165
Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE) MARJAN GLAUDÉ JOOST MEIJER IRIS BREETVELT CHARLES FELIX

TU Delft Repository56614452-b6d2...Inhoudsopgave Managementsamenvatting 1 Executive summary 5 1 Inleiding 9 2 Probleemstelling en theoretisch kader 11 2.1 Uitwerking probleemstelling

  • Upload
    others

  • View
    3

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • Kohnstamm Instituut UVA bvPostbus 94208

    1090 GE AmsterdamT 020 5251226

    www.kohnstamm instituut.uva.nl

    Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE)

    MARJAN GLAUDÉJOOST MEIJERIRIS BREETVELTCHARLES FELIX

    EVALU

    ATIE T

    RA

    ININ

    G PO

    TEN

    TIEEL GEW

    ELDD

    AD

    IGE EEN

    LING

    EN (PG

    E)K

    OH

    NSTA

    MM

    INSTIT

    UU

    T917

  • Evaluatie training potentieel

    gewelddadige eenlingen (PGE)

    Onderzoek in opdracht van het Ministerie

    van Veiligheid en Justitie, NCTV

    MARJAN GLAUDÉ

    JOOST MEIJER

    IRIS BREETVELT

    CHARLES FELIX

  • CIP-gegevens KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG

    Glaudé, M., Meijer, J., Breetvelt, I., Felix, C.

    Evaluatie training potentieel gewelddadige eenlingen (PGE). Onderzoek in opdracht van

    het Ministerie van Veiligheid en Justitie, NCTV.

    Amsterdam: Kohnstamm Instituut.

    (Rapport 917, projectnummer 40626)

    ISBN 978-90-6813-977-8

    Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een

    geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder

    voorafgaande schriftelijke toestemming van het WODC.

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or

    transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, or otherwise, without

    the prior written permission of the WODC

    Uitgave en verspreiding:

    Kohnstamm Instituut

    Plantage Muidergracht 24, Postbus 94208, 1090 GE Amsterdam

    Tel.: 020-525 1226

    www.kohnstamminstituut.uva.nl

    Dataverwerking: Elion.nl

    © Copyright WODC, 2014

    http://www.kohnstamminstituut.uva.nl/

  • Inhoudsopgave

    Managementsamenvatting 1

    Executive summary 5

    1 Inleiding 9

    2 Probleemstelling en theoretisch kader 11 2.1 Uitwerking probleemstelling en theoretisch kader 11 2.2 Conceptueel model 13 2.3 Vraagstelling en doel van het onderzoek 17

    3 Opzet van het onderzoek 19 3.1 Dataverzameling, bronnen, onderzoeksgroepen en methode 19 3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2 19 3.3 Onderzoeksvragen 3a en 4 21 3.4 Onderzoeksvraag 3b 23 3.5 Onderzoeksvragen 5a, 5b, en 5c 26 3.6 Onderzoeksvraag 6 27 3.7 Organisatie van het onderzoek: de begeleidingscommissie 28

    4 Het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en constructie van de vignetten 29

    4.1 Potentieel gewelddadige eenlingen 29 4.2 Kader voor ontwikkeling van de vignetten, de vier casussen van

    PGE 32 4.3 Casusconstructie 37

  • 5 Resultaten: de reikwijdte van de training PGE 41 5.1 Inleiding 41 5.2 De hoofddoelen en globale inhoud van de training PGE 42 5.3 De manier waarop de deelnemers zijn geworven 42 5.4 De reikwijdte van de training PGE 44 5.5 De reikwijdte van de wachtlijstgroep 47 5.6 Een vergelijking tussen de trainingsgroep en de wachtlijstgroep 48

    6 Resultaten van de training PGE: tevredenheid en effect op leren 51 6.1 Inleiding 51 6.2 De evaluatieformulieren van RadarAdvies 51 6.3 Respondenten en respons 52 6.4 Resultaten: tevredenheid over de training PGE (evaluatieniveau 1) 54 6.5 Effect van training PGE op het leren (evaluatieniveau 2) 55

    7 Resultaten van de training PGE: toepassing van het geleerde op casuïstiek en in het werk 59

    7.1 Inleiding 59 7.2 De elektronische vragenlijsten 59 7.3 Onderzoeksgroep, respondenten en respons 60 7.4 Toepassing van het geleerde in het werkgedrag (evaluatieniveau 3) 62 7.5 Doorwerking training PGE in het werk en werkcontext (team,

    organisatie) (evaluatieniveau 4) 72 7.6 Vergelijking tussen deelnemers en niet-deelnemers; casuïstiek

    (evaluatieniveau 3) 77

    8 Resultaten: doorontwikkeling van de training PGE; verbetersuggesties 85 8.1 Inleiding 85 8.2 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de

    ontwikkelaars/trainers 85 8.3 Doorontwikkeling van de training PGE vanuit de optiek van de

    cursisten 88 8.4 Tips voor optimalisering van de training 92

  • 9 Conclusies en aanbevelingen 95 9.1 Inleiding 95 9.2 Beantwoording onderzoeksvraag 1 en 2: tevredenheid en leren 95 9.3 Beantwoording onderzoeksvraag 3 en 4: werkgedrag en werkcontext 96 9.4 Beantwoording onderzoeksvraag 5: doorontwikkeling van de training

    PGE 99 9.5 Beantwoording onderzoeksvraag 6: het bereik van de training PGE 103

    Geraadpleegde literatuur 105

    Bijlagen 109 Bijlage 1 De dataverzamelingsmatrix 109 Bijlage 2 Overzicht hoofdvragen en deelvragen 111 Bijlage 3 Tabellen bij evaluatieniveaus 1 en 2 116 Bijlage 4 Voorbeelden van interventies in omgang met PGE 121 Bijlage 5 Elektronische vragenlijsten 122 Bijlage 6 Afzonderlijke aspecten van de training: resultaten 142 Bijlage 7 Topicvragenlijst en resultaten 150

    Recent uitgegeven rapporten Kohnstamm Instituut 157

  • 1

    Managementsamenvatting

    Naar aanleiding van enkele ernstige geweldsincidenten in Nederland, heeft de

    Nationale Coördinator Terrorisme en Veiligheid (NCTV) aan bureau

    RadarAdvies de opdracht gegeven een training te ontwikkelen die gericht is op

    het onderkennen van potentieel gewelddadige eenlingen (PGE). De training is

    bedoeld voor al diegenen die beroepshalve met PGE in contact kunnen komen,

    zoals politiefunctionarissen, hulpverleners, dienstverleners, welzijnswerkers et

    cetera. De training duurt één dag.

    De NCTV had behoefte aan een evaluatieonderzoek naar de training en heeft

    daartoe het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)

    van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ingeschakeld, die het onderzoek na

    een aanbestedingsprocedure aan het Kohnstamm Instituut heeft gegund. Er is

    tevens een begeleidingscommissie ingesteld.

    Er waren de volgende onderzoeksvraagstellingen:

    1. In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de

    training?

    2. In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt?

    3. a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het

    dagelijks werk van de voormalige deelnemers?

    b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen

    signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s?

    4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of

    organisatie/instelling van de voormalige deelnemers?

    5. a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?

    b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in

    de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering

    mogelijk?

  • 2

    c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil

    zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als

    het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?

    6 Wat is het bereik van de training PGE?

    Het onderzoek bestond uit een aantal verschillende onderdelen. Ten eerste zijn

    de evaluatieformulieren die sommige deelnemers direct na afloop van de

    training hebben ingevuld, aan een eenvoudige analyse onderworpen.

    RadarAdvies heeft deze formulieren ontworpen. De formulieren zijn anoniem

    ingevuld.

    Ten tweede zijn er gesprekken gevoerd met de ontwikkelaars van de training.

    Ten slotte is er een elektronische vragenlijst uitgezet onder 278 cursisten en

    278 personen die op een wachtlijst voor het volgen van de training stonden.

    Deze laatste groep diende min of meer als controlegroep. De respons was

    respectievelijk 81 cursisten (34%) en 68 personen op de wachtlijst (25%).

    De evaluatieformulieren van RadarAdvies bevatten een aantal vragen met

    betrekking tot de waardering voor de training en de waargenomen leereffecten.

    De elektronische vragenlijst bevatte een aantal vragen waarmee de

    tevredenheid ten aanzien van de training werd gepeild. Daarnaast is aan de

    respondenten een viertal zogenaamde vignetten of casussen voorgelegd. De

    vignetten bestonden uit de beschrijving van een casus, die al dan niet als PGE

    kon worden opgevat. Aan de respondent werd gevraagd om aan te geven in

    hoeverre hij of zij de casus alarmerend vond. Daarnaast werd gevraagd welke

    handelingen de respondent zou verrichten, zoals meer informatie over de

    casus verzamelen of de zorg delen met andere professionals. Verondersteld

    werd dat cursisten een PGE adequater zouden onderkennen en meer/andere

    handelingsalternatieven zouden aangeven dan personen op de wachtlijst. In

    het volgende worden de resultaten aan de hand van de onderzoeksvragen

    toegelicht.

    Ad 1

    De waardering voor de training van de cursisten is goed te noemen: het

    gemiddelde rapportcijfer op de formulieren van RadarAdvies schommelt rond

    de 8. Ook uit de elektronische vragenlijst blijkt dat de cursisten in het

    algemeen tevreden zijn over de training, meer dan 80% van de respondenten is

    (zeer) tevreden.

  • 3

    Ad 2

    De doelen van de training lijken bereikt; na de training zijn de cursisten in hun

    eigen optiek in staat de signalen van mogelijk gewelddadige eenlingen eerder

    te herkennen en ze begrijpen beter waarom en hoe individuen kunnen

    ontsporen en mogelijk toewerken naar een gewelddadige daad. Ook zeggen

    respondenten na de training de beschikking te hebben over bruikbare

    handreikingen over wat zij kunnen doen en bij wie zij terecht kunnen voor het

    delen en melden van zorgen om een persoon. Daarnaast vindt men zichzelf nu

    in staat om met verworven inzichten de ketensamenwerking(en) effectiever

    en/of bewuster te maken voor wat betreft vroeg-signalering van PGE’s.

    Ad 3a

    De voormalige deelnemers aan de training geven aan dat zij het geleerde in de

    praktijk toepassen waar het signaleren van een PGE betreft. Hun handelen

    (informatie inwinnen, zorg delen et cetera) na het signaal wordt echter niet

    beïnvloed door de training. De voormalig cursisten zeggen dat ze niet anders

    hadden gehandeld als ze de training niet hadden gevolgd.

    Ad 3b

    De casussen worden door beide groepen verschillend beoordeeld. Het blijkt

    dat, in tegenstelling tot de verwachting, de voormalig cursisten de vier

    voorgelegde casussen gemiddeld minder alarmerend vinden dan de mensen die

    op de wachtlijst staan. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat cursisten

    hebben geleerd nuances aan te brengen en daardoor minder snel oordelen dat

    een bepaalde casus een PGE is. Het aantal aangegeven handelingsalternatieven

    verschilt echter niet tussen deelnemers aan de training en personen op de

    wachtlijst. Ook het type handeling maakt geen onderscheid tussen beide

    groepen. Wel worden de handelingen ‘risicotaxatie instrumenten gebruiken’ en

    ‘aangifte doen’ significant minder vaak aangekruist dan de handelingen

    ‘informatie inwinnen en ‘zorg delen’ door zowel cursisten als niet-cursisten. De

    casus waarin een gewelddadige persoonlijkheidsstoornis wordt geschetst,

    wordt door zowel cursisten als personen op de wachtlijst als significant

    minder alarmerend beoordeeld.

    Ad 4

    Ofschoon meer dan driekwart van de respondenten onder voormalig cursisten

    aangeeft binnen de organisatie of instelling waarin hij of zij werkzaam is, met

  • 4

    anderen te spreken over de training PGE, wordt een verandering van werkwijze

    door veel minder cursisten genoemd. Zo geeft slechts een kwart aan dat de

    training heeft geleid tot een betere samenwerking met de ketenpartners met

    betrekking tot PGE. Al met al is transfer van de tijdens de training opgedane

    kennis en kunde naar de werksituatie niet spectaculair.

    Ad 5a en 5b

    Ten eerste is er sprake van een vraag naar een vervolgaanbod in de zin dat er

    ook na de training sprake is van een professionaliseringsbehoefte op het

    gebied van PGE. Bij een follow- up kan bijvoorbeeld ook worden vastgesteld of

    het geleerde beklijft en in hoeverre er sprake is van transfer naar de

    werksituatie. Vervolgens kan aandacht worden besteed aan het formuleren van

    doelen van de training, het vaststellen van evaluatiecriteria en het construeren

    van een evaluatie-instrumentarium. Op deze wijze worden de leerdoelen helder

    voor de cursisten, en kan worden nagegaan in hoeverre deze doelen worden

    bereikt. Doelen geven bovendien richting aan de selectie van de doelgroep en

    de inhoud van de training. Ook kan de leersituatie worden herinricht door

    interactiever te werk te gaan. Er zou daarnaast meer aandacht kunnen worden

    besteed aan de samenstelling van het cursusmateriaal, bijvoorbeeld door het

    aan de orde stellen van risicotaxatie instrumenten. Ten slotte dient er bij de

    selectie van toekomstige cursisten gelet te worden op diversiteit: een

    gemengde groepssamenstelling blijkt een succesfactor.

    Ad 5c

    Ten aanzien van de externe consistentie van de cursus zijn geen verbeteringen

    nodig. De opdrachtgever, de uitvoerder en overige betrokkenen zijn het eens

    over de doelen van de training en het traject naar het bereiken van die doelen.

    Ad 6

    In de periode tussen maart en december 2012 zijn in totaal 68 trainingen

    gegeven aan 907 deelnemers. De best vertegenwoordigde beroepsgroepen zijn

    de politie en het onderwijs. Hulpverleners en dienstverleners, zoals de

    (geestelijke) gezondheidszorg, jeugdhulpverleners, beambten bij de Sociale

    dienst of gemeente, waren iets minder goed vertegenwoordigd. Overwogen kan

    worden om ook nog andere beroepsgroepen te identificeren waarvoor de

    training geschikt en nuttig kan zijn. Het onderzoek levert daarvoor suggesties.

  • 5

    Executive summary

    Following a number of seriously violent incidents in the Netherlands, the

    National Coordinator Terrorism and Security (NCTS) commissioned Radar

    Consultancy bureau to develop a training course on identifying potentially

    violent loners (PVL). The training course is meant for everyone who may

    encounter PVL in their professional work, such as police officers, counsellors,

    service personnel and social workers. The course lasts one day. NCTS needed

    to evaluate the training and to this aim contacted the Scientific Research and

    Documentation Centre (SRDC) of the Netherlands Ministry of Justice and

    Security. SRDC commissioned the Kohnstamm Institute of the University of

    Amsterdam to do the evaluation research. A supervisory committee was also

    installed.

    The evaluation research addressed the following research questions:

    1. To what extent are participants of the PVL training course satisfied with it?

    2. To what extent are the learning goals of the PVL training course achieved? 3. 3a. To what extent do former participants apply learned knowledge and

    skills in their daily practice?

    3b. To what extent are there differences between participants and non-

    participants in signalling, qualifying and dealing with PVL?

    4. To what extent is the PVL training transferred to other members of former participants’ teams, organizations and institutes?

    5. 5a. Are there PVL training topics which can be improved? 5b. To what extent is the PVL training course internally consistent, i.e., are

    there weak spots in the HRD cycle and where is there room for

    improvement?

  • 6

    5c. To what extent is the PVL training course externally consistent

    (homogeneous), i.e., where are weak spots located and where is there

    room for improvement when considering ideas about the goals and their

    achievement?

    6. What is the reach of the PVL training course?

    The evaluation research project consisted of a number of activities. First, the

    evaluation forms completed by some participants immediately after the

    training course were analysed. Radar Consultancy designed these forms. They

    were completed anonymously. Second, interviews were held with the course

    developers. Two random samples of 278 persons in each sample were drawn

    from the list of former participants and the waiting list of future participants.

    Some persons had to be removed from the samples because they were closely

    involved in either the training course or the evaluation research itself. An

    invitation to participate in an internet survey was therefore sent to 238 former

    participants as well as 272 persons on the waiting list. The latter group

    functioned as the control group in the research. Response rates were 81 (34%)

    and 68 (25%), respectively.

    The evaluation forms, which were designed by Radar Consultancy, included a

    number of questions related to whether participants enjoyed the training

    course and to the perceived learning effects. The internet survey included

    some questions which assessed participants’ satisfaction with the training

    course in the sense of whether it was useful. All the respondents, i.e.,

    participants as well as persons on the waiting list, were also given a description

    of four cases which could be considered to be PVL to a greater or lesser degree.

    Respondents were asked to what extent they found each case alarming. They

    were also asked what they would do if confronted with the case. For example,

    would they gather more information about the person in question or share

    their concerns about the individual with other professionals.

    The supposition was that participants would be better able to identify PVL and

    suggest more and varied actions to be taken compared to persons on the

    waiting list. Below the results of the evaluation research are explained in

    relation to the research questions.

    Ad 1

    Enjoyment of the training course is satisfactory with an average score of 8 on a

    scale from 1 to 10 on the Radar Consultancy evaluation forms. The results of

  • 7

    the internet survey also indicate that participants are generally satisfied with

    the course in the sense of whether it is useful: more than 80% of respondents

    are satisfied or very satisfied.

    Ad 2

    The goals of the training course appear to have been achieved. Participants

    think that they are able to recognize PVL signals quicker after the course and

    understand better why and how individuals become derailed and possibly work

    towards a violent act. Respondents also claimed that the training course

    provided them with useful guidelines on what to do and with whom they can

    share their concerns about a particular person. Apart from this, they find that

    they can use the insights they have acquired to make the cooperation with

    their partner organizations more effective regarding the early signalling of PVL.

    Ad 3a

    Participants indicated that they apply what they have learned about signalling

    PVL in their daily practice. The training does not influence, however, their

    actions after the signalling (gathering information, sharing concerns and so

    on). Participants stated that they would not have acted differently had they not

    followed the training course.

    Ad 3b

    The two groups judged the four case descriptions differently. Contrary to

    expectation, it appears that former participants found the four cases presented

    to the respondents less alarming than the persons on the waiting list. A

    possible explanation for this is that participants have learned to fine tune their

    judgment and therefore are less prone to decide that a particular case is

    indeed a PVL. However, the number of action alternatives indicated, as well as

    the types of action alternatives, do not differ between participants and persons

    on the waiting list. Participants as well as persons on the waiting list

    mentioned the action alternatives using risk taxation instruments and reporting

    someone to the police significantly less than gathering information and sharing

    concerns. The case depicting a violent personality disorder (no PVL) is judged

    as less alarming by former participants as well as persons on the waiting list.

    Ad 4

    Although more than three quarters of the respondents who were participants

  • 8

    indicated that they talked about the training course with others working in the

    same organization, far fewer participants mentioned changing their method of

    working. For example, only a quarter of participants indicate that the training

    course has led to an improvement in the cooperation regarding PVL with their

    partner organizations. All in all, the transfer of knowledge and skills acquired

    during the course to the working situation is not spectacular.

    Ad 5a and 5b

    First of all, a follow-up appears to be required as there is still a need for

    professionalization regarding PVL after the training course. Such a follow-up

    could establish whether the acquired knowledge and skills are sustained and to

    what extent they are transferred to the work situation. Attention could be paid

    to formulating training course goals and evaluation criteria and constructing

    an evaluation instrument. In this way, learning goals would become

    transparent to participants, and the extent to which these goals are attained

    could be investigated. Moreover, goals would also provide indications for the

    selection of target groups for the training course and its content. The learning

    situation could also be improved by working more interactively. More attention

    could be paid to the composition of course materials, for instance by including

    risk taxation instruments. Finally, the selection of future participants should be

    guided by the diversity principle: a mixed group composition appears to be a

    success factor.

    Ad 5c

    There are no improvements needed concerning the external consistency of the

    training course. The client, the researchers and other stakeholders agree about

    the goals of the training course and the trajectory leading to these goals.

    Ad 6

    From March to December 2012, a total of 907 persons participated in 68

    training courses. The police and education were the best represented

    professions. Counsellors, service personnel, as in mental health care and youth

    care, as well as social workers and community workers were less well

    represented. It would be helpful to identify other professionals who would

    benefit from the training. The results of this research offer suggestions in this

    respect.

  • 9

    1 Inleiding

    Twee incidenten die in Nederland de laatste jaren opschudding hebben

    veroorzaakt, zijn de aanslag in Apeldoorn op Koninginnedag 2009 en de

    schietpartij in een winkelcentrum in Alphen aan de Rijn in 2011. Achteraf kon

    worden geconstateerd dat deze incidenten gepleegd werden door zogenaamde

    ‘gewelddadige eenlingen’. Dat wil zeggen dat deze geweldsuitbarstingen

    gepleegd werden zonder medewerking van anderen.

    De minister van Veiligheid en Justitie zegde op 5 oktober 2011 toe aan de

    Tweede Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, dat eerstelijnswerkers die

    in een positie zijn om signalen over geradicaliseerde eenlingen op te pikken,

    hier beter op worden toegerust middels ‘scholing en educatie’.1 Conform deze

    toezegging zijn in het jaar 2012 en 2013 honderden trainingen ‘Potentieel

    gewelddadige eenlingen. Leed voorkomen & zorg organiseren’ gegeven.

    De training is opgezet voor eerstelijnsprofessionals afkomstig uit het

    onderwijs, het welzijnswerk, hulpverlening en jongerenwerk, de politie

    (wijkagenten), de (geestelijke) gezondheidszorg en, de gemeente of sociale

    dienst (klachtencoördinatoren). De training is gericht op het kunnen herkennen

    van een potentieel gewelddadige eenling (PGE) in een vroegtijdig stadium en op

    het weten hoe te handelen om gewelddadig gedrag te voorkomen of te keren.

    Dit kan bijvoorbeeld het toeleiden van potentieel gewelddadige eenlingen naar

    zorg zijn.

    1 https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29754-

    08.html?zoekcriteria=%3fzkt%3dEenvoudig%26pst%3d%26vrt%3dterrorismebestrijding%26zkd%3dIn

    DeGeheleText%26dpr%3dAfgelopenDag%26sdt%3dDatumBrief%26ap%3d%26pnr%3d1%26rpp%3d10&

    resultIndex=3&sorttype=1&sortorder=4

    https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29754-

  • 10

    Potentieel gewelddadige eenlingen worden omschreven als personen die, zonder

    medewerking van anderen, een dreiging vormen in woord of gedrag als gevolg

    van een individueel doorlopen proces richting geweld (bron: NCTV).

    De training is aangeboden door de Rijksoverheid; aan deelname zijn geen

    kosten verbonden. De training duurt één dag. De trainingen PGE zijn

    georganiseerd en uitgevoerd door het bureau RadarAdvies.

    De NCTV (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) heeft

    behoefte aan een evaluatie van deze trainingsinspanning. Daarom is het

    Kohnstamm Instituut gevraagd dat te doen. In voorliggend rapport doen we

    daar verslag van.

    Leeswijzer

    In het volgende hoofdstuk gaan we in op de probleemstelling en het

    theoretisch kader van het onderzoek. In hoofdstuk 3 werken we de opzet van

    het onderzoek uit. Wat een potentieel gewelddadige eenling is en hoe we dat in

    casuïstiek kunnen onderzoeken, zetten we in het vierde hoofdstuk uiteen.

    Hoeveel cursisten er aan de training hebben deelgenomen bespreken we in

    hoofdstuk 5 dat over de reikwijdte van de training gaat. De resultaten van

    evaluatie van de training PGE presenteren we in de hoofdstuk 6 tot en met 8.

    We sluiten in hoofdstuk 9 af met de conclusies in de vorm van beantwoording

    van de onderzoeksvragen en doen enkele aanbevelingen voor bijstelling van de

    training PGE.

  • 11

    2 Probleemstelling en theoretisch kader

    2.1 Uitwerking probleemstelling en theoretisch kader

    2.1.1 Probleemanalyse

    Voordat leertrajecten geëvalueerd kunnen worden, is het nodig op een aantal

    fundamentele vragen een antwoord te krijgen. In deze paragraaf gaan we

    daarom allereerst in op de volgende vragen.

    Opdrachtgever : wie wil iets over de waarde van de trainingen PGE

    weten?

    Reden : waarom wordt evaluatie nodig geacht?

    Object : wat is het object van onderzoek (de ‘focus of

    interest’)?

    Evaluator : wie verricht de evaluatie (in-/extern)?

    Tijd : wanneer moet de evaluatie worden uitgevoerd?

    Methode/techniek : op welke wijze wordt de evaluatie uitgevoerd?

    Gaande de bespreking van deze vragen presenteren we een conceptueel model;

    dit model geeft richting aan de wijze waarop we de evaluatie van de trainingen

    PGE hebben uitgevoerd. Maar we beginnen eerst met een korte omschrijving

    van wat we onder evaluatie verstaan.

    Wat is evaluatie?

    Leeractiviteiten als opleidingen en trainingen worden lang niet altijd

    systematisch geëvalueerd. Soms evalueert men nog wel de tevredenheid van

    cursisten en de verworven kennis en kunde, maar in mindere mate meet men

    de verandering in kennis en kunde, gedragsverandering en de doorwerking van

    trainingsinspanningen op het niveau van de organisatie (Glaudé, 1997; Van

    Zolingen, Streumer, Van der Klink en De Jong 2004).

  • 12

    Van Loo & De Grip (2011) geven aan dat daar langzamerhand wel verandering

    in is gekomen omdat organisaties meer en meer investeren in de ontwikkeling

    van personeel; het is dan logisch dat men een goed inzicht wil hebben in de

    waarde van bedrijfsopleidingen en trainingen.

    Onder het evalueren van een training verstaan we in voorliggend onderzoek het

    bepalen van de waarde van de trainingsmaatregel op grond van een systematische

    verzameling van gegevens.

    Opdrachtgever: wie wil iets over de waarde van de training weten?

    De NCTV van het Ministerie van Veiligheid en Justitie wil de waarde van de

    training PGE weten. In 2012 zijn trainingen gegeven aan honderden

    eerstelijnsprofessionals met het doel potentieel gewelddadige eenlingen te

    herkennen en de handelingsmogelijkheden te kennen. De NCTV heeft daarom

    aan het WODC gevraagd om hier onderzoek naar te laten uitvoeren.

    Reden: waarom wordt evaluatie nodig geacht?

    Evaluatie dient informatie op te leveren op basis waarvan men beslissingen kan

    nemen. De vraag is dan waarover een beslissing genomen moet worden. De

    opdrachtgever wil nagaan of de training in de huidige vorm leidt tot de

    beoogde leerdoelen en waar verbetering van de training nodig is. De evaluatie

    moet dan vooral gegevens opleveren waarmee een bijstellingsbeslissing

    genomen kan worden (formatieve evaluatie). Met andere woorden: zijn

    wenselijke aanvullende maatregelen nodig; is verbetering van de training PGE

    wenselijk.

    Object: wat is het object van onderzoek, de ‘focus of interest’?

    Er kunnen heel wat zaken worden geëvalueerd. In voorliggend onderzoek is het

    object van evaluatie waarover een oordeel geveld moet worden primair het

    product; het gaat namelijk om de resultaten, de opbrengsten bij de deelnemers

    aan de PGE-trainingen. De focus ligt dan op een productevaluatie en in mindere

    mate is sprake van een procesevaluatie (het verloop van het trainings-

    programma zelf).

    Evaluator: wie verricht de evaluatie?

    De trainingen PGE zijn georganiseerd en uitgevoerd door twee trainers van het

    bureau RadarAdvies. Zij verzorgden eerder - in opdracht van het Ministerie van

  • 13

    Veiligheid en Justitie - trainingen over (groepsgewijze) radicalisering. De

    trainingen PGE zijn daarop geïnspireerd.

    De trainingen zijn door het bureau zelf na afloop geëvalueerd. Na elke training

    is door de cursist een evaluatieformulier ingevuld. RadarAdvies heeft op basis

    daarvan en op basis van eigen indrukken op twee momenten evaluatiememo’s2

    opgesteld, namelijk halverwege de eerste reeks trainingen (dd. 18 april 2012)

    en aan het eind van de tweede reeks trainingen (dd. 12 november 2012). De

    opdrachtgever ziet ook graag de trainingen door een externe partij

    geëvalueerd; daartoe dient voorliggend onderzoek dat is uitgevoerd door het

    Kohnstamm Instituut UvA BV; een instituut met ervaring op gebied van

    onderwijsevaluatie, maar dat niet betrokken is geweest bij de opzet van deze

    training en dus een onafhankelijke positie inneemt.

    2.2 Conceptueel model

    In voorliggend onderzoek hanteren we het model van Kirkpatrick (1994) als

    conceptueel kader voor trainingsevaluatie. Dit kader is een basisindeling en het

    bestaat uit vier typen opleidings- of trainingseffecten, te weten:

    1. reacties die trainingsprogramma’s oproepen bij de deelnemers aan de training;

    2. leerresultaten die de deelnemers door het volgen van de training bereiken; 3. het werkgedrag van de deelnemers dat wordt beïnvloed door de training; 4. de resultaten voor het team of de organisaties/ instelling.

    Deze vier typen trainingseffecten worden veelal ook aangeduid als de ‘niveaus

    van evaluatie’; trainingsmaatregelen beïnvloeden de vier niveaus. We gaan er

    wat uitgebreider op in.

    Niveau 1: reactieniveau of satisfactieniveau

    Dit niveau heeft betrekking op evaluatie van de reacties van cursisten op

    gevolgde training en gaat in op bijvoorbeeld de vraag hoe men het programma,

    de docenten, het materiaal, de accommodatie heeft ervaren en welke mening

    2 Die evaluaties zijn gebaseerd op plenaire evaluatie met de cursisten aan het eind van elke training;

    bilaterale evaluatie tussen trainer van Radar een aanwezige medewerker van het Ministerie van

    Veiligheid en Justitie na afloop van de training; evaluatieformulieren van cursisten en gesprekken

    tussen opdrachtgever en opdrachtnemer

  • 14

    men hierover heeft. Evaluatie op dit niveau verschaft essentiële informatie over

    de vorm en de inhoud van het programma (mate van acceptatie van het

    trainingsprogramma).

    Niveau 2: leerniveau

    Dit niveau betreft het leren zelf en heeft betrekking op de leerresultaten van

    een training: wat is er aan kennis en vaardigheden verworven tijdens de

    training. Nagegaan wordt of cursisten de beoogde leerdoelen hebben bereikt.

    Het gaat om het individuele weten en kunnen.

    Evaluatie gaat hier nog niet na of het geleerde is toegepast in de praktijk. Het is

    namelijk helemaal niet vanzelfsprekend dat kennis en vaardigheden die tijdens

    de training zijn verworven daadwerkelijk op de werkplek i.c. tijdens het

    werken (kunnen) worden toegepast.

    Niveau 3: werkgedragniveau

    Het derde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft het gedrag van de cursist:

    is het werkgedrag van de ex-cursist veranderd als gevolg van de training? Het

    gaat dus om de vraag of dat wat is geleerd ook wordt toegepast in de

    werksituatie. Hier is sprake van transfer van kennis en vaardigheden vanuit een

    opleidings- of trainingssituatie naar een werksituatie.

    Niveau 4: organisatieniveau

    Het vierde niveau waarop wordt geëvalueerd betreft de vraag of en in hoeverre

    de effecten op het niveau van het werkgedrag bijdragen aan realisatie van

    teamdoelen of organisatiedoelen. Een doel kan bijvoorbeeld zijn effectiever

    met de problematiek ‘PGE’ binnen een instelling om te gaan of in beleid de

    problematiek nader uit te werken in bijvoorbeeld handelingsprotocollen. De

    vraag op dit niveau is dan in hoeverre dergelijke doelen als gevolg van de

    training zijn bereikt?

    De vraag wanneer een evaluatie moet worden uitgevoerd kan worden

    gekoppeld aan de vier evaluatieniveaus. De algemene richtlijn is dat gegevens

    over niveau 1 en 2 (respectievelijk het reactieniveau en het niveau van het

    leergedrag) direct na afloop van de training moeten worden verzameld. De

    gegevens over het werkgedrag worden idealiter enige tijd na afloop van de

    training verzameld (3 á 6 maanden). Immers de ex-cursist heeft enige tijd

    nodig om het geleerde toe te (kunnen) passen in het werk en in te groeien in

    een nieuwe taak. De verzameling van gegevens over de doorwerking van de

  • 15

    training op het niveau van de organisatie gebeurt nog weer na een langere

    periode (6 á 18 maanden).

    Interessant maar ook wel iets complicerend overigens is de zogenoemde

    effectmetingsparadox die vooral op niveau 4 speelt. ‘Tijd’ is zowel een

    noodzaak voor doorwerking van effecten als een verstoring voor vaststelling

    van het ‘ultieme’ effect. Met andere woorden: de tijd tussen een training en de

    meting van de resultaten moet enerzijds lang genoeg zijn om van een min of

    meer blijvend effect op het werk(proces) te kunnen spreken. Anderzijds mag

    de tijd tussen de training en de meting niet te lang zijn, want dan is

    toeschrijving van het gevonden effect aan een training twijfelachtig; immers:

    andere factoren kunnen dan een rol spelen.

    Kortom: hoe hoger het niveau van evaluatie, hoe minder objectiviteit i.c hoe

    minder het gevonden effect is toe te schrijven aan de trainingsinvestering. De

    uitdaging voor onderzoekers is vooral om aannemelijk te maken dat de

    gevonden effecten zijn toe te schrijven aan een training.

    Er is kritiek op het model van Kirkpatrick (zie bijvoorbeeld Holton, 1996, 2005;

    Van Zolingen, e.a., 2004). Zo zou het model niet gebaseerd zijn op empirisch

    onderzoek, incompleet zijn omdat het meten van een zogenoemde ‘return on

    investment’ ontbreekt. Ook de vraag naar de hiërarchische afhankelijkheid

    tussen de evaluatieniveaus staat vaak ter discussie; zijn goede resultaten op de

    lagere niveaus nou wel of niet een noodzakelijke voorwaarde voor goede

    resultaten op hogere evaluatieniveaus. In de praktijk blijkt dat overigens lang

    niet altijd zo te zijn; een training kan als niet leuk worden ervaren, maar kan

    toch tot leerresultaten leiden.

    Hoe dan ook, de discussie erover heeft niet geleid tot een breed geaccepteerd

    alternatief (Van Zolingen, e.a., 2004). Bovendien geven Van Loo & De Grip

    (2011) aan dat het model van Kirckpatrick een goed concreet instrument is om

    opleidingsinspanningen op een systematische manier te evalueren; ‘het model

    biedt ook handvatten voor het soort vragen dat gesteld moet worden en

    vanwege het feit dat het de informatie die verzameld moet worden beperkt tot

    enkele steutelindicatoren’ (p. 510).

    Het model van Kirckpatrick is als uitgangspunt genomen voor de opzet van het

    evaluatieonderzoek waarover we rapporteren. Maar we plaatsen daar in

    navolging van Van Zolingen, e.a. (2004) de volgende opmerking bij. Een van de

    opmerkingen bij evaluatieonderzoek in het algemeen is dat de gevonden

  • 16

    resultaten of effecten van opleidings- of trainingsinspanningen automatisch

    aan die inspanningen worden toegeschreven. Het is maar de vraag of dat mag.

    Er zijn namelijk op diverse evaluatieniveaus factoren die een rol kunnen spelen

    bij de vraag of een opleidingseffect zich voordoet, denk bijvoorbeeld aan

    factoren als de motivatie van een cursist, aan de mogelijkheid om het geleerde

    toe te passen in het werk, etc. Ook bij evaluatie van de training PGE zal het de

    vraag zijn of het de training is geweest die zorgde voor de resultaten of

    speelden (ook) andere factoren een rol.

    Het WODC meldt namelijk in de opdracht de volgende omissies die een zuiver

    experimenteel onderzoeksontwerp verstoren.

    De training is doorlopend bijgesteld op diverse punten, bijvoorbeeld

    inhoudelijk, naar aanleiding van nieuwe (internationale) inzichten van

    experts en wetenschappers. Een overzicht van de momenten en aard van

    de bijstellingen ontbreekt. Dit compliceert de evaluatie van de training.

    RadarAdvies heeft geen concrete leerdoelen voor de training

    geformuleerd, maar hierover in verschillende documenten wel informatie

    gegeven. Ten behoeve van de startnotitie zijn op basis van die

    documenten leerdoelen geformuleerd.

    Enerzijds bemoeilijken de genoemde omissies de waarde van de uitkomst van

    het evaluatieonderzoek; anderzijds grijpen we deze omissies voor zover

    mogelijk aan als mogelijke verklaring voor gevonden resultaten maar vooral

    ook als handvatten voor verbetering van de training PGE. Doel is de NCTV

    hierover te adviseren. Ergo, voor de evaluatie van de training van PGE benutten

    we belangrijke theoretische inzichten uit de opleidingskunde i.c. de

    consistentietheorie van Kessels (1993). Aan de hand van deze theorie kunnen

    we gefundeerd en systematisch inzoomen op mogelijke verbeterpunten. We

    gaan er op in.

    Consistentietheorie

    Het begrip ‘opleidingscyclus’ is een kernbegrip in de opleidingskunde en het

    duidt op een systematische aanpak van opleidingsvraagstukken, waarbinnen

    evaluatie overigens ook een plaats toekomt (Glaude, 1997). Een systematische

    benadering heeft, zoals uit het onderzoek van Kessels (1993) blijkt, als

    eindproduct een intern consistent curriculum. Kessel (1996) zegt: ‘De

    systematische benadering van het ontwerpen veronderstelt een logische

    opeenvolging van oriëntatie, ontwerp, ontwikkeling, implementatie en evaluatie’

  • 17

    en (…) ‘leidt tot een goed gestructureerd en logisch geordend programma op

    papier’ (p. 23). Kessels (1993) onderscheidt in de cyclus de volgende

    ontwerpstappen: het vaststellen van een opleidingsnoodzaak, het vaststellen

    van de hoofddoelen van een leertraject, een uitvoeren van een taakanalyse (het

    verzamelen van informatie asl input voor de vraag welke kennis en kunde de

    doelgroep moet leren), het formuleren van concrete leerdoelen, het vaststellen

    van evaluatiecriteria, het construeren van evaluatie-instrumenten, ontwerpen

    van de leersituatie, selectie van de docenten, het samenstellen van

    leermateriaal, planning van de uitvoering van het leertraject, selectie van de

    cursisten, uitvoering van het leertraject, evaluatie (op verschillende niveaus).

    Daarnaast duidt Kessels (1993) op het belang van de externe consistentie van

    een leertraject. Dit is het product van wat hij noemt de relationele benadering.

    Deze benadering omvat activiteiten die er voor zorgen dat er bij het

    ontwikkelproces en het implementatieproces overeenstemming is tussen de

    opvattingen van de direct betrokkenen bij de training, Met andere woorden: er

    zal idealiter sprake zijn van homogene opvattingen van de betrokkenen over

    wat het beoogde doel is en over de wijze waarop dat doel te bereiken is.

    Volgens deze consistentietheorie van Kessels zal een training succesvol zijn als

    beide typen consistenties – intern en extern – aanwezig zijn.

    Het was in voorliggend onderzoek niet de bedoeling om alle ontwerpstappen

    die bepalend zijn voor de interne consistentie aan een grondige analyse te

    onderwerpen. Centraal stond niet zozeer de vraag of de ontwerpstappen uit de

    opleidingscyclus zijn genomen, maar eerder is ingegaan op eventuele

    knelpunten bij de ontwerpstappen en op de suggesties voor verbetering.

    Ook bij onze focus op de externe consistentie was het niet de bedoeling de

    (diverse) opvattingen van de ontwikkelaars/docenten van de training PGE in

    kaart te brengen, maar eerder na te gaan of er knelpunten waren die de

    opvattingen over de doelen en hoe die te bereiken raakten en of er suggesties

    voor verbetering zijn op dit punt.

    2.3 Vraagstelling en doel van het onderzoek

    Onderzoeksvragen

    Het WODC heeft een aantal onderzoeksvragen geformuleerd (zie bijlage 1 en

    2). We hebben deze vragen samengevat in de volgende

  • 18

    hoofdonderzoeksvragen, overeenkomstig de vier evaluatieniveaus en uitgaande

    van de consistentietheorie.

    Kwaliteit van de trainingsactiviteit

    1. In hoeverre zijn de deelnemers3 aan de training PGE tevreden over de

    training? (niveau 1)

    2. In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)

    3. a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het

    dagelijks werk van de voormalige deelnemers ? (niveau 3)

    b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen

    signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3)

    4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/

    instelling van de voormalige deelnemers (niveau 4).

    5. a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?

    b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in

    de opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering

    mogelijk?

    c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil

    zeggen: waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als

    het gaat om opvattingen over de doelen en het bereiken ervan?

    Kwantiteit van de training

    6 Wat is het bereik van de training PGE?

    Doelstelling van het onderzoek

    Primair doel van het onderzoek is het verwerven van inzicht in de opbrengst

    van de training PGE (product-evaluatie). Belangrijk doel van het onderzoek is

    ook het genereren van verbetersuggesties voor de training PGE op grond van

    systematisch verzamelde en op de opleidingskunde gefundeerde gegevens. Het

    onderzoek levert dan input voor een verbeterbeslissing (formatieve evaluatie).

    3 Met de deelnemers bedoelen we de deelnemer/cursist aan de training en de deelnemer/cursist aan

    de train-de-trainer-bijeenkomst.

  • 19

    3 Opzet van het onderzoek

    3.1 Dataverzameling, bronnen, onderzoeksgroepen en methode

    De dataverzamelingsmatrix (zie bijlage 1) vormt het kader op basis waarvan

    het onderzoek is opgezet. De hoofdonderzoeksvragen geven richting aan de

    vraag waar we de data hebben verzameld en op welke wijze dat is gebeurd. In

    dit hoofdstuk worden de zes hoofdonderzoeksvragen stuk voor stuk

    toegelicht.

    3.2 Onderzoeksvragen 1 en 2

    In hoeverre zijn de deelnemers aan de training PGE tevreden over de

    training? (niveau 1)

    In hoeverre zijn de leerdoelen van de training PGE bereikt? (niveau 2)

    Bronnen, onderzoeksgroep en methode

    Om onderzoeksvraag 1 en 2 te kunnen beantwoorden, hebben we gebruik

    gemaakt van de data die al zijn verzameld door het bureau RadarAdvies; dit

    zijn de gegevens uit de evaluatieformulieren die na afloop van de trainingen

    zijn ingevuld door de deelnemers en de evaluatiememo’s die het bureau op

    basis daarvan heeft gemaakt.

    Werving/selectie

    Als populatie van cursisten beschouwen we de tweede lichting cursisten. Dit

    zijn cursisten die aan de tweede reeks trainingen hebben deelgenomen

    (periode oktober – december 2012). Zij hebben immers de meest recent

    bijgestelde vorm van de training doorlopen. De omvang van die populatie zou

    idealiter ongeveer 39 trainingsgroepen bedragen maal gemiddeld 15 cursisten

    per groep en dat betekent 585 cursisten. Daarnaast was het idee alle cursisten

  • 20

    uit de training ‘train-de-trainer’ te betrekken; dat waren er totaal 31. Deze

    aantallen zouden het mogelijk maken beide populaties geheel te betrekken

    (N=616; tweede lichting en train-de-trainer); een steekproef zou niet aan de

    orde zijn.

    De feitelijke onderzoeksgroep is echter minder groot gebleken dan verwacht;

    niet alle evaluatieformulieren waren beschikbaar, noch de evaluatieformulieren

    van de train-de-trainer-groepen. Uiteindelijk zijn 159 evaluatieformulieren in

    het onderzoek betrokken.

    Instrumentarium

    Voor beantwoording van onderzoeksvragen 1 en 2 is geen nieuw

    instrumentarium ontwikkeld, omdat we gebruik hebben gemaakt van de data

    die zijn verzameld met het evaluatieformulier van RadarAdvies. De algemene

    regel is dat evaluatiegegevens op niveau 1 (het reactieniveau) en niveau 2 (het

    bereiken van de leerdoelen) idealiter direct na afloop van een training worden

    verzameld. Gebeurt dat later, dan is de kans groot dat andere zaken dan de

    trainingsinterventie het oordeel van de respondent beïnvloeden. Hoewel het

    dan niet opportuun is in een later stadium aanvullende informatie te

    verzamelen over evaluatieniveau 1 en 2, hebben we toch enige aanvullende

    informatie verzameld met drie korte vragen. De reden daartoe is dat in het

    evaluatieformulier van RadarAdvies geen vraag gedaan wordt naar de

    beroepsgroep waartoe de cursist behoort. De onderzoeksresultaten op deze

    evaluatieniveaus konden zo worden uitgesplitst naar begroepsgroep.

    Verwerking en analyse

    De gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De data

    betreffen door het veelal gesloten antwoordkarakter van de vragen

    voornamelijk kwantitatieve data; de analyse is gericht op het berekenen van

    frequenties, gemiddelden en percentages.

    De vragenlijstgegevens zijn anoniem en zijn daardoor geen persoonsgegevens;

    er hoefde daarom geen toestemming aan de respondenten gevraagd voor deze

    secundaire analyse.

    Opbrengst

    Het WODC signaleert omissies in de training en plaatst methodologische

    kanttekeningen bij het evaluatieformulier dat door RadarAdvies is gebruikt.

  • 21

    Doordat de stellingen uit het evaluatieformulier van RadarAdvies positief

    zijn geformuleerd, induceren ze makkelijk een sociale wenselijkheids-

    bias.

    In de evaluatieformulieren zijn geen kenmerken van de cursist gevraagd,

    zoals waar hij/zij werkt (waarschijnlijk met oog op de anonimiteit).

    Hierdoor kunnen de resultaten niet worden uitgesplitst naar bijvoorbeeld

    beroepsgroep of functie.

    RadarAdvies heeft op twee momenten een evaluatiememo met betrekking

    tot de training opgesteld, Deze zijn gebaseerd op eigen indrukken en de

    evaluatieformulieren die na elke training zijn afgenomen. Een analyse van

    de formulieren ontbreekt evenwel in deze documenten.

    Aan de hand van de deelnemerslijsten is het aantal deelnemers

    gereconstrueerd.

    Uitspraken van de respondentengroep over de acceptatie van de training

    (niveau 1) en het bereiken van de leerdoelen (niveau 2) die ontleend zijn aan de

    gegevens uit de evalautieformulieren van RadarAdvies moeten bezien worden

    in het licht van genoemde beperkingen.

    3.3 Onderzoeksvragen 3a en 4

    3a. In hoeverre wordt de geleerde kennis en kunde toegepast in het dagelijks

    werk van de voormalige deelnemers? (niveau 3).

    4. In hoeverre werkt de training PGE door in een team of organisatie/

    instelling van de voormalige deelnemers? (niveau 4). Bronnen, onderzoeksgroep

    De hoofdonderzoeksvragen 3a en 4 gaan respectievelijk in op evaluatie op het

    niveau van het werkgedrag (cursist en cursist train-de-trainer) en op het

    organisatieniveau.

    Er zijn door het Bureau RadarAdvies geen data verzameld op het niveau van

    het werkgedrag, noch over de doorwerking van het geleerde in een team of een

    organisatie/instelling van de voormalige cursisten.

    Dat is ook logisch omdat dergelijke evaluatiegegevens pas verzameld kunnen

    worden na enige tijd. De tweede reeks trainingen is afgerond in december

    2012. Voor verzameling van data over niveau 3 en 4 was het najaar van 2013

    een redelijk goed moment.

  • 22

    We hebben daarom data verzameld bij de voormalige cursisten en voor zover

    van toepassing hebben we de evaluatiememo’s benut, ook al zijn die kort na de

    training opgesteld.

    Steekproef en werving

    Voor beantwoording van onderzoeksvragen 3a en 4 hebben we een a-selecte

    steekproef getrokken uit de groep cursisten (cursist en cursist train-de-trainer)

    die hebben deelgenomen aan de tweede reeks trainingen. Dit is gedaan omdat

    we nieuwe data hebben moeten verzamelen; onderzoek bij de gehele populatie

    cursisten was niet haalbaar en ook niet noodzakelijk. De steekproef is

    getrokken uit de deelnemerslijsten en ingeperkt tot cursisten van wie een e-

    mailadres beschikbaar was; de voormalige cursisten zijn benaderd via hun e-

    mailadres zoals vermeld op de deelnemerslijsten.

    De steekproef diende daarnaast als groep die vergeleken wordt met de groep

    niet-cursisten. We beschrijven de steekproeftrekking voor beide groepen

    (cursisten en niet-cursisten) uitgebreid bij onderzoeksvraag 3b (zie hierna).

    Instrumentarium

    We hebben een elektronische vragenlijst ontwikkeld waarmee data zijn

    verzameld over het werkgedrag en de doorwerking ervan in de instelling van

    de voormalige cursisten (resp. evaluatieniveau 3 en 4) (zie bijlage 5). Als input

    voor de constructie van de vragenlijst gebruiken we onder meer de

    onderzoeksvragen die het WODC stelt en die betrekking hebben op deze

    evaluatieniveaus, zoals de vraag: zijn de opgedane kennis/vaardigheden in de

    bijeenkomsten gebruikt in de eigen organisatie? (zie bijlage 2 voor de

    onderzoeksvragen van het WODC). Maar de kern van de vragenlijst voor

    evaluatie op deze twee niveaus vormen de zogenoemde vignetten (zie hierna

    onderzoeksvraag 3b).

    De elektronische vragenlijst omvatte zoveel mogelijk gesloten vragen, maar een

    deel was open.

    Verwerking en analyse

    De data zijn hoofdzakelijk kwantitatief van aard en deels kwalitatief. De

    gegevens zijn ingevoerd in en geanalyseerd met behulp van SPSS. De analyse is

    gericht op het berekenen van voornamelijk frequenties, gemiddelden en

    percentages.

  • 23

    De kwalitatieve data die zijn verkregen uit de open antwoorden zijn voor zover

    nodig systematisch verwerkt in zogenoemde descriptive matrices, conform de

    richtlijnen voor kwalitatieve analyse van Miles & Huberman (1994). Waar nodig

    zijn de kwalitatieve data gekwantificeerd.

    Opbrengst

    De opbrengst van dit deel van het onderzoek is een precieze uitspraak in

    hoeverre beide voormalige cursistengroepen (cursist en train-de-trainer) de

    cursusinhoud in hun dagelijks werk hebben toegepast en in hoeverre sprake is

    van doorwerking ervan in de eigen organisatie.

    3.4 Onderzoeksvraag 3b

    3b. In hoeverre verschillen deelnemers en niet-deelnemers in het kunnen

    signaleren, kwalificeren en handelen met betrekking tot PGE’s? (niveau 3) Bronnen

    In onderzoeksvraag 3b vindt een vergelijking plaats tussen het werkgedrag van

    de voormalige cursist en het werkgedrag van degenen die niet aan de training

    hebben deel genomen (de niet-cursisten, i.e., personen die op de wachtlijst voor

    een cursus staan). Bij beide groepen zijn data verzameld over het werkgedrag

    (niveau 3); we hebben dat gedaan door hen zogenoemde vignetten voor te

    leggen. Een vignetten is een korte beschrijving van een persoon of situatie. We

    gaan in op wat deze vignetmethode behelst.

    Methode en instrumentarium

    Leerdoel van de training is dat de cursist beter dan voorheen in staat is om

    potentieel gewelddadige eenlingen te signaleren en beter weet hoe hij in dat

    geval zou moeten handelen. Om de resultaten van de training na te gaan, is

    gebruik gemaakt van de vignetmethode (Veenma, Batenburg & Breedveld,

    2004). Deze methode is al eerder ingezet om het vermogen tot signaleren van

    psychologische problematiek bij twee groepen professionals te onderzoeken

    (Noort, Braam, Van Gool, Verhagen, Beekman, 2012). De vignetmethode leent

    zich ertoe om een complexe beoordelingstaak terug te brengen tot een

    overzichtelijke situatie en in een systematisch gevarieerde vorm voor te leggen.

    Daarmee hebben vignetten het voordeel dat ze, vergeleken met experimentele

    onderzoekscondities, een grote experimentele variatie in stimulusmateriaal

  • 24

    behelzen, terwijl ze vergeleken met vragenlijsten waarin gevraagd zou worden

    naar de onderliggende dimensies, minder ontvankelijk zijn voor

    antwoordtendenties. Daar staat tegenover dat de ecologische validiteit te

    wensen kan overlaten doordat het hypothetische casussen betreft,

    voortkomend uit systematische variatie in waarden op relevant geachte

    onderliggende factoren of dimensies. De vignetten van eventuele PGE’s werden

    gebaseerd op enkele onafhankelijke factoren waarop een beperkt aantal

    waarden zijn onderscheiden. Om vignetten van PGE’s te kunnen construeren

    was het nodig om op basis van literatuurstudie en expertkennis relevante

    factoren en waarden op die factoren te identificeren. In hoofdstuk 4 gaan we

    uitgebreid in op de constructie van de vignetten.

    In de vorm van vignetten zijn fictieve casussen aan zowel de voormalige

    cursisten als aan degenen die niet aan een training konden deelnemen

    (controlegroep) ter beoordeling voorgelegd. In de vorm van een keuze geeft de

    respondent aan of betreffende casus wel of niet signalering verdient en zo ja,

    welke van een aantal mogelijke handelingen aan de orde zouden zijn.

    De vignetten zijn geïntegreerd in de elektronische vragenlijst en voorgelegd

    aan zowel cursisten als aan de controlegroep van niet-cursisten.

    Steekproeven voor de vergelijking tussen cursisten en niet – cursisten

    Om cursisten en niet-cursisten te vergelijken zijn twee aselecte steekproeven

    getrokken. De eerste steekproef (cursisten) is uit de deelnemerslijst getrokken,

    de tweede steekproef (niet-cursisten) uit de wachtlijst. Er is vooraf berekend

    hoe groot deze steekproeven moesten zijn, als we een verschil van een

    bepaalde grootte tussen cursisten en niet-cursisten op de effectvariabele in de

    populaties willen kunnen vaststellen. Het verschil tussen beide groepen wordt

    geanalyseerd met behulp van t-toetsen. De overschrijdingskans van de in de

    steekproef gevonden waarde van deze statistische toets geeft aan welke kans

    er is dat het gevonden verschil op toeval berust. Is die kans kleiner dan 5%, dan

    neemt men in de sociale wetenschappen meestal aan, dat het verschil ook in de

    populatie bestaat; het effect is statistisch significant. Er bestaat echter ook een

    kans dat er een effect in de populatie bestaat, dat niet in de steekproef wordt

    teruggevonden. Dan wordt de nulhypothese – dat er tussen beide groepen geen

    verschil zou bestaan - ten onrechte geaccepteerd. Dit wordt ook wel een fout

    van de tweede soort genoemd. De kans op die fout is groter, naarmate de

    steekproef kleiner is. Gegeven een hypothetisch effect in de populatie in

  • 25

    termen van het verschil in standaardafwijking (effectgrootte d, Cohen, 1988),

    overschrijdingskans α en de grootte van de kans op een fout van de tweede soort β kan de gewenste steekproefgrootte worden berekend. De volgende tabel geeft de benodigde steekproefgroottes bij een α van .05 en een power (1- β) van .80 bij verschillende waarden van d.

    Tabel 3.1 Steekproefgroottes bij een α van .05 en een power (1- β) van .80

    d N cursisten N niet- cursisten

    .20 310 310

    .30 139 139

    .40 78 78

    .50 51 51

    .80 21 21

    De reden waarom de fout van de tweede soort niet net zoals α op .05 maar op .20 wordt gesteld is pragmatisch; bij een kleinere β lopen de gewenste steekproefgroottes al snel nog hoger op. Voor het kunnen detecteren van een

    klein effect (.20) zijn de benodigde steekproeven erg groot. Voor het kunnen

    vaststellen van een middelmatig (.50) of groot effect (.80) hoeven de

    steekproeven helemaal niet zo groot te zijn. Het lijkt ons echter nauwelijks

    plausibel dat er sprake is van een middelmatig of groot effect, omdat de cursus

    slechts een dag duurt. De beste keuze lijkt de steekproefgrootte te zijn,

    behorend bij een hypothetische effectgrootte van .30. In verband met non-

    respons zullen in beide groepen (cursisten en niet-cursisten) 278 personen

    worden benaderd voor deelname aan het vragenlijstonderzoek.

    Opbrengst

    Door een vergelijking te maken tussen de voormalige cursisten en de niet-

    cursisten is zicht verworven op de mate waarin het geleerde kan worden of is

    toegepast in het dagelijks werk van de voormalige cursist en of daarmee

    transfer naar de werksituatie heeft plaatsgevonden. De veronderstelling daarbij

    is dat voormalige cursisten PGE’s beter herkennen en beter weten te handelen,

    dan niet-cursisten. Uitgangspunt bij het laatste is dat cursisten over een

    uitgebreider handelingsrepertoire beschikken dan niet-cursisten.

  • 26

    3.5 Onderzoeksvragen 5a, 5b, en 5c

    5a. Op welke punten is verbetering van de training PGE wenselijk?

    5b. In hoeverre is de training PGE intern consistent, dat wil zeggen: waar in de

    opleidingscyclus zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk?

    5c. In hoeverre is de training PGE extern consistent (homogeen), dat wil zeggen:

    waar zitten zwakke plekken en waar is verbetering mogelijk als het gaat om

    opvattingen over de doelen en het bereiken ervan? Bronnen en methode

    Voor beantwoording van onderzoeksvraag 5a, 5b,5c zijn data vezameld door

    middel van een interview bij de ontwikkelaars/docenten van de training van

    het bureau RadarAdvies. Voor zover relevant voor deze twee onderzoeksvragen

    is ook gebruik gemaakt van gegevens afkomstig uit hun evaluatieformulieren

    en evaluatiememo’s.

    Instrumentarium

    Voor het interview is een interviewtopiclijst ontwikkeld die als leidraad heeft

    gediend in het gesprek met de ontwikkelaars/docenten bij het achterhalen van

    knelpunten en verbetersuggesties (zie bijlage 7 topiclijst).

    Selectie

    De interviews zijn gehouden met de twee docenten van RadarAdvies; het gaat

    om individuele gesprekken.

    Verwerking en analyse

    De data-analyse is voornamelijk kwalitatief van aard en verloopt aan de hand

    van de stappen uit de opleidingscyclus.

    Opbrengst

    Er is zicht verworven op knelpunten die de interne en externe consistentie van

    de training mogelijk hebben belemmerd en die bij herhaalde training wederom

    zouden kunnen belemmeren. Knelpunten hebben aanwijzingen opgeleverd

    voor verbetering van de training.

  • 27

    3.6 Onderzoeksvraag 6

    6. Wat is het bereik van de training PGE?

    Bronnen en methode

    Voor het bepalen van het bereik ofwel reikwijdte van de training is de

    gehanteerde wervingsmethode kort beschreven op basis van informatie van

    RadarAdvies.

    Op basis van inschrijvingsoverzichten en deelnemersoverzichten van het

    trainingsbureau is een overzicht gemaakt van de inschrijvers (zowel cursisten

    als degenen die op de wachtlijst zijn geplaatst) naar de eerstelijns

    beroepsgroep (onderwijs, welzijn, politie, GGZ en gemeente) waartoe zij

    behoren. Het gaat om overzichten van het aantal en type

    deelnemers/organisaties. Ook is gekeken naar verschillen tussen de groepen

    inschrijvers (deelnemers en personen op de wachtlijst).

    Verwerking en analyse

    Beide groepen (deelnemers en personen op de wachtlijst) zijn vergeleken op

    het relevante achtergrondkenmerk ‘geleding’ (beroepsgroep). Met een χ2- toets is vervolgens onderzocht of er een eventueel betekenisvol verschil tussen beide

    groepen is. Voor wat betreft de training worden frequentieverdelingen,

    gemiddelden en spreidingsmaat bepaald voor het aantal deelnemers per

    beroepsgroep.

    Opbrengst

    Er is een overzicht geconstrueerd van de reikwijdte van de training in termen

    van aantal en type deelnemers dan wel organisaties, de groepssamenstelling.

    Ook is inzicht verworven in hoe de verdeling over de groepen cursisten

    (deelnemers) en niet-cursisten (personen op de wachtlijst) is. Dit is van belang

    voor de vergelijkbaarheid van deze groepen. Bovendien weten we dan meer

    precies op welke beroepsgroepen de resultaten van voorliggend onderzoek

    betrekking hebben.

  • 28

    3.7 Organisatie van het onderzoek: de begeleidingscommissie

    Ten behoeve van de uitvoering van het onderzoek is een begeleidings-

    commissie samengesteld. De commissie bestaat uit de volgende leden.

    Prof. Dr. Wilfried Admiraal Universiteit Leiden; hoogleraar

    Onderwijskunde; voorzitter van de

    begeleidingscommissie.

    Mr. Drs Paul van den Eshof Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).

    Roderick Jansen R.B.L. Jansen Consultancy.

    Mr. Joost van Rossum/

    Mr. Menno Donia Ministerie van Veiligheid en Justitie; Nationaal

    Coördinator Terrorismebestrijding en

    Veiligheid (NCTV); dhr. Donia vervangt dhr.

    Van Rossum indien nodig.

    Drs Essy van Dijk Extern Wetenschappelijke betrekkingen (EWB)

    van het Wetenschappelijk Onderzoek- en

    Documentatiecentrum (WODC).

    In de begeleidingscommissie zijn diverse expertisegebieden vertegenwoordigd.

    De begeleidingscommissie heeft onder meer een (dubbele) adviserende rol: de

    leden geven advies aan het WODC en aan de onderzoekers en staan hen bij op

    essentiele beslismomenten in het onderzoek. De commissie is bijeengeweest op

    2 oktober 2013, 21 november 2013 en op 10 april 2014.

    Voordat we ingaan op de resultaten verkennen we in het volgende hoofdstuk

    aan de hand van een korte literatuurstudie eerst het fenomeen potentieel

    gewelddadige eenling en komen tot de constructie van de vignetten.

  • 29

    4 Het fenomeen potentieel gewelddadige eenling en constructie van de vignetten

    4.1 Potentieel gewelddadige eenlingen

    Definitie

    ‘Potentieel gewelddadige eenlingen zijn personen die, zonder medewerking

    van anderen en vanuit een persoonlijke krenking of grief, een dreiging vormen

    richting de maatschappij of diens vertegenwoordigers, als gevolg van een

    individueel doorlopen proces richting geweld’ (Van Elk & Van Rossum, 2013).

    Voor dit onderzoek is uitgegaan van deze definitie van een PGE. Deze definitie

    komt overeen met de typering die Gielen (2012) geeft. Wil sprake zijn van een

    PGE dan moet voldaan zijn aan de volgende drie condities.

    1. Opererend als eenling, dat wil zeggen: zonder deel uit te maken van een groep of netwerk en zonder bevelen van andere reëel bestaande

    personen op te volgen;

    2. Vanuit een vorm van onvrede of grief bestaat een gerichtheid tegen delen of groepen in de maatschappij of vertegenwoordigers van de

    maatschappij of instellingen;

    3. Er is sprake van een veiligheidsrisico vanwege dreigend geweld met een ontwrichtende werking.

    Het herkennen van een PGE is een complex vraagstuk en niet eenvoudig.

    Bestudering van de literatuur laat zien dat er veel verwante begrippen worden

    gebruikt zoals bijvoorbeeld een ‘lone wolf’, een ‘solistische dreiger’ of een

    ‘schoolshooter’. Een ‘lone wolf’ verwijst naar de plegers van terroristische

    aanslagen die individueel opereren, geen deel uitmaken van een georganiseerde

    terroristische groep of netwerk, wiens handelen bedacht en gericht wordt

    zonder enig direct bevel of hiërarchie vanuit de buitenwereld (Bakker & De

  • 30

    Graaf, 2010; Spaaij, 2010). Een gedeeltelijke overlap in omschrijving is er met

    de ‘solistische dreiger’ bij wie sprake is van een fixatie op een of meerdere

    publieke personen in het rijksdomein. Het gaat om individuen die een dreiging

    vormen door woord of gedrag, die solistisch handelen, bij wie er aanwijzingen

    zijn van een of meerdere psychiatrische stoornissen en maatschappelijk

    disfunctioneren en waarbij sprake is van een patroon van overlast (Bogaerts,

    Okur, Willems & Knaap, 2012).

    Duidelijk is dat een heldere afbakening lastig is. Mede daardoor is het kunnen

    herkennen van een PGE niet eenvoudig.

    Typen, dimensies en factoren

    Er kunnen verschillende typologieën, dimensies en factoren van PGE en

    verwante begrippen worden onderscheiden4. NCTV kiest voor de indeling van

    de gefixeerde eenlingen, systeemhaters, school/spreehooters en

    geradicaliseerde eenlingen. In de wetenschappelijk literatuur worden ook

    andere indelingen besproken. Zo wordt bijvoorbeeld in het threat assessment-

    intervention model dat betrekking heeft op de ‘school shooter’, als één van de

    verschijningsvormen van een PGE, onderscheid gemaakt naar vier typen

    bedreigingen (O'Toole, 2001), te weten: directe bedreiging (specifieke handeling

    gericht op een specifiek doelwit en duidelijk en expliciet geformuleerd), een

    indirecte bedreiging (vaag, onduidelijk of ambigu), een verholen bedreiging

    (duidelijk maar impliceert niet evident geweld) en een voorwaardelijke

    bedreiging of afpersing (daad van geweld als niet aan bepaalde voorwaarden

    wordt voldaan).

    Weer een ander voorbeeld beteft de ‘lone wolve’ die wordt beschreven aan de

    hand van drie kenmerken (Bakker & De Graaf, 2010): te weten:

    gebrek aan sociale aansluiting, maar wel betrokkenheid bij of identificatie

    met extremistische organisaties;

    verspreiden hun ideeën of manifesten in de buitenwereld voorafgaand

    aan de aanslag;

    psychiatrische stoornissen en gebrek aan sociale inpassing.

    4 Kriek, et al. (2011); O'Toole (2001), ‘lone wolfs’, Bakker & De Graaf (2010); Bates (2012); Borum, Fein

    & Vossekuil (2012); Gable & Jackson (2011); Phillips & Pohl, (2012); Spaaij, (2010), solistische

    dreigers, Schuring, Messchaert & Leeuwen (2010); Bogaerts, et al. (2012); Opstelten (2013),

    dreigingsmeting, Calhoun & Weston (2009); Van Elk & Van Rossum (2013); Meloy, Hoffmann,

    Guldimann & James (2012); De Vogel, Robbé, Bouman, Chakhssi, & Ruiter (2013); Voerman (2008).

  • 31

    Bates (2012) bijvoorbeeld onderscheidt in zijn algemene model voor ‘lone wolf

    terrorism’ enkele dimensies, te weten:

    de mate van het radicaliseringproces (zich blootstellen aan extremistische

    ideologie via literatuur of websites);

    dimensie is het continuüm van egoïstisch naar altruïstisch (eigen

    superioriteit versus de overtuiging een plicht te hebben of te moeten

    redden;

    de vorm van het terrorisme (eenmalige chaos creërend of seriële

    aanslagen);

    de mate van risico nemen (risico zoeken of risico vermijden).

    Voorkomende typen op basis van posities op elk van deze vier dimensies zijn

    dan:

    The lone wolf avenger;

    The lone wolf vigilante;

    The lone wolf revenger;

    The lone wolf guerrilla.

    Al met al valt een grens tussen definities, typologieën, dimensies of factoren

    niet steeds scherp te trekken.

    Meetinstrumenten

    De vraag is dan of er instrumenten zijn die zouden kunnen helpen bij het

    vaststellen of men van doen heeft met een PGE. In ieder geval zijn er

    verschillende risicotaxatie instrumenten5 voorhanden om bedreigingen of

    risico’s op geweld te kunnen inschatten. Dit zijn instrumenten die onder meer

    zijn ontwikkeld en gebruikt in de forensische psychiatrie om het risico op

    recidive te bepalen. In verband met PGE’s gaat het veelal minstens zozeer om

    first offenders als om recidivisten. Een voorbeeld van zo’n instrument dat voor

    dit type gedragskundige dreigingsinschatting is ontwikkeld, is de

    risicotaxatielijst die bestaat uit negen items ofwel risicofactoren. Betrokkenen

    5 Bijvoorbeeld HCR-20 (Historical Clinical Risk Management-20), de HKT-30 (Historisch Klinisch

    Toekomst-30) en de FP40 (forensische profiellijsten van de Dienst Justitiële Instellingen, Blok,

    Beurs, Ranitz & Rinne, 2010).

  • 32

    worden beoordeeld op een drie-puntsschaal (Voerman, 2008). De risicofactoren

    uit deze gedragskundige analyse zijn:

    1. geweld in het verleden; 2. belangrijke levensgebeurtenissen; 3. omgang met stress; 4. intimiteit relatie met slachtoffer; 5. eerdere bedreigingen; 6. gedrag inzake uitvoering van de bedreiging (fasen in de weg naar

    geweld);

    7. kennis over doelwit; 8. sociale omgeving dreiger; 9. aanwezigheid van psychische stoornis.

    Een ander voorbeeld is de nieuwe persoonskaart voor risicotaxatie van

    solistische dreigers, ontwikkeld in opdracht van het WODC. Deze kaart omvat

    factoren die zijn vertaald naar meer observeerbaar gedrag (Bogaerts, et al.,

    2012). Deze factoren zijn:

    Psychotische symptomen (onder meer: er is sprake van incoherent,

    moeilijk te volgen verhaal, sprake van buitensporige hoeveelheid

    communicatie; ziet, hoort, denkt, voelt de persoon zaken die niet

    realistisch zijn?);

    persoonlijkheidskenmerken (onder meer: emotionele instabiliteit;

    zelfmoordgevoelens; depressieve gevoelens; grote boosheid, woede of

    frustratie);

    Gedrag en attitude (uiten van doodsbedreiging of extreem geweld,

    impulsief reageren);

    Voorwaarden en behandeling (schending justitiële voorwaarden,

    behandelproblemen, verleden van hulpverlening, medicatietrouw);

    Relaties (relatieproblemen, geïsoleerde levenswijze, gebrekkig sociaal

    netwerk);

    Arbeid en wonen (langdurige werkloosheid, instabiele woonomgeving).

    4.2 Kader voor ontwikkeling van de vignetten, de vier casussen van PGE

    Het bureau RadarAdvies geeft de training PGE; de training die we in

    voorliggend onderzoek evalueren.

  • 33

    In het trainingsmateriaal gaat men uit van drie typen PGE, gecombineerd met

    zes fasen in de ontwikkelingsgang naar de aanslag (Lenos & Leeuw, 2012;

    Radaradvies/NCTV, 2012).

    De drie typen zijn:

    Gegriefden, gekwetsten, gefrustreerden;

    Psychisch verwarden of kwetsbaren;

    Radicaliserenden.

    De typen kunnen elkaar overlappen en kunnen elkaar versterken.

    De fasen in het proces naar gewelddadige eenling zijn:

    Grief:

    Bij de persoon bestaat het idee dat hem of haar onrecht aangedaan is, of

    meer algemeen er is sprake van grote ontevredenheid of frustratie. Er is

    vaak behoefte aan wraak, erkenning en bekendheid.

    Indicator hiervoor: verstoorde omgang met autoriteit, woede en agressie,

    gedragsverandering.

    Gewelddadige ideeënvorming:

    De potentiële dader kan de grief niet achter zich laten: de grief wordt een

    obsessie. Het idee ontstaat om geweld te gebruiken en geweld wordt

    beschouwd als oplossing van hun probleem.

    Indicator hiervoor: geweldsfantasieën, gefascineerd door wapens, hebben

    discussies met anderen over bedreigingen.

    Onderzoek en planning van de aanslag:

    Plannen worden meer concreet. Er wordt informatie verzameld over het

    doelwit, bekend of onbekend gebied wordt verkend en een vluchtplan

    gemaakt.

    Indicator hiervoor: uitlekken van plannen.

    Voorbereiding van aanslag:

    Voorbereiding van de bewapeningsfase, tijdschema’s worden opgesteld,

    plattegronden gemaakt.

    Indicator hiervoor: concrete bewapening.

    Uitvoering van aanslag:

    Reizen naar plaats delict en de ultieme escalerende daad wordt

    uitgevoerd.

  • 34

    Verder geven Lenos & Leeuw (2012) aan dat bepaalde omstandigheden,

    gebeurtenissen en ervaringen risicofactoren (triggerevents) kunnen vormen

    voor gewelddadig gedrag of juist beschermende factoren kunnen zijn. Deze

    zijn gelegen in de persoon zelf, zijn relaties, zijn wereldbeeld en zijn ervaring

    en beleving van geweld. Meer specifiek laten deze factoren zich als volgt

    uitwerken:

    Persoon

    Grief of krenking waaraan persoon vasthoudt; verbittering Opwaardering van eigen persoon Psychiatrische problemen of verleden daarmee Sterk de overtuiging gelijk te hebben, gelijk willen opeisen Monomaan gedrag (obsessie) Een daad willen stellen Verandering uiterlijke manifestatie Middelengebruik

    Relaties

    Eenzaamheid, sociaal isolement Zorgmijdend Verstoorde omgang met autoriteit Woede en agressie Gedragsverandering ‘Leakage’, communicatie aan derden

    Wereldbeeld

    Dichotoom: goed versus slecht, gelovig versus ongelovig Complotdenkend Fixatie of obsessie richting publiek persoon of groep in samenleving Radicale/extreme ideologie

    Geweld/dreiging

    Fascinatie voor geweld. Wapens Toegang tot wapens Bekend met vechtsporten Verkenning van bekend en onbekend gebied

  • 35

    Huiselijk geweld Aankondiging geweldsdaad Gewelddadige games: first shooter games

    Voor constructie van de vignetten, de vier casussen van PGE is mede op basis

    van de onderzoeksliteratuur uitgegaan van dimensionaliteit (met scheidslijnen

    per dimensie waardoor waarden per dimensie ontstaan) en niet van een

    typologie. Elke combinatie van waarden op dimensies levert in principe

    uitgangspunt voor een vignet van een PGE.

    Eén relevante dimensie is die van de gefaseerde ontwikkeling tot een PGE:

    1. Grieven 2. Ideeënvorming 3. Planning 4. Voorbereiding 5. Start uitvoering 6. Aanslag

    Als tweede relevante dimensie gelden de risicofactoren:

    a. Persoon (inclusief psychopathologie) b. Relaties (inclusief grieven, solisme, lekken) c. Wereldbeeld (inclusief radicalisering) d. Affiniteit met geweld (inclusief geweldsincidenten, wapens)

    Elk vignet heeft een waarde op de dimensie ontwikkeling tot PGE, dat wil

    zeggen: verkeert in een van de zes fasen. Elk vignet heeft in theorie waarden op

    elk van de risicofactoren persoon, relaties, wereldbeeld en affiniteit tot geweld.

    We hanteren dan het volgende raamwerk voor de vignetconstructie.

    Fasen Persoon Relaties Wereldbeeld Affiniteit geweld

    Grieven Ideeënvorming Planning Voorbereiding Start

    uitvoering

    Aanslag

  • 36

    Aangezien het bij de risicofactoren om abstracte noties gaat, is per factor een

    vertaling naar specifieke subaspecten nodig. Daarvoor zijn elementen gebruikt

    die volgens het cursusmateriaal van RadarAdvies wijzen op zorgelijke signalen

    (presentatie sheet 81; de handreiking voor de cursus van RadarAdvies, p.29).

    Het gaat om de volgende vertaling.

    1. Persoon: a. Geslacht (M,V), leeftijd, nationaliteit (Nederlands, anders), etniciteit

    (blank, andere etnische groep)

    b. Psychiatrische stoornissen (wanen, obsessies, emotionele instabiliteit, ontwikkelingsstoornis, persoonlijkheidsstoornis; diagnose of

    gedragssymptomen)

    c. GGZ-verleden (geen, afgebroken of niet-passende behandeling) d. Middelengebruik of gedragsverslaving (geen, alcohol, drugs, internet) e. Energieniveau (laag, normaal, hoog) en dag/nachtritme

    (normaal/gestoord)

    f. Uiterlijke manifestaties (aangepast, onaangepast)

    2. Relaties: a. Opleidings- of arbeidsrelatie (geen, onder niveau, op passend niveau) b. Gezinsverband (geen, onvolledig, normaal gezin of relatie) c. Grieven, ervaring van onrecht dat obsessieve vorm heeft (geen, wel) d. Contacten, netwerken en communicatie (internet) e. Sociaal isolement (sociaal geaccepteerd, sociaal geïsoleerd) f. Lekken van gewelddadige intenties (niet, wel)

    3. Wereldbeeld: a. Religiositeit (afwezig, zwak, sterk) b. Extreme maatschappelijke ideologie (radicalisering) c. Rechtvaardigheidsbeleving (niet, wel) d. Complottheorie (niet, wel) e. Visie op de rechtstaat/rechtsorde en haar middelen tot

    conflictoplossing (positief, negatief)

    4. Affiniteit met geweld a. Geweldsincidenten in het verleden (niet, wel) b. Strafrechtelijk verleden (niet, wel)

  • 37

    c. Intensief gebruik van gewelddadige games (niet, wel) d. Kennis over gebruik van wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel) e. Toegang tot wapens of gevaarlijke agentia (niet, wel) f. Dreiging met geweld (niet, wel)

    4.3 Casusconstructie

    Idealiter wordt elke waarde op de ene factor gecombineerd met elke waarde op

    elke andere factor zodat een vol factorieel model ontstaat. Elke casus krijgt

    invulling op (een van zes) fasen en op de factoren persoon, relaties,

    wereldbeeld en affiniteit met geweld. Het conceptuele probleem dat zich

    daarbij aandient, is de multidimensionaliteit van elk van de factoren (persoon,

    relaties, wereldbeeld en affiniteit met geweld). Dit leidt tot een zeer groot

    aantal combinaties, hetgeen in de praktijk onhanteerbaar wordt.

    Daarom is besloten de casusconstructie anders aan te pakken. Het raamwerk

    vormt weliswaar het concpetueelmodel maar wordt nu vooral benut als kader

    om variatie in de casus te krijgen. Mede omwille van de ecologische validiteit is

    gebruik gemaakt van enkele ingekorte casusbeschrijvingen die zijn aangereikt

    door een recherchepsycholoog van de KLPD die gespecialiseerd in dit

    onderwerp en enkele door de onderzoekers bedachte casussen. Ze zijn

    voorgelegd aan de begeleidingscommissie van het onderzoek.

    We komen dan tot de volgende casussen. Casus 1 en 2 voldoen aan criteria

    voor PGE. Casus 3 mist een historie aan geweld, maar heeft enige kenmerken

    van een Syrië-ganger. Casus 4 is de minst uitgesproken PGE; het gaat hier

    eerder om een psychopaat (antisociale persoonlijkheidsstoornis) dan om een

    PGE.

    In het volgende schema worden de vier casussen gekenschetst. Voorbereiding,

    start uitvoering en aanslag zijn buiten de casussen gelaten, omdat dat

    identificatie evident zou hebben gemaakt. De volgorde in het schema wijkt af

    van de cijfermatige volgorde, omdat de PGE’s in het schema zijn gerangschikt

    naar de fasen in het PGE-ontwikkelingsproces.

  • 38

    Persoon Relaties Wereldbeeld Affiniteit geweld Grieven

    M, 33 jaar (casus 1 Danny) Verleden van Angststoornis en paranoïde psychotische symptomen

    Zonder partner Werkzaam als ICT-er Imponeert met lege hulzen en verhalen over wapens Collega’s en personeelsmanager bezorgd

    Is lid van schietvereniging Vraagt wapenverlof aan

    M, 21 jaar (casus 4 John) Geringe impulscontrole; Driftig Dominant: speelt de baas

    Meerdere vriendinnen gehad

    Wraakzucht vanwege afgetuigde vriend Motto: de sterkste wint Geen maatschappelijke of politieke betrokkenheid

    Van kinds af vaak betrokken bij vechtpartijen Fysiek getraind door sportschool

    Ideeënvorming

    M, 21 jaar (casus 2 Barend) Asperger syndroom en agressie uitbarstingen Dreigende en suïcidale uitlatingen Middelengebruik (wiet, speed) gameverslaving

    Veel schoolwisselingen, vanaf 16 jaar zonder opleiding of werk Haat studerende zus Verlies van vriend(en)

    Gewelddadige games Intimideert en bedreigt gezinsleden

    Planning

    M, 40 jaar (casus 3 Ahmed)

    Zonder partner; geen vrienden Enkele reis Turkije

    Aanhanger van Islamitische rebellen en van Syrische oppositie; bezoekt radicale Islamitische bijeenkomsten Fanatiek geworden in geloofsuitingen

    Geen geweldsincidenten

    Voorbereiding

    Start uitvoering

    Aanslag

  • 39

    In voorliggend onderzoek zijn de volgende casussen aan de respondenten

    voorgelegd.

    Case 1 Danny

    Een personeelsmanager van een opleidingsinstituut hoort dat een van de werknemers, de

    33 jarige Danny, een wapenvergunning wil aanvragen. Het is de personeelsmanager

    opgevallen dat Danny op de werkplek met lege hulzen zat te spelen. Ook vertelt Danny

    zijn collegae regelmatig over wapens en over zijn fascinatie daarvoor. Onder de collegae

    en de personeelsmanager bestaat enige zorg omdat Danny niet zo stabiel zou zijn. In het

    verleden had hij een angststoornis, hoorde stemmen en waande zich achtervolgd door de

    KGB.

    Danny is werkzaam als IT-er; heeft geen relatie en woont alleen. Hij is lid van een

    schietvereniging.

    Case 2 Barend

    Barend is 21 jaar en heeft gedragsstoornissen en het Aspergersyndroom. Tussen zijn 12e

    en 16e jaar werd hij van diverse scholen verwijderd vanwege agressief gedrag. Vanaf zijn

    12e jaar gebruikt hij wiet en speed. Vanaf zijn 16e zit hij thuis, zonder opleiding of werk.

    Zijn voornaamste activiteiten zijn het spelen van oorlogsgames, blowen en speed

    gebruiken en vrienden bezoeken. Zijn dag-nachtritme is omgekeerd.

    Sinds de aanschaf van de gewelddadige oorlogsgame ‘call of duty’ speelt hij dit spel

    vrijwel voortdurend online met anderen. Daarbij gaat hij zeer op in het spel, getuige het

    voor de gezinsleden hoorbare schreeuwen en schelden tijdens het gamen. Onderwijl

    gebruikt hij drugs. Met twee vrienden raakt het contact verbroken: met de een door een

    conflict en met de ander doordat deze hem niet meer herkent.

    Gezinsleden, met name zijn moeder en zijn studerende zus, die hem aanspreken of hulp

    bieden, brengen hem in staat van razernij. Hij intimideert hen in hoge mate met verbale

    bedreigingen door zijn gewelddadig gedrag heeft de inventaris in de woning het zwaar te

    verduren. Zijn uitlatingen wijzen ook op een suïcidale intentie.

    Case 3 Ahmed

    Ahmed is een veertiger. Hij was tijdens het conflict in Tsjetsjenië een aanhanger van

    Islamitische rebellen, maar niet heel fanatiek. Wel kwam hij op het werk enkele malen in

    conflict met collega’s uit voormalig Oost-Europa.

    Ahmed heeft op een gematigd Islamitische basisschool gezeten. Zijn ouders zijn wel

    praktiserende moslims, maar zijn net als Ahmed niet streng. Hij is ongetrouwd, heeft

    geen vriendin.

    Sinds kort staat Ahmed achter de Syrische oppositiebeweging, met name achter Al Nusra.

    Ook bezoekt hij met enige regelmaat bijeenkomsten van radicale imams en andere

  • 40

    voormannen van de radicale Islam. Hij is ook wel eens naar een besloten discussieavond

    van Koranlezers geweest, maar heeft zich nimmer aangesloten bij deze club en heeft

    daar ook geen relaties in de zin van vrienden opgedaan.

    Plots wordt hij fanatieker in zijn geloof; hij bidt nu vijf maal per dag en wil niet meer dat

    zijn zus in een bikini rondloopt. Onlangs heeft hij een open vliegticket naar Turkije

    gekocht.

    Ahmed is als jong volwassene nooit betrokken geweest bij geweldsincidenten.

    Case 4 John

    Jonge man van 21 jaar – John - kan slecht zijn impulsen onder controle houden. Op de

    basisschool was hij al zeer driftig en vaak betrokken bij vechtpartijtjes. Zijn beste vriend

    is onlangs afgetuigd door lid van concurrerende voetbalclub. Nu zint hij op wraak.

    John heeft diverse vriendinnen gehad, maar is op dit moment zonder relatie. Hij bezoekt

    de sportschool minstens drie maal per week en traint hard; hij heeft dan ook een

    uitstekende conditie.

    John heeft weinig affiniteit met politiek en de samenleving, zijn blik beperkt zich tot zijn

    onmiddellijke omgeving. John probeert de baas uit te hangen in zijn eigen milieu. Zijn

    motto is ‘de sterkste wint.’

    Hij heeft enkele malen in jeugddetentie doorgebracht wegens geweldsdelicten en

    roofovervallen.

    Een norm voor wel of niet juiste beantwoording van de vragen bij elk van de

    vignetten, is niet vooraf vastgesteld. Er is geen vast stramien en absolute

    waarheid in de omgang met een PGE en hoe dus te handelen (Evaluatiememo

    RadarAdvies, november 2012). Op basis van een schema van het

    Veiligheidshuis IJsselland6 kan overwogen worden hoe zinvol het is om aan

    bovenstaand kader per fase in de ontwikkeling naar geweld passende manieren

    van handelen toe te voegen (zie bijlage 4). We gaan er binnen voorliggend

    onderzoek niet verder op in.