burgerlijk recht, IV, De contracten, Antwerpen, Standaard, 1952, 153; B. TILLEMAN en A.VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 62. 30 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Bruxelles, Bruylant, 1972, 212; J.H. HERBOTS en C. PAUWELS, “Bijzondere overeenkomsten (1982 – 1987)”, TPR 1989, (1039) 1096. 31 Brussel 13 november 1987, JLMB 1987, 1460 – 1468.
13
Dit principe leidt er dus toe dat indien de tussenverkoper, in het geval van
opeenvolgende koopovereenkomsten, door zijn koper bij wijze van vordering tot
gedwongen tussenkomst en vrijwaring wordt aangesproken, ook over een korte termijn
beschikt om zijn eigen verkoper in vrijwaring op te roepen en dat deze termijn pas
aanvangt op het ogenblik dat de tussenverkoper zelf in rechte wordt aangesproken.32 De
oproeping in vrijwaring door de tussenverkoper van zijn eigen verkoper strekt er enkel
toe de vrijwaring te doen bevelen. Deze vordering verschilt dus van de hoofdvordering
ingesteld door de koper tegen de tussenverkoper. De hoofdvordering is namelijk
rechtstreeks op artikel 1648 BW gegrond en strekt er toe de teruggave van de prijs te
bekomen, al dan niet met teruggave van het goed, alsook eventueel een vergoeding te
verkrijgen voor de schade opgelopen wegens de levering van gebrekkige zaken. Het
voorwerp van beide vorderingen verschilt dus van elkaar en dit is dan ook de reden
waarom het aanvangspunt van de korte termijn verschillend is voor enerzijds de
vrijwaringsvordering van de tussenverkoper tegen zijn eigen verkoper en de
vrijwaringsvordering op grond van koopvernietigende gebreken als hoofdvordering
ingeleid door de koper tegen de tussenverkoper.33 Anders dan voor de hoofdvordering,
geldt hier dus een absoluut en uniform aanvangspunt dat wordt verlaat tot op het
ogenblik waarop de tussenverkoper zelf in rechte wordt aangesproken.34
22. Een bijkomende reden dat aangehaald kan worden om te argumenteren dat de
korte termijn slechts kan aanvangen vanaf het moment dat de tussenverkoper in
vrijwaring wordt geroepen en dus in rechte wordt aangesproken, is dat de
tussenverkoper slechts vanaf dat ogenblik over het vereiste belang, vastgelegd in artikel
18 Ger.W., beschikt om een rechtsvordering in te stellen. Artikel 18 Ger.W. bepaalt
voorts dat het belang een reeds verkregen en dadelijk belang dient te zijn alvorens er
kan overgegaan worden tot het instellen van een rechtsvordering.35 Dit houdt in dat er
reeds een geschil tussen de partijen moet zijn ontstaan en dat er dus reeds een reële
betwisting bestaat. Een eventueel belang is niet voldoende om een rechtsvordering te
kunnen instellen en een loutere vordering ‘ad futurum’ kan ook niet worden toegestaan.
32 Cass. 27 mei 2011, TBBR 2012, 282. 33 Cass. 29 januari 2004, AR C010491N. 34 K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1225. 35 J. VERLINDEN, “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering (artikel 17 en 18 Gerechterlijk Wetboek)”, Jura Falc. 1987 – 88, 25 – 26.
14
36 Met andere woorden, kan de tussenverkoper niet eerder optreden dan vanaf het
moment dat hij wordt aangesproken. Voorafgaand aan dat specifieke moment heeft hij
immers geen enkel belang om een rechtsvordering in te stellen. Daaruit vloeit
logischerwijze voort dat de korte termijn waarbinnen hij een vordering kan en mag
instellen pas aanvangt vanaf het ogenblik dat hij over het vereiste belang beschikt, en
dat is dus meer bepaald vanaf het ogenblik dat hij uitgewonnen wordt.
36 Concl. adv. – gen. D. THIJS bij Cass. 29 januari 2004, AR C100208N.
15
3. De vrijwaringsvordering in het aannemingsrecht
23. Hoewel, zoals reeds eerder vermeld in deze bijdrage, de doctrine van mening is
dat artikel 2257, lid 3 BW in eerste instantie toepassing vindt in de situatie van de koop
– verkoopovereenkomst, kan deze regel ook uitgebreid worden naar andere situaties.37
De situatie dat ik in dit deel van de bijdrage zal behandelen, is de situatie in het kader
van het aannemingsrecht.
24. In dit onderdeel zal ik onderzoeken en uiteenzetten welke rol de
vrijwaringsvordering speelt in het aannemingsrecht en op welke wijze ze dient ingesteld
te worden. Om dit te kunnen nagaan moet eerst bekeken worden aan welk
aansprakelijkheidsregime aannemers onderworpen zijn. Vervolgens is het van belang te
onderzoeken binnen welke termijn een aansprakelijkheidsvordering tegen een
aannemer dient ingesteld te worden en wat het aanvangspunt is van die termijn. Tot slot
tracht ik zo te komen tot een antwoord op de belangrijkste vraag van mijn masterproef,
namelijk wat is het aanvangspunt van de termijn waarbinnen de vrijwaringsvordering
moet ingesteld worden.
3.1. De aansprakelijkheid van de aannemer
25. Bij de vraag naar aansprakelijkheid van de aannemer moet een onderscheid
gemaakt worden op basis van het ogenblik waarop het schadeverwekkend feit zich
voordoet. Dit feit kan zich situeren ofwel voor de aanvaarding van het bouwwerk ofwel
erna. Indien het schadeverwekkend feit zich voordoet voorafgaand aan het ogenblik van
de aanvaarding en terwijl de werken dus nog in uitvoering zijn, moet toepassing
gemaakt worden van de contractuele aansprakelijkheid. Indien het schadeverwekkend
feit zich echter voordoet na de aanvaarding van het bouwwerk door de bouwheer en dus
na de definitieve oplevering van het werk, moet daarentegen toepassing
gemaakt worden van een bijzondere aansprakelijkheid, namelijk de tienjarige
aansprakelijkheid.38
37 Concl. adv. – gen. R. MORTIER bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N. 38 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 885.
16
3.1.1. De aanvaarding van het bouwwerk
26. Aangezien de aanvaarding van het bouwwerk door de bouwheer een belangrijk
onderscheidingscriterium uitmaakt voor de regeling inzake de aansprakelijkheid in
hoofde van de aannemer, is het van belang hier even verder op in te gaan.
27. De aanvaarding is de eenzijdige, mededelingsplichtige en onherroepelijke rechts-‐
handeling waarbij de bouwheer bevestigt dat de aannemer het werk behoorlijk heeft
uitgevoerd en het werk dan ook goedkeurt.39 De aanvaarding is voorts een werkelijke
plicht in hoofde van de bouwheer indien het bouwwerk in oplevering is, zodat de
aannemer ontslaan kan worden van zijn aansprakelijkheid ter zake.40
28. Er dient dus een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de oplevering
en anderzijds de inontvangstneming en de aanvaarding. De oplevering van het werk
houdt de verplichting in voor de aannemer om het werk ter beschikking te stellen aan de
bouwheer zodat deze de mogelijkheid heeft het werk in ontvangst te nemen, te
aanvaarden en ten volle te gebruiken. De inontvangstneming en de aanvaarding
daarentegen zijn twee verplichtingen in hoofde van de bouwheer. Het verschil
tussenbeide bestaat erin dat de inontvangstneming een louter materiële handeling is
waarbij de bouwheer het werk slechts feitelijk in ontvangst neemt terwijl de
aanvaarding rechtsgevolgen beoogt en tot doel heeft de aannemer te ontslaan van enige
aansprakelijkheidsvorderingen met betrekking tot het aanvaarde bouwwerk.41
29. Een bijkomende opmerking dat gemaakt kan worden, is dat bij bouwwerken de
aanvaarding meestal in twee fasen verloopt. Men spreekt dan van de voorlopige en de
definitieve aanvaarding. Deze opsplitsing steunt op het feit dat het bij bouwwerken vaak
enige tijd kan duren vooraleer eventuele gebreken zichtbaar worden en vooraleer de
bouwheer voldoende tijd heeft gehad om de kwaliteit van de werken op een volledige en
39 S. STIJNS, B. TILLEMAN, W. GOOSSENS, B. KOHL, E. SWAENEPOEL en K. WILLEMS, “Bijzondere overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl.4, (1411) 1691. 40 W. GOOSSENS, “Privaatrechtelijk bouwrecht, aanneming van werk, verbintenissenrecht: één geheel” in S. SROKA en F. JUDO (eds.), Bouwrecht in al zijn facetten, een actuele stand van zaken, Gent, Larcier, 2006, (1) 19. 41 W. GOOSSENS, “Privaatrechtelijk bouwrecht, aanneming van werk, verbintenissenrecht: één geheel” in S. SROKA en F. JUDO (eds.), Bouwrecht in al zijn facetten, een actuele stand van zaken, Gent, Larcier, 2006, (1) 19 – 20.
17
grondige wijze te beoordelen.42 Hierbij dient dan de vraag gesteld te worden, welke van
de twee aanvaardingen aanleiding geeft tot het van start laten gaan van de tienjarige
aansprakelijkheidstermijn in hoofde van de aannemer.
Traditioneel wordt gesteld dat de voorlopige oplevering met daaropvolgend de
voorlopige aanvaarding van het werk louter tot doel heeft de voltooiing van het werk
vast te stellen.43 Enkel de definitieve aanvaarding door de bouwheer houdt de erkenning
in dat het werk behoorlijk is uitgevoerd door de aannemer. Het is dan ook pas met
ingang van de definitieve aanvaarding dat de tienjarige aansprakelijkheidstermijn
begint te lopen.44 Deze traditionele opvatting ligt in de lijn van de rechtspraak van het
Hof van Cassatie. Deze rechtspraak stelt ook dat het slechts de definitieve aanvaarding is
die de tienjarige aansprakelijkheidstermijn doet lopen.45 Het is de partijen evenwel
toegelaten anders overeen te komen en te bepalen dat het toch reeds de voorlopige
oplevering met daaropvolgend de voorlopige aanvaarding is, die de tienjarige termijn
doet lopen.46 Maar dit dient dan wel uitdrukkelijk in de overeenkomst te worden
bepaald door de partijen.
3.1.2. De contractuele aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer
30. Voorafgaand aan de aanvaarding van de werken door de bouwheer vindt de
aansprakelijkheid van de aannemer zijn oorsprong in de gemeenrechtelijke contractuele
aansprakelijkheidsregelen. Aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer moet dan ook
beoordeeld worden in het licht van zijn contractuele verplichtingen. De belangrijkste
verplichtingen van de aannemer zijn de plicht om de werken correct en conform de
overeenkomst uit te voeren, de plicht om de werken tijdig uit te voeren en de
informatieplicht.47 De aannemer zal derhalve aansprakelijk kunnen gesteld worden
wegens het niet, het niet tijdig of het gebrekkig uitvoeren van de overeenkomst.
42 W. GOOSSENS, Aanneming van werk: het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, Die Keure, 2003, 987. 43 Cass. 16 oktober 1969, Arr.Cass. 1970, 165 – 167. 44 V. VAN HOUTE-‐VAN POPPEL en B. KOHL, De aannemingsovereenkomst: De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Artikelsgewijze bespreking, Mechelen, Kluwer, 2012, 52 – 53. 45 Cass. 16 oktober 1969, T. Aann. 1971, 1, noot L. SIMONT. 46 W. GOOSSENS, Aanneming van werk: het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, Die Keure, 2003, 988 – 989. 47 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 885 – 886.
18
3.1.3. De aansprakelijkheid voor gebreken in het bouwwerk na aanvaarding door de bouwheer
31. Door de aanvaarding van het bouwwerk door de bouwheer wordt de aannemer
in beginsel van zijn aansprakelijkheid ontslagen.48 De bouwheer heeft immers het werk
beoordeeld en goedgekeurd. Maar dit brengt niet met zich mee dat hij van
eender welke aansprakelijkheidsvordering ontheven is. Er zijn namelijk enkele
aansprakelijkheidsgronden die de aanvaarding ‘overleven’. 49 In dit deel van
de bijdrage zal ik dan ook een uiteenzetting geven van de verschillende
aansprakelijkheidsvorderingen die nog kunnen ingesteld worden ten aanzien van de
aannemer na het ogenblik van de aanvaarding door de bouwheer.
32. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de lichte zichtbare gebreken,
de lichte verborgen gebreken en de ernstige gebreken. Het is dus van belang dat er een
juiste kwalificatie wordt gemaakt van het gebrek in het bouwwerk.
De lichte zichtbare gebreken worden gedekt door de aanvaarding van het bouwwerk
door de bouwheer. 50 Na aanvaarding zal de aannemer dus niet meer kunnen
aangesproken worden voor een gebrek dat zichtbaar was op het ogenblik van de
aanvaarding en dat niet ernstig genoeg is om onder de tienjarige
aansprakelijkheidsregeling van de artikelen 1792 en 2270 BW te vallen. De lichte
verborgen gebreken en de ernstige, al dan niet verborgen, gebreken worden
daarentegen niet gedekt door de aanvaarding. Voor deze gebreken kan de aannemer dus
wel nog aangesproken worden na de aanvaarding van het bouwwerk.
33. Er kunnen dus nog twee van elkaar te onderscheiden aansprakelijkheidsgronden
tegen de aannemer worden ingeroepen na de definitieve aanvaarding van het
bouwwerk.
48 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 885. 49 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 885. 50 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 411.
19
Enerzijds is er de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor verborgen maar lichte
gebreken. Anderzijds is er de bijzondere aansprakelijkheid op grond van de artikelen
1792 en 2270 BW, die de aansprakelijkheid regelen voor al dan niet zichtbare gebreken
die ernstig genoeg zijn om de stevigheid van het gebouw in gevaar te brengen.51
A. De gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken 34. De goedkeuring van het bouwwerk door de bouwheer bevrijdt de aannemer niet
van zijn aansprakelijkheid voor verborgen gebreken, zelfs als die de stevigheid van het
gebouw of van een van de essentiële delen ervan niet aantasten.52 Het Hof van Cassatie
heeft deze stelling meermaals en in duidelijke bewoordingen naar voren geschoven.53
Deze stelling kan gesteund worden op grond van het beginsel van de uitvoering te
goeder trouw van overeenkomsten en op grond van het gegeven dat een opdrachtgever
niet kan goedkeuren wat hij niet weet.54
35. Deze gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken
betreft een eigen aansprakelijkheidsregime dat duidelijk dient onderscheiden te worden
van de tienjarige aansprakelijkheid vervat in de artikelen 1792 en 2270 BW.55 Beide
aansprakelijkheidsregimes zijn dan ook aan verschillende regelen onderworpen.
36. Het belangrijkste verschilpunt betreft de waarborg-‐ en de proceduretermijn.
Waar deze bij de tienjarige aansprakelijkheid samenvallen, is dit niet het geval bij de
gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken.
51 S. MOSSELMANS, “Gelijke waarborg-‐ en proceduretermijn voor alle ernstige gebreken in de zin van de artikelen 1792 en 2270 B.W.” (noot onder Cass. 2 februari 2006), RW 2005 – 2006, 1590 – 1591. 52 G. BAERT, “Aanneming van bouwwerk. Verborgen gebreken die de stevigheid van het gebouw niet raken. Termijn van de vordering” (noot onder Cass. 15 september 1994), R.Cass. 1995, 29. 53 Cass. 25 oktober 1985, RW 1988 – 1989, 670, noot C. VAN SCHOUBROECK; Cass. 18 mei 1987, Arr.Cass. 1986 – 1987, 1250; Cass. 8 april 1988, Arr.Cass. 1987 – 1988, 1000; Cass. 15 september 1994, RW 1995 – 1996, 454; Arr.Cass. 1994, 748. 54 Brussel 29 juni 2010, Res.jur.imm. 2011, 21. 55 Cass. 18 mei 1961, RW 1961 – 1962, 1561; C. VAN SCHOUBROECK, “De aansprakelijkheid van de aannemer van bouwwerken en de architect voor lichte verborgen gebreken” (noot onder Cass. 25 oktober 1985), RW 1988 – 89, 672; K. UYTTERHOEVEN, “De gebreken die onder het toepassingsgebied van de tienjarige aansprakelijkheid vallen: indien niet ernstig, gelieve u te onthouden” (noot onder Cass. 4 februari 2008), TBO 2008, 195.
20
De waarborgtermijn is de termijn waarbinnen de aannemer kan aangesproken worden
voor een verborgen gebrek. Het is met andere woorden de termijn binnen dewelke de
aannemer aansprakelijk is voor verborgen gebreken.56
De proceduretermijn, is de termijn waarbinnen men als bouwheer actie moet
ondernemen met betrekking tot gerezen verborgen gebreken. Het is de termijn
waarbinnen de bouwheer een vordering kan instellen ten aanzien van de aannemer
nadat hij het gebrek heeft ontdekt.57
In het kader van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen
gebreken wordt algemeen aanvaard dat de waarborgtermijn gelijk is aan de
gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar, zoals vervat in artikel 2262 bis, §1
BW. De proceduretermijn daarentegen is de redelijke termijn na het ontdekken van het
gebrek. 58 Beide termijnen zijn dus verschillend. De bouwheer zal dus steeds de
vordering wegens een verborgen gebrek binnen een redelijke termijn moeten instellen.
Het komt aan de rechter toe om op soevereine wijze te beoordelen als de bouwheer deze
redelijke termijn al dan niet heeft laten voorbijgaan.59 Belangrijk om op te merken is dat
deze redelijke termijn niets te maken heeft met de korte termijn van artikel 1648 BW
die van belang is inzake koopovereenkomsten.60 De redelijke termijn die in het kader
van de aannemingsovereenkomsten wordt gehanteerd, vindt haar oorsprong in de
aanvaarding. Door de redelijke termijn te laten verstrijken, geeft de bouwheer aan de
gebreken (stilzwijgend) te aanvaarden.61 De rechter zal dus niet enkel kijken naar de
termijn die verstreken is sinds het ontdekken van het gebrek, maar ook naar de
handelingen die de bouwheer sindsdien gesteld heeft. Hij zal namelijk nagaan of die
handelingen al dan niet op een (impliciete) aanvaarding van de gebreken wijzen.62
56 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 892. 57 W. GOOSSENS, “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in K. DEKETELAERE, M. SCHOUPS, A. VERBEKE (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, (885) 892. 58 W. GOOSSENS, “Tienjarige aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor verborgen gebreken in het kader van de aannemingsovereenkomst: twee onderscheiden aansprakelijkheidsgronden” (noot onder Cass. 4 april 2003), TBO 2004, afl. 1, 46; R. DEKKERS, A. VERBEKE, N. CARETTE EN K. VANHOVE, Handboek burgerlijk recht, III, verbintenissen, bewijsleer, gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia, 2007, 491. 59 Cass. 8 april 1988, Arr.Cass. 1987 – 1988, 1000. 60 Cass. 15 september 1994, RW 1995 – 1996, 454; Cass. 4 april 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 4, 885. 61 Cass. 15 september 1994, Arr.Cass. 1994, 748. 62 S. MOSSELMANS, “Gelijke waarborg-‐ en proceduretermijn voor alle ernstige gebreken in de zin van de artikelen 1792 en 2270 B.W.” (noot onder Cass. 2 februari 2006), RW 2005 – 2006, 1591.
21
B. De bijzondere tienjarige aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer 37. Zoals de goedkeuring van het bouwwerk de aannemer niet bevrijdt van zijn
aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken, geldt dit des te meer voor ernstige
gebreken. Gebreken die al dan niet zichtbaar zijn en ernstig genoeg om de stevigheid
van het bouwwerk in gevaar te brengen, vallen onder de bijzondere tienjarige
aansprakelijkheid bepaald in de artikelen 1792 en 2270 BW.63
38. Wat de juridische aard van de tienjarige aansprakelijkheid van aannemers
betreft, kan vooreerst worden aangehaald dat ze haar wettelijke grondslag vindt in de
artikelen 1792 en 2270 BW. Ondanks de verschillende bewoordingen die gehanteerd
worden in beide artikelen, zijn de Belgische rechtspraak en rechtsleer het erover eens
dat hun voorwerp, toepassingsgebied en toepassingsvoorwaarden dezelfde zijn.64 De
artikelen hebben immers betrekking op eenzelfde vorm van aansprakelijkheid die
voortvloeit uit dezelfde tekortkomingen aan de aannemingsovereenkomst.65
39. Voorts is deze aansprakelijkheid enerzijds van contractuele aard en anderzijds is
het ook een wettelijke verbintenis.66 De aansprakelijkheid is van contractuele aard
omdat ze haar haar grondslag vindt in de aanneming van een bepaald werk en dus niet
kan losgekoppeld worden van de aannemingsovereenkomst. Het is ook een wettelijke
verbintenis aangezien ze haar grondslag vindt in de wet. Maar dit moet aanzien worden
in die zin dat de regeling van de duur en van het toepassingsgebied op dwingende wijze
bij wet zijn bepaald.67 Partijen kunnen dus niet contractueel afwijken van de bepalingen
vervat in de artikelen 1792 en 2270 BW.
40. De regeling van de tienjarige aansprakelijkheid dient zowel ter bescherming van
de bouwheer als van de aannemer. Enerzijds kan de bouwheer immers nog tien jaar lang
de aannemer aanspreken in geval van gebreken die de stevigheid van het gebouw
63 S. MOSSELMANS, “Gelijke waarborg-‐ en proceduretermijn voor alle ernstige gebreken in de zin van de artikelen 1792 en 2270 B.W.” (noot onder Cass. 2 februari 2006), RW 2005 – 2006, 1590. 64 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Bruxelles, Bruylant, 1972, 1034 – 1036; V. VAN HOUTE-‐VAN POPPEL en B. KOHL, De aannemingsovereenkomst: De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, Artikelsgewijze bespreking, Mechelen, Kluwer, 2012, 60. 65 K. UYTTERHOEVEN, “De gebreken die onder het toepassingsgebied van de tienjarige aansprakelijkheid vallen: indien niet ernstig, gelieve u te onthouden” (noot onder Cass. 4 februari 2008), TBO 2008, 195. 66 Brussel 30 maart 2010, TBO 2010, 266. 67 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 473.
22
aantasten en anderzijds weet de aannemer dat hij na verloop van een periode van tien
jaar ontslagen is van enige aansprakelijkheid ten aanzien van de bouwheer en zich dus
niet langer zorgen hoeft te maken.68
41. De tienjarige termijn is bovendien een vervaltermijn en geen verjaringstermijn.
Het is een termijn die dus niet gestuit noch geschorst kan worden. Dit heeft tot gevolg
dat de vordering in aansprakelijkheid binnen die termijn moet ingesteld worden. Na het
verstrijken van de termijn vervalt immers de mogelijkheid nog een vordering in te
stellen.69
42. Deze tienjarige aansprakelijkheid voor ernstige gebreken dient, zoals eerder
vermeld, onderscheiden te worden van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor
lichte verborgen gebreken met als belangrijkste verschilpunt de waarborg-‐ en
proceduretermijn.
Volgens het Hof van Cassatie vallen de waarborg-‐ en proceduretermijn in het kader van
de tienjarige aansprakelijkheid samen. Beiden bedragen ze tien jaar vanaf het ogenblik
van de aanvaarding van het bouwwerk door de bouwheer.70 Dit heeft tot gevolg dat de
bouwheer zijn vordering moet instellen binnen de tienjarige termijn in tegenstelling tot
de redelijke termijn die geldt voor de aansprakelijkheidsvordering wegens lichte
verborgen gebreken. Het tijdig instellen is dus een noodzakelijke, maar voldoende
voorwaarde. Het is niet bijkomend vereist dat de vordering binnen een redelijke termijn
na het ontdekken van het gebrek dient ingesteld te worden.71
Het hof van beroep te Gent heeft nog getracht de brug te maken naar de
gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor verborgen gebreken. Het hof is namelijk van
oordeel dat de tienjarige termijn niet belet dat de aansprakelijkheidsvordering evenwel
binnen een redelijke termijn na het ontdekken van het gebrek dient ingesteld te
68 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 470. 69 K. VANHOVE, “Virtuele tienjarige aansprakelijkheidsvorderingen” (noot onder Cass. 27 oktober 2006), RW 2006 – 2007, afl. 35, 1435. 70 Cass. 18 november 1983, Arr.Cass. 1983 – 1984, 323 – 325; Cass. 4 april 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 4, 885. 71 K. VANHOVE, “Virtuele tienjarige aansprakelijkheidsvorderingen” (noot onder Cass. 4 september 2006), RW 2006 – 2007, afl. 35, 1437.
23
worden.72 Deze zienswijze werd door het Hof van Cassatie afgewezen. Het Hof blijft
steevast stellen dat de waarborg-‐ en proceduretermijn in het kader van de tienjarige
aansprakelijkheid samenvallen en dat deze tienjarige aansprakelijkheid duidelijk
onderscheiden moet blijven van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor verborgen
gebreken. Het Hof motiveert haar beslissing door te stellen dat de aannemer door de
goedkeuring van het bouwwerk in de regel bevrijd is van zijn contractuele
aansprakelijkheid. Toch blijft hij gedurende tien jaar nog aansprakelijk voor ernstige
gebreken die de stevigheid van het gebouw aantasten. Deze eigen regeling brengt met
zich mee dat de vordering tegen de aannemer dan ook slechts binnen deze tienjarige
termijn kan worden ingesteld.73
3.2. De verjaring van de vrijwaringsvordering
43. Anders dan wat geldt bij de verjaring van de vrijwaringsvordering bij
opeenvolgende koopovereenkomsten, geldt er volgens het Hof van Cassatie voor de
aanneming van werken geen absoluut en uniform aanvangspunt om de tijdigheid van de
vrijwaringsvordering van de bouwpromotor of van de hoofdaannemer te beoordelen.
Het komt daarentegen toe aan de rechter om op soevereine wijze te bepalen als de
vrijwaringsvordering al dan niet tijdig werd ingesteld, zoals dat ook het geval is bij de
hoofdvordering ingesteld wegens lichte verborgen gebreken.74
44. De regel vanuit het koopregime dat de termijn waarbinnen de bouwpromotor
zijn vrijwaringsvordering wegens verborgen gebreken tegen de aannemer dient in te
stellen pas begint te lopen vanaf het ogenblik dat de bouwpromotor zelf door de
bouwheer in rechte wordt aangesproken, kan niet worden gevolgd volgens het Hof van
Cassatie.75
72 W. GOOSSENS, “Tienjarige aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor verborgen gebreken in het kader van de aannemingsovereenkomst: twee onderscheiden aansprakelijkheidsgronden” (noot onder Cass. 4 april 2003), TBO 2004, afl.1, 45 – 47. 73 G. BAERT, “De termijn van de vordering op grond van de artt. 1792 en 2270 B.W.” (noot onder Cass. 18 november 1983), RW 1984 – 1985, 49. 74 K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1226. 75 Cass. 14 november 2008, AR C070634N.
24
Dit verschil in behandeling kan uitgelegd worden vanuit het feit dat het belang van de
bouwpromotor om een vrijwaringsvordering in te stellen, anders dan voor een
tussenverkoper, niet noodzakelijk afhankelijk is van een dagvaarding door de bouwheer.
Om dit te kunnen begrijpen moet er een duidelijk onderscheid tussen twee vorderingen
naar voren geschoven worden:
(1) De vordering van een tussenverkoper op grond van verborgen gebreken bij
opeenvolgende koopovereenkomsten;
(2) De vordering van de bouwpromotor tegen de uitvoerder van een op te richten
gebouw alsook de vordering van de hoofdaannemer tegen de onderaannemer
wegens de gebrekkige uitvoering van de werken.76
In het eerste geval gaat het om een verborgen gebrek in de verkochte zaak die het
voorwerp is van opeenvolgende koopovereenkomsten. Zoals reeds uiteengezet bij het
onderdeel over de verjaring van de vrijwaringsvordering in het kooprecht, begint de
termijn voor de tussenverkoper om de vrijwaringsvordering in te stellen, pas te lopen
vanaf het ogenblik dat hij zelf in rechte wordt aangesproken door zijn eigen koper.77
In het tweede geval daarentegen moet een andere redenering worden gevolgd. Het gaat
hier immers om de gebrekkige uitvoering van eenzelfde werk, namelijk het niet correct
uitvoeren van een opgenomen verbintenis tot uitvoering van werken tegenover de
bouwpromotor of de hoofdaannemer.78 Het Hof stelt dat het in dit geval de rechter is die
op onaantastbare wijze dient te onderzoeken of de vrijwaringsvordering van de
bouwpromotor tegen de aannemer of van de hoofdaannemer tegen de onderaannemer
tijdig werd ingesteld. De rechter hoeft daarbij niet noodzakelijk uit te gaan van het
tijdstip waarop de vordering van de bouwheer tegen de bouwpromotor of de
hoofdaannemer is ingesteld, aangezien ze er al eerder belang bij kunnen hebben om een
vrijwaringsvordering in te stellen.79
76 K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1226. 77 Cass. 27 mei 2011, TBBR 2012, 282. 78 K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1226. 79 Cass. 14 november 2008, AR C070634N.
25
45. Het verschil in behandeling tussen deze twee vorderingen kan ook verduidelijkt
worden aan de hand van de accessoriumleer, krachtens dewelke rechten die zodanig
nauw verbonden zijn met een goed dat ze er inherent aan zijn, mee worden
overgedragen in geval van overdracht van het goed.80 Dit kan gezien worden als een
toepassing van artikel 1615 BW, zoals ook door het Hof werd bevestigd.81 In het kader
van een koopovereenkomst is de verkoper gehouden tot vrijwaring voor verborgen
gebreken van de verkochte zaak. Dit recht op vrijwaring in hoofde van de koper van het
goed gaat bij opeenvolgende verkopen mee over op de volgende koper samen met het
verkochte goed zelf.82 Het is namelijk een accessoir recht dat wordt geacht aan het goed
te kleven en dus een toebehoren vormt van de zaak dat samen met die zaak wordt
doorverkocht aan opeenvolgende kopers.83 Dit heeft tot gevolg dat de eindkoper van een
goed steeds twee opties heeft om vrijwaring te bekomen. Ofwel spreekt hij rechtstreeks
één of meer verkopers in de contractuele keten aan, ofwel spreekt hij enkel zijn eigen
rechtstreekse verkoper in vrijwaring aan, die dan op zijn beurt zijn verkoper aanspreekt
om dan zo schakel per schakel bij de eindverantwoordelijke terecht te komen.84
Daardoor heeft de tussenverkoper, zolang hij zelf niet in rechte wordt aangesproken,
geen enkel belang om zijn eigen verkoper in gedwongen tussenkomst en vrijwaring op
te roepen. Hij heeft namelijk samen met het goed zelf, ook de vrijwaringsvordering mee
overgedragen op de koper. Het is pas wanneer hij zelf door zijn eigen koper in rechte
wordt aangesproken dat hij opnieuw het vereiste belang heeft om zijn verkoper aan te
spreken. Daarom loopt de termijn waarbinnen een vrijwaringsvordering dient ingesteld
te worden om ontvankelijk te zijn, pas te lopen op het ogenblik dat de tussenverkoper
zelf in rechte wordt aangesproken.85
46. Ook in niet-‐homogene contractketens, zoals in het geval van een aanneming
gevolgd door een verkoop of een aankoop gevolgd door een aanneming, vinden deze
principes van de accessoriumtheorie toepassing. Zo gaan de vorderingen uit een
aannemingsovereenkomst tegen de aannemer op grond van de tienjarige
80 Cass. 5 december 1980, RW 1980 – 1981, 886; Cass. 15 september 2011, AR C100456N. 81 Cass. 5 december 1980, RW 1981, 886 – 887. 82 E. DIRIX, obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Maklu, 1984, 122 – 113. 83 Cass. 15 september 2011, RW 2011 – 2012, afl. 38, 1680. 84 K. VANHOVE, “De action directe wegens verborgen koopgebreken in (onder)aannemingsgeschillen” (noot onder Cass. 15 september 2011), RW 2011 – 2012, afl. 38, 1681. 85 Cass. 29 januari 2004, AR C010491N.
26
aansprakelijkheid of op grond van de lichte verborgen gebreken ook over op de koper
van het aangenomen bouwwerk.86 En zo gaat alsook de vordering wegens verborgen
gebreken van de aannemer voor de aan hem geleverde goederen ook over op de
bouwheer aan wie de gebrekkige zaak uiteindelijk toekomt.87 De eindkoper van een
bouwwerk verkrijgt alle rechten en rechtsvorderingen die toebehoren aan de verkoper
van het gebouw (dit is de voorgaande koper in de contractuele keten) en die aan dat
gebouw nauw verbonden zijn, waarbij onder meer het recht behoort om de aannemer
contractueel aansprakelijk te stellen wegens gebreken van het gebouw en het recht om
de aansprakelijkheid van de leverancier van gebrekkige zaken op te werpen.88
De vrijwaringsvordering van artikel 1641 BW gaat in deze gevallen, op grond van de
accessoriumleer, telkens over op de eindverkrijger van het bouwwerk ook al kadert de
overdracht in een aannemingsovereenkomst.89 De tussenverkoper – aannemer kan dus
pas zijn rechtsvoorganger in rechte aanspreken vanaf het ogenblik dat hij zelf in rechte
wordt aangesproken. Het is pas vanaf dat moment dat hij over het vereiste belang
beschikt om zijn rechtsvoorganger in gedwongen tussenkomst en vrijwaring te roepen.
De termijn om deze vordering in te stellen, begint dan logischerwijze ook pas te lopen
vanaf dat ogenblik. 90 Daarin ligt juist het verschil met de vordering van de
bouwpromotor tegen de uitvoerder van een op te richten gebouw en de vordering van
de hoofdaannemer tegen de onderaannemer wegens de gebrekkige uitvoering van de
werken. Deze vordering gaat namelijk niet over op de eindverkrijger van het
bouwwerk.91 De omstandigheid dat de opeenvolgende verkopers niet ontslaan worden
van hun vrijwaringsplicht ten aanzien van de eindgebruiker van een gebrekkige zaak
geleverd door een aannemer aan zijn opdrachtgever, brengt niet met zich mee dat de
artikelen 1641 ev. BW van toepassing zijn in de onderlinge verhouding tussen de
86 K. VANHOVE, “De action directe wegens verborgen koopgebreken in (onder)aannemingsgeschillen” (noot onder Cass. 15 september 2011), RW 2011 – 2012, afl. 38, 1681. 87 Cass. 18 mei 2006, RW 2007 – 2008, afl. 4, 147, concl. adv. – gen. G. DUBRULLE en noot N. CARETTE; Arr.Cass. 2006, afl. 5, 1118, concl. adv. – gen. G. DUBRULLE. 88 Cass. 29 februari 2008, AR C060303F; RABG 2010, afl. 10, 665, noot E. DE BAERE; Brussel 18 oktober 2002, NJW 2003, afl. 40, 887, noot W. GOOSSENS; Brussel 9 mei 2003, T.Aann. 2009, afl. 1, 81, noot B. VAN LIERDE. 89 Concl. adv. – gen. G. DUBRULLE bij Cass. 18 mei 2006, AR C050097N; Brussel 30 maart 2010, TBO 2010, 266. 90 Brussel 9 november 2004, RW 2007 – 2008, afl. 4, 152; K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1226. 91 W. GOOSSENS, Aanneming van werk: het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, die Keure, 2003, 102.
27
opdrachtgever en de aannemer of ook tussen de opdrachtgever en de onderaannemer.92
Deze automatische overdracht van de vorderingsrechten heeft niet tot gevolg dat de
opdrachtgever van het bouwwerk de (onder)aannemer kan aanspreken op grond van
verborgen koopgebreken. De (onder)aannemer verkrijgt door de levering van het
gebrekkige goed immers niet de hoedanigheid van (tussen)verkoper. Zijn
aansprakelijkheid ten opzichte van de opdrachtgever kan daarom dan ook enkel worden
beoordeeld op grond van het aannemingsrecht.93 Op grond van dit verschil tussen de
koopketen en de aannemingsketen, oordeelt het Hof van Cassatie dan ook dat een
andere regeling kan worden aangenomen om te oordelen of de vrijwaringsvordering
tijdig werd ingesteld. Het belang van de hoofdaannemer om zijn onderaannemer aan te
spreken, is niet noodzakelijk afhankelijk van een vordering in rechte vanwege de
bouwheer. 94 Dus de termijn om een vrijwaringsvordering in te stellen begint dan ook
niet pas te lopen vanaf het ogenblik dat men zelf in rechte wordt aangesproken.
47. Het Hof van Cassatie behandelt in haar uiteenzetting echter ten onrechte een
promotor – verkoper en een promotor – aannemer als gelijken.95 Voor beiden is het
principe dat de termijn om een vrijwaringsvordering in te stellen pas begint te lopen
vanaf het ogenblik dat ze zelf in rechte worden aangesproken, niet van toepassing.
VANHOVE K. is het niet eens met deze gelijke behandeling en is van oordeel dat de
redenering die door het Hof gehanteerd wordt, enkel opgaat voor de promotor –
aannemer. Voor de promotor – verkoper zou dus wel toepassing gemaakt moeten
worden van het principe. De vordering van de promotor – verkoper op de aannemer
wegens lichte verborgen gebreken maakt namelijk een accessoir recht uit dat met de
overdracht van het werk mee over gaat op de koper en dus zou in dit geval wel het
principe moeten worden toegepast dat de termijn voor de promotor – verkoper om een
vrijwaringsvordering in te stellen pas aanvangt op het ogenblik dat hij zelf door zijn
koper in rechte wordt aangesproken.96
92 Cass. 15 september 2011, RW 2011 – 2012, afl. 38, 1680. 93 K. VANHOVE, “De action directe wegens verborgen koopgebreken in (onder)aannemingsgeschillen” (noot onder Cass. 15 september 2011), RW 2011 – 2012, afl. 38, 1682. 94 Cass. 14 november 2008, AR C070634N. 95 Cass. 14 november 2008, AR C070634N. 96 K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1227; K. VANHOVE, “De action directe wegens verborgen koopgebreken in (onder)aannemingsgeschillen” (noot onder Cass. 15 september 2011), RW 2011 – 2012, afl. 38, 1684.
28
48. Gezien de rechtspraak van het Hof van Cassatie is het dus van belang dat
hoofdaannemers en bouwpromotoren snel reageren. De termijn die zij hebben om een
vrijwaringsvordering in te stellen tegen de (onder)aannemer kan erg kort zijn. Ze
wachten best niet tot het moment dat ze zelf in rechte worden aangesproken om actie te
ondernemen. De termijn kan namelijk al lopen vanaf het ogenblik dat ze op de hoogte
zijn van de gebreken, en dus niet pas vanaf het ogenblik van de vordering in rechte
uitgaande van de bouwheer. Wel moet duidelijk het onderscheid blijven gemaakt
worden met de vrijwaringsvorderingen die op grond van de accessoriumleer wel
overgaan op de eindverkrijger van het bouwwerk. Daar blijft het principe overeind dat
de termijn om een vrijwaringsvordering in te stellen pas aanvangt vanaf het ogenblik
dat de bouwheer overgaat tot dagvaarding.97
3.3. Samenloop tussen de vrijwaringsvordering voor verborgen gebreken en de tienjarige aansprakelijkheid
49. De verkoper van een onroerend goed kan in een moeilijke situatie terechtkomen
wanneer hij door zijn koper wordt aangesproken, maar zelf niet meer de mogelijkheid
heeft om de aannemer van het onroerend goed aan te spreken. Het kan namelijk
voorkomen dat de koper van een onroerend goed zijn verkoper aanspreekt binnen de
korte termijn van artikel 1648 BW, maar dat op dat ogenblik de tienjarige termijn van
artikel 1792 BW reeds verstreken is zodat de aannemer niet langer kan aangesproken
worden in gedwongen vrijwaring. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat deze
situatie geen invloed kan uitoefenen op het start-‐ en eindpunt van de korte termijn van
artikel 1648 BW. Het gaat immers om twee van elkaar onafhankelijke
aansprakelijkheidsregimes, zodat het al dan niet verstreken zijn van de tienjarige
aansprakelijkheid in hoofde van de aannemer niets te zien heeft met de
vrijwaringsvordering voor verborgen gebreken.98 Dit is echter een voor de verkoper
97 Cass. 29 januari 2004, RW 2004 – 2005, afl. 11, 431; Brussel 9 november 2004, RW 2007 – 2008, nr. 4, 154; K. VANHOVE, “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008), RW 2009 – 2010, afl. 29, 1227. 98 Cass. 10 oktober 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 10, 1839; RW 2006 – 2007, afl. 29, 1216.
29
nadelige uitspraak, maar is strikt juridisch gezien wel de enige juiste toepassing van
artikel 1648 BW.99
99 S. STIJNS, B. TILLEMAN, W. GOOSSENS, B. KOHL, E. SWAENEPOEL en K. WILLEMS, “Bijzondere overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl. 4, (1411) 1711.
31
4. De verjaring in het verzekeringsrecht
50. Een volgende toepassing van de regel, die vervat ligt in artikel 2257, lid 3 BW,
kunnen we terugvinden in het verzekeringsrecht.100 Artikel 34, §1, derde lid van
de wet van 25 juni op de landverzekeringsovereenkomsten (hierna: Wet
Landverzekeringsovereenkomsten), bepaalt namelijk dat de verjaringstermijn van drie
jaar voor de regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar in de
aansprakelijkheidsverzekering, begint te lopen vanaf het instellen van de
rechtsvordering door de benadeelde. Vooraleer dit verder uit te werken, dient even
stilgestaan te worden bij de verjaringsregels van toepassing in het verzekeringsrecht.
51. De artikelen 34 en 35 Wet Landverzekeringsovereenkomsten, hebben betrekking
op de bevrijdende verjaring in het verzekeringsrecht. Hierbij dient een
onderscheid gemaakt te worden tussen vorderingen die gesteund zijn op de
verzekeringsovereenkomst en de rechtstreekse vordering van het slachtoffer tegen de
verzekeraar van de aansprakelijke.101 In dit deel van de bijdrage, zal ik eerst ingaan op
de vorderingen voortvloeiend uit de verzekeringsovereenkomst en vervolgens op de
rechtstreekse vordering van de benadeelde.
4.1. De verjaring van rechtsvorderingen voortvloeiend uit de
verzekeringsovereenkomst
52. De Wet Landverzekeringsovereenkomsten bepaalt dat vorderingen uit een
verzekeringsovereenkomst in beginsel verjaren na verloop van een termijn van drie jaar
(artikel 34, §1 Wet Landverzekeringsovereenkomsten). Deze bepaling werd quasi
ongewijzigd overgenomen uit artikel 32 van de Wet van 11 juni 1874.102 Dit oude artikel
bepaalde namelijk dat elke rechtsvordering die uit een verzekeringscontract ontstaat,
verjaart door verloop van drie jaar.103 Het is duidelijk dat de wetgever bij de invoering
100 Concl. adv. – gen. R. MORTIER bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N. 101 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 374. 102 Wet van 11 juni 1874 houdende de titels X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel, BS 14 juni 1874. 103 R. VANDEPUTTE, Handboek voor verzekeringen en verzekeringsrecht, Antwerpen, Uitgeversmij. N.V. Standaard – Boekhandel, 1961, 139.
32
van het nieuwe artikel 34, §1, lid 1 niet heeft willen afwijken van de vroegere regeling
wat betreft het toepassingsgebied van de regeling, wat meteen verder besproken zal
worden. Beide bepalingen, zowel de oude als de nieuwe bepaling, gaan vervolgens ook
uit van een vrij korte verjaringstermijn en dit voornamelijk op grond van overwegingen
van praktische aard. Een korte termijn maakt het immers mogelijk om bewijsproblemen
te vermijden, over te gaan tot een snelle afhandeling van schadegevallen en maakt het
daarenboven mogelijk voor het verzekeringsbedrijf om te zorgen voor een evenwichtig
financieel en technisch beheer van haar verzekeringsovereenkomsten.104
53. Over het toepassingsgebied van artikel 34, §1 van de Wet Landverzekerings-‐
overeenkomsten is de wetgever vrij vaag en niet precies. Ze spreekt over
‘elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst’. Aangezien er
gesproken wordt van elke rechtsvordering, is het duidelijk dat het zonder belang is wie
deze vordering instelt. De enige vereiste is dat ze moet voortspruiten uit de
verzekeringsovereenkomst.105 Deze verwijzing naar elke rechtsvordering voortvloeiend
uit een verzekeringsovereenkomst kun je vervolgens zowel in beperkte als in ruime zin
interpreteren. In beperkte zin geïnterpreteerd, zou er dan enkel mogen uitgegaan
worden van die rechtsvorderingen die gesteund zijn op de verzekeringsovereenkomst,
terwijl anderzijds in ruime zin geïnterpreteerd, elke rechtsvordering die verband houdt
met de verzekeringsovereenkomst begrepen zou mogen worden in het
toepassingsgebied van deze bepaling.106 Uit de rechtspraak en de rechtsleer blijkt dat
mag uitgegaan worden van de ruime interpretatie. De verjaring slaat bijgevolg op alle
vorderingen die hun bron vinden in het verzekeringscontract, zonder daarop
noodzakelijk gesteund te moeten zijn. 107 Artikel 34, §1, lid 1 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten vormt, ondanks de ruime invulling ervan door de
rechtspraak en de rechtsleer, een afwijking op de gemeenrechtelijke verjaringsregels en
dient dus steeds op beperkende wijze te worden geïnterpreteerd. De driejarige
verjaringstermijn kan dan ook enkel toepassing vinden op vorderingen die effectief
voortspruiten uit de verzekeringsovereenkomst en niet op vorderingen die wel in
104 E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 11. 105 P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant, 2002, 87. 106 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 186. 107 E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 13.
33
verband staan met de overeenkomst, maar er niet rechtstreeks uit voortvloeien.108 Zo
zal de bijzondere verjaringstermijn niet van toepassing zijn op de vordering van de in de
plaats gestelde verzekeraar tegen de derde aansprakelijke, op de vorderingen tussen de
verzekeraar en de verzekerde in terugbetaling van ten onrechte betaalde premies of
uitgekeerde schadevergoedingen of nog op de vorderingen tussen de verzekeraar en de
eventuele verzekeringstussenpersoon.109 Ook vorderingen die hun oorsprong vinden in
een wettelijke bepaling van de Wet Landverzekeringsovereenkomsten of van een andere
wet, zoals de subrogatoire vordering van de verzekeraar tegen de aansprakelijke derde
of de vordering tot terugbetaling van het teveel betaalde op grond van de
onverschuldigde betaling, vallen niet onder het toepassingsgebied van artikel 34, §1 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten. Deze vorderingen vloeien immers niet rechtstreeks
voort uit de verzekeringspolis, maar uit de wet.110
54. In beginsel begint de driejarige verjaringstermijn te lopen vanaf de dag
van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan (art. 34, §1, lid 2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten). Dit strookt met de algemene regel dat de verjaring
pas kan beginnen lopen van zodra de vordering ontstaat en dus van zodra de
schuldeiser over een vordering beschikt om de andere partij tot uitvoering van haar
prestatie te dwingen. 111 In de meeste gevallen geeft het beginpunt van de
verjaringstermijn geen aanleiding tot moeilijkheden. Het is namelijk in vele gevallen vrij
eenvoudig het principe toe te passen. De verjaring van de vordering tot betaling van de
premie begint te lopen vanaf het ogenblik van de vervaldag, de verjaring van de
vordering tot betaling van de vergoeding wegens een schadegeval begint te lopen vanaf
het ogenblik van het schadegeval, … 112
108 R. VANDEPUTTE, Handboek voor verzekeringen en verzekeringsrecht, Antwerpen, Uitgeversmij. N.V. Standaard – Boekhandel, 1961, 140. 109 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 376. 110 P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Bruylant, Brussel, 2002, 87 – 88. 111 Cass. 20 november 1970, Arr.Cass. 1971, 261; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 200. 112 E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 24.
34
4.1.1. De verjaring van rechtsvorderingen voorvloeiend uit een
aansprakelijkheidsverzekering: de regresvordering van de verzekerde
55. De eenvoud voor het vaststellen van het aanvangspunt van de driejarige
verjaringstermijn kan niet doorgetrokken worden naar alle soorten van
verzekeringsovereenkomsten. Het speelt voornamelijk voor zaak-‐ en
kapitaalverzekeringen, maar niet voor aansprakelijkheidsverzekeringen. 113 Daarom
werd in de Wet Landverzekeringsovereenkomsten, net zoals in de vroegere wet, een
bepaling opgenomen om de moeilijkheid tot het bepalen van het aanvangspunt van de
driejarige verjaringstermijn in de context van aansprakelijkheidsverzekeringen op te
lossen. 114 Het gaat meer bepaald over de bepaling van het vertrekpunt van de verjaring
van de regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar. Het gaat dus, met
andere woorden, over de vordering van de verzekerde ten aanzien van zijn verzekeraar
om hem op te roepen tot dekking van het voorgevallen schadegeval. In een dergelijke
situatie is het niet zo eenvoudig te bepalen welke gebeurtenis aanleiding geeft tot het
doen lopen van de driejarige verjaringstermijn. Meerdere gebeurtenissen zouden in
aanmerking kunnen genomen worden, zoals de fout van de verzekerde, de door de
derde geleden schade, de rechtsvordering van de derde alsook de veroordeling van de
verzekerde.115
56. Deze onduidelijkheid werd dus door de wetgever opgevangen en de door de
wetgever gegeven oplossing is nu terug te vinden in artikel 34, §1, lid 3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten. Dit artikel bepaalt dat de regresvordering van de
verzekerde tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar verjaart door verloop van een
termijn van drie jaar vanaf de dag waarop de benadeelde zijn rechtsvordering heeft
ingesteld. De wetgever heeft daar bijkomend nog aan toegevoegd dat de oplossing
dezelfde is onverschillig of het gaat om een oorspronkelijke eis tot schadeloosstelling
dan wel om een latere eis naar aanleiding van een verzwaring van de schade of van het
ontstaan van nieuwe schade. Het aanvangspunt van de verjaringstermijn is bijgevolg het
instellen van de rechtsvordering door de benadeelde en sluit aan bij het algemeen 113 R. VANDEPUTTE, Handboek voor verzekeringen en verzekeringsrecht, Antwerpen, Uitgeversmij. N.V. Standaard – Boekhandel, 1961, 139. 114 Artikel 32 van de Wet van 11 juni 1874 houdende de titels X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel, BS 14 juni 1874. 115 Cass. 22 juni 1972, Arr.Cass. 1972, 1006, noot; M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 380.
35
beginsel dat de verjaring begint te lopen vanaf het ogenblik waarop de vordering
ontstaat.116 Dit vormt dus ook een toepassing van artikel 2257, lid 3 BW, die stelt dat de
verjaring van de vrijwaringsvordering niet loopt zolang er geen uitwinning heeft
plaatsgevonden. De verplichting van de aansprakelijkheidsverzekeraar om zijn
waarborg te verlenen, ontstaat pas op het ogenblik dat de benadeelde de
aansprakelijkheid van de verzekerde opwerpt. Het is slechts vanaf dat moment dat het
vermogen van de verzekerde bedreigt is en dat hij zich dus in de mogelijkheid bevindt
om zijn aansprakelijkheidsverzekeraar aan te spreken. 117 Bijgevolg kan de
verjaringstermijn van de vrijwaringsvordering dan ook slechts vanaf dat ogenblik
aanvangen.
De oplossing van de wetgever om de rechtsvordering van de benadeelde als
uitgangspunt te nemen, in plaats van de dag van de fout door de verzekerde of de dag
van de ontstane schade voor de benadeelde, is bijgevolg dus ook de beste oplossing. In
aansprakelijkheidsverzekeringen is er immers geen schadegeval zolang het slachtoffer
geen schadeherstel eist.118 Het is pas vanaf dat ogenblik dat het vermogen van de
verzekerde wordt bedreigd en dat er bijgevolg ook schade ontstaat in hoofde van de
verzekerde.
57. De rechtsvordering ingesteld door de benadeelde als uitgangspunt veronderstelt
dat de benadeelde een gerechtelijke eis dient in te stellen opdat de driejarige
verjaringstermijn in hoofde van de verzekerde ten aanzien van de verzekeraar zou
kunnen beginnen lopen. Onder een gerechtelijke eis van de benadeelde moet worden
verstaan de vordering ten gronde ten aanzien van de verzekerde. Een vordering in kort
geding met als doel de aanstelling van een onderzoeksdeskundige, belast met het
opsporen van de oorzaken van het schadegeval en belast met het opstellen van een
evaluatie van de schade in hoofde van de benadeelde, volstaat niet.119 Daarentegen kan
een vordering tot het bekomen van een provisionele vergoeding in afwachting van een
uitspraak over het bodemgeschil door de rechter ten gronde, ook al wordt deze
116 Brussel 2 februari 2011, T.Verz. 2013, 339 – 341. 117 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 203. 118 P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant, 2002, 89. 119 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 204.
36
provisionele vergoeding in kort geding gevorderd, wel ondergebracht worden onder het
begrip gerechtelijke eis. Het gaat hier om een uitspraak bij voorraad, die geen enkel
nadeel kan toebrengen aan de zaak zelf. Maar doordat de benadeelde met deze
vordering de (beweerde) aansprakelijkheid van de verzekerde in het geding brengt en
op deze manier een (provisionele) vergoeding tracht te bekomen van de verzekerde,
moet dergelijke vordering gelijkgesteld worden met een gerechtelijke eis die de
driejarige verjaringstermijn doet aanvangen.120
58. De rechtspraak en de rechtsleer hebben het begrip rechtsvordering dus steeds
geïnterpreteerd in de betekenis van een gerechtelijke eis van de benadeelde.121 Maar in
verscheidene arresten ontstond er betwisting over dit principe in die gevallen waarin de
verzekerde zelf, buiten elk geding om, vrijwillig overging tot het vergoeden van de
schade aan de benadeelde. Door deze vrijwillige betaling, heeft de benadeelde natuurlijk
geen enkel belang meer om een rechtsvordering/gerechtelijke eis in te stellen tegen de
verzekerde. Hij heeft namelijk al, buiten de rechtbank om, een vergoeding bekomen voor
zijn geleden schade.122 Wanneer begint in dit geval dan de driejarige verjaringstermijn
van de regresvordering in hoofde van de verzekerde te lopen? Er kan dan toch niet
langer gesteld worden dat de verjaringstermijn slechts een aanvang neemt van zodra er
een gerechtelijke eis werd ingesteld?
Het hof van beroep te Gent oordeelde in zijn arrest van 20 maart 2008 dat het instellen
van een rechtsvordering, zoals bedoeld in artikel 34, §1, lid 3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten, niet aan vormvereisten is verbonden. Aldus kan
volgens het hof worden aangenomen dat de verjaringstermijn van de regresvordering
begint te lopen van zodra de benadeelde een vergoeding vordert van de aansprakelijke
verzekerde voor zijn opgelopen schade. Dit houdt dus in dat, wanneer de verzekerde
vrijwillig overgaat tot vergoeding van de door de benadeelde geleden schade en daartoe
dus door de benadeelde werd aangesproken, de verjaringstermijn van de
regresvordering in hoofde van de verzekerde begint te lopen vanaf de daaraan
120 E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 26. 121 S. FREDERICQ, H. COUSY en J. ROGGE, “Overzicht van rechtspraak. Verzekeringen (1969 – 1978)”, TPR 1981, (369), 423; E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 26. 122 G. JOQUÉ, “Verzekeringsrecht Kroniek 2007 – 2009”, NJW 2009, (566) 569.
37
voorafgaande vraag van de benadeelde tot vergoeding.123 Dit principe, neergezet in het
arrest van het hof van beroep te Gent, mag volgens VAN SCHOUBROECK niet veralgemeend
worden. Als je van dit principe een algemene regel zou maken, zou het voor de
benadeelde steeds voldoende zijn om zich, zelfs buiten enige gerechtelijke procedure
om, te richten tot de verzekerde met de vraag tot vergoeding. Dergelijke interpretatie is
veel minder gunstig voor de verzekerde aangezien het aanvangspunt van de
verjaringstermijn veel vroeger zou komen te liggen. Alsook voor de verzekeraar is het
een minder gunstige opvatting, aangezien het voor hem veel eenvoudiger is om het
ogenblik van het instellen van een gerechtelijke eis te bepalen en te bewijzen dan
trachten het bewijs te leveren van een louter verzoek uitgaande vanwege de benadeelde
om een vergoeding te verkrijgen. Om de toepassing van het principe te beoordelen, moet
dus steeds gekeken worden naar de concrete omstandigheden van het geval. In casu was
de verzekerde vrijwillig, los van enige gerechtelijke procedure, overgegaan tot
vergoeding van de benadeelde. De benadeelde had dus ook geen enkel belang meer om
een gerechtelijke eis in te stellen tegen de verzekerde. Kan dit dan voor gevolg hebben
dat de verjaringstermijn van de regresvordering nooit zou beginnen lopen, bij gebrek
aan het instellen van een gerechtelijke eis door de benadeelde? Het hof heeft gesteld van
niet en geoordeeld dat de verjaringstermijn in dat geval een aanvang neemt vanaf het
ogenblik van de vraag tot vergoeding door de benadeelde. Hier heeft het hof uiteindelijk
dus gewoon toepassing gemaakt van het artikel 34, §1, lid 2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten, dat stelt dat de driejarige verjaringstermijn een
aanvang neemt vanaf de dag van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan.124
De vraag tot schadevergoeding van de benadeelde kan dan gezien worden als het
voorval dat het vorderingsrecht van de verzekerde ten aanzien van de verzekeraar doet
ontstaan. Het is dus enkel in die specifieke gevallen waarin de benadeelde vrijwillig
werd vergoed door de aansprakelijke verzekerde dat artikel 34, §1, lid 3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten geen toepassing kan vinden wegens gebrek aan een
rechtsvordering, en dat dan ook toepassing gemaakt moet worden van de algemene
regel vervat in lid 2 van datzelfde artikel.125 In verschillende andere rechtspraak werd
123 Gent 20 maart 2008, TBH 2008 – 2009, 792. 124 G. JOQUÉ, “Verzekeringsrecht Kroniek 2007 – 2009”, NJW 2009, (566) 569. 125 C. VAN SHOUBROECK, “Aanvangspunt van de verjaring van de regresvordering van de verzekerde in geval van minnelijke vergoeding van de benadeelde” (noot onder Gent. 20 maart 2008), TBH 2008 – 2009, 796 – 797.
38
op dezelfde manier als het hof van beroep te Gent geoordeeld. Ze gaan er steeds van uit
dat in het specifieke geval van vrijwillige betaling door verzekerde, deze betaling het
verhaalsrecht opent tegen de verzekeraar en dat de verjaring dan ook vanaf deze
betaling begint te lopen.126
4.1.2. De verjaring van rechtsvorderingen voorvloeiend uit een
aansprakelijkheidsverzekering: de regresvordering van de verzekeraar
59. Doordat bepaalde excepties uit de verzekeringsovereenkomst of uit de wet niet
aan de benadeelde kunnen worden tegengeworpen, strekt dit de verzekeraar er toe om
schadevergoedingen uit te betalen aan de benadeelde daar waar hij deze niet op zich
had moeten nemen in de verhouding met zijn verzekerde of verzekeringnemer. Deze
niet-‐tegenstelbaarheid aan de benadeelde van bepaalde excepties, is een maatregel die
verantwoord is in het belang van de benadeelde. De in gebreke blijvende verzekerde of
de in gebreke blijvende verzekeringnemer verdienen echter diezelfde bezorgdheid
daarentegen niet. 127 Daarom heeft de wetgever in artikel 88, lid 1 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten de mogelijkheid voorzien voor de verzekeraar om
zich in deze gevallen een recht van verhaal voor te behouden tegen de
verzekeringnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet
verzekeringnemer is. Uit de bewoordingen van de wet, kun je duidelijk afleiden dat het
slechts een mogelijkheid is voor de verzekeraar en geen verplichting. Deze
regresvordering is dus van contractuele aard.128 Wil de verzekeraar zich effectief het
recht op verhaal toe-‐eigenen zal hij dit moeten opnemen in een beding dat vervat ligt in
de verzekeringsovereenkomst.
60. Hoewel de regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar tegen de
verzekerde kan aanzien worden als een vordering voortvloeiend uit de
verzekeringsovereenkomst, heeft de wetgever, net zoals bij de regresvordering van de
verzekerde tegen de verzekeraar, in een specifieke regeling voorzien.
126 Cass. 28 november 2008, RGAR 2010, nr. 14598. 127 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 525. 128 P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant, 2002, 158.
39
Artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomsten omvat deze specifieke regeling en
stelt dat de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart na verloop
van drie jaar te rekenen vanaf de dag van betaling door de verzekeraar, behoudens
bedrog.
61. De betaling door de verzekeraar, dat als uitgangspunt wordt genomen voor het
doen aanvangen van de verjaringstermijn, komt overeen met de vaststelling dat de
verzekeraar slechts over een vordering ten aanzien van zijn verzekerde beschikt nadat
hij de benadeelde heeft vergoed. Voorts strookt het ook met de vaststelling dat de
verjaring niet kan lopen vooraleer de verzekeraar over een vordering beschikt om
terugbetaling te eisen van de verzekerde.129 Dergelijke vordering tot terugbetaling
veronderstelt uiteraard een voorafgaande betaling. Het is deze voorafgaande betaling
die aanleiding geeft tot de terugbetalingsvordering alsook meteen het startpunt
uitmaakt van de driejarige verjaringstermijn.130
62. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 34, §3 Wet Landverzekerings-‐
overeenkomsten, werd de verjaring van de regresvordering beheerst door artikel 32 van
de oude verzekeringswet van 11 juni 1874. Dit artikel bepaalde, zoals eerder
aangehaald, dat elke rechtsvordering die voortvloeit uit een verzekeringspolis verjaart
door verloop van drie jaren te rekenen vanaf de gebeurtenis waarop ze gegrond is. Er
werd, op grond van dit artikel, vanuit gegaan dat elke betaling hiervoor als startpunt in
aanmerking kon genomen worden. Dit wil zeggen dat dus zowel de provisionele als de
definitieve betalingen aanleiding konden geven tot het doen aanvangen van de
verjaringstermijn. In geval van gespreide of opeenvolgende betalingen voor dewelke
verhaal wordt uitgeoefend, bracht dit met zich mee dat het regres dus kon verjaren op
verschillende data.131 Op grond van dit oude artikel nam de rechtspraak vervolgens nog
aan dat de verjaring begon te lopen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar,
maar slechts nadat was vastgesteld dat hij wettelijk verplicht was de benadeelde te
129 E. BREWAEYS, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1989, 27. 130 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 216. 131 Cass. 13 januari 1983, Arr.Cass. 1982 – 1983, 649; RW 1983 – 1984, 1296; Cass. 29 mei 1986, Arr.Cass. 1985 – 1986, 1338; RW 1986 – 1987, 1026; Cass. 10 januari 1992, Arr.Cass. 1991 – 1992, 406, concl. M. DE SWAEF.P; COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant, 2002, 161.
40
vergoeden.132 Daaruit vloeide voort dat, in geval de verzekeraar overging tot betaling
aan de benadeelde vooraleer de beslissing werd genomen waarbij de verzekerde werd
veroordeeld en aansprakelijk gesteld, de verjaring pas een aanvang kon nemen vanaf het
ogenblik dat die verplichting tot schadeloosstelling vaststond. Dit was meer bepaald het
ogenblik waarop de beslissing met betrekking tot de aansprakelijkheid van de
verzekerde in kracht van gewijsde was gegaan.133 De achterliggende gedachte was dat
de verjaringstermijn niet kan beginnen lopen zolang de verzekeraar niet over een
rechtsvordering beschikt om de verzekerde tot terugbetaling te dwingen.134
63. Hoewel de wetgever in artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomsten nu
duidelijk gesteld heeft wat het aanvangspunt voor de verjaringstermijn van de
regresvordering van de verzekeraar is, heerst er toch nog discussie over de concrete
invulling van het aanvangspunt. Wat dient namelijk verstaan te worden onder de dag
van de betaling en wat is het lot van voorlopige betalingen? Meer concreet stelt zich de
vraag of de rechtspraak onder de oude verzekeringswet van 1874 met betrekking tot het
vertrekpunt van de verjaring van de regresvordering nog toepassing kan vinden onder
de nieuwe bepaling van de Wet Landverzekeringsovereenkomsten.135
De tekst van artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomsten is volgens de
meerderheid van de rechtsleer en de rechtspraak verzoenbaar met de eerste vaststelling
van de oude rechtspraak, namelijk dat de ‘betaling’ zowel de provisionele als de
definitieve betalingen omvat.136 Ook door het Hof van Cassatie werd deze stelling
bevestigd.137
Meer discussie heerst er rond de vraag of de dwingende bepaling van artikel 43, §3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten geen afbreuk doet aan de eerder door de rechtspraak 132 Cass. 20 november 1970, Arr.Cass. 1971, 261; Cass. 30 september 1982, Arr.Cass. 1982 – 1983, 166; Cass. 13 januari 1983, Arr.Cass. 1982 – 1983, 649; RW 1983 – 1984, 1296; Cass. 29 mei 1986, Arr.Cass. 1985 – 1986, 1338; RW 1986 – 1987, 1026; Cass. 10 januari 1992, Arr.Cass. 1991 – 1992, 415; Gent 23 februari 1996, RW 1998 – 1999, 603. 133 Cass 30 september 1982, Arr.Cass. 1982 – 1983, 166; RW 1982 – 1983, 2471; Luik 15 maart 1993, JLMB 1993, 1414; Brussel 28 september 1998, RGAR 2001, 13415. 134 P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant, 2002, 161. 135 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 218. 136 Pol. Mechelen 12 juni 2009, VAV 2010, afl.3, 210; M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 381; L. SCHUERMANS, Grondslagen van het belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 734. 137 Cass. 26 februari 2007, AR C050004F.
41
tot stand gekomen visie dat, wanneer de verzekeraar reeds een vergoeding uitkeert aan
de benadeelde vooraleer de verzekerde werd veroordeeld, de verjaring slechts loopt
nadat deze beslissing tot veroordeling in kracht van gewijsde is getreden. De toepassing
van deze oude regeling wordt door sommige rechtsleer en rechtspraak nog steeds
ondersteund, verwijzend naar de argumenten dat de regresvordering pas kan worden
uitgeoefend nadat de oorzaak van het regres is komen vast te staan en dat de oude
rechtspraak verder van toepassing zou kunnen blijven omdat de tekst van artikel 43, §3
Wet Landverzekeringsovereenkomsten deze toepassing niet uitdrukkelijk uitsluit.138
Voorts zou het, volgens deze strekking, toch niet mogelijk mogen zijn dat de
regresvordering van de verzekeraar al zou kunnen verjaren vooraleer de mogelijkheid
om deze regresvordering uit te oefenen in rechte werd vastgesteld.139
Daarentegen wordt door andere rechtspraak deze zienswijze grondig afgewezen.
Deze rechtspraak stelt dat de duidelijke tekst van artikel 34, §3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten dient te primeren en dat dus enkel en alleen de
betaling op zich als uitgangspunt mag aanzien worden om de verjaringstermijn te doen
aanvangen. Onder andere de politierechtbank te Brugge oordeelde in deze zin. Deze
rechtbank stelde, in een vonnis van 11 april 2003, dat de wetgever door de vage
omschrijving, namelijk “de gebeurtenis waarop de vordering gegrond is” gehanteerd in de
oude verzekeringswet te vervangen door de veel preciezere en engere omschrijving,
namelijk “de dag van de betaling” in de nieuwe verzekeringswet, de wetgever niet te
kennen heeft gegeven dat de oude rechtspraak tot stand gekomen onder de oude
verzekeringswet nog van toepassing zou moeten blijven. Het is immers niet omdat de
wetgever een bepaalde toepassing niet uitdrukkelijk uitsluit, dat het zonder meer wel
toepassing zou kunnen vinden. Het begrip “de dag van de betaling” is duidelijk en laat
volgens de rechtbank dan ook geen ruimte voor discussie of interpretatie. Het toepassen
van de oude rechtspraak onder de nieuwe wet, is een theorie die strijdig is met de
duidelijke tekst van de wet. Verder staaft de politierechtbank haar visie met het
138 J. VAN DROOGHENBROECK, “La prescription de l’action à l’aube de la loi du 25 juin 1992” (noot onder Bergen 3 november 1994), RGAR 1996, 12640; P. COLLE, Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Bruylant, Brussel, 2002, 161; C. VAN SCHOUBROECK, G. JOCQUÉ, A. DE GRAEVE, M. DE GRAEVE en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak, Wet op de Landverzekeringsovereenkomst 1992 – 2003” in TPR 2003, (1781) 1914; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 218; L. SCHUERMANS, Grondslagen van het belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 734. 139 Cass. 14 mei 1999, Arr.Cass. 1999, 663; T.Verz. 1999, 611.
42
argument dat als men de oude rechtspraak zou blijven toepassen, namelijk de
rechtspraak dat stelt dat de verjaringstermijn pas loopt vanaf het ogenblik waarop de
veroordeling in kracht van gewijsde is getreden, het artikel 34, §3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten dode letter wordt in die gevallen waarin het nooit tot
een veroordeling komt van de verzekerde. Dit is het bijvoorbeeld het geval wanneer de
zaak werd geseponeerd. 140 Ook het Hof van Cassatie heeft in een recent
arrest in diezelfde zin geoordeeld. Ze stelt dat artikel 34, §3 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten de verjaringstermijn van de regresvordering van de
verzekeraar tegen de verzekerde doet lopen vanaf de betaling, ook al staat op dat
ogenblik nog niet vast dat de verzekeraar over een grond van verhaal tegen de
verzekerde beschikt.141 In de conclusie van de procureur – generaal bij dit arrest van het
Hof van Cassatie wordt evenwel toch nog gewezen op een argument om te stellen dat de
oude rechtspraak nog gelding zou moeten blijven vinden onder de nieuwe
verzekeringswet. Immers door de verzekeraar te verplichten binnen de drie jaar na de
uitbetaling aan de benadeelde een regresvordering in te stellen tegen de verzekerde,
ook al staat zijn rechtsgrond nog niet helemaal vast, wordt hij dus eigenlijk gedwongen
tot een ‘bewarende’ dagvaarding van zijn verzekerde. Enkel op deze manier kan de
verzekeraar ervoor zorgen dat later zijn vordering niet als verjaard zou worden
afgewezen. De verzekeraar wordt dus tot deze handelswijze gedwongen, terwijl hij nog
niet zeker kan weten als hij een rechtsgrond zal kunnen aanvoeren om zijn regres te
verantwoorden. Om dit zeker te weten is er een definitieve uitspraak tot veroordeling
nodig van de rechter.142 Op grond van dit argument zou dus wel nog kunnen verdedigd
worden dat de oude rechtspraak van toepassing moet blijven.
Aangezien de voorbereidende werken omtrent deze vraagstelling niets bepalen, valt het
vrij goed te begrijpen dat er geen eensgezindheid bestaat in de rechtsleer en de
rechtspraak. Ondanks de door de wetgever duidelijk gebruikte bewoordingen, is het
duidelijk dat dit toch niet tot gevolg heeft dat eenieder het eens is over de precieze
140 Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006 – 2007, 1612 – 1615; J.B. PETITAT, “Actuele rechtspraak inzake de regresvordering uit het verzekeringsrecht” in De Praktijkjurist, Gent, Academia Press, 2001, (111) 158 – 159. 141 Cass. 1 maart 2013, AR C120188N. 142 Concl. proc. – gen. J.F. LECLERQ bij Cass. 1 maart 2013.
43
invulling van deze bewoordingen. Er valt dan ook in de rechtsleer en de rechtspraak,
zoals hierboven geschetst, een tweedeling te onderscheiden.
4.2. De rechtstreekse vordering van de benadeelde
64. Vroeger werd de aansprakelijkheidsverzekering voornamelijk beschouwd als een
instrument voor de aansprakelijke om zijn vermogen te beschermen en zich aldus door
zijn verzekeraar te laten vergoeden wanneer hij aansprakelijk werd gesteld ten aanzien
van derden en daarvoor een vergoeding diende te betalen. In deze optiek betaalde de
verzekeraar de schadevergoeding uit aan de verzekerde, die deze geldsom op zijn beurt
gebruikte om de benadeelde te vergoeden. De benadeelde beschikte dus niet over de
mogelijkheid rechtstreeks een vordering in te stellen ten aanzien van de verzekeraar
van zijn schuldenaar. Deze opvatting lag ook in de lijn met het principe
van de betrekkelijkheid van overeenkomsten vervat in artikel 1165 BW. De
verzekeringsovereenkomst is een overeenkomst tussen de verzekeraar en zijn
verzekerde. De benadeelde is dus slechts een derde en kan in principe geen rechten
putten uit de verzekeringsovereenkomst gesloten tussen de verzekeraar en de
verzekerde.143
Uiteindelijk is er een wijziging gekomen in deze gedachtegang en heeft er bijgevolg een
evolutie plaatsgevonden in het kader van de aansprakelijkheidsverzekeringen. Het
aansprakelijkheidsrecht is tegenwoordig in de eerste plaats niet meer gericht op het
bestraffen van de aansprakelijke, maar veeleer op het schadeloosstellen
van de benadeelde. Dit heeft er toe geleid dat, in het kader van de
aansprakelijkheidsverzekering, het voor de benadeelde eenvoudiger is gemaakt om de
vergoeding voor zijn opgelopen schade rechtstreeks te kunnen verkrijgen van de
verzekeraar. Deze voor de benadeelde voordelige regeling bestaat erin dat de
benadeelde vandaag over een rechtstreekse vordering beschikt ten aanzien van de
verzekeraar van de aansprakelijke.144
143 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 514. 144 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 514 – 515.
44
65. De grondslag voor de rechtstreekse vordering van de benadeelde ligt vervat in
artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten en komt erop neer dat de benadeelde
zich rechtstreeks kan richten naar de verzekeraar van de aansprakelijke om
schadeloosstelling te kunnen verkrijgen. Op deze manier kan de benadeelde eenvoudig
en snel een vergoeding bekomen voor zijn opgelopen schade en kan hij ontsnappen aan
de samenloop met de andere schuldeisers van de verzekerde.
66. De verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering van de benadeelde bedraagt
vijf jaar overeenkomstig artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten. Op de
rechtstreekse vordering van de benadeelde is dus niet artikel 26 van de wet van 17 april
1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering (hierna:
V.T.Sv.) van toepassing, zelfs niet indien het feit waaruit de schade is ontstaan een
misdrijft uitmaakt.145 De rechtstreekse vordering volgt immers niet uit het misdrijf.146
Het is dus enkel de burgerlijke vordering voortspruitend uit een misdrijf en dus enkel
indien de benadeelde zich richt tot de aansprakelijke zelf, dat de verjaringsregels
overeenkomstig artikel 26 V.T.Sv. van toepassing zullen zijn.147 Indien echter deze
burgerlijke vordering door de benadeelde rechtstreeks tegen de verzekeraar van de
aansprakelijke wordt gericht op basis van de rechtstreekse vordering, dan zijn het de
verjaringsregels uit artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten die toepassing
zullen vinden.148
67. Vroeger was het wel zo dat de vijfjarige verjaringstermijn van de rechtstreekse
vordering van de benadeelde in overeenstemming was met de verjaringstermijn vervat
in artikel 26 V.T.Sv., die van toepassing was op de burgerrechtelijke vordering
voortvloeiend uit een misdrijf. Na de wijziging van het artikel 26 V.T.Sv. is dit niet langer
het geval meer. Burgerrechtelijke vorderingen die voortvloeien uit een misdrijf verjaren
tegenwoordig, overeenkomstig artikel 26 V.T.Sv, volgens de regels van het Burgerlijk
Wetboek en dus meer bepaald volgens artikel 2262 bis BW. De wetgever
145 Wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, BS 25 april 1878. 146 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 212. 147 R. SIERENS, “Onderscheiden verjaringsregels in artikel 26 V.T.Sv. en in artikelen 34 en 35 Wet Landverzekeringsovereenkomsten: de ene verjaring is de andere niet!” (noot onder Pol. Brugge 28 juni 2004), RABG 2005, 62. 148 Pol. Brugge 28 juni 2004, RABG 2005, 58, noot R. SIERENS.
45
heeft er blijkbaar niet aan gedacht bijgevolg ook artikel 34, §2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten aan te passen.149
Dit heeft tot gevolg dat de vijfjarige verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering
tegen de verzekeraar niet meer in overeenstemming is met de gemeenrechtelijke
verjaringstermijn van de aansprakelijkheidsvordering tegen de aansprakelijke zelf.
Wanneer het slachtoffer slechts op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht
tegen de verzekeraar is de absolute tienjarige verjaringstermijn van de rechtstreekse
vordering, die een aanvang neemt vanaf het schadeverwekkend feit een stuk korter en
dus ook een stuk strenger voor de benadeelde dan de gemeenrechtelijke absolute
twintigjarige verjaringstermijn voor de buitencontractuele vordering. Het gevolg van
deze bijzondere verjaringstermijn voor de rechtstreekse vordering is dat de
rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar vaak al zal verjaard zijn terwijl de
benadeelde nog steeds een vordering kan instellen tegen de verzekerde aansprakelijke
zelf.150 De benadeelde zal zijn vorderingsrecht dus kunnen uitoefenen ten aanzien van
de aansprakelijke, ongeacht het feit dat zijn vorderingsrecht tegen de verzekeraar reeds
verjaard is. Het Grondwettelijk Hof heeft in dit kader reeds geoordeeld dat het
gehanteerde onderscheid geen inbreuk is op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.151
De wetgever heeft terecht kunnen oordelen dat beide vorderingen een verschillend
voorwerp hebben en dus niet noodzakelijk onderworpen moeten worden aan dezelfde
verjaringsregeling.152
De rechtspraak en de rechtsleer aanvaarden de autonomie van de verjaringsregeling van
beide rechtsvorderingen. De vordering van de benadeelde gericht tegen de verzekeraar
is onafhankelijk van de vordering van de benadeelde gericht tegen de aansprakelijke.
Het is dus niet omdat de benadeelde de verjaringstermijn geldend voor zijn
rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar heeft laten verstrijken, dat hij daarom zijn
vordering ten aanzien van de aansprakelijke verliest. Dit verschil in behandeling op het
149 M. FONTAINE, verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 386 – 387. 150T. VANSWEEVELT, “De verjaring van de buitencontractuele vordering (art. 2262bis BW)” in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, (293), 301. 151 GWH 14 juni 2006, nr. 99/2006; GwH 28 februari 2008, nr. 33/2008; NJW 2008, afl. 178, 211, noot G. JOCQUÉ; H. ULRICHTS, Schaderegeling in Belgie in Recht en Praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, 444. 152 G. JOCQUÉ, “Verjaring van de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar” (noot onder GwH 28 februari 2008), NJW 2008, 213.
46
vlak van de verjaringstermijnen dient evenwel genuanceerd te worden aangezien de
verzekerde aansprakelijke, die eventueel langer dan zijn verzekeraar aangesproken kan
worden, op grond van artikel 34, §1, lid 3 over een regresvordering beschikt ten aanzien
van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar.153 Indien de verzekerde aansprakelijke dus
wordt aangesproken op een moment dat de verjaringstermijn van de rechtstreekse
vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar reeds verstreken is, kan deze de
uitgekeerde vergoedingssom terugvorderen van zijn verzekeraar. Het onderscheid in
behandeling tussen de twee onderscheiden vorderingen dient om deze reden dus te
worden gerelativeerd.
153 G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (181) 212.
47
5. De verjaring van de regresvordering van de aansprakelijke tegen
de in solidum gehouden medeaansprakelijke
68. In dit hoofdstuk zal ik de situatie onderzoeken van het geval waarin meerdere
personen aansprakelijk gesteld worden voor de schade veroorzaakt aan het slachtoffer.
Meer bepaald zal ik onderzoeken hoe de rechtsverhouding in elkaar zit tussen de
schuldenaren onderling, op welke gronden deze rechtsverhouding kan gegrond worden,
welke problemen eventueel kunnen rijzen en hoe bepaald wordt voor welk deel van de
schuld iedere schuldenaar uiteindelijk moet opdraaien.
5.1. De rechtsverhouding tussen de schuldenaren onderling
69. In het Burgerlijk wetboek geldt de regel dat in geval van meerdere schuldenaren,
de schuld onder hen wordt gesplitst. Hoofdelijkheid wordt dus niet vermoed, maar dient
bedongen te worden of bij een duidelijke wetsbepaling te zijn opgelegd.154
70. Deze in solidum aansprakelijkheid omvat in werkelijkheid een bijkomend
voordeel voor de benadeelde partij, nu deze als waarborg tot het betalen van de schuld
twee of meerdere schuldenaren krijgt toegewezen. De benadeelde kan op deze manier
gemakkelijker haar schadevergoeding bekomen. Ze dient niet alle aansprakelijke
partijen te dagvaarden, maar het volstaat met het dagvaarden van een enkele
aansprakelijke. Op administratief vlak is dit dus een grote vereenvoudiging voor de
benadeelde. Maar ook op financieel vlak is dit een groot voordeel, aangezien de
benadeelde ervoor kan opteren het veroordelend vonnis tegen de meest solvabele
schuldenaar te laten uitvoeren zodat ze zeker een vergoeding bekomt. De aansprakelijke
schuldenaren garanderen namelijk elkaars betaalkracht.155 Indien één van hen niet over
voldoende financiële middelen bezit om de benadeelde te vergoeden, kan de benadeelde
zich eenvoudigweg tot de andere aansprakelijke partijen richten.
154 Art. 2012 BW; G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 425. 155 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 427.
48
71. Bijkomend kan opgemerkt worden dat deze aansprakelijkheid in solidum niet
van openbare orde is en dat ze dus door de benadeelde zelf dient ingeroepen te worden
indien zij er zich wenst op te beroepen.156
72. De schadeloosstelling van de benadeelde door een van de schuldenaars doet de
schuldvordering van de schuldeiser teniet en bevrijdt bijgevolg ook de andere
schuldenaars ten aanzien van de schuldeiser.157 Maar dit betekent geenszins dat de
andere schuldenaars helemaal geen vergoeding meer zouden moeten uitkeren. De in
solidum gehouden schuldenaar die de schuldeiser integraal schadeloos heeft gesteld,
beschikt immers over een vordering ten aanzien van de andere schuldenaars waardoor
hij een deel van de reeds betaalde schuld op hen kan afwentelen.158 De betaler, die door
de benadeelde werd aangesproken tot het betalen van de schuld, kan dus regres
uitoefenen ten aanzien van diegenen die samen met hem het schadegeval hebben
veroorzaakt.
73. De betalende schuldenaar in solidum moet zijn verhaal tegen de in solidum
gehouden medeschuldenaren verdelen. In concreto rijst hier dan ook de vraag hoe de
vordering van een aansprakelijke tegen een in solidum gehouden medeaansprakelijke
dient te worden gekwalificeerd. Deze kwalificatie speelt, zoals verder in mijn bijdrage
aan bod zal komen, een belangrijke rol inzake de verjaring van de regresvordering van
de betalende schuldenaar. Dergelijke regresvordering kan evenwel alleen maar worden
uitgeoefend nadat de regresnemer de schuldeiser schadeloos heeft gesteld.159
156 Cass. 27 februari 2001, RGAR 2003, 13751 – 13752. 157 G. BAERT, Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 429. 158 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 29. 159 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 29.
49
A. Een subrogatoir verhaalsrecht 74. Volgens de meerderheidsstrekking dient deze regresvordering van de betalende
schuldenaar gebaseerd te worden op artikel 1251, 3° BW. Dit artikel stelt dat de
indeplaatsstelling van rechtswege geschiedt ten voordele van hem die, met of voor
anderen, tot betaling van een schuld gehouden is en er belang bij had deze te voldoen.160
Om van subrogatie te kunnen spreken, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan:
- Het bestaan van een geldige schuld
- De betaling aan iemand die daartoe bekwaam is
- De betaling door een derde die niet een eigen schuld voldoet
Indien deze derde belang heeft bij die betaling aan de benadeelde, zal er van rechtswege
subrogatie plaatsvinden op grond van artikel 1251, 3° BW.
75. Volgens deze meerderheidsstrekking voldoet de vordering van de aansprakelijke
tegen de in solidum gehouden medeaansprakelijke dan ook effectief aan deze drie
voorwaarden om te kunnen komen tot de subrogatie van rechtswege.161 Diegene die het
slachtoffer integraal heeft vergoed voor de schade die hij niet alleen heeft veroorzaakt,
heeft meer betaald dan zijn eigen deel. Hij is samen met anderen tot de betaling van de
schuld gehouden, aangezien hij samen met de andere mededaders dezelfde schuld moet
voldoen. Bovendien is hij ook voor anderen gehouden, aangezien hij aan het slachtoffer
ook het deel van de medeaansprakelijke partijen in de schuld heeft betaald.162 Op grond
van deze redenering is dus voldaan aan de vereisten die gesteld worden door artikel
1251, 3° BW om van subrogatie te kunnen spreken.
160 Cass. 10 juli 1952, Arr.Cass. 1952, 650; RW 1952 – 1953, 1228. 161 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007. 162 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewzije commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 30.
50
B. Een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW 76. Andere auteurs echter zijn daarentegen eerder de mening toegedaan dat de
vordering van de aansprakelijke tegen de in solidum gehouden mededaders, gezien
dient te worden als een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW.163
77. Als bezwaar tegen het subrogatoir verhaalsrecht van de betalende schuldenaar in
solidum werpen deze auteurs op dat deze betalende schuldenaar niet gehouden is met
of voor anderen, maar veeleer een eigen schuld voldoet omdat zijn fout op zich al
voldoende was om de gehele schade te veroorzaken.164 Dit bezwaar gaat evenwel niet
volledig op aangezien er tussen de in solidum gehouden medeschuldenaars minstens
een band bestaat in die zin dat de betaling door de ene alle andere schuldenaars
bevrijdt. Het is dan ook moeilijk te blijven voorhouden dat de betalende schuldenaar in
solidum niet samen met de andere schuldenaren in solidum gehouden is om de gehele
schuld van de benadeelde te voldoen.165
78. Ook het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 17 juni 1982 erkend dat de
regresnemer zijn regresrecht op artikel 1382 BW kan baseren.166 Dit wordt verklaard
door te stellen dat de schuldenaar die integraal het slachtoffer vergoedt, eigenlijk een
soort secundair slachtoffer wordt. Door het slachtoffer volledig schadeloos te stellen,
ondergaat de betalende schuldenaar immers zelf schade in die mate waarin zijn fout niet
de enige oorzaak was van de schade van het slachtoffer. De betalende schuldenaar is dus
niet langer enkel een aansprakelijke gehouden tot betaling van de schadevergoeding aan
de benadeelde, maar is tevens ook zelf benadeelde omdat hij de volledige schuld heeft
vergoed.167 Bijgevolg kan de betalende schuldenaar zich dan ook op artikel 1382 BW
beroepen om het verlies dat hij geleden heeft door de integrale schadeloosstelling van 163 Cass. 17 juni 1982, RCJB 1986, 680 – 684, noot L. CORNELIS; L. CORNELIS, “L’obligation in solidum et le recours entre coobligés” (noot onder Cass. 17 juni 1982), RCJB 1986, 684 – 707. L. CORNELIS, “Le partage des responsabilités en matière aquilienne” (noot onder Cass. 29 januari 1988), RCJB 1993, 328. 164 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007. 165 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 36. 166 Cass. 17 juni 1982, RCJB 1986, 680, noot L. CORNELIS. 167 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007 – 1008.
51
het slachtoffer, gedeeltelijk te verhalen op de medeaansprakelijke schuldenaren. Het is
slechts een gedeeltelijk verhaal aangezien de betalende schuldenaar ook zelf een fout
heeft begaan die mede de schade aan het slachtoffer heeft veroorzaakt.168
C. Een eigen zelfstandig verhaalsrecht 79. De in solidum gehouden schuldenaar die de benadeelde integraal vergoedt, zorgt
ervoor dat de vordering van de benadeelde teniet gaat en bevrijdt daardoor ook de
andere schuldenaars ten aanzien van de schuldeiser. Het komt dan toch ook logisch en
redelijk voor dat deze betalende schuldenaar, uit de aard van de zaak zelf en naar
analogie met de bepalingen die vervat liggen in de artikelen 1213 en 1214 BW inzake
hoofdelijkheid, over een zelfstandige en eigen regresaanspraak tegenover de overige
schuldenaren zou beschikken. Het Hof van Cassatie interpreteert deze bepalingen van
het Burgerlijk Wetboek inzake de hoofdelijkheid echter zo eng, dat een dergelijke
stelling moeilijk kan weerhouden worden. Het Hof stelt namelijk dat deze bepalingen uit
de artikelen 1213 en 1214 BW enkel betrekking hebben op de conventionele
hoofdelijkheid en stelt vervolgens dat de verbintenis in solidum niet kan worden
gelijkgesteld met de passieve hoofdelijkheid. Bovendien heeft deze verbintenis in
solidum ook geen contractuele grondslag.169 De bepalingen inzake de hoofdelijkheid
kunnen dus niet zomaar naar analogie worden toegepast op de situatie van de in
solidum gehouden schuldenaar die de benadeelde integraal vergoedt.
Om deze redenen kan een eigen zelfstandig verhaalsrecht in hoofde van de regresnemer
niet als grondslag worden gezien voor de vordering ten aanzien van de in solidum
gehouden mededaders.
168 M. VAN QUICKENBORNE, ‘De verbintenis in solidum’ in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 37. 169 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 30 – 31.
52
D. De vermogensverschuiving zonder oorzaak 80. Een laatste grondslag die kan worden aangehaald om de vordering van de
aansprakelijke tegen de in solidum gehouden medeaansprakelijke daders op te baseren,
is de vermogensverschuiving zonder oorzaak. Dit is bijvoorbeeld in die gevallen waarin
de benadeelde een passieve processuele houding aanneemt, waardoor de betalende
schuldenaar in de onmogelijkheid geplaatst wordt om regres uit te oefenen op de
medeaansprakelijke dader. Op deze manier haalt de medeaansprakelijke schuldenaar
voordeel uit de passieve houding van de benadeelde, aangezien hij in principe geen
vergoeding meer zou moeten uitbetalen voor de veroorzaakte schade.
Een voorbeeld om dit te verduidelijken:
De benadeelde spreekt A en B in solidum aan, maar de rechter oordeelt dat enkel A
aansprakelijk is en dat dus enkel A de benadeelde dient schadeloos te stellen. De
benadeelde is akkoord met het vonnis en laat het in gezag van gewijsde gaan ten aanzien
van B. Partij A daarentegen kan geen genoegen nemen met het vonnis en gaat in beroep,
waar geoordeeld wordt dat ook B toch aansprakelijk is. Doordat de benadeelde echter
geen beroep instelde tegen de vrijspraak van B en dus geen vergoeding meer kan
bekomen van B, kan de in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde A dit in principe
evenmin.
81. Het Hof van Cassatie heeft in een arrest geoordeeld dat in dergelijk geval de
betalende schuldenaar een vordering wegens vermogensverschuiving zonder oorzaak
kan uitoefenen om van de medeaansprakelijke dader toch nog diens bijdragend deel in
de schadevergoeding te bekomen.170
De doctrine is het echter met deze stelling niet eens en bekritiseerde dan ook de
beslissing die door het Hof werd genomen in de volgende bewoordingen:
“We bevinden ons in een soort van vicieuze cirkel. Ofwel beschikt het slachtoffer over een
vordering tegen de medeaansprakelijke dader die niet heeft betaald en is het zeker dat de
betaling door de andere de schuld heeft uitgedoofd. In dit geval verhindert niets de
uitoefening van een subrogatoire vordering en dient de vermogensverschuiving zonder
170 Cass. 11 september 1969, Arr.Cass. 1969 – 1970, 36.
53
oorzaak omwille van haar subsidiaire karakter, opzij geschoven te worden. Ofwel is er
daarentegen geen mogelijkheid tot subrogatoire vordering omdat het slachtoffer zijn
rechten tegen de andere schadeveroorzaker heeft laten vallen. In dit geval is er evenmin
sprake van verrijking in hoofde van deze laatste bij gebrek aan schuld die door de betaling
door de andere schuldenaar is uitgedoofd”.171
De betalende schuldenaar kan, volgens de doctrine, om deze reden dan ook geen
vordering wegens vermogensverschuiving zonder oorzaak instellen tegen de
medeaansprakelijke schuldenaar om een deel van de betaalde schadevergoeding terug
te vorderen.
82. Deze problematiek inzake de passieve processuele houding van de benadeelde
waarvan de in solidum gehouden aansprakelijke die de benadeelde integraal vergoedt
nadeel kan ondervinden, komt later in deze bijdrage nog uitgebreider aan bod.
E. Conclusie 83. Er worden dus in de rechtspraak en de rechtsleer verschillende mogelijke
rechtsgronden naar voren geschoven om de vordering van de in solidum gehouden
aansprakelijke, die de benadeelde integraal vergoedt, ten aanzien van de andere in
solidum gehouden medeaansprakelijke daders op te baseren. In de rechtsleer zijn er
voornamelijk twee grote strekkingen. De meerderheidsstrekking gaat evenwel uit van
een subrogatoir verhaalsrecht in hoofde van de betalende schuldenaar.
5.2. Hof van Cassatie 4 juni 2012 84. Een belangrijk arrest in deze materie, is het arrest door het Hof van Cassatie
geveld op 4 juni 2012.172 In casu handelt het arrest over een vordering van een
aansprakelijke tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde
medeaansprakelijke schuldenaar. Het Hof van Cassatie heeft in deze zaak geoordeeld dat
171 R.O DALQ, “Fondement du droit de celui qui a réparé seul le dommage causé par une faute aquilienne d’obetenir de tout autre auteur du même dommage sa contribution à la réparation” (noot onder Cass. 21 oktober 1965), RCJB 1966, 138. 172 Cass. 4 juni 2012, AR. C100208N; RGAR 2013, 14960.
54
de rechtstreekse vordering die de benadeelde bij toepassing van artikel 86 van de Wet
Landverzekeringsovereenkomsten uitoefent tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar,
geen vordering tot vrijwaring in de zin van artikel 2257, lid 3 BW is, maar wel een
subrogatoire vordering waarop de verjaringstermijn uit artikel 34, §2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten van toepassing is.173
De feiten kunnen als volgt samengevat worden:
Op 7 september 1982 had zich een arbeidsongeval voorgedaan, waarbij een werknemer
ten gevolge van het breken van een plank van een stelling viel en daardoor verlamd
raakte. Vooreerst stelde de werknemer zelf zowel een vordering in tegen zijn werkgever
(een aannemingsbedrijf) als tegen het bedrijf van wie de aannemer de gebrekkige plank
had gehuurd. De rechter oordeelde dat zowel de werkgever als het bedrijf die de plank
had verhuurd, beiden elk voor de helft aansprakelijk waren. Vervolgens stelden de
echtgenote en de zoon van de benadeelde op hun beurt in een andere procedure een
vordering tot schadeloosstelling in, maar daarbij richtten zij hun dagvaarding
uitsluitend tegen de verhuurster. Daaropvolgend dagvaardde deze laatste op haar beurt
de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever in gedwongen tussenkomst en
vrijwaring voor alle sommen waartoe zij zou worden veroordeeld.174
85. Het cassatieberoep van 4 juni 2012 was gericht tegen de arresten van het hof van
beroep te Gent in verband met de vordering van de verhuurster tegen de
aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever. Het hof had namelijk geoordeeld dat
deze vordering reeds verjaard was. In cassatie wierp de verhuurster als argument op dat
de vordering die een in solidum veroordeelde aansprakelijke, bij subrogatie in de
rechten van de benadeelde, tegen de verzekeraar van de medeaansprakelijke instelt, een
vordering tot vrijwaring is in de zin van artikel 2257, lid 3 BW. De verjaring van de
vordering kon, volgens verhuurster, dan ook niet beginnen lopen zolang de uitwinning
niet had plaatsgevonden. De verjaring van de vordering diende in het licht van dat
artikel te worden geschorst zolang de aansprakelijke niet tot vergoeding van de
benadeelde was aangesproken. Bijkomend wierp ze op dat zolang de aansprakelijke niet
was aangesproken, er geen sprake kon zijn van subrogatie en dus ook niet van een
173 Cass. 4 juni 2012, RABG 2012, afl. 15, 1004, noot I. DHAESE. 174 Concl. adv. – gen. MORTIER R. bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N.
55
subrogatoire vordering. De beslissing door het hof van beroep te Gent dat de vordering
in hoofde van de verhuurster uitsluitend gebaseerd was op de techniek van de
subrogatie, was dan ook, volgens verhuurster, onterecht.175
86. Hoewel het geschilpunt dat in het cassatiearrest voorlag, betrekking had op de
vraag of de regresvordering al dan niet als een vrijwaringsvordering in de zin van artikel
2257, lid 3 BW kon worden beschouwd, is het van belang nogmaals te benadrukken dat
er in de rechtsleer geen eensgezindheid bestaat over de grondslag van een dergelijke
regresvordering. Er bestaan twee grote strekkingen. Enerzijds is er de strekking die
opteert voor een eigen verhaalsrecht in hoofde van de betalende schuldenaar en
anderzijds is er nog de meerderheidsstrekking die daarentegen opteert voor een
subrogatoir verhaalsrecht in hoofde van de betalende schuldenaar.176
87. De discussie in het cassatiearrest ontstond voornamelijk als gevolg van het feit
dat de verhuurster op het ogenblik dat zij de aansprakelijkheidsverzekeraar van de
werkgever in de procedure betrok, de benadeelde nog niet had vergoed. Op basis van dit
gegeven kon er volgens verhuurster, verwijzend naar de voorwaarden van de subrogatie
van rechtswege, dan ook nog geen subrogatie plaatsvinden. Subrogatie vereist immers
de werkelijke betaling van de schuld. In casu was dit niet het geval en kon verhuurster
dus nog niet in de rechten en de plichten van de benadeelde subrogeren. Volgens de
verhuurster was een subrogatoir regres jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar dus
niet mogelijk, maar meende zij een op grond van artikel 86 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten vrijwaringsvordering te hebben ingesteld, met als
bedoeling te anticiperen op haar mogelijke veroordeling tot integrale schadeloosstelling
van de benadeelde. Dit had, volgens verhuurster, tot gevolg dat er toepassing diende te
worden gemaakt van artikel 2257, lid 3 BW dat stelt dat de verjaring niet loopt ten
aanzien van de vordering tot vrijwaring, zolang er geen uitwinning heeft
plaatsgevonden. De vijfjarige verjaringstermijn uit artikel 34, §2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten, die van toepassing is op de rechtstreekse vordering
van de benadeelde, zou in dit geval ook verder van toepassing blijven. Maar aangezien,
175 Concl. adv. – gen. MORTIER R. bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N. 176 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007.
56
volgens verhuurster, ook toepassing diende gemaakt te worden van artikel 2257, lid 3
BW, stelde de verhuurster louter een ander vertrekpunt voor om de verjaringstermijn
van start te laten gaan.177 De verjaringstermijn zou in deze opvatting pas mogen
beginnen lopen vanaf het ogenblik dat verhuurster zelf in rechte werd aangesproken.
88. De termen vrijwaring en subrogatoir regres dienen duidelijk van elkaar
onderscheiden te worden. Waar het bij vrijwaring de bedoeling is te anticiperen op het
financieel nadeel dat u zou kunnen oplopen in geval van aansprakelijkheid ten aanzien
van een benadeelde, en om die reden dus een derde in het geding betrekt om die
financiële gevolgen op te vangen, is het daarentegen bij de terugvordering na subrogatie
juist de bedoeling om datgene wat u reeds betaald hebt, terug te vorderen. Er moet in
het geval van de terugvordering na subrogatie dus reeds een betaling hebben
plaatsgevonden, waar dit bij vrijwaring nog niet het geval is.178
89. Het Hof van Cassatie volgde de redenering uiteengezet door de verhuurster niet,
ondanks het vaststaande gegeven dat de verhuurster de benadeelde nog niet had
vergoed. Het Hof oordeelde dat de rechtstreekse vordering op grond van artikel 86 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten geen vordering tot vrijwaring is in de zin van artikel
2257, lid 3 BW.
‘Het onderdeel dat aanvoert dat de vordering die een in solidum veroordeelde
aansprakelijke, bij subrogatie in de rechten van de benadeelde, tegen de verzekeraar van
de medeaansprakelijke instelt, een vordering tot vrijwaring is in de zin van artikel 2257
BW zodat de verjaring niet kan beginnen lopen vooraleer de betrokken aansprakelijke
door de benadeelde is aangesproken tot betaling, berust op een onjuiste rechtsopvatting’,
aldus het Hof van Cassatie in haar arrest van 4 juni 2012.179
177 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007 – 1009. 178 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007 – 1008. 179 Cass. 4 juni 2012, RABG 2012 afl. 5, 1004, noot I. DHAESE.
57
90. Het Openbaar Ministerie bij het Hof van Cassatie biedt als oplossing de
geanticipeerde subrogatie aan. Wanneer de door de benadeelde aangesproken
aansprakelijke de medeaansprakelijke of diens verzekeraar dagvaardt in gedwongen
tussenkomst tot vrijwaring, heeft er uiteraard nog geen betaling plaatsgevonden. Door
deze tussenkomst in vrijwaring tracht de aansprakelijke te anticiperen op een mogelijke
veroordeling tot schadeloosstelling en tracht hij de (gehele of gedeeltelijke) financiële
last af te wentelen op de partij die hij in vrijwaring roept. In werkelijkheid komt dit
volgens het Openbaar Ministerie neer op een voorwaardelijke subrogatie, waarbij de
subrogatie slechts zal plaatsvinden wanneer de benadeelde door de in vergoeding
aangesproken aansprakelijke uiteindelijk wordt vergoed.180 Maar opgelet, het is niet
omdat de subrogatie pas kan plaatsvinden op het ogenblik van en op voorwaarde van
een daadwerkelijke betaling, dat de verjaringstermijn van de op de subrogatie
gesteunde vordering ook pas kan aanvangen vanaf het ogenblik van de betaling. De
subrogatie wordt immers gekenmerkt door de overgang van een schuldvordering. De
vordering van de oorspronkelijke schuldeiser (in casu de benadeelde) gaat over op de
gesubrogeerde (in casu de door de benadeelde gedaagde aansprakelijke). De
gesubrogeerde stapt daardoor in de juridische schoenen van de benadeelde en oefent
louter diens vordering uit tegen de medeaansprakelijke, zoals de benadeelde ook zelf
had kunnen doen. Door de overgang van de schuldvordering, verandert de aard van
deze schuldvordering niet. Alle kenmerken van de vordering gaan mee over op de
gesubrogeerde, inclusief de eraan verbonden verjaringsregels. Bijgevolg is de vordering
van de gesubrogeerde onderworpen aan dezelfde verjaringstermijn die gold voor de
benadeelde en neemt deze termijn ook een aanvang op de dag waarop hij zou zijn
beginnen lopen indien de benadeelde de vordering zelf had ingesteld. De subrogatie kan
dus niet tot gevolg hebben dat de verjaringstermijn opnieuw vanaf nul zou kunnen
beginnen lopen. De gesubrogeerde kan enkel vorderen wat diegene in wiens rechten hij
gesubrogeerd is ook zou kunnen vorderen, niets meer alsook niets minder.181
91. Ook in een ander arrest van het Hof van Cassatie kwam deze problematiek van de
“geanticipeerde subrogatie” aan bod. 182 In casu stelde de verzekeraar van de
aansprakelijke schuldenaar een vrijwaringsvordering in ten aanzien van de 180 Cass. 16 mei 2011, NJW 2012, afl. 254, 23, noot I. BOONE. 181 Concl. adv. – gen. MORTIER R. bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N. 182 Cass. 16 mei 2011, AR. C100214N.
58
medeaansprakelijke derde, vooraleer de benadeelde werd schadeloos gesteld. De vraag
rees welke de grondslag was van een dergelijke vrijwaringsvordering. Op grond van
artikel 41, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten treedt de verzekeraar die
het slachtoffer vergoedt in de rechten en de rechtsvorderingen van de verzekerde ten
belope van het bedrag dat hij aan het slachtoffer heeft uitgekeerd. Het cassatieberoep
ingesteld door de medeaansprakelijke derde wierp dan ook op dat de rechter de
vrijwaringsvordering gesteund op artikel 41 Wet Landverzekeringsovereenkomsten
niet kon inwilligen, zolang de verzekeraar niet was overgegaan tot effectieve betaling
van de schadevergoeding aan het slachtoffer. Het Hof volgde deze redenering echter niet
en stelde dat artikel 41 Wet Landverzekeringsovereenkomsten er zich niet tegen verzet
dat de rechter onder de voorwaarde van de daadwerkelijke betaling aan het slachtoffer,
de vrijwaringsvordering inwilligt van de veroordeelde verwerende partij op de
hoofdvordering of diens verzekeraar ten aanzien van de medeaansprakelijke.183 Ook in
de rechtsleer wordt aangenomen dat de vrijwaringsvordering gesteund op de
subrogatie kan ingewilligd worden ook al is er nog geen betaling gebeurd op het
ogenblik van de uitspraak, omdat de vrijwaring noodzakelijkerwijze wordt uitgesproken
op voorwaarde van de daadwerkelijke betaling. 184 Het kenmerkende van iedere
vordering tot vrijwaring is immers de voorwaardelijke aard ervan.185 De subrogatie zal
evenwel pas effectief worden wanneer de door de benadeelde gedaagde aansprakelijke
de benadeelde daadwerkelijk zal hebben vergoed.
5.3. De juridische gevolgtrekkingen op het vlak van de verjaring van de toegepaste kwalificatie van de regresvordering 92. De juridische kwalificatie van de regresvordering is van enorm belang bij het
beoordelen als de vordering van de betalende schuldenaar ten aanzien van de
medeschuldenaars al dan niet reeds verjaard is. Het zal voornamelijk een rol spelen bij
het bepalen van het aanvangspunt van de verjaringstermijn, wat in het kader van mijn
masterproefonderzoek van groot belang is.
183 Cass. 16 mei 2011, NJW 2012, 23 – 24. 184 I. BOONE, “Geen toepassing van fraus omnia corrumpit in verhouding tussen persoon die instaat voor dader van opzettelijk misdrijf en medeaansprakelijke derde” (noot onder Cass. 16 mei 2011), NJW 2012, 24. 185 Cass. 16 mei 2011, NJW 2012, 23 – 24.
59
93. Als er van wordt uitgegaan dat de regresvordering van de aansprakelijke tegen
de medeaansprakelijke berust op een subrogatoir verhaalsrecht, zoals ook door de
meerderheidsstrekking wordt ondersteund, dan zal de aansprakelijke na de betaling aan
de benadeelde in de rechten en de plichten treden van die benadeelde.186 Dit heeft tot
gevolg dat de gesubrogeerde zelf de vordering, die ook de benadeelde had kunnen
instellen, kan instellen tegen de medeaansprakelijke partijen. Op het vlak van de
verjaring brengt dit met zich mee dat de gesubrogeerde aan dezelfde verjaringstermijn
zal onderworpen zijn als de benadeelde, alsook dat de verjaringstermijn voor de
gesubrogeerde reeds zal beginnen lopen vanaf het ogenblik dat deze ook een aanvang
heeft genomen voor diegene in wiens rechten en plichten men is gesubrogeerd.187 De
verjaringstermijn die gold voor de benadeelde blijft dus ook voor de gesubrogeerde
verderlopen.188
Indien daarentegen wordt gesteld dat de regresvordering van de aansprakelijke tegen
de medeaansprakelijke schuldenaar steunt op een zelfstandig verhaalsrecht in hoofde
van die eerstgenoemde aansprakelijke, dan zal de aansprakelijkheidstermijn die van
toepassing was op de vordering van de benadeelde, ook van toepassing zijn op de
vordering van de gesubrogeerde. Het grote verschil ligt hem evenwel in het
aanvangspunt van de verjaringstermijn. Hier zal de verjaringstermijn geen aanvang
nemen op het ogenblik dat dit ook het geval was voor de benadeelde, maar zal deze
termijn slechts een aanvang nemen op het ogenblik dat het schadeverwekkend feit zich
voordoet in hoofde van de betalende aansprakelijke. Dit is het moment van de
vergoeding aan de benadeelde, of toch minstens het moment waarop de benadeelde
deze betaling vordert van de aansprakelijke.189
186 R. JANSEN, “Subrogatie” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, VI, Commentaar verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, Losbl., 58. 187 Pol. Brugge 21 november 2005, TGR – TWVR 2006, 9; I. BOONE, “Verjaring van subrogatoire en zelfstandige verhaalsvorderingen” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 243 – 287. 188 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1009. 189 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1009.
60
94. Afhankelijk van de kwalificatie die aan de regresvordering wordt toegekend, kan
de verjaring bijgevolg op verschillende momenten een aanvang nemen. Duidelijk is wel
dat wanneer de vordering gesteund wordt op de subrogatie, de aansprakelijke sneller
zijn vordering zal verjaard zien dan wanneer de vordering daarentegen gesteund wordt
op een zelfstandige vordering.
Toegepast op het voorheen besproken arrest van het Hof van Cassatie van 4 juni 2012,
zou dit er toe leiden dat indien het Hof van Cassatie de toepassing van de
vrijwaringsvordering wel had aanvaard, de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar
op de rechtstreekse vordering van de benadeelde, voor de aansprakelijke verhuurster
pas zou beginnen lopen zijn van zodra deze door de benadeelde werd uitgewonnen. Met
andere woorden dus van zodra de aansprakelijke de benadeelde zou hebben uitbetaald,
of minstens van zodra de benadeelde de aansprakelijke zou hebben aangesproken tot
betaling.190 De verhuurster zou in dat opzicht dan nog vanaf dat ogenblik over de
vijfjarige verjaringstermijn van artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten
beschikt hebben om de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever aan te
spreken. Het Hof van Cassatie heeft echter geoordeeld dat er geen toepassing kon
gemaakt worden van artikel 2257, lid 3 BW en dat artikel 34, §2 Wet
Landverzekeringsovereenkomsten onverkort diende toegepast te worden. 191 De
vijfjarige verjaringstermijn voor de verhuurster om de aansprakelijkheidsverzekeraar
van de werkgever aan te spreken, was dus reeds beginnen lopen op het ogenblik dat
deze reeds een aanvang had genomen voor de benadeelde. Met andere woorden, de
aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever kon, volgens het Hof van Cassatie, niet
langer aangesproken worden dan dat zij door de benadeelde zelf kon worden
aangesproken.
95. Wanneer de aansprakelijke zich dus geconfronteerd ziet met een
vrijwaringsvordering is de kans op een reeds ingetreden of nakende verjaring miniem.
De verjaringstermijn loopt immers pas vanaf het ogenblik dat diegene die de vrijwaring
inroept, zelf wordt uitgewonnen en dus in rechte wordt aangesproken tot betaling.
Wanneer de aansprakelijke zich echter steunt op een subrogatoire vordering, is een 190 Brussel 2 april 2011, TBH 2012, 302; Gent 3 november 2011, T.Gez. 2011, 205. 191 Cass. 4 juni 2012, RABG 2012, afl. 5, 1004, noot I. DHAESE; H. ULRICHTS, Schaderegeling in Belgie in Recht en Praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, 444.
61
nakende verjaring juist zeer reëel. In dat geval begint de verjaring immers reeds te lopen
vanaf het ogenblik dat deze ook voor de benadeelde begon te lopen. In het geval van
artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten is dit dus vanaf het ogenblik van
het schadeverwekkend feit in hoofde van de benadeelde. Wanneer de in betaling
aangesproken aansprakelijke pas zeer laat kennis krijgt van de tegen hem gerichte
vordering, is de kans op verjaring dus heel groot. De kans bestaat zelfs dat de verjaring
reeds is ingetreden, alvorens de aansprakelijke door de benadeelde werd gedagvaard.192
5.4. Eventuele bezwaren in hoofde van de regresnemer
96. De betalende schuldenaar kan op verschillende bezwaren stuiten wanneer hij
regres tracht uit te oefenen op de in solidum gehouden mededaders. Deze bezwaren
kunnen zowel van feitelijke als van juridische aard zijn.
5.4.1. Feitelijke beletsels
97. Het regresrecht van de betalende schuldenaar kan in het gedrang gebracht
worden door een feitelijk beletsel. Het is enerzijds mogelijk dat deze betalende
schuldenaar over een vordering beschikt ten aanzien van de medeaansprakelijke
partijen, maar dat deze vordering hem ten gevolge van geheel of gedeeltelijk
onvermogen in hoofde van die medeaansprakelijke partijen, niets oplevert. 193
Anderzijds kan het zich ook voordoen dat er eenvoudigweg geen tweede persoon is die
de schade mede veroorzaakt heeft.
98. In het geval van insolventie van een van de medeaansprakelijke partijen, kan de
vraag gesteld worden of de betalende schuldenaar in het kader van een verbintenis in
solidum, naar analogie met artikel 1214, tweede lid BW, het daardoor veroorzaakte
verlies kan omslaan tussen de andere, wel vermogende schuldenaren en zichzelf. Het
lijkt waarschijnlijk dat deze vraag negatief dient te worden beantwoord, aangezien
192 I. DHAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1009 193 M. VAN QUICKENBORNE, Het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaar, Antwerpen, Nv. Scriptoria, 1975, 20.
62
dergelijke redenering kennelijk in strijd zou zijn met de opvatting dat de verbintenis in
solidum er toe strekt een bijkomende betalingswaarborg te bieden aan de
benadeelde.194 CORNELIS daarentegen oordeelde dat de insolventie van een van de
medeaansprakelijke partijen een bijkomende schadepost oplevert voor diegene die
regres wil nemen en dat deze schade eigenlijk veroorzaakt wordt door de fout van de
medeaansprakelijke schuldenaren zodat deze schade dan ook door hen dient vergoed te
worden.195
Wat het tweede feitelijke beletsel betreft, namelijk dat er gewoonweg geen tweede
persoon is die mede aan de grondslag van de veroorzaakte schade ligt, is het vrij logisch
dat de betalende schuldenaar geen enkele terugvordering kan eisen van de betaling die
hij aan de benadeelde heeft gedaan. 196
5.4.2. Juridische beletsels
99. Verder is het ook mogelijk dat de betalende schuldenaar op juridische problemen
stuit bij het uitoefenen van zijn regresvordering ten aanzien van de medeaansprakelijke
schuldenaren. Zo kan het gebeuren dat de vordering van het slachtoffer ten aanzien van
een van de mededaders reeds verjaard is en ten aanzien van een andere mededader nog
niet. Dit kan onder meer het geval zijn omdat aan de ene aansprakelijke partij een
misdrijf kan verweten worden en aan de andere slechts een burgerlijk delict. Stel dat A
en B beiden aansprakelijk zijn voor de schade opgelopen door de benadeelde. A heeft
slechts een burgerlijk feit gepleegd, waarop de verjaringsregels van artikel 2262 bis BW
van toepassing zijn en B een misdrijf, dat overeenkomstig artikel 26 V.T.Sv. verjaart na
verloop van een termijn van vijf jaar. Het slachtoffer spreekt na het verstrijken van een
periode van zes jaar A aan tot het bekomen van een vergoeding van de schade. A zal
daaropvolgend het slachtoffer integraal schadeloosstellen en zich vervolgens richten tot
B om een deel van de betaalde vergoeding terug te vorderen. Maar aangezien deze
regresvordering van A, volgens de meerderheidsopvatting, slechts een subrogatoir
194 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 47. 195 L. CORNELIS, “Le recours entre codébiteurs solidaires et entre codébiteurs in solidum: adieux à l’article 1251, 3° du Code civil?” in X. DIEUX (ed.), La subrogation, Mons, Conférence du jeune Barreau, 1992, nr.31. 196 M. VAN QUICKENBORNE, Het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaar, Antwerpen, Nv. Scriptoria, 1975, 20.
63
karakter heeft, zal B de verjaring kunnen opwerpen en zal A de schuld volledig zelf
moeten dragen. Hierdoor wordt het aan de benadeelde toegelaten zijn verzuim ten
aanzien van de tweede aansprakelijke te herstellen ten koste van de eerste
aansprakelijke. Door zijn laattijdigheid is de vordering ten aanzien van een van de
mededaders reeds verjaard en de gevolgen van de door hem aangenomen passieve
houding kan hij uiteindelijk afwentelen op de andere aansprakelijke ten aanzien van wie
de vordering nog niet verjaard is. Deze laatste zal bijgevolg moeten opdraaien voor alle
kosten.197
Het is daarentegen ook mogelijk dat de benadeelde wel tijdig ten aanzien van alle
aansprakelijke partijen zijn vordering heeft ingesteld en de veroordeling van hen allen
heeft bekomen. Indien de medeaansprakelijke schuldenaar dus reeds voorafgaand aan
het ogenblik van de subrogatie definitief is veroordeeld ten aanzien van de benadeelde,
en de benadeelde dus over een actio judicati beschikt tegenover deze
medeaansprakelijke (dit is een rechtsvordering tot tenuitvoerlegging van een
rechterlijke uitspraak tot veroordeling), kan ook de gesubrogeerde deze vordering
uitoefenen.198 In het voorgaande feitenrelaas zou dit dan tot gevolg hebben dat de
vordering van A tegen B wel uitwerking zou kunnen hebben, nu een actio judicati
verjaart op grond van de tienjarige verjaringstermijn vervat in artikel 2262 bis BW.
100. Een ander juridisch beletsel waar de betalende schuldenaar op kan botsen ten
gevolge van de passieve processuele houding aangenomen door de benadeelde, is het
(reeds eerder besproken) geval waarin de benadeelde verzuimt beroep aan te tekenen
tegen een vonnis waarbij een van de bij het ongeval betrokken personen van elke
aansprakelijkheid wordt vrijgesteld. Stel dat deze betrokkene in eerste aanleg
vrijgesteld werd van aansprakelijkheid en in beroep, aangetekend door een andere
aansprakelijke, toch aansprakelijk wordt gesteld voor een deel van de veroorzaakte
schade, zal de benadeelde niets meer van hem kunnen vorderen.199 Bijgevolg zal ook de
gesubrogeerde in de rechten van de benadeelde niets meer kunnen vorderen van de
197 M. VAN QUICKENBORNE, Het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaar, Antwerpen, Nv. Scriptoria, 1975, 20. 198 I. BOONE, “Verjaring van subrogatoire en zelfstandige verhaalsvorderingen” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt? Mechelen, Kluwer, 2005, (243) 250. 199 Cass. 21 oktober 1965, RCJB 1966, 117, noot R.O. DALCQ.
64
medeaansprakelijke schuldenaar. De betalende schuldenaar zou dus weer de volledige
schadevergoeding op zich moeten nemen, terwijl de in eerste aanleg vrijgesproken
medeaansprakelijke kan profiteren van de processuele passieve houding van de
benadeelde.
101. Het is duidelijk dat de verbintenis in solidum een groot voordeel biedt aan het
slachtoffer die op eenvoudige wijze vergoeding zal kunnen bekomen zonder al te veel
moeite te moeten ondernemen. Voor de aansprakelijke die in betaling wordt
aangesproken daarentegen, zal het veeleer aanzien worden als een nadeel. De kans
bestaat namelijk dat hij geen regres zal kunnen uitoefenen op de medeaansprakelijke
schuldenaar en de financiële last dus volledig zelf zal moeten dragen.
5.5. De onderlinge verdeling van de schuld onder de schuldenaren
102. Aangezien in geval van meerdere schuldenaren de schuld onder hen dient te
worden gesplitst, moet bekeken worden hoe die schuld onder de verschillende
schuldenaren dient te worden verdeeld. Meer bepaald moet worden nagegaan hoe er
wordt uitgemaakt hoeveel elke schuldenaar dient bij te dragen in de schadeloosstelling
van de benadeelde.
103. Verschillende opties zijn mogelijk. De aansprakelijkheid zou eerst en vooral
kunnen verdeeld worden op basis van de ernst van de begane fouten.200 De verdeling
zou vervolgens ook gegrond kunnen worden op basis van de mate waarin de fouten
hebben bijgedragen tot de schade.201 Voorts zou de schadelast zelfs kunnen worden
verdeeld op basis van de ernst van de gepleegde fouten alsook op basis van hun causale
invloed op het intreden van het schadegeval.202 Maar indien we de rechtspraak van het
Hof van Cassatie volgen, dient de rechter, bij het bepalen van de bijdrage van de
verschillende schuldenaren in de schadelast, nu enkel nog rekening te houden met het 200 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 42. 201 Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987 – 1988, 669; Gent 14 januari 2010, T.Verz. 2011, afl. 3, 339; Gent 18 maart 2010, T.Verz. 2011, 341. 202 Cass. 29 oktober 1987, Arr.Cass. 1987 – 1988, 264.
65
criterium van de mate waarin de fout van elk van de schuldenaren heeft bijgedragen tot
de schade.203
Sommigen zijn echter de mening toegedaan dat er steeds een gelijke verdeling van de
schuld tussen de schuldenaren zou moeten plaatsvinden. De in solidum gehoudenheid is
gebaseerd op het principe dat elke fout tot de gehele schade aanleiding heeft gegeven.
Op grond van de equivalentietheorie zijn elk van die fouten gelijkwaardig en in
eenzelfde mate oorzakelijk. Hieruit vloeit voort dat het verhaal van de betalende
schuldenaar dan ook aanleiding moet geven tot een gelijke verdeling van de schuld
onder alle medeaansprakelijke schuldenaren. Als bezwaar tegen deze redenering zou
kunnen aangevoerd worden dat de equivalentieleer enkel dient om uit te maken wie er
al dan niet aansprakelijk is en er dus enkel toe strekt het mogelijk te maken na te gaan
welke fouten effectief de schade hebben veroorzaakt. De equivalentietheorie strekt er
daarentegen niet toe te bepalen hoe de last van de schadeloosstelling dient verdeeld te
worden onder de schuldenaars.204 Bijgevolg kan men zich dus eigenlijk niet op deze
theorie baseren om uit te maken hoeveel elke schuldenaar verschuldigd is.
104. Belangrijk is wel dat steeds al diegenen die aansprakelijk zijn voor de
veroorzaakte schade dienen bij te dragen in de schadeloosstelling. Het is de rechter, in
geval van meerdere bewezen fouten die bijgedragen hebben tot de schade, dan ook niet
toegelaten te oordelen dat in de onderlinge verhouding tussen de schuldenaren één van
de daders geen deel van de schade moet dragen. Als de rechter dit evenwel toch zou
doen, dan miskent deze het oorzakelijk verband tussen de fout van die ene ‘vrijgestelde’
dader en de aan de derde veroorzaakte schade. De in solidum aansprakelijkheid is er
namelijk op gebaseerd dat ieders fout de gehele schade heeft veroorzaakt. Dit
oorzakelijke verband wordt duidelijk genegeerd door te oordelen dat één van beide
aansprakelijke schuldenaren, op het vlak van de bijdrage, niet hoeft mee te betalen in
een deel van de schadevergoeding. Het kan op basis van deze rechtspraak wederom
duidelijk gesteld worden dat de in solidum aansprakelijkheid berust op de
gemeenschappelijke oorzakelijkheid. Eenieder moet om die reden bijdragen in de
203 Cass. 5 september 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 9, 1599; Cass. 9 oktober 2009, Arr.Cass. 2009, afl. 10, 2286. 204 M. VAN QUICKENBORNE, “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 42.
66
schadeloosstelling, ongeacht of de éne nu een veel zwaardere fout heeft begaan dan de
andere.205 Het blijft daarentegen wel aan de rechter toekomen om in de onderlinge
verhouding tussen diegenen die de fouten hebben begaan, te bepalen in welke mate de
fout van ieder van hen heeft bijgedragen tot de veroorzaakte schade en op basis daarvan
het aandeel in de schadelast te bepalen dat een van de daders die de benadeelde heeft
vergoed, kan terugvorderen van de mededaders.206
205 Cass. 18 januari 1979, RW 1979 – 1980, 1123 – 1126. 206 Cass. 16 mei 2011, RW 2013 – 2014, afl. 8, 304; NJW 2012, afl. 254, 23, noot I. BOONE.
67
6. De verjaring van aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid 105. In dit hoofdstuk van mijn masterproef zal ik onderzoeken welke verjaringsregels
van toepassing zijn op de aansprakelijkheidsvorderingen ingesteld tegen de overheid.
De overheid kan immers ook buitencontractueel worden aangesproken indien op
onregelmatige wijze werd gehandeld.
106. De erkenning van de buitencontractuele aansprakelijkheid in hoofde van de
overheid is slechts een efficiënt middel van de rechtsbescherming voor de burger tegen
het optreden van de overheid indien de aansprakelijkheidsvorderingen die de burger
tegen de overheid kan instellen ook onderworpen worden aan een voor de burger
transparant verjaringsregime.207 Gelet op de veelheid van arresten die in het verleden
geveld zijn met betrekking tot deze materie, blijkt duidelijk dat er niet veel
transparantie en rechtszekerheid in het verjaringsregime ten aanzien van de overheid
kon teruggevonden worden. Het recente optreden van de wetgever heeft daar nu
gelukkig wel al wat verandering in kunnen brengen.
107. Tot voor kort werd voorzien in een bijzonder verjaringsregime ten aanzien van
de vorderingen ingesteld tegen de overheid. Deze bijzondere verjaringsregeling, die al
sinds 1846 in de begrotingswetgeving verscholen zit, heeft lange tijd een relatief
onbekend bestaan gekend. Het is pas met de evolutie die het leerstuk van de
overheidsaansprakelijkheid sinds het begin van de jaren 90’ heeft doorgemaakt, dat er
meer aandacht is ontstaan voor het bijzonder verjaringsregime dat de overheid
genoot.208 Meer en meer werd erkend dat de overheid aansprakelijk gesteld kon worden
voor haar onrechtmatig optreden in het kader van de uitvoerende, de rechterlijke en de
wetgevende macht. Daardoor werden ook steeds meer en meer
aansprakelijkheidsvorderingen ingesteld tegen de overheid en werd de burger steeds
vaker geconfronteerd met de verkorte verjaringstermijn om vorderingen ten aanzien
207 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” (noot onder Cass. 14 april 2003), RABG 2003, 840. 208 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 871.
68
van de overheid in te stellen. Het bijzonder verjaringsregime in hoofde van de overheid
won dan ook steeds meer aan belang.209
108. Sinds 1996 heeft het Arbitragehof echter heel wat arresten geveld waardoor de
grondwettigheid van het bijzonder verjaringsregime ten aanzien van de overheid in
vraag werd gesteld.210 Dit heeft er toe geleid dat de wetgever uiteindelijk de bijzondere
regeling ten aanzien van de overheid heeft opgeheven en er nu dus ook toepassing dient
gemaakt te worden van de gemeenrechtelijke regeling vervat in artikel 2262 bis BW.
109. In wat hierna volgt, zal ik eerst een uiteenzetting geven van de evolutie die het
verjaringsregime ten aanzien van de overheid heeft doorgemaakt. Daarbij zal ik aan de
hand van de verschillende prejudiciële vragen gesteld aan het Arbitragehof de daarbij
voorkomende problemen nader toelichten, waarbij ook het belang in het kader van de
vrijwaringsvordering aan bod zal komen. Tenslotte zal ik ook een korte bespreking
geven van de nieuwe regeling door de wetgever ingevoerd, die toch voor een meer
transparant verjaringsregime in hoofde van de overheid zorgt.
6.1. Het principiële uitgangspunt 110. In beginsel gelden de gemeenrechtelijke verjaringsregels ook voor de
buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen ten aanzien van de overheid. Artikel
2277 BW bepaalt namelijk uitdrukkelijk dat de Staat, de openbare instellingen en de
gemeenten aan dezelfde verjaringsregelen zijn onderworpen als particulieren en
bijgevolg zich daarop eveneens kunnen beroepen.211 Hoewel deze bepaling enkel de
Staat, de openbare instellingen en de gemeenten vermeldt, mag aangenomen worden
dat deze regel voor alle overheden geldt.212
209 J. BAECK, “Verjaring en overheidsaansprakelijkheid” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (129) 130. 210 Arbitragehof 15 mei 1996, RW 1996, 293 – 297, noot D. DE KEUSTER. 211 G. DEBERSAQUES en G. LAENEN, “De verjaring in het bestuursrecht” in CBR (ed.), De Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, (195) 244. 212 LEBON, C., “Verjaring” in DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A. (eds.), Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, Losbl., nrs. 7 – 8.
69
111. Dit principiële uitgangspunt werd door de wetgever in 1846 echter aan de kant
geschoven door de uitvaardiging van tal van bijzondere wetten die in een van het
gemeen recht afwijkende verjaringsregeling voorzag voor de buitencontractuele
aansprakelijkheidsvorderingen ingesteld tegen de overheid. 213 Daardoor werd de
principiële verjaringsgelijkheid tussen de overheid en de burger sterk doorbroken.214
6.2. De oude regeling van de Wet op de Rijkscomptabiliteit 112. De oude regeling inzake het verjaringsregime dat lange tijd van toepassing was
op de overheid, werd beheerst door artikel 100, eerste lid van de Gecoördineerde
wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991 (hierna: Wet Rijkscomptabiliteit).215
Dit artikel die in een kortere verjaringstermijn ten aanzien van de overheid voorzag,
bepaalde het volgende:
“Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de
vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake
overeengekomen bepalingen:
1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde
overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste
januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij ontstaan;
2° de schuldvorderingen die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde
termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te
rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;
3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van
tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan”.
213 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 871. 214 L. CORNELIS, “Panta Rei, Kai Ouden Menei. Over de verjaring van de rechts-‐ en schuldvordering” in CBR (ed.), De Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, (317) 340. 215 De Gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991, BS 21 augustus 1991.
70
Deze bepaling, die een loutere overname was van artikel 1, eerste lid van de Wet van 6
februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele
van de Staat en de provinciën216, voorzag dus niet enkel in een bijzondere van het
gemeen recht afwijkende verjaringstermijn, maar ook in een afwijkend vertrekpunt.217
113. De wetgever achtte het immers noodzakelijk om de verjaring van de
schuldvorderingen tegen de Staat aan een bijzondere regeling te onderwerpen. Een
goede rijkscomptabiliteit vereiste namelijk dat de Staat zijn rekeningen binnen een
redelijke termijn kon afsluiten. Een kortere verjaringstermijn, dan de toen geldende
dertigjarige gemeenrechtelijke verjaringstermijn, werd dan ook als noodzakelijk
beschouwd voor de schuldvorderingen gericht tegen de Staat.218 Ook het Arbitragehof
heeft toen meermaals geoordeeld dat dergelijke maatregel in redelijke verhouding stond
met het nagestreefde doel dat erin bestond de rekeningen van de Staat binnen een
redelijke termijn af te sluiten. Dergelijke maatregel werd bijgevolg noodzakelijk
beschouwd omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moest kunnen
afsluiten. Het was een verjaring die de openbare orde raakte en zowel volgens de
wetgever als het Grondwettelijk Hof noodzakelijk werd geacht in het licht van een goede
comptabiliteit.219 Verder werd ook tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet
van 6 februari 1970 herbevestigd dat de Staat wel een debiteur van heel bijzondere aard
was aangezien deze met een bestuursapparaat diende te werken dat heel log en
ingewikkeld was. Wegens orderedenen was het dan ook geboden zo spoedig mogelijk
een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vonden in achterstallige zaken.220
114. Zoals verder nog aangehaald zal worden, blijft deze regeling echter in bepaalde
gevallen wel nog van toepassing. Daarom blijft het dus van belang de inhoud van deze
bijzondere verjaringsregeling te begrijpen.
216 Wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, BS 28 februari 1970. 217 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” (noot onder Cass. 14 april 2003), RABG 2003, 841. 218 J. BAECK, “Verjaring en overheidsaansprakelijkheid” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (129) 130. 219 GwH 4 juni 2009, nr. 97/2007 220 Wetsontwerp betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, Parl. St. Kamer 1964 – 1965, nr. 971/1, 2.
71
115. Wat het vertrekpunt van deze bijzondere verjaringstermijn betreft, is het niet de
datum van het ontstaan van de schuldvordering die de verjaringstermijn doet lopen,
maar wel de eerste januari van het begrotingsjaar (dit is het kalenderjaar) waarin de
schuldvordering is ontstaan. Dit moet gezien worden als het ogenblik waarop de
schuldvordering opeisbaar wordt, namelijk het ogenblik waarop voor de schuldeiser het
recht ontstaat om een rechtsvordering in te stellen.221
116. Wat vervolgens de duur van de bijzondere verjaringstermijn betreft, geldt er voor
de schuldvorderingen die aan de overleggingsverplichting onderworpen zijn een
dubbele verjaringstermijn. De overlegging moet gebeuren binnen een termijn van vijf
jaar vanaf de eerste januari van het kalenderjaar waarin de schuldvordering is ontstaan.
Gebeurt de overlegging niet binnen deze vijfjarige termijn, dan zal de vordering
afgewezen worden wegens laattijdigheid. Werd de overlegging daarentegen wel gedaan
binnen die vijfjarige periode, dan begint er een tweede verjaringstermijn te lopen. De
ordonnancering (dit is één van de fasen die elke staatsuitgave moet doorlopen: het
betreft de opdracht van de minister tot betaling) dient dan immers binnen een termijn
van vijf jaar te gebeuren vanaf de eerste januari van het kalenderjaar waarin de
vordering werd overgelegd.222 De schuldvorderingen die moeten worden overgelegd,
verjaren aldus ten laatste door verloop van negen jaar vanaf de eerste januari van het
kalenderjaar waarin zij opeisbaar zijn geworden.223
Indien dergelijke overlegging niet verplicht is, moet de ordonnancering gebeuren
binnen een termijn van tien jaar vanaf de eerste januari van het jaar waarin de
schuldvordering is ontstaan.224
117. Het is dus van belang te weten in welke gevallen er wel en in welke gevallen er
geen verplichting is tot overlegging van de schuldvordering. Volgens het Hof van
Cassatie geldt de overleggingsplicht in beginsel voor alle schuldvorderingen die voor de
Staat geen vaste uitgave uitmaken. Aangezien de buitencontractuele vorderingen in
221 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 872. 222 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” (noot onder Cass. 14 april 2003), RABG 2003, 841. 223 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 873. 224 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” (noot onder Cass. 14 april 2003), RABG 2003, 841.
72
hoofde van de Staat geen vaste uitgave uitmaken, dienen zij bijgevolg worden
overgelegd en vallen zij daarenboven in principe onder de dubbele verjaringstermijn
zoals hierboven uiteengezet.225
118. Gelet op deze berekeningswijze van de verjaringstermijn is deze maatregel van
een verkorte verjaringstermijn niet onredelijk. In principe rest er immers nog voldoende
tijd om een vordering in rechte ten aanzien van de overheid in te stellen. De
verjaringstermijn van een schuldvordering tegen de overheid neemt, zoals bepaald in
artikel 100 Wet Rijkscomptabiliteit, een aanvang op de eerste januari van het
begrotingsjaar waarin de schuldvordering ontstaat. De verjaringstermijn zal dus
bijgevolg bijna steeds een aanvang nemen vooraleer de vordering daadwerkelijk is
ontstaan. Deze berekeningswijze levert echter nog steeds een verjaringstermijn van ten
minste vier jaar op na het ontstaan van de schuldvordering, dit wil zeggen vanaf het
ogenblik dat alle constitutieve elementen van de vordering aanwezig zijn, namelijk fout,
schade en causaal verband. Rekening houdend met de doelstelling van deze regel, heeft
deze regel dan in beginsel ook geen onevenredige gevolgen.226
Volledigheidshalve moet hierbij wel vermeld worden dat er discussie bestond omtrent
de al dan niet toepasbaarheid van artikel 100, lid 1 Wet Rijkscomptabiliteit op de
buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen ten aanzien van de overheid, wat zo
meteen verder zal worden behandeld.
119. Belangrijk om bijkomend aan te stippen is dat de verjaringsregeling van de Wet
Rijkscomptabiliteit als dusdanig enkel van toepassing was op de schuldvorderingen
gericht tegen de (federale) Staat. Maar bijzondere wetgeving verklaarde deze
verjaringsregeling op overeenkomstige wijze ook van toepassing op de
schuldvorderingen gericht tegen de gewesten, de gemeenschappen, de
gemeenschappelijke gemeenschapscommissie en de provincies.227 Al hetgeen dat gold
voor de verjaring van de buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de
225 Cass. 10 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 906; Cass. 14 april 2003, RABG 2003, afl. 15, 837, noot I. CLAEYS. 226 GwH 4 juni 2009, nr. 97/2009 227 Art. 71, §1 Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, BS 17 januari 1989; Art. 8 Wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, BS 28 februari 1970.
73
Staat, gold bijgevolg dus ook voor de buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen
tegen de gewesten, de gemeenschappen, de gemeenschappelijke
gemeenschapscommissie en de provincies.228 Het enige verschilpunt was de formele
grondslag voor het toepasselijke bijzonder verjaringsregime. De verjaringsregel op zich
daarentegen was identiek voor zowel de (federale) Staat, de gemeenschappen, de
gewesten en de provincies.229 Andere overheden, zoals bijvoorbeeld de gemeenten,
konden zich echter niet beroepen op het bijzondere, van het gemeen recht afwijkende
verjaringsregime.230 Dit hield volgens het Arbitragehof echter geen schending in van de
artikelen 1O en 11 van de Grondwet aangezien deze artikelen niet inhouden dat de
wetgever de verplichting heeft om voor alle administratieve overheden af te wijken van
de gemeenrechtelijke verjaringsregels.231
6.2.1. Het materiële toepassingsgebied: vorderingen op basis van onrechtmatige daad 120. Wat het materiële toepassingsgebied betreft van het bijzonder verjaringsregime
ten aanzien van de overheid, werd door de rechtspraak en de rechtsleer aanvankelijk in
het algemeen aangenomen dat de wetsartikelen die betrekking hebben op de verjaring
van de schuldvorderingen tegen de Staat een algemene draagwijdte hadden en van
toepassing waren op alle schuldvorderingen gericht tegen de Staat, met inbegrip van die
welke zijn ontstaan uit een rechtsfeit, namelijk burenhinder, alsook die welke zijn
ontstaan uit een onrechtmatige daad.232 Oorspronkelijk was het echter niet de bedoeling
van de wetgever om aan het bijzonder verjaringsregime een algemene draagwijdte toe
te kennen. De wetgever viseerde namelijk enkel de schuldvorderingen die voortvloeiden
uit contracten, aannemingen, aanbestedingen en uit zgn. vaste uitgaven.233 Het is
daarentegen door toedoen van de rechtspraak van het Hof van Cassatie dat er in de
rechtsleer en de rechtspraak een vrijwel unanieme opvatting is ontstaan dat het
bijzonder verjaringsregime wel een algemeen toepassingsgebied kende.234
228 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 871. 229 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1255. 230 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008, 562. 231 Arbitragehof 14 januari 2004, nr. 1/2004; Arbitragehof 28 oktober 2004, nr. 170/2004. 232 D. DE KEUSTER, “De verkorte verjaringstermijnen voor schuldvorderingen t.a.v. de overheid aan banden gelegd” (noot onder Arbitragehof 15 mei 1996), RW 1996, 295. 233 L. CORNELIS, “Panta Rei, Kai Ouden Menei. Over de verjaring van de rechts-‐ en schuldvordering” in CBR (ed.), De Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, (317) 341. 234 Cass. 31 maart 1955, Pas. 1955, I, 848 – 850.
74
Het Hof van Cassatie had namelijk geoordeeld dat, gelet op de algemene bewoordingen
door de wetgever gehanteerd, de bijzondere verjaringsregeling toepasselijk was voor
alle ten bezware van de Staat ontstane schuldvorderingen.235 Daardoor werd deze
bijzondere verjaringsregel bijgevolg ook toegepast op schuldvorderingen gebaseerd op
de artikelen 1382 en 1383 BW.
121. Met haar arrest van 15 mei 1996 bracht het Arbitragehof aan deze relatieve
consensus, die ontstaan was in de rechtsleer en de rechtspraak, een belangrijke nuance
aan.236 Er werd haar namelijk de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Schendt artikel 34 van de wet van 15 mei 1846 op de rijkscomptabiliteit, waarbij een
vijfjarige verjaring wordt ingesteld van de schuldvorderingen ten laste van de Staat, de
artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in zoverre die bepaling een
discriminerende behandeling invoert ten aanzien van particulieren die, op grond van de
artikelen 1382, 1383 of 544 van het Burgerlijk Wetboek, een schuldvordering hebben die
voortvloeit uit een nadeel, naargelang dat nadeel toegerekend kan worden aan een andere
particulier, enerzijds, of de Staat, anderzijds?” 237
122. Het Hof beantwoordde deze vraag vooreerst door te wijzen op de ratio ter
rechtvaardiging van een verschillende behandeling tussen de Staat en een particulier. De
Staat is wegens haar opdracht van algemeen belang waarmee ze belast is, in beginsel
geen entiteit die voldoende vergelijkbaar is met particulieren. Door de vorderingen aan
een verschillende verjaringsregeling te onderwerpen naargelang zij tegen de Staat dan
wel tegen particulieren zijn gericht, heeft de wetgever zich op een objectief criterium
gesteund: de Staat streeft doeleinden van algemeen belang na, daar waar particulieren
voornamelijk handelen rekening houdend met hun persoonlijk belang.238 Maar in
bepaalde omstandigheden echter, met name wanneer de Staat werken laat uitvoeren die
schade berokkenen aan onroerende goederen van particulieren en deze verplicht is de
eigenaars schadeloos te stellen, bevinden de Staat en de particulieren zich evenwel in
235 Cass. 31 maart 1955, Arr.Verbr. 1955, 657. 236 D. MERTENS, “De verjaring van schuldvorderingen t.a.v. de overheid: terug naar start, U ontvangt geen geld” (noot onder Cass. 14 april 2003), RW 2003 – 2004, 461. 237 Arbitragehof 15 mei 1996, RW 1996 – 1997, 292 – 297, noot D. DE KEUSTER. 238 Arbitragehof 15 mei 1996, RW 1996 – 1997, 292 – 297, noot D. DE KEUSTER.
75
een vergelijkbare situatie. In casu ging het in het arrest van 15 mei 1996 over
vorderingen ingediend door personen van wie de onroerende goederen werden
beschadigd door de uitvoering van werken in opdracht van de Staat. Het betrof
schuldvorderingen die voortvloeiden uit een schade die zich pas manifesteerde vele
jaren nadat de werken waren uitgevoerd. Wanneer de schade, zoals in casu, pas tot
uiting komt nadat de wettelijke verjaringstermijn van vijf jaar reeds is verstreken,
bevindt de benadeelde zich in de onmogelijkheid om tijdig in rechte op te treden. 239 In
deze omstandigheden is de bijzondere vijfjarige verjaringstermijn in hoofde van de
overheid een maatregel dat onevenredige gevolgen heeft voor personen die in de
onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte op te treden omdat
de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot uiting is
gekomen. Artikel 100, lid 1 Wet Rijkscomptabiliteit is om die reden dan ook
discriminerend in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor
vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele
aansprakelijkheid in hoofde van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de
aansprakelijke pas na die termijn kan worden vastgesteld.240
123. Sommige auteurs zagen in dit arrest de impliciete bevestiging dat de verkorte
verjaringstermijn enkel van toepassing is op verbintenissen voortvloeiend uit
overeenkomsten of verbintenissen krachtens de wet, zoals dit ook voor de wetgever de
oorspronkelijke bedoeling was. 241 Maar de overheid daarentegen heeft steeds
aangevoerd dat het arrest vooral een bevestiging inhoudt van de principiële
grondwettigheid van de toepassing van de verkorte verjaringstermijnen ten voordele
van de overheid op vorderingen inzake onrechtmatige daad. 242 Het is namelijk enkel
wanneer de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon niet
onmiddellijk kan worden vastgesteld dat het bijzonder verjaringsregime ongrondwettig
werd bevonden, en dat bijgevolg toepassing moet gemaakt worden van de
gemeenrechtelijke verjaringstermijn. Indien de schade en de identiteit van de
239 S. VAN DER JEUGHT, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid” (noot onder Cass. 13 juni 2003), RW 2004 – 2005, 385. 240 Arbitragehof 18 oktober 2006, RW 2006 – 2007, 1235. 241 D. DE KEUSTER, “De verkorte verjaringstermijn voor schuldvorderingen t.a.v. de overheid aan banden gelegd”, RW 1996 – 1997, 296. 242 D. MERTENS, “De verjaring van schuldvorderingen t.a.v. de overheid: terug naar start, U ontvangt geen geld” (noot onder Cass. 14 april 2003), RW 2003 – 2004, 462.
76
aansprakelijke persoon onmiddellijk gekend zijn en de benadeelde dus ook onmiddellijk
in rechte kan optreden, is het bijzonder verjaringsregime daarentegen niet
ongrondwettig bevonden door het Arbitragehof en kan bijgevolg toepassing blijven
gemaakt worden van het afwijkend verjaringsregime.243
6.2.2. De gevolgen van verschillende verjaringstermijnen, met inbegrip van de problematiek inzake de vrijwaringsvordering 124. Een verschillend verjaringsregime in hoofde van de overheid enerzijds en in
hoofde van particulieren anderzijds, brengt met zich mee dat een vordering ingesteld
door een particulier reeds verjaard kan zijn indien ze gericht is tegen de overheid, daar
waar de vordering nog niet zou verjaard zijn indien ze gericht is tegen een andere
particulier. Hetzelfde geldt met betrekking tot de gemeenten. Zoals eerder vermeld
kunnen de gemeenten zich niet beroepen op het bijzonder verjaringsregime vervat in de
Wet Rijkscomptabiliteit. 244 Ook hier is het dan mogelijk dat een vordering reeds
verjaard kan zijn indien ze ingesteld werd tegen de Staat, daar waar dit niet het geval
zou zijn indien ze werd ingesteld tegen een gemeente.
125. In dit onderdeel zal ik eerst het verschil in behandeling tussen particulieren en de
overheid bespreken, om vervolgens ook eens dieper in te gaan op het onderscheid
tussen de Staat en de gemeenten. Daarbij is het ook van belang om telkens na te gaan
wanneer de verjaringstermijn begint te lopen van een in dit kader eventueel ingestelde
vrijwaringsvordering.
A. Verjaringstermijn toepasselijk op particulieren versus de overheid 126. Particulieren zijn onderworpen aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen,
zoals vervat in artikel 2262 bis, §1 BW. Dit artikel luidt als volgt:
“Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
243 S. VAN DER JEUGHT, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid” (noot onder Cass. 13 juni 2003), RW 2004 – 2005, 385. 244 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008, 562.
77
In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade
op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag
volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de
verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig
jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich
heeft voorgedaan.”
127. De overheid daarentegen heeft, zoals reeds uiteengezet, een bijzonder
verjaringsregime waar zij zich op kan beroepen. De op haar toepasselijke
verjaringsregels liggen vervat in artikel 100, lid 1 Wet Rijkscomptabiliteit.
128. Dit verschil in behandeling blijft niet zonder gevolgen. Om dit aan te tonen, kan ik
verwijzen naar twee zaken in dewelke de Belgische Staat betrokken was wegens
onrechtmatig geheven belastingen. Het gaat meer bepaald over de zaken Q-‐Beef NV
tegen de Belgische Staat en Frans Bosschaert tegen de Belgische Staat, Vleesgroothandel
Georges Goossens en Zonen NV alsook Slachthuizen Goossens (hierna gezamenlijk:
“vennootschappen Goossens”) waarbij aan het Europees Hof van Justitie prejudiciële
vragen werden gesteld in verband met de uitlegging van de Unierechtelijke beginselen
inzake de terugbetaling van hetgeen onverschuldigd was.245
De oorsprong van de verplichting tot terugbetaling van de belastingen door de Belgische
Staat was de volgende. In 1987 werd er een wetgeving ingevoerd die in de oprichting
voorzag van een begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van dieren en
dierlijke producten. Dit budgettair fonds werd ondersteund door een regeling die een
combinatie van steunmaatregelen en verplichte bijdragen in hoofde van slachthuizen en
uitvoerders van dieren omvatte. Dit systeem werd in 1992 als niet conform verklaard
door de Europese Commissie en het Europese Hof, wegens onverenigbaar met de
gemeenschappelijke markt. Jaren later heeft de wetgever dan ook dit stelsel daterend
van 1987 vervangen door een nieuwe wet van 23 maart 1998. In werkelijkheid liet deze 245 Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu), concl. adv. – gen. N. JAASKINEN; Rb. Brussel 12 januari 2010, AR 07/9571/A.
78
wet, die met terugwerkende kracht op 1 januari 1988 in werking trad, toe het oude
stelsel van 1987 dat als niet conform werd beschouwd, te bevestigen. Juist omwille van
de terugwerkende kracht van de nieuwe wet, werd deze nieuwe wet op haar beurt
aangevochten door de belastingplichtigen. Het Europees Hof heeft in 2003 deze
belastingplichtigen gelijk gegeven en geoordeeld tot niet-‐conformiteit van de
belastingen die terugwerkende kracht bleven behouden met het Europese recht. Het Hof
heeft dan ook het recht voor de belastingplichtigen om terugbetaling te verkrijgen,
bevestigd.246
129. Op basis van deze uitspraak van het Europese Hof hebben ook andere
belastingplichtigen die het slachtoffer geworden waren van deze nieuwe wetgeving met
terugwerkende kracht, hun recht op terugbetaling van de onrechtmatig betaalde
belastingen ingeroepen. Daartoe maken dus ook de twee zaken waarnaar ik reeds
verwezen heb, deel uit.
1. Q-‐Beef Nv tegen de Belgische Staat 130. Q-‐Beef Nv, een Belgische onderneming die handelt in dieren, was ook een
slachtoffer geworden van de onrechtmatig geheven belastingen door de Belgische Staat.
Uit hoofde van de regeling van 1987 had zij immers diverse bijdragen betaald.
Aangezien de nieuwe regeling met terugwerkende kracht in de plaats was gekomen van
de oude regelgeving, werden deze door Q-‐Beef Nv betaalde bijdragen bevestigd. Gelet op
de onregelmatigheid van deze nieuwe regeling, in zoverre ze met terugwerkende kracht
in voege trad, stelde zij een vordering in tegen de Belgische Staat strekkende tot de
terugbetaling van de onrechtmatig betaalde bijdragen.
131. Maar de Belgische Staat verzette zich tegen deze vordering verwijzend naar de op
hen toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar, die begint te lopen vanaf de eerste
januari van het begrotingsjaar waarin de schuldvordering is ontstaan. In casu is dit dus
het jaar waarin de wet van 1998 in werking is getreden, namelijk 1 januari 1998. De
termijn om een vordering tegen de overheid in te stellen nam bijgevolg een einde op 31
246 Concl. adv. – gen. N. JAASKINEN bij Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu).
79
december 2002. Aangezien de Belgische Staat slechts in 2007 door Q-‐Beef Nv werd
gedagvaard, werd de vordering van Q-‐Beef als verjaard afgewezen.
Eiseres voerde daarentegen aan dat de termijn van vijf jaar niet begon te lopen in 1998,
maar slechts na het arrest van het Europees Hof in 2003 die het recht op terugbetaling
van de onverschuldigde betaalde belastingen had bevestigd. Er werd daaromtrent door
de rechter een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof.247
132. Het Hof oordeelde daarop als volgt: “In omstandigheden als die van de
hoofdgedingen heeft het feit dat het Hof in een prejudicieel arrest vaststelt dat de
terugwerkende kracht van de aan de orde zijnde nationale regeling onverenigbaar is met
het Unierecht geen invloed op het vertrekpunt van de in het nationale recht voor
schuldvorderingen jegens de Staat bepaalde verjaringstermijn”.248
Het is dus duidelijk dat het vertrekpunt van de verjaringstermijn een aangelegenheid
van nationaal recht is. Een eventuele vaststelling door het Hof van een schending van het
Unierecht heeft bijgevolg in beginsel geen invloed op het vertrekpunt van de
verjaringstermijn.
2. Frans Bosschaert tegen de Belgische Staat en de vennootschappen Goossens 133. F. Bosschaert, agrarisch ondernemer, had net zoals Q-‐Beef Nv ook bijdragen
betaald op grond van het stelsel van 1987. Maar het verschil in deze zaak, in vergelijking
met de zaak Q-‐Beef Nv, is dat Bosschaert deze bijdragen niet rechtstreeks aan de
Belgische Staat had betaald. Er werd gewerkt met tussenpersonen. Bosschaert betaalde
de bijdragen in eerste instantie aan Vleesgroothandel Georges Goossens en Zonen Nv,
die deze op haar beurt overmaakte aan Slachthuizen Goossens NV, die ze uiteindelijk
finaal doorstortte aan de Staat.
247 Concl. adv. – gen. N. JAASKINEN bij Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu). 248 Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu), concl. adv. – gen. N. JAASKINEN.
80
Aangezien, zoals uitgelegd, de regeling van 1998 met terugwerkende kracht in de plaats
was gekomen van die van 1987 werden deze door Bosschaert betaalde bijdragen
bevestigd.
134. Bosschaert heeft dan ook een vordering tot terugbetaling van deze onrechtmatig
geheven belastingen ingesteld ten aanzien van de Belgische Staat, omdat de nieuwe
regeling met terugwerkende kracht niet-‐conform was verklaard door het Europese Hof.
Subsidiair stelde Bosschaert ook een vordering in tegen de vennootschappen Goossens
tot terugbetaling van de belastingen, voor zover ze geen terugbetaling zou kunnen
verkrijgen van de Belgische Staat.
De vennootschappen Goossens, die zelf ook bijdragen aan het fonds hadden betaald,
stelden ook een vordering in tegen de Belgische Staat tot terugvordering van de
onverschuldigd betaalde bijdragen.249
135. Wat brengt dit nu mee op het vlak van de verjaring? Zoals in de zaak Q-‐Beef Nv
werden de rechtstreekse vorderingen van Bosschaert en de vennootschappen Goossens
tegen de Belgische Staat als verjaard verklaard op grond van artikel 100, eerste lid Wet
Rijkscomptabiliteit. De verjaringstermijn van vijf jaar die reeds begon te lopen op 1
januari 1990 en die een einde nam op 31 december 2002, werd door de eisers niet
gerespecteerd. De Belgische Staat werd door hen bijgevolg te laat gedagvaard.
De vordering van Bosschaert tegen de vennootschappen Goossens is daarentegen nog
niet verjaard. Dit is immers een persoonlijke vordering van een particulier tegen een
particulier die verjaart door verloop van tien jaar op grond van de gemeenrechtelijke
verjaringstermijn vervat in artikel 2262 bis, §1 BW.250
136. Doordat de overheid aan andere verjaringsregels is onderworpen dan een
particulier, kan dit tot gevolg hebben dat de tussenpersoon, in casu vennootschappen
249 Concl. adv. – gen. N. JAASKINEN bij Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu). 250 Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu), concl. adv. – gen. N. JAASKINEN.
81
Goossens, zich mogelijk in een situatie bevindt waarbij de vordering tegen hem niet is
verjaard, maar deze ten aanzien van de Staat wel. Deze tussenpersoon kan dus zelf wel
nog aangesproken worden door andere actoren tot terugvordering van de bijdragen die
zij aan hem hebben betaald, maar kan de bijdragen die hijzelf heeft betaald niet langer
terugvorderen van de Belgische Staat.251
Door de rechtbank werd hierover aan het Hof volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Verzet het Unierecht zich ertegen dat wanneer een lidstaat heffingen oplegt aan een
particulier die op zijn beurt verplicht is de heffingen door te berekenen aan andere
particulieren met wie hij een handelsactiviteit uitoefent in een sector waarvoor de lidstaat
een gemengd stelsel van steun en heffingen opgelegd heeft, maar dit stelsel vervolgens niet
enkel deels onrechtmatig, maar tevens deels onverenigbaar bleek te zijn met het Unierecht,
deze particulieren dan ten gevolge van nationale bepalingen onderworpen zijn aan een
korte verjaringstermijn voor terugvordering van met het Unierecht strijdige bijdragen ten
aanzien van de lidstaat, terwijl zij beschikken over een langere verjaringstermijn ten
aanzien van een particuliere tussenpersoon om dezelfde bijdragen terug te vorderen, zodat
deze tussenpersoon zich mogelijk bevindt in een situatie waarbij de vordering tegen hem
niet is verjaard, maar deze ten van de lidstaat wel, en deze tussenpersoon zodoende wel
kan aangesproken worden door andere actoren en dan desgevallend de lidstaat in
vrijwaring moet roepen, maar de bijdragen die hijzelf rechtstreeks betaalde aan de
lidstaat, niet kan terugvorderen van deze lidstaat?”
137. Het Hof stelt dat dergelijke omstandigheid in overeenstemming is met het
Unierecht wanneer de tussenpersoon, die het onverschuldigd betaalde aan een andere
particulier moet terugbetalen, beschikt over een redelijke termijn om de aldus betaalde
bijdragen van de Staat terug te vorderen. Bij gebreke van dergelijke mogelijkheid tot
terugvordering van de Staat, zou dergelijke omstandigheid echter niet in
overeenstemming zijn met het Unierecht, omdat de gevolgen van de aan de Staat toe te
rekenen onrechtmatigheid op de schouders zou komen te vallen van de tussenpersoon.
Er moet dus steeds een mogelijkheid zijn voor de tussenpersoon om zich nog te keren
251 Concl. adv. – gen. N. JAASKINEN bij Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu).
82
tegen de Staat, zodat de aan de Staat toe te schrijven gevolgen van de onverschuldigde
betaling niet uitsluitend door die tussenpersoon moeten worden gedragen.
Aan deze redenering kan worden tegemoet gekomen door artikel 2257, lid 3 BW in te
roepen. Deze stelt dat de verjaring van de vrijwaringsvordering pas kan aanvangen
vanaf de uitwinning. Op basis van dit artikel zal de tussenpersoon nog voldoende tijd
hebben om zich daadwerkelijk te keren tegen de Belgische Staat om de onverschuldigde
betaalde bijdragen terug te vorderen. De verjaringstermijn van deze
vrijwaringsvordering neemt namelijk slechts een aanvang vanaf het ogenblik dat de
tussenpersoon zelf wordt aangesproken tot terugbetaling.252
B. Verjaringstermijn toepasselijk op de gemeente versus de Staat 138. Voor de recente wetswijziging, was er niet enkel een verschil in behandeling op
het vlak van het verjaringsregime tussen de overheid en de particulieren, maar was er
bijkomend een onderscheid tussen enerzijds de Staat, de gewesten, de gemeenschappen
en de provincies en anderzijds de gemeenten. De gemeenten konden zich immers niet
op het bijzonder verjaringsregime van de Wet Rijkscomptabiliteit beroepen, zodat op de
gemeenten enkel de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen van toepassing bleven.253
139. Dit heeft tot gevolg dat een buitencontractuele vordering onder bepaalde
omstandigheden als reeds verjaard dient te worden beschouwd tegen de Staat, maar nog
niet tegen de gemeente. In dit kader werd aan het Grondwettelijk Hof de vraag gesteld of
dit wel conform de Grondwet is, in de mate dat het bijzonder verjaringsregime eraan in
de weg staat dat een gemeente een vrijwaringsvordering kan instellen tegen de Staat
aangezien de vordering ten aanzien van de Staat reeds verjaard is.254
Deze prejudiciële vraag maakt duidelijk dat de verwijzende rechter ervan uitgaat dat de
verjaringstermijn van de vordering tot vrijwaring reeds begint te lopen op de eerste
januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de hoofdvordering is ontstaan. Deze
252 Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu), concl. adv. – gen. N. JAASKINEN. 253 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008, 562. 254 GwH 4 juni 2009, nr. 97/2009.
83
interpretatie kan ertoe leiden dat een tegen de Staat gerichte vordering tot vrijwaring
reeds kan zijn verjaard alvorens ze kan worden ingesteld. In het licht van deze
interpretatie zou het bijzonder verjaringsregime effectief onredelijke gevolgen hebben
voor personen die in het kader van een aansprakelijkheidsgeding in de onmogelijkheid
verkeren een vordering tot vrijwaring in te stellen, en zou het bijzonder
verjaringsregime als niet – conform met de Grondwet moeten verklaard worden.255
140. Maar er is ook een andere interpretatie voorhanden, die er toe leidt dat het
bijzonder verjaringsregime wel conform de Grondwet dient beschouwd te worden. Er
kan namelijk gesteld worden dat de verjaringstermijn van een vordering tot vrijwaring
pas begint te lopen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan
het recht om de vordering tot vrijwaring in te stellen is ontstaan, in plaats van te
verwijzen naar de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de
hoofdvordering is ontstaan.256
Deze laatste interpretatie biedt aan de gemeente steeds de mogelijkheid nog een
vordering in vrijwaring in te stellen ten aanzien van de Staat en strookt ook met artikel
2257, lid 3 BW dat stelt dat de verjaringstermijn van de vordering tot vrijwaring slechts
een aanvang neemt vanaf het ogenblik van de uitwinning.
6.3. De huidige regeling 141. Sinds 1996 heeft het Arbitragehof een reeks arresten geveld waardoor de
grondwettigheid van de bijzondere verjaringsregeling van de Wet Rijkscomptabiliteit
onder vuur kwam te liggen. 257 Uiteindelijk heeft de wetgever daaraan gehoor gegeven
en geopteerd voor een ingrijpende verandering. Voortaan is de overheid immers
niet meer aan een eigen bijzonder verjaringsregime onderworpen, maar gelden de
gemeenrechtelijke verjaringsregels ook voor schuldvorderingen gericht tegen de Staat,
de gemeenschappen en de gewesten. 258
255 GwH 4 juni 2009, RW 2009 – 2010, 833. 256 GwH 4 juni 2009, RW 2009 – 2010, 833. 257J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1254. 258 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” noot onder Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 846.
84
142. Uiteindelijk is de wijziging eigenlijk niet zo ingrijpend, aangezien de
gemeenrechtelijke verjaringstermijn zelf ook al een evolutie heeft doorgemaakt. De
oude regeling van artikel 100, lid 1 Wet Rijkscomptabiliteit, zoals hierboven uiteengezet,
omvatte een in vergelijking met de oude gemeenrechtelijke verjaringstermijn heel
korte termijn. De gemeenrechtelijke verjaringstermijn voor buitencontractuele
aansprakelijkheidsvorderingen bedroeg toen immers dertig jaar, wat beduidend langer
is dan de vijfjarige verjaringstermijn van toepassing op de overheid. 259 Sinds de
inwerkingtreding echter van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige
bepalingen betreffende de verjaring was het verschil tussen de gemeenrechtelijke
verjaringstermijn en de verjaringstermijn van de Wet Rijkscomptabiliteit niet meer zo
groot. 260 De nieuwe gemeenrechtelijke regeling houdt sindsdien een dubbele
verjaringstermijn in van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde
kennis kreeg van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de
daarvoor aansprakelijke persoon, met een maximum van twintig jaar vanaf de dag
volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft
voorgedaan.261
Omwille van die reden moet er in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof waarbij er
geoordeeld wordt over de grondwettigheid van de verkorte verjaringstermijn van
artikel 100, lid 1 Wet Rijkscomptabiliteit een onderscheid gemaakt worden tussen die
arresten waar de verkorte verjaringstermijn vergeleken wordt met de oude
gemeenrechtelijke verjaringstermijn en de arresten waar een vergelijking wordt
gemaakt met de nieuwe gemeenrechtelijke regeling aangezien de rechtspraak waar een
vergelijking wordt gemaakt met de oude gemeenrechtelijke regeling niet
zomaar naar analogie kan toegepast worden op de buitencontractuele
aansprakelijkheidsvorderingen die sinds de inwerkingtreding van de nieuwe
gemeenrechtelijke regeling tegen de Staat ingesteld worden.262 Uiteindelijk heeft het Hof
in beide gevallen wel op dezelfde manier geoordeeld.263 Zoals eerder aangehaald stelt
het Hof dat de verkorte verjaringstermijn in hoofde van de overheid een maatregel is die
259 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 873 – 874. 260 Wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, BS 17 juli 1998. 261 Artikel 2262 bis, §1 BW 262 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 874. 263 GwH 4 juni 2009, nr. 97/2009.
85
in verband staat met het nagestreefde doel ervan dat erin bestaat de rekeningen van de
Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten.264 Het is enkel wanneer de schade of de
identiteit van de aansprakelijke pas na de vijfjarige verjaringstermijn kan worden
vastgesteld, dat het verkorte verjaringsregime onredelijke gevolgen heeft voor personen
die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte op te
treden omdat de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot
uiting is gekomen. In die gevallen dient dan toepassing gemaakt te worden van de
gemeenrechtelijke verjaringstermijn.265
143. Eigenlijk werd de oude regeling dus enkel in beperkte mate strijdig geacht met de
Grondwet, namelijk enkel in die gevallen waarbij de schade en de identiteit van de
aansprakelijke niet onmiddellijk aan het licht kunnen komen.266 Toch heeft de wetgever
het verjaringssysteem voor de overheid helemaal over een andere boeg gegooid en
eenvoudigweg het gemeenrechtelijk systeem van toepassing gemaakt. Dit omdat de
motivering die de wetgever destijds had aangehaald om de bijzondere en verkorte
verjaringstermijn te rechtvaardigen, maatschappelijk achterhaald is.267 Het is immers
niet zeker dat er nog kan van uitgegaan worden dat de maatregel in redelijk verband
staat met het nagestreefde doel ervan dat er in bestaat de rekeningen van de Staat te
kunnen afsluiten.268 Een overheidsapparaat, in het licht van de vooruitgang op het vlak
van de informatietechnologie, dient immers niet meer noodzakelijk log te zijn en
onvoldane schuldvorderingen kunnen de Staat niet meer verhinderen zijn rekeningen af
te sluiten.269
144. Om deze door de wetgever ingevoerde verandering daadwerkelijk toe te passen
werden in 2003 drie wetten ingevoerd. Ten eerste de wet van 16 mei 2003 tot
vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op
de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook 264 J. BAECK, “Verjaring en overheidsaansprakelijkheid” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, (129) 130. 265 Arbitragehof 18 oktober 2006, RW 2006 – 2007, 1235. 266 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” noot onder Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 846. 267 L. CORNELIS, “Panta Rei, Kai Ouden Menei. Over de verjaring van de rechts-‐ en schuldvordering” in CBR (ed.), De Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, (317) 343. 268 Parl. St. Kamer 2001 – 2002, nr. 1870/1, 224 – 225. 269 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” noot onder Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 846.
86
voor de organisatie van de controle door het Rekenhof (hierna: Wet van 16 mei 2003)
270, ten tweede de wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en
van de comptabiliteit van de federale staat (hierna: Wet van 22 mei 2003)271 en ten
derde de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de
inrichting van het Rekenhof. 272
Zo werd geleidelijk aan de nieuwe regeling van toepassing op zowel de federale staat, de
gemeenschappen en de gewesten.
6.3.1. Schuldvorderingen tegen de Staat 145. De wet van 22 mei 2003 voorziet ten aanzien van de Staat in een opheffing van de
bijzondere verjaringsregeling van de Wet Rijkscomptabiliteit en bepaalt verder nog eens
uitdrukkelijk dat voortaan de verjaringsregelen van het gemeen recht zullen gelden.273
Wel is het zo dat de nieuwe verjaringsregelen ten aanzien van de Staat geen retroactieve
werking hebben.274 Als overgangsbepaling stelt de wet van 22 mei 2003 dat de oude
regeling van de Wet Rijkscomptabiliteit van toepassing blijft op de schuldvorderingen
ten aanzien van de federale Staat die ontstaan zijn voor de inwerkingtreding van deze
wet.275 De wetgever heeft wat de overgangsreling betreft hier dus gekozen voor een
systeem van eerbiedigende werking.276
270 Wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, BS 25 juni 2003. 271 Wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale staat, BS 3 juli 2003. 272 Wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, BS 3 juli 2003. 273 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1254. 274 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” noot onder Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 847. 275 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 880. 276 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1254.
87
6.3.2. Schuldvorderingen tegen de gemeenschappen en de gewesten 146. Door de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 geldt de oude
verjaringsregeling van de Wet Rijkscomptabiliteit ook niet langer voor de
gemeenschappen en de gewesten en is eveneens uitdrukkelijk bepaald dat de
gemeenrechtelijke verjaringsregelen voortaan van toepassing zijn.277 De wet van 16 mei
2003 voorziet, in tegenstelling tot de wet van 22 mei 2003, in geen enkele
overgangsbepaling met betrekking tot de verjaring van de schuldvorderingen gericht
tegen de gemeenschappen en de gewesten. Bijgevolg zijn de klassieke
overgangsrechtelijke regelen van toepassing.278
6.3.3. Schuldvorderingen tegen de provincies 147. Ten aanzien van de provincies werd de bijzondere verjaringsregeling die geldt
voor de provincies en vervat ligt in de wet van 6 februari 1970 tot op heden nog niet
opgeheven. De wet van 22 mei 2003 maakt geen enkel gewag van de provincies en
bepaalt bovendien uitdrukkelijk dat de wet van 6 februari 1970 enkel wordt opgeheven
voor de diensten van de federale staat. Bijgevolg blijft het bijzonder, van het gemeen
recht afwijkend verjaringsregime ook na de inwerkingtreding van de wetten van 16 en
22 mei 2003 van toepassing op de schuldvorderingen tegen de provincies.279 Hierbij kan
dan ook de vraag gesteld worden of dit verschil in behandeling tussen enerzijds de Staat,
de gemeenschappen en de gewesten en anderzijds de provincies wel verenigbaar is met
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.280
277 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 880 – 881. 278 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1256 – 1257. 279 J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, (870) 880 – 881. 280 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1255.
88
6.4. Besluit 148. De verjaring dient in principe de rechtszekerheid. Het is dan ook in het licht van
deze rechtszekerheid een goede zaak dat nu ook in beginsel de gemeenrechtelijke
verjaringsregels van toepassing zijn op de overheid.281 Enkel nog de schuldvorderingen
gericht tegen de provincies blijven onderworpen aan een eigen bijzonder
verjaringsregime, wat enigszins te betreuren valt. De wetgever had er misschien beter
aan gedaan om de bijzondere verjaringsregeling van de Wet Rijkscomptabiliteit op te
heffen voor alle overheden waarop zij van toepassing is/was en dit volgens eenzelfde
stramien.282
Achteraf gezien is het dus eigenlijk geen slechte zet geweest van de wetgever om het
artikel 2277 BW zolang te hebben gehandhaafd, nu het eenvoudigweg weer zonder
meer van toepassing kan verklaard worden op de schuldvorderingen gericht tegen de
overheid.283
281 I. CLAEYS, “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Overheid: elke macht haar zegje” noot onder Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 850. 282 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 – 2007, 1257. 283 L. CORNELIS, “Panta Rei, Kai Ouden Menei. Over de verjaring van de rechts-‐ en schuldvordering” in CBR (ed.), De Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, (317) 343.
89
7. Beroep en vrijwaring 149. Wanneer in een geding meer dan twee partijen zijn opgetreden voor de
rechtbank, kan dit wel eens aanleiding geven tot procesrechtelijke problemen. Meer
bepaald kunnen er moeilijkheden ontstaan omtrent de vraag wie er eventueel hoger
beroep kan aantekenen en tegen welke partijen.284
150. Een belangrijk toepassingsgeval van een geding waarbij er meer dan twee
partijen optreden, is het geding waarbij een vordering in tussenkomst en vrijwaring
wordt ingesteld ten aanzien van een derde. In dit kader is het dan van belang te weten
welke beroepsmogelijkheden deze in vrijwaring opgeroepen derde eventueel kan
uitoefenen. Door de oproeping tot tussenkomst en vrijwaring wordt er immers op de
bestaande procesverhouding een nieuwe procesverhouding geënt. De veroordeelde op
de hoofdvordering heeft uiteraard zelf belang om beroep aan te tekenen tegen zijn
veroordeling, maar toch kan het zijn dat deze de termijn voor het instellen van het
rechtsmiddel laat verstrijken zodat in principe zijn veroordeling definitief komt vast te
staan. Heeft de in vrijwaring opgeroepen partij dan nog de mogelijkheid om beroep aan
te tekenen tegen de eiser van de hoofdvordering? Met andere woorden kan de partij
veroordeeld tot vrijwaring de beslissing aanvechten die de hoofdvordering inwilligt en
aldus de weg opent voor de vrijwaring?285
151. Het Gerechtelijk Wetboek omvat geen bepalingen die aangeven tegen wie het
hoger beroep kan gericht worden. Maar uit vaststaande rechtsleer en rechtspraak kan
wel worden afgeleid dat hoger beroep enkel kan ingesteld worden tegen een partij die in
eerste aanleg materiële procespartij was en voor de eerste rechter tegengestelde
belangen verdedigde. Door deze voorwaarden voorop te stellen, wordt vermeden dat
aan de appelrechter een nieuw geschilpunt kan worden voorgelegd tussen partijen die
voor de eerste rechter niet met elkaar in geschil waren.286
284 B. ALLEMEERSCH, “Hoger beroep in meerpartijengedingen: over het begrip partij en het vereiste van het bestaan van een rechtsband” (noot onder Cass. 10 oktober 2002), RW 2002 – 2003, 1259. 285 J. VAN DONINCK, “Cassatieberoep en vrijwaring”, RW 2009 – 2010, 1654. 286 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, 1991, Antwerpen, Maklu, 214.
90
152. Het is voornamelijk de voorwaarde van de tegengestelde belangen dat een
eventueel probleem kan vormen voor de partij tegen wie een vrijwaringsvordering is
ingesteld en die beroep zou wensen in te stellen tegen de eiser op de hoofdvordering.
Het instellen van hoger beroep tegen een bepaalde partij vereist niet noodzakelijk dat de
partijen, tussen wie hoger beroep wordt ingesteld, iets gevorderd hebben van elkaar.
Om de toelaatbaarheid van het hoger beroep te beoordelen, dient uitgemaakt te worden
of er tussen de partijen al dan niet een rechtsband bestaat. 287 De in vrijwaring
opgeroepen derde zal dus slechts hoger beroep kunnen instellen ten aanzien van de
eiser op de hoofdvordering indien deze derde partij is geworden bij de hoofdvordering
doordat tussen de eiser op de hoofdvordering en hemzelf een rechtsband is ontstaan.288
Volgens het Hof van Cassatie ontstaat dergelijke rechtsband wanneer de in vrijwaring
opgeroepen partij zich rechtstreeks in conclusie richt tegen de eiser op de
hoofdvordering of zich aansluit bij het verweer door de verweerder op de
hoofdvordering gevoerd ter afwijzing van de aanspraken van de eiser op de
hoofdvordering die tevens het voorwerp uitmaken van de eis tot vrijwaring.289
153. Belangrijk is wel dat bij een vordering tot vrijwaring, de hoofdvordering
onderscheiden dient te blijven van de vordering tot vrijwaring of tussenkomst. Het belet
gewoon enkel niet dat de in vrijwaring opgeroepen partij hoger beroep kan instellen ten
aanzien van de eiser op de hoofdvordering, uiteraard enkel mits naleving van de
voorwaarde dat er tussen hen een rechtsband moet zijn ontstaan.290
287 B. ALLEMEERSCH, “Hoger beroep in meerpartijengedingen: over het begrip partij en het vereiste van het bestaan van een rechtsband” (noot onder Cass. 10 oktober 2002), RW 2002 – 2003, 1259. 288 Cass. 10 oktober 2002, RW 2002 – 2003, 1258, noot B. ALLEMEERSCH. 289 Cass. 10 oktober 2002, RW 2002 – 2003, 1258, noot B. ALLEMEERSCH. 290 Cass. 20 februari 1981, RW 1981 – 1982, 2432.
91
154. Ook ten aanzien van het cassatieberoep tegen beslissingen inzake vrijwaring is er
heel wat rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het Hof heeft in dit kader als volgt
geoordeeld:
“Zelfs als er geen enkele vordering tussen de partijen is ingesteld, zijn die partijen
betrokken bij het geding, wanneer de tot vrijwaring opgeroepen partij heeft geconcludeerd
dat de hoofdvordering ongegrond is. Die partij kan bijgevolg cassatieberoep instellen tegen
de beslissing over de hoofdvordering, hoewel er tussen de hoofdvordering en de vordering
tot vrijwaring geen onsplitsbaarheid bestaat”.291
155. Vroeger oordeelde het Hof daar nog anders over. Bij gebrek aan veroordeling in
de verhouding tussen de eiser op de hoofdvordering en de gedaagde in vrijwaring, was
er ook geen rechtsband tussen beide waardoor het voor de veroordeelde op vrijwaring
niet mogelijk was om als enige cassatieberoep in te stellen tegen de beslissing over de
hoofdvordering.292 Om de beslissing over de hoofdvordering ten aanzien van de eiser op
die hoofdvordering aan te vechten, is vereist dat de veroordeelde op de hoofdvordering
zelf cassatieberoep instelt. De beslissing over de hoofdvordering en de beslissing over
de vrijwaringsvordering staan los van elkaar. Indien de veroordeelde op de
hoofdvordering de termijn om cassatieberoep in te stellen laat verstrijken, kan het
cassatieberoep van de gedaagde in vrijwaring daar niets aan veranderen. Deze heeft
enkel de mogelijkheid om ten aanzien van de eiser in vrijwaring de hoofdvordering te
betwisten, maar niet ten aanzien van de eiser op de hoofdvordering.293
156. Uiteindelijk kwam er een ommekeer in de rechtspraak van het Hof van Cassatie
omtrent deze materie en werd door het Hof geoordeeld, net zoals dat ook het geval is in
het kader van het hoger beroep, dat er een rechtsband tussen de gedaagde in vrijwaring
en de eiser op de hoofdvordering ontstaat zodra er tussen partijen geconcludeerd werd.
Maar het Hof oordeelde echter ook dat het cassatieberoep van gedaagde in vrijwaring
over de hoofdvordering de eiser in vrijwaring tot voordeel strekt, verwijzend naar het
argument van de onsplitsbaarheid. Dit begrip strookte evenwel niet met het begrip
onsplitsbaarheid dat opgenomen werd in het Gerechtelijk Wetboek. Artikel 31 Ger. W. 291 Cass. 18 februari 2008, AR C050391F; RW 2009 – 2010, 1125. 292 Cass. 26 december 1873, Pas 1874, I, 39. 293 Concl. adv. – gen. M. DE TER KIELE bij Cass. 26 december 1873, Pas 1874, I, 43.
92
bepaalt namelijk dat er enkel sprake is van onsplitsbaarheid indien de gelijktijdige
tenuitvoerlegging van twee onderscheiden beslissingen materieel onmogelijk zou zijn.
Dit criterium wordt door de rechtspraak strikt geïnterpreteerd.294 Aangezien dit hier
niet het geval is, heeft het Hof in haar arresten dan ook moeten benadrukken dat een
vrijwaring op zichzelf geen onsplitsbaarheid in de zin van artikel 31 Ger. W.
opleverde.295
157. Hoewel er dus geen onsplitsbaarheid is tussen de hoofdvordering en de
vordering tot vrijwaring, is het cassatieberoep van de tot vrijwaring opgeroepen partij
tegen de beslissing op de hoofdvordering ontvankelijk ten aanzien van de
oorspronkelijke eiser, indien de tot vrijwaring opgeroepen partij heeft geconcludeerd
over de hoofdvordering.296 En net omwille van het feit dat het geen onsplitsbaar geschil
uitmaakt, blijft de hoofdveroordeling tegen de verweerder op de hoofdvordering
onveranderd indien deze zelf niet de moeite neemt om een cassatieberoep tegen de
beslissing tot veroordeling in te stellen.297 Nochtans oordeelt het Hof van Cassatie in een
arrest van 14 mei 2004 dat het cassatieberoep ingesteld door de in vrijwaring
opgeroepen partij wel ten goede komt van de verweerder op de hoofdvordering, daarbij
verwijzend naar de noodzakelijke band van afhankelijkheid tussen die beslissingen.298
Dit strookt echter niet met het begrip onsplitsbaarheid vervat in het Gerechtelijk
Wetboek. De beslissingen over de hoofdvordering en de vrijwaring zijn wel splitsbaar,
zodat het van elk van de partijen zelf afhangt of de beslissing al dan niet definitief
wordt.299
158. Tussen de hoofdvordering en de vordering tot tussenkomst en vrijwaring is er
dus geen onsplitsbaarheid. Beide vorderingen dienen bijgevolg afzonderlijk te worden
bekeken.300 De inactiviteit van de veroordeelde op de hoofdvordering verhindert dus
niet dat de in vrijwaring opgeroepen partij de beslissing op de hoofdvordering ten
294 K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, 1991, Antwerpen, Maklu, 220. 295 Cass. 10 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 952. 296 Cass. 29 maart 2001, Arr. Cass. 2001, I, 257. 297 J. VAN DONINCK, “Cassatieberoep en vrijwaring”, RW 2009 – 2010, 1654. 298 Cass. 14 mei 2004, Arr. Cass. 2004, 855. 299 J. VAN DONINCK, “Cassatieberoep en vrijwaring”, RW 2009 – 2010, 1654. 300 Cass. 17 november 2011, AR C100516N.
93
aanzien van de eiser op de hoofdvordering kan aanvechten, zodat deze niet meer tot
vrijwaring zou gehouden zijn.
95
8. Besluit 159. De vrijwaringsvordering is een belangrijk instrument om de financiële last van
aansprakelijkheid (deels) af te wentelen op een ander. Het is dus van belang te weten
binnen welke termijn deze vordering dient ingesteld te worden om te kunnen slagen.
Het grootste pijnpunt met betrekking tot deze materie betreft het aanvangspunt van de
termijn waarbinnen de vordering tot gedwongen tussenkomst en vrijwaring dient
ingesteld te worden.
160. In het gemene kooprecht dient op grond van een wettelijke bepaling de
vrijwaringsvordering wegens verborgen gebreken ingesteld te worden binnen een korte
termijn. Aangezien het aan de rechter toekomt om op soevereine wijze te bepalen wat
zowel het aanvangspunt alsook de concrete duur is van deze korte termijn, heerst er in
de rechtspraak en de rechtsleer daaromtrent dan ook onenigheid. Sommigen zijn van
mening dat de korte termijn slechts een aanvang neemt van zodra de koper van het goed
het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze kon ontdekken, terwijl anderen dan weer
van oordeel zijn dat de termijn reeds een aanvang neemt vanaf de levering van het goed.
Het Hof van Cassatie lijkt een eerder genuanceerde oplossing naar voor te schuiven door
te stellen dat de levering als principieel uitgangspunt geldt, maar dat daarvan kan
afgeweken worden wegens de aard van de gebreken. Indien het gebrek kan worden
ontdekt vanaf het eerste gebruik van het goed, zal de termijn beginnen lopen vanaf de
levering van het goed. Indien het gebrek zich daarentegen pas later manifesteert, zal de
termijn slechts een aanvang nemen vanaf het ogenblik dat het gebrek door de koper kan
worden ontdekt.
In het kader van opeenvolgende verkopen, beschikt de tussenverkoper eveneens over
een korte termijn om een vrijwaringsvordering tegen zijn verkoper in te stellen. Deze
termijn neemt echter geen aanvang vanaf de levering van het goed of het ontdekken van
het gebrek door de koper, maar slechts vanaf het ogenblik dat de tussenverkoper in
rechte wordt aangesproken door zijn koper. Op deze manier wordt vermeden dat de
tussenverkoper het slachtoffer zou worden van het eventuele getreuzel van de andere
kopers in de contractuele keten. Dit verschillend aanvangspunt van de verjaringstermijn
voor enerzijds de vrijwaringsvordering op grond van koopvernietigende gebreken als
hoofdvordering ingeleid door de koper tegen de tussenverkoper en anderzijds de
96
vrijwaringsvordering van de tussenverkoper tegen zijn verkoper, is verantwoord
aangezien beide vorderingen een verschillend voorwerp hebben. Daar waar de
hoofdvordering rechtstreeks gebaseerd is op artikel 1648 BW en er toe strekt de
teruggave te verkrijgen van de betaalde prijs, strekt de vrijwaringsvordering er enkel
toe de vrijwaring te doen bevelen.
Anders dan voor de hoofdvordering, geldt er voor de verjaring van de
vrijwaringsvordering in het kader van opeenvolgende verkopen een absoluut en
uniform aanvangspunt.
161. In het kader van het aannemingsrecht wordt de aannemer in principe van zijn
aansprakelijkheid ontslaan door de aanvaarding vanwege de bouwheer. Maar toch zijn
er nog enkele aansprakelijkheidsgronden die deze aanvaarding overleven. Enerzijds
speelt de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor lichte verborgen gebreken nog een
rol en anderzijds ook de tienjarige aansprakelijkheid voor ernstige gebreken.
In tegenstelling tot wat geldt voor de verjaring van de vrijwaringsvordering bij
opeenvolgende verkoopovereenkomsten, geldt er volgens het Hof van Cassatie voor de
aanneming van werken geen absoluut en uniform aanvangspunt om de tijdigheid van de
vrijwaringsvordering te beoordelen. Daarom moeten bouwpromotoren en
hoofdaannemers uiterst alert zijn. De termijn om een vrijwaringsvordering tegen de
(onder)aannemer in te stellen, kan in voorkomend geval immers zeer kort zijn. De
termijn kan namelijk reeds een aanvang nemen vanaf het signaleren van de gebreken en
niet noodzakelijk slechts vanaf het ogenblik van de vordering in rechte door de
bouwheer. Dit verschil is gerechtvaardigd omwille van het feit dat het belang van de
bouwpromotor om een vrijwaringsvordering in te stellen, anders dan voor een
tussenverkoper, niet noodzakelijk afhankelijk is van een dagvaarding door de bouwheer.
Indien een vrijwaringsvordering echter op grond van de accessoriumleer mee overgaat
op de eindverkrijger van het goed, ongeacht of dit nu een bouwheer dan wel een koper
is, dan moet de tijdigheid van de vrijwaringsvordering, ingesteld door de
tussenverkoper, de aannemer of de promotor, beoordeeld worden vanaf het ogenblik
van de dagvaarding door de koper of de bouwheer.
97
162. Rechtsvorderingen voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst verjaren in
principe na verloop van een termijn van drie jaar, die begint te lopen vanaf de dag van
het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan. In de meeste gevallen is het dan ook
vrij eenvoudig uit te maken vanaf wanneer de verjaringstermijn een aanvang
neemt. Dit is echter niet het geval voor vorderingen voortvloeiend uit
aansprakelijkheidsverzekeringen. Zo zou de termijn voor de regresvordering van de
verzekerde ten aanzien van de verzekeraar een aanvang kunnen nemen vanaf het
ogenblik dat de verzekerde een fout begaat of vanaf het moment dat de benadeelde
schade oploopt of vanaf het ogenblik dat de verzekerde veroordeeld wordt, ...
Daarom heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat de regresvordering van de
verzekerde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar vanaf de dag
waarop de benadeelde zijn rechtsvordering heeft ingesteld en de verzekerde dus wordt
uitgewonnen.
Dit uitgangspunt veronderstelt dus steeds een gerechtelijke eis vanwege de benadeelde
opdat de driejarige verjaringstermijn een aanvang zou kunnen nemen. Maar wat dan in
het geval van een vrijwillige betaling door de verzekerde, buiten elk geding om? De
benadeelde heeft door die vrijwillige betaling geen enkel belang meer om een
rechtsvordering in te stellen. Kan dit dan tot gevolg hebben dat de driejarige
verjaringstermijn in hoofde van de verzekerde nooit een aanvang zou nemen?
De rechtspraak heeft in die gevallen geoordeeld dat de termijn dan een aanvang neemt
vanaf het ogenblik dat de benadeelde de verzekerde aanspreekt om vergoeding te
bekomen. Dit principe mag evenwel niet veralgemeend worden. Het speelt enkel in die
gevallen waarin de verzekerde vrijwillig is overgegaan tot betaling aan de benadeelde,
buiten de rechtbank om.
163. In de rechtspraak en de rechtsleer heerst heel wat discussie over de grondslag
van de vordering van de in solidum gehouden aansprakelijke ten aanzien van de andere
in solidum veroordeelde mededaders. Deze juridische kwalificatie is nochtans van
uiterst belang bij de beoordeling of de vordering al dan niet tijdig werd ingesteld. Er
kunnen twee grote strekkingen onderscheiden worden, namelijk de strekking die
98
uitgaat van een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW in hoofde van de
betalende schuldenaar en de strekking die uitgaat van een subrogatoir verhaalsrecht in
hoofde van de betalende schuldenaar.
Wanneer, zoals door de meerderheidsstrekking wordt vooropgesteld, de aansprakelijke
zich geconfronteerd ziet met een subrogatoire vordering, is de kans op een reeds
ingetreden of nakende verjaring heel groot. De verjaring voor de aansprakelijke begint
in dit geval namelijk reeds te lopen vanaf het ogenblik dat dit ook het geval was voor de
benadeelde. De verjaring zal dus een aanvang genomen hebben vanaf het
schadeverwekkend feit in hoofde van de benadeelde. Kan de aansprakelijke zich echter
op de vrijwaringsvordering beroepen om terugbetaling te kunnen verkrijgen van zijn
mededaders, zal de kans op een nakende verjaring eerder gering zijn. De
verjaringstermijn zal immers pas een aanvang nemen vanaf het ogenblik dat de
aansprakelijke zelf in rechte wordt aangesproken.
164. Vroeger was de overheid onderworpen aan een bijzonder verjaringsregime dat
veel gunstiger was dan de gemeenrechtelijke verjaringsregeling. Dit werd verantwoord
door te verwijzen naar de bijzondere aard van de Staat als schuldeiser. Dit verschil in
behandeling tussen enerzijds de overheid en anderzijds de particulieren, bracht heel
wat moeilijkheden en ongrondwettigheden met zich mee. Dit heeft de wetgever er toe
aangezet het bijzonder regime ten aanzien van de overheid op te heffen en de
gemeenrechtelijke regelen van toepassing te maken. Dit heeft geleid tot een veel
transparanter verjaringsbeleid ten aanzien van de overheid, maar toch blijven er nog
enkele ongelijkheden overeind na de hervorming van het verjaringsregime in hoofde
van de overheid. Zo blijft bijvoorbeeld het bijzonder verjaringsregime nog van
toepassing op de provincies, wat te betreuren valt.
165. Het is duidelijk dat er enorm veel verschillende verjaringsregelen zijn in het
Belgisch recht. Het gemeenrechtelijke basisprincipe vervat in artikel 2262 BW is vrij
eenvoudig, maar telkens dient te worden nagegaan of er geen toepassing moet gemaakt
worden van een van de vele specifieke verjaringsregelen. De wetgever heeft meermaals
getracht om meer eenheid in het verjaringssysteem te brengen en ook de rechtspraak en
de rechtsleer zijn zeer actief op het terrein van de verjaring. Dit alles heeft geleid tot een
99
enorm kluwen van verschillende regels en interpretaties. Dit alles maakt het er
natuurlijk niet gemakkelijker op voor de burger om te weten wanneer hij zich op welke
regels dient te beroepen, daar waar de verjaring net de rechtszekerheid zou moeten
dienen en transparant zou moeten zijn voor eenieder.
166. Na mijn onderzoek met betrekking tot de verjaring van de vrijwaringsvordering,
blijven er toch nog enkele vragen onbeantwoord. Zo kan er in het kader van het
aannemingsrecht onder meer nog de vraag gesteld worden of de hoofdaannemers en
bouwpromotoren niet ten onrechte te streng behandeld worden? Alsook de vraag of het
Hof van Cassatie niet ten onrechte een promotor – verkoper gelijkstelt met een
promotor – aannemer?
101
BIBLIOGRAFIE
Wetgeving
• De gecoördineerde Grondwet
• Burgerlijk wetboek
• Gerechtelijk wetboek
• Wet van 11 juni 1874 houdende de titels X en XI van Boek I van het Wetboek van
Koophandel, BS 14 juni 1874.
• Wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van
Strafvordering, BS 25 april 1878.
• Wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten
laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, BS 28 februari 1970.
• Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de
gemeenschappen en de gewesten, BS 17 januari 1989.
• De Gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit van 17 juli 1991, BS 21
augustus 1991.
• Wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
verjaring, BS 17 juli 1998.
• Wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor
de begroting, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de
gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle
door het Rekenhof, BS 25 juni 2003.
• Wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de
inrichting van het Rekenhof, BS 3 juli 2003.
• Wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en van de
comptabiliteit van de federale staat, BS 3 juli 2003.
Parlementaire documenten
• Wetsontwerp betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten
voordele van de Staat en de provinciën, Parl. St. Kamer 1964 – 1965, nr. 971/1.
102
Rechtspraak
Hvj 8 september 2011, nr. C-‐89/10 en C-‐96/10, Q-‐Beef v. Belgische Staat en Bosschaert
v. Belgische Staat e.a, (http://curia.europe.eu), concl. adv. – gen. JAASKINEN, N.
Arbitragehof 15 mei 1996, RW 1996, 292, noot DE KEUSTER, D.
Arbitragehof 14 januari 2004, nr. 1/2004.
Arbitragehof 28 oktober 2004, nr. 170/2004.
Arbitragehof 14 juni 2006, nr. 99/2006.
Arbitragehof 18 oktober 2006, RW 2006 – 2007, 1234.
GwH 28 februari 2008, nr. 33/2008, NJW 2008, afl. 178, 211, noot JOCQUÉ, G.
GwH 4 juni 2009, nr. 97/2009; RW 2009 – 2010, 833.
Cass. 14 januari 1841, Pas 1841, I, 135.
Cass. 26 december 1873, Pas 1874, I, 39.
Cass. 4 mei 1939, Pas 1939, I, 223.
Cass. 10 juli 1952, Arr.Cass. 1952, 650; RW 1952 – 1953, 1228.
Cass. 31 maart 1955, Pas 1955, I, 848; Arr.Verbr. 1955, 657.
Cass. 18 mei 1961, RW 1961 – 1962, 1561.
Cass. 21 oktober 1965, RCJB 1966, 117, noot DALCQ, R.O.
Cass. 11 september 1969, Arr.Cass. 1969 – 1970, 36.
Cass. 16 oktober 1969, Arr.Cass. 1970, 165; T. Aann. 1971, 1, noot SIMONT, L.
Cass. 20 november 1970, Arr.Cass. 1971, 261.
Cass. 22 juni 1972, Arr.Cass. 1972, 1006, noot .
Cass. 9 november 1973, Arr.Cass. 1974, 289.
Cass. 18 januari 1979, RW 1979 – 1980, 1123.
Cass. 5 december 1980, RW 1980 – 1981, 886.
Cass. 20 februari 1981, RW 1981 – 1982, 2432.
Cass. 17 juni 1982, RCJB 1986, 680, noot CORNELIS, L.
Cass. 30 september 1982, Arr.Cass. 1982 – 1983, 166; RW 1982 – 1983, 2471.
Cass. 13 januari 1983, Arr.Cass. 1982 – 1983, 649; RW 1983 – 1984, 1296
Cass. 18 november 1983, Arr.Cass. 1983 – 1984, 323.
Cass. 23 maart 1984, Arr.Cass. 1983 – 1984, 969.
Cass. 25 oktober 1985, RW 1988 – 1989, 670, noot VAN SCHOUBROECK, C.
Cass. 29 mei 1986, Arr.Cass. 1985 – 1986, 1338; RW 1986 – 1987, 1026.
103
Cass. 18 mei 1987, Arr.Cass. 1986 – 1987, 1250.
Cass. 29 oktober 1987, Arr.Cass. 1987 – 1988, 264.
Cass. 29 januari 1988, Arr.Cass. 1987 – 1988, 669.
Cass. 8 april 1988, Arr.Cass. 1987 – 1988, 1000.
Cass. 10 januari 1992, Arr.Cass. 1991 – 1992, 406, concl. DE SWAEF, M.
Cass. 14 mei 1992, Arr.Cass. 1991 – 1992, 856.
Cass. 15 september 1994, Arr.Cass. 1994, 748; RW 1995 – 1996, 454.
Cass. 10 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 906.
Cass. 10 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, 951.
Cass. 14 mei 1999, Arr.Cass. 1999, 663; T.Verz. 1999, 611.
Cass. 27 februari 2001, RGAR 2003, 13751.
Cass. 29 maart 2001, Arr.Cass. 2001, I, 257.
Cass. 10 oktober 2002, RW 2002 – 2003, 1258, noot ALLEMEERSCH, B.
Cass. 4 april 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 4, 885.
Cass. 14 april 2003, RABG 2003, afl. 15, 837, noot CLAEYS, I.
Cass. 5 september 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 9, 1599.
Cass. 10 oktober 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 10, 1839; RW 2006 – 2007, afl. 29, 1216.
Cass. 29 januari 2004, AR C010491N; RW 2004-‐2005, afl. 11, 431.
Cass. 14 mei 2004, Arr.Cass. 2004, 855.
Cass. 18 mei 2006, RW 2007 – 2008, afl. 4, 147, concl. adv. – gen. DUBRULLE, G. en noot
CARETTE, N; Arr.Cass. 2006, afl. 5, 1118, concl. adv. – gen. DUBRULLE, G.
Cass. 5 januari 2007, Arr.Cass. 2007, afl. 1, 30.
Cass. 26 februari 2007, AR C050004F.
Cass. 18 februari 2008, AR C050391F; RW 2009 – 2010, 1125.
Cass. 29 februari 2008, AR C060303F; RABG 2010, afl. 10, 665, noot DE BAERE, E.
Cass. 14 november 2008, AR C070634N.
Cass. 28 november 2008, RGAR 2010, 14598.
Cass. 9 oktober 2009, Arr.Cass. 2009, afl. 10, 2286.
Cass. 16 mei 2011, AR C100214N; NJW 2012, afl. 254, 23, noot BOONE, I.; RW 2013 –
2014, afl. 8, 304.
Cass. 27 mei 2011, TBBR 2012, 281.
Cass. 15 september 2011, AR C100456N; RW 2011 – 2012, afl. 38, 1680.
Cass. 17 november 2011, AR C100516N.
104
Cass. 4 juni 2012, AR C100208N; RGAR 2013, afl. 3, 14960; RABG 2012, afl. 5, 1004, noot
DHAESE, I.
Cass. 1 maart 2013, AR C120188N.
Brussel 13 november 1987, JLMB 1987, 1460.
Luik 8 mei 1992, JLMB 1993, 85.
Luik 15 maart 1993, JLMB 1993, 1414.
Bergen 11 maart 1994, JLMB 1994, 1294.
Gent 23 februari 1996, RW 1998 – 1999, 603.
Brussel 28 september 1998, RGAR 2001, 13415.
Brussel 18 oktober 2002, NJW 2003, afl. 40, 887, noot GOOSSENS, W.
Brussel 9 mei 2003, T.Aann. 2009, afl. 1, 81, noot VAN LIERDE, B.
Brussel 9 november 2004, RW 2007 – 2008, afl. 4, 1542.
Gent 20 maart 2008, TBH 2008 – 2009, 791.
Gent 14 januari 2010, T.Verz. 2011, afl. 3, 339.
Gent 18 maart 2010, T.Verz. 2011, 341.
Brussel 30 maart 2010, TBO 2010, 265.
Brussel 29 juni 2010, Res Jur.Imm. 2011, 21.
Brussel 2 februari 2011, T.Verz. 2013, 339.
Brussel 2 april 2011, TBH 2012, 302.
Gent 3 november 2011, T.Gez. 2011, 205.
Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006 – 2007, 1612.
Pol. Brugge 28 juni 2004, RABG 2005, 85, noot SIERENS, R.
Pol Brugge 21 november 2005, TGR – TWVR 2006, 9.
Pol. Mechelen 12 juni 2009, VAV 2010, afl. 3, 208.
Rb. Brussel 12 januari 2010, AR 07/9571/A.
Concl. adv. – gen. DUBRULLE, G. bij Cass. 18 mei 2006, AR C050097N.
Concl. adv. – gen. MORTIER, R. bij Cass. 4 juni 2012, AR C100208N.
Concl. adv. – gen. THIJS, D. bij Cass. 29 januari 2004, AR C100208N.
Concl. proc. – gen. LECLERQ, J.F. bij Cass. 1 maart 2013, AR C120188N.
105
Rechtsleer
Boeken en verzamelwerken
BAECK, J., “Verjaring en overheidsaansprakelijkheid” in CLAEYS, I. (ed.), Verjaring in het
privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 129 – 179.
BAERT, G., Aanneming van werk in APR, Antwerpen, E. Story – Scientia, 2001, 679 p.
BOONE, I., “Verjaring van subrogatoire en zelfstandige verhaalsvorderingen” in CLAEYS, I.
(ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?’, Mechelen,
Kluwer, 2005, 243 – 287.
BREWAEYS, E., Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer
rechtswetenschappen, 1989, 117 p.
BROECKX, K. Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele
geding, 1991, Antwerpen, Maklu, 541 p.
COLLE, P., Algemene beginselen van het belgisch verzekeringsrecht, Brussel, Bruylant,
2002, 177 p.
CORNELIS, L., “Le recours entre codébiteurs solidaires et entre codébiteurs in solidum:
adieux à l’article 1251, 3° du Code Civil?” in DIEUX, X. (ed.), La subrogation, Mons,
Conférence du jeune Barreau, 1992, 1 – 32.
CORNELIS, L., “Panta Rei, Kai Ouden Menei. Over de verjaring van de rechts-‐ en
schuldvordering” in CBR (ed.), De verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, 317 – 343.
DEBERSAQUES, G. en LAENEN, G., “De verjaring in het bestuursrecht” in CBR (ed.), De
Verjaring, Antwerpen, Intersentia, 2007, 195 – 250.
106
DEKKERS, R., VERBEKE, A., CARETTE, N. EN VANHOVE, K., Handboek burgerlijk recht, III,
verbintenissen, bewijsleer, gebruikelijke contracten, Antwerpen, Intersentia, 2007, 820 p.
DIRIX, E., obligatoire verhoudingen tussen contractanten en derden, Antwerpen, Maklu,
1984, 317 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Bruxelles,
Bruylant, 1972, 1108 p.
FONTAINE, M., verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 698 p.
GOOSSENS, W., Aanneming van werk: het gemeenrechtelijk dienstencontract, Brugge, Die
Keure, 2003, 1327 p.
GOOSSENS, W., “De aansprakelijkheid van de aannemer”, in DEKETELAERE, K., SCHOUPS, M.,
VERBEKE, A. (eds.), Handboek Bouwrecht, Antwerpen, Intersentia, 2004, 885 – 902.
GOOSSENS, W., “Privaatrechtelijk bouwrecht, aanneming van werk, verbintenissenrecht:
één geheel” in SROKA, S. en JUDO, F. (eds.), Bouwrecht in al zijn facetten, een actuele stand
van zaken, Gent, Larcier, 2006, 1 – 23.
JOCQUÉ, G., “Verjaring en verzekering” in I. CLAEYS (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet
de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 181 – 241.
JANSEN, R., “Subrogatie” in X, Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met
overzicht van rechtspraak en rechtsleer, VI, Commentaar verbintenissenrecht, Mechelen,
Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, Losbl., 58 p.
KLUYSKENS, A., Beginselen van burgerlijk recht, IV, De contracten, Antwerpen, Standaard,
1952, 732 p.
107
LEBON, C., “Stuiting, schorsing en verlenging van de verjaringstermijnen” in CLAEYS, I.
(ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen,
Kluwer, 2005, 87 – 122.
LEBON, C., “Verjaring” in DIRIX, E. en VAN OEVELEN, A. (eds.), Bijzondere overeenkomsten.
Artikelsgewijze commentaar, IV, Commentaar Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer,
Titel I, Verbintenissen in het algemeen, Losbl., 93 p.
PETITAT, J.B., “Actuele rechtspraak inzake de regresvordering uit het verzekeringsrecht”
in De Praktijkjurist, Gent, Academia Press, 2001, 111 – 164.
SCHUERMANS, L., Grondslagen van het belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2008, 852 p.
TILLEMAN, B. en VERBEKE, A., Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen,
Intersentia, 2005, 312 p.
TILLEMAN, B. en VERBEKE, A., “Vrijwaring voor verborgen gebreken, naar gemeen recht
geïllustreerd aan de hand van de rechtspraak (1995-‐2005)”, in TILLEMAN, B. en VERBEKE,
A. (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Themis Cahiers n°32, Brugge, Die Keure, 2005 –
2006, 5 – 26.
ULRICHTS, H., Schaderegeling in België in Recht en Praktijk, Mechelen, Kluwer, 2013, 558 p.
VANDEPUTTE, R., Handboek voor verzekeringen en verzekeringsrecht, Antwerpen,
Uitgeversmij. N.V. Standaard – Boekhandel, 1961, 258 p.
VANSWEEVELT, T., “De verjaring van de buitencontractuele vordering (art. 2262bis BW)”
in VUYE, H. en LEMENSE, Y., Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia,
2001, 293 – 359.
VAN HOUTE-‐VAN POPPEL, V. en KOHL, B., De aannemingsovereenkomst: De bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek, Artikelsgewijze bespreking, Mechelen, Kluwer, 2012, 148 p.
108
VAN QUICKENBORNE, M., “De verbintenis in solidum” in X, Bijzondere overeenkomsten.
Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV, Commentaar
Verbintenissenrecht, Mechelen, Kluwer, Titel I, Verbintenissen in het algemeen, losbl., 55
p.
VAN QUICKENBORNE, M., Het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaar, Antwerpen,
Nv. Scriptoria, 1975, 153 p.
Tijdschriften
ALLEMEERSCH,B., “Hoger beroep in meerpartijengedingen: over het begrip partij en het vereiste van het bestaan van een rechtsband” (noot onder Cass. 10 oktober 2002), RW 2002 – 2003, 1259. BAECK, J., “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW
2006, 870 – 881.
BAECK, J., “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de
overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006 –
2007, 1254 – 1257.
BAERT, G., “Aanneming van bouwwerk. Verborgen gebreken die de stevigheid van het
gebouw niet raken. Termijn van de vordering” (noot onder Cass. 15 september 1994), R.
Cass. 1995, 29 – 31.
BAERT, G., “De termijn van de vordering op grond van de artt. 1792 en 2270 B.W.” (noot
onder Cass. 18 november 1983), RW 1984 – 85, I, 48 – 49.
BOONE, I., “Geen toepassing van fraus omnia corrumpit in verhouding tussen persoon die
instaat voor dader van opzettelijk misdrijf en medeaansprakelijke derde” (noot onder
Cass. 16 mei 2011), NJW 2012, 24.
BREWAEYS, E., “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”,
RW 2008, 562 – 568.
109
CLAEYS, I., “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de
Overheid: elke macht haar zegje” (noot onder Cass. 14 april 2003), RABG 2003, 840 –
851.
CORNELIS, L., “L’obligation in solidum et le recours entre coobligés” (noot onder Cass. 17
juni 1982), RCJB 1986, 684 – 707.
CORNELIS, L., “Le partage des responsabilités en matière aquilienne” (noot onder Cass. 29
januari 1988), RCJB 1993, 320 – 341.
DALQ, R.O., “Fondement du droit de celui qui a réparé seul le dommage causé par une
faute aquilienne d’obetenir de tout autre auteur du même dommage sa contribution à la
réparation” (noot onder Cass. 21 oktober 1965), RCJB 1966, 123 – 141.
DHAESE, I., “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de
aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum
veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1006 –
1011.
DE BAERE, E. en VEREECKEN, S., “Over verborgen gebreken en korte termijnen” (noot onder
Brussel 2 oktober 2008), TBBR 2011, 34 – 38.
DE KEUSTER, D., “De verkorte verjaringstermijnen voor schuldvorderingen t.a.v. de
overheid aan banden gelegd” (noot onder Arbitragehof 15 mei 1996), RW 1996 – 1997,
265 – 297.
FREDERICQ, S., COUSY, H. en ROGGE, J., “Overzicht van rechtspraak. Verzekeringen (1969 –
1978)” in TPR 1981, .
GOOSSENS W., “Tienjarige aansprakelijkheid en aansprakelijkheid voor verborgen
gebreken in het kader van de aannemingsovereenkomst: twee onderscheiden
aansprakelijkheidsgronden” (noot onder Cass. 4 april 2003), TBO 2004, afl. 1, 45 – 47.
110
HERBOTS, J.H. en PAUWELS, C., “Bijzondere overeenkomsten (1982 – 1987)”, TPR 1989,
afl.3, 1039 – 1465.
HERBOTS, J.H., PAUWELS, C., DEGROOTE, E., “Overzicht van rechtspraak-‐Bijzondere
overeenkomsten (1988 – 1994)”, TPR 1997, afl. 2, 647 – 1281.
JOCQUÉ, G., “Verzekeringsrecht kroniek 2007-‐2009”, NJW 2009, 566 – 578.
JOCQUÉ, G., “Verjaring van de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de
aansprakelijkheidsverzekeraar” (noot onder GwH 28 februari 2008), NJW 2008, 213.
MERTENS, D., “De verjaring van schuldvorderingen t.a.v. de overheid: terug naar start. U
ontvangt geen geld” (noot onder Cass. 14 april 2003), RW 2003-‐2004, 461 – 463.
MEULEMANS, D., BAEYENS, E., DE BOECK, A., JANSSENS, E., VAN WALLE, G., “Bespreking van de
verschillende actiemogelijkheden voor de koper van een onroerend goed met gebreken”,
T.V.V. 2005, 390 – 450.
MOSSELMANS, S., “Gelijke waarborg-‐ en proceduretermijn voor alle ernstige gebreken in
de zin van de artikelen 1792 en 2270 B.W.” (noot onder Cass. 2 februari 2006), RW 2005
– 2006, 1590 – 1591.
SIERENS, R., “Onderscheiden verjaringsregels in artikel 26 V.T.Sv. en in artikelen 34 en 35
Wet Landverzekeringsovereenkomsten: de ene verjaring is de andere niet!” (noot onder
Pol. Brugge 28 juni 2004), RABG 2005, 62 – 66.
STIJNS, S., TILLEMAN, B., GOOSSENS, W., KOHL, B., SWAENEPOEL, E. en WILLEMS, K., “Bijzondere
overeenkomsten: Koop en Aanneming (1999 – 2006)”, TPR 2008, afl. 4, 1411 – 1742.
UYTTERHOEVEN, K., “De gebreken die onder het toepassingsgebied van de tienjarige
aansprakelijkheid vallen: indien niet ernstig, gelieve u te onthouden” (noot onder Cass. 4
februari 2008), TBO 2008, 192 – 196.
111
VANHOVE, K., “De action directe wegens verborgen koopgebreken in
(onder)aannemingsgeschillen” (noot onder Cass. 15 september 2011), RW 2011 – 12,
afl. 38, 1680 – 1685.
VANHOVE, K., “De proceduretermijn voor een gedwongen vrijwaringsvordering wegens
lichte verborgen gebreken inzake aanneming” (noot onder Cass. 14 november 2008),
RW 2009 – 2010, afl. 29, 1224 – 1227.
VANHOVE, K., “Korte termijn voor vordering wegens verborgen gebrek en kwade trouw
van de verkoper” (noot onder Antwerpen 21 november 2005), NJW 2006, 757.
VANHOVE, K., “Virtuele tienjarige aansprakelijkheidsvorderingen” (noot onder Cass. 27
oktober 2006), RW 2006 – 2007, afl. 35, 1436 – 1439.
VERLINDEN, J., “Het belang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering
(artikel 17 en 18 Gerechterlijk Wetboek)”, Jura Falc. 1987 – 1988, 25 – 26.
VAN DER JEUGHT, S., “De verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen
tegen de overheid” (noot onder Cass. 13 juni 2003), RW 2004 – 2005, 384 – 386.
VAN DONINCK, J., “Cassatieberoep en vrijwaring”, RW 2009 – 2010, 1654 – 1656.
VAN DROOGHENBROECK, J., “La prescription de l’action à l’aube de la loi du 25 juin 1992”
(noot onder Bergen 3 november 1994), RGAR 1996, 12640.
VAN OEVELEN, A., “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de
vervaltermijnen in het Belgische privaatrecht”, TPR 1987, afl. 2, 1755 – 1836.
VAN SHOUBROECK C., “Aanvangspunt van de verjaring van de regresvordering van de
verzekerde in geval van minnelijke vergoeding van de benadeelde” (noot onder Gent. 20
maart 2008), TBH 2008 – 2009, afl. 9, 767 – 797.
112
VAN SCHOUBROECK, C., “De aansprakelijkheid van de aannemer van bouwwerken en de
architect voor lichte verborgen gebreken” (noot onder Cass. 25 oktober 1985), RW 1988
– 1989, 670 – 674.
VAN SCHOUBROECK, C., JOCQUÉ, G., DE GRAEVE, A., DE GRAEVE, M., COUSY, H., “Overzicht van
rechtspraak, Wet op de Landverzekeringsovereenkomst 1992 – 2003” in TPR 2003,
1781 – 2045.