Upload
others
View
3
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Datum: 10-07-2015
Studentnummer: 6119581
Naam: Sanne Wouters
Begeleider: A. van Verseveld
Mastertrack: Strafrecht
Over de bestanddelen opzet en
voorbedachte raad en hun koppeling met de
psyche
Is de wijze waarop opzet en voorbedachte raad door de rechter wordt
vastgesteld in overeenstemming met de vereisten die voortvloeien uit
het schuldbeginsel?
~ 2 ~
Inhoudsopgave
INLEIDING .............................................................................................................................. 3
1. ONTSTAANSGESCHIEDENIS VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT EN HET SCHULDBEGINSEL ..................................................................................................... 5
1.1. Van Klassieke Richting tot verenigingstheorie ................................................................... 5
1.2. De grondslagen waarop het huidige strafrecht rust ............................................................. 9 1.2.1. Het strafbare feit .......................................................................................................... 9 1.2.2. Betekenissen van schuld ............................................................................................... 9 1.2.3. Verbinding tussen de handeling en de wil .................................................................. 16
1.3. Het Wetboek van Strafrecht over opzet en voorbedachte raad ......................................... 17
2. OPZET ................................................................................................................................ 21
2.1. Weten en willen ................................................................................................................ 21
2.2. Voorwaardelijk opzet ........................................................................................................ 22 2.2.1. Het kenniselement ...................................................................................................... 22 2.2.2. Het risico-element ...................................................................................................... 24 2.2.3. Het wilselement .......................................................................................................... 25 2.2.4. Methoden van opzetvaststelling ................................................................................. 27
3. VOORBEDACHTE RAAD............................................................................................... 30
3.1. Overeenkomst met het opzet ............................................................................................. 30
3.2. Kalm beraad en rustig overleg .......................................................................................... 31
3.3. Van daadwerkelijk nadenken naar gelegenheid tot nadenken .......................................... 32
3.4. De nieuwste ontwikkeling binnen de rechtspraak ............................................................ 36
4. VERHOUDING HUIDIGE PRAKTIJK EN HET SCHULDBEGINSEL ................... 40
4.1. Conclusies over opzetvaststelling ..................................................................................... 40
4.2. Normatieve kanten van het strafrechtelijke opzetbegrip .................................................. 42
4.3. Conclusies over voorbedachte raad .................................................................................. 47
4.4. Verklaring voor de ontwikkelingen .................................................................................. 48
CONCLUSIE .......................................................................................................................... 50
LITERATUURLIJST ............................................................................................................ 52
~ 3 ~
Inleiding
Het gif in het glas op het nachtkastje. De uitnodiging om midden in de nacht naar die verlaten
plek in het bos te komen. De veranderingen in het testament die plotseling werden
aangebracht. Bij een dergelijke moord komt het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ het beste tot
zijn recht. De dader zal in dergelijke gevallen zijn plan tot in de puntjes hebben uitgewerkt.
Het vergaren van voldoende bewijs om tot bewezenverklaring van het bestanddeel
‘voorbedachte raad’ te komen zal dan ook niet voor veel problemen zorgen.
In veel zaken zal echter heel weinig bewijs kunnen worden gevonden om het bestanddeel
‘voorbedachte raad’ bewezen te kunnen verklaren. Wanneer de verdachte ervoor kiest om te
zwijgen en de getuigenverklaringen geen inzicht geven in hetgeen zich in het hoofd van de
verdachte heeft afgespeeld ziet de rechter zich voor een probleem gesteld. Toch lijkt er
binnen de rechtspraak sprake te zijn geweest van een tendens waarbij vaak voor moord werd
veroordeeld in plaats van voor doodslag. Dit was mogelijk omdat binnen de rechtspraak het
criterium voor voorbedachte raad beetje bij beetje werd aangepast.1
Bij het vaststellen van opzet doet hetzelfde bewijsprobleem zich voor. Opzet ziet op het
willen en het weten van de verdachte. Wederom moet de rechter proberen inzicht te
verkrijgen in de hetgeen zich in het hoofd van de verdachte heeft afgespeeld. Wederom kan
dit in gevallen waarin de verdachte niet verklaart erg lastig zijn. Om dit bewijsprobleem te
ontwijken wordt voor opzetvaststelling veel gebruik gemaakt van de voorwaardelijk opzet-
formule. Of er sprake is van voorwaardelijk opzet wordt vaak vastgesteld aan de hand van
feitelijke omstandigheden van het geval.2
Een oplossing voor het bewijsprobleem wordt gevonden in een bewijsconstructie waarbij het
bewijs voor voorbedachte raad en voorwaardelijk opzet in grote mate wordt geobjectiveerd.
Vergaande objectivering en normativering van het bewijs brengen bezwaren met zich mee.3
Deze bezwaren kunnen in verband worden gebracht met het schuldbeginsel. Centraal in dit
onderzoek zal staan of de manier waarop opzet en voorbedachte raad wordt vastgesteld in
overeenstemming is met de vereisten die voortvloeien uit het schuldbeginsel.
1 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16, H 1 [online] 2 Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 1[online] 3 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 271
~ 4 ~
In het eerste hoofdstuk zullen enkele theorieën die ten grondslag liggen aan het Wetboek van
Strafrecht en de wetsgeschiedenis met betrekking tot opzet en voorbedachte raad aan bod
komen. Dit om aan te geven hoever de huidige praktijk afwijkt van deze ideeën. Daarnaast
zal aandacht worden besteed aan het schuldbeginsel, de verschillende betekenissen van
schuld en hun onderlinge verhouding. In het tweede hoofdstuk wordt een beschrijving
gegeven van de huidige praktijk van opzetvaststelling. Hoe het bewijs binnen de rechtspraak
wordt geleverd voor voorbedachte raad wordt in het daaropvolgende hoofdstuk behandeld. In
het laatste hoofdstuk wordt bekeken welke bezwaren er kunnen worden ingebracht tegen de
oplossingen die de huidige praktijk heeft gevonden voor het bewijsprobleem. Deze kritiek
worden gekoppeld aan het schuldbeginsel. Afsluitend zal de vraag worden beantwoord of de
manier waarop opzet en voorbedachte raad binnen de rechtspraak worden vastgesteld in
overeenstemming is met de vereisten die voortvloeien uit het schuldbeginsel.
Methodologie Om tot een beantwoording van de probleemstelling te komen is een jurisprudentieonderzoek
gedaan. Daarbij is gebruik gemaakt van tijdschriftartikelen die een overzicht geven van de
verschillende ontwikkelingen die zich recent binnen de rechtspraak hebben voorgedaan.
Voornamelijk is aandacht besteed aan arresten van de Hoge Raad omdat met deze arresten de
meest ingrijpende ontwikkelingen zijn ingezet of bestaande praktijken door deze arresten
werden gelegitimeerd. Voor een inzicht in het normatieve kader is gebruik gemaakt van
toonaangevende handboeken. Gedurende het onderzoek is gebleken dat het schuldbeginsel
een diffuus begrip is. Het schuldbeginsel is onderdeel van de probleemstelling. Door het
diffuse karakter van het begrip is het moeilijk tot een eenduidige beantwoording van de
probleemstelling te komen. Gezien de verschillende betekenissen die men aan het
schuldbeginsel kan toekennen kunnen ook de resultaten van het onderzoek verschillend
worden geïnterpreteerd.
~ 5 ~
1. Ontstaansgeschiedenis van het Wetboek van Strafrecht en het schuldbeginsel
In dit hoofdstuk zal het kader worden geschetst waarbinnen het schuldbeginsel kan worden
geplaatst. Om te kunnen begrijpen welke rol het schuldbeginsel binnen het strafrecht speelt
zullen eerst enkele theorieën die ten grondslag liggen aan het Wetboek van Strafrecht worden
bekeken. Daarna worden de verschillende betekenissen van schuld uitgelicht. Dit om vast te
stellen op welke vorm van schuld het schuldbeginsel ziet en hoe deze vorm van schuld zich
verhoudt tot de delictsbestanddelen opzet en voorbedachte raad. Vervolgens zal worden
bekeken hoe de handeling en de wil met elkaar verbonden zijn. Tenslotte zullen de ideeën
van de wetgever over opzet en voorbedachte raad aan bod komen.
1.1. Van Klassieke Richting tot verenigingstheorie Van belang voor het moderne strafrecht zijn de absolute vergeldingstheorieën.4 Zij
kenmerken zich door de rechtvaardiging van straf te zoeken in het misdrijf zelf. De
vergelding is niet alleen de rechtvaardiging van straf maar ook het doel. Andere doelen
kunnen worden nagestreefd maar zijn van ondergeschikt belang. Als voorbeeld van de
absolute vergeldingstheorieën kan worden gedacht aan de ideeën die door de Duitse filosofen
Kant en Hegel naar voren werden gebracht in de negentiende eeuw. Zo stelde Kant dat straf
een vereiste is van de ‘Kategorischen Imperativ’. Ook wanneer het straffen geen effect
sorteert, zoals wanneer de laatste moordenaar wordt opgehangen als morgen de wereld
vergaat, dient onrecht te worden vergolden.5 In Nederland is het de Groningse hoogleraar Leo
Polak die tot deze stroming wordt gerekend.6 Hij stelde dat de vergelding ervoor diende te
zorgen dat de disbalans die de dader met het misdrijf tot stand heeft gebracht, wordt
vereffend. Het voordeel ‘prae’ wat de dader met zijn misdrijf had behaald, kan hem worden
afgenomen door de toevoeging van leed door middel van straf. Op deze manier kunnen de
belangen binnen de maatschappij weer in evenwicht worden gebracht.7
Voor de codificatie van ons strafrecht is de Klassieke Richting bepalend geweest. Ook binnen
deze denkrichting wordt gekozen voor de vergelding als de grondslag van de straf.8 Aan de
4 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 20-22 5 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 20 met verwijzing naar J.A.A.C Claessen, Misdaad en straf , diss Maastricht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010, p. 162 e.v.. 6 Leo Polak was hoogleraar te Groningen van 1929 tot 1941 7 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 20 8 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21
~ 6 ~
oorsprong van het klassieke strafrecht staat Cesare Beccaria.9 Zijn ideeën waren sterk
verweven met de tijdgeest maar zijn ook tegenwoordig nog van grote invloed. De beginselen
van de Franse Revolutie en de Verlichting komen sterk naar voren. De vrijheid van de burger
stond hoog in het vaandel in de liberale rechtsstaat van de negentiende eeuw en het klassieke
strafrecht sloot hier goed bij aan. De staat diende zo min mogelijk inbreuk op de vrijheid van
de burger te maken. De rechtvaardiging van een inbreuk op de vrijheid werd gevonden in het
idee van het maatschappelijk contract, le contract social.10 De burgers onderling sluiten een
contract waarin fundamentele rechten en plichten tot uitdrukking komen. Om van deze
rechten gebruik te kunnen maken staat elke burger een klein deel van zijn vrijheid af aan de
overheid om hier staatsbescherming voor terug te krijgen. Dankzij deze staatsbescherming
kan optimaal gebruik worden gemaakt van vrijheid die de burger nog overhoudt.11
In de visie van Beccaria moet worden gestreefd naar het maximale geluk voor het maximaal
aantal mensen.12 Het doel van de straf is niet het toevoegen van leed maar voorkomen dat de
misdadiger in de toekomst wederom een misdrijf pleegt. Daarnaast dient straf ervoor te
zorgen dat andere mensen door de in het vooruitzicht gestelde straf worden weerhouden van
het plegen van een strafbaar feit.13 Om zijn visie van het maximale geluk voor het maximaal
aantal mensen tot uiting te brengen moet aan een aantal punten worden voldaan.
In de eerste plaats is het belangrijk dat de criminaliteit wordt teruggedrongen.14Preventie
wordt van groot belang geacht. Om mensen ervan te weerhouden misdrijven te plegen dient
bekend te zijn welke gedragingen strafbaar zijn en dat bij overtreding van de regels zal
worden gestraft. Geschreven wetboeken dienen de burgers te informeren over de grenzen
van hun vrijheid. Enkel de wetgever, hiertoe gelegitimeerd door het volk, mag deze grenzen
aangeven. Deze wetboeken moeten duidelijke omschrijvingen van de strafbare gedragingen
bevatten. Onduidelijke ruime omschrijvingen kunnen afwijkend geïnterpreteerd worden en
dit gaat ten koste van de rechtszekerheid. Er mag enkel retrospectief worden ingegrepen. Pas
nadat de daad gepleegd is mag worden gestraft. Wanneer wordt gestraft moet rekening
gehouden worden met de proportionaliteit. De hoeveelheid leed die wordt aangedaan moet in
verhouding zijn tot de zwaarte van het delict en het soort leed moet overeenkomen met het
9 Cesare Beccaria schreef in 1764 het baanbrekende boek ‘Over misdrijven en straffen’ (Dei deliti e delle pene) 10 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21-23 11 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 100-101 12 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 88 met verwijzing naar Beccaria 1971, Over misdaden en straffen, p. 365-370 13 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 88 14 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21-22
~ 7 ~
soort delict. De hoeveelheid gedragingen die strafbaar worden gesteld moeten beperkt
blijven.15
Binnen de Klassieke Richting kunnen op deze manier crimineel-politieke doeleinden behaald
worden. De vergelding blijft echter als rechtsgrond van straf centraal staan en het klassieke
stafrecht blijft in overgrote mate een daadstrafrecht.16 Dit houdt in dat strafrechtelijk wordt
gereageerd op de gedraging. Het staat een ieder vrij om te denken wat hij wilt zolang hij hier
niet naar handelt. Het startpunt om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te komen kan worden
gevonden in de uiterlijk waarneembare gedraging.17 De rechtsgrond van de bestraffing van
deze gedraging is de vergelding.18
De nadruk die door de Klassieke Richting werd gelegd op de daad, werd door de Moderne
Richting gelegd op de dader. Deze richting besteedde meer aandacht aan de speciaal-
preventieve doeleinden. De Klassieke Richting richt zich voornamelijk op het verleden. Dit in
tegenstelling tot de Moderne Richting die zijn aandacht richt op de toekomst. Niet ‘wat er is
misdaan’ staat centraal maar ‘opdat niet misdaan zal worden’. De Moderne Richting kwam
op ten tijde van de inwerkingtreding van het huidige wetboek.19 Hoewel het wetboek
aansluiting zocht bij de Klassieke Richting, had ook deze denkrichting, zeker in andere
Europese landen, veel invloed. De Moderne Richting kan worden geschaard onder de
relatieve of modeltheorieën. Deze theorieën kenmerken zich door juist het effect dat met straf
wordt beoogd centraal te stellen. Waar bij de absolute vergeldingstheorieën door de
rechtsgrond het doel wordt bepaald, bepaalt bij de relatieve theorieën juist het doel de
rechtsgrond.20
Criminologische denkbeelden waarbij wordt gekeken naar wat de dader heeft gebracht tot het
plegen van het strafbare feit werden van groot belang geacht. Zat het in de natuur van de
dader (Lombroso) of was het zijn omgeving (Lacassagne) die hem hiertoe bracht?21
Er werd een sterke nadruk gelegd op de individualisering van het strafrecht. Dit was onder
andere het gevolg van de vernieuwde inzichten die werden verkregen over mens en
samenleving door de ontwikkeling van tal van mens-, natuur-, en sociale wetenschappen.22
15 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21-22 16 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 22 17 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 64 18 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21-22 19 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 22-23 20 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 22 21 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 23
~ 8 ~
In deze periode veranderde ook de houding van de burger ten opzichte van
overheidsingrijpen. Overheidsbemoeienis werd steeds minder als het grote kwaad gezien.
Door deze acceptatie van overheidsinmenging ontstond er meer ruimte om de vrijheid van de
burger te beperken. Tenslotte diende zoveel mogelijk kennis te worden vergaard over de
oorzaken van criminaliteit. Alleen door maatregelen te kiezen die deze oorzaken het beste
zouden bestrijden, kon misdaad worden teruggedrongen. 23
Ook op het vlak van de vrije wil van de burger verschillen de absolute vergeldingtheorie en
de relatieve theorie van elkaar. In de Klassieke Richting wordt uitgegaan van de vrije keuze
van de burger tot het plegen van een misdrijf. De Moderne Richting kijkt daarentegen ook
naar de invloeden die van buiten af hun uitwerking hebben op de dader. De dader heeft
wellicht de verkeerde keuze gemaakt maar deze keuze kan het gevolg zijn van bijvoorbeeld
een psychische stoornis. Deze psychische stoornis kan dan als onderbouwing worden
gebruikt voor het opleggen van een bepaalde maatregel. Ondanks het feit dat bij de invoering
van het wetboek de Moderne Richting weinig invloed heeft gehad zijn in de daaropvolgende
periode veel wetten, zoals de Kinderwetten, tot stand gekomen waarin de invloed duidelijk is
terug te zien.24
De huidige strafrechtscultuur kenmerkt zich door een combinatie te maken van verschillende
strafrechttheorieën. De verenigingstheorie verenigt verschillende strafrechttheorieën door
juist rechtsgrond en doel van straf te onderscheiden. Deze theorie sluit voor wat betreft de
grondslag van straf aan bij de Klassieke Richting en kiest daarmee voor de vergelding als
rechtvaardiging van straf. Vergelding als rechtvaardiging van straf brengt mee dat de rechter
ook begrensd is in zijn mogelijkheden bij de strafoplegging. De rechter dient een straf op te
leggen die in verhouding is met de ernst van het feit en het verwijt dat de dader kan worden
gemaakt. Door de vergelding wordt op deze manier een bovengrens gesteld. Het staat de
rechter vrij binnen de beslissingsruimte die overblijft specifieke strafdoeleinden mee te laten
wegen. Deze strafdoeleinden zullen de uiteindelijke hoogte van de straf bepalen. Hierbij kan
worden gedacht aan speciale preventie, generale preventie en conflictoplossing.25
22 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 24 23 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 23-24 24 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 24 25 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 26
~ 9 ~
1.2. De grondslagen waarop het huidige strafrecht rust In de vorige paragraaf is in grote lijnen besproken waarom er wordt gestraft en welke doelen
daarbij voor ogen kunnen worden gehouden. In deze paragraaf zal worden bekeken welke
beginselen er van belang zijn om te rechtvaardigen dat de daad aan de dader wordt
toegerekend.
1.2.1. Het strafbare feit In het Nederlandse strafrecht geldt “als definitie van een strafbaar feit, dat er moet zijn (1)
een gedraging van een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, die (2) een wettelijke
delictsomschrijving vervult,(3) wederrechtelijk is en (4) aan schuld te wijten ofwel
verwijtbaar is”26.
Deze vier punten worden binnen de strafrechtelijke dogmatiek de voorwaarden voor
strafbaarheid genoemd.27 Een wettelijke delictsomschrijving is opgebouwd uit verschillende
onderdelen. Naast een beschrijving van de gedraging omvat de delictsomschrijving een
omschrijving van de subjectieve en objectieve omstandigheden waaronder het gedrag moet
plaatsvinden om tot een strafbaar feit te komen. De subjectieve zijde ziet op de persoon van
de verdachte.28 De objectieve zijde omvat onder andere de wederrechtelijkheid, de causaliteit
en de specifieke bijzonderheden van de strafbaarstelling in kwestie. Deze onderdelen waar de
delictsomschrijving uit bestaat worden de bestanddelen genoemd.29
Om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te komen moeten naast de bestanddelen van de
delictsomschrijving ook de elementen ‘wederrechtelijkheid’ en ‘verwijtbaarheid’ worden
vervuld.30 Deze elementen worden in beginsel niet opgenomen in de delictsomschrijving.31
Wanneer de bestanddelen van de delictsomschrijving bewezen zijn verklaard worden de
wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid in veel gevallen verondersteld aanwezig te zijn.
Deze veronderstelling kan worden weerlegd door een beroep te doen op een
strafuitsluitingsgrond.32 Hier zal in de volgende paragraaf dieper op in worden gegaan.
1.2.2. Betekenissen van schuld De term schuld heeft verschillende betekenissen. Schuld kan zien op ‘het gedaan hebben’. De
dader is schuldig in die zin dat hij de feitelijke dader is en fysiek bij daad betrokken is
26 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 61 27 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 33 28 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 199 29 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 64 30 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 64 31 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 51 32 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 64-65
~ 10 ~
geweest. Een voorbeeld van schuld in deze betekenis vormt de term schuld in artikel 27 Sr.;
‘(...)een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit’. De inwendige psychische
gesteldheid van de dader speelt hierbij geen rol.33
De betekenis van schuld binnen het adagium ‘geen straf zonder schuld’ ziet op de
verwijtbaarheid.34 Verwijtbaarheid vormt naast het element wederrechtelijk een voorwaarde
voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.35 Van wederrechtelijk is sprake als de dader anders
behoorde te handelen dan hij heeft gedaan. Indien dit vast komt te staan en betrokkene dus
een norm heeft overtreden kan worden bekeken of het gedrag de dader ook verweten kan
worden.36 Hoe mensen met elkaar omgaan wordt bepaald door sociale normen en
ervaringsregels. Niet elke overtreding van deze regels hoeft echter verwijtbaar te zijn. Er
wordt pas gesproken van verwijtbaar gedrag wanneer de verdachte anders kon handelen dan
hij in feite heeft gehandeld. Pas als de betrokkene anders had kunnen handelen, mogen wij dit
ook van hem verlangen.37 Pompe omschrijft dit aan de hand van de term ‘vermijdbaarheid’.
Hij geeft aan dat pas als de dader zijn daad ook had kunnen vermijden er grond bestaat voor
verwijtbaarheid. Indien wordt vastgesteld dat in algemene zin de gedraging vermeden had
kunnen worden, dient daarna te worden vastgesteld of in deze specifieke situatie van de dader
kon worden gevergd dat hij anders had gehandeld.38 Bij de vraag of de dader ook af had
kunnen zien van de gedraging wordt uitgegaan van de menselijke autonomie en daaruit
volgende keuzevrijheid van de dader.39
Aangezien de verwijtbaarheid zijn oorsprong heeft in de sociaal ethische normen gaat het om
schuld in fundamentele algemene zin. Bepalend voor de vraag of de verdachte verwijtbaar
heeft gehandeld zijn de omstandigheden van het geval. De context bepaalt of van de
verdachte ander gedrag kon worden gevergd. In Duitsland is voor deze vorm van schuld
gekozen voor de benaming ‘Strafbegründungsschuld’. De rechter houdt juist deze verdachte
verantwoordelijk voor zijn daad omdat hij degene is die een andere keuze had kunnen maken.
33 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 234-235 34 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 237 35 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 61 36 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236 37 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236 38 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236 met verwijzing naar Pompe, Handboek van het Nederlandse Strafrecht, vijfde druk, Zwolle: Tjeenk Willink 1959, p. 144-149 39 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. 11
~ 11 ~
Van belang is hierbij dat de vraag naar de verwijtbaarheid geen ja – nee oordeel vergt maar
dat moet worden gekeken in hoeverre de daad de dader kan worden kwalijk genomen.40
Verwijtbaarheid vormt een voorwaarde voor strafrechtelijke aansprakelijkheid.41 Het
Nederlandse strafrecht is een schuldstrafrecht.42 Het schuldbeginsel houdt in dat geen
strafrechtelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen zonder dat schuld is vastgesteld.43
In het Melk en Water arrest44 uit 1916 is dit beginsel voor het eerst door de Hoge Raad
aanvaard.45 Het ging in deze casus om een knecht die melk bij de klanten had afgeleverd. Hij
was er echter niet van op de hoogte dat deze melk was aangelengd met water. Niet de knecht
maar de veehouder werd veroordeeld voor het vergrijp. De knecht had immers in opdracht
van de veehouder de melk bezorgd. Op deze grond kon de veehouder worden aangemerkt als
doen pleger. Voorwaarde om als doen pleger te kunnen worden aangemerkt is dat de
feitelijke uitvoerder, in dit geval de knecht, niet zelf aansprakelijk is voor het plegen van het
delict. Aangezien de knecht niet van aansprakelijkheid werd uitgesloten, stelde de veehouder
zich op het standpunt dat hijzelf ook niet als doen pleger kon worden aangemerkt. Hij achtte
zijn knecht schuldig, “daar art. 303a en 344 APV Amsterdam strafbaar stellen het afleveren
van melk, indien daaraan iets is toegevoegd zonder dat daarvoor eenige schuld wordt
vereischt”.46
De Hoge Raad overwoog: “dat toch niets, bepaaldelijk niet de geschiedenis van het Wetboek
van Strafrecht, er toe dwingt om aan te nemen, dat bij het niet-vermelden van schuld als
element in de omschrijving van een strafbaar feit, in het bijzonder van een overtreding, onze
wetgever het stelsel huldigt, dat bij gebleken afwezigheid van alle schuld niettemin
strafbaarheid zou moeten worden aangenomen, tenzij er een grond tot uitsluiting daarvan in
de wet mocht zijn aangewezen; dat om deze tegen het rechtsgevoel en het – ook in ons
strafrecht gehuldigde – beginsel “geen straf zonder schuld” indruischende leer te
aanvaarden, de noodzakelijkheid daarvan uitdrukkelijk uit de omschrijving van het strafbare
feit zou moeten volgen, hetgeen ten deze niet het geval is”.47
40 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236-237 41 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 61 42 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 199 43 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205 44 HR 14 februari 1916, NJ 1916, p. 681 e.v. 45 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205 46 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 204 47 HR 14 februari 1916, NJ 1916, p. 681
~ 12 ~
De Hoge Raad heeft in deze overweging het algemeen strafrechtelijk beginsel ‘geen straf
zonder schuld’ aanvaard. Ook de algemene ongeschreven strafuitsluitingsgrond ‘afwezigheid
van alle schuld’ heeft zijn oorsprong in deze overweging.48
Het schuldbeginsel heeft naast een nationaalrechtelijke basis ook een internationaalrechtelijke
basis. Het EHRM erkent het schuldbeginsel te zien als een onderdeel van het strafrecht in een
rechtsstaat.49 Het Straatsburgse Hof overwoog: “It is a fundamental rule of criminal law that
criminal liability does not survive the person who had committed the criminal act. Such a
rule is also required by the presumption of innocence enshrined in article 6 paragraph 2 of
the Convention. Inheritance of guilt of the dead is not compatible with the standards of
criminal justice in a society governed by the rule of law”.50 Hoewel artikel 6 lid 2 EVRM
voornamelijk ziet op het procesrecht heeft het artikel ook invloed op het materiële recht.
Deze bepaling waarborgt het onschuldbeginsel, de praesumptio innocentiae. Uit deze
overweging blijkt dat onder andere uit dit artikel volgt dat schuld niet kan worden
overgedragen op de erfgenamen van een overledene indien de overledene een misdaad heeft
gepleegd. Erfgenamen kunnen dan ook niet worden vervolgd.51
Daarnaast wijdt het Hof in de Salabiaku-zaak52 uit over de mogelijkheid van de aanvaarding
van de leer van het materiële feit. De leer van het materiële feit houdt in dat overtredingen
geen schuldbestanddeel hoeven te bevatten.53 In Salabiaku-zaak wordt verduidelijkt in
hoeverre uit het onschuldbeginsel volgt dat verwijtbaarheid, opzet en schuld moeten worden
vastgesteld.54 Salabiaku haalde een koffer van het vliegveld waar 10 kilo hash in bleek te
zitten. Ondanks zijn betoog dat hij niks van de hash afwist werd hij veroordeeld voor een
Douane overtreding. Hij diende een klacht in bij het Hof. Van een schending van artikel 6 lid
2 artikel EVRM was volgens het Hof geen sprake. “In principle the Contracting States
remain free to apply the criminal law to an act where it is not carried out in the normal
exercise of one of the rights protected under het Convention and, accordingly, to define the
constituent elements of the resulting offence. In particular, and again in principle, the
Contracting States may, under certain conditions, penalize a simple or objective fact as such,
irrespective of whether it results from criminal intent or from negligence.(..) Presumptions of
48 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205 49 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205 50 EHRM 29 augustus 1997 (E.L., R.L. en J.O.-L. tegen Zwitserland) 51 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205 52 EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351 m.nt. Alkema (Salabiaku tegen Frankrijk) 53 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 203 54 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 205
~ 13 ~
fact or of law operate in every legal system. Clearly, the Convention does not prohibit such
presumptions in principle. It does, however require the Contracting States to remain within
certain limits in this respect as regards criminal law. (…) Art. 6 paragraph 2 does not
therefore regard presumptions of fact or of law with indifference. It requires States to confine
them within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and
maintain the rights of the defence.”55 Hoewel de leer van het materiële feit in beginsel wordt
aanvaard zal erop toe worden gezien dat desondanks wordt voldaan aan de vereisten van het
onschuldbeginsel. Of aan deze vereisten is voldaan ligt aan de concrete omstandigheden van
het geval. Het gebruik maken van een vooronderstelling dat het bezit ook verwijtbaar bezit
inhoudt, zoals het geval was bij meneer Salabiaku, is geoorloofd zolang voldoende
zorgvuldigheid in acht wordt genomen. Er moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met
de zwaarte van het delict. Daarnaast kan van belang zijn of het vermoeden weerlegd kan
worden.56
De Hullu geeft aan dat de geldende praktijk in Nederland voldoet aan deze vereisten. Er
wordt gekeken naar de zwaarte van het delict. Er worden hogere eisen gesteld aan het bewijs
van zwaardere feiten dan het bewijs van overtredingen. Opzet of schuld dient te worden
vastgesteld bij misdrijven en bij overtredingen wordt gebruikt gemaakt van de leer van het
materiële feit. Met beroep op een schulduitsluitingsgrond kan deze veronderstelde
verwijtbaarheid worden weerlegd.57
De term schuld heeft een andere betekenis op het niveau van de delictsbestanddelen. Zij
wordt dan gebruikt om een bepaalde geestesgesteldheid of intentie van de dader tijdens zijn
daad te omschrijven.58 In delictsomschrijvingen van misdrijven worden in de regel
subjectieve bestanddelen opgenomen.59 De subjectieve bestanddelen kunnen worden
onderverdeeld in opzet (dolus) en schuld (culpa). Zij worden ook wel de wettelijke
schuldvormen genoemd.60 Misdrijven kunnen dan ook onderverdeeld worden in doleuze
misdrijven en culpoze misdrijven. In de delictsomschrijving van een misdrijf wordt in de
meeste gevallen opzet geëist. Een enkele keer wordt culpoze betrokkenheid bij het feit
voldoende geacht.61 De Hullu geeft het verschil tussen verwijtbaarheid en opzet als volgt aan:
55 EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991, 351 m.nt. Alkema (Salabiaku tegen Frankrijk) 56 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 206 57 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 207 58 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. 15 59 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 202 60 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 235 61 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 242
~ 14 ~
“Verwijtbaarheid wordt als basisvereiste voor strafrechtelijke aansprakelijkheid gezien, en
opzet als een voorwaarde voor aansprakelijkstelling ter zake van relatief ernstige delicten”.62
Volgens de Hullu is het schuldbeginsel van invloed op verschillende partijen binnen de trias
politica. De delictsomschrijving van een misdrijf moet worden voorzien van subjectieve
bestanddelen met een wezenlijke inhoud. Deze taak is voor de wetgever weggelegd. De
rechter zal op zijn beurt deze bestanddelen van serieuze inhoud moeten voorzien.63
In de paragraaf over de definitie van het strafbare feit zijn vier voorwaarden genoemd om tot
strafrechtelijke aansprakelijkheid te komen.64 Voor opzetmisdrijven geldt de hoofdregel dat
wanneer de bestanddelen van de delictsomschrijving zijn vervuld de wederrechtelijkheid en
de verwijtbaarheid worden verondersteld.65 Schematisch gezien kan dus worden gesteld dat
indien aan de eerste twee voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid is voldaan, de
derde en vierde voorwaarde worden verondersteld. Het Openbaar Ministerie hoeft de
wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid dan niet te bewijzen.66 Culpoze delicten zijn
anders opgebouwd waardoor de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid bij culpoze
delicten anders wordt benaderd.67
Bij doleuze delicten is de verwijtbaarheid een element. Het element verwijtbaarheid bestaat
buiten de delictsomschrijving. Wanneer alle bestanddelen van de delictsomschrijving zijn
bewezen worden de verwijtbaarheid en de wederrechtelijkheid verondersteld. Het gaat hierbij
om een weerlegbaar vermoeden. De verdachte kan een beroep doen op een
strafuitsluitingsgrond.68 Indien hij een beroep doet op een rechtvaardigingsgrond en bestaan
van een rechtvaardigingsgrond wordt aannemelijk, zal de wederrechtelijkheid van de
gedraging vervallen. Doet de verdachte een geslaagd beroep op een schulduitsluitingsgrond,
dan vervalt de verwijtbaarheid.69
De leer van het materiele feit houdt in dat voor overtredingen in de hoofdlijn geldt dat geen
opzet of schuld wordt vereist.70 Omdat in de omschrijving van een overtreding geen
schuldbestanddeel wordt opgenomen, geldt ook hier dat de verwijtbaarheid een ongeschreven
62 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 200 63 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 210 64 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 61 65 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 293 66 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. 14 67 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 293 68 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 65 69 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 36-38 70 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 203
~ 15 ~
element is waaraan moet zijn voldaan om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te komen.
Wederom kan het vermoeden van verwijtbaarheid worden weerlegd door een beroep te doen
op een schulduitsluitingsgrond.71
Bij culpoze delicten is er geen sprake van een vermoeden van wederrechtelijkheid en
verwijtbaarheid. De wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid maken deel uit van het begrip
culpa.72 De wederrechtelijkheid maakt onderdeel uit van de tenlastelegging omdat de term
waarin de culpa wordt vertaald al aangeeft dat het gaat om een gedraging die in strijd is met
de regels. Zo wordt culpa vaak vertaald in termen als ‘onvoorzichtigheid’ of
‘onachtzaamheid’. Uit de term zelf volgt dat het gaat om een gedraging die in strijd is met de
maatschappelijke of ongeschreven regels die men behoort te betrachten met betrekking tot
zorgvuldigheid. De strijd met de maatschappelijke regels brengt mee dat ook indirect een
verwijt wordt geformuleerd en op die manier is ook de verwijtbaarheid opgenomen in het
culpa begrip.73
Uit het bovenstaande blijkt de verbinding die kan worden gelegd tussen schuld als element
(de verwijtbaarheid) en schuld op het niveau van de delictsbestanddelen. Wanneer de
delictsbestanddelen waaronder opzet of voorbedachte raad bewezen zijn verklaard, wordt de
schuld op het niveau van de verwijtbaarheid verondersteld. Door de wettelijke schuldvormen
opzet of culpa in de delictsomschrijving op te nemen werkt het schuldbeginsel op het niveau
van de bestanddelen door.74
De wetgever neemt subjectieve bestanddelen in de delictsomschrijving op. Deze
bestanddelen vormen dan een drempel om tot bewezenverklaring te komen. De subjectieve
bestanddelen beschermen op deze manier het schuldbeginsel. Het schuldbeginsel ziet
weliswaar op de verwijtbaarheid maar door de bewijsdrempel te verhogen door in de
delictsomschrijving opzet of schuld op te nemen wordt de verwijtbaarheid minder snel
verondersteld. Andersom kan worden beredeneerd dat het schuldbeginsel wordt uitgehold
wanneer geen substantiële inhoud wordt gegeven aan deze subjectieve bestanddelen en de
bewijsdrempel wordt verlaagd omdat de verwijtbaarheid op deze manier gemakkelijk wordt
71 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 287 72 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 293 73 Janssen, Unificatie van het materiële strafrecht? DD 2007/28, H 3[online] 74 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 210
~ 16 ~
aangenomen. Het gaat hierbij wel om een veronderstelling. Er kan een beroep worden gedaan
op een schulduitsluitingsgrond.75
1.2.3. Verbinding tussen de handeling en de wil Strafrechtelijke aansprakelijkheid vindt zijn oorsprong in de wil. De wil veroorzaakt een
spierbeweging en deze spierbeweging brengt een actie teweeg waarop gereageerd kan
worden. Door Remmelink werd dit treffend geformuleerd: “In oorsprong is de menselijke
handeling een lichamelijke beweging, die tot des daders wilsvermogen, diens psyche te
herleiden is”.76
De handeling is het gevolg geweest van een wilsbesluit. De persoon die de handeling heeft
verricht, heeft zijn wil hierover in vrijheid kunnen vormen. Dit indeterministische
uitgangspunt komt ook terug in de uitspraak van toenmalig minister van Justitie Modderman:
“Het strafrecht spreekt tot de normaal ontwikkelde mens, tot hem die met bewustheid handelt.
Die vrij is om anders te handelen, die in staat is ten aanzien van de strafbaar gestelde feiten
zijn wil te bepalen”.77 Het indeterministische uitgangspunt brengt uiteraard met zich mee dat
de mens ook verantwoordelijk gehouden kan worden voor zijn daden.
Zoals reeds in de vorige paragraaf is besproken mag er pas worden gestraft als schuld is
vastgesteld. Om tot een bewezenverklaring te komen moeten alle bestanddelen van het delict
zijn vervuld. Opzet moet door de rechter in elk specifieke geval voor deze specifieke dader
bewezen worden verklaard. De levensinstelling of het gedrag dat de verdachte eerder ten toon
heeft gespreid mag in dit stadium niet worden meegenomen.78 De intentionele betrokkenheid
kan alleen gekend worden door inzicht te verkrijgen in wat de dader heeft gedacht. De dader
kan ervoor kiezen hier niet over te verklaren en zelfs als de verdachte dat wel doet, vergt het
vaststellen van een psychische gesteldheid een rechterlijke interpretatie.79 Het onderzoek zal
zich richten op die gevallen waarbij de verdachte er voor kiest om niet te verklaren en geen
getuigenverklaringen voorhanden zijn. Twee verschillende methoden van opzetvaststelling
zullen worden besproken in paragraaf 2.2.5.
75 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 315 76 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 201 verwijst naar Hazewinkel-Suringa/Remmelink, p. 161 77 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 199 verwijzing naar Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, Volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselende stukken, gevoerde beraadslagingen, enz. Deel 1, 1891 p. 364-365 78 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 243 79 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 242
~ 17 ~
Om deze rechterlijke interpretatie mogelijk te maken zal dus gebruik moeten worden gemaakt
van informatie die de rechter wel kan vergaren. De rechter is hiertoe in staat omdat de wil en
handeling met elkaar verbonden zijn. Het psychisch element, de wil, is verbonden met het
fysische element, de handeling.80Vooruitlopend op de komende hoofdstukken kan gesteld
worden dat dit verband tussen wil en handeling ervoor zou kunnen zorgen dat de wil gekend
wordt. De wil is stuwende kracht achter de handeling. Door een handeling te verrichten wordt
een deel van de wil zichtbaar, de wil veruiterlijkt zich.81 De wil die zich via de handeling
manifesteert kan als het ware gelezen worden. Door gebruik te maken van de uitwendige
fenomenen die wel voor de rechter waarneembaar zijn kan een reconstructie plaatsvinden. De
aard van de handeling en de feitelijke omstandigheden kunnen aanwijzingen geven dat er
sprake was van opzet. Zo kan niet worden ontkent dat wanneer de dader zijn slachtoffer
meermaals steekt met een mes uit de handeling en de omstandigheden van het geval een
duidelijk vermoeden van opzettelijk gedrag voorkomt.82
Kelk verwoordt dit als volgt: “dat psychische gesteldheden opzet en schuld zich wel mede
laten afleiden uit de sociale werkelijkheid, dat wil zeggen uit de feitelijke omstandigheden
waaronder en uit de middelen waarmee het gewraakte gedrag plaats vond en uit hetgeen de
menselijke ervaringsregels in deze omstandigheden plegen mee te brengen”.83
Het op deze manier vaststellen van de intentionele betrokkenheid tussen daad en dader wordt
objectiveren of normativeren genoemd. Voor de term objectiveren wordt gekozen omdat er
gebruik wordt gemaakt van objectieve omstandigheden voor het vaststellen van een
subjectief element. Voor de term normativeren wordt gekozen omdat gebruik wordt gemaakt
van de sociale normen die gelden in het maatschappelijk verkeer. Uit deze normen volgt dat
een bepaalde gedraging kan worden aangemerkt als een opzettelijke gedraging.84
1.3. Het Wetboek van Strafrecht over opzet en voorbedachte raad Op 1 september 1886 trad het huidige Wetboek van Strafrecht in werking. Het wetboek was
het resultaat van de inspanningen van de staatscommissie die in 1870 was ingesteld om een
nieuw wetboek te ontwerpen.85
80 De Jong, Opzetvaststelling, Finaal of intersubjectief, DD 2004/7, p. 5 [online] 81 De Jong, Opzetvaststelling, Finaal of intersubjectief, DD 2004/7, p. 5-6 [online] 82 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 243 83 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 243 84 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 244 85 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 213
~ 18 ~
In het wetboek is een onderverdeling gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. Het
verschil tussen misdrijven en overtredingen wordt gevormd door de ernst van het feit. In de
memorie van toelichting wordt op dit onderscheid ingegaan.86 De misdrijven zijn ernstiger.
Er wordt een inbreuk gemaakt op de meest belangrijke rechtsgoederen zoals integriteit van
het leven en van het lichaam. Misdrijven zijn rechtsdelicten. Dit houdt in dat ook zonder
strafbaarstelling door de wetgever een misdrijf onrecht is. Overtredingen zijn wetsdelicten.
Overtredingen dienen ter ordening van de samenleving. Voor wetsdelicten geldt dat zij pas
onrecht zijn nadat de wetgever het feit strafbaar heeft gesteld.87 In de delictsomschrijving van
een misdrijf dient altijd een wettelijke schuldvorm (opzet of culpa) te worden opgenomen.88
Voor een misdrijf geldt dat in meeste gevallen opzet is vereist, bij uitzondering is gekozen
voor culpa (onachtzaamheid).89
In het wetboek is geen definitie van opzet gegeven. Enkel de memorie van toelichting geeft
uitleg. Ter uitdrukking van het opzet wordt in de hoofdlijn gekozen voor het woord
‘opzettelijk’. In andere gevallen kan gekozen worden voor bewoordingen zoals ‘voornemen’
of ‘wetende dat’. Wanneer het bestanddeel oogmerk aan de delictsomschrijving wordt
toegevoegd kan dit twee gevolgen hebben. Het oogmerk kan betrekking hebben op de
gedraging of op de gebeurtenis. Wanneer het oogmerk betrekking heeft op de gedraging
wordt aan gedraging een element toegevoegd. Zo moet een dief wanneer hij steelt als doel
hebben zich het goed wederrechtelijk toe te eigenen. Wanneer het oogmerk betrekking heeft
op de gebeurtenis geeft dit aan dat het voldoende is dat de dader een bepaald doel voor ogen
had met zijn gedraging, al slaagt hij er niet in. Zo is het voldoende dat een vervalser zijn
geschrift als echt en onvervalst wilde doen overkomen.90
In sommige gevallen is niet nodig om het opzet expliciet te vermelden. Uit de bewoording
van de wettekst zelf blijkt dan het opzet. Zo impliceert het woord ‘dwingen’ in de
delictsomschrijving het opzet.91 De Staatscommissie heeft ervoor gekozen geen boos opzet te
eisen. Dit houdt in dat het opzet niet gericht hoeft te zijn op het overtreden van de wet.92 Het
86 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 213 87 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 13 88 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 235 89 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 242 90 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 213 91 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 213 verwijzing naar Smidt I, p. 73-78 92 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 214
~ 19 ~
opzet moet gericht zijn op de bestanddelen die na dit bestanddeel in de delictsomschrijving
genoemd worden.93
Minister van Justitie Modderman heeft zijn stempel op het wetboek gedrukt met name voor
wat betreft de ontwikkeling van het opzet. Zo introduceerde hij het begrippenpaar ‘willen en
weten’ ter verduidelijking van het opzet. In de doctrine is nadien veel gebruik gemaakt van
deze omschrijving.94 Volgens de Hullu is hiermee dan ook de kern van het opzet
geformuleerd.95
Ook voor het bestanddeel voorbedachte raad geldt dat er geen definitie in het wetboek is
opgenomen.96 Volgens verschillende leden uit de Commissie de Wal was duidelijk dat het
begrip een tijdstip van bedaard nadenken omvat en dat er een plan van doodslag zou zijn
beraamd. 97 Uiteindelijk werd in de Memorie van Toelichting het begrip voorbedachte raad
op de volgende manier omschreven: “een tijdstip van overleg, van bedaard nadenken d.w.z.
het tegenovergestelde van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging”.98 De commissie van
Rapporteurs uit de Tweede Kamer voegde daaraan toe de voorbedachte raad een bijzondere
kwalificatie meebracht. Een moord was van een veel ernstiger karakter dan doodslag. De
regering omschreef de term voorbedachte raad als volgt: “Het criterium ligt geenszins in de
kortere of langere tijdsruimte tusschen besluit en uitvoering, maar in den gemoedstoestand
van den dader. Tegenover den voorbedachte raad staat handelen ‘in impetu’ , waarbij en
besluit genomen wordt en uitvoering geschiedt gedurende eene onafgebroken
gemoedsbeweging die het kalm nadenken uitsluit”.99 Demeersseman gaat er naar aanleiding
van deze omschrijving vanuit dat moeten worden vastgesteld of de dader heeft nagedacht.100
Hoe de bestanddelen opzet en voorbedachte raad tot uitdrukking zijn gekomen in de
rechtspraak zal in de volgende hoofdstukken worden onderzocht.
In het Wetboek van Strafrecht zijn duidelijk de sporen te herkennen die de Verlichting en de
Franse Revolutie hebben achtergelaten. Het wetboek dient ervoor te zorgen dat de vrijheid
van de burger wordt beschermd. Gekozen is voor vergelding als grondslag van straf. Om te
mogen straffen dient schuld te worden vastgesteld. Schuld heeft verschillende betekenissen.
93 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 214 verwijzing naar Smidt I, p. 78 94 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 212-215 95 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 211 96 Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989, p. 19 met verwijzing naar Smidt, II, p. 460 97 Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989, p. 18-19 98 Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989, p. 20 99 Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989, p. 22 met verwijzing naar Smidt II, p. 454 100 Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989, p. 25
~ 20 ~
Voor dit onderzoek zijn vooral schuld als element en schuld op het niveau van de
delictsbestanddelen van belang. Om te beantwoorden of de manier waarop opzet en
voorbedachte raad wordt vastgesteld nog in overeenstemming is met de vereisten die
voortvloeien uit het schuldbeginsel dient aandacht uit de gaan naar de verbinding tussen de
verschillende vormen van schuld.
In het navolgende zal worden gekeken hoe opzet en voorbedachte raad binnen de rechtspraak
bewezen worden verklaard. De aandacht zal uitgaan naar hoe het bewijs van de inwendige
psychische gesteldheid van de dader kan worden geleverd. Dit bewijs kan worden geleverd
door de verdachte zelf. Er doen zich echter ook situaties voor waarin de verdachte niet
verklaard waarom hij heeft gehandeld zoals als hij heeft gehandeld of uitdrukkelijk ontkent of
een andere verklaring geeft voor zijn gedraging. Dit bewijsprobleem staat in de navolgende
hoofdstukken centraal. Het onderzoek zal zich richten op de jurisprudentie over opzet en
voorbedachte raad en de oplossingen die binnen de rechtspraak zijn bedacht voor het
bewijsprobleem.
~ 21 ~
2. Opzet
In dit hoofdstuk zal worden bekeken hoe het opzet binnen de rechtspraak wordt vastgesteld.
Opzet ziet op het willen en weten. Er dient inzicht te worden verkregen in hetgeen zich in het
hoofd van de verdachte heeft afgespeeld. Centraal in dit onderzoek staat het bewijsprobleem
dat zich voordoet wanneer de verdachte niet verklaart en geen getuigenverklaringen voor
handen zijn om de intenties van de verdachte vast te stellen. Er zal een overzicht worden
gegeven van de rechtspraak waarin de vereisten zijn geformuleerd om tot de
bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet te komen. Het onderzoek richt zich op het
voorwaardelijk opzet omdat vaak van deze constructie gebruikt wordt gemaakt indien het
bovenstaande bewijsprobleem zich voordoet. Het voorwaardelijk opzet vormt de ondergrens
van het opzet.101
2.1. Weten en willen “Willen en weten – op beide komt het aan”.102 Met deze woorden heeft Modderman de kern
van het opzet geformuleerd.103 Remmelink koos voor de bewoording van een volitief en een
intellectueel element.104 Welke element de boventoon voert is veel bediscussieerd. In de
praktijk is gebleken dat de nadruk ligt op het cognitieve moment, een opvatting die door De
Hullu wordt onderschreven. Volgens de Hullu blijft het willen, bezien als een positieve
waardering van de gedraging en de mogelijk daaruit voortvloeiende gevolgen, van essentieel
belang.105 Hij kiest er daarom voor de volgorde om te draaien en het uitgangspunt te
veranderen in: ‘het komt aan op het weten en willen’.106
In het navolgende zal worden gekeken naar het voorwaardelijk opzet. Het is goed erbij stil te
staan dat door gebruik te maken van de formule van het voorwaardelijk opzet er iets anders
wordt vastgesteld dan waar het opzet in de kern op ziet. Niet langer wordt het willen en weten
vastgesteld maar het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans. Het uitgangspunt dat de
wetgever voor ogen had is afgezwakt.107
101 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 226 102 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 211 met verwijzing naar Smidt, I, p. 73-81 103 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 211 104 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 211 met verwijzing naar Hazewinkel-Suringa/Remmelink, 1996, p. 202 105 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 225 106 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 225 107 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 269
~ 22 ~
2.2. Voorwaardelijk opzet Zoals reeds aangegeven gaat het bij het voorwaardelijk opzet om het bewust aanvaarden van
de aanmerkelijke kans, zoals verwoord in het eerste HIV-arrest.108 A-G Jörg heeft in zijn
conclusie bij dit arrest een onderverdeling gemaakt in drie vereisten. “Allereerst dient de
dader zich de mogelijkheid van het intreden van het gevolg bewust te zijn geweest; dit is het
kenniselement. Ten tweede dient de mogelijkheid van verwezenlijking van dat gevolg
aanmerkelijk te zijn (het risico-element); en ten derde moet de dader die kans willens en
wetens hebben aanvaard, voor lief of op de koop toe hebben genomen.”109
2.2.1. Het kenniselement Voor een goed begrip van het kenniselement dient eerst aandacht te worden besteed aan het
eerste HIV-arrest110. In dit arrest overwoog de Hoge Raad: “(…) Voor de vaststelling dat de
verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat
de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar
ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft
genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan
wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke
kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake
kan zijn van bewuste schuld. (…)
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel
van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld
eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de
gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het
geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is
verricht, van belang (…).”111
In deze overweging geeft de Hoge Raad aan dat er situaties zijn waarin er geen verklaringen
voor handen zijn om inzicht te verkrijgen in hetgeen zich in het hoofd van de verdachte heeft
afgespeeld. In hoeverre de dader wetenschap had van de mogelijkheid het intreden van het
gevolg moet dan ook op een andere manier worden vastgesteld. Het kenniselement wordt
108 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003,552 m. nt. Buruma. 109 Conclusie van A-G Jörg voor HR 25 maart 2003, NJ 2003,552, m. nt. Buruma. 110 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003,552 m. nt. Buruma 111 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003,552 m. nt. Buruma r.o. 3.6
~ 23 ~
vaak vastgesteld aan de hand van feiten van algemene bekendheid over de gevolgen van de
gedraging.112
In geweldzaken wordt de vraag of het een feit van algemene bekendheid is dat de
desbetreffende gewelddadige gedraging zou kunnen leiden tot lichamelijk letsel of zelfs de
dood, vaak bevestigend beantwoord.113 Een voorbeeld van een dergelijke gewelddadige
gedraging is het springen met gestrekte benen vanaf een hoger gelegen punt op de onderrug
van het nietsvermoedende slachtoffer. Aangenomen wordt dat het een feit van algemene
bekendheid is dat dit zwaar lichamelijk letsel ten gevolg kan hebben.114 Maar ook wordt als
feit van algemene bekendheid aangenomen dat een kogel van harde ondergrond kan
terugspringen en omstanders ernstig kan verwonden.115 Daarnaast wordt bekendheid over de
mogelijke ernstige gevolgen verondersteld in meer voor de hand liggende situaties zoals
wanneer door de verdachte wordt geslagen of gegooid met zware voorwerpen richting het
slachtoffer. 116
Ook in Opiumzaken wordt het kenniselement gemakkelijk vastgesteld. Er wordt vaak
gebruikt gemaakt van algemene ervaringsregels.117 Aan de hand van deze algemene
ervaringsregels wordt een onderzoeksplicht gecreëerd. De verdachte had beter moeten
opletten omdat naar algemene ervaringsregels wordt aangenomen dat er een verhoogd risico
bestaat op handelen in strijd met de Opiumwet bij invoer van goederen uit bepaalde
landen.118
Het verschil tussen het kenniselement en het wilselement wordt door Buruma mooi
omschreven. Het verschil tussen beide bestaat hierin dat het bij het kenniselement draait om
informatie die van buiten komt. Wanneer deze informatie de geest heeft bereikt, past de geest
zich aan. Het wilselement bestaat hierin dat de geest ervoor probeert te zorgen dat de
112 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 113 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 2 [online] 114 Rechtbank Utrecht, 22 december 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ5054 115 Gerechtshof ’s-Gravenhage, 22 januari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ6824 116 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 2 [online] 117 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 270 118 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 3 [online]
~ 24 ~
buitenwereld juist wordt aangepast aan wat de geest heeft bedacht. De beweging is
tegengesteld.119
Dit verschil tussen het kenniselement en het wilselement maakt duidelijk waarom het
kenniselement vrij makkelijk kan worden vastgesteld. Het is niet bezwaarlijk om iemand
bepaalde kennis toe te schrijven. Van belang is welke keuzes iemand maakt, met de kennis
die hij heeft. Het kan dan ook wel bezwaarlijk zijn om iemand een wilselement toe te
schrijven, omdat het wilselement het verwijt bevat.
2.2.2. Het risico-element Om aan het risico-element te voldoen dient de vraag te worden beantwoord of een gedraging
de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept. Wanneer een kans
aanmerkelijk is, is uitgewerkt in het eerste HIV-arrest.120 Daar is besloten dat bij het
vaststellen van dit risico-element wordt gekeken naar de omstandigheden van het geval. De
Hoge Raad overwoog: “De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke
kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het
geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden
waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’
afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om
een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten”.121
In het vierde HIV-arrest is dieper ingegaan op de vraag hoe deze aanmerkelijke kans moet
worden vastgesteld.122 Dit arrest lag om verschillende redenen gevoeliger dan de eerdere
HIV-arresten. Niet alleen had verdachte veelvuldig onveilige seksuele contacten gehad met
het slachtoffer maar het slachtoffer was ook daadwerkelijk geïnfecteerd met het HIV-virus.
Eerder was in het tweede HIV-arrest door de Hoge Raad bepaald dat zich bijzondere,
risicoverhogende omstandigheden konden voordoen die ervoor kunnen zorgen dat een kans
wel als aanmerkelijk moet worden beschouwd.123 Toch werd in het vierde HIV-arrest bepaald
dat het feit dat de verdachte veelvuldig seksueel contact met het slachtoffer had gehad niet
kon worden aangemerkt als een bijzondere, risicoverhogende omstandigheid.124
119 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 p. 4322 120 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma 121 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma 122 HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659 NJ 2007, 313, m. nt. Y. Buruma 123 HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005, 154 124 HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659, NJ 2007, 313, m. nt. Y. Buruma
~ 25 ~
De Hoge Raad maakte met dit arrest nogmaals duidelijk zich niet te laten leiden door de
statistische kans en niet door de aard van het gevolg. Het feit dat de medische wereld de kans
wel als aanmerkelijk zou hebben aangemerkt of het feit dat er sprake was van een verhoging
van de statistische kans door de frequentie van het contact mogen geen grote rol spelen.125
Het criterium luidt dat het moet gaat om een kans die naar ‘algemene ervaringsregels’
aanmerkelijk is. Van groot belang is dat het gaat om een juridisch begrip. De deskundige is in
staat om iets te zeggen over de grootte van de kans. Het is daarna aan de rechter om deze
kans te kwalificeren als een ‘aanmerkelijke kans’.126 Daarnaast wordt een normatieve
benadering waarin de ernst van de gevolgen een belangrijke factor is, van de hand
gewezen.127
2.2.3. Het wilselement De volgende vraag die moet worden beantwoord is of de verdachte die aanmerkelijke kans op
het gevolg ook bewust heeft aanvaard. Ook hier wordt gekeken naar de feitelijke
omstandigheden van het geval. In rechtsoverweging 3.6 stelt de Hoge Raad: “Of in een
concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van
voorwaardelijk opzet zal, (…), afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht van
belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden
aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties
– niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende
gevolg heeft aanvaard”.128
Dit criterium van de uiterlijke verschijningsvorm geeft aan dat het opzet sterk objectief mag
worden ingevuld.129 Van belang is hoe het gedrag van de verdachte door de redelijke
(gemiddelde) rechtsgenoot wordt geïnterpreteerd.130 Er zal bij de vaststelling van het opzet
vaak worden gekeken naar de ‘gemiddelde mens’. Wanneer mede aan de hand van algemene
ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid kan worden gezegd dat de gemiddelde
125 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 238 126 De Jong, Van Roomen, & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 5 (a) [online] 127 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 238 128 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 r.o 3.6 129 De Jong, Van Roomen, & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 1 [online] 130 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 1, met een verwijzing naar conclusie van A-G Machielse voor HR 20 februari 2007, LJN AZ0213 (Samir A) [online]
~ 26 ~
mens in een dergelijke situatie met opzet heeft gehandeld, geldt dit ook voor de verdachte. 131
Toch kiest de Hoge Raad niet voor een puur objectieve opzetvaststelling. Uitdrukkelijk wijst
hij op de mogelijkheid van contra-indicaties, zoals verklaringen van de verdachte, die ervoor
kunnen zorgen dat de ogenschijnlijke opzettelijkheid van de gedraging wordt
weggenomen.132
De aard van de gedraging speelt bij geweldzaken een grote rol. Schieten, wurgen, slaan en
schoppen zijn voorbeelden van handelingen waaruit makkelijk kan worden afgeleid dat deze
opzettelijk zijn begaan.133 “De delictsomschrijving omschrijft vaak een gedraging die een
zodanig karakter heeft dat uit het stellen van die gedraging al haast vanzelf voortvloeit dat
die wederrechtelijk is of aan schuld te wijten.”134 Uit de aard van de gedraging volgt dat zij
een bepaald doel lijkt te hebben. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het rijden in een auto.
Hoewel het deelnemen aan het verkeer ook grote risico’s met zich mee brengt is het doel van
het rijden in de auto primair je te verplaatsen. Bij het slaan, schoppen of wurgen lijkt primair
ten doel te hebben een ander verwonden.135
Bij verkeersdelicten wordt het voorwaardelijk opzet minder snel aangenomen. In het Porsche
arrest136 is een strenge toets geformuleerd.137 Uit dit arrest blijkt dat bijzondere
omstandigheden er ook voor kunnen zorgen dat het voorwaardelijk opzet niet wordt
aangenomen.138 In deze casus reed de verdachte met drank op in zijn Porsche 60 kilometer
harder dan was toegestaan. Hij haalde continu mensen in en reed tot twee keer toe door rood.
Een ongeluk waarbij zes mensen om het leven kwamen was het resultaat. Hij werd door het
Hof veroordeeld voor doodslag. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak. Uit het rijgedrag van
de verdachte zou weliswaar kunnen worden afgeleid dat hij de dood van de andere
verkeersdeelnemers op de koop had toegenomen maar uit het rijgedrag kon niet worden
afgeleid of hij ook zijn eigen dood zou hebben had aanvaard. Onder meer was van belang dat
hij eerdere inhaalmanoeuvres had afgebroken. Niet uitgesloten kon worden dat hij dacht dat 131 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007, 76, H 1 met verwijzing naar C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 172-176 en p. 180-188. [online] 132 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 m. nt. Buruma 133 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007, 76, H 6 [online] 134 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 51 135 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007, 76, H 6 [online] 136 HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997, 199 137 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007, 76, H 4 [online] 138 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 268
~ 27 ~
ook de fatale inhaalmanoeuvre niet tot een botsing zou leiden. Uit het rijgedrag van de
verdachte moet dan worden afgeleid dat hij de botsing en daaruit voortvloeiende gevolgen
niet op de koop toe nam.139
2.2.4. Methoden van opzetvaststelling In zijn noot bij het eerste HIV-arrest maakt Buruma een onderscheid tussen twee methoden
van opzetvaststelling; de finale bewijsvoering en de intersubjectieve bewijsvoering.140 Deze
begrippen worden uitgelegd door de Jong.141 Het verschil bestaat hierin dat de
intersubjectieve bewijsvoering kijkt naar wat de verdachte feitelijk heeft geweten of gewild.
Ook indien de verdachte hier geen inzicht in geeft, kan aan de hand van alle omstandigheden
die uiterlijk waarneembaar zijn een hypothese worden geconstrueerd over wat de verdachte
heeft geweten of gewild.142 Er wordt weliswaar gekeken naar de uiterlijke omstandigheden
maar enkel om inzicht te krijgen in de beweegredenen van de verdachte.
De finale bewijsvoering richt zich op de handeling en bekijkt hoe de handeling spreekt voor
de verdachte. De handeling spreekt door middel van zijn doelgerichtheid. Er wordt gekeken
naar wat er in het algemeen bij een dergelijke handeling voorzienbaar is.143 De sociale
context bepaalt hoe deze handeling moet worden geïnterpreteerd. Hoewel beide methoden
zich dus laten leiden door de handeling en overige omstandigheden die de zaak biedt, is de
uitkomst van de vertaling van die omstandigheden naar het opzetbegrip anders. Waar de
intersubjectieve bewijsvoering kijkt naar de opzet-als-mentale-toestand, richt de finale
bewijsvoering zich op opzet-in-actie.144 De intersubjectieve bewijsvoering onderkent dat het
vaststellen van wat de verdachte feitelijk heeft gewild onmogelijk is, maar houdt eraan vast
dat hier wel naar gestreefd moet worden.145
Buruma geeft de voorkeur aan de finale bewijsvoering voor zover hierbij niet zo ver wordt
gegaan “dat we het uit het bewerkstelligen van een gevolg (of het feitelijk in leven roepen van
een gevaar) het opzet rechtstreeks kunnen afleiden”.146 Het onderscheid tussen de mens rea
(de subjectieve kant van de zaak) en de actus reus(de gedraging) moet behouden blijven.
Volgens Buruma wordt wanneer de intersubjectieve bewijsvoering wordt gevolgd, geen recht 139 Noot van 't Hart onder HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997, 199 140 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003,552 141 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7 p. 2 [online] 142 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 2 [online] 143 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 2-3 [online] 144 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 3 [online] met verwijzing naar noot van Buruma onder 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552, p. 4322 145 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 2-3 [online] 146 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 p. 4324
~ 28 ~
meer gedaan aan het verschil tussen opzet-als-mentale-toestand en opzet-in-actie. Wanneer de
rechter aan de hand van de verklaringen van de verdachte probeert te achterhalen wat de
verdachte heeft gewild, gebruikt hij zijn fantasie te veel. Daarnaast hoeft wat iemand wil
(opzet-als-mentale-toestand) niet overeen te komen met wat iemand doet (de opzet-in-actie).
Zo kan het opsteken van je hand tijdens een veiling zijn bedoeld om iemand gedag te zeggen
in plaats van een bod te doen. 147
Ook een puur normatieve lezing van het opzetbegrip wijst hij van de hand. Wanneer niet
langer voorzienbaar is welk gedrag, zoals bijvoorbeeld onveilig vrijen, kan worden
gekwalificeerd als poging doodslag, heeft dit tot gevolg dat poging doodslag tot een abstract
gevaarzettingsdelict verwordt. Desondanks accepteert hij dat ook bij de finale bewijsvoering
enige normativiteit niet volledig uit te sluiten is. Een rechter zal nu eenmaal per handeling
moeten bekijken of de handeling genoeg intentionaliteit bezit om te worden aangemerkt als
opzettelijke handeling. Door het lezen van de intentie-in-actie uit een gedraging wordt op
deze manier enige normativiteit binnen de finale bewijsvoering gehaald. Indien de finale
bewijsvoering te kort schiet, kan indien mogelijk worden gekeken naar verklaringen van de
verdachte.148
De Jong draait dit om. Hij bepleit dat de intersubjectieve bewijsvoering leidend moet blijven
en juist in lastige gevallen kan worden aangevuld door de finale bewijsvoering.149 De finale
bewijsvoering schiet in zijn ogen te kort omdat overschat wordt hoeveel er kan worden
afgeleid uit de zichtbare kenmerken van een gedraging. De rechter zal in veel gevallen bij
zijn beslissing gebruikt maken van het normaliteitssyllogisme.150 Wanneer door de rechter
wordt geacht dat bepaalde handelingen en omstandigheden “van dien aard zijn, dat moet
worden aangenomen dat een gemiddelde mens of normale mens onder vergelijkbare
omstandigheden opzet zou hebben gehad, dan wordt verondersteld dat ook de verdachte in
kwestie, in deze concrete zaak, opzettelijk heeft gehandeld”.151 Er wordt daarbij gebruik
gemaakt van betekenisbepalende normen en ethische normen. De betekenisbepalende normen
geven aan wat er in het maatschappelijk verkeer wordt verstaan onder een opzettelijke
gedraging. De ethische normen geven aan wat er in deze situatie van een gemiddelde persoon
mag worden gevergd. Deze verschillende normen kunnen conflicteren. Wanneer door de 147 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003, 552 p. 4323 148 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003.552 p. 4322-4323 149 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 10 [online] 150 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 8 [online] verwijzing naar Nieboer 1978 p. 7 151 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 8 [online]
~ 29 ~
rechter enkel wordt gekeken naar de betekenisbepalende normen, valt een deel van de
normen dus buiten zijn beschouwing en wordt geen volledig beeld gevormd van de
situatie.152
De Hoge Raad lijkt met de introductie van het criterium van de uiterlijke verschijningsvorm
meer aansluiting te zoeken bij de methode van de finale bewijsvoering.153 Van een
volmondige keuze voor deze methode lijkt echter geen sprake te zijn. Contra-indicaties zoals
bijzondere omstandigheden of verklaringen van de verdachte kunnen ervoor zorgen dat het
opzet niet wordt aangenomen. 154 Hiermee geeft de Hoge Raad aan dat aandacht moet blijven
uitgaan naar de individuele verdachte. Ook door de Hullu wordt het belang van een
geïndividualiseerde bewijsmotivering onderstreept. Het voorwaardelijk opzet mag alleen als
ondergrens van het opzet blijven fungeren als het daadwerkelijk aanvaarden door de
verdachte van een echte kans kan worden aangetoond.155
Uit het bovenstaande is gebleken dat het aanvaardingselement, het psychisch meest geladen
element, wordt vastgesteld aan de hand van de objectieve omstandigheden van het geval.
Blijft het weten en willen op deze manier nog gewaarborgd? Wordt er voldoende onderscheid
gemaakt tussen de actus reus (de gedraging) en de mens rea (de subjectieve kant van de
zaak)? Het moge duidelijk zijn dat de actus reus op de voorgrond treedt. In de schaduw van
de actus reus blijft echter ook de mens rea van groot belang. Er wordt nog altijd aan de hand
van de objectieve omstandigheden van het geval gepoogd inzicht te verkrijgen in de psyche
van de verdachte.156 De reden dat het opzet op deze manier wordt vastgesteld is het gevolg
van de bewijsproblemen die zich voordoen bij het vaststellen van het opzet.157 Niet het
gevolg van een verminderd geloof in het belang van de subjectieve kant van de gedraging.
152 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief?, DD 2004/7, p. 9 [online] 153 Noot van Buruma onder HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 154 HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003,552 r.o 3.6 m. nt. Buruma. 155 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 242 156 De Jong, De rechter deelt de schuld uit, in: A.A. Franken, M. de Langen & M. Moerings (red.), Constante waarden (Liber Amicorum prof. mr. Constantijn Kelk), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2008, p. 215. 157 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 1 [online]
~ 30 ~
3. Voorbedachte raad
In dit hoofdstuk zal worden bekeken op welke wijze voorbedachte raad in de rechtspraak
wordt uitgelegd. De aandacht zal worden gericht op de vraag in hoeverre voorbedachte raad
een objectief vereiste is. Indien dit niet het geval is, zal worden bekeken op welke wijze de
subjectieve kant van voorbedachte raad nog een rol speelt. Er zal een chronologisch overzicht
worden gegeven van de ontwikkelingen binnen de rechtspraak.
Het onderzoek zal zich toespitsen op voorbedachte raad als bestanddeel van het delict moord
(artikel 289 Sr). Voorbedachte raad vormt het onderscheidende criterium tussen doodslag
(artikel 287 Sr) en moord (artikel 289 Sr). Wanneer voorbedachte raad wordt vastgesteld
wordt het strafmaximum verdubbeld. Het strafmaximum gaat van 15 jaar gevangenisstraf
voor doodslag naar een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar of levenslange gevangenisstraf
voor moord.158 Het is belangrijk om dit gegeven bij het lezen van het navolgende in
gedachten te houden.
3.1. Overeenkomst met het opzet Opzet is het willen en het weten. Het opzet geeft aan of verdachte bekend was met de
mogelijke gevolgen van zijn handeling en hoe hij deze gevolgen heeft gewaardeerd.159
Voorbedachte raad lijkt een overtreffende trap van het opzet waarbij het cognitieve aspect
van het opzet wordt uitgelicht. Naast het gegeven dat de gevolgen bekend moeten zijn
geweest bij de dader, moet over deze gevolgen ook een zekere periode zijn gereflecteerd. De
Hullu omschrijft de voorbedachte raad als een bepaalde kwaliteit van het opzet.160
Beide bestanddelen stuiten op hetzelfde bewijsprobleem. Er dient te worden vastgesteld wat
er in de verdachte is omgegaan voorafgaand aan en gedurende het plegen van het delict.
Gedachten zijn niet uiterlijk waarneembaar.161Er zijn wel manieren om aan de hand van
objectieve aanwijzingen een idee te krijgen van wat er in de verdachte is omgegaan.162 Over
158 Das, Piekhaar & Tielemans, Gelegenheid tot beraad? Over de indicaties voor voorbedachte raad, DD 2014/54 H 1 [online] 159 De Jong, De rechter deelt de schuld uit, in: A.A. Franken, M. de Langen & M. Moerings (red.), Constante waarden (Liber Amicorum prof. mr. Constantijn Kelk), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2008, p. 215 160 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 249 161 Kelk, Materieel strafrecht ,2013 p. 244 162 Kelk, Materieel strafrecht, 2013 p. 244
~ 31 ~
de vraag in hoeverre op deze wijze daadwerkelijk inzicht wordt verkregen in de psyche van
de verdachte verschillen de meningen.163
Eenzelfde ontwikkeling als die zich bij opzet heeft voorgedaan kan ook worden
waargenomen bij het vaststellen van voorbedachte raad. Ook het bestanddeel voorbedachte
raad wordt vaak op een objectieve wijze vastgesteld.164
3.2. Kalm beraad en rustig overleg Het begrip voorbedachte raad is niet in de wet opgenomen.165 De regering omschreef het
begrip als “een tijdstip van kalm, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van
oogenblikkelijke gemoedsopwelling”.166 De eerste ontwikkeling waarbij de praktijk afstand
lijkt te nemen van het idee van de wetgever over voorbedachte raad wordt ingezet met een
arrest uit 1975.167 Volgens Van Veen kiest de Hoge Raad er in dit arrest voor niet langer te
vereisen dat ‘kalm beraad en rustig overleg’ wordt bewezen.168 Toen minister Modderman
het kalm beraad en rustig overleg tegenover de ogenblikkelijke gemoedsbeweging plaatste
vergat hij dat hiermee een grijsgebied overbleef waarbij noch na kalm beraad en rustig
overleg werd gehandeld, noch gedurende een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.169
Duidelijkheid over het al dan niet vereisen van ‘kalm beraad en rustig overleg’ werd
geschapen door de Hoge Raad met de volgende overweging: “door het Hof kon worden
aangenomen dat de aanslag op het leven van dit kind niet het gevolg is geweest van een
ogenblikkelijke gemoedsbeweging van req., maar van enige – zij het betrekkelijk korte – tijd
te voren door hem genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat
besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van
de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hetwelk het Hof reden heeft kunnen
geven om, zonder miskenning van de juiste betekenis van de in art. 289 Sr. voorkomende term
‘met voorbedachten rade’, tot de gevolgtrekking te komen dat req. ‘na kalm beraad en rustig
overleg’ heeft gehandeld gelijk is bewezen verklaard”.170
163 De Jong, Opzetvaststelling, finaal of intersubjectief, DD 2004/7 p. 8-9 [online] 164 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5 [online] 165 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3.1 [online] 166 Gaarthuis, Voorbedachte Raad: een objectief vereiste? DD 2009/80 H 1 [online] verwijzing naar H.J. Smidt, II, p. 460 167 HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 m. nt. Van Veen 168 HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 m. nt. Van Veen 169 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2 [online] Verwijzing naar Demeerseman 1989, p. 25 170 HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 m. nt. Van Veen
~ 32 ~
Hiermee lijkt een verschuiving te hebben plaatsgevonden waarbij niet langer de kwaliteit van
het nadenken hoeft te worden bewezen maar volstaat dat er is nagedacht. 171
3.3. Van daadwerkelijk nadenken naar gelegenheid tot nadenken Dit brengt ons bij de tweede ontwikkeling die de vaststelling van voorbedachte raad heeft
doorgemaakt. Ook het tweede vereiste dat volgt uit de parlementaire geschiedenis heeft aan
belang ingeboet. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat om tot de vaststelling van
voorbedachte raad te komen werd vereist dat de dader daadwerkelijk had nagedacht over zijn
daad en de gevolgen.172 Dat de dader zijn plan om iemand te doden doorzet terwijl hij beseft
welke gevolgen dit zal hebben, maakt zijn gedrag zo strafwaardig.173
Het doorzetten van een reeds eerder gemaakt plan is precies wat de verdachte in het Voodoo
arrest174 deed. In deze zaak lijkt ook het daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven
van de gevolgen niet langer te zijn vereist.175
De verdachte in deze zaak stelde zich op het standpunt dat hij onder de invloed van ‘voodoo’
die op hem werd uitgeoefend door zijn vrouw zelfmoordneigingen kreeg. Voor hij tot het
plegen van de zelfmoord overging besloot hij een afscheidsbrief te schrijven voor zijn
familie. Het idee om zijn kinderen mee te nemen in zijn gruwelijke daad ontstond terwijl hij
deze brief schreef. Hij ging naar zijn kantoor om zijn brief te kopiëren en hierna deed hij een
laatste poging om zich met zijn vrouw te verzoenen. Afgewezen bracht hij zijn plan tot
uitvoering en stak met een mes zijn drie jonge kinderen. Het jongste overleed.
Hoewel hij in hoger beroep erkende dat bij hem de gedachten om zijn kinderen mee te nemen
al eerder dan ten tijde van het uitvoeren van het delict was opgekomen, stelde de verdediging
zich op het standpunt dat voorbedachte raad niet kon worden bewezen. Niet alleen zou de
voorbedachte raad zijn onderbroken gedurende de periode waarin hij zich probeerde te
verzoenen met zijn vrouw. Ook zou hij gedurende de uitvoering van zijn daad hebben
gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het Hof ging hier niet in mee en
veroordeelde hem voor moord en tweemaal poging moord.176
171 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2.1 [online] 172 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2.2 [online] 173 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3.1 [online] 174 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 175 Gaarthuis, Voorbedachte raad: een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2.2 [online] 176 Gaarthuis, Voorbedachte raad: een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2.2 [online]
~ 33 ~
Bij de Hoge Raad werd door de verdachte aangevoerd dat enkel de gedachten om zijn
kinderen mee te nemen bij hem was opgekomen en hij zich geen rekenschap had gegeven van
de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. De Hoge Raad sloot aan bij de
overwegingen van het Hof en voegde hieraan toe: “Voor de in de toelichting op het middel
vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich
rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad is in
zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat verdachte tijd had zich
te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij
over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich
daarvan rekenschap heeft gegeven”.177
Na dit arrest lijkt niet langer te zijn vereist dat daadwerkelijk is nagedacht. Voldoende is dat
daar tijd en gelegenheid toe heeft bestaan. Gaarthuis omschrijft deze ontwikkeling als de
“transformatie van een psychisch voorbedachtheidsbegrip naar een objectief vereiste”.178
Deze uitspraak heeft gezorgd voor een tweesplitsing in de rechtspraak. Door Bakker is
geconstateerd dat er door de rechtelijke macht twee verschillende criteria worden
toegepast.179 Een deel van de rechters houdt vast aan het daadwerkelijk-nadenken-criterium.
Dit criterium sluit het beste aan bij de parlementaire geschiedenis. Het vereist dat de
verdachte daadwerkelijk over het te plegen feit heeft nagedacht.180 Het andere deel van de
rechters acht voldoende dat er gelegenheid bestond tot nadenken. Gelegenheid tot nadenken
kan worden vastgesteld aan de hand van het tijdsverloop. Zelfs een aantal seconden kan
genoeg zijn om aan het gelegenheidsvereiste te voldoen. Daarbij kan deze gelegenheid ook
worden vastgesteld tijdens de geweldhandelingen.181 Een voorbeeld hiervan is de man die de
vrouw met wie hij een seksafspraak had vermoordde.182 Hij stak haar eerst tweemaal in haar
rug. Toen zij later op haar rug terecht kwam legde hij zijn hand op haar mond en sneed haar
keel door. Gedurende deze geweldshandelingen zou hij de gelegenheid hebben gehad om
over zijn besluit na te denken. Het moge duidelijk zijn dat de bewijsdrempel met het
gelegenheidscriterium op deze manier aanzienlijk omlaag is gebracht.
177 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 178 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2.2 [online] 179 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3 [online] 180 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3.1 [online] 181 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3.2.1 [online] 182 Hof ’s Hertogenbosch 20 augustus 2009, LJN BJ5635
~ 34 ~
Bakker concludeert dat wanneer het daadwerkelijk-nadenken-criterium wordt toegepast dit
leidt tot een vermindering van het aantal bewezenverklaringen van moord. Het vaststellen
van wat er in het hoofd van de verdachte is omgegaan leidt tot bewijsproblemen. Om deze
problemen te omzeilen is het gelegenheidscriterium ontstaan.183
Ook Gaarthuis concludeert dat het de strafprocessuele context is die ervoor heeft gezorgd dat
het criterium is aangepast. Tegen het objectiveren van het bewijs heeft hij in principe geen
grote bezwaren. Ook de wetgever heeft erkend dat deze methode gerechtvaardigd kan zijn om
de voorbedachte raad vast te stellen. 184
Hij constateert echter dat er sprake is van meer dan enkel objectiveren. Niet langer zijn de
gedachten en gevoelens van de verdachte leidend maar luttele seconden zouden gelegenheid
moeten geven tot beraad. Het gelegenheidscriterium maakt zich los van wat er in de
verdachte is omgegaan en stelt enkel het tijdsverloop vast. De koppeling met de psyche is
verloren gegaan.185 In een conclusie van AG Machielse wordt hiervoor een rechtvaardiging
gegeven.186 Machielse stelt dat weliswaar niet meer wordt vastgesteld wat er in de verdachte
is omgegaan maar dat dit ook niet noodzakelijk is. Wanneer is vastgesteld dat de verdachte
gelegenheid heeft gehad om zijn besluit te overdenken en er voor kiest om dit niet te doen,
acht hij dit even strafwaardig als wanneer de dader er wel over nadenkt en dan alsnog zijn
plan tot uitvoering brengt. Machielse creëert hier een nieuwe norm door te stellen dat de
verdachte zich had moeten beraden. Gaarthuis reageert hierop door te stellen dat niet willen
nadenken over de gevolgen gevoelsmatig inderdaad even laakbaar kan worden geacht als het
wel nadenken en toch doen. Hij acht deze uitkomst dan ook niet onredelijk. Maar hij wijst
wel op een verschuiving. Wanneer wordt gesteld dat de verdachte omdat hij had kunnen
nadenken over zijn besluit, hij dit ook had moeten doen, wordt niet langer geobjectiveerd
maar genormativeerd.187
Door niet langer te eisen dat wordt vastgesteld dat de verdachte heeft nagedacht zijn de
grenzen van de aansprakelijkheid aanzienlijk verruimd.188 Niet alleen bewijsrechtelijke maar
ook inhoudelijk is aan de voorbedachte raad een andere betekenis toegekend.189 Het
onderscheidende criterium tussen doodslag en moord is hierdoor onduidelijk geworden. Nu 183 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 3.1.5 [online] 184 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 3 [online] 185 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 3 [online] 186 A-G Machielse, conclusie bij HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, r.o. 3.7 187 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 3 [online] 188 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 4.3[online] 189 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 4.2 [online]
~ 35 ~
de voorbedachte raad is teruggebracht tot een enkel vaststellen van het tijdsverloop valt de
gigantische strafverhoging die optreedt bij veroordeling voor moord niet langer te
verdedigen. 190
Reeds is betoogd dat er veel overeenkomsten bestaan tussen de vaststelling van opzet en
voorbedachte raad. Er dient een oplossing te worden gevonden voor hetzelfde
bewijsprobleem. Uitgezocht moet worden wat zich in het hoofd van de verdachte heeft
afgespeeld. Verhelderend is om te zien in hoeverre de oplossingen die zijn gecreëerd voor de
vaststelling van beide bestanddelen van elkaar verschillen.
Het verschil tussen de oplossingen die zijn gevonden voor de vaststelling van opzet en
voorbedachte raad kan worden gevonden in het doel. Bij opzetvaststelling gaat het om de
bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans. Daarbij wordt veel afgeleid uit de feiten en
omstandigheden van het geval. Er kan een reconstructie worden gemaakt van wat de
verdachte heeft geweten en gewild aan de hand van de uiterlijk waarneembare gegevens.
Daarnaast kan uit de doelgerichtheid van de handeling voldoende intentionaliteit blijken.
Ongeacht voor welke manier van opzetvaststelling wordt gekozen stellen beide zich ten doel
duidelijkheid te verkrijgen over de intenties van de verdachte.191
Bij de vaststelling van voorbedachte raad wordt hier niet langer naar gestreefd. Het doel is
vast te stellen dat de verdachte tijd en gelegenheid had zich te beraden. Het is voor de
bewezenverklaring niet van belang of de verdachte hier gebruik van heeft gemaakt.192
Daarbij dient in ogenschouw te worden gehouden dat opzet zich ook beter leent om uit de
uiterlijke omstandigheden van het geval te worden afgeleid. Bij opzetvaststelling wordt uit de
handeling vaak de intentie afgeleid.193Dit hoeft niet bezwaarlijk te zijn. Zo kan vaak
probleemloos uit slaan of schoppen worden afgeleid dat de dader de bedoeling had de ander
pijn te doen. Voorbedachte raad daarentegen kan zich in zijn geheel afspelen in het hoofd van
de dader. Jarenlang kan de dader nadenken over zijn plan om zijn slachtoffer te vermoorden
zonder dat hij enige actie onderneemt waar de buitenwereld weet van heeft.194
190 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 5.1 [online] 191 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.1-5.4 [online] 192 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.1[online] 193 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.3 [online] met verwijzing naar De Hullu 2009, p. 203 194 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.3 [online]
~ 36 ~
3.4. De nieuwste ontwikkeling binnen de rechtspraak Met het arrest van HR 28 februari 2012195 heeft de Hoge Raad deze ontwikkeling een halt toe
geroepen. Niet langer is het enkel vaststellen van het tijdsverloop voldoende.196
De Hoge Raad formuleert het volgende criterium om tot de vaststelling van voorbedachte
raad te komen. Om voorbedachte raad bewezen te kunnen verklaren moet; “komen vast te
staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het
genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat
hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn
voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven”.197
De vraag komt op of er sprake is van een verandering in het materieelrechtelijke criterium.
Door de Hullu wordt bepleit dat de Hoge Raad strenger toeziet op ‘het geldende en
uitdrukkelijke gehandhaafde criterium’.198 De Hoge Raad benadrukt dat het gaat om “een
weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter,
waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen
verklaren van de voorbedachte raad pleiten”.199 Naar aanleiding van deze overweging wordt
door Keulen in zijn noot bij het arrest de vergelijking met het bestanddeel schuld
getrokken.200 Er zou door de Hoge Raad zijn gekozen voor een procedurele benadering van
voorbedachte raad. Het was Knigge die deze term introduceerde met zijn procedurele
benadering van schuld.201 Volgens de benadering van Knigge “komt het aan op het geheel
van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige
omstandigheden van het geval”.202 Keulen ziet dit terugkomen in de overweging van de
Hoge Raad. Het criterium van tijd en gelegenheid om zich te beraden op het te nemen of het
genomen besluit wordt bevestigd.203 De Hoge Raad voegt hier echter aan toe dat de
vaststelling dat er voldoende tijd was voor beraad enkel een belangrijke objectieve
aanwijzing is dat met voorbedachte raad is gehandeld. Er kunnen zich contra-indicaties
voordoen zoals de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in hevige drift
195 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen 196 Noot van Keulen onder HR 28 februari 2012, NJ 2012/518 kopje 3. 197 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 r.o. 2.7.3. 198 De Hullu, Materieel recht, 2012 p. 250-251 199 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 r.o. 2.7.3. 200 Noot van Keulen onder HR 28 februari 2012, NJ 2012/518 kopje 3. 201 HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 m. nt. Knigge 202 HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 m. nt. Knigge 203 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 r.o. 2.7.1
~ 37 ~
plaatsvinden waar een zwaarder gewicht aan dient te worden toegekend.204 Keulen ziet dit als
de kern van de procedurele benadering van voorbedachte raad.205 Hij geeft aan dat hoewel
hiermee een verandering van het materieelrechtelijk criterium wordt geïmpliceerd dit door de
voorbeelden die de Hoge Raad aandraagt van welke contra-indicaties er bestaan weer
enigszins onderuit wordt gehaald.206 De voorbeelden die de Hoge Raad noemt hebben
gemeen dat zij er alle op toezien dat er daadwerkelijk tijd en gelegenheid is geweest. Zo is de
kans dat er gelegenheid is geweest kleiner als er sprake is van een korte tijdspanne tussen
besluit en uitvoering of als de gelegenheid zich eerst tijdens de uitvoering van het besluit
voordoet. Van een verandering van het materieelrechtelijke criterium lijkt toch geen
sprake.207
In de uitdrukkelijke verwijzing van de Hoge Raad naar de gemoedstoestand van de verdachte
kan enige vernieuwde aandacht voor het subjectieve aspect van de voorbedachte raad worden
gelezen. De Hoge Raad neemt geen afstand van het criterium zoals geformuleerd in het
Voodoo arrest. Voldoende blijft dat tijd en gelegenheid tot beraad wordt vastgesteld.208Maar
de eis dat niet wordt gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling kan worden gezien
als “een subjectieve eis, ingebed in een wat andere formulering van de objectieve eis”.209
Het arrest van 15 oktober 2013 geeft inzicht in de achtergrond van het huidige criterium.210
De Hoge raad overweegt: “dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft
gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die
gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn
voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken
dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat
de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich
immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de
verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het
begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad
bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de
overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de
204 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 r.o. 2.7.3. 205 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 206 Noot van Keulen onder HR 28 februari 2012, NJ 2012/518 kopje 3. 207 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 r.o. 2.7.3. 208 Noot van Keulen onder HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 kopje 4. 209 Noot van Keulen onder HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 kopje 6 210 HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m. nt. Keulen
~ 38 ~
omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en
tijdens het begaan van het feit”.211
Uit deze overweging worden door Keulen in zijn noot bij het arrest verschillende interessante
punten afgeleid. In eerste plaats kan worden gewezen op de rechtvaardiging van het
criterium. Voor dit criterium is gekozen omdat het daadwerkelijk nadenken moeilijk te
bewijzen is. Gelegenheid tot nadenken is makkelijker bewijsbaar en hiermee lijkt de Hoge
Raad het bestaande criterium te ondersteunen. Toch lijkt een verschuiving plaats te vinden in
het belang dat aan het vereiste van de gelegenheid tot nadenken wordt toegekend. Het
onderhavige arrest geeft aan dat het vereiste zijn plek zal moeten delen met overige feitelijke
omstandigheden van het geval.212 Daarbij is van belang dat naar deze criteria wordt gekeken
indien verklaringen van de verdachte of getuigen geen inzicht geven in hetgeen in de
verdachte is omgegaan. Gepoogd moet worden vast te stellen ‘wat er in de verdachte is
omgegaan’.213
De koppeling met de psyche die verloren leek te zijn gegaan door een puur objectief
criterium te introduceren lijkt te zijn hervonden.214 Door Bakker werd bepleit dat met het toen
geldende criterium niet langer ten doel werd gesteld vast te stellen wat er in verdachte was
omgegaan. Met deze overweging lijkt de Hoge Raad hier weer wel naar te streven. Bewijs
van daadwerkelijk nadenken wordt niet geëist. Dit zou voor te veel bewijsproblemen zorgen.
Dat de Hoge Raad de aandacht verschuift naar ‘hetgeen in de verdachte is omgegaan’ geeft
aan dat daadwerkelijk nadenken wel als oriëntatiepunt geldt.215
Opmerkelijk aan deze overweging is de verwijzing naar de wetsgeschiedenis.216 De
verwijzing naar de wetsgeschiedenis vormt ook een aanwijzing om uit te gaan van een meer
subjectief geformuleerd criterium. Uit de wetsgeschiedenis is gebleken dat het bestanddeel
voorbedachte raad indertijd werd gezien als subjectief criterium.217
In de introductie van dit hoofdstuk is aangeven dat er zeer grote belangen op het spel staan bij
de vaststelling van voorbedachte raad. Het strafmaximum wordt bij vaststelling van
voorbedachte raad verhoogt van 15 jaar gevangenisstraf naar 30 jaar gevangenisstraf of
211 HR 15 oktober 2013, NJ 2014/156 m. nt. Keulen. 212 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156. 213 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 kopje 3. 214 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 kopje 3. 215 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 kopje 4. 216 HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 r.o. 3.2.2. 217 Gaarthuis, Voorbedachte Raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 2 [online]
~ 39 ~
levenslang. Keulen stelt zich dan ook op het standpunt dat de nieuwe benadering van
voorbedachte raad meer in overeenstemming is met het strafverzwarende gevolg dat het
bestanddeel heeft.218 Door Bakker werd betoogd dat het schuldbeginsel meebrengt dat de
psychische zijde van het delict meer aandacht verdiend. Het bestanddeel dient van een
serieuze inhoud te worden voorzien.219 Alleen dan kan de strafverhoging worden
gerechtvaardigd.220 De verandering van de vereisten geven aan dat de Hoge Raad gevoelig
was voor deze kritieken. Uit de overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat “hij lijkt te kiezen
voor een benadering waarin het daadwerkelijk nadenken wel het oriëntatiepunt is bij het al
dan niet bewijzen van voorbedachte raad, maar geen strafrechtelijk bewijs van nadenken
vereist is”.221
Zo bezien heeft het bestanddeel voorbedachte raad grote ontwikkelingen doorgemaakt. De
stappen die zijn gezet naar de formulering van een objectief criterium zijn weer grotendeels
terug gedraaid. Omdat het bewijsprobleem bij een ontkennende of zwijgende verdachte blijft
bestaan zal ook de drang om te objectiveren blijven bestaan. De recente ontwikkelingen
geven aan dat net als bij opzet wel wordt gepoogd om zoveel mogelijk vast te stellen wat zich
in het hoofd van de verdachte heeft afgespeeld.
218 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 kopje 5 219 Bakker, Voorbedachte raad, 2011/16 H 5.3 [online] verwijzing naar de Hullu, Materieel strafrecht, 2009, p. 212 220 Bakker, Voorbedachte raad, 2011/16 H 7 [online] 221 Noot van Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 kopje 4.
~ 40 ~
4. Verhouding tussen de huidige praktijk en het schuldbeginsel
In dit hoofdstuk zal worden bekeken welke kritiek er is geleverd op de manier waarop opzet
en voorbedachte raad binnen de rechtspraak worden vastgesteld. Daarna zal deze kritiek
worden gekoppeld aan het schuldbeginsel. Tenslotte zal een poging worden gewaagd een
verklaring te geven voor de ontwikkelingen die zich binnen de opzet en voorbedachte raad-
vaststelling hebben voorgedaan.
4.1. Conclusies over opzetvaststelling Bij bestudering van de huidige rechtspraak over voorwaardelijk opzet is vooral aandacht
uitgegaan naar de HIV-arresten. In deze arresten zijn de meeste van de criteria geformuleerd
die worden gebruik om opzet vast te stellen. Deze arresten geven echter geen goed overzicht
van de huidige praktijk. De Hoge Raad was bij dit type delict erg terughoudend in het
aannemen van strafrechtelijke aansprakelijkheid.222 Voor andere type delicten geldt dit zeker
niet. Het verschilt per type delict in hoeverre er sprake is van een extensieve dan wel
restrictieve toepassing van het voorwaardelijk opzet.223
Het belangrijkste element binnen het criterium voor voorwaardelijk opzet is het
aanvaardingselement. Het is dit element waar het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en
bewuste schuld uit blijkt. Degene die met bewuste schuld handelt voorzag het risico maar
geloofde dat dit risico zich niet zou verwezenlijken. Deze persoon schat zijn kansen onterecht
te positief in. Degene die met voorwaardelijk opzet handelt voorziet ook het risico en besluit
zich door dit risico niet te laten weerhouden om zijn daad uit te voeren, ongeacht te
consequenties.224 Bij het vaststellen van het aanvaardingselement wordt gebruikt gemaakt
van de objectieve omstandigheden van het geval.225 In geweldszaken gaat veel aandacht uit
naar de aard van de gedraging. Slaan of schoppen zijn bijvoorbeeld gedragingen die naar hun
uiterlijke verschijningsvorm opzettelijk een bepaald gevolg teweeg brengen. Een vermoeden
van opzettelijk gedrag volgt. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van feiten van algemene
222 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 223 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 233 224 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 261-262 225 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online]
~ 41 ~
bekendheid om de wetenschap over de mogelijke gevolgen van een dergelijke handeling vast
te stellen.226
In Opiumzaken wordt gebruikt gemaakt van algemene ervaringsregels. Aan de hand van deze
algemene ervaringsregels wordt een onderzoeksplicht geschapen. De verdachte had beter
moeten opletten omdat als algemene ervaringsregel wordt aangenomen dat er een verhoogd
risico bestaat op handelen in strijd met de Opiumwet bij invoer van goederen uit bepaalde
landen.227 De bewijsdrempel om tot opzet te komen in dergelijke zaken is dermate ver
omlaag gebracht dat de vergelijking wordt gemaakt met een Garantenstellung.228 Kelk wijst
erop dat hier sprake lijkt te zijn van een soort ‘waakzaamheidsopzet’. Door de context wordt
van de persoon in kwestie verwacht dat hij alerter is dan in andere situaties. De situatie
vereist een onderzoeksplicht. Dat deze alertheid moet worden betracht wordt gefundeerd
door algemene ervaringsregels. Wanneer men vliegt moet men bedacht zijn op de risico’s die
met vliegen en het vervoeren van de bagage over landsgrenzen gepaard gaan. Uitgaande van
het slechtste in de medemens moeten maatregelen worden genomen om zich in te dekken
tegen de risico’s.229
Bij verkeers- en HIV-zaken is sprake van een restrictieve toepassing van het voorwaardelijk
opzet.230 Voor verkeerszaken is sinds het Porsche-arrest231 vereist dat wordt vastgesteld dat
de verdachte zijn eigen dood ook op de koop toe had willen nemen. Bij HIV-zaken kunnen
alleen bijzondere, risicoverhogende omstandigheden de aanname van voorwaardelijk opzet
rechtvaardigen. De aard van de handeling maakt het onwaarschijnlijk dat de verdachte de
dood van zijn partner had aanvaard. Seksuele handelingen hebben geen gewelddadig
karakter. Dit in tegenstelling tot agressieve gedragingen zoals slaan of steken met een mes.
De keuze voor een restrictieve dan wel extensieve toepassing van het voorwaardelijk opzet
hangt af van de aard van de gedraging.232
226 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 227 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 228 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 271 229 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 271 230 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 231 HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997, 199 232 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/ 76, H 6 [online]
~ 42 ~
Veel auteurs wijzen op het belang van een deugdelijke bewijsmotivering.233 Het is van groot
belang dat wordt gekeken naar de individuele verdachte.234 Wanneer de rechter bij het
vaststellen van het opzet te ver gaat in het objectiveren of normativeren van het bewijs kan
voorbij worden gegaan aan het eigen verhaal van de verdachte.235 Dit kan zich voordoen
indien de rechter de wetenschap vaststelt aan de hand van algemene ervaringsregels of feiten
van algemene bekendheid. Op deze manier wordt vastgesteld wat de verdachte moet hebben
geweten. Dit in plaats van te kijken naar wat de verdachte daadwerkelijk wist. Daarnaast kan
het wilsaspect ook uit deze wetenschap worden afgeleid. Gesteld wordt dat omdat de
verdachte de gevolgen kende, hij deze ook gewild heeft. Het weten en het willen wordt niet
langer onderscheiden.236 Ook AG Wortel stelde in zijn conclusie bij het arrest HR 30 januari
2001 dat bij de vaststelling van opzet in Opiumzaken te veel gebruik wordt gemaakt van
‘geobjectiveerde maatstaven’. Overmatig gebruik van ‘geobjectiveerde maatstaven’ en ruime
normatieve toerekening zou kunnen leiden tot uitholling van het voorwaardelijk opzet. Hij
wijst op het belang rekening te houden met persoonlijke eigenschappen van de verdachte
zoals zijn kennisniveau.237
Aan deze bewaren is de Hoge Raad tegemoet gekomen. Hij ziet toe op het gebruik van een
deugdelijke bewijsmotivering.238 Volgens de Hullu lijkt de Hoge Raad “te willen waken tegen
het risico dat de abstracte formule van het voorwaardelijk opzet tot een sjabloon-achtige
toepassing leidt, tot een te weinig op het individuele geval toegespitste toetsing van opzet.”239
4.2. Normatieve kanten van het strafrechtelijke opzetbegrip Een vraag die dient te worden beantwoord is of het opzetbegrip een normatief begrip is. Deze
vraag heeft voor veel discussie gezorgd.240 De kritiek die wordt geuit luidt dat de afstand tot
het feitelijk willen en weten niet te groot mag worden. 241 “Normativering kan leiden tot
vervreemding van de persoon van de dader”.242
233 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 242, Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 279 234 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 271 235 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 279 236 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 279 237 HR 30 januari 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZD2120, NJ 2001, 256 238 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 269 239 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 242 240 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 222 241 De Jong, Het strafrechtelijk opzetbegrip: normatief of niet?, THEMIS 2004/2, p. 76 [online] 242 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. 26
~ 43 ~
In de rechtspraak heeft een objectivering van opzet plaatsgevonden. Naast deze objectivering
is ook sprake van normativering van het bestanddeel. 243 De meningen verschillen over hoe
deze ontwikkeling moet worden gewaardeerd.244 Door sommige auteurs wordt betoogd dat
bij de vaststelling van het schuldoordeel “niet uitsluitend psychische toetsing maar veel meer
een toetsing aan normen” moet plaatsvinden.245 Ook opzet wordt door sommige op deze
manier benaderd. Zij stellen dat ook het opzetbegrip een normatief begrip is. Voorbeelden
van aanhangers van deze visie zijn Van Bemmelen246 en Peters247. Zij stellen dat niet van
belang is wat de verdachte feitelijk geweten of gewild heeft.248 De criteriumfiguur is leidend.
Als een normaal mens zou hebben geweten en gewild, dan heeft deze verdachte geweten en
gewild.249 Door Van Dijk wordt de opvatting van Peters als volgt geformuleerd: “Opzet is de
sociale betekenis die wordt toegekend aan de psycho-fysisch neutrale handeling van de
actor”.250 Om opzet vast te kunnen stellen hoeft dus alleen sprake te zijn van een handeling
waarna deze handeling door het publiek moet worden gekwalificeerd als een opzettelijke
handeling. Of de handeling zo zal worden gekwalificeerd hangt af van welke normen er in de
samenleving gelden.251 Gekeken wordt naar de intentionele gerichtheid van het gedrag. Er
kan wel sprake zijn van enige koppeling met de geestesgesteldheid van de dader in die zin dat
deze intentionele betrokkenheid kan samenvallen met de subjectieve bedoeling van de dader
maar dit hoeft niet.252 Sociale normen geven aan de handeling hun betekenis. Door de
betekenis van de handeling te doorzien kan de uit de handeling sprekende intentie worden
ontcijferd.253
De Hullu neemt een minder extreme positie in. Hij lijkt een evenwicht te zoeken tussen de
normatieve en de subjectieve kanten die centraal staan bij opzetvaststelling. Hij geeft aan dat
de normatieve kanten van opzetvaststelling blijken uit “het gebruik van algemene
243 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. 24 244 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 222 245 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 221 verwijzing naar L.G. Langemeijer, De strafwaardigheid der onbewuste culpa, TvS 1933, p. 135-170 246 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 221 verwijzing naar van J.M. van Bemmelen, De psychologie en de begrippen opzet en schuld, TvS 1952, p. 89-121 247 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 222 verwijzing naar A.A.G. Peters, Opzet en schuld in het strafrecht, Deventer 1966, p. 89-145 248 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 222 249 De Hullu, Materieel strafrecht, p. 221 250 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, p. 228 251 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, p. 241 verwijzing naar Peters, Opzet en schuld in het strafrecht, 1966, p. 45-46 252 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 242 met verwijzing naar Peters, Opzet en schuld, 1966, p. 91-92 253 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 243 met verwijzing naar Peters, Opzet en schuld, 1966, p. 116-117
~ 44 ~
ervaringsregels bij de bewijsmotivering en toepassing van het voorwaardelijk opzet”254. Hij
is met Rozemond van mening dat het hier geen toetsing aan normatieve zorgvuldigheidseisen
betreft maar eerder objectieve toetsing aan algemene kennis.255 Hij kiest dan ook voor de
benadering waarbij het objectiveren centraal staat. Een puur normatieve benadering wijst hij
van de hand. Hij voorziet dat een normatieve benadering zou zorgen voor een te open begrip
en dat hierdoor rechtsonzekerheid zou kunnen ontstaan.256
Kelk sluit zich aan bij de Hullu. Ook hij accepteert de normatieve aspecten van het
voorwaardelijk opzet zoals het gebruik van ‘algemene ervaringsregels’ en ‘de aard van de
gedraging’. Maar net als de Hullu wijst hij ook op het gevaar dat wanneer de rechter hier te
ver in doorschiet de concrete omstandigheden van het geval uit het oog worden verloren.257
De Hullu pleit voor een vorm van objectivering waarbij de individuele verdachte centraal
blijft staan. De bezwaren die hij heeft tegen een normatieve benadering kunnen worden
ondervangen wanneer wordt gekozen voor een objectieve benadering. Voorwaarde is dan dat
de objectivering wordt gekoppeld aan een goede bewijsmotivering. In deze bewijsmotivering
moet aandacht worden besteed aan het willen en weten van deze specifieke verdachte.258 Zo
moet in gevallen waarin wordt gekozen voor voorwaardelijk opzet “het daadwerkelijk
aanvaarden door de verdachte van een echte aanmerkelijke kans in kwestie centraal
staan”.259
Wanneer wordt gekozen voor de manier van opzetvaststelling zoals door de Hullu geschetst
lijkt aan het schuldbeginsel te worden voldaan. Normativering kan leiden tot vervreemding
van de persoon van de dader en vervreemding van de persoon van de dader kan leiden tot
uitholling van het schuldbeginsel. Uit het schuldbeginsel volgt namelijk het vereiste dat naar
de specifieke verdachte moet worden gekeken. Het schuldbeginsel ziet op de verwijtbaarheid.
Om te kunnen oordelen over de verwijtbaarheid dient eerst te worden vastgesteld dat de
gedraging wederrechtelijk is. De wederrechtelijkheid ziet op de vraag of de verdachte anders
behoorde te handelen dan hij heeft gedaan. Staat vast dat de dader anders behoorde te
handelen dan dringt de vraag zich op of de dader ook anders kon handelen gezien de
254 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 222 255 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 222 met verwijzing naar K. Rozemond, Beantwoording rechtsvraag materieel strafrecht, AA 2001, p. 684, 685 256 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p.222-223 257 Kelk, Materieel recht, 2013, p. 279 258 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 222 259 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 242
~ 45 ~
specifieke omstandigheden van het geval. Eerst wordt gekeken naar de algemene situatie
alvorens de specifieke omstandigheden van het geval worden meegerekend.
Pompe geeft aan dat de grond voor de verwijtbaarheid kan worden gevonden in de
vermijdbaarheid. Wij mogen iemand zijn gedraging pas kwalijk nemen als hij deze gedraging
ook had kunnen vermijden. Om vast te kunnen stellen of de gedraging verwijtbaar is dient
dus eerst te worden vastgesteld dat de gedraging vermijdbaar was. Indien wordt vastgesteld
dat in algemene zin de gedraging vermeden had kunnen worden dan dient daarna te worden
vastgesteld of in deze specifieke situatie van de dader kon worden gevergd dat hij anders had
gehandeld.260
Dat hij vrij is om deze keuze te maken volgt uit ons geloof in het indeterminisme.261 Of de
verdachte de keuze had om van zijn gedrag af te zien wordt bepaald door de omstandigheden
van het geval.262 Hieruit blijkt dat het schuldbeginsel eist dat wordt gekeken naar de
specifieke omstandigheden en de individuele verdachte. In zijn uitspraken heeft de Hoge
Raad gehoor gegeven aan deze eis. De Hoge Raad ziet erop toe dat de individuele verdachte
centraal blijft door deugdelijke bewijsmotivering te eisen.263
Daarnaast werkt het schuldbeginsel door op het niveau van de delictsbestanddelen.264 Als de
delictsbestanddelen van een doleus misdrijf zijn vervuld wordt de verwijtbaarheid
verondersteld.265 Indien (voorwaardelijk) opzet bewezen is verklaard hoeft niet apart naar de
verwijtbaarheid te worden gekeken tenzij een beroep wordt gedaan op een
schulduitsluitingsgrond.266
Dat de verwijtbaarheid wordt verondersteld wanneer de delictsbestanddelen van een doleus
misdrijf zijn vervuld is in veel gevallen gerechtvaardigd. Dit kan worden verklaard door de
aard van de handeling. In de delictsomschrijving wordt de strafbaar gestelde gedraging
omschreven. Het karakter van deze gedraging impliceert de wederrechtelijkheid en de
verwijtbaarheid. Het volbrengen van de handeling kan dan voldoende zijn om in ieder geval
een sterk vermoeden van de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid te rechtvaardigen.
Wanneer de dader met een mes steekt in het hart van zijn slachtoffer hoeft het Openbaar 260 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236 met verwijzing naar Pompe, Handboek van het Nederlandse Strafrecht, vijfde druk, Zwolle: Tjeenk Willink 1959, p. 144-149 261 Kristen, Borgers & Koopmans, Schuld in het strafrecht, in: Verwijtbare uitholling van schuld?, 1998, p. p. 11 262 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 236-237 263 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 279 264 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p 210 265 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 65 266 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 315
~ 46 ~
Ministerie niet te bewijzen dat dit niet gerechtvaardigd was. Het steken met het mes in het
hart zegt voldoende over de wederrechtelijkheid en de verwijtbaarheid. In
uitzonderingsgevallen kan blijken dat de dader zijn slachtoffer doodstak omdat hij zichzelf
moest verdedigen tegen een aanval van zijn slachtoffer. In dergelijke situaties kan de
verdachte een beroep doen op de strafuitsluitingsgronden.267 Zoals door Koopmans zo mooi
wordt verwoord zijn de strafuitsluitingsgronden “bedoeld om bij wijze van uitzondering te
corrigeren wat in de regel zo redelijk lijkt: de veronderstelling dat gedrag dat aan de
delictsomschrijving voldoet per definitie wederrechtelijk is en aan schuld te wijten”.268
Zowel objectiveren als normativeren zorgt indirect voor een verlaging van de bewijslast.
Verlaging van de bewijslast zorgt ervoor dat de wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid
sneller worden aangenomen. Uitgelegd is dat veronderstelde verwijtbaarheid in veel gevallen
gerechtvaardigd is. Maar indien er geen substantiële inhoud wordt gegeven aan bestanddelen
als opzet of voorbedachte raad kunnen zich gevallen voordoen waarin het minder
gerechtvaardigd is om de verwijtbaarheid aan te nemen. Vergaande objectivering en
normativering kunnen wanneer de bestanddelen te gemakkelijk worden aangenomen op die
manier zorgen voor een zekere uitholling van het schuldbeginsel. Om er voor te zorgen dat
het schuldbeginsel op deze manier niet wordt uitgehold dient dus substantiële inhoud te
worden gegeven aan de delictsbestanddelen.269Alleen als zij fungeren als bewijsdrempel en
zorgen voor een verhoging van de bewijslast kunnen zij de veronderstelde verwijtbaarheid
en de op te leggen straf rechtvaardigen.270
De manier waarop voorwaardelijk opzet wordt vastgesteld lijkt aan dit vereiste te voldoen.
Het criterium van het aanvaarden van de aanmerkelijke kans stelt zich ten doel inzicht te
verkrijgen in hetgeen zich in het hoofd van de verdachte heeft afgespeeld.271 Daarbij wordt
veel afgeleid uit de feiten en omstandigheden van het geval. Er kan een reconstructie worden
gemaakt van wat de verdachte heeft geweten en gewild aan de hand van de uiterlijk
waarneembare gegevens. Daarnaast kan uit de doelgerichtheid van de handeling voldoende
intentionaliteit blijken.272 In het Porsche-arrest en de HIV-jurisprudentie heeft de Hoge Raad
267 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 37-38 268 Koopmans/Bleichrodt, Verbaan & Verbeek, Het beslissingsmodel van 348/350 Sv, 2013, p. 38 269 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 210 270 De Hullu, Materieel strafrecht, 2012, p. 278 271 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.1 [online] 272 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online]
~ 47 ~
erop toegezien dat het aanvaardingselement niet snel wordt aangenomen.273 Zoals door
Bakker is betoogd is bij opzetvaststelling de koppeling met de psyche behouden gebleven.274
Desalniettemin zal het weten en willen vaak moeten worden afgeleid uit feitelijke
omstandigheden en kan dus niet gesproken worden van een meer subjectief criterium.275 Wel
kan worden gesteld dat het criterium door de rechter een voldoende substantiële inhoud heeft
gekregen.
4.3. Conclusies over voorbedachte raad Gaarthuis heeft forse kritiek geuit op de manier waarop voorbedachte raad werd
vastgesteld.276 Ook Bakker kwam een aantal jaar na het verschijnen van het artikel van
Gaarthuis tot soortgelijke conclusies.277 De kritiek kan als volgt worden samengevat.
Het legaliteitsbeginsel leek in het geding te komen. De eisen die door de wetgever waren
gesteld, zoals daadwerkelijk nadenken, werden niet meer door de rechter geëist. Het
gelegenheidscriterium heeft gedragingen onder de bepaling gebracht die de wetgever wellicht
niet voor ogen had. Ook wees hij op het gevaar voor de rechtsongelijkheid. Het criterium leek
enkel een ondergrens aan te geven en de rechter verder weinig handvatten te bieden. De
ruimte die het criterium bood kon door rechters verschillend worden ingevuld. Maar vooral
uitte Gaarthuis en Bakker kritiek op de objectieve wijze waarop voorbedachte raad werd
vastgesteld. Het enkele vaststellen van het tijdsverloop dat gelegenheid zou moeten bieden
voor beraad bood te weinig rechtvaardiging voor de strafbedreiging die volgt na een
bewezenverklaring van het bestanddeel. 278
Aan veel van deze kritiekpunten is de Hoge Raad tegemoet gekomen. In zijn arrest uit
2012279 heeft de Hoge Raad gewezen op het bestaan van contra-indicaties. Het tijdsverloop
wordt teruggebracht tot een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad.
Contra-indicaties zoals een hevige gemoedsbeweging kunnen de veronderstelling dat er
sprake was gelegenheid ontkrachten. Na dit arrest leek aan een gedeelte van de kritiek dus al
tegemoet te zijn gekomen. Dit criterium biedt al meer rechtvaardiging voor de verhoging van
de strafbedreiging omdat niet enkel het vaststellen van het tijdsverloop voldoende is. Door 273 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 274 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 5.1[online] 275 De Jong, Van Roomen & Sikkema, Objectiverende tendensen binnen het voorwaardelijk opzet, DD 2007/76, H 6 [online] 276 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 5.1 [online] 277 Bakker, Voorbedachte Raad, DD 2011/16 H 4.3 [online] 278 Gaarthuis, Voorbedachte raad, een objectief vereiste? DD 2009/80 H 5.1 [online] 279 HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen
~ 48 ~
voorbeelden te geven van de verschillende contra-indicaties worden ook handvatten voor de
rechter gecreëerd. De Hoge Raad heeft in dit arrest ook nogmaals aangeven dat aan het
vereiste dat gelegenheid heeft bestaan bepaaldelijk eisen dienen te worden gesteld. Indien er
sprake is van een contra-indicatie zal de rechter in zijn motivering moeten toelichten hoe deze
contra-indicatie moet worden gewaardeerd.280
Toch blijft de Hoge Raad vasthouden aan de vereisten dat tijd en gelegenheid moeten worden
vastgesteld. In het arrest uit 2013281 lijkt wel nog een stap te worden gezet richting een meer
subjectief criterium. Keulen wijst in zijn noot op een verschuiving. Het criterium voor het
bewijs van ‘daadwerkelijk nadenken’ wordt niet vereist maar wel wordt de aandacht verlegd
naar “hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan”.282
Deze nieuwe aanwijzingen van de Hoge Raad in aanmerking genomen kan worden gesteld
dat de kritiekpunten die door Gaarthuis en Bakker naar voren zijn gebracht zijn ondervangen.
Door de bewijsdrempel te verhogen is de strafbedreiging gerechtvaardigd. Er zijn meer
aanknopingspunten voor de rechter om zijn oordeel te ondersteunen. De rechter dient zijn
beslissing aan de hand van deze aanknopingspunten goed te motiveren.
Wanneer voorbedachte raad op deze wijze wordt vastgesteld lijkt ook aan de eisen die
voortvloeien uit het schuldbeginsel te zijn voldaan. Voorbedachte raad dient een
drempelvoorwaarde te zijn om tot de bewezenverklaring te kunnen komen. Het
schuldbeginsel eist dat een substantiële inhoud aan deze bestanddelen wordt gegeven. De
verhoogde strafbedreiging kan anders niet worden gerechtvaardigd.283 De Hoge Raad ziet
erop toe dat voldoende aandacht wordt besteed aan de verdachte in kwestie. De koppeling
met de psyche is hervonden door als oriëntatiepunt het criterium van daadwerkelijk nadenken
terug te brengen. Hierdoor krijgt het subjectieve element binnen de voorbedachte raad weer
voldoende aandacht.
4.4. Verklaring voor de ontwikkelingen Uit het voorgaande is gebleken dat er een zekere drang bestaat om tot een bewezenverklaring
te komen. Voor zowel voorbedachte raad als opzet is er van een ontwikkeling sprake geweest
waarbij steeds meer gebruik werd gemaakt van de objectieve omstandigheden van het geval
om zo het bewijsprobleem dat zich voordeed te ontwijken.
280 Noot Keulen onder HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 281 HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m. n.t Keulen 282 Noot Keulen onder HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156. 283 Bakker, Voorbedachte raad, 2011/16, H 4.3 [online]
~ 49 ~
De vraag kan worden gesteld waar de drang om tot een bewezenverklaring te komen uit
voortkomt. In het eerste hoofdstuk hebben wij gelezen dat Cesare Beccaria als geestelijk
vader van de Klassieke richting binnen het strafrecht wordt beschouwd.284 De klassieke
richting heeft grote invloed gehad op ons wetboek. De visie van Beccaria stelt dat er zo veel
mogelijk geluk voor een groot mogelijk aantal mensen dient te worden behaald. Dit kan
onder andere worden gerealiseerd door criminaliteit te voorkomen.285 Ten tijde van de
invoering van het wetboek werd de vrijheid van de burger nog als grootste goed gezien.286 In
de huidige samenleving lijkt de veiligheid boven de vrijheid te worden verkozen.287 Door
bijvoorbeeld terrorisme kan deze veiligheid moeilijk worden gegarandeerd. De definitie van
geluk lijkt te zijn veranderd. Het meeste geluk voor het groots aantal mensen kan niet langer
worden behaald door iedereen in vrijheid te laten leven maar wordt behaald door de
veiligheid zo goed mogelijk te garanderen. De burger levert een groter deel van zijn vrijheid
in om hier meer veiligheid voor terug te krijgen.288 Dit komt tot uiting in de uitspraken van de
rechters. De rechter voelt de drang om tot een bewezenverklaring te komen omdat de
maatschappij dit van hem verlangt. Wanneer door de rechter de bewijsdrempel omlaag wordt
gebracht, voelt hij zich hierin gesterkt door de maatschappij. Op deze manier kan worden
verklaard waarom de rechter zo graag lijkt te objectiveren of normativeren. Het is echter maar
de vraag of de veiligheid wordt vergroot door de rechter meer mogelijkheden te geven om tot
een bewezenverklaring te komen.
284 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21-23 285 Van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 88 met verwijzing naar Beccaria, ‘Over misdaden en straffen’, 1971, p. 300-304 286 Kelk, Materieel strafrecht, 2013, p. 21 287 Brouns, Schuld en Veiligheid, THEMIS 2004/6, p. 301-302 [online] 288 Brouns, Schuld en Veiligheid, THEMIS 2004/6, p. 301-302 [online]
~ 50 ~
Conclusie
Het Nederlandse strafrecht is een schuldstrafrecht. Het schuldbeginsel houdt in dat geen straf
mag worden opgelegd zonder dat schuld is vastgesteld. Het schuldbeginsel ziet op de
verwijtbaarheid. Verwijtbaarheid vormt een voorwaarde voor strafrechtelijke
aansprakelijkheid. Om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid te komen dienen eerst alle
bestanddelen van de delictsomschrijving bewezen te worden verklaard. Wanneer alle
bestanddelen van een doleus misdrijf bewezen zijn verklaard wordt de verwijtbaarheid
verondersteld. Een beroep op een schulduitsluitingsgrond kan het vermoeden van
verwijtbaarheid weerleggen.
Wanneer substantiële inhoud wordt gegeven aan de bestanddelen opzet en voorbedachte raad
vormen zij een bewijsdrempel. Omdat verwijtbaarheid wordt verondersteld aanwezig te zijn
wanneer de bestanddelen bewezen zijn verklaard beschermen de subjectieve bestanddelen het
schuldbeginsel.
Ten tijde van de invoering van het Wetboek van Strafrecht werd opzet omschreven als weten
en willen. De praktijk wees uit dat zich situaties kunnen voordoen waarin het lastig is om het
weten en willen van de verdachte vast te stellen. Als de verdachte ervoor kiest om niet mee te
werken zien wij ons gesteld voor een bewijsprobleem. Hetzelfde probleem deed zich voor bij
voorbedachte raad. Het vereiste van ‘kalm beraad en rustig overleg’ zoals dit uit de
wetsgeschiedenis naar voren kwam blijkt in de praktijk in bepaalde gevallen moeilijk te
bewijzen. Wanneer verklaringen of getuigenissen ontoereikend zijn om tot een
bewezenverklaring te komen moet heil worden gezocht in een reconstructie.
Het bewijsprobleem waar de rechter zich voor gesteld ziet is op verschillende manier
opgelost. In eerste plaats wordt verondersteld dat uit de gedraging de wil kan worden
afgeleid. De sociale werkelijkheid geeft ons de mogelijkheid een handeling te duiden als een
opzettelijke handeling. Veel handelingen lenen zich hier goed voor omdat uit de aard van de
handeling of de doelgerichtheid waar deze handeling mee gepaard gaat de intentionaliteit kan
worden afgeleid.
Opzet en voorbedachte raad worden beide op een objectieve wijze uitgelegd. Bij opzet wordt
gebruik gemaakt van algemene ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid en wordt
gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging. Vergaande objectivering of
normativering van het bewijs kan ervoor zorgen dat de persoon van de verdachte buiten spel
~ 51 ~
wordt gezet. Er wordt niet meer naar hem als persoon gekeken. Gelukkig heeft de Hoge Raad
dit gevaar herkend en ziet hij erop toe dat door middel van het vereisen van een deugdelijke
bewijsmotivering wel wordt gekeken naar de individuele verdachte. Het aanvaardingselement
mag enkel bewezen worden verklaard als de verdachte daadwerkelijk een echte
aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
Het bestanddeel voorbedachte raad heeft grote ontwikkelingen doorgemaakt. Het vereiste
‘kalm beraad en rustig overleg’ werd stapsgewijs teruggebracht tot het vaststellen van het
tijdsverloop voorafgaand aan de handeling. Het criterium voor voorbedachte raad was
verworden tot een objectief vereiste. De strafverhoging die met de bewezenverklaring van het
bestanddeel gepaard ging kon niet langer worden gerechtvaardigd.
De Hoge Raad is aan deze kritiek tegemoet gekomen en heeft een criterium ontwikkeld met
een meer wezenlijke inhoud. Het tijdsverloop vormt nog een sterke aanwijzing dat sprake is
geweest van gelegenheid tot nadenken maar contra-indicaties kunnen deze aanwijzing haar
kracht ontnemen. Vooralsnog wordt het bewijs van daadwerkelijk nadenken niet vereist. Wel
dient als uitgangspunt te gelden dat wordt gekeken naar hetgeen in verdachte is omgegaan.
Ook hier eist de Hoge Raad een deugdelijke bewijsmotivering.
Van een uitholling van het schuldbeginsel is geen sprake. Aan de bestanddelen opzet en
voorbedachte raad is voldoende substantiële inhoud gegeven. Zij beschermen de verdachte
door een bewijsdrempel op te werpen. De verwijtbaarheid wordt pas verondersteld wanneer
deze bestanddelen bewezen zijn verklaard. Daarnaast zorgen zij ervoor dat er voldoende
aandacht uit gaat de verdachte in kwestie.
Ondanks het feit dat de manier waarop opzet en voorbedachte raad op dit moment op een
redelijke manier worden vastgesteld zal er vanuit de huidige samenleving altijd druk op de
rechter worden uitgeoefend om tot een bewezenverklaring te komen. Onze hang naar
veiligheid maakt dat de bewijsdrempel graag zo laag mogelijk wordt gehouden. Waar vroeger
vrijheid werd beschouwd als het grootste goed lijkt deze plek te zijn ingenomen door de
veiligheid. De Hoge Raad zal erop moeten blijven toezien dat deze ontwikkeling niet zo ver
gaat dat het eigen verhaal van de verdachte niet langer wordt gehoord.
~ 52 ~
Literatuurlijst
Artikelen
Bakker, F.S., ‘Voorbedachte raad’, DD 2011/16 [online via Kluwer Navigator]
Brouns, P.J.H.M., ‘Schuld en Veiligheid’, THEMIS 2004/6. [online via Rechtsorde]
Das, A., Piekhaar, Y., & Tielemans, N., ‘Gelegenheid voor beraad? Over indicaties voor
voorbedachte raad’, DD 2014/54 [online via Kluwer Navigator]
Gaarthuis, R.S.T., 'Voorbedachte raad: een objectief vereiste?', DD 2009/80 [online via
Kluwer Navigator]
Janssen, S.L.J., Unificatie van het materiele strafrecht, DD 2007/28 [online via Kluwer
Navigator]
Jong, F. de, Roomen, T. van, & Sikkema, E., Objectiverende tendensen binnen het
voorwaardelijk opzet, DD 2007/76 [online via Kluwer Navigator]
Jong, F. de, ‘Opzetvaststelling finaal of intersubjectief?’, DD 2004/7 [online via
http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/33348]
Jong, D.H. de, ‘Het strafrechtelijk opzetbegrip: normatief of niet?’ THEMIS 2004/2 [online
via Rechtsorde]
Boeken
Bleichrodt, F.W., Verbaan, J.H.J., & Verbeek, R.J., Het beslissingsmodel van 348/350 Sv,
Kluwer 2013
Dijk, A.A. van, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen. Over opzet, schuld,
schulduitsluitingsgronden en straf, Malku 2008
Demeersseman, H.A., Met voorbedachten rade, Gouda Quint 1989
Hullu, J. de, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke
aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Kluwer 2012 (5de dr.)
~ 53 ~
De Jong, De rechter deelt de schuld uit, in: A.A. Franken, M. de Langen & M. Moerings
(red.), Constante waarden (Liber Amicorum prof. mr. Constantijn Kelk), Boom juridische
uitgevers 2008
Kelk, C., Studieboek materieel strafrecht, Kluwer 2013 (5de dr.)
Kristen, F.G.H., Borgers, M.J., & Koopmans, I.M., Schuld in het strafrecht. In M.J. Borgers,
I.M. Koopmans, & F.G.H. Kristen (Eds.), Verwijtbare uitholling van schuld? (pp. 11-28). Ars
Aequi Libri 1998
Jurisprudentie
EHRM 29 augustus 1997 (E.L., R.L. en J.O.-L. tegen Zwitserland)
EHRM 7 oktober 1988, Nederlandse Jurisprudentie 1991, 351 m.nt. Alkema (Salabiaku tegen
Frankrijk)
HR 14 februari 1916, Nederlandse Jurisprudentie 1916
HR 6 mei 1975, Nederlandse Jurisprudentie 1975, 416 m. nt. Van Veen
HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, Nederlandse Jurisprudentie 1997, 199
HR 30 januari 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZD2120, Nederlandse Jurisprudentie 2001, 256
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, Nederlandse Jurisprudentie 2003,552 m. nt.
Buruma
HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, Nederlandse Jurisprudentie 2005,252 m. nt.
Knigge
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, Nederlandse Jurisprudentie 2005, 154
HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9659, Nederlandse Jurisprudentie 2007, 313, m.
nt. Y. Buruma
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, Nederlandse Jurisprudentie 2012/518,
m.nt. Keulen
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, Nederlandse Jurisprudentie 2014/156 m.nt.
Keulen