30
Op de rand van oneindigheid Essay voor de cursus Geschiedenis van de Wiskunde Utrecht, augustus 2005 Henk Hietbrink Janneke Siers Pieter van Winsen Docent: J.P. Hogendijk

Op de rand van oneindigheid

  • Upload
    lamcong

  • View
    219

  • Download
    2

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Op de rand van oneindigheid

Op de rand van oneindigheid

Essay voor de cursus Geschiedenis van de Wiskunde

Utrecht, augustus 2005

Henk Hietbrink

Janneke Siers

Pieter van Winsen

Docent: J.P. Hogendijk

Page 2: Op de rand van oneindigheid

2

Voorwoord

Dit essay hebben we geschreven voor de cursus Geschiedenis van de Wiskunde aan

de Universiteit Utrecht.

Het onderwerp oneindigheid boeide ons omdat het zo ongrijpbaar is. Kan iets

oneindig groot zijn? Of zit er altijd een grens aan een grootheid? Wiskundigen

hebben de term oneindigheid eeuwenlang vermeden. De oude Grieken vroegen zich

al af of oneindigheid bestaat. In latere tijden was oneindigheid voorbehouden aan

God.

Op school wordt oneindigheid geïntroduceerd als iets heel natuurlijks. Er is geen

discussie of oneindigheid bestaat of niet. Omdat we alle drie in het onderwijs (gaan)

werken, wilden we de gedachten rond het onderwerp toegankelijk maken voor

middelbare scholieren. We wilden laten zien dat het gebruik van oneindigheid niet zo

voor de hand liggend is als we in de schoolboeken leren. We hopen dat we op deze

manier de wiskunde voor scholieren spannender kunnen maken en dat ze ontdekken

dat wiskunde meer is dan sommetjes maken. Als doelgroep hebben we gekozen voor

leerlingen van 5/6 vwo met een Natuur en Techniek profiel.

Ieder van ons heeft een hoofdstuk over een wiskundige opgezet, waarna we elkaars

werk hebben becommentarieerd en aangevuld. Het hoofdstuk over Cavalieri is

opgezet door Henk, het hoofdstuk over Torricelli door Janneke en het hoofdstuk over

Roberval door Pieter.

Utrecht, augustus 2005

Henk Hietbrink

Janneke Siers

Pieter van Winsen

Page 3: Op de rand van oneindigheid

1

Inhoud

Voorwoord .......................................................................................................... 2

1. Inleiding ........................................................................................................... 2

2. Oneindigheid in de geschiedenis ................................................................. 3

2.1 Een tijd van grote veranderingen .............................................................................................. 3

2.2 Aristoteles ( 384 – 322 vC ) ...................................................................................................... 4

2.3 Augustinus ( 354 – 430 ) .......................................................................................................... 5

2.4 Thomas van Aquino (1224 - 1274 ) .......................................................................................... 6

2.5 Afsluiting .................................................................................................................................... 7

3. Cavalieri (1598 –1647) ................................................................................... 8

3.1 Inleiding ..................................................................................................................................... 8

3.2 Leven ......................................................................................................................................... 8

3.3 Het werk .................................................................................................................................... 9

4. Torricelli (1608 –1647) .................................................................................. 15

4.1 Inleiding ................................................................................................................................... 15

4.2 Het werk van Torricelli ............................................................................................................. 15

4.3 Afsluiting .................................................................................................................................. 20

5. Roberval, Gilles Personne de (1602 –1675) ................................................ 21

5.1 Inleiding ................................................................................................................................... 21

5.2 Het werk van Roberval ............................................................................................................ 21

5.3 Afsluiting .................................................................................................................................. 25

6. Afsluiting ....................................................................................................... 26

Literatuur........................................................................................................... 28

Page 4: Op de rand van oneindigheid

2

1. Inleiding

In de wiskunde op de middelbare school maken we allemaal kennis met oneindigheid.

Het begrip oneindigheid wordt gepresenteerd als iets dat heel gewoon en logisch is.

Oneindig groot is gewoon erg groot en oneindig klein is gewoon zo klein dat het

verwaarloosbaar is. Het begrip oneindigheid heeft echter een lange voorgeschiedenis.

Veel filosofen hebben zich erover gebogen.

In dit essay gaan we terug naar tijden dat oneindigheid nog niet paste als wiskundig

hulpmiddel. We komen uit in 1600 bij wiskundigen als Cavalieri en Torricelli. In de

wetenschapsliteratuur staat Cavalieri bekend als de wiskundige die baanbrekend werk

verrichtte met de introductie van de ”indivisibilibus continuorum”. Voor de hand ligt de

vertaling " ondeelbaar gesloten lichaam", maar beter is de vertaling "alle lijnen in een

gesloten lichaam". Het verschil wordt straks wel duidelijk. Gelijk wordt daar bij vermeld

dat hij het begrip oneindigheid vermeed.

We behandelen in hoofdstuk 2 de argumenten die denken in termen van oneindigheid

belemmeren. We zullen aantonen dat de belemmeringen teruggrijpen op kerkvader

Augustinus en de grote Griekse geleerde Aristoteles. We gaan terug naar de periode van

inquisitie en brandstapel, omdat geleerden daar aan hun einde kwamen vanwege

opvattingen over oneindigheid.

In de hoofdstukken 3 tot en met 5 verdiepen we ons in drie wiskundigen die iets met

oneindigheid hebben gedaan. Ten eerste Cavalieri, die de wiskunde wilde verrijken met

nieuwe begrippen. Torricelli, vervolgens, leefde in dezelfde periode als Cavalieri. Hij

toonde aan dat een lichaam met een oneindige afmeting, een hyperbolisch lichaam, een

eindige inhoud heeft. Ten slotte Roberval, die zonder kennis van Cavalieri’s werk tot

eenzelfde soort methode komt. We bekijken de overeenkomsten en verschillen.

Page 5: Op de rand van oneindigheid

3

2. Oneindigheid in de geschiedenis

2.1 Een tijd van grote veranderingen

Voor een goede plaatsbepaling gaan we terug naar de 17e eeuw, de tijd dat de drie

wiskundigen die wij behandelen, leefden. Het is een tijd van godsdienstoorlogen,

kerkscheuringen, vervolging, reformatie en contrareformatie. De Republiek der

Nederlanden, Engeland en enkele Duitse vorstendommen gaan over naar het

protestantisme en zijn vrijhavens voor wie anders gelooft dan de paus. Ban, brandstapel

en excommunicatie zijn effectief om denkers op hun schreden te doen terugkeren. We

noemen Copernicus die in de ban gedaan is en Bruno die zijn denkbeelden met de

brandstapel heeft moeten bekopen. Copernicus poneert een heliocentrisch (de zon als

middelpunt) beeld en opponeert daarmee tegen het kerkelijke idee dat de aarde het

middelpunt is. Zijn bewonderaar Bruno gaat stappen verder. Hij verblijft jaren in

Londen, veilig sinds de afscheiding van de Anglicaanse kerk door Hendrik VIII. Daar

ontwikkelt hij denkbeelden over een oneindig heelal met oneindig veel zonnestelsels en

staat toe dat er wel meer planeten als de aarde met mensen kunnen bestaan. Ter

gedachtenis staat een standbeeld voor hem in Rome.

Het is een tijd waarin veel nieuwe inzichten ontstaan. Het filosofisch denksysteem van

die dagen rust echter nog op de Scholastiek zoals in de eeuwen daarvoor ontwikkeld is.

De scholastiek hanteert een methode met groot respect voor traditie en redelijk denken.

Het denken van kerkvaders en voorgaande denkers weegt zwaar en kan niet zo maar

vervangen worden door iets origineels dat zelf bedacht is. Twee belangrijke uitspraken

die het denken over oneindigheid sterk beïnvloeden zijn van Aristoteles en van

Augustinus. Daarom gaan we terug in de tijd om daarna met Thomas van Aquino, een

uitgesproken exponent van de scholastiek, verder te gaan.

Standbeeld Bruno in Rome Portret van Copernicus

Page 6: Op de rand van oneindigheid

4

2.2 Aristoteles ( 384 – 322 vC )

Aristoteles is een van de belangrijkste wijsgeren uit de

oudheid. Hij leefde in Griekenland. Zijn leermeester is

Plato en zijn leerling is Alexander de Grote.

Aristoteles heeft veel geschreven en over hem is nog

veel meer geschreven. Wij halen slechts één stelling

aan.

'infinitum actu non datur'

Dat is latijn voor: oneindigheid bestaat niet echt.

Aristoteles keert zich beslist niet tegen oneindigheid. Aristoteles wil dat het verantwoord

gebruikt wordt. We halen een paar fragmenten uit zijn werken Physica en Metaphysica

aan.

In het tweede boek van Metaphysica, hoofdstuk 1, lezen we dat alles een begin en een

einde heeft. Iets oneindigs kan niet bestaan. Na een groot getal komt gewoon een groter

getal en een nog groter getal, maar niet oneindig. Evenzo voor een klein getal komt een

kleiner en daarvoor een nog kleiner, maar altijd een getal en niet oneindig. Aristoteles

poneert het begrip Eerste Beweger. Vanwege het causale verband brengt het een het

ander in beweging. Dus als iets beweegt, en we zien van alles bewegen, dan moet dat

door iets anders in beweging zijn gebracht. Er is dus iets dat als eerste bewoog. Thomas

van Acquino zal hier rond 1200 zijn bewijs van het bestaan van God op funderen.

In het elfde boek van Metaphysica, hoofdstuk 10, staat de stelling dat oneindigheid niet

echt bestaat. Aristoteles bedoelt daarmee dat oneindigheid op zich zelf niet bestaat.

Oneindigheid kan niet met oneindigheid vergeleken worden, je kunt er niks van

aftrekken of bij optellen. Oneindig is te groot om er iets bij te kunnen doen. Als je het

deelt, krijg je een aantal oneindige dingen. En omdat bij oneindig niet iets bij kan, kun je

dus niet de delen weer samenvoegen tot dat wat het was voor het opgedeeld werd.

In Physica werkt Aristoteles zijn gedachten verder uit. Aristoteles poneert hier dat

oneindig niet iets is. Als het iets is, dan moet het gedefinieerd worden en wel in termen

van iets. Als het iets is, dan kan het opgedeeld worden. Consequentie is dat oneindig dan

in eindig veel partjes oneindig wordt opgedeeld. Iets oneindig groots kan niet verplaatst

worden: waarheen zou het verplaatst moeten worden? Het is dus in rust en wel voor

eeuwig. Er kan dus hier op aarde niet iets oneindigs bestaan.

Wiskundigen geeft hij de raad om te blijven bij het enig relevante postulaat: een lijn kan

altijd verlengd worden. Ook kan altijd bij het ene getal een ander getal worden opgeteld

en ook kan iets altijd opgedeeld worden. Het begrip oneindig hebben ze daar volgens

hem niet bij nodig.

Page 7: Op de rand van oneindigheid

5

2.3 Augustinus ( 354 – 430 )

Augustinus is een van de belangrijkste kerkvaders met een groot

oeuvre. Augustinus heeft grote invloed gehad op de filosofie en de

theologie. Een beetje middeleeuwse geleerde beriep zich op hem.

Ook Luther, Calvijn en Erasmus zijn door hem geïnspireerd.

Augustinus groeit op in een niet-christelijk milieu en bekwaamt zich

in de Griekse wijsheid en de rethorica. Na zijn bekering kwam die

welsprakendheid hem goed van pas. Hij wordt gekozen tot bisschop

van Hippo, een plaats in Noord Afrika. Hij pleit voor een kerk waar

voor iedereen plaats is en verzet zich tegen overdreven geloofsijver.

Een van zijn bekendste boeken is “Belijdenissen”. Augustinus opent het eerste boek met

“magnus es, domine, et laudabilis valde. magna virtus tua et sapientiae tuae non est

numerus”. In het Nederlands: “Groot zijt gij, Heer, en ten zeerste lovenswaardig! Groot

is uw macht en uw wijsheid heeft geen getal!”. Hij had ook anders kunnen beginnen.

Bewust kiest hij voor “getal” en niet voor “is oneindig”.

Uit zijn preken blijkt duidelijk zijn belangstelling voor het rekenwerk. Ter illustratie

geven we een citaat:

Is het nodig dat ik dat aantal van honderddrieenvijftig vissen nog eens ga uitleggen? U

bent er toch al van op de hoogte. Op basis van het getal 17 kan een oplopende rij worden

gevormd. Begin maar eens bij 1 en tel alles bij elkaar op tot en met 17. Dat wil zeggen: 1

+ 2 = 3, 3 + 3 = 6, 6 + 4 = 10. Tel zo maar verder op tot 17. Dan krijgt u 153.

In boek 12 van de Belijdenissen benadrukt Augustinus de actuele eindigheid. Volgens

hem heeft de wereld een begin en een einde. Samen met de wereld is de tijd geschapen.

Er is geen daarvoor: God Is (en niet die was en is en zal). Oneindigheid is iets van God.

Hier op aarde hebben wij te maken met eindigheid.

Conclusie: alles heeft een begin en een eind. Lees Genesis, lees het Evangelie, lees

Aristoteles. Oneindigheid bestaat hier niet echt!

Page 8: Op de rand van oneindigheid

6

2.4 Thomas van Aquino (1224 - 1274 )

Thomas van Aquino is geboren in 1224 of 1225.

Dat weten we niet precies. Hij treedt toe in een

kloosterorde. Hij is een uitgesproken exponent van

de scholastiek. Deze middeleeuwse filosofische

methode poogt met redelijk denken alles wat wij

zien en denken in overeenstemming te brengen

met de Bijbel en de uitspraken van kerkvaders en

de oude Grieken. Het eigen denken is inferieur aan

het superieure door God gegeven inzicht van de

kerkvaders!

Thomas van Aquino grijpt terug op Aristoteles.

Dat is niet eenvoudig want een eerste druk is niet

voorhanden. Hij moet het stellen met wat er

overgeleverd is aan Arabische teksten en filtert

commentaren en toevoegingen zorgvuldig weg.

Thomas van Aquino is heilig verklaard in 1322.

Het Thomisme, de officiële leer van de

Dominicaner orde, is in 1879 zelfs tot de officiële

filosofie van de katholieke kerk verheven.

Het mag niet verbazen dat Thomas van Aquino duidelijk is in zijn uitspraken over het

oneindige. Met de bijbel in de hand volgt hij Aristoteles en Augustinus en bouwt

systematisch een redenering op.

Thomas van Aquino gebruikt het begrip Eerste Beweger om het bestaan van God te

bewijzen. Daarover een citaat uit Störig (1915, p. 246).

Het bestaan van God kan op vijf wijzen worden bewezen. De eerste, heldere weg is die

welke aan de beweging is ontleend. Het is zeker, en door de zinnelijke waarneming

gewaarborgd, dat er iets in de wereld bewogen wordt. […] Het is onmogelijk. […] dat

iets in hetzelfde opzicht bewegend en bewogen is of zichzelf beweegt. Derhalve moet

alles wat bewogen wordt door iets anders bewogen worden. Indien derhalve datgene,

waardoor het bewogen wordt, ook zelf bewogen wordt, dan moet dit door iets anders

bewogen worden en dit weer door iets anders. Men kan echter niet tot het oneindige

voortgaan. Er zou dan immers geen eerste beweger en ook geen volgende bewegers zijn,

daar de tweede bewegers alleen daardoor beweger zijn, doordat zij door de eerste

beweger worden bewogen, gelijk de stok alleen daardoor beweegt, omdat hij door de

hand bewogen wordt. Het is derhalve noodzakelijk, dat men tot een eerste beweger komt,

die door niets anders bewogen wordt, en daaronder verstaan allen God.

Page 9: Op de rand van oneindigheid

7

2.5 Afsluiting

Naar onze mening geven deze citaten duidelijk aan dat volgens Thomas van Aquino het

oneindige hier op aarde niet bestaat. Alleen God is oneindig. Het getuigt van

vrijmoedigheid om in een tijd van brandstapels het begrip oneindigheid te postuleren. We

kunnen het Cavalieri en zijn Italiaanse tijdgenoten niet kwalijk nemen als zij er met een

boog omheen lopen, dan wel zich in vaagheid hullen.

Page 10: Op de rand van oneindigheid

8

3. Cavalieri (1598 –1647)

3.1 Inleiding

Na een korte introductie over het leven van Cavalieri behandelen we zijn werk. Dat doen

we in stappen. Eerst geven we een uitleg over zijn manier van redeneren. Dat doen we

via het begrip “magnitude”. Daarna behandelen we zijn methode. Vervolgens noemen we

het Principe dat zijn naam draagt. Tot slot plaatsen we Cavalieri in de

wetenschapsgeschiedenis. We noemen dan de uitlatingen van belangrijke wiskundigen

over hem.

3.2 Leven

We weten niet precies waar en wanneer hij geboren

is. We weten niet eens zijn doopnaam met

zekerheid. Volgens zijn leerling, Daviso of d’Aviso,

is hij geboren in 1598 in Milaan. Wat we van

Cavalieri weten is uit zijn briefwisseling met

tijdgenoten en vooral de correspondentie met

Galileo Galilei. De brieven aan Galilei zijn bewaard,

van de brieven aan hem slechts enkele. Verder

kennen we van Cavalieri een aantal wiskundige

werken en tot slot hebben we de biografie van zijn

leerling.

In 1615 treed hij in in een klooster in Milaan en in

1616 treed hij toe tot de orde der Jesuati in Pisa, niet

te verwarren met de order der Jezuïeten. Daar krijgt

hij wiskunde onderricht van de benedictijner

monnik Benedetto Castelli en die is een leerling van

Galilei.

Page 11: Op de rand van oneindigheid

9

Cavalieri probeert een baan als leraar aan een

universiteit te bemachtigen, maar grijpt

herhaaldelijk mis. In 1618 neemt hij de positie van

zijn leermeester tijdelijk over. In 1619 krijgt hij niet

de felbegeerde positie in Bologna. Hij verblijft nog

vier jaar in Pisa en daarna in Milaan, Florence, Lodi

en Parma. In 1628 heeft hij zijn bekende werk,

Geometria, af maar wacht met publicatie tot 1635.

Ondertussen werkt hij ook aan een studie over het

vergrootglas, geïnspireerd door het verhaal dat

Archimedes de romeinse vloot in brand zou hebben

gestoken met reusachtige bolle spiegels. Dit op

verzoek van Marsili, met aanbeveling van Galilei.

Resultaat is een verhandeling over conische vormen,

raaklijnen, gekromde spiegels, brandpunt en optica.

In 1629 verovert Cavalieri, met aanbevelingsbrieven van Marsili en Galilei de leerstoel

mathematica in Bologna. Dat begint met een drie-jarige aanstelling. Tot zijn dood wordt

zijn aanstelling verlengd. Hij doceert onder andere wiskunde en astronomie. Zijn sterfjaar

is 1647. Verschillende bronnen noemen verschillende data eind november, begin

december.

3.3 Het werk

Magnitude

Het werk van Cavalieri en andere Grieks geschoolde wiskundigen vraagt om een uitleg

van het begrip magnitude. Aristoteles noemt het expliciet, Euclides noemt het onder de

algemene inzichten “ze”. Vertalers noemen het “dingen”.

1. Dingen, gelijk aan hetzelfde, zijn ook aan elkaar gelijk.

2. En als men bij gelijke dingen gelijke voegt, zijn de totalen gelijk.

3. En als men van gelijke dingen gelijke afneemt, zijn de resten gelijk.

Dingen zijn gelijk als ze tot dezelfde categorie horen. Wiskundige categorieën zijn

bijvoorbeeld die van de gehele getallen, maar ook die van de een-dimensionale figuren,

twee-dimensionale figuren en die van de drie-dimensionale figuren. Binnen een categorie

kunnen we met dingen iets doen:

• Vergelijken en ordenen: het één is groter dan, of kleiner dan of juist gelijk aan

• We kunnen dingen bij elkaar voegen

• We kunnen iets van een ding afhalen en houden twee dingen over

• Twee dingen staan in een verhouding tot elkaar: een ratio

In de categorie der gehele getallen is ieder geheel getal een magnitude. We kunnen ze

vergelijken, ordenen, optellen, aftrekken en door elkaar delen. Dat zijn allemaal

toegestane operaties. Evenzo kunnen we lijnstukken met elkaar vergelijken, optellen, in

stukken delen en de verhouding bepalen: de één is twee keer zo lang als de ander.

Page 12: Op de rand van oneindigheid

10

Met moderne ogen missen we de vermenigvuldiging en de deling. Voor ons is lengte

maal breedte het oppervlak, maar voor de Grieken zijn dat twee dingen uit verschillende

categorieën. Een lijnstuk is een lijnstuk en geen figuur.

Oneindig klein en oneindig groot

Wij zijn bereid om te stellen dat de limiet van de opdeling van een lijnstuk een punt is,

dat wil zeggen dat het kleinste deel van een lijn een punt is. Maar voor de Grieken is een

lijn een lijn en een punt een punt. Een lijn heeft afmetingen en een punt niet. Dat is waar

Aristoteles op doelt in zijn werk: hoe groot de lijn ook is, het blijft altijd een lijn met

zekere begrensde lengte. Het is een ding dat verlengd kan worden en dus verplaatst

binnen de ruimte die de verlenging biedt. Van een oneindig lang ding kan dat niet gezegd

worden. Waar zou het naar toe verplaatst kunnen worden? Dus bestaat er niet iets als een

oneindig lang ding.”

Geometria

De Geometria, voluit de ”Geometria indivisibilis continuorum nova quadam ratione

promota” wordt wel zijn belangrijkste werk genoemd. In 1628 schrijft hij in een brief aan

Galilei dat het werk af is. Toch verschijnt het pas in 1635 in druk. Zelf schrijft hij dat hij

het te druk had om zijn werk eerder te publiceren, maar historici zijn van mening dat hij

tevergeefs wachtte op goedkeuring van Galilei.

We behandelen een aantal begrippen uit de Geometria:

• Punten en lijnen

• Tegenoverliggende raaklijn

• Alle lijnen

Moderne auteurs kijken verschillend naar zijn werk. Dat blijkt direct. We maken een

keuze en behandelen daarna zijn methode. Tot slot presenteren we de reactie van

tijdgenoten en generaties na hem. We sluiten af met het beginsel dat zijn naam draagt.

Punten en lijnen

De Grote Winkler Prins stelt dat de methode van Cavalieri berust op het optellen van

(oneindig veel) lijnsegmenten. Andersen daarentegen benadrukt de betekenis van

“magnitudes” en dat Cavalieri juist niet aan het optellen was. In een volgend hoofdstuk

laten we zien dat het juist zijn opvolgers zijn, bijvoorbeeld Torricelli, die de sommatie

introduceren.

Andersen heeft een diepgaande studie gemaakt naar de inhoud van het werk van

Cavalieri. Hij maakt aannemelijk hoe belangrijk het begrip magnitude is en hoe Cavalieri

ijverig toewerkt naar een nieuw begrip “alle lijnen”. Ook maakt Andersen aannemelijk

hoe onze kijk op Cavalieri gekleurd is door latere wiskundigen. Het is als een schilderij

dat door dikke lagen vernis en toevoegingen er anders uitziet dan in de oorspronkelijke

staat. Andersen plaatst de ontwikkelingen in perspectief en ontrafelt de bijdrage van

verschillende mensen. Daarom volgen we Andersen in zijn uitleg over het werk van

Cavalieri.

Page 13: Op de rand van oneindigheid

11

Tegenoverliggende raaklijn

Cavalieri stelt dat iedere gesloten figuur opgesloten kan worden tussen twee evenwijdige

lijnen. Deze lijnen doorsnijden de figuur niet, maar raken haar.

In deze figuur ABCD met richting van R naar S zijn twee raaklijnen. Te weten die in A

naar E en die in C naar G. Deze raaklijnen zijn evenwijdig en omsluiten de figuur.

Alle lijnen

Cavalieri heeft grote belangstelling voor figuren die uit beweging ontstaan. Hij benoemt

de bewegingsrichting en beschouwt dat als de richting van zijn raaklijnen. In de figuur

hierboven is de rechter figuur ABC ontstaan uit de linker figuur ABC door een beweging

van links naar rechts.

Als we figuur ABC bewegen in richting BC kunnen we binnen figuur ABC allemaal

lijnen trekken evenwijdig aan BC. De lengte van de lijnstukken is begrensd door de

figuur ABC. Onbegrensd is echter het aantal lijnstukken. Het zijn er oneindig veel.

Cavalieri poogt nu te bewijzen dat “alle lijnen” een categorie is die voldoet aan de

Griekse eisen: ordenen, toevoegen, weghalen en verhouding. Alle lijnen in figuur ABC is

dan een magnitude.

Page 14: Op de rand van oneindigheid

12

Bovenstaande figuur is uit zijn boek. Cavalieri laat zien dat door verschuiving het linker

figuurtje overgaat in het rechter figuur. Evenzo toont hij het aan met onderstaande

figuren F (links), G (rechts) en H (rechtsonder).

Cavalieri gebruikt ook complexere figuren. In dit voorbeeld is figuur F gelijk aan

figuur G en die is gelijk aan figuur H. De relevante bewegingsassen zijn eerst AC om van

F over te gaan in G en dan BD om van G over te gaan in H. Cavalieri wil vervolgens

aantonen dat een half zo grote figuur H ook een half zo grote figuur F impliceert.

Cavalieri doet op die manier uitspraken over de wijze waarop figuren zich tot elkaar

verhouden: kleiner dan, gelijk aan of groter dan.

Page 15: Op de rand van oneindigheid

13

Reacties op Geometria

Torricelli komt met een voorbeeld waar Cavalieri op reageert. Dat behandelen we eerst.

Om het verschil te verduidelijken geven we daarna een modern voorbeeld.

Voorbeeld Torricelli

Torricelli wil weten

wat “alle lijnen” zijn

en komt met een

tegenvoorbeeld.

Volgens Torricelli

zitten in driehoek

ADH precies dezelfde

lijnen evenwijdig aan

DH als in driehoek

DGH. Hij redeneert als volgt: bij ieder punt op AH hoort namelijk een punt op GH. Bij

punt K, bijvoorbeeld, hoort punt M en bij punt I hoort punt L. Zo hoort ook bij iedere lijn

in driehoek ADH een lijn in driehoek DGH. Dat zou betekenen dat de twee driehoeken

even groot zijn, maar het is duidelijk dat dat niet zo is.

Cavalieri reageert door duidelijk te maken dat het niet om de individuele lijnen gaat maar

om “alle lijnen”. Zijn verweer is dat de linker- en de rechterdriehoek niet aan elkaar

gelijk zijn en dat dus "alle lijnen" niet gelijk zijn. In beide figuren zijn allemaal lijnen van

gelijke hoogte, maar op een verschillende positie! Wiskundig geformuleerd: in

driehoeken ADH en GDH zijn de lijnstukken CI en EL evenhoog, maar de positie is

anders want AC is niet gelijk aan GE.

Modern

Modern kunnen we het met een stapel muntjes doen. Hoe we de muntjes ook

verschuiven, het blijven muntjes. De inhoud van de individuele muntjes verandert niet.

Het aantal muntjes in de stapels is gelijk, dus de inhoud van de stapels is gelijk.

Dit voorbeeld wordt vaak genoemd, maar is niet wat Cavalieri bedoelde. Cavalieri stopte

bij het bewijs dat op iedere hoogte van de stapel de doorsnede gelijk is en dat de stapels

dus gelijk zijn aan elkaar en dat dus de inhoud van de stapels gelijk is. Dit is wat men

tegenwoordig het beginsel van Cavalieri noemt. Hij doet echter geen uitspraak over de

waarde van de inhoud van de stapel. Hij vergelijkt alleen maar.

Het voorbeeld van de muntjes legt de

nadruk op de individuele munten. Dat

doet Torricelli ook. Torricelli gaat een

stap verder door ze ook nog eens bij

elkaar op te tellen om de inhoud te

bepalen.

Page 16: Op de rand van oneindigheid

14

Alle vlakken

Cavalieri gaat het om "alle ...". Naast "alle lijnen" maakt hij het ook duidelijk met andere

“alle …” objecten, bijvoorbeeld drie-dimensionaal "alle vlakken", en ook met “alle

punten”.

Beginsel van Cavalieri

Uit zijn theorie is één beginsel bewaard gebleven. Dat noemen we het beginsel van

Cavalieri We citeren de Grote Winkler Prins.

Wanneer twee lichamen, gelegen tussen twee dezelfde evenwijdige vlakken de

eigenschap hebben dat ieder tweetal op dezelfde hoogte gelegen vlakke doorsneden

dezelfde oppervlakte hebben, dan hebben de lichamen gelijke inhoud.

Page 17: Op de rand van oneindigheid

15

4. Torricelli (1608 –1647)

4.1 Inleiding

Torricelli studeerde wiskunde in Rome. Evenals

Cavalieri, was ook Torricelli een leerling van Galilei, met

wie hij later veel samenwerkte. Na de dood van Galilei

volgde Torricelli hem op als wiskundige en filosoof in

dienst van de Groot Hertog van Toscane. Hij zette het

werk van Galilei op het gebied van beweging en het

slijpen van lenzen voort. Torricelli is vooral bekend

geworden door zijn ontdekking van het principe van de

barometer in 1643. In 1647 overleed Torricelli aan tyfus.

Een opmerkelijke ontdekking van Torricelli was dat de inhoud van een oneindig groot

lichaam een eindige inhoud kan hebben. Het oneindig grote lichaam waar Torricelli naar

keek, was het lichaam dat je krijgt bij het wentelen van een hyperbool om de y-as. Deze,

volgens zijn eigen woorden, verrassende ontdekking deed hij in 1643. In de volgende

paragraaf zullen we ingaan op deze ontdekking.

Torricelli stelde het hyperbolische lichaam voor als heel veel zeer

dunne kokers die in elkaar vallen. Al die kokers bij elkaar opgeteld

vormen dan de inhoud van het lichaam. Torricelli past hier op zijn

manier de methode "alle lijnen" toe. Methodisch is er wel een

verschil. Cavlieri introduceert een nieuwe magnitude en stelt dat "alle

lijnen" vergelijkbaar zijn en dat dus de inhoud of oppervlaktes

vergelijkbaar zijn. Hij vergelijkt dus alleen maar dingen met elkaar.

Torricelli telt de vlakken bij elkaar op en berekent zo de inhoud.

Op deze manier kan hij met behulp van meetkunde de inhoud van het hyperbolische

lichaam bepalen.

4.2 Het werk van Torricelli

In deze paragraaf bekijken we stap voor stap het bewijs van Torricelli dat een oneindig

groot hyperbolisch lichaam een eindige inhoud heeft. Maar we beginnen met een korte

introductie van de eigenschappen van een hyperbool.

Over de hyperbool

Een hyperbool is een grafiek die hoort bij de

vergelijking y = c/x, waarbij c een constante is. De

eenvoudigste hyperbool is die van de vergelijking

y = 1/x, zie de figuur hiernaast. De algemene

vergelijking kun je ook schrijven als x · y =

constant.

De grafiek van de vergelijking y = c/x heeft twee

takken: een in het eerste kwadrant en een in het

derde kwadrant van het assenstelsel (als c positief

is). Hier kijken we alleen naar de tak in het eerste

kwadrant.

y = 1 / x

-5

-4

-3

-2

-1

0

1

2

3

4

5

-5 -4 -3 -2 -1 0 1 2 3 4 5

Page 18: Op de rand van oneindigheid

16

De kortste afstand van de oorsprong tot de grafiek noemen we de halve as (of

"semiaxis") van de hyperbool. In de grafiek hierboven is dat de afstand van de oorsprong

tot het punt (1,1). De latus versum, ofwel de hele as van de hyperbool is twee keer de

lengte van de halve as.

De inhoud van een oneindig groot lichaam We gaan nu stap voor stap bekijken hoe Torricelli aantoonde wat de inhoud van het

hyperbolische lichaam is. Hiervoor bekijken we een hyperbool met de asymptoten AF en

AB, zie de figuur. Deze hyperbool wentelen we om de

verticale asymptoot AB. Daarmee ontstaat een

hyperbolisch lichaam dat oneindig lang is in de richting

van B.

De kortst afstand van de oorsprong (punt A) tot de grafiek

noemen we de halve as van de hyperbool. Dit is de

afstand AE, zie de figuur. De latus versum van de

hyperbool is gelijk aan het dubbele van de halve as,

dus 2 · AE.

In het hyperbolische lichaam kunnen we rechthoeken plaatsen, zoals rechthoek GHKL.

Rechthoeken, en ook cilinders, zullen we hierna aanduiden met hun diagonaal, zoals ook

Torricelli dat deed. Dus in plaats van rechthoek GHKL schrijven we in het vervolg

rechthoek GK.

Kort samengevat zag het bewijs van Torricelli er als volgt uit:

• Eerst bewijst hij dat de oppervlakte van de rechthoeken, bijvoorbeeld rechthoek GK,

gelijk is aan de halve as in het kwadraat, dus: oppervlakte rechthoek = AE 2 . Alle

rechthoeken hebben dus hetzelfde oppervlak;

• Vervolgens kijkt hij naar de cilinder die je krijgt als je de rechthoeken rond de y-as

wentelt. Hij toont aan dat alle cilinders dezelfde oppervlakte hebben én dat deze

oppervlakte gelijk is aan de oppervlakte van de cirkel met straal de halve as (AE):

oppervlakte cilinder = π · AE 2 ;

• En nu komt de grote truc: we stellen ons voor dat het hyperbolische lichaam bestaat uit

allemaal zeer dunne kokers (cilinders) die in elkaar zijn geschoven. Van iedere koker

is de oppervlakte gelijk aan de oppervlakte van een

cirkel met straal AE. Als we al die cirkels voorstellen als

zeer dunne pannenkoeken die we op elkaar stapelen, dan

krijgen we een cilindervorm. Er zijn evenveel kokers als

"pannenkoeken", dus het optellen van de kokers is

hetzelfde als het optellen van de "pannenkoeken". De

inhouden van hyperbolisch lichaam en cilinder zijn dus gelijk!

Torricelli maakte gebruik van de meetkunde om zijn bewijs te geven. Hieronder werken

we het bewijs stap voor stap uit en volgen daarbij Torricelli's aanpak (uit Struik, 1969).

De moderne manier om de inhoud van een lichaam te berekenen is met behulp van

integraalrekening. Op het eind van deze paragraaf bekijken we hoe dat eruit zou zien.

Page 19: Op de rand van oneindigheid

17

Het bewijs stap voor stap

1. Oppervlakte rechthoeken is gelijk aan de halve as in het kwadraat.

De vergelijking voor een hyperbool hebben we hiervoor geschreven als x · y = constant.

In punt E is de x-coördinaat gelijk aan AF en de y-coördinaat is gelijk aan EF. In punt K

is de x-coördinaat AL en de y-coördinaat KL. Omdat x · y = constant, geldt dat

AF · EF = AL · KL. De oppervlakten van de rechthoeken AE en AK zijn dus gelijk en dus

zijn ook de oppervlakten van de rechthoeken CE en GK gelijk:

Oppervlak rechthoek CE = oppervlakt rechthoek GK

In driehoek AEF kunnen we de stelling van Pythagoras toepassen: AE 2 = AF

2 + EF

2.

Omdat AF = EF, kunnen we dit korter schrijven als AE 2

= 2 · AF 2

De oppervlake van rechthoek CE = CF · EF . Als we CF als 2 · AF schrijven en

bedenken dat EF = AF , kunnen we schrijven:

Oppervlake rechthoek CE = CF · EF = 2 · AF · AF = 2 · AF 2 .

We hebben nu gevonden dat oppervlak rechthoek CE = AE 2 .

Omdat de oppervlakte van alle rechthoeken gelijk is, geldt er ook:

Oppervlak rechthoek GK = AE 2

(1)

Rechthoek GK is een willekeurige rechthoek in het hyperbolische lichaam. Daarom geldt

voor alle rechthoeken rond as AB dat de oppervlakte gelijk is aan de halve as in het

kwadraat.

2. Alle cilinders hebben hetzelfde oppervlak

Vervolgens bekijkt Torricelli het oppervlak van de cilinders rond de as

AB, zoals bijvoorbeeld cilinder GK, zie de figuur. Met het oppervlak

van de cilinder bedoelt hij alleen het oppervlak van de mantel, dus

zonder boven- en onderkant van de cilinder.

Bekijk bijvoorbeeld de cilinders CE en GK:

oppervlak cilinder CE = 2π r · hoogte = 2π · AF · EF = π · CF · EF

en

oppervlak cilinder GK = 2π r · hoogte = 2π · AL · KL = π · GL · KL

De oppervlakten van de rechthoeken CE en GL gelijk zijn. Daarom geldt dat CF · EF =

GL · KL . Dat betekent dat ook de oppervlaktes van de cilinders CE en GK gelijk zijn. En

omdat cilinder GK een willekeurige cilinder is, geldt dat alle cilinders in het

hyperbolische lichaam dezelfde oppervlakte hebben.

3. De inhoud van twee cilinders verhoudt zich als de diameters van de bases.

Nu bekijken we de inhoud van de cilinders CE en GK:

inhoud cilinder CE = π · r 2 · hoogte = π · AF

2 · EF en

inhoud cilinder GK = π · r 2 · hoogte = π · AL

2 · KL

Bij punt 1 hebben we al gezien dat EF · AF = KL · AL (oppervlakte rechthoeken is

gelijk). De verhouding van de cilinderinhouden kunnen we nu schrijven als:

GKcilinderdiameter

CEcilinderdiameter

GL

CF

AL

AF

KLALAL

EFAFAF

GKcilinderinhoud

CEcilinderinhoud===

⋅⋅⋅

⋅⋅⋅=

π

π (2)

4. Oppervlak cilinder = ¼ oppervlak grootste bol.

Voor het bewijs heeft Torricelli deze stap niet nodig, maar het resultaat is wel erg fraai.

De grootst mogelijke bol die in het hyperbolische lichaam past is bol PDEQ, met straal

AE, zie de figuur. Het oppervlak van deze bol is 4π · r 2 = 4π · AE

2 (3)

Page 20: Op de rand van oneindigheid

18

Het oppervlak van cilinder GK = 2π · AL · KL (4)

(zie punt 2).

Bij (1) zien we dat het

oppervlak van rechthoek GK = AE 2

= 2 · AL · KL (5)

Als je nu (5) invult in vergelijking (4) volgt dat:

oppervlak cilinder GK = π · AE 2 (6)

Leg de vergelijkingen (3) en (6) naast elkaar en je ziet:

oppervlak cilinder GK = ¼ oppervlak bol PDEQ (7)

5. Oppervlak cilinder = oppervlak cirkel met straal de halve as

Bij punt 4 hebben we gevonden dat: oppervlak cilinder GK = 2π · AL · KL

Omdat volgens (1) geldt dat 2 · AL · KL = AE 2

, kunnen we ook schrijven:

oppervlak cilinder GK = π · AE 2 (8)

AE is de halve as. In het algemeen geldt dus dat het oppervlak van een cilinder in het

hyperbolische lichaam gelijk is aan het oppervlak van een cirkel met als straal de halve

as.

6. Constructie van lichaam WTBUV en cilinder AVRS

We bekijken nu het lichaam WTBUV, dat we als volgt

vinden: neem een willekeurig punt U op de hyperbool.

Trek vanuit U de lijn UV evenwijdig aan AB. Het deel BU

van de hyperbool en lijnstuk UV wentelen we nu om de

verticale asymptoot AB. Er ontstaat dan een lichaam

waarvan de voet een cilinder is – cilinder WU – met

daarboven een hyperbolisch lichaam. Dat is lichaam

WTBUV, waarbij B oneindig ver weg ligt. Torricelli zei

niet letterlijk "oneindig ver weg", maar "een lengte zonder

einde".

Nu verlengen we de as BA tot S, zodat AS gelijk is aan de "latus versum" van de

hyperbool. De latus versum is gelijk aan twee keer de halve as:

AS = 2 · AE

Loodrecht op het tekenvlak, en dus loodrecht op de horizontale asymptoot AV, staat de

cirkel met diameter AS, zie de figuur. Vanuit deze cirkel construeren we de cilinder AR.

De hoogte van die cilinder is AV.

7. Oppervlakte cilinder GK = oppervlakte cirkel LM

Eigenlijk hebben we dit al in stap 5 gezien: het oppervlak van een cilinder in het

hyperbolische lichaam is gelijk aan het oppervlak van een cirkel met als straal de halve

as. Cirkel LM heeft als diameter de latus versum, dus de straal is gelijk aan de halve as.

Omdat de oppervlaktes van alle cilinders even groot zijn (punt 2), geldt dat alle

oppervlaktes even groot zijn als de oppervlakte van de cirkel die daaronder hangt. De

oppervlakte van, bijvoorbeeld, cilinder WU is dus gelijk aan de oppervlakte van cirkel

VR.

Page 21: Op de rand van oneindigheid

19

8. Inhoud van het lichaam WTBUV = inhoud cilinder AR

We hebben steeds naar de oppervlaktes van de cirkels en cilinders gekeken. Nu geven we

die cirkels en cilinders een denkbeeldige dikte. Het worden dan zeer dunne schijfjes en

kokers. Als we nu alle schijfjes die tussen punt A en punt V hangen op elkaar leggen, dan

krijgen we de cilinder AR. En als we alle kokers rond de as AB in elkaar schuiven, dan

krijgen we het hyperbolische lichaam WTBUV.

Bij elke schijfje hoort één koker die onder het lichaam "hangt". Bij schijfje GK,

bijvoorbeeld, hoort koker LM. Er zijn dus evenveel schijfjes als kokers. Dat betekent dat

de inhoud het lichaam WTBUV gelijk is aan de inhoud van de cilinder AR!

Dit is opmerkelijke ontdekking. Het hyperbolische lichaam is oneindig hoog – B ligt

oneindig ver weg – maar toch is de inhoud eindig, namelijk even groot als de cilinder die

eronder hangt.

De inhoud van een hyperbolisch lichaam is dus gelijk aan:

π (½ LM)2 · AV = π (AE)

2 · AV = π (halve as)

2 · straal hyperbolisch lichaam (9)

De moderne manier

Als we op de moderne manier de inhoud van het

hyperbolische lichaam willen berekenen, dan sommeren

we de cilinders middels een integraal. Iedere cilinder

heeft een oppervlakte van 2π r · h, waarbij r = x en h = y.

Kijken we naar de integraal tussen x = 0 en x = c, dan

wordt de integraal: ∫ ⋅=

c

yx0

dxπ2inhoud

Je weet nog dat x · y is een constante, laten we zeggen dat

x · y = a. Als we dit invullen in bovenstaande integraal, dan krijgen we:

[ ] caxaac

πππ 22dx2inhoud0

c

0

=== ∫ (10)

Komt dit overeen met de oplossing van Torricelli?

Torricelli vond voor de inhoud van het hyperbolische lichaam (zie vergelijking (9)):

inhoud = π (halve as)2 · straal hyperbolisch lichaam

In de figuur hiernaast is de halve as van de hyperbool aangegeven.

Dat is de kortste afstand van de oorsprong tot de hyperbool, dus van

het punt (0,0) tot het punt waarin x = y. In de figuur hiernaast geldt:

(halve as)2 = x

2 + y

2 = xy + xy (omdat x = y) = 2 xy = 2a

Vervangen we in vergelijking (10) 2a door (halve as)2, dan krijgen

we:

inhoud = π (halve as)2 · c = π (halve as)

2 · straal hyperbolisch lichaam

Inderdaad dezelfde inhoud als Torricelli vond.

Page 22: Op de rand van oneindigheid

20

4.3 Afsluiting

De methode die Torricelli gebruikt bij zijn bewijs, noemen we ook wel de "method of

indivisibles". De "indivisibles" slaan op

de zeer dunne, wij zeggen nu oneindig

dunne, schijfjes en kokers die Torricelli

bij elkaar optelt. In de tijd van Torricelli

waren er ook wiskundigen die twijfels

hadden over deze methode. Torricelli

had zelf laten zien dat het gebruik van

"indivisibles" tot absurde situaties kon

leiden. Een voorbeeld daarvan hebben

we gezien in hoofdstuk 3: door de driehoeken ADH en DGH in dezelfde lijnen op te

delen, zou je moeten concluderen dat de twee driehoeken even groot zijn. Dat is

natuurlijk niet zo.

Om ook de twijfelaars te overtuigen, gaf Torricelli nog eens een bewijs op manier van de

oude Grieken: "Echter, om ook de lezer die twijfelt aan de "indivisibles" tevreden te

stellen, zal ik hetzelfde nog eens aantonen op de gebruikelijk manier, zoals ook de oude

meetkundigen dat deden, een veel langer bewijs, maar wat mij betreft daarom niet

noodzakerlijkerwijs meer betrouwbaar" (vertaald uit Struik 1969, pag. 230).

Zoals al eerder gezegd, komt de methode overeen met de methode van "alle lijnen" van

Cavalieri. Torricelli ging wat verder: hij telde de vlakken bij elkaar op om een inhoud te

krijgen. Dit is een eerste stap in de richting van integreren.

Page 23: Op de rand van oneindigheid

21

5. Roberval, Gilles Personne de (1602 –1675)

5.1 Inleiding

Na een korte introductie in de persoon Roberval zullen we zijn werk vergelijken met dat

van Cavalieri en Torricelli. Dit doen we aan de hand van twee voorbeelden.

Leven Gilles Personne de Roberval werd geboren in een klein plaatsje iets ten noorden van

Parijs. Hij verliet op jonge leeftijd het ouderlijk huis om wiskunde te gaan studeren. Hij

deed dat door rond te trekken en de wiskundigen van zijn tijd te ontmoeten. Om aan geld

te komen gaf hij privé-lessen. Op deze manier kwam Roberval in 1628 in contact met een

groep wiskundigen rond Mersenne in Parijs. Mersenne correspondeerde met de grote

wiskundigen van zijn tijd. Vanaf 1632 kreeg Roberval een baan als docent filosofie aan

het Collège de Maître Gervais. Alsdus hoefde hij niet meer rond te trekken en hij bleef

danook in Parijs tot zijn dood. Vanaf 1634 won hij de Ramus leerstoel aan het Collège

Royal die werd vergeven middels een driejaarlijkse wedstrijd. Hij zou deze leerstoel zijn

hele verdere leven behouden al moest hij er elke drie jaar voor in competitie. Later

verkreeg hij ook nog de wiskunde leerstoel aan hetzelfde Collège.

Wiskundig hield Roberval zich voornamelijk bezig met het berekenen van oppervlakten

onder kromme en de inhoud van lichamen. Hij deed dit door gebruik te maken van

ondeelbaren (indivisibles). Ondanks dat deze manier veel lijkt op de van Cavalieri was

hij niet bekend met het werk van de Italiaan. Volgens eigen zeggen had hij zijn methode

rechtstreeks afgeleid uit het werk van Archimedes. Roberval publiceerde weinig werk

zelf. Zijn werk werd veelal uitgegeven in verzamelde werken samen met dat van

collega’s van de Académie Royale des Sciences. Hij was in 1666 één van de oprichters

van deze academie.

Roberval’s belangrijkste wiskundige werk heet Traité des indivisibles (1634).

5.2 Het werk van Roberval

Van het werk van Roberval willen we twee aspecten behandelen. De overeenkomsten en

de verschillen met de manier van werken zoals Cavalieri en Torricelli die hadden

bedacht. Deze twee aspecten lichten we uit aan de hand van twee voorbeelden.

De cycloïde

Omstreeks 1630 stelde Mersenne voor om de cycloïde te gebruiken als testfiguur voor

verschillende manieren van infinitesimaalrekenen. Hieronder zie je een voorbeeld van

hoe je een cycloïde kunt maken.

Page 24: Op de rand van oneindigheid

22

De cycloïde ontstaat door een punt op de cirkel te nemen en de curve te tekenen die

ontstaat van de verzameling punten die je van dit punt krijgt als de cirkel gaat rollen.

Galilei heeft de naam voor deze figuur bedacht. Hij brak z’n hoofd over hoe aan te tonen

wat de oppervlakte onder de cycloïde is. Roberval kwam met de oplossing en je zult zien

dat zijn manier veel overeenkomsten heeft met de manier van Cavalieri en Torricelli.

Overeenkomsten

Uit overgeleverde brieven weten we dat Torricelli en Roberval met elkaar

correspondeerden. We maken hier vrij gebruik van Struik (1969, 232-235) en behandelen

Roberval’s overeenkomsten met Torricelli’s methode zoals Roberval dit zelf

vermoedelijk aan Torricelli had duidelijk gemaakt.

Om de oppervlakte onder de cycloïde uit te rekenen maakte Roberval gebruik van een

zogenaamde compagnon-figuur, een sinusoïde. Deze sinusoïde verkrijg je door van

hetzelfde vaste punt op de rollende cirkel telkens de hoogte te nemen en dit uit te zetten

tegen de gerolde afstand. In de figuur hieronder wordt de sinusoïde gevormd door de

punten AX1 X2C

Het bepalen van de oppervlakte vereist nu wat inzichtelijk werk.

X’1 A B

2

1

2

1

C D

1 1

Laten we zeggen dat A het punt is waarmee de cycloïde geconstrueerd is. Van de punten

N zijn de punten Z steeds de projecties op de cycloïde en de punten O de projecties op de

diameter AD van de cirkel.

De halve cirkel verdeel je in gelijke delen AN1.. D. (In de figuur zijn dat slechts drie

delen). Het rolvlak verdelen we in evenveel (en dus even grote) delen AX’1 X’2. Nu geldt

dat als A tot Z1 gekomen is, de cirkel een afstand van AN1 heeft afgelegd (AN1 = X’1). De

positie van de gerolde cirkel is derhalve op X’1 aangeland.

2

Page 25: Op de rand van oneindigheid

23

Nu construeer ik de compagnon-figuur als volgt. Neem NO

en verschuif deze horizontaal zodat N samenvalt met Z, dan

vormt O het punt X. Dit doe je zo voor alle paren NO. Verder

weten we dat de hoogte X’n Xn gelijk is aan AOn. In de cirkel

komt lengte AOn overeen met r-cos(ANn). Met andere

woorden, als je dit voor alle lijnstukken NO doet vormen de

zo verkregen Xn een sinusoïde.

Alle lijnen NO worden verplaatst. De twee gearceerde delen

zijn dan dus even groot qua oppervlakte. (Dit principe van

vergelijken van begrensde oppervlaktes is later vernoemd

naar Cavalieri). De overeenkomsten met de methode van

Cavalieri is erg duidelijk.

Van de sinus was bekend dat hij

een oppervlakte heeft van 2 keer

die van de cirkel. Een gearceerd

deel is zo groot als een halve

cirkeloppervlakte. Daar zijn er

twee van onder de cycloïde.

Tezamen kunnen we dus

concluderen dat de cycloïde een

oppervlakte heeft van 3 keer die

van de cirkel die hem maakt.

sinusoïd

Overeenkomsten met Cavalieri en Torricelli

De methode zoals hierboven beschreven gebruikte Roberval om duidelijk te maken dat

zijn methode (volgens hem) niet wezenlijk veranderde van die van Cavalieri, aldus een

brief die hij in 1647 schreef aan Torricelli. Roberval’s eigenlijke methode heeft het niet

zozeer over lijnen alswel over oppervlaktes. De gearceerde halve cirkel bestaat uit vele

kleine oppervlaktes die middels verschuiven de ruimte vormen tussen de cycloïde en de

sinusoïde. Ik kan de halve cirkel in zoveel gelijke delen AN1.. D delen als ik wil. Door te

delen door een lengte (of breedte) verkrijg je volgens Roberval dezelfde situatie als

Cavalieri had met ‘alle lijnen’. Zo vormen alle lijnen samen in de halve cirkel het

oppervlak tussen de cycloïde en zijn compagnon.

Verschillen

We maken hier gebruik van Andersen’s uitleg

over Roberval zijn werkwijze. Zoals gezegd zitten

de verschillen tussen Roberval en Cavalieri hem

in het gebruik van oppervlakte. We gaan dit

duidelijk maken aan de hand van Roberval’s

manier om de oppervlakte onder een parabolische

functie f(x) = x2 te bepalen. We gaan dit doen voor

het deel onder de positieve x-as. Allereerst

verdeelde Roberval het vlak waarin de parabool is

getekend in gelijke verticale delen. In de figuur is

dat in feite gedaan middels de ruitjes. Het aantal

delen waarin word opgedeeld gaan we in principe

Page 26: Op de rand van oneindigheid

24

oneindig groot maken. Laten we nu zeggen dat we uiteindelijk n delen hebben. We

kunnen de oppervlakte onder f dan bepalen door alle delen f(x/n) op te tellen. (In de

figuur is x = 6. Met andere woorden x is de uiterste waarde tot waar we de oppervlakte

willen weten).

Hoe groter we n nemen hoe beter onze optelling de oppervlakte onder f benadert.

Het voorbeeld in de figuur zou deze oppervlakte met n = 6 afschatten door de

oppervlakte van de staafjes op te tellen. Als we n veel groter maken, worden de staafjes

smaller en smaller en benaderen de grafiek van f meer en meer.

De vraag die Roberval zich zou stellen zou er in hedendaagse notatie zo uitzien

∑=

∞>−

n

in

inxf1

)*)/((lim .

Als we dit uitwerken krijgen we

∑=

n

i

inxf1

)*)/(( ∑=

=n

i

inx1

2)*)/(( , f(x) = x2

∑=

=n

i n

ix

12

22

, rekenen

∑=

=n

i n

ix

12

22

, vergelijk x2a + x

2b + x

2c + … = x

2(a + b + c + …)

)(2

612

213

31

2

n

nnnx

++= , nnni

n

i

612

213

31

1

2++=∑

=

Nu gaan we dit resultaat vergelijken met de oppervlakte van de rechthoek in het 1e

kwadrant waarin f ligt. De hoekpunten hiervan zijn (0,0), (x,0), (x, x2) en (0,x

2). Als je de

oppervlakte op dit gebied op eenzelfde wijze benadert krijg je n stukken met een hoogte

van x2 (is nx

2).

Oppervlakte onder f : oppervlakte rechthoek =

2

2

612

213

31

2 :)( nxn

nnnx

++ ofwel

3

612

213

31

2

612

213

31

:n

nnnn

n

nnn ++=

++

Volgens Roberval werd 31

3

612

213

31

lim =++

∞>− n

nnn

n omdat

3

612

21

n

nn + te verwaarlozen viel

voor grote n. De oppervlakte onder f is dus 31 van de oppervlakte van het rechthoek. De

oppervlakte van het rechthoek is zeer eenvoudig te bepalen ( 2* xx ) en dus wordt de

oppervlakte onder f volgens Roberval dan 3

31 x . Iets dat we met integraalrekenen nu

makkelijker kunnen bereken.

Page 27: Op de rand van oneindigheid

25

Verschillen met Cavalieri en Torricelli

Roberval onderscheidt zich met name doordat hij de figuur waarvan hij de oppervlakte

wil berekenen onderverdeelt in stroken van gelijke breedte. Deze breedte minimaliseert

hij uiteindelijk om volgens eigen zeggen lijnen over te houden. Deze werden dan

opgeteld. Gebruikmaking van lijnen komt duidelijk overeen met Cavalieri en sommaties

met Torricelli. Roberval onderscheidt zich daarom met name door minimaliseren van de

breedte van de stroken.

5.3 Afsluiting

We hebben gezien dat Roberval’s methode veel weg heeft van die van Torricelli en

Cavalieri. Het idee van alle lijnen optellen gebruiken zowel Torricelli als Roberval. Al

werkt Roberval feitelijk met gebruikmaking van limieten waarmee hij de breedte van die

lijnen, en dus de oppervlakte, minimaliseert. Op deze manier benadert hij de figuur

steeds beter voor grote n. We hebben dit gezien bij de opdeling van de cirkel en de

opdeling van de parabool. Er wordt wel gezegd dat Roberval’s naam en faam groter was

geweest in de ontwikkeling van het infinitisimaalrekenen als hij meer had gepubliceerd.

Vermoedelijk hield hij zijn grootste werk geheim tot de driejaarlijkse competitie om de

Ramus leerstoel aan het Collège Royal te behouden.

Page 28: Op de rand van oneindigheid

26

6. Afsluiting

Oordeel

Cavalieri poogt het bestaan van zijn “alle lijnen” aan te tonen, maar overtuigt zijn

tijdgenoten niet. Het oordeel van tijdgenoten is divers. Galileo valt hem niet bij.

Torricelli komt met tegenvoorbeelden, maar komt later met prachtige resultaten. Hij

ontwikkelt een eigen methode, maar suggereert dat hij de methode van Cavalieri

hanteert. Van hem komt het idee van de sommatie. Cavalieri wijst Torrecelli in brieven

op fundamentele verschillen tussen hen beiden, maar deelt in de vreugde op de positieve

reacties die Torricelli ontvangt. Zeker na de dood van Galileo in 1642 ervaren beide

Italianen elkaars werk als bijzonder inspirerend. Beiden sterven kort na elkaar.

Ook in de Nederlanden neemt men kennis van het werk van Cavalieri en Torricelli.

Huygens is kritisch vanwege het weinig Griekse bewijs, maar Frans van Schooten neemt

het in 1650 voor de interpretatie van Torricelli op.

Modern oordeel is dat Cavalieri een van de voorlopers van de integraalrekening is, maar

dan wel indirect, want auteurs na hem gebruiken wel zijn naam maar niet zijn streven

naar een methode gebaseerd op een uitbreiding van de Griekse magnitudes. Torricelli wil

pragmatisch de inhoud van een hyperbolisch lichaam berekenen. Cavalieri formuleert

zijn principe dat de verhouding tussen de lijnstukken van twee lichamen zich verhouden

tot de inhouden van die lichamen. Torricelli telt de lijnstukken of vlakken op om tot een

oppervlak of inhoud te komen. In beeldtaal: Cavalieri hanteert een schuifmaat om de

buitenkant op te meten, terwijl Torricelli een schaaf hanteert om alle plakjes op te tellen.

Cavalieri Torricelli

Methodisch Pragmatisch

Vergelijken Optellen

Overgebleven na bijna 400 jaar is een beginsel dat zijn naam draagt: de relatie tussen

integrand en integraal.

Oneindigheid

Cavalieri ontweek het beginsel oneindigheid door te stellen dat het niet relevant was uit

hoeveel lijnen "alle lijnen" bestaat. Het tegenvoorbeeld van Torricelli dwong hem

preciezer te zijn.

Ook Torricelli noemt het begrip oneindig niet. Hij telt de oppervlaktes van cilinders en

cirkels bij elkaar op. Eigenlijk telt hij oneindig dunne kokers en schijfjes bij elkaar op.

Page 29: Op de rand van oneindigheid

27

Om het werk van Roberval te bestuderen hebben we o.a. gebruik gemaakt van Struik.

Struik geeft aan gebruik te maken van een vrije vertaling van een andere wiskundige. In

de tekst van Struik komt de term oneindig voor om de onderverdeling van de cirkel in

oneindig veel cirkelbogen aan te geven. Of Roberval de term oneindig ook gebruik heeft

is daarom niet duidelijk.

Anno 2005 houdt noch Aristoteles, noch Augustinus noch Thomas van Aquino ons af

van vrijelijk denken over “actueel oneindig”. We vrezen noch brandstapel noch

pauselijke ban. Wiskundigen sommeren en integreren vrolijk tot in het oneindige. Toch is

ons wereldbeeld nog altijd “actueel eindig”. Na de laatste ster van het sinds de oerknal

uitdijende heelal bestaat tijd noch ruimte. Met Augustinus houden we vast aan de

begrenzing van het oneindige. Wat is dan )(lim xfx ∞→

?

Microscopisch klein houdt ons wereldbeeld ook op bij het atoommodel. We stellen ons

een mini-planetenstelsel voor van een kern met daarom heen cirkelende atomen. Bij

quarks kunnen we ons weinig voorstellen en dat er deeltjes zijn nog kleiner dan dat, gaat

ons bevattingsvermogen te boven. Wat is dan )(lim0

xfx→

?

Ook al zijn we vrij om te denken over het “actueel oneindige”, we houden het liever bij

het “actueel eindige”.

Page 30: Op de rand van oneindigheid

28

Literatuur

Andersen, K., 1985. Cavalieri's method of indivisibles. Archive for History of Exact

Sciences 31 no. 4, 291-367.

Grote Winkler Prins, 1990. Encycopedie in 26 delen, Elsevier, Amsterdam.

Gilliespie C.C., 1975. Dictionary of Scientific Biography, Volume XI. Charles Scribner’s

Sons, New York.

Hardie, R.P., Physics by Aristotle. (eBooks@Adelaide 2004)

Katz, V.J., 1998. A History of Mathematics: an introduction. Addison-Wesley

Educational Publishers, New York, etc.

Kouremenos, T., 1995. Aristotle on Mathematical Infinity, Palingenesia band 58. Franz

Steiner Verlag, Stuttgart.

O’ Donnell,J., 1992. Augustine : Confessions, Clarendon Press, Oxford.

Ross, W. D., 1924. Metaphysics by Aristotle, Clarendon Press, Oxford.

(eBooks@Adelaide 2004)

Schrama, M., 1996. Als licht in het hart, Ambo, Baarn.

Störig, H.J., 1969. Geschiedenis van de Filosofie. Het Spectrum, Utrecht.

Struik, D.J., 1969. A Source Book in Mathematics, 1200-1800. Harvard University Press,

Cambridge, Massachusetts.

Struik, , D.J., 1965. Geschiedenis van de wiskunde. Het Spectrum, Utrecht. (Tweede

uitgebreide druk, SUA Amsterdam, 1980)

Sweeney, L.S.J., 1992. Divine Infinity in Greek en Medieval Thought. Peter Lang, New

York etc.

Wijdeveld, G.E.A.M., 1997. Aurelius Augustinus Belijdenissen, Ambo, Amsterdam.