54
Geloofwaardigheid van online nieuwsbronnen Het effect van onafhankelijke en afhankelijke bronnen op de geloofwaardigheid van nieuwsberichten Masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur, specialisatie Journalistiek en Nieuwe Media. Universiteit Leiden Christel van de Burgt

Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

Geloofwaardigheid van online

nieuwsbronnen

Het effect van onafhankelijke en afhankelijke bronnen op

de geloofwaardigheid van nieuwsberichten

Masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur,

specialisatie Journalistiek en Nieuwe Media.

Universiteit Leiden

Christel van de Burgt

Page 2: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

Geloofwaardigheid van online

nieuwsbronnen

Het effect van onafhankelijke en afhankelijke bronnen op

de geloofwaardigheid van nieuwsberichten

Masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur,

specialisatie Journalistiek en Nieuwe Media.

Universiteit Leiden

Begeleider: dr. Alexander Pleijter

Christel van de Burgt, MSc

Studentnummer 0751758

[email protected]

November 2010

Page 3: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

3

Voorwoord

G. Cronkhite en J. Laska (1976, p. 92). In: A critique of factor analytic approaches to the study of

credibility. Communication Monographs, 43, 91-107.

Ik had het niet beter kunnen verwoorden.

Maar ik ben trots op proces en resultaat. Ik wil graag een aantal mensen bedanken die mijn

afstuderen mogelijk hebben gemaakt: Alexander Pleijter en Jaap de Jong van de opleiding

Journalistiek en Nieuwe Media, Stan, Galiëne en Mark van Maters & Hermsen

Bedrijfsjournalistiek, Stephan van Velthoven van onderzoeksbureau Synovate en ten slotte

mijn ouders en mijn broer.

Op naar het volgende avontuur.

Page 4: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

4

Inhoudsopgave

1. ACHTERGROND 6

1.1 De waarde van informatie: geloofwaardigheid 7

1.2 Probleemstelling 7

1.2.1 AD Rotterdams Dagblad, Havenbedrijf Rotterdam N.V. en Milieudefensie 8

2. THEORIE 9

2.1 Afhankelijke versus onafhankelijke bronnen 9

2.1.1 Journalistiek als professie 9

2.1.2 Corporate communicatie en modellen van communicatiemanagement 10

2.1.3 Conclusie: onafhankelijke en afhankelijke bronnen 11

2.2 Geloofwaardigheid 12

2.2.1 Geloofwaardigheid in perspectief: Elaboration Likelyhood Model 12

2.2.2 Conceptualisering van geloofwaardigheid 13

2.2.2.1 Geloofwaardigheid: journalistieke basisprincipes 15

2.3 Onderzoeksvragen en hypothesen 17

3. METHODE VAN ONDERZOEK 21

3.1 Onderzoeksontwerp 21

3.2 Proefpersonen 22

3.3 Operationalisering 23

3.3.1 Experimentele variabele: informatiebron 23

3.3.2 Afhankelijke variabele: geloofwaardigheid 24

3.3.3 Controlevariabelen: favoriet nieuwsmedium en demografische kenmerken 26

3.4 Methode van analyse 28

3.5 Kwaliteit van het onderzoek 29

3.5.1 Validiteit 29

3.5.1.1 Interne validiteit 29

3.5.1.2 Externe validiteit 29

3.5.2 Betrouwbaarheid 30

4. RESULTATEN 31

4.1 Effect van informatiebron op geloofwaardigheid 31

4.2 Effecten van controlevariabelen op geloofwaardigheid 31

Page 5: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

5

4.3 Gecombineerde effecten van informatiebron en opleidingsniveau op

geloofwaardigheid 32

5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE 34

5.1 Conclusies onderzoeksvragen en hypothesen 34

5.2 Interpretatie van de bevindingen 35

5.3 Beperkingen en suggesties 38

BIJLAGEN

Bijlage 1: Vragenlijst experiment 42

Bijlage 2: Beeld condities: AD Rotterdams Dagblad, Milieudefensie & Havenbedrijf

Rotterdam N.V. 45

Bijlage 3: Syntax SPSS 48

Page 6: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

6

1. Achtergrond

“Een zorgwekkende ontwikkeling […]: de lokale overheid die een freelance journalist inhuurt

om over raads- en commissievergaderingen te schrijven. Alarmerend. Het rechtstreeks

financieren van een journalist staat diens onafhankelijkheid in de weg” (Nederlandse

Vereniging van Journalisten, 19 februari 2010). Thomas Bruning, secretaris van de

Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), reageert hiermee op de keuze van de

gemeente Renswoude om een freelance journalist te betalen voor het schrijven van

‘persberichten’ over gemeentelijke belangen (NVJ, 2010; Logeion, 11 maart 2010). De

burgemeester van Renswoude gaf aan dat de regionale pers niet meer zo vaak aanwezig is

bij de raadsvergaderingen. De gemeentelijke overheid wilde op deze manier weer deel

uitmaken van het publieke debat.

In januari van 2008 verschijnt een persbericht van het Ministerie van Justitie met de kop:

‘Openbaar Ministerie komt met eigen ‘YouTube’. In het bericht wordt de heer Brouwer,

voorzitter van het college van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (OM)

geciteerd: “Jammer genoeg is en blijft de berichtgeving in de [nieuws]media erg gericht op

incidenten. Komend jaar willen we minder energie kwijt zijn aan reageren en nog meer zelf

het initiatief grijpen. We willen het verhaal van het OM actiever uitdragen. Dat zullen we

onder meer doen via de start van OM-tv [online]” (Centraal Justitieel Incassobureau, 18

januari 2008).

Deze twee cases illustreren hoe de journalistiek onder druk staat. De toenemende

professionalisering van het communicatievak, de toenemende concurrentie op de

nieuwsmarkt en de toenemende druk om voortdurend up-to-date informatie aan te bieden,

zorgen ervoor dat voorlichters en pr-medewerkers steeds meer invloed krijgen op de

attitudes en gedrag van het publiek (Prenger & Van Vree, 2004).

Er wordt veel onderzoek gedaan naar het veranderende speelveld van journalisten. In

dit onderzoek staan echter niet de nieuwsaanbieders centraal, maar de

nieuwsconsumenten. Maakt het nieuwsconsumenten iets uit dat nieuws rechtstreeks

afkomstig is van het OM, of van de gemeente? Waarderen ze nieuws van niet-journalistieke

bronnen anders dan van journalistieke bronnen?

Door middel van een experiment wordt onderzocht of nieuwsconsumenten hetzelfde

nieuwsbericht aangeboden door verschillende nieuwsaanbieders, verschillend waarderen.

Hierbij worden nieuwsaanbieders opgesplitst in zogenaamde onafhankelijke en afhankelijke

bronnen. Onafhankelijke bronnen zijn de bronnen die met hun producten primair het

algemeen maatschappelijk belang dienen. Meestal wordt de status onafhankelijkheid in

verband gebracht met de zogenaamde publieksjournalistiek. Afhankelijke bronnen zijn de

bronnen die primair hun eigen belangen dienen. De status afhankelijkheid wordt regelmatig

Page 7: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

7

in verband gebracht met strategische communicatie, zoals pr, voorlichting of marketing, en

met de term 'bedrijfsjournalistiek'.

1.1 De waarde van informatie: geloofwaardigheid

Niet alle informatie heeft dezelfde waarde. Sommige informatie is ‘beter’ dan andere. Op

basis van kenmerken van de informatie, zoals het type informatie, de inhoud of de

presentatie, maken ontvangers een inschatting van deze waarde (Petty & Cacioppo, 1996).

Sinds de jaren vijftig wordt in de communicatiewetenschappelijke literatuur de

evaluatie van informatie in verband gebracht met de geloofwaardigheid ervan.

Geloofwaardigheid wordt eenvoudig aangeduid als "worthiness of being believed" (Johnson

& Kaye, 1998, p. 328) maar gewoonlijk gemeten aan de hand van een reeks onderliggende

variabelen die samen verwijzen naar het ‘grotere’ concept geloofwaardigheid. Uit onderzoek

in die periode naar attitudeveranderingen werd geconcludeerd dat hoe geloofwaardiger men

de informatie vindt, hoe eerder men de boodschap zal accepteren (Hovland & Weiss, 1951-

1952; Hovland, Janis & Kelley, 1961). Geloofwaardigheid werd zodoende een interessant

concept zowel vanuit commercieel als maatschappelijk oogpunt en staat sindsdien centraal

in talrijke theoretische en empirische studies naar mediagebruik. “Within the field of

communication few concepts have received more scholarly attention than the issue of

credibility”, concluderen Metzger, Flanagin, Eyal, Lemus en McCann (2003) in de 27e editie

van het Communication Yearbook.

Sinds internet een informatiefunctie in de samenleving heeft gekregen, is de focus van

onderzoek naar de geloofwaardigheid van informatie verschoven van de klassieke media

naar het internet (Johnson & Kaye, 1998, 2004; Schweiger, 2000; Kiousis, 2001; Metzger,

Flanagin & Zwarun, 2003; Thorson, Vraga & Ekdale, 2010). Dit past in de traditie van

onderzoek naar mediagebruik. De opkomst van elk nieuw medium roept nieuwe vragen op

over de sociale functies en impact hiervan (Lehman-Wilzig & Cohen-Avigdor, 2004).

1.2 Probleemstelling

De informatievoorziening in de samenleving is deels in handen van organisaties die per

definitie hun eigen belangen behartigen. Dit kan als probleem worden beschouwd als de

belangen van deze organisaties niet overeenkomen met de belangen van de samenleving,

en als de lezer bij de evaluatie van de aangeboden informatie de (belangen van de) zender

niet betrekt. In dit onderzoek wordt getoetst of nieuwsconsumenten de geloofwaardigheid

van een online neutraal nieuwsbericht verschillend inschatten als het bericht in de context

van een onafhankelijke bron dan wel een afhankelijke bron wordt gepresenteerd. Factoren

die van invloed kunnen zijn op deze relatie, zoals mediagebruik en achtergrondkenmerken,

worden ook onderzocht.

Ondanks dat er ruim zestig jaar onderzoek wordt gedaan naar geloofwaardigheid,

waarvan vijftien jaar ook in relatie tot internet, ontbreekt onderzoek naar specifieke

afzenders van informatie. Onderzoek is voornamelijk gericht op verschillen in opgevatte

Page 8: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

8

geloofwaardigheid tussen media onderling: tussen televisie en internet of tussen krant en

internet. Dit onderzoek biedt een eerste verkenning van het mogelijke effect van afhankelijke

bronnen op de opgevatte geloofwaardigheid van online nieuws en informatie.

1.2.1 AD Rotterdams dagblad, Havenbedrijf Rotterdam N.V. en Milieudefensie

De onafhankelijke en afhankelijke bronnen die gekozen zijn om de mogelijke effecten op

geloofwaardigheid te toetsen in dit onderzoek zijn respectievelijk 'AD Rotterdams Dagblad'

(onafhankelijk), 'Havenbedrijf Rotterdam N.V.' (afhankelijk) en 'Milieudefensie' (afhankelijk).

Bij de keuze van bronnen is een gemeenschappelijke doelgroep van een onafhankelijke en

een afhankelijke bron als uitgangspunt genomen. Deze gezamenlijke doelgroep is op haar

beurt weer de basis voor de selectie van proefpersonen.

Organisaties dienen vaak een heel specifieke doelgroep. De leden uit de groep delen

bepaalde interesses of belangen, maar vaak niet hun geografische afkomst. Het is niet

eenvoudig om een nieuwsmedium te vinden dat dezelfde doelgroep dient. Semi-

overheidsbedrijf Havenbedrijf Rotterdam N.V. informeert omwonenden van de Rotterdamse

Haven vier keer per jaar over de ontwikkelingen in hun leefomgeving door middel van een

papieren krant. Het verspreidingsgebied komt voor een groot deel overeen met het

verspreidingsgebied van regionaal nieuwsmedium AD Rotterdams Dagblad. De

gemeenschappelijke doelgroep leidde tot de keuze voor deze twee organisaties als basis

voor het experiment. Vervolgens is een nieuwsbericht geselecteerd dat betrekking heeft op

het Havenbedrijf, zodat het bericht goed zou passen in een communicatie-uiting van het

Havenbedrijf zelf. In deze nieuwsberichten bleek Milieudefensie een grote rol te spelen, als

opponent van het Havenbedrijf in relatie tot de leefomgeving van inwoners van Rotterdam en

omstreken. Dit heeft geleid tot de keuze voor een derde bron, Milieudefensie. Milieudefensie,

als actiegroep, is naast Havenbedrijf Rotterdam N.V. een interessante case voor dit

onderzoek, omdat de organisatie er voor uitkomt haar eigen belangen te behartigen, niet de

belangen van de samenleving als geheel.

Page 9: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

9

2. Theorie

In dit onderzoek staan enerzijds onafhankelijke en afhankelijke online informatiebronnen

centraal en anderzijds de opgevatte geloofwaardigheid van bronnen en informatie. Beiden

worden in dit hoofdstuk besproken. Eerst wordt het onderscheid tussen afhankelijke en

onafhankelijke bronnen uitgelegd aan de hand van theorieën over de professionalisering van

de journalistiek en communicatiemanagementstrategieën (paragraaf 2.1). Daarna wordt het

concept geloofwaardigheid behandeld (2.2). Ten slotte worden onderzoeksvragen en

hypothesen geformuleerd (2.3).

2.1 Afhankelijke versus onafhankelijke bronnen

Hoewel het onderscheid tussen onafhankelijke en afhankelijke bronnen op het eerste gezicht

duidelijk lijkt, bestaat met name tussen publieksjournalisten en bedrijfsjournalisten discussie

over de mate waarin beide onafhankelijk zijn, en ten opzichte van welke partijen. De term

bedrijfsjournalistiek wordt regelmatig gebruikt in de vakliteratuur voor de professionals die

interne en externe communicatie-uitingen van bedrijven en overheidsinstellingen verzorgen.

Bedrijfsjournalisten hebben moeite met het stempel afhankelijkheid. Naar eigen zeggen

streven ze in hun werk namelijk naar onafhankelijkheid; een organisatie is er immers op

lange termijn niet bij gebaat als negatieve ontwikkelingen onbesproken blijven1.

De term bedrijfsjournalistiek (In het Engels: corporate journalism) komt weinig voor in

de wetenschappelijke literatuur2. Dit onderschrijft dat de termen bedrijf (commercieel) en

journalistiek (maatschappelijk/democratisch) moeilijk combineren; de term

bedrijfsjournalistiek past mogelijk niet zo goed bij het concept waarnaar het verwijst.

Basistheorieën op het gebied van journalistiek en bedrijfscommunicatie geven inzicht in de

verschillen tussen onafhankelijke en afhankelijke (journalistieke) bronnen.

2.1.1 Journalistiek als professie

Wanneer over de afhankelijkheidsrelatie van bedrijfsjournalisten en hun opdrachtgever wordt

gesproken, is een veelgehoord tegenargument dat publieksjournalisten ook afhankelijk zijn.

Publieksjournalisten zouden namelijk afhankelijk zijn van politieke bronnen (Raad voor

Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO), 2003), van adverteerders (McManus, 2002) of van

de alledaagse routines en ongeschreven regels op de werkvloer (Gans, 1999; Tuchman,

1972) (Vgl. Evers, 2007). Het verschil tussen bedrijfsjournalistiek en publieksjournalistiek is

dat in de publieksjournalistiek sinds ruim 50 jaar mechanismen zijn ontwikkeld om

belangenverstrengeling te voorkomen.

1 Zie bijvoorbeeld de discussies over bedrijfsjournalistiek op groepsweblog De Nieuwe Reporter (www.denieuwereporter.nl) 2 De zoekterm “corporate journalism” levert in zoekmachines Picarta en Web of Science respectievelijk 8 en 3 zoekresultaten op.

Page 10: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

10

Journalistiek wordt in wetenschappelijk onderzoek regelmatig geconceptualiseerd aan

de hand van sociaal wetenschappelijke theorieën over de ontwikkeling van professies in de

samenleving. Volgens deze theorieën hebben professies in het algemeen specifieke

kenmerken en ontwikkelen professies zich in opeenvolgende fasen (Singer, 2003; Wentink,

1972; Deuze, 2005). Een bepalend kenmerk in de voltooiing van een professie is de

ontwikkeling van een ethische beroepscode en het opleggen van sancties bij het niet

naleven van de code. Eén van de functies van zo’n gedragscode is de bescherming tegen

externe druk: een journalist moet zonder invloed of belangenverstrengeling van derde

partijen zijn werk kunnen doen. Deze derde partijen kunnen bijvoorbeeld mediaorganisaties,

adverteerders of bronnen zijn (Pleijter & Frye, 2007, p. 30).

De publieksjournalistiek heeft op internationaal niveau de Code van Bordeaux

(Internationale Federatie van Journalisten, 1954)3 en op nationaal niveau de Code voor de

Journalistiek (Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren, 2008)4. Daarnaast hebben

veel redacties hun eigen gedragscodes, vastgelegd in redactiestatuten. Vanwege het

grondrecht op de vrijheid van het uiten en verspreiden van je mening (Christians, 1985-

1986), en daarmee samenhangend de angst voor censuur (Ugland & Henderson, 2007) is

het opleggen van sancties echter onmogelijk en volgens velen ook onwenselijk5.

In de bedrijfsjournalistiek worden op het gebied van zelfregulering geen activiteiten

ontplooid. Uit onderzoek van De Bakker (2006) blijkt bovendien dat bedrijfsjournalisten zich

over het algemeen meer verwant voelen met de organisatie waarvoor ze werken, dan met

de bedrijfsjournalistiek als beroepsgroep. Bedrijfsjournalisten zullen waarschijnlijk eerder de

ethische richtlijnen van de organisatie hanteren (Evers, 2007). Hierdoor zal initiatief en

draagvlak voor ethische codes van de bedrijfsjournalistiek wellicht uitblijven. Het ontbreken

van gedragscodes in de bedrijfsjournalistiek, waar deze derde partijen nog dichter op de

journalist staan dan in de publieksjournalistiek (Van Ruler, 2007), impliceert dat

onafhankelijkheid niet gewaarborgd kan worden.

2.1.2 Corporate communicatie en modellen van commun icatiemanagement

Een andere manier om (on)afhankelijkheid te definiëren is aan de hand van

wetenschappelijk onderzoek afkomstig uit de persuasieve communicatie.

Bedrijfscommunicatie wordt in relatie tot de externe partijen waarmee organisaties

communiceren opgedeeld in enerzijds de communicatie met klanten; de commerciële relatie,

en anderzijds de communicatie met burgers; de maatschappelijke relatie. Respectievelijk

worden deze typen communicatie ‘marketing communicatie’ en ‘corporate communicatie’

genoemd (Verhoeven, 2008). De taak van corporate communicatiemedewerkers is het

3 De Code van Bordeaux is te vinden op de website van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), via: http://www.nvj.nl/ethiek/code-van-bordeaux. 4 De Code voor de Journalistiek van het Genootschap van Hoofdredacteuren is te vinden via: http://www.genootschapvanhoofdredacteuren.nl/het_genootschap/code-voor-de-journalistiek.html. 5 Of het wenselijk is dat iedereen zich journalist mag noemen, en welke gevolgen dit heeft voor de professionele houding van journalisten, roept weer een heel andere discussie op. Zie hiervoor onder andere: Singer (2003) en Ugland en Henderson (2007), Friend en Singer, (2007).

Page 11: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

11

voeren van discussies en debatten in de openbaarheid (p. 247) en het doel van corporate

communicatie is het “onderhouden van een langdurige wederzijdse relatie met groepen in

haar omgeving en het oproepen van een positief beeld van de organisatie (het corporate

image)” (Verhoeven, 2008, p. 242-245). Met het tweede deel, het oproepen van een positief

beeld, wordt duidelijk dat corporate communicatie nooit uitsluitend de belangen van de

samenleving dient.

Het argument van bedrijfsjournalisten dat een goede bedrijfsjournalist juist kritische

vragen stelt, en daarmee wel degelijk het belang van het publiek of de samenleving voor

ogen heeft, komt echter niet uit de lucht vallen. De theoretisch benadering van

communicatiemanagement van Grunig & Hunt (1984) biedt inzicht in de achtergrond en

waarde van dit argument. Grunig en Hunt zijn veel geciteerde onderzoekers op het gebied

van communicatiemanagement. Na veelvuldig onderzoek naar de manieren waarop

organisaties in verschillende werelddelen hun communicatie met externe partijen managen,

ontwikkelden de onderzoekers vier modellen, die de verschillende visies op

communicatiemanagement beschrijven: het propagandamodel, het voorlichtingsmodel, het

‘tweezijdig asymmetrisch model’ en het ‘tweezijdig symmetrisch model’. De eerste twee

modellen gaan uit van eenzijdige communicatie van organisatie naar publieksgroepen en

hebben beide als doel het overbrengen van de positieve kanten van de organisatie. In het

eerste model probeert men de waarheid de manipuleren; in het tweede geval zal men alleen

dat deel van de waarheid vertellen dat de organisatie in een gunstig daglicht stelt. Het derde

en vierde model gaan uit van interactie tussen zender en ontvanger. In het derde model is

de relatie tussen zender en ontvanger niet gelijkwaardig: de zender onderzoekt op voorhand

de standpunten van de ontvanger en speelt hier in zijn communicatie op in. In het vierde

model is de relatie tussen zender en ontvanger wel gelijkwaardig. Het doel van de

communicatie is komen tot een gedeelde definitie en oplossing van mogelijke problemen

(Grunig & Hunt, 1984, pp. 21-25). Dit komt ogenschijnlijk overeen met het argument

geopperd door de bedrijfsjournalistiek. Grunig et al voegen echter toe dat: “We have never

viewed the two-way symmetrical model as advocating pure cooperation or of total

accomodation of a public’s interest. We saw it as a way of reconciling the organisation’s and

the public’s interests.” (Grunig, Grunig & Dozier, 2002, p. 309). Op basis van de

communicatiemodellen van Grunig en Hunt (1984) kan dus verondersteld worden dat de

communicatie van organisaties naar burgers in het beste geval (in democratisch opzicht) de

belangen van de burger en de samenleving nastreven als deze overeenkomen met de eigen

(lange termijn) belangen van de organisatie.

2.1.3 Conclusie: onafhankelijke en afhankelijke bro nnen

Uitgaande van de besproken basistheorieën op gebied van journalistiek en strategische

communicatie, wordt het verschil tussen onafhankelijke en afhankelijke bronnen in dit

onderzoek geplaatst bij het doel van de communicatie-uiting van de bron. Onafhankelijke

bronnen dienen primair de belangen van de samenleving. Door middel van

Page 12: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

12

verantwoordingsmechanismen, zoals gedragscodes, wordt eventuele

belangenverstrengeling voorkomen. Afhankelijke bronnen dienen niet primair de belangen

van de samenleving als geheel. Bovendien ontbreken verantwoordingsmechanismen, die de

belangen van de samenleving voorop stellen. Onafhankelijke bronnen zijn zodoende alle

nieuwsmedia die werken volgens één of meerdere gedragscodes voor de journalistiek.

Afhankelijke bronnen zijn alle overige instellingen die communiceren met burgers.

Zoals in paragraaf 1.2.1 is beschreven is de onafhankelijke bron in dit onderzoek het

AD Rotterdams Dagblad en zijn de afhankelijke bronnen Havenbedrijf Rotterdam N.V. en

Milieudefensie.

2.2 Geloofwaardigheid

De manier waarop men omgaat met mediaboodschappen, waaronder de inschatting van

geloofwaardigheid, kan uitgelegd worden aan de hand van het 'Elaboration Likelyhood

Model'. Het model biedt houvast bij het interpreteren van de relatie die centraal staat in dit

onderzoek (paragraaf 2.2.1). Om geloofwaardigheid te kunnen meten, moet het begrip eerst

gedefinieerd worden. Theoretisch en empirisch onderzoek toont aan dat dit niet eenvoudig

is. Richtlijnen uit het journalistieke praktijk bieden aanknopingspunten voor een definitie van

geloofwaardigheid (2.2.2)

2.2.1 Geloofwaardigheid in perspectief: Elaboration Likelyhood Model

Het onderzoek naar de geloofwaardigheid van online informatie behoort tot de zogenaamde

media-effecten studies. In relatie tot de invloed van persuasieve boodschappen op publieke

opinievorming, worden media-effecten regelmatig verklaard of voorspeld aan de hand van

het Elaboration Likelyhood Model (ELM), ontworpen door Petty en Cacioppo. Het

basisuitgangspunt van het model is dat persuasieve boodschappen attitudes kunnen

veranderen, bijvoorbeeld hoe gedacht wordt over zaken van algemeen belang. En attitudes

zijn weer een voorspeller van iemands gedrag (Petty & Cacioppo, 1996). De precieze relatie

tussen blootstelling aan boodschap en uiteindelijke attitudeverandering is veelvuldig

onderzocht, maar met tegenstrijdige resultaten. Petty en Cacioppo hadden tot doel een

model te ontwikkelen dat de verschillen in resultaten kan verklaren (Perse, 2001).

De basis van het ELM is dat informatie op twee verschillende manieren kan worden

verwerkt: 1) op basis van de inhoud van de boodschap: informatie wordt op basis van de

geleverde argumenten zorgvuldig afgewogen tegen de al bestaande kennis van de

ontvanger van de boodschap en 2) op basis van perifere kenmerken: de boodschap wordt

niet geëvalueerd aan de hand van de inhoud, maar aan de hand van de uiterlijke

kenmerken, zoals aantrekkelijkheid of geloofwaardigheid van de zender. Deze kenmerken

leert men herkennen op basis van eerdere ervaringen met mediaboodschappen. Ze

reduceren de mentale inspanning die nodig is om de boodschap te verwerken. Beide routes

kunnen zorgen voor attitudeverandering (Petty & Cacioppo, 1996).

Page 13: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

13

Idealiter worden alle boodschappen verwerkt op basis van de inhoud in combinatie

met perifere kenmerken. Mensen worden echter aan teveel boodschappen blootgesteld om

ze allemaal grondig te kunnen evalueren. Bovendien kunnen omgevingsfactoren, sociale of

individuele kenmerken, zoals intelligentie, kennis en interesses, ervoor zorgen dat een

boodschap slechts oppervlakkig, via de perifere route, wordt geëvalueerd. Een oordeel over

de bron wordt dus heel belangrijk wanneer informatie slechts verwerkt wordt via de perifere

route van informatieverwerking (Perse, 2001). De maatschappelijke bezorgdheid bestaat

over de mate waarin aan afhankelijke bronnen (in combinatie met persuasieve

boodschappen) geloofwaardigheid wordt toegedicht, wanneer men niet de inhoud van de

boodschap beoordeelt.

Proefpersonen in dit onderzoek worden blootgesteld aan een identiek nieuwsbericht,

maar aan verschillende bronnen. Er wordt zodoende verondersteld dat verschillen in

geloofwaardigheid niet veroorzaakt kunnen zijn door de centrale route van

informatieverwerking.

2.2.2 conceptualisering van geloofwaardigheid

Geloofwaardigheid werd volgens veel onderzoekers als eerste onderzocht door Hovland en

collega’s van de Universiteit Yale. Hovland wilde onderzoeken wat de effecten waren van

persuasie boodschappen op attitudeverandering in de periode dat de Amerikaanse regering

propaganda inzette om de bevolking te overtuigen van een gerechtvaardigde deelname aan

de Tweede Wereldoorlog (Gaziano & McGrath, 1986; Hovland & Weiss, 1951-1952). De

oorsprong van onderzoek naar geloofwaardigheid ligt dus in het gebied van de

gedragswetenschappen.

Hovland beargumenteert in zijn werk dat het concept geloofwaardigheid bestaat uit

twee dimensies: ‘expertise’, in staat zijn om de waarheid te vertellen en ‘betrouwbaarheid’,

de motivatie om de waarheid te vertellen (Hovland, Janis & Kelley, 1961). Hovland heeft

echter nooit empirisch onderzocht of ‘expertise’ en ‘betrouwbaarheid’ samen en uitsluitend

het concept geloofwaardigheid weerspiegelen. Geloofwaardigheid diende in zijn onderzoek

immers als onafhankelijke (experimentele) variabele, waarmee het effect op

attitudeverandering kon worden vastgesteld. Toch geldt de theoretische basis van Hovland

als uitgangspunt voor de conceptualisering van geloofwaardigheid in de onderzoeken die

volgden.

In deze onderzoeken moesten proefpersonen verschillende, ook niet-journalistieke

bronnen beoordelen op basis van een groot aantal eigenschappen. De scores werden

vervolgens onderworpen aan factoranalyses waarmee eventuele onderliggende dimensies

ontdekt konden worden. Berlo, Lemert en Mertz (1969-1970) vonden op deze wijze bewijs

voor het feit dat geloofwaardigheid bestaat uit drie dimensies: 'safety', 'qualification', en

'dynamism'. De eerste twee dimensies komen volgens de onderzoekers overeen met

Hovlands dimensies ‘betrouwbaarheid’ en ‘expertise’. Dynamism, de derde dimensie, zou

verwijzen naar de intensiteit van de bron: “the energy available to the source which can be

Page 14: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

14

used to emphasize, augment and implement his suggestions.” (p. 575), en bestaat

bijvoorbeeld uit de eigenschappen actief, agressief en energiek. McCroskey, Holdridge en

Toomb (1974) lieten studenten hun docenten beoordelen op basis van de eigenschappen

die volgens Berlo et al. (1969-1970) verwijzen naar de drie dimensies die samen

geloofwaardigheid definiëren. Ze concluderen dat geloofwaardigheid niet uit drie dimensies,

maar uit vijf dimensies bestaat: 'competence' (competentie), 'extraversion' (extraversie),

'character' (karakter), 'composure' (houding) en 'sociability' (mate waarin men goed

gezelschap is). Infante (1980) ten slotte concludeerde dat dynamism geen onderdeel van het

construct geloofwaardigheid is, omdat de dimensie te weinig samenhangt met beide andere

dimensies.

In het onderzoek van Hovland en collega’s en in de onderzoeken in de jaren erna

stond geloofwaardigheid van een specifieke bron centraal: een titel of een persoon. Sinds de

jaren ‘60 werd geloofwaardigheid ook op mediumniveau onderzocht. Aanleiding hiertoe was

de opkomst van radio en televisie als nieuws- informatiemedium en, daarmee

samenhangend, de dalende oplagen van kranten. De oorzaak voor de dalende oplagen

zocht men in de opgevatte geloofwaardigheid van het medium door nieuwsconsumenten

(Meyer, 1988). In deze onderzoeken wordt het concept geloofwaardigheid dus niet meer als

kenmerk van de zender opgevat, maar als kenmerk van de ontvanger: geloofwaardigheid is

de perceptie van de ontvanger ten opzichte van het handelen van de bron of het medium

(Newhagen & Nass, 1989).

De eerste studies naar mediumgeloofwaardigheid werden gedaan door de 'Roper

Organization' (sinds 1959) en door de 'American Society of Newspapers Editors' (ASNE)

(sinds 1984). In de onderzoeken van de Roper Organization werd geloofwaardigheid

gemeten als de mate waarin men een medium geloofwaardig vindt (Gantz, 1981).

Geloofwaardigheid werd dus niet beschouwd als meerdimensionaal concept, zoals Hovland

en Weiss (1961) en later onder andere Berlo, Lemert en Mertz (1969-1970) en McCroskey,

Holdridge & Toomb (1974) veronderstelden. In het onderzoek van de ASNE uit 1985 werd

daarentegen een uitputtende lijst met potentiële kwaliteiten van nieuwsmedia voorgelegd,

waarvan verondersteld werd dat ze samen geloofwaardigheid in de breedste zin meten. Dit

onderzoek vormde de basis voor drie onderzoeken waarin het ontwikkelen van een schaal

voor geloofwaardigheid van nieuwsmedia centraal stond.

De eerste studie werd uitgevoerd door Gaziano & McGrath in 1986. De onderzoekers

komen tot de conclusie dat geloofwaardigheid van kranten en televisie gemeten kan worden

aan de hand van twaalf variabelen die samen één dimensie (geloofwaardigheid) vormen.

Deze items zijn: 'fair, unbiased, tells the whole story, is accurate, does not invade people’s

privacy, watches out over readers’ interests, is concerned about the community’s well-being,

separates fact from opinion, can be trusted, is concerned about the public interests, factual

en has well trained reporters' (p. 455). Newhagen en Nass (1989) doen een vergelijkbaar

onderzoek en constateren dat de items 'watches out over readers’ interests' en 'does not

invade people’s privacy' niet tot de geloofwaardigheidsschaal behoren. Meyer (1988) ten

Page 15: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

15

slotte, onderworp de ASNE-schaal aan studenten journalistiek, aan wie gevraagd werd

kranten te beoordelen. Hij komt tot de conclusie dat de 12-itemschaal van Gaziano en

McGrath (1986) niet één, maar twee dimensies meet: geloofwaardigheid en affiliatie

(‘sociability’). Deze tweede dimensie is op basis van de theoretische aannamen geen

onderdeel van het concept geloofwaardigheid. Volgens hem kan geloofwaardigheid gemeten

worden aan de hand van de items: 'fair, unbiased, tells the whole story, accurate en can be

trusted'. Uit een betrouwbaarheidsanalyse blijkt dat deze items inderdaad samen een

betrouwbare schaal vormen.

Op de onderzoeken naar geloofwaardigheid op mediumniveau kwam echter veel

kritiek. Wanneer naar geloofwaardigheid van een medium als geheel wordt gevraagd, zal

antwoord worden gegeven op basis van specifieke ervaringen met het medium. Aan

deelnemers van het onderzoek wordt namelijk geen referentiekader gegeven. Binnen één

medium bestaan grote verschillen tussen type aanbieders (bijvoorbeeld commercieel en

publiek), waardoor onduidelijk wordt wat nou precies met wat wordt vergeleken (Schweiger,

2000; Newhagen & Nass, 1989). De eerste studies naar mediumgeloofwaardigheid komen

dan ook uit een tijd waarin er nog niet zo’n breed scala aan genres en programma’s was. In

relatie tot het internet bestaat bovendien de kritiek dat mediumspecifieke verschillen

verdwijnen: oude media worden digitaal (Metzger et al., 2003; Lehman-Wilzig & Cohen-

Avigdor, 2004).

Toch worden ook in recent onderzoek naar geloofwaardigheid van internet oude en

nieuwe media tegen elkaar afgezet (Kiousis, 2001; Metzger, Flanagin & Zwarun, 2003;

Cassidy, 2007). Enkele onderzoeken richten zich op de verschillen tussen subgenres van

informatie en nieuws op het internet, zoals websites van dagbladen, blogs over politiek en

websites van politieke kandidaten (Johnson & Kaye, 1998; 2004; 2009; Thorson, Vraga &

Ekdale, 2010). In deze onderzoeken wordt de conceptualisering en operationalisering van

geloofwaardigheid globaal gebaseerd op het werk van Gaziano en McGrath (1986) en Meyer

(1988).

2.2.2.1 Geloofwaardigheid: journalistieke basisprin cipes

Ondanks het grote aanbod van theoretische en empirische studies naar het

geloofwaardigheid, bestaat er geen consensus over de wijze waarop geloofwaardigheid

geconceptualiseerd dient te worden. De oorzaak hiervan is volgens Metzger et al. (2003) dat

geloofwaardigheidschalen afhankelijk zijn van specifieke context en bron. Cronkhite en

Laska (1974) zijn het hiermee eens: de mate waarin men een bron geloofwaardig acht,

hangt af van de specifieke functie van de bron voor de ontvanger. Volgens de onderzoekers

hebben factoranalyses pas waarde als concepten theoretisch onderbouwd kunnen worden.

Op basis van beide argumenten is besloten een schaal voor geloofwaardigheid te

ontwikkelen op basis van de functie van de bronnen voor de nieuwsconsument in dit

experiment. Dit onderzoek gaat uit van de maatschappelijke zorg om persuasieve

boodschappen. Onafhankelijke en afhankelijke bronnen staan centraal. Een manier om

Page 16: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

16

geloofwaardigheid te meten is aan de hand van kwaliteit van journalistiek. Kenmerken van

journalistieke kwaliteit zijn onder andere verwoord in de gedragscodes voor de journalistiek.

Voor de conceptualisering van geloofwaardigheid zijn de 'Code van Bordeaux' (1954)6 van

de 'Internationale Federatie van Journalisten' en de 'Code voor de Journalistiek' (2008) van

het 'Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren' als uitgangspunt genomen. In tabel 2.1

worden de elementen uit beide codes opgesomd (kolommen twee en drie) en

gecategoriseerd naar kenmerken van geloofwaardigheid (kolom één).

Tabel 2.1: Kenmerken geloofwaardigheid op basis van journalistieke basisprincipes.

Geloofwaardigheid Code van Bordeaux Code voor de Journalistiek

* Eerlijk

* Feitelijk

* Veelzijdig

* Onpartijdig

* Volledig

* Nauwkeurig

- Eerlijk handelen

- Geen documenten vervalsen

- Geen plagiaat,

- Geen smaad

- Geen laster

- Geen belediging

- Geen ongegronde beschuldiging

- Geen aanvaarding steekpenningen

- Beroepsgeheim in acht

- Feiten rapporteren

- Discriminatie voorkomen

- Geen belangenverstrengeling

- Geen informatie achterwege

- Onjuiste informatie rectificeren

- Integer handelen

- Geen misbruik positie

- Geen steekpenningen

- Fair informatie verzamelen

- Identiteit journalist kenbaar maken

- Geen incidenten uitlokken

- Geen informatie stelen

- Geen onrechtmatig verkregen

informatie publiceren

- Beroepsgeheim in acht nemen

- Privacy betrokkenen beschermen

- Feiten verifiëren

- Onderscheid feiten en meningen

- Hoor- en wederhoor toepassen

- Geen belangenverstrengeling

- Verantwoording afleggen over

bewerking informatie en fictieve

elementen

- Onjuiste informatie rectificeren

- Zorgvuldig handelen

- Aangeven wanneer informatie van

derden wordt gebruikt

Het belangrijkste journalistieke basisprincipe is volgens de Code van Bordeaux het respect

voor de waarheid (principe 1). Dit kan bereikt worden door eerlijk te handelen (principes 2 en

6 De Code van Bordeaux bestond oorspronkelijk uit 8 principes, maar is in 1986 uitgebreid met een negende principe: het voorkomen van discriminatie.

Page 17: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

17

4), feiten te rapporteren, geen informatie achterwege te laten en geen documenten te

vervalsen (principe 3). Bovendien zal een journalist onjuiste informatie rectificeren (principe

5) en beroepsgeheim in acht nemen (principe 6). Ook zal hij zijn beste doen om discriminatie

die wordt veroorzaakt door publicaties in de media, te voorkomen (principe 7). Daarnaast zal

hij zich niet schuldig zal maken aan plagiaat, laster, beledigingen, ongegronde

beschuldigingen en het aanvaarden van steekpenningen (principe 8). Ten slotte verwerpt hij

elke vorm van belangenverstrengeling (principe 9).

Ook de Code voor de Journalistiek begint met respect voor de waarheid (principe 1).

Dit kan bereikt worden door feiten te verifiëren, onderscheid te maken tussen feiten en

meningen en zorgvuldig en integer te handelen. Bovendien wordt verantwoording afgelegd

over eventuele bewerking van informatie en fictieve elementen, en duidelijk aangegeven

wanneer informatie van derden wordt gebruikt. Het tweede principe is onafhankelijkheid.

Journalisten vermijden belangenverstrengeling, maken geen misbruik van hun positie en

nemen geen steekpenningen aan. In het derde principe staat dat journalisten fair zullen

handelen. Dit kunnen ze bereiken door informatie eerlijk te verzamelen, beroepsgeheim in

acht te nemen, hoor- en wederhoor toe te passen, privacy van betrokkenen te beschermen,

en onrechtmatige informatie te rectificeren. Het vierde en laatst basisprincipe, ‘open vizier’,

verwijst naar het kenbaar maken van zijn identiteit als journalist; een journalist zal geen

incidenten uitlokken, geen informatie stelen, en geen onrechtmatig verkregen informatie

publiceren.

De elementen uit beide codes zijn onder elkaar gezet en met elkaar vergeleken.

Hieruit zijn zes algemene criteria naar voren gekomen, die samen mogelijk verwijzen naar

geloofwaardigheid van nieuws en informatie. De elementen die verwijzen naar eerlijkheid

komen het meest voor in beide gedragscodes. Zowel in het Nederlands als in het Engels,

staat het begrip ‘fair’ centraal. De overige criteria zijn: feitelijk, veelzijdig, onpartijdig, volledig

en nauwkeurig. Aan de hand van deze zes elementen zal het concept geloofwaardigheid

worden gemeten.

Vijf van deze elementen komen zitten ook in de schaal van Gaziano en McGrath

(1986): fair, factual, unbiased, tells the whole story en accurate. Dit zou kunnen betekenen

dat ook deze onderzoekers zijn uitgegaan van de journalistieke basisprincipes. Dit wordt

echter niet vermeld in hun wetenschappelijke publicatie.

2.3 Onderzoeksvragen en hypothesen

Nu bepaald is wat onafhankelijke en afhankelijke bronnen zijn en wat opgevatte

geloofwaardigheid precies inhoudt, staan in deze paragraaf de factoren centraal die mogelijk

invloed hebben op de relatie tussen bron en geloofwaardigheid. Aannames over online

informatieconsumptie geven inzicht in de mate waarin men de geloofwaardigheid van

informatie en bronnen zal inschatten.

Een belangrijk onderscheidend kenmerk van het web is het feit dat het geen

massamedium is, zoals dagbladen of televisie. Internet kan beschouwd worden als platform

Page 18: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

18

voor informatie-uitwisseling tussen (groepen) gebruikers onderling (Bowman & Willis, 2003).

Dit heeft onder andere als consequentie dat iedereen informatieproducent kan zijn. Omdat

iedereen op internet informatie kan plaatsen, kan volgens Flanagin en Metzger (2000) in de

digitale omgeving niet meer vertrouwd worden op de werking van traditionele journalistieke

mechanismen voor het handhaven van kwaliteit van informatie, zoals een eindredactie,

redactiestatuten of journalistieke gedragscodes. Johnson en Kaye (1998) voegen daaraan

toe dat het voor commerciële afzenders heel eenvoudig is om een betrouwbare context te

scheppen; bijvoorbeeld door middel van websites die qua opmaak lijken op nieuwssites of

andere officiële sites. Daarnaast lopen verschillende genres, zoals advertenties en

redactionele inhoud, online meer door elkaar dan in de traditionele media (Pavlik, 2001;

Friend & Singer, 2007; Deuze & Yeshua, 2001) en zijn er veel nieuwe typen

nieuwsaanbieders bijgekomen, zoals bijvoorbeeld groepsweblogs over nieuws en

actualiteiten op heel specifieke vakgebieden. Verschillende onderzoekers veronderstellen

daarom dat nieuwsconsumenten online niet zo goed in staat zijn om het informatie op

geloofwaardigheid te beoordelen, omdat men de kenmerken van geloofwaardige informatie

online nog moet leren (Vgl. Metzger et al., 2003). Hier kunnen echter twee argumenten

tegenin gebracht worden.

Het eerste argument is dat nieuwsconsumenten inmiddels gewend zijn aan de

zogenaamde internetlogica. Internet werd in het midden van de jaren negentig een

massamedium door de ontwikkeling van het Web en zoekmachines (Lehman-Wilzig &

Cohen-Avigdor, 2004). Lehman-Wilzig en Cohen-Avigdor concluderen in hun onderzoek

naar de ‘levenscycli’ van nieuwe media in 2004, dat het internet zich ten tijde van hun

onderzoek bevindt in de ‘volwassen-fase’ (maturation); de fase waarin “the not-so-new

medium becomes a routine part of the media user’s repertoire” (p. 715).

Nieuwsconsumenten zijn mogelijk dus al gewend zijn aan de manier waarop informatie op

het internet gepresenteerd wordt, welke eigenschappen het heeft en voor welke doeleinden

het gebruikt kan worden. Bovendien werd de bezorgdheid over de kennis en vaardigheden

die nodig zijn om online informatie te kunnen beoordelen vijf jaar geleden al op de

beleidsagenda gezet door de Raad van Cultuur, na de publicatie van het adviesrapport

‘Mediawijsheid’ (Raad voor Cultuur, 2005). Uit het kamerstuk ‘Mediawijsheid’ van het

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Plasterk & Rouvoet, 18 april 2008) blijkt

dat mediawijsheid sindsdien ook maatschappelijke aandacht heeft gekregen; sinds 2005 zijn

veel verschillende projecten, cursussen en programma’s over internetgebruik opgericht.

Een tweede argument tegen het standpunt dat nieuwsconsumenten niet de

capaciteiten zouden bezitten om online informatie te beoordelen, is dat nieuwsconsumenten

offline ook voortdurend geconfronteerd worden met nieuwe (typen) informatiebronnen,

waarvan in eerste instantie status en doel voor de nieuwsconsument nog onbekend zijn,

zoals bijvoorbeeld advertorials of infotainmentprogramma's. Nieuwsconsumenten zijn al

jaren getraind in het beoordelen van een breed scala aan informatiebronnen. Deze kennis

en vaardigheden nemen ze mee bij hun online mediagebruik.

Page 19: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

19

Op basis van de genoemde standpunten en argumenten zou men enerzijds kunnen

verwachten dat nieuwsconsumenten het nieuwsbericht niet op basis van de inhoud zullen

beoordelen, maar op basis van de bron. Het nieuwsbericht in combinatie met de

onafhankelijke bron zou, vanwege de bekende journalistieke status, geloofwaardiger

gevonden kunnen worden dan het nieuwsbericht in combinatie met de afhankelijke bronnen,

die mogelijk niet bekend zijn of bekend staan als afhankelijk. Anderzijds zou men kunnen

verwachten dat nieuwsconsumenten wel goed in staat zijn de inhoud te beoordelen, zonder

eenvoudig op de bron af te gaan. In dit geval zou men geen verschillen in geloofwaardigheid

tussen de drie informatiebronnen verwachten, omdat het nieuwsbericht in alle drie de

condities identiek is.

Omdat de theoretische argumenten niet overtuigend in één richting wijzen en eerder

wetenschappelijk onderzoek naar de specifieke relatie tussen typen online bronnen en

opgevatte geloofwaardigheid ontbreekt, is geen hypothese geformuleerd maar een

onderzoeksvraag.

RQ1: Hoe geloofwaardig zullen nieuwsconsumenten een online nieuwsbericht

beschouwen, wanneer dit gepresenteerd wordt in relatie tot de websites van

respectievelijk a) de onafhankelijke bron: AD Rotterdams Dagblad, b) de afhankelijke

bron Havenbedrijf Rotterdam N.V. en c) de afhankelijke bron: Milieudefensie. En

bestaan er significante verschillen in de opgevatte geloofwaardigheid tussen de drie

bronnen?

Om zeker te weten dat het verband tussen type informatiebron en opgevatte

geloofwaardigheid getoetst wordt, wordt gecontroleerd voor een aantal variabelen die van

invloed kunnen zijn op geloofwaardigheid, of op de relatie tussen type informatiebron en

geloofwaardigheid.

Een voorspeller van geloofwaardigheid is volgens verschillende onderzoekers het

mediagebruik: hoe meer men een medium gebruikt, hoe geloofwaardiger men de informatie

op dit medium beschouwt. Mediagebruik kan volgens Rimmer en Weaver (1987) op

verschillende manieren gemeten worden, met verschillende resultaten als gevolg. Wanneer

(traditioneel) mediagebruik wordt gemeten door te vragen naar de frequente van het gebruik

van verschillende media, dan kunnen geen significante verbanden worden aangetoond

tussen het medium en de geloofwaardigheid ervan. Maar wanneer mediagebruik wordt

gemeten door de vragen naar het medium dat men het meest gebruikt voor nieuws en

informatie, dan blijkt mediagebruik wel significant samen te hangen met de

geloofwaardigheid van het medium. Dit geldt ook voor de relatie tussen internetgebruik en

geloofwaardigheid van internet (Kiousis, 2001; Johnson & Kaye, 1998). Op basis van deze

resultaten kan worden verondersteld dat nieuwsconsumenten die de voorkeur geven aan

internet als bron voor nieuws en informatie, de informatie via dit medium geloofwaardiger

Page 20: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

20

zullen vinden, dan de nieuwsconsumenten die de voorkeur geven aan de zogenaamde

traditionele media. Dit leidt tot de eerste hypothese:

H1: Nieuwsconsumenten die internet als favoriet nieuwsmedium beschouwen, zullen

het nieuwsbericht geloofwaardiger vinden, dan nieuwsconsumenten die internet niet

als favoriet nieuwsmedium beschouwen, ongeacht de bron waaraan men is

blootgesteld.

Naast mediagebruik wordt ten slotte gecontroleerd voor vier demografische kenmerken:

leeftijd, geslacht, inkomen en opleidingsniveau. Over het algemeen worden jonge, hoog

opgeleide, blanke mannen met een hoog inkomen geassocieerd met internetgebruik. In

2004 concluderen Johnson en Kaye, die sinds 1998 onderzoek doen naar geloofwaardigheid

van informatie op internet, echter dat internetgebruik niet meer voorspeld kan worden op

basis van deze demografische kenmerken. Internet is “more demographically mainstream”

geworden (2004, p. 626). Hiermee is volgens de onderzoekers ook de invloed van

demografische kenmerken op de opgevatte geloofwaardigheid van internet(bronnen) kleiner

geworden. Ook uit onderzoek naar de geloofwaardigheid van politieke weblogs bleek dat

demografische kenmerken geen invloed hebben op de opgevatte geloofwaardigheid van

deze weblogs (Johnson & Kaye, 2004). Omdat in het verleden wel significante resultaten zijn

gevonden van demografische kenmerken op de opgevatte geloofwaardigheid van

verschillende media, is besloten om deze variabelen toch mee te nemen in het

onderzoeksontwerp. Dit leidt tot de tweede onderzoeksvraag:

RQ2: Hebben demografische kenmerken invloed op de mate waarin men het

nieuwsbericht als geloofwaardig beschouwd, ongeacht de bron waaraan men is

blootgesteld?

Wanneer de controlevariabelen inderdaad invloed hebben op de geloofwaardigheid van het

nieuwsbericht, is mogelijk dat eventuele significante verschillen tussen de drie

onderzoeksgroepen veroorzaakt worden door de invloed van de het favoriete nieuwsmedium

en de vier achtergrondkenmerken. Daarom is een derde en laatste onderzoeksvraag

geformuleerd:

RQ3: Bestaan er significante verschillen in de opgevatte geloofwaardigheid tussen de

websites van AD Rotterdams Dagblad, Havenbedrijf Rotterdam N.V. en

Milieudefensie wanneer gecontroleerd wordt voor de variabele ‘favoriet

nieuwsmedium’ en de vier demografische kenmerken?

Page 21: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

21

3. Methode van onderzoek

De onderzoeksvragen en hypothese worden getoetst door middel van een experiment. In dit

hoofdstuk worden achtereenvolgend het onderzoeksontwerp (paragraaf 3.1), de

proefpersonen (3.2), de operationalisering van theoretische concepten naar meetbare

variabelen (3.3), de methode van analyse (3.4) en de kwaliteit van het onderzoek (3.5)

besproken.

3.1 onderzoeksontwerp

Om de onderzoekvragen te beantwoorden en hypothesen te toetsen is gebruik gemaakt van

een experiment. Een experiment is “een gecontroleerde methode van waarneming waarbij

de waarde van één of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd met het

oogmerk het causale of oorzakelijke effect daarvan vast te stellen op één of meer

afhankelijke variabelen” (’t Hart, Van Dijk, De Goede, Jansen & Teunissen, 1998, p. 193). Bij

een experiment wordt een kunstmatige situatie gecreëerd, die de onderzoeker in staat stelt

controle uit te oefenen over de deelnemers en de eventuele invloed van externe (storende)

factoren (’t Hart et al., 1998). Het experiment is een gangbare methode van onderzoek in de

gedragswetenschappen, maar wordt minder vaak toegepast in de geestes- of

maatschappijwetenschappen. In de geestes- en maatschappijwetenschappen worden

fenomenen namelijk bij voorkeur in relatie tot hun maatschappelijke (of historische) context

bestudeerd. Het uitsluiten van externe factoren is daarom vaak onwenselijk en onmogelijk

(Verschuren, 2001). Toch wordt onderzoek naar geloofwaardigheid, ook in de context van

massamedia, journalistiek en samenleving, gewoonlijk onderzocht door middel van

experimentele onderzoeksontwerpen. Een verklaring hiervoor is dat onderzoek naar het

concept geloofwaardigheid zijn oorsprong heeft in psychologisch onderzoek – één van de

gedragswetenschappen, gericht op attitude en gedragsverandering (Hovland, Janis & Kelley,

1961) Hoewel de operationalisering van het concept sindsdien veel veranderingen heeft

ondergaan, is de voorkeur voor het experiment als methode van onderzoek over de jaren en

onderzoeksdisciplines heen niet veranderd. Het experimentele design wijkt wel af van het

klassieke laboratoriumonderzoek.

Het experimenteel ontwerp van dit onderzoek is schematisch weergegeven in figuur

3.1. Er zijn drie verschillende experimentele condities: de website van regionaal dagblad

Algemeen Dagblad regio Rotterdam, de website van semi-overheidsbedrijf het Rotterdams

Havenbedrijf N.V. en de website van actiegroep Milieudefensie. Na het ondergaan van de

experimentele stimulus: het lezen van het nieuwsbericht in de context van een van de drie

websites, wordt gemeten in hoeverre de proefpersonen het bericht geloofwaardig achten. Er

vindt geen voormeting plaats, omdat getoetst wordt of er verschillen bestaan tussen de

verschillende groepen en niet in hoeverre een specifieke groep door de experimentele

stimulus een verandering ondergaat (Verschuren, 2001). Proefpersonen zijn random

toegekend aan één van de drie condities. Hierdoor ondergaan de proefpersonen een

Page 22: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

22

geforceerde blootstelling aan de experimentele stimulus; zij kunnen niet zelf kiezen aan welk

bericht ze worden blootgesteld.

Figuur 3.1: Schematische weergave experimenteel ontwerp

Tijdstip t0 t1 t2

Groep I R - X1f M1 experimentele groep 1

Groep II R - X2f M2 experimentele groep 2

Groep III R - X3f M3 experimentele groep 3

R = random toekenning van proefpersonen aan de conditie, t0 = tijdstip voormeting, t1 = tijdstip van de

ingreep, t2 = tijdstip van de nameting, Xf = geforceerde blootstelling aan experimentele stimulus, M =

meting.

De experimentele variabele is een website. Het lag daarom voor de hand om de

onderzoeksgegevens online te verzamelen. Proefpersonen werden persoonlijk benaderd

voor deelname via hun e-mailadres. In het bericht stond een link naar de online vragenlijst

(zie bijlage 1). Deze proefpersonen maken onderdeel uit van het ledenbestand van

marktonderzoeksbureau Synovate. Dit ledenbestand bestaat uit mensen die zich vrijwillig

hebben aangemeld voor deelname aan onderzoek. In ruil voor deelname aan elk onderzoek

ontvangen de deelnemers een kleine vergoeding. Onderzoeksgegevens zijn in de periode

van 16 september tot 5 oktober 2010 verzameld7.

3.2 Proefpersonen

In paragraaf 2.3 is beschreven hoe nieuwsbericht en condities op elkaar zijn afgestemd. De

Rotterdamse haven diende ook als uitgangspunt voor de keuze van proefpersonen. Omdat

het nieuwsbericht en online bronnen het meest relevant zijn voor de mensen die in de buurt

van de Rotterdamse Haven wonen, is in eerste instantie besloten om proefpersonen te

selecteren in dit geografische gebied. In dit gebied waren echter niet genoeg deelnemers

beschikbaar om een random steekproeftrekking mogelijk te maken. Daarom zijn ook

proefpersonen in de aangrenzende gemeenten benaderd, met als voorwaarde dat deze

gemeente binnen het verspreidingsgebied van het Algemeen Dagblad regio Rotterdam lag.

Proefpersonen zijn benaderd in Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Lansingerland, Capelle

aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel, Ridderkerk, Barendrecht, Albrandswaard,

Spijkenisse, Bernisse, Hellevoetsluis, Westvoorne, Brielle en Rozenburg. In totaal hebben

310 proefpersonen deelgenomen aan het onderzoek.

7 Data en onderzoeksvragen voor deze scriptie waren een onderdeel van een breder onderzoek naar geloofwaardigheid van online nieuwsbronnen, uitgevoerd in samenwerking met marktonderzoeksbureau Synovate.

Page 23: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

23

3.3 Operationalisering

In het onderzoek kunnen drie typen variabelen worden onderscheiden: de experimentele

variabele ‘informatiebron’, de afhankelijke variabele ‘geloofwaardigheid’ en de

controlevariabelen ‘favoriete nieuwsmedium’, ‘geslacht’, ‘leeftijd’, ‘opleidingsniveau’ en ‘bruto

huishoudelijk inkomen’. In subparagrafen 3.3.1 tot en met 3.3.3 wordt beschreven hoe deze

variabelen zijn gemeten en hoe proefpersonen zijn verdeeld over de antwoordcategorieën.

3.3.1 Experimentele variabele: informatiebron

Proefpersonen zijn allemaal blootgesteld aan hetzelfde ANP-nieuwsbericht, maar in

combinatie met het online logo van of het AD Rotterdams Dagblad, of het Havenbedrijf

Rotterdam N.V., of Milieudefensie. De link naar deze websites inclusief een verwijzing naar

de organisatie achter de website werd hierbij vermeld (zie tabel 3.2 voor een overzicht van

de experimentele variabele informatiebron).

Het AD Rotterdams Dagblad is het regionale dagblad van de omgeving Rotterdam. De

krant wordt uitgegeven door De Persgroep Nederland. De verschillende redacties van het

AD zijn onafhankelijk en werken volgens een redactiestatuut. Het AD Rotterdams Dagblad

richt zich voornamelijk op nieuws uit de regio Rotterdam, waarbij werk en inkomen, wonen,

verkeer, veiligheid en cultuur centraal staan. Ook besteed het dagblad aandacht aan de

Rotterdamse Haven8. De website van het AD Rotterdam brengt 24 uur per dag nieuws.

Havenbedrijf Rotterdam N.V. is een semi-overheidsbedrijf dat het Rotterdamse haven-

en industriegebied beheert. De gemeente Rotterdam en de Staat zijn aandeelhouders van

het bedrijf. Het bedrijf heeft als doel de belangrijkste haven van Europa te worden. Er

werken ruim 1200 medewerkers en het bedrijf heeft een omzet van 500 miljoen euro per

jaar9.

Milieudefensie is een actiegroep die strijdt voor een beter milieu. Milieudefensie is een

vereniging met een bestuur, die gefinancierd wordt door donaties van leden. Eind 2006 had

Milieudefensie 85.000 donateurs en leden10.

Tabel 3.1: Experimentele variabele: informatiebron

Bron

1 = AD Rotterdams Dagblad (http://www.ad.nl/ad/nl/1038/Rotterdam/index.dhtml)

2 = Milieudefensie (http://www.milieudefensie.nl)

3 = Havenbedrijf Rotterdam N.V. (http://www.portofrotterdam.com)

Aan proefpersonen werd gevraagd om het nieuwsbericht te lezen en vervolgens door te

klikken naar de volgende pagina om de vragen te beantwoorden. 103 proefpersonen werden

blootgesteld aan de versie met het AD Rotterdams Dagblad als bron, 104 proefpersonen

8 http://www.persgroep.nl/home.html 9 http://www.portofrotterdam.com/nl/Pages/default.aspx 10 http://www.milieudefensie.nl/. Op de website staat geen recente informatie over ledenaantallen.

Page 24: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

24

werden blootgesteld aan de versie met Havenbedrijf Rotterdam N.V. als bron, en 103

proefpersonen werden blootgesteld aan de versie met Milieudefensie als bron.

De belangrijkste criteria voor het nieuwsbericht waren dat ten eerste het onderwerp

betrekking moest hebben op het Havenbedrijf in Rotterdam, ten tweede het bericht zo

actueel of tijdloos moest zijn dat het ook ten tijde van het onderzoek had kunnen

verschijnen, en ten derde het bericht afkomstig moest zijn van een onafhankelijk

nieuwsinstituut. Door middel van database LexusNexus zijn nieuwsberichten gezocht met

als onderwerp het Rotterdamse havenbedrijf. Het geselecteerde artikel heeft de kop

“Milieudefensie staakt verzet tegen Maasvlakte”, en werd op 9 februari 2009 gepubliceerd

door het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP) en die dag en een dag later

overgenomen door verschillende nieuwsmedia. Ondanks dat het nieuwsbericht ruim

anderhalf jaar oud was ten tijde van het onderzoek, was het bericht nog steeds actueel; in

het bericht worden de lange termijn ontwikkelingen van het Rotterdamse Havenbedrijf van

de afgelopen jaren en de toekomstige jaren behandeld. Nadat de vermelding ‘ANP’ van het

bericht is verwijderd, is het bericht in de opmaak van de drie verschillende websites gezet

(zie bijlage 2).

3.3.2 Afhankelijke variabele: geloofwaardigheid

De afhankelijke variabele in het onderzoek is de mate waarin het nieuwsbericht

geloofwaardig wordt gevonden. In de theorie wordt geloofwaardigheid geconceptualiseerd

aan de hand van de journalistieke basisprincipes, zoals genoemd in de verschillende

(inter)nationale gedragscodes van de journalistiek. Op basis hiervan zijn zes stellingen

geformuleerd die samen het concept geloofwaardigheid zouden kunnen beschrijven.

Proefpersonen konden door middel van een vijfpunts-antwoordschaal aangeven of ze het

‘zeer eens’ zijn met de stelling, ‘eens’, ‘noch eens, noch oneens’, ‘oneens’ en ‘zeer oneens’,

of kiezen voor de optie ‘weet niet / geen mening’. Om response set-effecten te voorkomen,

zijn drie van de zes items negatief geformuleerd. Hierbij is wel rekening gehouden met het

voorkomen van dubbele ontkenningen. De zes stellingen luidden: ‘ik mis belangrijke

informatie in dit bericht’, ‘dit is een nauwkeurig bericht’, ‘dit is een partijdig bericht’, ‘dit is een

feitelijk bericht’, ‘dit is een eenzijdig bericht’ en ‘dit is een eerlijk bericht’.

Met de zes variabelen die geloofwaardigheid meten is een principale-componenten-

factoranalyse uitgevoerd. De waardes van de negatief geformuleerde stellingen zijn daartoe

eerst omgescoord, zodat alle items weer dezelfde richting hebben. Zowel het eigenwaarde-

criterium als het scree plot laten zien dat er twee factoren aanwezig zijn, die samen 67,09

procent van de variantie in de oorspronkelijke variabelen dekken. Een varimax rotatie laat

zien dat de variabelen ‘ik mis belangrijke informatie in dit bericht’, ‘dit is een partijdig bericht’,

‘dit is een eenzijdig bericht’ en ‘dit is een eerlijk bericht’ hoog laden op de eerste factor. De

variabelen ‘dit is een nauwkeurig bericht’ en ‘dit is een feitelijk bericht’ laden hoog op een

tweede factor, zie tabel 5.1 met de factorladingen. De Kaiser-Meyer-Olkin maat is groter dan

0.5 (0,79) en de Bartlett’s test is significant (X² = 452,35, df = 15, p < 0,001). Hiermee is aan

Page 25: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

25

de voorwaarden voor het uitvoeren van een principale componentanalyse voldaan. De

varimax-rotatie levert een makkelijk te interpreteren resultaat op. Een oblique rotatie is dus

niet nodig en zal ook geen duidelijk ander resultaat opleveren (Vgl. Howitt & Cramer, 2007).

De zes variabelen vormen dus samen geen eendimensionale schaal. Uit de principale

factoranalyse blijkt dat de items verwijzen naar twee dimensies. De twee items die hoog

laden op de tweede factor zijn moeilijk samen te vatten door middel van één achterliggend

concept. Uit een betrouwbaarheidsanalyse van de twee items die hoog laden op de tweede

factor blijkt ook dat ze samen geen betrouwbare schaal vormen: Cronbach’s alpha is 0,56.

Deze items worden daarom niet verder meegenomen in het onderzoek. Uit

betrouwbaarheidsanalyse van de vier items die hoog laden op de eerste factor, blijkt dat

deze vier items samen wel een betrouwbare schaal vormen: Cronbach’s alpha is 0,80. De

betrouwbaarheid van de schaal kan niet verhoogd worden door items weg te laten. De vier

items meten samen: veelzijdigheid, onpartijdigheid, eerlijkheid en volledigheid en verwijzen

(theoretisch) inhoudelijk naar het achterliggende concept ‘geloofwaardigheid’.

De betrouwbaarheidsanalyse van de vier items die samen naar geloofwaardigheid

verwijzen is herhaald voor de drie subsets van onderzoeksgegevens. In de condities AD

Rotterdams Dagblad en Havenbedrijf Rotterdam N.V. is Cronbach’s alpha hoger dan 0.8;

respectievelijk 0,84 en 0,83. In de conditie Milieudefensie is de Cronbach’s alpha 0,73.

Volgens de vuistregel is een schaal betrouwbaar als Cronbach’s alpha groter is dan 0,8.

Waardes tussen de 0,6 en 0,8 wijzen op een redelijk tot goed betrouwbare schaal.

Tabel 3.2: Geroteerde component matrix behorend bij de Principale Componentanalyse

geloofwaardigheid uitgevoerd in SPSS.

Rotated Component Matr ixª

Component

1 2

Oneens met: Dit is een eenzijdig bericht ,871 ,054

Oneens met: Dit is een partijdig bericht ,848 ,091

Eens met: Dit is een eerlijk bericht ,656 ,480

Oneens met: Ik mis belangrijke informatie in dit bericht ,627 ,388

Eens met: Dit is een nauwkeurig bericht ,186 ,823

Eens met: Dit is een feitelijk bericht ,093 ,782

Extraction Method: Principal Component Analysis.

Rotation Method: Varimax with Kaiser Normalization.

a. Rotation converged in 3 iterations.

Page 26: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

26

De nieuwe variabele geloofwaardigheid heeft een gemiddelde score van 2,76 (SD = 0,70, n

= 259) op een 5 punts-antwoordschaal die loopt van zeer mee eens (=1) tot en met zeer

mee oneens (=5). De schaalvariabele is symmetrisch verdeeld (skweness = -0,01) en heeft

geen extreme waarden. Over het algemeen vinden de onderzoeksdeelnemers het

nieuwsbericht niet zo geloofwaardig.

3.3.3 Controlevariabelen: favoriet nieuwsmedium en demografische kenmerken

Een onafhankelijke variabele die van invloed zou kunnen zijn op de mate waarin men

berichten geloofwaardig acht is of men internet als favoriet nieuwsmedium beschouwt. Deze

variabele is gemeten aan de hand van de vraag: ‘Welke informatiebron gebruikt u het meest

om op de hoogte te blijven van nieuws?’ met de antwoordcategorieën ‘papieren krant’,

‘televisie’, ‘radio’, ‘internet’ en ‘anders’. Ondanks dat papier, televisie en radio allen digitaal

beschikbaar zijn, en internet beschouwd wordt als platform en niet (alleen) als

massamedium, is toch gekozen voor de klassieke indeling naar massamedia. Het woord

‘papieren’ is toegevoegd aan de categorie ‘krant’ om eventuele aarzeling bij proefpersonen

die hun dag- of weekblad online lezen, weg te nemen. Verder onderscheid naar precieze

informatiebronnen is voor dit onderzoek niet noodzakelijk en zou het beantwoorden van de

vraag voor sommige proefpersonen onnodig ingewikkeld kunnen maken.

Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat internet en televisie favoriete nieuwsmedia zijn

om op de hoogte te blijven van nieuws: 33,5% van de proefpersonen geeft aan dat televisie

het favoriete informatiemedium is en 32,3% geeft de voorkeur aan internet. Kranten komen

op de derde plaats met 25,5%. Omdat voor dit onderzoek alleen het onderscheid ‘internet –

geen internet’ van belang is, zijn categorieën papieren krant, radio, televisie en anders

samengevoegd tot één categorie genaamd 'overig' (samen 67,7% van de proefpersonen).

Naast deze onafhankelijke variabele kunnen demografische kenmerken van invloed

zijn op de mate van geloofwaardigheid. De demografische kenmerken die in de theorie naar

voren kwamen zijn geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en inkomensklasse. Geslacht werd

gemeten door te vragen of men man of vrouw was. Leeftijd werd gemeten door middel van

de open vraag: ‘Wat is uw leeftijd’. Opleidingsniveau is gemeten aan de hand van de vraag:

‘Wat is uw hoogst genoten opleiding?’ met als antwoordcategorieën: ‘WO doctoraal of

master’, ‘HBO/WO bachelor’, ‘HAVO of VWO bovenbouw/HBO of WO propedeuse’, ‘MBO’,

‘MAVO / eerste drie jaar HAVO/VWO/VMBO theoretische en gemengde leerweg’,

‘LBO/VBO/VMBO kader en beroepsgerichte leerweg’ en ‘geen onderwijs/basisonderwijs’.

Proefpersonen konden ook aangeven dat ze geen antwoord wilden geven. Bruto

huishoudelijk jaarinkomen, ten slotte, werd gemeten door middel van de vraag: ‘Wat is het

bruto jaarinkomen van uw huishouden?’. De volgende zeven antwoordcategorieën

gehanteerd: ‘minder dan 9.500 euro’, ‘tussen 9.500 en 28.500 euro’, ‘tussen 28.500 en

34.000 euro’, ‘tussen 34.000 en 56.000 euro’, ‘tussen 56.000 en 68.000 euro’, ‘tussen

Page 27: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

27

68.000 en 91.000 euro’ en ‘meer dan 91.000 euro’. Ook bij deze vraag kregen

proefpersonen de optie om geen antwoord te geven11.

Van de 310 proefpersonen zijn er 157 man en 153 vrouw. De oudste deelnemer is 83

jaar en de jongste 17. De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen is 48 jaar. De variabele

heeft geen extreme waarden en is symmetrisch verdeeld (skewness = -0,16). De grootste

groep deelnemers geeft een MBO opleiding op als hoogst genoten opleiding (25,8% van de

proefpersonen) en een bruto huishoudelijk inkomen tussen de 56.000 en 68.000 euro

(23,2% van de proefpersonen). Een overzicht van controlevariabelen met bijbehorende

categorieën en de verdeling van proefpersonen over deze categorieën (in percentages)

wordt in tabel 3.3 weergegeven.

Tabel 3.3: Verdeling controlevariabelen

Controle variabelen

Naam variabele Antwoordcategorieën Percentage van proefpersonen

per antwoordcategorie

Favoriete nieuwsmedium 1 = Internet

2 = Anders

32,3

67,7

geslacht 1 = Man

2 = Vrouw

50,6

49,4

Opleidingsniveau 1 = WO doctoraal of master

2 = HBO/WO bachelor

3 = HAVO of VWO

bovenbouw/HBO of WO

propedeuse

4 = MBO

5 = MAVO / eerste drie jaar

HAVO/VWO/VMBO

theoretische en gemengde

leerweg

6 = LBO/VBO/VMBO kader

en beroepsgerichte leerweg

7 = geen onderwijs/

basisonderwijs

12,9

15,5

19

25,8

14,9

11

1

Bruto huishoudelijk inkomen

in euro’s

1 = minder dan 9.500

2 = tussen 9.500 en 28.500

3 = tussen 28.500 en 34.000

4 = tussen 34.000 en 56.000

2,6

11,3

7,4

16,1

11 De gehanteerde antwoordcategorieën van de variabelen bruto huishoudelijk inkomen en opleidingsniveau worden standaard gebruikt door marktonderzoeksbureau Synovate, en zijn gebaseerd op metingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Page 28: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

28

5 = tussen 56.000 en 68.000

6 = tussen 68.000 en 91.000

7 = meer dan 91.000

23,2

6,5

8,7

Gemiddelde, minimum - en

maximumwaarde proefpersonen

Leeftijd 1 – 100 jaar Gemiddelde leeftijd: 48 jaar

Minimumleeftijd: 17 jaar

Maximumleeftijd: 83 jaar

Idealiter worden aan elke experimentele groep proefpersonen toegekend die op bepalende

achtergrondvariabelen identiek zijn in samenstelling. Omdat de onderzoekseenheden

random zijn toegekend aan elk van de drie condities, mag men er vanuit gaan dat de drie

groepen op basis van de achtergrondvariabelen (leeftijd, geslacht, bruto huishoudelijk

jaarinkomen en opleidingsniveau) ongeveer gelijk zijn (’t Hart et al., 1998). Uit

kruistabelanalyses blijkt inderdaad dat de vier de achtergrondvariabelen niet significant

samenhangen met de informatiebron waaraan men is blootgesteld.

3.4 Methode van analyse

De onderzoeksgegevens zijn ingevoerd in SPSS. Met behulp van dit programma zijn de

statistische analyses uitgevoerd. Zowel de bivariate als de multivariate analyses zijn getoetst

door middel van factoranalyses. De centrale onderzoeksvraag is getoetst door middel van

een één-factor variantieanalyse voor onafhankelijke waarnemingen (ANOVA). De

onafhankelijke variabele ‘type informatiebron’ is een categorische variabele. De afhankelijke

variabele ‘geloofwaardigheid’ is een continue variabele.

De relaties tussen onafhankelijke variabelen favoriete nieuwsmedium en geslacht op

afhankelijke variabele geloofwaardigheid zijn getoetst door middel van kruistabelanalyses

met Goodman en Kruskal’s tau als associatiemaat (nominaal meetniveau, asymmetrische

relatie). De relaties tussen onafhankelijke variabelen opleidingsniveau en bruto huishoudelijk

inkomen op afhankelijke variabele geloofwaardigheid zijn getoetst door middel van

kruistabelanalyses met Somer’s d als associatiemaat (ordinaal meetniveau, asymmetrische

relatie). De relatie tussen onafhankelijke variabele leeftijd en afhankelijke variabele

geloofwaardigheid ten slotte, is getoetst aan de hand van correlatiemaat Pearson’s r (interval

meetniveau).

Uit deze analyses bleek dat alleen opleidingsniveau een significant effect heeft op

geloofwaardigheid. De derde onderzoeksvraag is daarom getoetst aan de hand van een

twee-factoren variantieanalyse voor onafhankelijke waarnemingen (ANOVA), met

afhankelijke variabele geloofwaardigheid en onafhankelijke variabelen (factoren) het type

informatiebron en opleidingsniveau.

Page 29: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

29

3.5 Kwaliteit van het onderzoek

De kwaliteit van een onderzoek wordt bepaald door de validiteit en betrouwbaarheid van het

onderzoek. Beiden worden achtereenvolgens besproken in relatie tot het gehanteerde

experimentele ontwerp.

3.5.1 Validiteit

Validiteit, ook wel geldigheid, verwijst naar de mate waarin de waarnemingen in het

onderzoek vrij zijn van systematische meetfouten (Hox, 2009). In andere woorden: meten we

wat we beogen te meten? Er kan onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe

validiteit.

3.5.1.1 Interne validiteit

Interne validiteit heeft betrekking op de gehanteerde theoretische begrippen. In dit

onderzoek is een grondige en zorgvuldige literatuurstudie voorafgegaan aan de bepaling van

het begrip geloofwaardigheid. Hierdoor omvat het begrip alle items die volgens de

wetenschappelijke en vakliteratuur relevant zijn (Hox, 2009). Een experiment heeft

daarnaast een hoge interne validiteit als “de experimentele variabele vrijwel zeker van

invloed in op de scores op de afhankelijke variabele” (Hox, de Goede & Boeije, 2009, p.

191). Interne validiteit heeft dus betrekking op de mate waarin de onderzoeker in staat is

controle uit te oefenen op de invloed van externe factoren. De voormeting in dit onderzoek

ontbrak. Voordeel hiervan is dat rijping, testeffecten, instrumentatie of uitval niet aan de orde

zijn. Een nadeel is dat niet is getoetst of de random toewijzing van proefpersonen aan de

drie condities afdoende is geweest om storende factoren uit te schakelen (Hox, de Goede &

Boeije, 2009). Het is theoretisch bijvoorbeeld mogelijk dat de proefpersonen in groep één

een heel andere opvatting ten opzichte van geloofwaardigheid van nieuws in het algemeen

hadden dan de proefpersonen in groep twee of drie. Wel zijn twee extra factoren die volgens

de theorie invloed zouden kunnen hebben op de veronderstelde relatie, getoetst in de

nameting. In de statistische analyses is gecontroleerd voor het hoofd- en interactie-effect

van deze factoren. Dit geld ook voor de vier achtergrondvariabelen.

3.5.1.2 Externe validiteit

De externe validiteit heeft betrekking op de generaliseerbaarheid van gegevens naar andere

populaties en naar andere omstandigheden (Hox, de Goede & Boeije, 2009). De

proefpersonen in dit onderzoek zijn niet aselect getrokken uit een operationeel gedefinieerde

doelpopulatie, zoals bijvoorbeeld ‘alle volwassen inwoners uit de regio Rotterdam’. De

resultaten zijn dan ook vanuit statistisch oogpunt niet generaliseerbaar naar alle inwoners

van het gebied waaruit de proefpersonen zijn geselecteerd. Wel zou beargumenteerd

kunnen worden dat de onderzochte relatie niet samenhangt met de populatie waarin het

onderzoek is uitgevoerd. De ecologische validiteit, als onderdeel van de externe validiteit,

betreft de generaliseerbaarheid van onderzoeksconclusies naar andere situaties dan de

Page 30: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

30

onderzoekssituatie (Hox, de Goede & Boeije, 2009). Het experiment is afgenomen in de

eigen, natuurlijke omgeving van de proefpersonen. Zodoende is zoveel mogelijk

overeenstemming met de alledaagse praktijk nagestreefd.

Hox et al (2009) merken op dat in een experiment de interne en externe validiteit per

definitie met elkaar op gespannen voet staan. Een hoge interne validiteit leidt tot een lage

externe validiteit en andersom. In dit onderzoek is gekozen voor een middenweg: geen

voormeting en geen aselecte steekproef uit de doelpopulatie, maar wel een random

toekenning van proefpersonen aan de drie condities, uitvoering van het experiment in een

natuurlijke omgeving en controle van eventuele storende factoren in de nameting.

3.5.2 Betrouwbaarheid

Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin de waarnemingen in het onderzoek vrij zijn

van toevallige fouten. Met andere woorden: kan een andere onderzoeker op basis van de

gehanteerde onderzoeksmethoden tot dezelfde resultaten komen? Sociaal wetenschappelijk

onderzoek gebeurt altijd in een specifieke sociale omgeving. Deze situatie kan nooit volledig

gereproduceerd worden. Daarom wordt in plaats van betrouwbaarheid over navolgbaarheid

gesproken. Dit kwaliteitscriterium wordt gerealiseerd door de nauwkeurige rapportering van

de experimentele stimuli, selectie van proefpersonen en analysestappen in het onderzoek.

Page 31: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

31

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het experiment gepresenteerd. Eerst worden de

resultaten van de bivariate relatie tussen informatiebron en geloofwaardigheid besproken

(paragraaf 4.1) en daarna de resultaten van de bivariate relaties tussen de

controlevariabelen en geloofwaardigheid (4.2). Als laatste worden de resultaten van de

multivariate analyse van informatiebron en opleidingsniveau op geloofwaardigheid

besproken (4.3).

4.1 Effect van informatiebron op geloofwaardigheid

Is de opgevatte geloofwaardigheid van het nieuwsbericht gepresenteerd in combinatie met

afhankelijke informatiebronnen Havenbedrijf Rotterdam N.V. en Milieudefensie, anders dan

de opgevatte geloofwaardigheid van het nieuwsbericht gepresenteerd in combinatie met

onafhankelijke informatiebron AD Rotterdams Dagblad? Om dit te toetsen is een één-factor

variantieanalyse voor onafhankelijke waarnemingen uitgevoerd. Uit de analyse blijkt dat er

geen significant effect bestaat van de blootstelling aan type informatiebron op de ingeschatte

geloofwaardigheid van het betreffende bericht op het significantieniveau van 5% (F = 0,03,

df = 2, 256, n.s.) (zie tabel 4.1). De proefpersonen die blootgesteld zijn aan informatiebron

Havenbedrijf Rotterdam N.V. vinden het nieuwsbericht het geloofwaardigst (M = 2,75, SD =

0,71) Daarna volgen de proefpersonen die blootgesteld zijn aan informatiebron AD

Rotterdams Dagblad (M = 2,76, SD = 0,76), en ten slotte de proefpersonen die blootgesteld

zijn aan Milieudefensie (M = 2,78, SD = 0,64). Gemiddeld wordt het nieuwsbericht niet heel

geloofwaardig gevonden. Geloofwaardigheid werd gemeten op een schaal die loopt van 1,

heel geloofwaardig, tot 5, helemaal niet geloofwaardig. De gemiddelde scores liggen het

dichtst bij waarde 3: noch wel noch niet geloofwaardig.

Tabel 4.1: ANOVA met onafhankelijke variabele type informatiebron en afhankelijke

variabele geloofwaardigheid

ANOVA

Sum of squares df Mean square F Sig.

Between groups ,034 2 ,017 ,034 ,967

Within groups 127,624 256 ,499

Total 127,658 258

4.2 Effecten controlevariabelen op geloofwaardighei d

Er is geen significant verband tussen favoriete nieuwsmedium en geloofwaardigheid

aangetroffen (Goodman & Kruskal’s tau = 0,00, n = 259, n.s.). Ook de invloed van

Page 32: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

32

demografische kenmerken geslacht, leeftijd en bruto huishoudelijk inkomen op

geloofwaardigheid zijn niet significant (geslacht: Goodman & Kruskal’s tau = 0,01, n = 259,

n.s.; leeftijd: r = 0,02, n = 259, n.s.; bruto huishoudelijk inkomen: Somer’s d = -0,04, n = 196,

n.s.). Het effect van opleidingsniveau op geloofwaardigheid is wel significant: Somer’s d =

0,115, n = 259, p < 0,05), al is het verband zwak.

4.3 Gecombineerde effecten van informatiebron en op leidingsniveau op

geloofwaardigheid

Door middel van een twee-factoren variantieanalyse voor onafhankelijke waarnemingen zijn

de mogelijke effecten van opleidingsniveau en type informatiebron op geloofwaardigheid

getoetst. De variabele opleidingsniveau is samen met de variabele informatiebron

opgenomen in één model om de effecten op de afhankelijke variabele zo zuiver mogelijk te

meten. Naast hoofdeffecten van de variabelen type informatiebron en opleidingsniveau

afzonderlijk is ook het interactie-effecten tussen type informatiebron en opleidingsniveau op

geloofwaardigheid getoetst (zie tabel 4.2).

Tabel 4.2: ANOVA tests of between-subjects effects met afhankelijke variabele

geloofwaardigheid

Source Type III sum

of squares

df Mean

square

F Sig. Partial eta

squared

Corrected model 9,586a 20 ,479 0,966 0,504 0,075

Intercept 752,804 1 752,804 1517,439 0,000 0,864

Informatiebron 0,330 2 0,165 0,333 0,717 0,003

Opleiding 3,116 6 0,519 1,047 0,396 0,026

Informatiebron *

opleiding 5,602 12 0,467 0,941 0,507 0,045

Error 118,072 238 0,496

Total 2101,500 259

Corrected total 127,658 258

a. R Squared = ,075 (Adjusted R Squared = -0,003)

Uit de analyse blijkt dat geen van beide hoofdeffecten significant zijn op het

significantieniveau van 5%: informatiebron (F = 0,33, df = 2, 238, n.s., ɳ² = 0,00) en

opleidingsniveau (F = 1,047, df = 6, 238, n.s., ɳ² = 0,03). Ook het (tweevoudige) interactie-

effect tussen type informatiebron en opleidingsniveau op geloofwaardigheid is niet significant

op het significantieniveau van 5% (F = 5,602, df = 12, 238, n.s., ɳ² = 0,05). Het

Page 33: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

33

oorspronkelijke significante effect van opleidingsniveau op geloofwaardigheid is verdwenen

na toevoeging van de variabele informatiebron.

Page 34: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

34

5. Conclusies en discussie

De vraag die centraal stond in dit onderzoek luidt: Beschouwen nieuwsconsumenten de

geloofwaardigheid van een online neutraal nieuwsbericht verschillend als het bericht in de

context van een onafhankelijke bron dan wel een afhankelijke bron wordt gepresenteerd? In

dit hoofdstuk wordt een antwoord op deze vraag geformuleerd (paragrafen 5.1 en 5.2).

Vervolgens worden de beperkingen van het onderzoek en de suggesties voor

vervolgonderzoek besproken (5.3).

5.1 Conclusies onderzoeksvragen en hypothese

In dit onderzoek staat de relatie tussen informatiebron en opgevatte geloofwaardigheid van

een online nieuwsbericht centraal. Concreet is getoetst of nieuwsconsumenten een neutraal

nieuwsbericht verschillend beoordelen op geloofwaardigheid wanneer het gepresenteerd

wordt in de context van de websites van onafhankelijke bron AD Rotterdams Dagblad, of

afhankelijke bronnen Havenbedrijf Rotterdam N.V. en Milieudefensie. Omdat

wetenschappelijk onderzoek naar deze specifieke relatie ontbreekt en theoretische

argumenten niet overtuigend in één richting wijzen, is geen hypothese geformuleerd om

deze relatie te toetsen. Uit een één-factor variantieanalyse blijkt dat de gemiddelde scores

op geloofwaardigheid van alle drie de onderzoeksgroepen niet significant van elkaar

verschillen. Een identiek nieuwsbericht wordt dus niet anders beoordeeld op

geloofwaardigheid wanneer dit afkomstig is van onafhankelijk regionaal nieuwsmedium AD

Rotterdams Dagblad of van semi-overheidsbedrijf Havenbedrijf Rotterdam N.V. of van

actiegroep Milieudefensie. In alle drie de condities wordt het nieuwsbericht matig

geloofwaardig gevonden.

In hypothese één is verondersteld dat nieuwsconsumenten die internet als favoriet

nieuwsmedium beschouwen, het online nieuwsbericht gemiddeld geloofwaardiger vinden

dan nieuwsconsumenten die andere media als favoriet nieuwsmedium beschouwen,

ongeacht de bron waaraan men is blootgesteld. Deze hypothese kan niet worden

ondersteund door de data. Er blijkt geen significante relatie aanwezig tussen de favoriete

nieuwsmedium en geloofwaardigheid.

Onderzoeksvraag twee luidt: Hebben demografische kenmerken invloed op de mate

waarin men het nieuwsbericht geloofwaardig vindt, ongeacht de bron waaraan men is

blootgesteld? Uit de analyses blijkt dat geslacht, leeftijd en bruto huishoudelijk inkomen geen

significant effect hebben op geloofwaardigheid. De relatie tussen opleidingsniveau en

geloofwaardigheid is wel significant, maar zwak. Hoe hoger men is opgeleid, hoe

geloofwaardiger men het nieuwsbericht vindt.

De derde en laatste onderzoeksvraag luidt: Bestaan er significante verschillen in de

opgevatte geloofwaardigheid tussen de websites van AD Rotterdams Dagblad, Havenbedrijf

Rotterdam N.V. en Milieudefensie wanneer gecontroleerd wordt voor de variabele ‘favoriet

nieuwsmedium’ en de vier demografische kenmerken? Omdat er geen significante relaties

Page 35: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

35

aangetoond konden worden tussen geloofwaardigheid en drie van de vier demografische

kenmerken en favoriet nieuwsmedium, is de centrale relatie in dit onderzoek alleen

gecontroleerd voor opleidingsniveau. Wanneer tegelijk het effect van opleidingsniveau en

informatiebron op geloofwaardigheid wordt getoetst, blijkt dat het oorspronkelijke effect van

opleidingsniveau op geloofwaardigheid verdwijnt, zowel als hoofdeffect als interactie-effect

met informatiebron.

5.2 Interpretatie van de bevindingen

In het Elaboration Likelyhood Model wordt verondersteld dat nieuwsconsumenten in het

meest gunstigste geval mediaboodschappen beoordelen op zowel de inhoudelijke als de

perifere kenmerken. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het online nieuwsbericht

even geloofwaardig wordt gevonden als het gepresenteerd wordt door de onafhankelijke

bron AD Rotterdams Dagblad als door de afhankelijke bronnen Havenbedrijf Rotterdam N.V.

of Milieudefensie. Omdat het nieuwsbericht in alle drie de onderzoeksgroepen identiek was,

zou geconcludeerd kunnen worden dat nieuwsconsumenten het bericht beoordelen, en dat

ze zich dus niet blind laten leiden door de bron.

In hoofdstuk twee werden twee standpunten genoemd met betrekking tot de relatie

tussen online bronnen en geloofwaardigheid. Het eerste standpunt was dat

nieuwsconsumenten niet de capaciteiten bezitten om online informatie en media te kunnen

beoordelen op geloofwaardigheid. Het tweede standpunt was dat nieuwsconsumenten deze

capaciteiten wel bezitten. De bevindingen lijken aan te sluiten bij het tweede standpunt;

nieuwsconsumenten zijn prima in staat online informatie te beoordelen; ze laten hun oordeel

namelijk niet afhangen van de vraag of het nieuwsbericht al dan niet door een onafhankelijk

nieuwsmedium wordt gebracht, maar evalueren kritisch de inhoud van het nieuwsbericht

zelf. Anderzijds zou men echter ook kunnen beredeneren dat het nieuwsconsumenten niet

uit lijkt te maken van welke bron het nieuws afkomstig is, en er dus mogelijk niet bij stilstaan

dat een nieuwsbericht vertekenend kan zijn wanneer niet maatschappelijke belangen maar

bijvoorbeeld commerciële belangen van de afzender voorop staan. Dit onderzoek biedt

hierover helaas geen uitsluitsel. Of dit het geval is, zou uit vervolgonderzoek moeten blijken.

Het is opvallend dat de geloofwaardigheid van het nieuwsbericht niet zo hoog is. Deze

bevinding kan niet vanuit de gehanteerd theorieën verklaard worden. Het is mogelijk dat juist

vanwege de factoren die ervoor zorgen dat online informatie niet makkelijk te beoordelen is,

nieuwsconsumenten heel voorzichtig omgaan met alle informatie op het internet, ongeacht

de status –onafhankelijk of afhankelijk, van de bron. Omdat er geen vergelijkbaar offline

onderzoek is gedaan, kan dit echter niet met zekerheid worden beweerd. Ook het onderwerp

van het nieuwsbericht kan hierbij eventueel een rol hebben gespeeld. De informatie was

immers niet meer recent, wat gewoonlijk wel een voorwaarde van nieuws is.

Demografische kenmerken blijken geen goede voorspellers te zijn van

geloofwaardigheid van online nieuws en informatie. Dit bevestigt de resultaten van eerdere

onderzoeken naar de relatie tussen demografische kenmerken en geloofwaardigheid van

Page 36: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

36

online informatie en bronnen. Ondanks dat mediagebruik, gemeten aan de hand van het

voorkeursmedium voor nieuws en informatie, in onderzoeken van Johnson en Kaye (1998)

en Kiousis (2001) sterk samenhing met de mate waarin men online informatie geloofwaardig

vindt, blijkt dat in dit onderzoek niet het geval. Mogelijk kan dit verklaard worden door het

tijdsverschil tussen deze eerdere onderzoeken en het onderzoek dat hier gepresenteerd

wordt. Tussen de onderzoeken van Kiousis en Johson en Kaye en dit onderzoek zitten

respectievelijk negen en twaalf jaar. In deze tijd is internet als informatiebron gegroeid van

nieuw medium, alleen gebruikt door de early adopters in de samenleving, tot gemeengoed,

zoals blijkt uit het eerder genoemde onderzoek naar de levenscycli van nieuwe media

(Lehman-Wilzig & Cohen-Avigdor, 2004). Zowel de internetomgeving als de

nieuwsconsumptiepatronen zijn sindsdien enorm veranderd.

5.3 Beperkingen en suggesties

Het onderzoek heeft een aantal methodologische beperkingen. Met betrekking tot de

proefpersonen in dit onderzoek moet vermeld worden dat deze geselecteerd zijn uit de

ledenbestanden van marktonderzoeksbureau Synovate. Deze leden worden online

benaderd voor lidmaatschap en deelname aan de lopende onderzoeken van Synovate. De

proefpersonen in dit onderzoek hebben dus allemaal bepaalde basisvaardigheden op het

gebied van internetgebruik. Ook zijn mensen die niet beschikken over een e-mailadres op

voorhand al uitgesloten van deelname. Dit kan invloed hebben gehad op de mate waarin ze

over de kennis en vaardigheden beschikken om online informatie te beoordelen.

Een andere beperking van het onderzoek heeft betrekking op de generaliseerbaarheid

van resultaten. De onafhankelijke bron en afhankelijke bronnen in dit onderzoek zijn niet

generaliseerbaar naar het totale aanbod aan onafhankelijke en afhankelijke bronnen online.

Binnen zowel de categorie onafhankelijke bronnen als de categorie afhankelijke bronnen

bestaan verschillende typen en verschillende niveaus van (on)afhankelijkheid. Dit kan

invloed hebben op de beoordeling van nieuws en informatie.

Daarnaast is de selectie van proefpersonen in dit onderzoek niet generaliseerbaar

naar de gehele populatie van nieuwsconsumenten in Rotterdam en omgeving, of nog

algemener, nieuwsconsumenten in Nederland. Wel bieden de onderzoeksresultaten een

aanknopingspunt voor verder onderzoek naar de relatie tussen typen online

informatiebronnen en de opgevatte geloofwaardigheid van online informatie.

De laatste beperking heeft betrekking op het onderzoeksontwerp. Het experiment

bestond uit drie experimentele condities. Er is geen gebruik gemaakt van een controlegroep,

waarbij alleen het nieuwsbericht getoond zou worden zonder de context van een bron. De

resultaten van de controlegroep hadden inzicht kunnen geven in de kwaliteit van het neutrale

nieuwsbericht.

Het onderzoek roept een aantal vragen op. Zo kan geen eenduidige conclusie worden

getrokken met betrekking tot de resultaten. Om inzicht te krijgen in hoe nieuwsconsumenten

precies nieuwsberichten evalueren en wat daarbij de functies van inhoud en bron zijn, zou

Page 37: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

37

het onderzoek uitgebreid kunnen worden met een kwalitatief interview, waarin gevraagd

wordt naar de gemaakte afwegingen bij de beoording. Ook zou het onderzoek herhaald

kunnen worden met in plaats van een neutraal nieuwsbericht, bijvoorbeeld een heel

eenzijdig nieuwsbericht. Wanneer de inhoud leidt tot twijfels over de geloofwaardigheid,

zouden nieuwsconsumenten dan wel afgaan op de bron? Ten slotte zou het onderzoek ook

herhaald kunnen worden met offline bronnen, in plaats van de online bronnen. Zou het

nieuwsbericht anders beoordeeld worden als het gepresenteerd zou worden op papier, in

een uitgave van het AD of in de Havenkrant? Worden 'oude' nieuwsmedia, zoals Metzger et

al. (2003) veronderstellen, automatisch meer vertrouwd dan de 'nieuwe' nieuwsmedia?

Meer algemeen zou men in volgend onderzoek het aantal (typen) informatiebronnen

kunnen uitbreiden. Ook kan men het aantal perifere kenmerken vergroten. In dit onderzoek

is gekeken naar de bron als perifeer kenmerk. Er zijn echter nog veel meer perifere

kenmerken van mediaboodschappen. Zo toonden onderzoekers van de Stanford University12

aan, dat de mate waarin men mediaboodschappen geloofwaardig vindt, niet alleen

voorspeld kan worden op basis van de bron, maar ook op basis van 'modality' (de structurele

kenmerken van een website), 'interactivity' (de mogelijkheden tot interactie) en 'navigatibility'

(de manier waarop van de ene ‘locatie’ naar de andere wordt geleid) (Sundar 2008; Hilligoss

& Rieh, 2008). Vervolgonderzoek is nodig om inzicht te krijgen in de interactie-effecten van

deze verschillende perifere elementen op de wijze waarop men mediaboodschappen

beoordeelt.

Geloofwaardigheid is in dit onderzoek geconceptualiseerd en geoperationaliseerd aan

de hand van kwaliteitscriteria in de journalistiek. Vervolgonderzoek, waarbij

geloofwaardigheid gemeten wordt op basis van dezelfde items kan uitwijzen of de

constructvaliditeit van het meetinstrument hoog is. Hierbij moet wel de kanttekening

geplaatst worden dat geloofwaardigheid gemeten aan de hand van journalistieke

basisprincipes alleen relevant is in studies naar de effecten van nieuws- en

informatiebronnen.

12 http://credibility.stanford.edu/

Page 38: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

38

Literatuur

Bakker, S., de (2006). Cahier 2: Bedrijfsjournalistiek in Nederland. Den Haag: Logeion,

vakgroep Bedrijfsjournalistiek.

Berlo, D.K., Lemert, J.B., & Mertz, R.J. (1969-1970). Dimensions for evaluating the

acceptability of message sources. The Public Opinion Quarterly, 33(4), 563-576.

Bowman, S., & Willis, C. (2003). We media: How audiences are shaping the future of news

and information. Reston, Va: The Media Center at The American Press Institute.

Cassidy, W.P. (2007). Online news credibility: An examination of the perceptions of

newspaper journalists. Journal of Computer-Mediated Communication, 12, 144-164.

Centraal Justitieel Incassobureau (8 januari 2008). Openbaar Ministerie komt met eigen

‘Youtube’. Informatie gepubliceerd op

http://www.cjib.nl/Actueel/Nieuwsberichten_2008/OM_komt_met_OMtv.aspx.

Christians, C.G. (1985-1986). Enforcing media codes. Journal of Mass Media Ethics, 1(1),

14-21.

Cronkhite, G., & Laska, J. (1976). A critique of factor analytic approaches to the study of

credibility. Communication Monographs, 43, 91-107.

Deuze, M. (2005). What is journalism? Professional identity and ideology of journalists

reconsidered. Journalism, 6, 442-464.

Deuze, M., & Yeshua, D. (2001). Online journalists face new ethical dilemmas: lessons from

the Netherlands. Journal of Mass Media Ethics, 16(4), 273-292.

Evers, H. (2007). Cahier 3: Ethiek in de bedrijfsjournalistiek. Den Haag: Logeion, vakgroep

Bedrijfsjournalistiek.

Flanagin, A.J., & Metzger, M.J. (2000). Perceptions of Internet information credibility.

Journalism and Mass Communication Quarterly, 77, 515-540.

Friend, C., & Singer, J.B. (2007). Online journalism ethics: Traditions and transitions. New

York: M.E. Sharpe.

Gans, H. (1999). Deciding what's news. In H. Tumber (Ed.), News: A reader (pp. 235-248).

Oxford: University Press.

Gants, W. (1981). The influence of researcher methods on television and newspaper news

credibility evaluations. Journal of Broadcasting and Electronic Media, 25(2), 155-

169.

Gaziano, C., & McGrath, K. (1986). Measuring the concept of credibility. Journalism

Quarterly, 63(3), 451-462.

Grunig, L.A., Grunig, J.E., & Dozier, D.M. (2002). Excellent public relations and effective

organizations. A study of communication management in three countries. Mahwah,

New Jersey: Lawrence Erlbaum.

Grunig, J.E., & Hunt, T. (1984). Four public relations models in theory and practice. In J.E.

Grunig, & T. Hunt (Eds.), Managing public relations (pp. 21-25). Belmont, CA:

Wadsworth/Thomson Learning.

Page 39: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

39

Hart, ‘t, H., Dijk, van, J., Goede, de, M., Jansen, W., & Teunissen, J. (1998).

Onderzoeksmethoden. Den Haag: Boom Onderwijs.

Hilligoss, B., & Rieh, S.Y. (2008). Developing a unifying framework of credibility assessment:

Construct, heuristics, and interaction in context. Information Processing and

Management, 44, 1467-1484.

Hovland, C.I., Janis, I.L., & Kelley, H.H. (1961). Communication and persuasion:

Psychological studies of opinion change. New Haven: Yale University Press.

Hovland, C.I., & Weiss, W. (1951-1952). The influence of source credibility on

communication effectiveness. The Public Opinion Quarterly, 15(4), 635-650.

Howitt, D., & Cramer, D. (2007). Statistiek in de sociale wetenschappen. Amsterdam:

Pearson Education.

Hox, J.(2009). Definiëren en operationaliseren. In H. Boeije, H. ‘t Hart, & J. Hox (Eds.),

Onderzoeksmethoden (pp. 164-207). Den Haag: Boom onderwijs.

Hox, J., Goede, M., de, & Boeije, H. (2009). Het experiment. In H. Boeije, H. ‘t Hart, & J. Hox

(Eds.), Onderzoeksmethoden (pp. 164-207). Den Haag: Boom onderwijs.

Infante, D.A. (1980). The construct validity of semantic differential scales for the

measurement of source credibility. Communication Quarterly, 28(2), 19-26.

Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (1998). Cruising is believing?: Comparing Internet and traditional

sources on media credibility measures. Journalism and Mass Communication

Quarterly, 75(2), 325-340.

Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (2004). Wag the blog: How reliance on traditional media and the

Internet influence credibility perceptions of webslogs among blog users. Journalism

and Mass Communication Quarterly, 81(3), 622-642.

Johnson, T.J., & Kaye, B.K. (2009). In blog we trust? Deciphering credibility of components

of the internet among politically interested internet users. Computers in Human

Behavior, 25, 175-182.

Kiousis, S. (2001). Public trust or mistrust? Perceptions of media credibility in the information

age. Mass Communication and Society, 4(4), 381-403.

Lehman-Wilzig, S., & Cohen-Avigdor, N. (2004). The natural life cycle of new media

evolution: Inter-media struggle for survival in the internet age. New Media and

Society, 6, 707-730.

Logeion. (11 maart 2010). Mag een gemeente een freelance journalist inhuren om

raadsvergaderingen te verslaan? Informatie gepubliceerd op

http://www.logeion.nl/k/news/view/79500.

McCroskey, J.C., Holdridge, W., & Toomb, J.K. (1974). An instrument for measuring the

source credibility of basic speech communication instructors. Communication

Education, 23(1), 26-33.

McManus, J.H. (2002). Does serving the market conflict with serving the public? In D.

McQuail (Ed.), McQuails’ reader in mass communication theory (pp. 270-275).

London: Sage.

Page 40: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

40

Metzger, M.J., Flanagin, A.J., Eyal, K., Lemus, D.R., & McCann, R.M. (2003). Credibility for

the 21st century: Integrating perspectives on source, message, and media credibility

in the contemporary media environment. In P.J. Kalbfleisch (Ed.), Communication

Yearbook 27 (pp. 292-335). Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum.

Metzger, M.J., Flanagin, A.J., & Zwarun, L. (2003). College student Web use, perceptions of

information credibility, and verification behavior. Computers and Education, 41, 271-

290.

Meyer, P. (1988). Defining and measuring credibility of newspapers: Developing an index.

Journalism Quarterly, 65(3), 567-575.

Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ). (19 februari 2010). NVJ over Renswoude.

Informatie gepubliceerd op http://www.nvj.nl/nieuws/bericht/nvj-over-reswoude/.

Newhagen, J., & Nass, C. (1989). Differential criteria for evaluating credibility of newspapers

and TV news. Journalism Quarterly, 66(2), 277-284.

Pavlik, J.V. (2001). Journalism and new media. New York: Columbia University Press.

Perse, E.M. (2001). Media effects and society. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum.

Petty, R.E., & Cacioppo, J.T. (1996). Attitudes and persuasion: Classic and contemporary

approaches. Boulder, Colorado: Westview Press.

Plasterk, R.H.A., & Rouvoet, A. (2008). Kamerstuk Mediawijsheid. Den Haag: Ministerie van

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Pleijter, A., & Frye, A. (2007). Journalistieke gedragscode: leiband of leidraad? Nijmegen:

Radboud Universiteit Nijmegen, Sectie Communicatiewetenschap.

Prenger, M., & Vree, F., van (2004). Schuivende grenzen: De vrijheid van de journalist in

een veranderend medialandschap. Amsterdam: NVJ/Prometheus.

Raad voor Cultuur (2005). Mediawijsheid: De ontwikkeling van nieuw burgerschap. Den

Haag: Raad voor Cultuur

Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) (2003). Medialogica: Over het

krachtenveld tussen burgers, media en politiek. Advies 26. Den Haag: RMO.

[Website] http://www.adviesorgaan-rmo.nl/publicaties/adviezen/2003/301/.

Rimmer, T. & Weaver, D. (1987). Different questions, different answers? Media use and

media credibility. Journalism Quarterly, 64, 28-36.

Ruler, B., van. (2007). Cahier 1: Wat is goede bedrijfsjournalistiek? Den Haag: Logeion,

vakgroep Bedrijfsjournalistiek.

Schweiger, W. (2000). Media credibility – experience or image?: a survey on the credibility of

the World Wide Web in Germany in comparisation to other media. European Journal

of Communication, 15(1), 37-59.

Singer, J.B. (2003). Who Are These Guys? The Online Challenge to the Notion of

Journalistic Professionalism. Journalism, 4(2), 139-163.

Sundar, S.S. (2008). The MAIN model: A heuristic approach to understanding technology

effects on credibility. In M.J. Metzger & A.J. Flanegin (Eds.), Digital media, youth and

credibility (pp. 73-100). Cambridge MA: The MIT Press.

Page 41: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

41

Thorson, K., Vraga, E., & Ekdale, B. (2010). Credibility in context: How uncivil online

commentary affects news credibility. Mass Communication and Society, 13, 289-

313.

Tuchman, G. (1972). Objectivity as strategic ritual: An examination of newsman’s notions of

objectivity. The American Journal of Sociology, 77(4), 660-679.

Ugland, E., & Henderson, J. (2007). Who is a journalist and why does it matter?

Disentangling the legal and ethical arguments. Journal of mass media ethics, 22(4),

241-261.

Verhoeven, P. (2008). Communicatiemanagement in de publieke sfeer. In B. van Ruler, W.

Elving, B. van den Hooff, E. Smit, & P. Verhoeven (Eds.),

Communicatiemanagement in communicatiewetenschappelijk perspectief (pp. 239-

252). Den Haag: Boom Onderwijs.

Verschuren, P. (2001). Laboratoriumexperiment. In H. Hüttner, K. Renckstorf, & F. Wester

(Eds.), Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap (pp. 375-427). Alpen aan

den Rijn: Kluwer.

Wentink, T. (1972). De journalist in de dagbladorganisatie: Semi-professionalisme in een

bureaucratische structuur. Massacommunicatie, 1, 75-101.

Page 42: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

42

Bijlage 1: Vragenlijst (papieren versie)

Onderdeel 1: Introductie

Geachte mevrouw, meneer,

De Universiteit Leiden doet een onderzoek naar de kwaliteit van nieuws op het internet. De

vragenlijst bestaat uit 7 vragen. Het invullen van deze vragen kost u ongeveer 5 minuten.

De vragenlijst begint met een kort nieuwsbericht. De vragen erna gaan over wat u vindt van

de kwaliteit van het bericht. Ten slotte worden een aantal vragen gesteld over uw

persoonlijke kenmerken, zoals uw leeftijd.

Alvast hartelijk dank voor uw medewerking.

Onderdeel 2: manipulatie informatiebron

Onderstaand bericht verscheen een tijdje geleden… [Hier 1 van de 3 condities invullen]

Conditie 1: op de website van het AD Rotterdams Dagblad:

www.ad.nl/ad/nl/1038/Rotterdam/index.dhtml.

Conditie 2: op de website van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.:

www.portofrotterdam.com/nl/home.

Conditie 3: op de website van Milieudefensie: www.milieudefensie.nl

Zou u het bericht willen lezen?

� tonen van 1 van de experimentele condities:

Conditie 1: bericht ANP + logo en layout AD Rotterdams Dagblad

Conditie 2: bericht ANP + logo en layout Havenbedrijf Rotterdam N.V.

Conditie 3: bericht ANP + logo en layout Milieudefensie

Als u het bericht gelezen heeft kunt u doorgaan naar de eerste vraag.

Onderdeel 3: geloofwaardigheid

1. Wat vind u van dit artikel?

Stellingen:

1) Ik mis belangrijke informatie in dit bericht

2) Dit is een nauwkeurig bericht

Page 43: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

43

3) Dit is een partijdig bericht

4) Dit is een feitelijk bericht

5) Dit is een eenzijdig bericht

6) Dit is een eerlijk bericht

0 Zeer mee eens

0 Mee eens

0 Niet mee eens, niet mee oneens

0 Mee oneens

0 Zeer mee oneens

Onderdeel 4: controlevariabelen

2. Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden [hier 1 van de 3 condities invullen]

bezocht?

conditie 1: de website van het AD Rotterdams Dagblad?

conditie 2: de website van het Havenbedrijf Rotterdam N.V.?

conditie 3 de website van Milieudefensie?

0 dagelijks

0 enkele keren per week

0 enkele keren per maand

0 enkele keren per jaar

0 nooit

3. Welke informatiebron gebruikt u het meest om op de hoogte te blijven van nieuws?

0 papieren dag- of weekbladen

0 televisie

0 radio

0 internet

0 anders

Onderdeel 5: achtergrondkenmerken

4. Wat is uw geslacht?

0 man

0 vrouw

Page 44: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

44

5. Hoe oud bent u?

[getal invullen]

6. Wat is uw hoogst genoten opleiding?

0 WO doctoraal of master

0 HBO/WO bachelor

0 HAVO of VWO bovenbouw/HBO of WO propedeuse

0 MBO

0 MAVO / eerste drie jaar HAVO/VWO/VMBO theoretische en gemengde leerweg

0 LBO/VBO/VMBO kader en beroepsgerichte leerweg

0 geen onderwijs/ basisonderwijs

0 weet niet/geen opgave

7. Wat is het bruto jaarinkomen van uw huishouden?

0 minder dan 9.500

0 tussen 9.500 en 28.500

0 tussen 28.500 en 34.000

0 tussen 34.000 en 56.000

0 tussen 56.000 en 68.000

0 tussen 68.000 en 91.000

0 meer dan 91.000

Onderdeel 6: Afsluiting

Hartelijk dank voor uw deelname. Wij hebben uw antwoorden in goede orde ontvangen. Het

bericht dat u gelezen heeft is afkomstig van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP)

en verscheen op 9 en 10 februari 2009 in verschillende nieuwsmedia.

Page 45: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

45

Bijlage 2: Beeld condities

Website AD Rotterdams Dagblad

Page 46: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

46

Website Milieudefensie

Page 47: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

47

Website Havenbedrijf Rotterdam N.V.

Page 48: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

48

Bijlage 3: Syntax SPSS

* databestand Synovate klaarmaken voor scriptie.

USE ALL.

COMPUTE filter_$=(bericht < 4).

VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht < 4 (FILTER)'.

VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMAT filter_$ (f1.0).

FILTER BY filter_$.

EXECUTE.

* Define Variable Properties.

*q1_eenz.

MISSING VALUES q1_eenz(-100, 6).

*q1_eerl.

MISSING VALUES q1_eerl(-100, 6).

*q1_feit.

MISSING VALUES q1_feit(-100, 6).

*q1_mis.

MISSING VALUES q1_mis(-100, 6).

*q1_nauw.

MISSING VALUES q1_nauw(-100, 6).

*q1_part.

MISSING VALUES q1_part(-100, 6).

*q9.

MISSING VALUES q9(-100, 8).

*q10.

MISSING VALUES q10(-100, 8).

EXECUTE.

RECODE q6 (1=2) (2=2) (3=2) (4=2) (5=1) (6=1) (7=1) (8=2).

EXECUTE.

* Define Variable Properties.

*q6.

VALUE LABELS q6

1 'internet'

2 'overig'.

EXECUTE.

Page 49: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

49

* beschrijvende statistiek.

FREQUENCIES VARIABLES=bericht q10 q9 q8 q7 q6 q4

/STATISTICS=STDDEV VARIANCE MINIMUM MAXIMUM MEAN MEDIAN MODE

SKEWNESS SESKEW

/ORDER=ANALYSIS.

EXAMINE

VARIABLES=q8

/PLOT BOXPLOT STEMLEAF.

CROSSTABS

/TABLES=bericht BY q4

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=PHI

/CELLS=COUNT TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

* analyseren of proefpersonen op achtergrondvariabelen gelijkmatig zijn verdeeld over de

drie condities.

CROSSTABS

/TABLES=bericht BY q7

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=PHI

/CELLS=COUNT TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CROSSTABS

/TABLES=bericht BY q8

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=PHI

/CELLS=COUNT TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CROSSTABS

/TABLES=bericht BY q9

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=PHI

Page 50: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

50

/CELLS=COUNT TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CROSSTABS

/TABLES=bericht BY q10

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=PHI

/CELLS=COUNT TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

* omscoren negatief geformuleerde items geloofwaardigheid.

RECODE q1_mis q1_part q1_eenz (5=1) (4=2) (3=3) (2=4) (1=5).

EXECUTE.

* Principale componentanalyse geloofwaardigheid voor alle drie de condities en

betrouwbaarheidsanalyse.

FACTOR

/VARIABLES q1_eenz q1_eerl q1_feit q1_mis q1_nauw q1_part

/MISSING LISTWISE

/ANALYSIS q1_eenz q1_eerl q1_feit q1_mis q1_nauw q1_part

/PRINT INITIAL EXTRACTION ROTATION

/FORMAT SORT

/PLOT EIGEN

/CRITERIA MINEIGEN(1) ITERATE(25)

/EXTRACTION PC

/CRITERIA ITERATE(25)

/ROTATION VARIMAX

/METHOD=CORRELATION.

RELIABILITY

/VARIABLES=q1_feit q1_nauw

/SCALE('ALL VARIABLES') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR

/SUMMARY=TOTAL.

RELIABILITY

/VARIABLES=q1_eenz q1_part q1_mis q1_eerl

Page 51: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

51

/SCALE('ALL VARIABLES') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR

/SUMMARY=TOTAL.

* Conditie 1: Algemeen Dagblad en betrouwbaarheidsanalyse.

USE ALL.

COMPUTE filter_$=(bericht = 1).

VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 1 (FILTER)'.

VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMAT filter_$ (f1.0).

FILTER BY filter_$.

EXECUTE.

RELIABILITY

/VARIABLES=q1_eenz q1_part q1_eerl q1_mis

/SCALE('ALL VARIABLES') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR

/SUMMARY=TOTAL.

* Conditie 2: Port of Rotterdam en betrouwbaarheidsanalyse.

USE ALL.

COMPUTE filter_$=(bericht = 2).

VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 2 (FILTER)'.

VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMAT filter_$ (f1.0).

FILTER BY filter_$.

EXECUTE.

RELIABILITY

/VARIABLES=q1_eerl q1_eenz q1_part q1_mis

/SCALE('ALL VARIABLES') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR

/SUMMARY=TOTAL.

* Conditie 3: Milieudefensie en betrouwbaarheidsanalyse.

Page 52: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

52

USE ALL.

COMPUTE filter_$=(bericht = 3).

VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht = 3 (FILTER)'.

VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMAT filter_$ (f1.0).

FILTER BY filter_$.

EXECUTE.

RELIABILITY

/VARIABLES=q1_eerl q1_eenz q1_part q1_mis

/SCALE('ALL VARIABLES') ALL

/MODEL=ALPHA

/STATISTICS=DESCRIPTIVE SCALE CORR

/SUMMARY=TOTAL.

* Berekenen nieuwe waarden van schaal met vier items.

USE ALL.

COMPUTE filter_$=(bericht < 4).

VARIABLE LABEL filter_$ 'bericht < 4 (FILTER)'.

VALUE LABELS filter_$ 0 'Not Selected' 1 'Selected'.

FORMAT filter_$ (f1.0).

FILTER BY filter_$.

EXECUTE.

COMPUTE nieuweschaal=(q1_eenz + q1_part + q1_mis + q1_eerl)/4.

EXECUTE.

* Beschrijving variabele 'nieuweschaal'.

FREQUENCIES VARIABLES=nieuweschaal

/STATISTICS=STDDEV VARIANCE MINIMUM MAXIMUM MEAN MEDIAN MODE

SKEWNESS SESKEW

/HISTOGRAM

/ORDER=ANALYSIS.

EXAMINE

VARIABLES=nieuweschaal

/PLOT BOXPLOT STEMLEAF.

Page 53: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

53

* Bivariate analyse.

* 1-factor ongecorreleerde variantieanalyse van variabelen type informatiebron en

geloofwaardigheid.

ONEWAY nieuweschaal BY bericht

/STATISTICS DESCRIPTIVES

/PLOT MEANS

/MISSING ANALYSIS

/POSTHOC=SCHEFFE ALPHA(0.05).

* relatie favoriete nieuwsmedium en geloofwaardigheid.

CROSSTABS

/TABLES=nieuweschaal BY q6

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=LAMBDA

/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

* relaties demografische kenmerken en geloofwaardigheid.

CROSSTABS

/TABLES=nieuweschaal BY q7

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=LAMBDA

/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CROSSTABS

/TABLES=nieuweschaal BY q10

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=D

/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CROSSTABS

/TABLES=nieuweschaal BY q9

/FORMAT=AVALUE TABLES

/STATISTICS=D

Page 54: Scriptie Christel Vd Burgt (2010) Geloofwaardigheid

54

/CELLS=COUNT COLUMN TOTAL

/COUNT ROUND CELL.

CORRELATIONS

/VARIABLES=nieuweschaal q8

/PRINT=TWOTAIL NOSIG

/MISSING=PAIRWISE.

* twee factoren-variantieanalyse.

UNIANOVA nieuweschaal BY q9 bericht

/METHOD=SSTYPE(3)

/INTERCEPT=INCLUDE

/PLOT=PROFILE(q9*bericht)

/EMMEANS=TABLES(OVERALL)

/PRINT=ETASQ DESCRIPTIVE

/CRITERIA=ALPHA(.05)

/DESIGN=q9 bericht bericht*q9.