31
* Dank aan Peter Jan Margry en de leden van het cluster ‘Civil society’ van het Huygens ING voor commentaar op de eerste versie. 1 Kolde, De kerkelijke broederschappen, 2. 2 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 917-943. 3 Het meest uitgesproken in dat opzicht is Van Halen, ‘De devotionalisering’ , 195-198. Wil men de macht en de eenheid van de Roomsche kerk en haren invloed op de gemoederen leeren kennen […] dan zal men wel nota moeten nemen van dit geestelijk verschijnsel 1 Gezien het enorme aantal rooms-katho- lieke broederschappen dat in Nederland in de negentiende eeuw heeft bestaan, verbaast het hoe schaars de historische literatuur over het verschijnsel is. Een deel van de verklaring daarvoor ligt vermoedelijk in de gewijzigde aard van broederschappen. In de negentiende eeuw werden ze stevig ingebed in de parochieorganisatie, onder leiding van de pastoor. Anders dan voorheen konden leken veel minder invloed uitoe- fenen op het bestuur en kwam het ini- tiatief tot oprichting meestal ook bij de pastoor te liggen. 2 Die factoren, gecom- bineerd met de geringe verplichtingen die aan het lidmaatschap van sommige broederschappen verbonden waren en de gerichtheid van de leden op het ver- dienen van aflaten, brachten sommige auteurs tot de conclusie dat deze vereni- gingen niet geschikt zijn voor de bestu- dering van de geloofsbeleving. Door de nadruk op individueel gebed en de afwezigheid van een echt verenigings- leven scheen ook de vroegere sociale, maatschappelijke, culturele en politieke betekenis van broederschappen niet langer van toepassing te zijn. 3 Het beeld van sturing van bovenaf is in grote lijnen juist, maar vatbaar voor nuancering. Zoals nog zal blijken werd niet alles eenzijdig van bovenaf opge- legd. Ook in de negentiende eeuw zien we leken initiatieven nemen en waren er pastoors die juist afremden. Daarnaast liepen de verplichtingen per soort broe- derschap uiteen en waren er ook die wél regelmatige samenkomsten hielden. Een even belangrijk argument voor een intensievere bestudering van broeder- schappen in de negentiende eeuw is dat ze niet alleen beoordeeld moeten worden op aspecten die hun voorgan- gers interessant maken. Juist de grotere controle van de kerk is als fenomeen het bestuderen waard. Bij historici begint het besef door te dringen dat broeder- Trajecta | 22-2013 | 349-378 Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw Betekenis, omvang en verspreiding van een onderschat fenomeen * RONALD SLUIJTER

Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in …...Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw 349 * Dank aan Peter Jan Margry en de leden van het cluster

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

349Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

* Dank aan Peter Jan Margry en de leden van het cluster ‘Civil society’ van het Huygens ING voor commentaar op de eerste versie.

1 Kolde, De kerkelijke broederschappen, 2.2 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 917-943.3 Het meest uitgesproken in dat opzicht is Van Halen, ‘De devotionalisering’, 195-198.

Wil men de macht en de eenheid van de Roomsche kerk en haren invloed op de gemoederen leeren kennen […] dan zal men wel nota moeten nemen van

dit geestelijk verschijnsel1

Gezien het enorme aantal rooms-katho-lieke broederschappen dat in Nederland in de negentiende eeuw heeft bestaan, verbaast het hoe schaars de historische literatuur over het verschijnsel is. Een deel van de verklaring daarvoor ligt vermoedelijk in de gewijzigde aard van broederschappen. In de negentiende eeuw werden ze stevig ingebed in de parochieorganisatie, onder leiding van de pastoor. Anders dan voorheen konden leken veel minder invloed uitoe-fenen op het bestuur en kwam het ini-tiatief tot oprichting meestal ook bij de pastoor te liggen.2 Die factoren, gecom-bineerd met de geringe verplichtingen die aan het lidmaatschap van sommige broederschappen verbonden waren en de gerichtheid van de leden op het ver-dienen van aflaten, brachten sommige auteurs tot de conclusie dat deze vereni-

gingen niet geschikt zijn voor de bestu-dering van de geloofsbeleving. Door de nadruk op individueel gebed en de afwezigheid van een echt verenigings-leven scheen ook de vroegere sociale, maatschappelijke, culturele en politieke betekenis van broederschappen niet langer van toepassing te zijn.3

Het beeld van sturing van bovenaf is in grote lijnen juist, maar vatbaar voor nuancering. Zoals nog zal blijken werd niet alles eenzijdig van bovenaf opge-legd. Ook in de negentiende eeuw zien we leken initiatieven nemen en waren er pastoors die juist afremden. Daarnaast liepen de verplichtingen per soort broe-derschap uiteen en waren er ook die wél regelmatige samenkomsten hielden. Een even belangrijk argument voor een intensievere bestudering van broeder-schappen in de negentiende eeuw is dat ze niet alleen beoordeeld moeten worden op aspecten die hun voorgan-gers interessant maken. Juist de grotere controle van de kerk is als fenomeen het bestuderen waard. Bij historici begint het besef door te dringen dat broeder-

Trajecta | 22-2013 | 349-378

Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuwBetekenis, omvang en verspreiding van een onderschat fenomeen*

RONALD SLUIJTER

Ronald Sluijter350

Bewijs van inschrijving van Allegonda van Neer d.d. 20 juli 1862 in de Broederschap van den H. Donatus, z.p., z.n., [1862]; onderaan p. 4 staat de goedkeuring van J. Zwijsen, aartsbisschop [van Utrecht] en apostolisch administrator van ’s-Hertogenbosch d.d. 14 jan. 1862. [Privécollectie Theo Clemens]

351Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

4 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’; Margry, ‘Dutch Devotionalization’.5 Kolde, De kerkelijke broederschappen.6 Schneider, ‘Kirchenpolitik und Volksfrömmigkeit’, 110-113; Klieber, ‘Versicherungen fürs

Fegefeuer’, 42-47.

titatieve gegevens van meer reliëf kan voorzien en inzicht biedt in de concrete motieven die ten grondslag konden lig-gen aan broederschapsstichting.

Wat is een broederschap in de negentiende eeuw?

Historici die broederschappen bestu-deren over de grenzen van de gebrui-kelijke tijdvakken heen, stellen zich automatisch de vraag naar continuïteit en verandering. Rupert Klieber en Bernhard Schneider zien de continuïteit in de dodencultus.6 Door de doden te verzekeren van een waardige begrafe-nis, van gebed en memoriediensten, beijverden de levenden zich voor hun zielenheil. Niet alleen uit altruïsme, maar om zich zo van eenzelfde zorg te verzekeren als hun eigen laatste uur geslagen had. Het lidmaatschap van een broederschap is zo te beschouwen als een bijna levenslange voorbereiding op de dood. De vele aan broederschap-pen toegekende aflaten passen in dat ‘kerndoel’ van zorg voor het eigen en andermans zielenheil.

Dat belangrijke aspect is inderdaad wat de broederschappen van de negen-tiende eeuw verbindt met hun voorgan-gers. De voornaamste discontinuïteit ligt ongetwijfeld in de mate van kerke-lijk toezicht. In de inleiding op de voor-gaande artikelen is duidelijk geworden dat het concilie van Trente het begin inluidde van een type broederschap dat, in tegenstelling tot zijn voorgangers, die

schappen in de negentiende eeuw een belangrijk instrument zijn geweest in een strategie die gericht was op het ster-ker binden van katholieken aan de kerk, op hun opvoeding tot vrome, zedige en gehoorzame gelovigen, en op het bena-drukken van de katholieke identiteit ten opzichte van protestanten en moderne bedreigingen als liberalisme, socia-lisme en communisme.4 Het mag toch wel opmerkelijk genoemd worden dat Theodor Kolde, lutheraan en hoogleraar kerkgeschiedenis in Erlangen, al aan het einde van de negentiende eeuw wees op de betekenis van broederschappen voor de rooms-katholieke kerk.5

De bestudering van broederschap-pen in de negentiende eeuw is allereerst gebaat bij een concreet inzicht in wat er is geweest. Na een historiografische inbedding maak ik een begin met de presentatie van een nieuwe databank van negentiende-eeuwse broederschap-pen, gevolgd door een eerste analyse van de gegevens die erin zijn opgesla-gen. De leidende vragen zijn: hoeveel broederschappen zijn er in de negen-tiende eeuw geweest? Zijn er verschil-len aan te wijzen tussen provincies en tussen bisdommen? Hoe ontwikkelde broederschapsstichting zich in de loop van de eeuw? Welke soorten broeder-schappen kwamen voor en in welke frequentie? De duiding van de resulta-ten is in dit stadium slechts in beperkte mate mogelijk en vergt vooral veel nader onderzoek in kwalitatieve bronnen. Het slot van het artikel laat zien dat onder-zoek op individueel niveau de kwan-

Ronald Sluijter352

7 Lea, A History of Auricular Confession and Indulgences, 472-475. De Franse penitenten-De Franse penitenten-broederschappen bleven om die reden tot in de 19de eeuw de Franse clerus een doorn in het oog; zie Gibson, A Social History of French Catholicism, 57.

8 Beringer, Die Ablasse, 475: “[…] freiwillige, von der kirchlichen Autorität errichtete und unter deren Aufsicht stehende Vereinigung von Gläubigen zu einem besonderen […] from-men oder christlich mildthätigen Zweck”.

9 Ibid., 476: “denn in früheren Zeiten waren es gerade die Bruderschaften, welche sich die Werte christlicher Nächstenliebe als hauptziel gesetzt hatten”.

10 Ibid., 476. Zie ook Oepen, ‘Bruderschaften’, 184.11 Oepen, ‘Bruderschaften’, 187-188.

de godvruchtige verenigingen was geworden.

Met nadruk heb ik gesproken over de kerkrechtelijke invulling van het begrip broederschap. In de praktijk van het historisch onderzoek blijkt niet elke ver-eniging die zich broederschap noemde daaraan te voldoen. Andersom waren er sodaliteiten, congregaties en (ver)bon-den die dat wel deden, zoals ook Berin-ger al duidelijk maakte. De naamgeving van eenzelfde soort broederschap was vaak niet eens consequent. Zelfs een instantie als de Congregatie van Aflaten duidde gelijksoortige broederschappen nu eens aan als broederschap en dan weer als congregatie, sodaliteit of vrome vereniging.10

Om aan die terminologische ver-warring een einde te maken, stelde Joachim Oepen vijf criteria op waaraan een negentiende-eeuwse vereniging als broederschap te herkennen is. 11 De meeste daarvan sluiten aan bij Beringer: oprichting en ook leiding berusten bij de clerus, aan broederschappen kunnen aflaten verleend worden en religieuze aspecten staan op de voorgrond. Oepens vijfde criterium, de aanwezigheid van een broederschapsleven, is aan-vechtbaar. Hij sluit er de zogenaamde gebedsverbroederingen mee uit, omdat ze enkel individuele gebedsverplichtin-gen voorschreven en de leden nooit in

het kerkelijk gezag soms tartten7, ging fungeren als een instrument in de dis-ciplinering en vorming van gelovigen.

Parallel aan de toenemende controle door de kerkelijke autoriteiten onder-ging het begrip ‘broederschap’ in kerk-rechtelijk gebruik een steeds verdere betekenisvernauwing. In de negentien-de eeuw werd een scherpe afbakening gemaakt tussen broederschappen en de zogenaamde godvruchtige verenigin-gen. Dat blijkt uit het door de Romeinse Congregatie van Aflaten goedgekeurde handboek over aflaten van de jezuïet Franz Beringer, die de broederschap om- schreef als een “vrijwillige, door de kerke- lijke autoriteit opgerichte en onder haar toezicht staande vereniging van gelo-vigen met een bijzonder vroom of chris- telijk liefdadig doel”.8 Voor de god-vruchtige verenigingen was canonieke oprichting niet nodig. Een tweede onderscheid was de nadruk die bij de broederschappen lag op de bevordering van het religieuze leven van de indivi-duele leden, door oefeningen in vroom-heid, boete en barmhartigheid. Berin-ger nam de liefdadigheid weliswaar ook op in zijn omschrijving, “want vroeger waren het juist de broederschappen die zich de christelijke naastenliefde tot hoofddoel hadden gesteld”.9 Maar tege-lijk merkte hij op dat die bezigheid in zijn eigen tijd bij uitstek het terrein van

353Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

12 Lea, A History of Auricular Confession and Indulgences, 474.13 Pluijm, De broederschappen, 10.14 Reijs en Van Vugt, ‘Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’, 25.15 Klieber, ‘Versicherungen fürs Fegefeuer’, 48-50.16 Van Halen, ‘De devotionalisering’, 195-198.17 Zie voor de gebruikte bronnen hieronder.

type broederschap met Oepen als een uiting van een “oppervlakkige geloofs-beleving”. Juist de broederschappen met veel verplichtingen en regelmatige samenkomsten, zoals de Mariacongre-gaties en de Broederschappen van de Heilige Familie, bieden volgens hem meer inzicht in de intensiteit van het geloofsleven.16

Hieronder sluit ik noch de verenigin-gen met, noch die zonder bijeenkomsten uit, en hanteer ik canonieke oprichting als criterium. Het houden van samen-komsten blijkt voor de kerkelijke autori-teiten niet van betekenis te zijn geweest bij het al dan niet canoniek oprichten en onder kerkelijke leiding stellen van een vereniging. Beide typen kunnen boven-dien inzicht bieden in de vraag welke devoties van bovenaf werden bevorderd en van belang waren voor de vorming van gelovigen en de ontwikkeling van de katholieke identiteit.

Levert de definiëring van broeder-schap als een canoniek opgerichte vrome vereniging niet een te eenzijdig beeld op? Bestonden er katholieke ver-enigingen waarbij het religieuze aspect vooropstond - ik spreek hier dus niet over de godvruchtige verenigingen - maar die niet canoniek waren opgericht en niet onder kerkelijk toezicht stonden? Dergelijke verenigingen zouden daarmee onder de radar van de gebruikte dioce-sane en parochiële bronnen zijn geble-ven.17 In de negentiende-eeuwse prak-tijk, en zeker in die van de tweede helft van de eeuw, is dat erg onwaarschijnlijk.

verenigingsverband samenkwamen. Het aspect van gezelligheid en communicatie acht Oepen een belangrijke functie van een broederschap. Bij Beringer vinden we dat niet terug, vermoedelijk omdat de kerk een tweeslachtige houding had ten opzichte van bijeenkomsten van gelovigen. Juist de door overmatig eten en drinken gekenmerkte jaarlijkse broederschapsmaaltijden hadden in het verleden geleid tot de wens meer con-trole over de verenigingen te krijgen.12 Daartegenover stond dat ook de kerk de meerwaarde wel zag van samenkomsten. De leden sterkten elkaar in het nastreven van een gemeenschappelijk doel, baden samen en gaven elkaar het goede voor-beeld.13 Maar voor de gezelligheid waren de bijeenkomsten niet bedoeld. Ze waren in de negentiende eeuw dan ook strak georganiseerd en stonden onder leiding van de pastoor of kapelaan.14

Opvallend is dat Rupert Klieber de Mariacongregaties, een vereniging waar-van de leden regelmatig samen dienden te komen, juist niet tot de broederschap-pen rekent. ‘Echte’ broederschappen kenmerken zich voor hem door een lage organisatiegraad zonder verplichtingen, vrijwillig lidmaatschap en lage toegangs-drempels, zodat eenieder die dat wilde lid kon worden. Om profijt te trekken van het lidmaatschap was inschrijving in het ledenregister voldoende, terwijl het regelen van de liturgische handelingen, nodig voor de “Totenmemoria”, in han-den was van een kleine groep ambtsdra-gers.15 Walter van Halen beschouwt dat

Ronald Sluijter354

18 Neerlandia catholica, 462-463. Leken bleven overigens deel uitmaken van het bestuur.19 Lejeune, L’Archiconfrérie de la Sainte-Famille, 15-16.20 Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 254; Selderhuis (red.), Hand-

boek Nederlandse kerkgeschiedenis, 572-573.21 De Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, 292 (cijfers 1809).22 Margry, Teedere quaesties, 137-151.

beslag, door tegenwerking van protes-tantse kant, verregaande bemoeienis van overheidszijde en onderlinge verdeeld-heid bij de katholieken. In elk geval werd de katholieke belijdenis weer zicht- en hoorbaarder, door toekenning van kerk-gebouwen van vóór 1581 in plaatsen waar katholieken in de meerderheid waren en door de bouw van nieuwe kerken elders, het mondjesmaat houden van openbare processies, het plaatsen van kruisen, het dragen van liturgische kleding in het openbaar bij plechtighe-den en het luiden van kerkklokken.22

In organisatorisch opzicht bleef tot 1853 de situatie van vóór 1795/1796 nog grotendeels bestaan, met enkele aanpas-singen vanaf 1801. In het noorden lag het gebied van de zogenoemde Hol-landse Missie of Zending, dat ongeveer het territorium van het oude aartsbis-dom Utrecht omvatte en verdeeld was in zeven aartspriesterschappen. Die bestuursdistricten werden namens de Romeinse curiecongregatie De Propa-ganda Fide formeel aangestuurd door een ‘vice-superior’. In de praktijk lag het bestuur in handen van zeven aartspries-ters, die op hun beurt weer afhankelijk waren van de clerus en de leken in hun district. Na de doorvoering van de Refor-matie was de zielzorg er georganiseerd in staties, die in de steden territoriaal bovendien niet scherp waren afgeba-kend. Op dat niveau hadden de pastoors hun speelruimte tegenover de aarts-priesters, maar werd tegelijkertijd hun

Zoals gezegd waren er lekeninitiatieven, maar die werden snel binnen het kerke-lijke domein getrokken, ofwel afgewe-zen. Ook de Kevelaer-broederschappen, die veelal al in de zeventiende en achttiende eeuw opgericht waren en onder bestuur van leken stonden, kwa-men in de negentiende eeuw normaal gesproken onder kerkelijk toezicht te staan.18 De bekende Broederschap van de Heilige Familie is een voorbeeld van een lekeninitiatief - opgericht in 1844 in Luik door de Venlose officier in Belgi-sche krijgsdienst Henri Belletable - maar al vóór verspreiding naar Nederland kregen de redemptoristen er de leiding over.19

Katholieke kerkelijke organi-satie in de negentiende eeuw

Anders dan in het buitenland had de Franse Revolutie voor Nederlandse katholieken overwegend positieve gevolgen. Op 5 augustus 1796, ruim anderhalf jaar na de Bataafse Omwente-ling, maakte de Nationale Vergadering in beginsel een einde aan de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk en de grondwet van 1798 bestendigde die keuze.20 De katholieken, die op dat moment meer dan één derde van de bevolking uitmaakten21, waren daarmee theoretisch niet langer achtergesteld bij de gereformeerden. De praktische gelijkstelling nam een langere tijd in

355Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

23 De Valk, ‘Meer Hollands dan paaps?’, 145; Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 39-42.

24 Margry, ‘Dutch Devotionalization’.25 Van den Hoven van Genderen en Trio, ‘Old Stories and New Themes’.26 Deblon en Janssen, ‘Broederschappen’; Bornewasser en Dröes, ‘Broederschappen’; Win-Deblon en Janssen, ‘Broederschappen’; Bornewasser en Dröes, ‘Broederschappen’; Win-

gens, Over de grens.

die volgden, zetten de bisschoppen een degelijke parochiële infrastructuur op, verbeterden zij het toezicht door onder andere jaarlijkse dekenale visitaties en nam ook de invloed van leken af.24

De stand van het onderzoek naar broederschappen, zeventiende-negentiende eeuw

In Nederland is vooral onderzoek ver-richt naar de broederschappen van de middeleeuwen en de zestiende eeuw.25 In tegenstelling tot in het buitenland is hier over de zeventiende en achttiende eeuw zeer weinig gepubliceerd. Er is in beperkte mate literatuur beschikbaar over individuele broederschappen, maar analytisch-vergelijkend onderzoek dat het lokaal belang overstijgt, is er nauwe-lijks. Deblon en Janssen schreven over broederschappen in de zeventiende en achttiende eeuw in het gebied rond Sittard, Bornewasser en Dröes over broederschappen en de verlichting, en Wingens over de bedevaartbroeder-schappen.26 In verschillende monogra-fieën en artikelen die handelen over het katholicisme in het algemeen, over deel-onderwerpen of over lokale katholieke gemeenschappen is er nu en dan wel aandacht voor broederschappen, maar die is niet diepgravend.

Uit wat beschikbaar is, blijkt dat de Reformatie een grote invloed heeft gehad. De meeste broederschappen

eigen gezag begrensd door hun financi-ele afhankelijkheid van de leken.23

Het zuiden ressorteerde tot 1801 grotendeels onder de oude Mechelse kerkprovincie. Van de binnen de Repu-bliek gelegen delen daarvan werden de voorheen Antwerpse dekenaten Breda en Bergen op Zoom in 1803 onderge-bracht in een nieuw apostolisch vicariaat Breda, dat in 1839 nog werd uitgebreid met Zeeuws-Vlaanderen. Het Mechelse bisdom ’s-Hertogenbosch, dat in de Republiek was blijven bestaan als apos-tolisch vicariaat, werd in de tijd tot 1853 danig uitgebreid door toevoeging van resten van de oude bisdommen Roer-mond en Luik. Van Roermond zijn de in de Republiek gelegen dekenaten Druten, Cuijk en Nijmegen aanvankelijk als een apart kerkelijk district blijven bestaan tot 1840. Daarna zijn ze in een paar stap-pen gevoegd bij het apostolisch vicariaat ’s-Hertogenbosch. Iets soortgelijks gebeurde toen ook met het voor 1801 Luikse gebied van Megen en Ravenstein. Het hele voorheen Mechelse/Luikse gebied viel na 1801 rechtstreeks onder de Propaganda Fide. Dat geldt ook voor het in 1840 nieuw gevormde apostolisch vicariaat Limburg, dat de gelijknamige provincie omvatte.

In die situatie kwam vanaf 1853 verandering, toen onder luid protest van protestantse zijde de Nederlandse kerkprovincie tot stand kwam, met de oprichting van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, ’s-Hertogen-bosch, Breda en Roermond. In de jaren

Ronald Sluijter356

27 Rooijakkers, Rituele repertoires, 494-497.28 Kronenburg, Maria’s heerlijkheid, VII, 326 en VIII, 571.29 Bornewasser en Dröes, ‘Broederschappen’, 102-104. Zie voor vergelijkbare initiatieven in

Duitsland: Oepen, ‘Bruderschaften’, 190-192.30 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 863-876.31 Clemens, De godsdienstigheid, I, 125.32 Oepen, ‘Bruderschaften’, 190-192.33 Bornewasser, ‘Die Aufklärung’, 306.

van te geven. Verlichte katholieken, leken maar ook clerici, rekenden de devotionele praktijken van de broeder-schappen niet langer tot de kern van het geloofsleven en beschouwden ze als iets volks. Bornewasser en Dröes brachten wel een grijstint aan in dat zwart-wit beeld. Onder de verlichte katholieken waren er die gepoogd hebben broe-derschappen in aangepaste vorm in te zetten voor ‘verlichte’ doelen.29 Die houding vertoont gelijkenissen met de kerkelijke strategie sinds Trente om volksdevotie wel toe te staan, maar in kerkelijk gesanctioneerde vorm.30 Cle-mens beweert niet voor niets dat wat als katholieke verlichting bekend staat, in feite op te vatten is als een poging tot vernieuwing van post-Tridentijnse her-vormingen.31

Naar de negentiende-eeuwse broe-derschappen is eveneens weinig onder-zoek verricht. Duidelijk is dat hier, zoals elders, in de eerste helft van de eeuw de Verlichting nog nawerkte. In Duits-land heeft de weerstand uit eigen kring tegen broederschappen in verschillende bisdommen aantoonbaar geleid tot zowel een stagnatie in het aantal nieuwe stichtingen als teruglopende ledenaan-tallen bij bestaande broederschappen.32 Hoewel de verlichtingsideeën onder de (Noord-)Nederlandse katholieken min-der sterk verbreid zouden zijn geweest33, voelde Theodorus Brouwer, kapelaan in Duiven, nog in 1841 de noodzaak een kort boekwerkje uit te geven waarin hij

werden opgeheven. Andere zijn omge-vormd tot organisaties die zich onder protestants bestuur - of gemengd katho-liek-protestants, zoals de befaamde Bossche Illustre Lieve Vrouwe Broeder-schap - volledig toelegden op armen-zorg. Weer andere ondergingen een gedaantewisseling tot schuttersgilden, vooral in Noord-Brabant en Limburg, waar de bevolking grotendeels katho-liek bleef.27 Broederschappen oude stijl gingen intussen niet allemaal ten onder. Verschillende bleven tegen de stroom in bestaan, maar over de aantal-len valt weinig te zeggen. De toekomst was vooral aan de nieuwe zogenaamde ‘post-Tridentijnse’ broederschappen, waarvan de verspreiding verbonden is met de Contrareformatie. In dat opzicht sloten de ontwikkelingen hier aan bij die in het buitenland. Wel was de versprei-ding als gevolg van de gebrekkige kerke-lijke organisatie vermoedelijk nog meer dan elders afhankelijk van de religieuze orden. Slechts voor de Dominicaanse Rozenkransbroederschappen zijn kwan-titatieve gegevens van enige omvang bekend. Kronenburg somt 137 oprich-tingen van dat type op in de zeventiende en achttiende eeuw, voor het overgrote deel in Noord-Brabant en Limburg.28

Na de Reformatie zal ook de Ver-lichting, zoals elders, in de Republiek ongetwijfeld een nadelig effect op de broederschappen hebben gehad, al is daar op basis van de schaarse gegevens wederom geen kwantitatieve illustratie

357Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

34 Brouwer, De vraag, 17. Zie ook Kronenburg, Maria’s heerlijkheid, VII, 229. 35 Reijs en Van Vugt, ’Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’, 16.36 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 845. 37 Ibid., 860, 880-881, 917-943; Froeschlé-Chopard, ‘Les dévotions populaires’.38 Beringer, Die Ablasse, 493.

werden gekanaliseerd in broederschap-pen. De aflaten die aan broederschap-pen verbonden waren en die een grote aantrekkingskracht uitoefenden, konden de leden alleen verdienen door het nale-ven van verplichtingen als gebed, biecht en communie. Nadrukkelijk ging het om kerkelijk gesanctioneerde devoties, universeel van aard, gericht op verkrij-ging van geestelijke gunsten, en niet om volksdevoties, verbonden aan specifieke ‘magische’ plaatsen en aan lokale heili-gen, gericht op directe fysieke gunsten. Typische post-Tridentijnse devoties waren gericht op Jezus, het Heilig Sacra-ment, de Heilige Drie-eenheid, de Goede Dood, de rozenkrans en op ‘universele’ heiligen, in de eerste plaats Maria, maar ook Jozef, Franciscus van Assisi, Francis-cus Xaverius en Antonius van Padua.37

Leenders wijst ook op de steeds ver-dere inbedding van broederschappen in het parochiële kader en de steeds belangrijkere positie van de pastoor. De reguliere orden bleven als vanouds motoren achter de verspreiding van hun eigen specifieke broederschappen - de dominicanen die van de Rozenkrans, de jezuïeten van de Goede Dood en de Mariacongregaties, de karmelieten van de Scapulierbroederschappen -maar op parochieniveau kregen de pastoors er de zeggenschap over. Dat was al gebruike-lijk voordat in 1861 de bisschoppen de volledige vrijheid kregen de parochie-pastoor of zijn kapelaan tot directeur van de afzonderlijke broederschappen te benoemen.38 De macht van bisschop en pastoor werd ook niet begrensd door

het nut van broederschappen verdedigde tegen de “verlichte catholijken”.34

Brouwer schreef dat in een tijd waarin het ultramontanisme internationaal en ook in Nederland al aan invloed won. “Conservatief tot in het merg”, noemen Reijs en Van Vugt die beweging, gekant tegen alles wat modern was en de positie van kerk en paus bedreigde.35 Broeder-schappen, die al zo lang deel uitmaakten van het katholieke palet aan geloofsui-tingen, pasten naadloos in de ultramon-taanse visie. De devoties waarop zij zich richtten, waren bij uitstek geschikt om de katholieke identiteit te benadrukken, de gelovigen sterker aan de kerk te binden en tot de gewenste geloofsopvattingen en -handelingen te bewegen. De domi-nantie van de ultramontaanse stroming in de tweede helft van de negentiende eeuw gaat gelijk op met de opbouw van de kerkorganisatie na het herstel van de hiërarchie in 1853. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat het aantal broe-derschappen in de tweede helft van de negentiende eeuw sterk stijgt.

Jos Leenders heeft als een van de wei-nigen serieuze aandacht besteed aan de broederschappen in Nederland in deze periode. Hij geeft ze een geïntegreerde plaats in het kerkelijk beleid, dat gericht was op het nastreven van de voornaam-ste doelstelling van het concilie van Trente, het “zoveel mogelijk ontvangen van de sacramenten als centrum van geloofsbeleving en -praktijk”.36 Eén van de middelen om dat te bereiken, was wat Leenders betitelt als het ‘huwelijk’ tus-sen sacramenten en devoties. Devoties

Ronald Sluijter358

Litanie voor de leden van de aartsbroederschap van het H. Schapulier of van O-.L.-Vrouw van de Berg Carmel. Grave: J.R. van Dieren, [1842], 4 p. [op p. 4 staat de goedkeuring van H. van der Velden, apostolisch administra-tor, Uden, 15 jan. 1842]. [Privécollectie Theo Clemens]

359Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

39 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 926-932. Zie ook Lejeune, L’Archiconfrérie de la Sainte-Famille; De Meulemeester, L’Archiconfrérie de la Sainte Fa-mille; Reijs en Van Vugt, ’Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’; Vernooij, ‘Het lied van de Heilige familie’; De Caluwe, Een invloedrijke familie.

40 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 943.41 Margry, ‘Dutch Devotionalization’, 148-149.42 Die mening ook bij Oepen, ‘Bruderschaften’, 207-208.

de georganiseerd waren, kent Leenders grote waarde toe. Hij ziet ze als voorbode van het ‘zuilidee’ van begin 1900, acht ze een betrouwbare maatstaf voor gods-dienstigheid en beschouwt de leden als een voor de pastoor betrouwbare groep gelovigen waarop die kon bouwen. “Het valt niet strikt te bewijzen”, aldus Leenders, “maar misschien is het con-gregatiesysteem zo invloedrijk geweest dat het verantwoordelijk gehouden moet worden voor de grootste uitbouw ooit, kwantitatief en kwalitatief, van het katholicisme in Nederland.”40 Peter Jan Margry wijst op de katalyserende wer-king van broederschappen in het proces van emancipatie, organisatie en identi-teitsvorming dat leidde tot het ontstaan van een sterke katholieke zuil.41 Indirect blijken de negentiende-eeuwse broeder-schappen dus ook maatschappelijke en politieke relevantie te hebben gehad.42

Broederschappen in de negentiende eeuw: een databank

In zijn lijvige studie van het ‘Hollands katholicisme 1840-1920’ zegt Leenders de stellige indruk te hebben gekregen dat er in 1800 veel minder broeder-schappen waren dan in 1900 en dat zich na 1840 een sterke stijging van het aantal stichtingen heeft voorgedaan. Het is nu mogelijk die indruk te toetsen met behulp van de databank ‘Rooms-

de veelal in Rome gevestigde aartsbroe-derschappen waaraan broederschappen doorgaans ‘aggregeerden’. Aggregatie hield in feite niets anders in dan het ‘meedelen’ aan een plaatselijke broeder-schap van de aflaten die een aartsbroe-derschap van de paus had ontvangen; van zeggenschap was geen sprake.

Leenders maakt eveneens zichtbaar dat de vorm en het karakter van de broe-derschapstypen die van bovenaf werden bevorderd, in de loop van de negentien-de eeuw steeds beter afgestemd raakten op het bereiken van de beoogde klerikale doelen van sacramentalisering en een zedige en vrome levensstijl van katholie-ken, en op het parochiële leven. Voldeed een broederschapstype niet meer, dan werden vorm en karakter niet aangepast, maar kwamen nieuwe typen op die beter voldeden. Als meest exemplarisch in dat opzicht noemt hij de Broederschap van de Heilige Familie, waarover relatief veel bekend is.39 De broederschap nam het volmaakte gezin - Maria, Jozef en Jezus - tot voorbeeld; het nastreven van een vroom en zedig huiselijk leven moest als vanzelf leiden tot een vergelijkbaar vrome en zedige samenleving. De lei-ding lag bij de pastoor of kapelaan als moderator, die bij de wekelijkse bijeen-komsten een stichtelijke toespraak hield. Tijdens de bijeenkomsten bereidde de moderator de leden ook voor op de com-munie en werd gebeden en gezongen.

Aan die broederschap, en aan de Mariacongregaties, die ongeveer hetzelf-

Ronald Sluijter360

43 http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Broederschappen. In 2014 wijzigt dat naar http://resources.huygens.knaw.nl/broederschappen.

44 Schriftelijke mededeling van archivaris E. van Deutekom, 7 april 2010. Het doornemen van de correspondentie zelf bleek te arbeidsintensief.

45 Romeinse bescheiden, II, 261-289.46 Bijvoorbeeld Froeschlé-Chopard en Hernandez, ‘Les dévotions des confréries’ en De-

smette, ‘Les confréries religieuses’.

gen van de correspondentieregisters zouden kunnen goedmaken, bevatten in sommige bisdommen in het geheel geen informatie over broederschap-pen, en in andere slechts over een zeer beperkt aantal jaren. Het zijn bovendien momentopnamen, met als voordeel dat ze ook broederschappen noemen die al eerder waren opgericht, maar vanzelfsprekend slechts tot het jaar dat de deken het verslag opmaakte. De paro-chiearchieven zijn lang niet allemaal overgebracht naar openbare archiefbe-waarplaatsen. Voor de samenstelling van het bestand zijn vrijwel alleen inventa-rissen van parochiearchieven geraad-pleegd die op het web beschikbaar zijn. Op verzoeken om raadpleging van parochiearchieven die nog ter plaatse berusten, kwam vrijwel geen respons. Daarbij zal opsporen van informatie over broederschappen daarin tijdrovend zijn, aangezien die archieven niet of nauwe-lijks geïnventariseerd zijn.

Een aantal bronnen die de boven-staande zouden kunnen aanvullen, kon ik binnen het tijdsbestek van het project niet raadplegen. In de Vaticaanse archieven zijn oprichtingsbesluiten te vinden45 en ook de pauselijke aflaatregis-ters worden in toenemende mate door onderzoekers aangewend in het onder-zoek naar broederschappen.46 Toch zullen ook die bronnen geen volledig overzicht kunnen verschaffen, aangezien oprichting en aflaatverlening, zeker in de negentiende eeuw, in beginsel niet direct

katholieke religieuze broederschappen in de negentiende eeuw’.43 Dat bestand bevat ruim 4400 broederschappen die in Nederland in de negentiende eeuw zijn opgericht of toen aantoonbaar nog bestonden. Het is samengesteld op basis van onderzoek in twee grote archieftypen: diocesaan en parochieel. De bisschop diende de broederschap-pen canoniek op te richten. In zijn cor-respondentieregisters zijn dan ook veel oprichtingsbesluiten aangetroffen. Daar-naast zijn dekenale visitatieverslagen gebruikt, die nu en dan informatie ver-schaffen over de in parochies aanwezige broederschappen. Het aanwenden van de parochiearchieven ligt eveneens voor de hand, aangezien de broederschappen van de negentiende eeuw stevig waren ingebed in de parochiële structuur en onder leiding stonden van de pastoor of kapelaan.

Die drie bronnen hebben hun beper-kingen, die gevolgen hebben voor de volledigheid van het bestand. In bis-schoppelijke correspondentieregisters ontbreken soms oprichtingsbesluiten die wel zijn teruggevonden in paro-chiearchieven. Het omgekeerde komt ook voor. Als beide bronnen beschik-baar zijn, vullen ze elkaar dus voor een belangrijk deel aan, maar dat is niet altijd het geval. Zo beschikt het bisdomsarchief van Den Bosch voor de negentiende eeuw niet over een regis-ter op de correspondentie.44 Dekenale visitatieverslagen, die de tekortkomin-

361Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

47 Een overzicht van de archieven van de Prima Primaria, aartsbroederschap van de Maria-congregaties, waarin gegevens over geaggregeerde broederschappen in Mullen, History of the Prima Primaria Sodality, 15-18.

48 Albers, Herstel der hierarchie, 542-561.

Totaal aantal broederschap-pen in Nederland in de negen-tiende eeuw

Vanzelfsprekend is niet exact te zeg-gen hoeveel broederschappen er in de negentiende eeuw zijn geweest, gezien de genoemde hiaten en de gemaakte onderzoekskeuzes. Wel is een goede schatting te maken op basis van een analyse van de verzamelde gegevens. Daarbij bereken ik het aantal broeder-schappen aan het einde van de negen-tiende eeuw in die parochies waarvan naast de andere bronnen ook de inven-taris van het parochiearchief is verwerkt (verder de selectie genoemd). Dat geeft het meest volledige beeld. Vervolgens extrapoleer ik het gemiddelde over die parochies naar het totale aantal paro-chies aan het einde van de eeuw.

Is uitgaan van het aantal parochies aan het einde van de eeuw gerechtvaar-digd? Er zijn immers in de loop van de negentiende eeuw parochies en staties verdwenen. De veranderingen waren het grootst in het gebied van de Hollandse Missie, aangezien daar vanaf 1853 de parochiestructuur nog moest worden opgebouwd. Binnen dat gebied wijzigde het meest in de steden, waar zich veel reguliere staties bevonden. De bisschop-pen hieven in een vaak moeizaam proces een aantal daarvan op en brachten de gelovigen vervolgens onder bij andere parochies. Op het platteland werden de staties veelal eenvoudig ongewijzigd omgezet in parochies.48 Opheffing van parochies vond ook later in de eeuw

via Rome verliepen, maar via de bis-schop en de aartsbroederschappen. De archieven van die laatsten vormen een eveneens nog te ontginnen bron. Het achterhalen van de verblijfplaats ervan is echter, enkele uitzonderingen daargela-ten, een onderzoek op zichzelf.47

Ook in chronologisch opzicht zijn er beperkingen. De bestuurlijk gecom-pliceerde situatie vóór 1853 vindt haar weerspiegeling in het archiefmateriaal. Van de archieven van de aartspriesters uit de Hollandse Missie is veel verloren gegaan, het aantal visitatieverslagen is zeer beperkt en ze geven nauwelijks informatie over het bestaan van broe-derschappen in de staties. Wel is er een zeer informatieve enquête uit 1848 die betrekking heeft op het aartspriester-schap Utrecht. Slechts twee districten beschikken, zij het pas vanaf de jaren dertig, over een register op de ingeko-men en uitgegane correspondentie. Afgezien van de beperkingen van de archieven zelf, is binnen de voor het pro-ject beschikbare tijd voorrang gegeven aan de sneller te verwerken diocesane archieven van na 1853. De correspon-dentie van de aartspriesters en de apostolisch-vicarissen van vóór 1853 is daarom niet doorgenomen.

Ronald Sluijter362

49 Wensing, Kerkelijk Nederland, 13; Pius-Almanak 1899-1900.50 Daarbij zijn afdelingen van de Broederschap van de Heilige Familie en Mariacongregaties

binnen een parochie (voor mannen, vrouwen, meisjes en jongens) als afzonderlijke broe-derschap gerekend. Het 40-urengebed is niet meegerekend, omdat in veel gevallen niet vastgesteld kon worden of het om een broederschap ging.

51 Gebaseerd op telling in Pius Almanak 1899-1900.

noemde berekening en moeten dus nog aan het totaal worden toegevoegd. De oprichtingsbesluiten van de broeder-schappen in alle niet-parochiële verban-den komen in overgrote mate uit de dio-cesane archieven en in een enkel geval uit archieven van de instellingen zelf. We kunnen ervan uitgaan dat uit nog niet onderzochte archieven van dergelijke instellingen veel broederschappen aan het licht zullen komen die nog niet in het bestand zijn opgenomen. Daarom is een minimaal aantal van 7000 broederschap-pen in Nederland in de negentiende eeuw een reële schatting.

Verschillen tussen provincies en tussen bisdommen

We kennen nu bij benadering het totale aantal broederschappen en het gemid-delde per parochie in heel Nederland. Is er ook een geografische differentiatie aanwijsbaar? Verschillen tussen bisdom-men en tussen provincies zouden moge-lijk kunnen wijzen op een verschillend beleid ten aanzien van het bevorderen van broederschappen van bovenaf, of op een verschil in ontvankelijkheid voor broederschappen tussen de katholieke bevolking in de verschillende delen van het land. Bij het laatste moeten we dan veronderstellen dat de parochieclerus daar rekening hield met die ontvanke-lijkheid door bijvoorbeeld af te zien van oprichting van bepaalde broederschap-pen waarvan hij weinig nut verwachtte,

nog wel plaats, maar veel frequenter waren nieuwe oprichtingen. Het totale aantal parochies in Nederland nam dan ook toe van 916 in 1853 tot 1037 in 1900.49 Verschillende van de opgeheven parochies leefden overigens voort als rectoraten binnen de parochies waarin ze waren opgenomen, onder leiding van een eigen priester. De aan die parochies verbonden broederschappen bleven dan doorgaans gewoon voortbestaan.

Het aantal parochies in de selectie bedraagt 372. Parochiearchieven die slechts een aantal stukken bevatten, anderszins duidelijk onvolledig bleken of geen gegevens uit de negentiende eeuw bevatten, zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Het aantal aan-getroffen broederschappen in de gese-lecteerde parochies is 2246, een op één decimaal afgerond gemiddelde van 6,0 per parochie.50 Het totale aantal paro-chies aan het einde van de onderzochte periode was als gezegd 1037.51 Dat betekent dat we mogen uitgaan van een totaal van ruim 6200 broederschappen.

Dat aantal moet nog naar boven wor-den bijgesteld. Ook het gecombineerd gebruik van diocesaan en parochie-archief staat immers niet garant voor volledigheid. De databank bevat daarbij naast de broederschappen in de paro-chies nog ruim 300 broederschappen in rectoraten, conventen en instellingen als weeshuizen. De broederschappen in de rectoraten, voor zover die onderdeel waren van de geselecteerde parochies, zijn nog niet meegeteld in de bovenge-

363Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

Provincie Gemiddeld per parochie Per 1000 communicanten

Noord-Brabant 8,9 5,4Noord-Holland 6,1 3,3Zuid-Holland 5,8 3,0Zeeland 5,2 5,5Utrecht 5,1 3,7Limburg 5,0 4,1Gelderland 4,2 5,3Friesland 3,9 6,3Groningen 2,1 3,7Drenthe 1,7 2,6Overijssel 1,3 1,0

Nederland 6,0 4,3

Tabel 1. Gemiddeld aantal broederschappen per parochie in de provincies.[Gebaseerd op een selectie; zie p. 361]

Bisdom Gemiddeld per parochie Per 1000 communicanten

Den Bosch 8,8 5,9Breda 8,1 4,8Haarlem 5,9 3,3Roermond 5,0 4,0Utrecht 3,7 4,1

Tabel 2. Aantal broederschappen in de bisdommen.[Gebaseerd op een selectie; zie p. 361]

maar ook dat er meer of juist minder ‘vraag’ van de gelovigen zelf was naar broederschappen.

De berekening van de geografische verschillen is eveneens verricht op basis van de selectie, aangezien dat de meest volledige resultaten oplevert. Met uit-zondering van Overijssel (4%) en Gelder-land (17%) gaat het bij elke provincie om één derde of meer van het totale aantal parochies, ruim voldoende voor een representatief resultaat. De resultaten van met name Overijssel moeten dus wel met enige reserve worden bezien.

De verschillen tussen de provincies zijn geprononceerd (zie tabel 1, kolom

1). Dat Noord-Brabant van alle provin-cies per parochie gemiddeld de meeste broederschappen heeft, is wellicht niet verwonderlijk, gezien zijn rooms-katho-lieke signatuur. Wel opvallend is dat het niet minder katholieke Limburg er ver bij achterblijft. Zelfs in de parochies van de niet door katholieken gedomineerde provincies Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Zeeland werden meer broe-derschappen opgericht dan in Limburg.

De verschillen tussen de bisdom-men (tabel 2, kolom 1) leveren met deze kennis weinig verrassingen op. Roermond, identiek met de provincie Limburg, blijft achter blijft bij Haarlem

Ronald Sluijter364

derschappen was vanzelfsprekend niet constant. Plotselinge ‘explosies’ van broederschapsstichtingen in individuele parochies, bijvoorbeeld bij het aantreden van een nieuwe pastoor, zijn uit deze cijfers niet af te lezen, maar wel te ach-terhalen in het databestand.

De geografische verschillen wijken met deze methode sterk af van de bere-kening op basis van de absolute aantal-len (tabel 1 en 2, kolom 2). Te zien is dat het gat tussen Noord-Brabant en diverse andere provincies veel kleiner is gewor-den. Friesland heeft per 1000 communi-canten zelfs meer broederschappen, en Zeeland en Gelderland bevinden zich op hetzelfde niveau als Noord-Brabant. Limburg bevindt zich nu in het mid-den, terwijl Noord- en Zuid-Holland ongeveer gelijk opgaan met Utrecht en Groningen. De positie van Overijssel en Drenthe als provincies met de minste broederschappen is wel ongewijzigd. Bij de bisdommen (tabel 2, kolom 2) springt nu nog meer het verschil in het oog bin-nen Noord-Brabant tussen oost en west. Utrecht en Roermond bevinden zich in het midden, terwijl in het bisdom Haar-lem het aantal broederschappen per 1000 communicanten het laagst is.

Tussen de parochies onderling bestonden soms grote verschillen. De 73 communicanten in Woudrichem konden kiezen uit zes broederschappen, de 1300 in het Limburgse Helden hadden er voor zover bekend geen tot hun beschik-king. Maar de resultaten wijzen uit dat door de bank genomen de variatie aan broederschappen binnen een parochie groter was als er meer communicanten (en dus meer parochianen) waren. Noord-Brabant had veruit de meeste broederschappen, en dat kwam voor een belangrijk deel omdat er ook veel

(Noord- en Zuid-Holland minus enkele kleine gedeelten die onder Utrecht vielen en Zeeland minus Zeeuws-Vlaanderen). Wel valt op dat er ook binnen Noord-Brabant een verschil is tussen de bisdommen Den Bosch (oos-telijk Noord-Brabant en een deel van Gelderland) en Breda (westelijk Noord-Brabant en Zeeuws-Vlaanderen). Het aartsbisdom Utrecht (de provincie zelf, alsmede Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en het grootste gedeelte van Gelderland) had gemiddeld de minste broederschappen per parochie.

Nu zeggen absolute aantallen niet alles. Het is ook zinnig de verhouding te berekenen tussen het aantal broe-derschappen en de grootte van hun doelgroep. Die doelgroep bestond, met uitzondering van het Genootschap van de Heilige Kindsheid, uit de com-municanten van de parochie, ofwel de katholieken van twaalf jaar en ouder, de leeftijd waarop in de negentiende eeuw doorgaans de eerste communie werd gedaan. Ter communie gaan was één van de voorwaarden voor het verkrijgen van de aflaten die aan broederschappen verbonden waren. Ook de cijfers van de aantallen communicanten zijn ontleend aan de Pius-Almanak van 1899-1900, hoewel ze in enkele gevallen ontbreken.

Naar de betrouwbaarheid en nauw-keurigheid van die cijfers is slechts te gissen. In veel gevallen is de samenstel-lers van de almanak duidelijk een grove schatting aangeleverd. Ook hier geldt bovendien dat de cijfers betrekking heb-ben op het einde van de onderzochte periode. Met schommelingen in het aantal communicanten door demo-grafische ontwikkelingen of parochiële grenswijzigingen is dus geen rekening gehouden. Maar ook het aantal broe-

365Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

Bewijs van inschrijving van A. Albers d.d. 18 sept. 1904 in de broederschap van O.-L.-Vrouw van Zeven Smarten, te Brummen opgericht op 31 aug. 1888. Z.p., z.n., [1888], 4 p. [op p. 4 staat de goedkeuring van F. Bronsgeest, Haaren, 8 okt. 1888]. [Privécollectie Theo Clemens]

Ronald Sluijter366

52 Deblon en Janssen, ‘Broederschappen’, 159.

introductie in Nederland. Veel van de broederschappen die in de negentiende eeuw frequent voorkwamen, dateren uit de negentiende eeuw of zijn hier toen pas geïntroduceerd, zoals de Levende Rozenkrans (1827), het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs/Broederschap van de Heilige Franciscus Xaverius (circa 1830), in 1844 verenigd met de broeder-schap van de Heilige Geest (1819), het Geestelijk Verbond (1837), het Heilig Hart van Maria (1842), het Genootschap van de Heilige Kindsheid (1844) en de Heilige Familie (1851). De meeste van die broederschappen hadden hun oor-sprong in Frankrijk.

Tabel 3 geeft een overzicht van de frequentie van broederschapsstichtingen in de negentiende eeuw, per decen-nium. Ik geef de cijfers op basis van het gehele onderzoeksbestand, zowel van oprichtingen én eerste vermeldingen tezamen, als alleen de oprichtingen. Aangezien het bestand zwakker is voor de eerste helft van de negentiende eeuw, doe ik hetzelfde voor de selectie. De conclusie moet zijn dat het aantal broederschappen in de jaren 1800-1830 nog miniem was, maar na 1830 stevig begon aan te trekken. Er was een ver-snelling in de jaren 1850-1860, maar de echt grote groei kwam pas in de periode 1860-1880 tot stand. Dat was meteen het hoogtepunt. In de twee decennia erna zwakte het aantal oprichtingen of eerste vermeldingen af, maar bleef het wel vrij constant.

De periode 1850-1860 reken ik nog niet tot de ‘explosieve’ fase, hoewel dat op basis van de hoge cijfers in kolom 1 en 5 wel het geval lijkt. Die cijfers zijn echter een gevolg van het gebruik van

katholieken waren. Dat toont tegelijker-tijd aan dat de samenhang ‘bedreigd katholicisme = veel broederschappen’, geconstateerd door Deblon en Janssen voor de streek rondom Sittard in de zeventiende en achttiende eeuw52, in de negentiende eeuw niet aanwijsbaar is, althans niet op het geografische niveau van provincie of bisdom. De cijfers voor Friesland en Zeeland lijken daar nog wel op te wijzen, die voor Overijssel en Drenthe allerminst.

Ontwikkeling in de tijd

Het herstel van de bisschoppelijke hië-rarchie in 1853 en de sterk verbeterde kerkelijke organisatie die daarna tot stand kwam, maakt het aannemelijk dat het broederschapswezen een impuls kreeg in de vorm van veel nieuwe stich-tingen. Het controleren van die hypo-these is echter niet eenvoudig, ondanks de grote hoeveelheid verzamelde gegevens. Van meer dan de helft van de broederschappen is geen oprichtingsda-tum bekend. We weten van hun bestaan uit dekenale visitatieverslagen of andere bronnen, zoals ledenlijsten of reglemen-ten die in parochiële archieven berus-ten. Bij ledenlijsten en reglementen zal het jaar waaruit zij dateren in de meeste gevallen ook het oprichtingsjaar van de broederschap zijn, ofwel duiden op het nieuw leven inblazen van een eerder opgerichte broederschap. Bij vermelding in visitatieverslagen ligt dat anders en zal het in veel gevallen gaan om broe-derschappen die al (veel) langer beston-den. In alle gevallen is de datering van-zelfsprekend begrensd door het jaar van

367Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

worden uitgesmeerd over de voorafgaan-de periode. Ook voor de cijfers van 1860-1870 geldt dat, maar in mindere mate. In deze periode valt het visitatieverslag van het bisdom Haarlem van 1862. Dat vermeldt veel broederschappen van de Sint-Pieterspenning, die een jaar eerder in Nederland was geïntroduceerd. De bulk van broederschappen die daarnaast in het verslag voorkomen, zijn die van het Geestelijk Verbond, de Levende Rozenkrans en de Heilige Geest. De laatste zullen hoogstwaarschijnlijk niet zijn opgericht vóór 1835, toen die broe-derschap in het gebied van de Hollandse Missie sterk werd bevorderd door vice-superior Antonucci.

We kunnen concluderen dat de cijfers die alleen betrekking hebben op oprich-

het visitatieverslag van het bisdom Den Bosch van 1852. Het verschil met de cij-fers die alleen oprichtingen weergeven, duidt erop dat veel van de broederschap-pen die dat verslag vermeldt, al in de decennia vóór 1850 zijn opgericht. Het betreft vele broederschappen van de Heilige Rozenkrans, waarvan de oprich-ting al vóór 1800 plaatsgevonden kan hebben, van het Heilig Hart van Jezus (1729 in Rome opgericht, eerste bekende oprichting in Nederland 1806), van de Eeuwigdurende Aanbidding, die al kort na de oorsprong in 1765 in Luik in Nederland voorkomt, en de al genoemde Broederschap van de Heilige Franciscus Xaverius en het Geestelijk Verbond. De hoge cijfers van de jaren 1850-1860 moeten dus in werkelijkheid gedeeltelijk

Absoluut % Absoluut % Absoluut % Absoluut %

vóór 1800 209 4,9 107 5,2 164 7,4 80 7,41800-1810 46 1,1 21 1,0 31 1,4 9 0,81810-1820 31 0,7 11 0,5 29 1,3 8 0,71820-1830 39 0,9 22 1,1 32 1,4 17 1,61830-1840 157 3,7 75 3,6 135 6,1 55 5,11840-1850 202 4,7 98 4,8 158 7,1 67 6,21850-1860 1.038 24,4 181 8,8 399 17,9 107 9,91860-1870 782 18,4 405 19,7 435 19,5 226 21,01870-1880 497 11,7 406 19,7 268 12,0 198 18,41880-1890 633 14,9 342 16,6 310 13,9 147 13,61890-1900 619 14,6 391 19,0 270 12,1 164 15,2

Totaal 4.253 100 2.059 100 2.231 100 1.078 100

Periode Totale databestand Alleen de data uit de selectie

Stichtingen Alleen en eerste stichtingen vermeldingen

Stichtingen Alleen en eerste stichtingen vermeldingen

Tabel 3. Stichting en eerste vermelding van broederschappen per tijdvak.[Het totale aantal broederschappen wijkt af van het in de tekst vermelde, omdat broederschappen zonder exacte datering niet zijn opgenomen. Zie voor de selectie p. 361]

Ronald Sluijter368

53 Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters, 136; Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 943, daar in verband met het verschil stad-platteland, zie nog hieronder.

54 Zie ook Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 123.

rivieren, die een achterstand hadden goed te maken.54

Soorten broederschappen

De variatie aan broederschappen was enorm. Het onderzoek heeft ongeveer 120 verschillende soorten opgeleverd. Een exact aantal is niet te noemen, omdat het vanwege de variatie in benamingen niet altijd duidelijk is of een bepaalde broederschap op zichzelf stond of tot een wijder verbreide soort behoorde. Het laatste was de norm in de negentiende eeuw; broederschap-pen werden doorgaans opgericht naar het voorbeeld van de meestal in Rome gevestigde aartsbroederschap, of als die er niet was, naar het model van aan orden gelieerde broederschappen, zoals de Rozenkransbroederschappen van de dominicanen.

Ondanks de grote variëteit was het aantal broederschappen dat met een grote frequentie voorkwam beperkt. Slechts achttien soorten kwamen, voor zover nu bekend, vijftigmaal of meer voor. Van iets minder dan de helft daar-van lag het ontstaan in de negentiende eeuw zelf, de overige waren ouder. Daaronder genoot de Broederschap van de Heilige Rozenkrans al vanaf de zeven-tiende eeuw een constante populariteit. De broederschap werd met regelmaat wel ergens opgericht. Bij de andere broe-derschappen, zowel oud als nieuw, zijn meer golfbewegingen waar te nemen. Die van de Eeuwigdurende Aanbidding van het Heilig Sacrament des Altaars

tingsdata in de periode vóór 1850 wat te laag liggen, vooral wat de jaren 1830-1850 betreft. De oprichtingen die we uit die periode missen, vanwege het ontbreken ofwel het niet raadplegen van bronnen, gaan schuil achter totaalcijfers van de jaren 1850-1870, waarin de gegevens uit de visitatieverslagen zijn verwerkt. Dat wijzigt de eerdere constatering over de grote ontwikkelingen niet, maar maakt vooral het verschil tussen de periode vóór en na 1830 wat geprononceerder. Daarnaast lijkt het erop dat de aanwas van het aantal broederschappen in de zuidelijke bisdommen eerder begon dan in de noordelijke. Uit de cijfers blijkt dat niet zozeer, wel uit het visitatieverslag van 1852 van het bisdom Den Bosch, dat in vergelijking met dat van Haarlem van 1862 verhoudingsgewijs meer broeder-schappen van vóór 1850 bevat.

Leenders’ constatering dat de clerus rond 1840 de stichting van broeder-schappen actief begon te bevorderen, is dus grotendeels juist, maar het tijdstip moet iets worden vervroegd naar de jaren 1830-1840. In die periode liep, zoals eerder bleek, de invloed van het verlichtingsdenken onder katholieken terug en won het ultramontanisme aan kracht. Onderdeel daarvan was ook het aantreden van een nieuwe lichting priesters, die als pastoor van parochies en staties de totstandkoming van broe-derschappen sterk bevorderde.53 De groei werd pas echt explosief in de jaren 1860-1870, toen de kerkelijke organisatie goed op poten stond. Voor een deel is die groei toe te schrijven aan de creatie van nieuwe parochies boven de grote

369Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

Tabe

l 4. E

erst

e ve

rmel

ding

en e

n op

richt

inge

n va

n de

18 m

eest

freq

uent

voor

kom

ende

bro

eder

scha

ppen

uit

het h

ele

best

and.

[De

cijfe

rs ‘z

onde

r haa

kjes

’ bet

reff

en e

erst

e ve

rmel

ding

en é

n st

icht

inge

n te

zam

en, d

ie ‘t

usse

n ha

akje

s’ a

lleen

stic

htin

gen.

In h

et ti

jdva

k w

aari

n ee

n br

oede

rsch

ap in

Ned

erla

nd is

ge

ïntr

oduc

eerd

, sta

an a

lleen

cijf

ers t

usse

n ha

ken,

aan

gezi

en e

lke

broe

ders

chap

die

we

dan

voor

de

eers

te m

aal v

erm

eld

zien

, ook

in d

at ti

jdva

k m

oet z

ijn g

estic

ht.]

Naa

m v

an d

e br

oede

rsch

apvó

ór18

0018

00-

1810

1810

-18

2018

20-

1830

1830

-18

4018

40-

1850

1850

-18

6018

60-

1870

1870

-18

8018

80-

1890

1890

-19

00

Ap

osto

laat

xx

xx

x(0

)1

(0)

30 (8

)51

(41)

17 (4

)10

(6)

O.L

.V. B

ijsta

nd

(5)

2 (1

)4

(0)

1 (1

)3

(0)

3 (1

)53

(1)

6 (2

)1

(1)

2 (2

)1

(1)

Car

mel

(8)

0 (0

)1

(0)

0 (0

)3

(3)

5 (3

)10

(2)

13 (6

)1

(0)

8 (4

)12

(10)

Der

de

Ord

e Fr

anci

scu

s(0

)0

(0)

0 (0

)0

(0)

0 (0

)1

(0)

2 (0

)1

(0)

0 (0

)34

(19)

12 (4

)H

. Dri

evu

ldig

hei

d(2

3)5

(2)

0 (0

)1

(1)

2 (1

)4

(2)

9 (1

)1

(0)

0 (0

)4

(1)

4 (3

)E

euw

igd

ure

nd

eA

anbi

dd

ing

(25)

9 (1

)3

(0)

11 (8

)12

(5)

12 (5

)17

6 (3

3)83

(41)

30 (2

5)19

(12)

36 (1

8)H

. Fam

ilie

xx

xX

xx

(25)

61 (5

4)93

(90)

172

(54)

50 (3

1)Fr

anci

scu

s X

aver

ius

/ V

oort

pla

nt.v

h G

eloo

f /

H. G

eest

xx

x(0

)50

(34)

13 (2

)13

8 (2

)61

(4)

9 (2

)4

(3)

5 (1

)G

eest

elijk

Ver

bon

dx

xx

(2)

36 (8

)41

(14)

161

(6)

45 (9

)13

(6)

4 (2

)4

(3)

Goe

de

Doo

d(1

1)1

(0)

2 (2

)1

(1)

4 (2

)4

(4)

9 (8

)11

(8)

11 (1

0)5

(5)

5 (5

)H

. Har

t Jez

us

(0)

1 (0

)0

(0)

3 (2

)15

(9)

4 (2

)42

(3)

22 (1

7)54

(47)

75 (6

4)68

(61)

Kev

elae

r(2

0)3

(1)

4 (0

)2

(2)

5 (2

)2

(1)

5 (2

)9

(2)

6 (2

)28

(13)

15 (7

)H

. Kin

dsh

eid

xx

xx

x(4

)27

(8)

17 (9

)12

(7)

13 (6

)16

(5)

Mar

ia C

ongr

egat

ie(1

)0

(0)

0 (0

)0

(0)

0 (0

)14

(10)

28 (2

5)52

(50)

40 (3

3)39

(31)

88 (2

4)H

. Roz

enkr

ans

(66)

16 (1

1)10

(6)

5 (2

)14

(7)

9 (6

)13

6 (7

)14

(7)

10 (7

)28

(27)

73 (7

0)L

even

de

Roz

enkr

ans

xx

x(1

)2

(0)

20 (7

)45

(19)

85 (5

6)70

(67)

11 (5

)5

(0)

H. S

acra

men

t(1

2)1

(0)

2 (0

)3

(1)

0 (0

)2

(1)

16 (8

)14

(10)

10 (8

)11

(5)

70 (6

4)P

iete

rsp

enn

ing

xx

xx

xx

x(1

74)

7 (3

)7

(3)

5 (1

)

Ronald Sluijter370

het chronologisch verloop van de acht-tien meest populaire broederschappen.

Diverse soorten broederschappen blijken ongelijkmatig verspreid te zijn over het land. In tabel 5 is per bisdom te zien welk percentage van de parochies in de selectie beschikte over bepaalde broederschappen, gerekend over de gehele negentiende eeuw. Het is niet uit te sluiten dat een deel van de verschil-len tussen de bisdommen voortkomt uit de aard van het gebruikte bronnenma-teriaal, maar in de gevallen waarin de percentages erg uiteenlopen kan dat niet de enige oorzaak zijn. Opvallend is dat de Eeuwigdurende Aanbidding in het bisdom Utrecht in zeer weinig parochies voorkwam in vergelijking met de andere

vond vanaf 1765 spoedig verspreiding in de Noordelijke Nederlanden, maar werd na een inzinking pas echt populair in de jaren 50 tot 70 van de negentiende eeuw, waarna het aantal nieuwe oprich-tingen weer sterk afnam. De Broeder-schap van het Heilig Hart van Jezus uit 1729 kwam hier pas op in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Aan de broederschappen kan de populariteit van devoties in bepaalde tijdvakken worden afgelezen. Mariacongregaties kwamen hier aanvankelijk weinig voor - de Roomse Prima Primaria dateerde al van 1563 - maar kregen grote popula-riteit na de afkondiging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria door Pius IX in 1854. Tabel 4 toont

Utrecht Haarlem Den Bosch Breda Roermond Nederland

Apostolaat 19 21 39 37 9 23O.L.V. Bijstand 0 3 42 3 6 11Carmel 7 13 19 0 5 10Derde Orde Franciscus 6 11 8 9 14 10H. Drievuldigheid 11 4 22 23 6 11Eeuwigd. Aanbidding 12 74 80 49 52 55H. Familie 11 24 68 91 34 38Franciscus Xaverius/Voortplant vh Geloof /H. Geest 28 44 74 34 23 41Geestelijk Verbond 32 25 84 57 18 40Goede Dood 16 9 1 9 7 9H. Hart Jezus 25 44 39 60 20 35Kevelaer 14 14 18 20 1 12H. Kindsheid 6 15 30 14 17 16Maria Congregatie 12 16 39 66 23 26H. Rozenkrans 16 16 82 66 65 45Levende Rozenkrans 32 57 16 66 15 35H. Sacrament 36 10 18 31 22 22Pieterspenning 19 51 35 57 33 37

Tabel 5. Percentage parochies waarin de 18 meest frequent voorkomende broederschappen aanwezig waren, per bisdom.[Gebaseerd op een selectie; zie p. 361]

371Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

55 Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 975-983.56 Kronenburg, Maria’s heerlijkheid, VIII, 12 en 173.

categorie kom ik hieronder nog terug - en de bedevaartbroederschappen. Die laatste categorie bestond overigens voor het overgrote deel uit Kevelaerbroeder-schappen, die ook op te vatten zijn als Mariale broederschappen. De restcate-gorie is het omvangrijkste, omdat zich daarin een aantal van de meest voor-komende broederschappen bevinden, zoals die van het Geestelijk Verbond tot Uitroeiing van Godslasteringen, Verwensingen en Onkuise Gesprekken, de Eeuwigdurende Aanbidding van het Heilig Sacrament en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs/Broederschap van de Heilige Franciscus Xaverius/Broederschap van de Heilige Geest.

Besluit: regionale verschillen en de wisselwerking clerus-leken

Op grond van de bovenstaande cijfers, gecombineerd met kwalitatieve gegevens kom ik tot de volgende grove schets van het broederschapswezen in de negen-tiende eeuw. In de eerste drie decennia was het aantal nieuwe stichtingen zeer

bisdommen. Van de broederschap van de Heilige Familie was al wel bekend dat die vooral populariteit genoot in Noord-Brabant, en naar nu blijkt is dat nader te specificeren tot het bisdom Breda. Het verschil met het eveneens homogeen katholieke Limburg springt in het oog.

Bij een indeling in grotere categorieën valt vooral op dat tussen de broeder-schappen gewijd aan Maria en Jezus de balans duidelijk doorsloeg naar de eerste (tabel 6). Toch wijken de broeder-schappen in dit opzicht niet af van het normale patroon. De status van Maria was binnen het katholicisme al vóór de negentiende eeuw zeer groot en werd in die eeuw nog verder uitgebouwd, zozeer zelfs dat Jezus vaak naar de achtergrond werd verdrongen.55 Wel is ook hier een geografisch verschil zichtbaar: het over-wicht van Maria op Jezus is in de drie zuidelijke bisdommen beduidend groter dan in de noordelijke twee. De Maria-devotie had zich daar in de zeventiende en achttiende eeuw dan ook beter kun-nen handhaven dan in het gebied van de Hollandse Missie.56 Verhoudingsgewijs van minder grote betekenis zijn de broe-derschappen gewijd aan heiligen - op die

Tabel 6. Categorieën broederschappen, percentages per bisdom. [Gebaseerd op een selectie; zie p. 361]

Categorie Totaal Haarlem Utrecht Breda Den Bosch Roermond

Jezus 13 17 16 10 10 11Maria 26 21 25 26 31 28Heiligen 5 4 4 4 2 12Bedevaart 3 5 4 4 3 0Overige 53 53 51 55 55 49

Totaal 100 100 100 100 100 100

Ronald Sluijter372

57 Reijs en van Vugt, ’Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’, 21-22.

meeste broederschappen, maar het niet minder homogeen katholieke Limburg bleef achter bij verschillende provincies boven de grote rivieren. Die verschillen worden wel geringer als we de omvang van de doelgroep meewegen, maar ze verdwijnen niet.

Ook de geografische spreiding van de verschillende soorten broederschap-pen loopt niet langs de scheidslijn noord-zuid. Reijs en Van Vugt opperen dat de veel grotere verspreiding van de Broederschap van de Heilige Familie in Noord-Brabant in vergelijking tot Limburg voortkwam uit de sterke Bra-bantse broederschapstraditie.57 Die verklaring bevredigt niet, aangezien er geen aanwijzing is dat die traditie in Limburg minder sterk was. Wellicht lag de oorzaak niet zozeer in een minder grote populariteit van de broederschap van de Heilige Familie alleen, maar in een relatief minder grote ontvankelijk-heid van Limburgse katholieken voor broederschappen van post-Tridentijnse signatuur in het algemeen, die ook blijkt uit de relatief geringe verspreiding van andere broederschappen daar. Opval-lend is dat in Limburg verhoudingsge-wijs veel broederschappen gewijd waren aan heiligen (zie tabel 6). Weliswaar universele heiligen, maar aanbeden ter verkrijging van tijdelijke, aardse gun-sten, zoals bescherming tegen diverse ziekten (Rochus, Hubertus, Leonardus, Willibrordus, Genoveva van Parijs). Daarmee vertegenwoordigden die broe-derschappen, hoewel ingepast in de parochiestructuur en onder leiding van de pastoor, in zekere zin de voortzetting van een pre-Tridentijns element. De verklaring voor de geringere ontvanke-

beperkt. De broederschappen die er waren, dateerden voornamelijk uit de achttiende eeuw of eerder. Rond 1830 kwam het aantal nieuwe stichtingen in een duidelijke stroomversnelling, als gevolg van het aan invloed winnende ultramontanisme, een nieuwe lichting priesters die, met die opvattingen toe-gerust, de staties, later parochies ging bemannen en daar een niet eerder vertoonde machtspositie kreeg, en een vice-superior, Antonio Antonucci, die concreet de aanzet gaf tot verspreiding van een aantal nieuwe broederschappen in het gebied van de Hollandse Missie, namelijk de Heilige Geest in 1835 en het Geestelijk Verbond in 1841. Tot een echte explosie kwam het pas in de jaren 1860-1880, toen ook boven de grote rivieren de kerkelijke organisatie stevig was gevestigd. In de laatste twee decen-nia nam het aantal nieuwe stichtingen af, maar bleef het op een constant niveau.

Er blijkt sprake van soms opvallende verschillen tussen provincies en tussen bisdommen. In de zuidelijke provincies kwam de stichtingsgolf wat eerder op gang. Dat valt vermoedelijk te verklaren uit de minder grote breuk met het ver-leden, de al eerder tot stand gekomen parochieorganisatie en wellicht ook de grotere geografisch-culturele nabijheid van België en Frankrijk, waaruit de broe-derschappen afkomstig waren die hier toen aan populariteit wonnen. De diffe-rentiatie in aantallen broederschappen per parochie over de gehele negentiende eeuw bezien volgt niet, zoals misschien verwacht, de scheidslijn tussen noord en zuid. De Noord-Brabantse parochies beschikten weliswaar gemiddeld over de

373Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

58 Felling en Peters, ‘Het cultuurpatroon van de katholieke en onkerkelijke Limburger’.59 Capita 150 jaar katholiek leven in Nederland, 2.02 p. 4, 3.3, p. 44, 4.1, p. 60, 4.4. p. 96.60 Oepen, ‘Bruderschaften’, 190-195.61 Capita 150 jaar katholiek leven in Nederland, 1.1, p. 57 en 2.02, p. 1.62 Archief bisdom Breda, I 46: Visitaties, 8 oktober 1875.

dergelijke algemene aansporingen niet te verklaren. Er zijn weinig aanwijzin-gen voor verschillen in bisschoppelijk beleid, zoals in Duitsland wel het geval was.60 De bisschop van Utrecht maande zijn dekens in 1855 aan dat de Broeder-schap van de Levende Rozenkrans in alle parochies moest worden opgericht, maar gezien de cijfers (tabel 5) zal dat vooral een reactie zijn geweest op een achter-stand ten opzichte van andere bisdom-men. Iets soortgelijks deed de bisschop van Haarlem in 1875 met de broeder-schap van het Heilig Hart van Jezus.61 Voor de effectiviteit van een dergelijke oproep was de bisschop bovendien afhankelijk van de medewerking van zijn pastoors. De deken van Etten schreef de bisschop van Breda in 1875, blijkbaar na een soortgelijke, mij onbekende bis-schoppelijke aanmaning, dat de pastoors er tegenop zagen de Levende Rozen-krans in te stellen omdat er “reeds zoo-vele broederschappen bestaan”.62 Ook het gegeven dat in bisdommen die meer dan één provincie omvatten, aanzienlijke verschillen konden bestaan tussen die provincies, wijst niet in de richting van een duidelijk eigen beleid, in elk geval niet een beleid dat effectief was.

Uit het voorbeeld blijkt dat ook pas-toors hun inbreng hadden en dat paus of bisschoppen niet alles konden afdwin-gen wat zij wilden. De afgekondigde oprichting in 1861 van de broederschap van de Sint-Pieterspenning in alle paro-chies vanaf diverse bisschopszetels was tot op zekere hoogte slechts een formeel

lijkheid van Limburgse katholieken voor ‘nieuwe’ broederschappen is wellicht te zoeken in een juist traditionelere inslag bij de Limburgers dan bij hun Noord-Brabantse geloofsgenoten, overeenkom-stig het verschil dat nog aan het einde van de twintigste eeuw is vastgesteld.58

De algemene ontwikkeling van het broederschapswezen in de negentiende eeuw kan voor een gedeelte worden verklaard uit het op een directe manier opleggen van bepaalde broederschap-pen door de kerkelijke autoriteiten. Dat is te zien aan de activiteiten van Anto-nucci specifiek voor Nederland en ook aan de sterke aandrang vanuit Rome bij de katholieke wereld in het algemeen om broederschappen van de Heilige en Levende Rozenkrans, van de Voortplan-ting des Geloofs en van de Sint-Pieters-penning op te richten. De bisschoppen fungeerden dan als doorgeefluik.59 Minder direct, maar met hetzelfde effect, was de promotie van specifieke devoties vanuit Rome, die als vanzelf leidde tot veel oprichtingen van broederschappen die daaraan waren toegewijd. De afkon-diging van het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria in 1854 leidde in de decennia die volgden tot een (nog) grotere aanwas van Mariale broeder-schappen, de bevordering van de devotie tot het Heilig Hart tot toename van het aantal broederschappen van het Heilig Hart van Maria en Jezus en het daaraan verbonden Apostolaat des Gebeds.

De geconstateerde verschillen tussen provincies en tussen bisdommen zijn uit

Ronald Sluijter374

63 Archief rooms-katholiek bisdom Haarlem 1853-1965, inv. nr. 1483, nr. 151: Bericht van de aartsbisschop van Utrecht aan de bisschop van Haarlem over de oprichting van de broe-derschap aldaar, idem nr. 89 (2e nummering) en nr. 200 (3e nummering): Oprichting van de broederschap in het bisdom Haarlem; Archief parochie H. Laurentius te Ginneken, inv. nr. 139: Circulaire van de bisschop van Breda over oprichting van de broederschap in het bisdom.

64 Reijs en Van Vugt, ’Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’, 18; Van Halen, ‘De devoti-Reijs en Van Vugt, ’Tussen zelfheiliging en belangenbehartiging’, 18; Van Halen, ‘De devoti-onalisering’, 198. Over volksmissies: Roes, ‘Van grote klok tot milieu-missie’.

65 Zie ook het voorbeeld in Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’, 977, be-vordering door Rome van de devotie tot het Heilig Hart van Jezus leidde in Hoorn tot een sterke aanwas van het aantal leden van het Genootschap van het Heilig Hart van Jezus der 33 leden, zonder stimulans van de pastoor.

66 Archief bisdom Haarlem, inv. nr. 1758: Omslag ‘‘Genootschap van het H. Hart van Jezus’, 17 oktober 1887.

67 Ibid., inv. nr. 1764: Omslag ‘Broederschap Zalige Dood’, Leiden. 1867-1868.68 Ibid., inv. nr. 1758: Omslag ‘Genootschap van het H. Hart van Jezus’.

1887 dat in zijn parochie “zoo wat” ver-ering plaatsvond van het Heilig Hart van Jezus, begonnen door “eenige godvruch-tige meisjes” met ondersteuning door paters jezuïeten uit Rotterdam. De pas-toor wilde dat liever officieel ingesteld zien, in de vorm van een broederschap.66 De enorme toename van het aantal broederschappen in de negentiende eeuw was nooit tot stand gekomen als er geen weerklank van gelovigen was geweest op de initiatieven van bovenaf. De pastoor van de parochie van de Onbevlekte Ontvangenis van Onze Lieve Vrouw in Leiden vraagt de bisschop in 1864 om de oprichting van de Broeder-schap van de Goede Dood, als uitvloeisel van een missie. Als er na een maand nog geen broederschap is, verzoekt hij om spoed: “allen worden ongeduldig, dat die broederschap nog niet in werking treed, en vragen wanneer de H.H. missen en andere bijzondere oefeningen voor de broederschap beginnen: en waarlijk ik weet niet meer te antwoorden.”67 Ook van directe verzoeken van parochianen aan de pastoor om oprichting van een broederschap bestaan voorbeelden.68

Het lekeninitiatief blijft dus bestaan, ook in de tweede helft van de negen-

besluit, dat lang niet overal heeft geleid tot daadwerkelijke oprichting.63 De voorbeelden leggen de nadruk overigens sterk op onwil van pastoors, maar juist zij waren in veel gevallen de initiatiefne-mers, tezamen met de religieuze orden. Direct aanwijsbaar is de invloed van de orden bij de volksmissies, waarin met name de redemptoristen vooropgin-gen. Na afloop van een missie werd in samenspraak met de pastoor vaak een broederschap opgericht ter bestendi-ging van de bereikte resultaten.64 De in het oog springende verschillen tussen bijvoorbeeld Friesland en Overijssel, en ook andere plaatselijke verschillen zijn mogelijk deels te verklaren uit de activi-teit van de orden. Voor zover dat schrif-telijke sporen heeft nagelaten, kan nader onderzoek daarin meer inzicht bieden.

De verschillende lagen van de kerke-lijke hiërarchie beïnvloedden het proces op hun eigen manier, maar stuurden wel in belangrijke mate de ontwikkelingen in het broederschapswezen. Vaker dan soms voorgesteld, had dat de vorm van kanalisatie van al aanwezige, of al in algemene zin aangewakkerde devotio-naliteit.65 De pastoor van Vlaardingen meldde de bisschop van Haarlem in

375Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

tiende eeuw, en de ontvankelijkheid voor bepaalde vormen van devotie, in elk geval zoals gekanaliseerd in broeder-schappen, kon verschillen. Wellicht is dit een van de factoren die de regionale verschillen kunnen verklaren. Tegelijk is duidelijk dat we de broederschappen van de negentiende eeuw, anders dan soms verondersteld lijkt te worden, niet moeten veronachtzamen in het onder-zoek naar geloofsbeleving.

Ronald Sluijter376

Archief

Breda, StadsarchiefArchief bisdom Breda, I 46: Visitaties.Archief parochie H. Laurentius te Gin-neken.

Haarlem, Noord-Hollands ArchiefArchief Rooms-Katholiek Bisdom Haarlem 1853-1965

inv.nr. 1483: Agenda op de ingekomen en uitgaande stukken 1861-1862.inv.nr. 1758: Stukken betreffende broederschappen en verenigingen ter ere van onze Heer Jezus Christus, 1873-1940.inv.nr. 1764: Stukken betreffende het Marialegioen, het Apostolaat des Gebeds, Broederschap van de Zalige Dood, Broederschap van de H. Kruis-weg, Unio Apostolica.

Database online

Ronald Sluijter, Rooms-katholieke religieuze broederschappen in Nederland de 19e eeuw (http://www.historici.nl/Onderzoek/Projecten/Broederschappen)

Gedrukte bronnen en literatuur

Petrus Albers, Herstel der hierarchie in de Nederlanden. Nijmegen, 1903-1904, 2 dln.

Franz Beringer, Die Ablasse, ihr Wesen und Gebrauch. Handbuch fur Geistliche und Laien. Paderborn, 1893, 10de druk.

Johannes Antonius Bornewasser, ‘Die Auf-klärung und die Katholieken in den nörd-lichen Niederlanden 1780-1830’, in: Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 21 (1979), 304-318.

Johannes Antonius Bornewasser en Freda Dröes, ‘Broederschappen’, in: Freda Dröes en Stan Verschuuren (red.), Katholiek Nederland en de Verlichting. Een werkboek, dl. 1 (Tilburg, 1987), 100-112.

Theodorus Brouwer, De vraag: zijn de zoo-genaamde broederschappen wel geschikt voor onze verlichte dagen? Arnhem, 1841.

Theo de Caluwe, Een invloedrijke familie die katholiek Nederland in beweging zette. Geschiedenis van de Aartsbroederschap van de H. Familie in Nederland, 1844-1964. Ongepubliceerd manuscript 2009 in het archief van de redemptoristen, berus-tend in het Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven St. Agatha.

Capita 150 jaar katholiek leven in Nederland. Amsterdam, 2011. (dvd-rom Stichting Historic Future).

Theo Clemens, De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katho-lieke kerkboeken. Tilburg, 1988, 2 dln.

Bronnen en literatuur

377Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

Walter van Halen, ‘De devotionalisering van de katholieke gelovigen in oostelijk Noord-Brabant, 1830-1920’, in: Jan van Oudheus-den en Gerard Trienekens (red.), Een pront wijf, een mager paard en een zoon op het seminarie. Aanzetten tot een integrale geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant 1770-1914 (Den Bosch, 1993), 185-209.

Bram van Hoven van Genderen en Paul Trio, ‘Old Stories and New Themes: An Overview of the Historiography of Con-fraternities in the Low Countries from the Thirteenth to the Sixteenth Centuries’, in: Emilia Jamroziak en Janet Burton (red.), Religious and Laity in Western Europe, 1000-1400: Interaction, Negotiation, and Power (Turnhout, 2006), 357-384.

Rupert Klieber, ‘Versicherungen fürs Fege-feuer. Bruderschaften und Liebesbünde nach Trient am Beispiel Salzburg (1600-1950)’, in: Revue d’histoire ecclésiastique, 96 (2001) 1-2, 34-70.

Johannes Antonius de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van protestantisering en katholie-ke herleving in de noordelijke Nederlanden 1580-1880. Assen, 1964.

Theodor Kolde, De kerkelijke broederschap-pen en het godsdienstig leven in de Room-sche Kerk onzer dagen. Eene historische studie. Utrecht, 1896 (oorspr. Erlangen, 1895).

Joannes A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland. Amsterdam, 1903-1914 en 1931, 8 dln plus alfabetisch register.

Henry Charles Lea, A History of Auricular Confession and Indulgences in the Latin Church, 3. Philadelphia, 1896.

Jos M.M. Leenders, ‘Zijn dit nu handelwijzen van een herder ...!’ Hollands katholicisme 1840-1920. [Nijmegen], 2008.

Paulin Lejeune, L’Archiconfrérie de la Sainte-Famille établie à Liège, son histoire et ses fruits, à l’occasion de ses noces d’or, 1844-1894. [Brugge], 1894.

André Deblon en Augustinus M.P.P. Janssen, ‘Broederschappen in de zeventiende en achttiende eeuw in het bisdom Luik en in de omgeving van Sittard in het bijzonder’, in: Wilhelmus A.J. Munier en Jan C.P.A. van Laarhoven (red.), Munire ecclesiam. Opstellen over ‘gewone gelovigen’ (Maas-tricht, 1990), 153-174.

Decreta authentica sacrae Congregationis indulgentiis sacrisque reliquiis praeposi-tae, ab anno 1668 ad annum 1882. Uitg. Fredericus Pustet. Regensburg/New York/Cincinnati, 1883.

Philippe Desmette, ‘Les confréries religieuses dans le diocèse de Cambrai à l’époque moderne’, in: Bernard Dompnier en Paola Vismara (red.), Confréries et dévotions dans la catholicité moderne (MI-XVe - début XIXe siècle) (Rome, 2008), 355-379.

Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis. Hilver-sum, 2005.

Albert Felling en J. Peters, ‘Het cultuurpa-troon van de katholieke en onkerkelijke Limburger in het midden van de jaren tachtig’, in: Ernest Henau en Toine van den Hoogen (red.), Van katholiek Limburg naar katholieken in Limburg (Heerlen, 1988), 25-84.

Marie-Hélène Froeschlé-Chopard, ‘Les dévo-tions populaires d’après les visites pasto-rales. Un exemple: le diocèse de Vence au début du XVIIIe siècle’, in: Revue d’histoire de l’église de France, 60 (1974), 85-100.

Marie-Hélène Froeschlé-Chopard en Fran-çoise Hernandez, ‘Les dévotions des confréries, reflet de l’influence des ordres religieux?’, in: Dimensioni e problemi della ricerca storica, (1994) 2, 104-126.

Ralph Gibson, A Social History of French Catholicism, 1789-1914. Londen/New York, 1989.

Frans Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters. Verzuiling in een Hollandse plattelandsgemeente, Naaldwijk 1850-1930. Hilversum, 1992.

Ronald Sluijter378

Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland 1832-1914, dl. 2. Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie 231. Uitg. J.P. de Valk. Den Haag, 1996.

Gerard Rooijakkers, Rituele repertoires: volks-cultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853. Nijmegen, 1994.

Bernhard Schneider, ‘Kirchenpolitik und Volksfrömmigkeit. Die wechselhafte Ent-wicklung der Bruderschaften in Deutsch-land vom Spätmittelalter bis zur Mitte des 19. Jahrhunderts’, in: Saeculum, 47 (1996), 89-119.

Herman Selderhuis (red.), Handboek Neder-landse kerkgeschiedenis. Kampen, 2006.

Johannes Petrus de Valk, ‘Meer Hollands dan paaps? De Nederlandse kerkprovincie en “Rome” in de tweede helft van de negen-tiende eeuw’, in: Archief voor de geschiede-nis van de Katholieke Kerk in Nederland, 27 (1985), 140-156.

Anton Vernooij, ‘Het lied van de Heilige fami-lie. Een speciaal genre van het r.k. devotie-lied’, in: Jaarboek voor liturgie-onderzoek, 22 (2006), 271-300.

Justus Henricus Wensing, Kerkelijk Neder-land. Jaarboek voor katholijken 1854. ’s-Hertogenbosch, [1854].

Marc Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeven-tiende en achttiende eeuw. Nijmegen, 1994.

Peter Jan Margry, Teedere quaesties. Reli-gieuze rituelen in conflict. Confrontaties tussen katholieken en protestanten rond de processiecultuur in 19e-eeuws Nederland. Hilversum, 2000.

Peter Jan Margry, ‘Dutch Devotionalization. Reforming Piety: Grass-roots Initiative or Clerical Strategy?’, in: Anders Jarlert (red.), Piety and Modernity: The Dynamics of Religious Reform in Church, State and Society in Northern Europe, c.1780-c.1920 (Leuven, 2012), 125-156, 187-190.

Maurice de Meulemeester, L’Archiconfrérie de la Sainte Famille. Un page d’histoire religieuse contemporaine (1847-1947). Leuven, 1946.

Elder Mullen, History of the Prima Primaria Sodality of the Annunciation and Sts. Peter and Paul. St. Louis, 1917.

Neerlandia catholica of het katholieke Nederland. Ter herinnering aan het gou-den priesterfeest van Z.H. paus Leo XIII. Utrecht, 1888.

Joachim Oepen, ‘Bruderschaften im 19. Jahr-hundert’, in: Römische Quartalschrift, 99 (2004) 3-4, 180-209.

Pius-Almanak. Jaarboekje voor de katholie-ken van Nederland, 25 (1899-1900).

Joan. J.M. Pluijm, De broederschappen. Uit-eenzetting van alles wat bij de oprichting eener kerkelijke broederschap, aanneming der leden, bestuur enz. voor oogen gehou-den moet worden. Roermond, 1911.

Wil Reijs en Joos van Vugt, ‘Tussen zelf-heiliging en belangenbehartiging. De Aartsbroederschap van de Heilige Familie in Nederland, 1850-1969’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 21 (1991), 11-40.

Jan Roes, ‘Van grote klok tot milieu-missie. Volksmissies en katholieke beweging in Nederland in de 19de en 20ste eeuw’, in: Trajecta, 2 (1993) 3, 273-294.

379Rooms-katholieke broederschappen in Nederland in de negentiende eeuw

Unjustly, very little research has been done on Roman Catholic confraternities in the Netherlands in the 19th century. During this era confraternities grew into an instrument used to discipline the faithful and to devel-op Catholic identity. The article aims to encourage additional research and provides insight into the chronological, geographical and qualitative development of confrater-nity foundations, using an extensive collec-tion of data.

Summary

Ronald Sluijter (1971) studeerde geschiede-nis in Leiden en promoveerde daar in 2004 op het proefschrift ‘Tot ciraet, vermeerderin-ge ende heerlyckmaeckinge der universiteyt’. Bestuur, instellingen, personeel en financiën van de Leidse universiteit, 1575-1812. Hij werkt als onderzoeker bij het Huygens ING in Den Haag.E-mail: [email protected]

Personalia