41
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988 19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart 1988 A. ALGEMEEN GEDEELTE I. Algemeen Het heeft ons verheugd te mogen constateren dat in de uitvoerige en diepgaande bijdragen van de verschillende fracties waardering is uitge- sproken voor de met het wetsontwerp bereikte systematische verbetering van de openbaarheidsregeling. Dat was een van de belangrijkste aanbe- velingen die de Evaluatiecommissie Wet Openbaarheid naar aanleiding van de evaluatie van de geldende wet heeft gedaan. De leden van de fractie van het CDA spraken van een goede benadering. Zij brachten de WOB in verband met de politieke macht en wezen erop dat het afleggen van verantwoording de beste garantie is om misbruik van macht te voorkomen. Wij zijn het met hen eens dat de WOB voor een ieder een instrument is om de verantwoordingsplicht te activeren. Hij kan zodoende een van de «countervailing powers» ten opzichte van de verschillende overheden zijn. De leden van de fractie van het CDA stelden bereid te zijn tot medewerking aan een verbetering van de bestaande wet. Zij nodigden de regering evenwel uit haar mening te geven over een breder opgezette wet, die de openbaarheid op ruimer terrein dan alleen op het gebied van het bestuur zou bestrijken. Zij wezen in dit verband op de wetgeving in Finland en Zweden. Dienaangaande merken wij op dat in genoemde Scandinavische landen de bestuursstructuur geheel afwijkt van de onze. De uitvoering van het beleid is in die landen in handen van zelfstandige organen. Voor het handelen van die organen bestaat geen ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in ons land bestaat. De openbaarheidswetgeving is het belangrijkste middel om de legitimiteit van de beleidsuitvoering te toetsen. Onder het opschrift «De werkingssfeer van de WOB» wordt hierna in onderdeel V.1. ingegaan op het ook in ons land in ontwikkeling zijnde verschijnsel van op afstand van de overheid staande, maar met die overheid wel verbonden organen. Wij geven op die plaats aan welke rol wij de WOB bij dat verschijnsel denken te laten vervullen. Tot slot tekenen wij bij dit punt aan dat wij met het voorstel hebben willen aansluiten bij artikel 110 van de Grondwet. Dat artikel sluit overigens een verdergaande openbaarmakingswetgeving niet uit. De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts naar de opvatting van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 1

Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1987-1988

19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur)

Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 maart 1988

A. ALGEMEEN GEDEELTE

I. Algemeen Het heeft ons verheugd te mogen constateren dat in de uitvoerige en

diepgaande bijdragen van de verschillende fracties waardering is uitge-sproken voor de met het wetsontwerp bereikte systematische verbetering van de openbaarheidsregeling. Dat was een van de belangrijkste aanbe-velingen die de Evaluatiecommissie Wet Openbaarheid naar aanleiding van de evaluatie van de geldende wet heeft gedaan.

De leden van de fractie van het CDA spraken van een goede benadering. Zij brachten de WOB in verband met de politieke macht en wezen erop dat het afleggen van verantwoording de beste garantie is om misbruik van macht te voorkomen. Wij zijn het met hen eens dat de WOB voor een ieder een instrument is om de verantwoordingsplicht te activeren. Hij kan zodoende een van de «countervailing powers» ten opzichte van de verschillende overheden zijn. De leden van de fractie van het CDA stelden bereid te zijn tot medewerking aan een verbetering van de bestaande wet. Zij nodigden de regering evenwel uit haar mening te geven over een breder opgezette wet, die de openbaarheid op ruimer terrein dan alleen op het gebied van het bestuur zou bestrijken. Zij wezen in dit verband op de wetgeving in Finland en Zweden. Dienaangaande merken wij op dat in genoemde Scandinavische landen de bestuursstructuur geheel afwijkt van de onze. De uitvoering van het beleid is in die landen in handen van zelfstandige organen. Voor het handelen van die organen bestaat geen ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in ons land bestaat. De openbaarheidswetgeving is het belangrijkste middel om de legitimiteit van de beleidsuitvoering te toetsen. Onder het opschrift «De werkingssfeer van de WOB» wordt hierna in onderdeel V.1. ingegaan op het ook in ons land in ontwikkeling zijnde verschijnsel van op afstand van de overheid staande, maar met die overheid wel verbonden organen. Wij geven op die plaats aan welke rol wij de WOB bij dat verschijnsel denken te laten vervullen. Tot slot tekenen wij bij dit punt aan dat wij met het voorstel hebben willen aansluiten bij artikel 110 van de Grondwet. Dat artikel sluit overigens een verdergaande openbaarmakingswetgeving niet uit. De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts naar de opvatting van de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 1

Page 2: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

regering over de kritiek van A.A.L. Beers, die, anders dan de Raad van State, van oordeel is dat door de wijziging van de gelijke aanspraak op informatie van iedereen, alsmede door het verplichtende karakter van de uitzonderingsgronden, wel degelijk verandering zou zijn gebracht in de aan de wet ten grondslag liggende beginselen.

Wat de gelijke aanspraak op informatie van iedereen op informatie betreft, menen wij dat ook het wetsvoorstel een dergelijke aanspraak garandeert. Zij is in artikel 2 in verband met het nieuwe gegeven van artikel 110 van de Grondwet alsmede door de gewijzigde systematiek, op een andere wijze verwoord dan in artikel 1 van de bestaande wet. Op het karakter van de uitzonderingsgronden wordt hierna bij de algemene bespreking daarvan ingegaan.

De leden van de fractie van de PvdA achtten het voorstel teleurstellend en ontoereikend. Wij betreuren dit aangezien het wetsvoorstel moet worden bezien in het licht van de resultaten van de evaluatie.

Die strekten niet tot een principieel andere benadering van de open-baarheidsregeling dan in de geldende wet is neergelegd. Hoewel de leden van de fractie van de PvdA het wetsvoorstel met gemengde gevoelens bezagen, zagen zij in het opschuiven van in het bijzonder het Besluit openbaarheid van bestuur naar de wet als een verbetering. Met deze verbetering hebben wij inhoud gegeven aan het streven het primaat van de wet te benadrukken. Wij menen, anders dan de leden van de PvdA dat het wetsvoorstel in het verlengde van het advies van de Evaluatiecommissie wel degelijk verstrekkender is dan het ineenschuiven van de verschillende regelingen. De systematiek en daardoor naar onze opvatting de gebrui-kersvriendelijheid van de wet is toegenomen. Daarnaast heeft op een groot aantal punten een inhoudelijke verwerking van de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie plaatsgevonden. Wij stellen nogmaals vast dat deze commissie geen principiële wijziging van de wet heeft voorgesteld.

De leden van de fractie van de VVD spraken zich uit voor de voorgestelde benadering maar hadden met betrekking tot onderdelen kanttekeningen en bezwaren waaraan hieronder nader aandacht zal worden gegeven.

De leden van de fractie van D66 meenden uit de redactie van een aantal artikelen wel degelijk een «andere grondhouding» ten opzichte van het openbaarheidsregime te lezen. De meer specifiek genoemde punten zullen bij de betrokken bepalingen worden behandeld. Op deze plaats merken wij op dat het ineenschuiven van de verschillende regelingen en het systematiseren van de opzet van de wet noodzakelijkerwijs hebben geleid tot soms andere en ook nieuwe redacties in het voorstel. Zoals eerder reeds is opgemerkt mag daaraan niet de conclusie worden verbonden dat wij een andere benadering van de openbaarheid van bestuur beogen.

De leden van de fractie van D66 stelden de vraag aan de orde, door wie en op welke wijze gecontroleerd kan worden of de rechter, die op grond van de Wet op de Raad van State inzage vraagt in de informatie waarop het WOB-beroep betrekking heeft, die informatie ook daadwerkelijk en volledig ter beschikking heeft gekregen. Zij vroegen in dat verband hoe een en ander komt te liggen indien de uitspraak tot achterwege blijven van informatieverstrekking zou leiden. Ons antwoord terzake is, dat het de Arobrechter zelf is die hierop toezicht uitoefent, terwijl het naar onze overtuiging van wantrouwen jegens het bestuur zou getuigen, indien men niet ervan zou uitgaan dat het bestuur naar beste weten alle ten aanzien van het WOB-beroep relevante stukken aan de Arob-rechter overlegt.

Verder vroegen deze leden om een uitdrukkelijke reactie op het geval dat in het proefschrift van L.J.A. Daamen is aangehaald, betreffende een WOB-procedure inzake de relatie tussen het RSV-concern en het Ministerie van Economische Zaken. Onderzoek op het ministerie van Economische Zaken heeft doen blijken dat indertijd aan de Arob-rechter alle voor het desbetreffende WOB-verzoek relevante stukken, ook de beide door Daamen genoemde brieven, zijn overgelegd.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 2

Page 3: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

De opmerking van de leden van de fractie van D66 over het aanvullend karakter van de WOB geeft aanleiding nogmaals vast te stellen dat de WOB de algemene openbaarheidswet is. De aanduiding: aanvullend, heeft een meer juridische betekenis. Deze houdt allereerst in dat de WOB wijkt voor een specifieke openbaarheidsregeling in bijzondere wetten. Waar specifieke regelingen ontbreken of onvoldoende zijn dan wel onvoldoende criteria bevatten voor de toepassing, geldt de WOB of zullen elementen en criteria aan de WOB kunnen, en naar toenemend inzicht ook behoren te worden ontleend. De WOB heeft in laatst bedoelde gevallen een indirecte doorwerking in de bijzondere openbaarmakingsre-gelingen. Het begrip «aanvullend» mag derhalve niet worden gelezen als «ondergeschikt».

De leden van de fracties van het GPV en de RPF hadden met belang-stelling van het wetsvoorstel kennis genomen.

De leden van de SGP-fractie spraken van een technische herziening. Dit is slechts ten dele juist. Hier en daar is ook vernieuwing aangebracht ten opzichte van de geldende WOB.

Het lid van de RPF-fractie stelde, evenals eerder de leden van de fractie van het CDA, de relatie van het wetsontwerp tot de komende Algemene wet bestuursrecht aan de orde. Door de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht is op 19 januari 1987 aan de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken bij wijze van advies een voorontwerp voor een eerste deel van een Algemene wet bestuursrecht aangeboden. In dat voorontwerp wordt inderdaad een plaats gereserveerd voor inlassing van de Wet openbaarheid van bestuur. De regering beraadt zich thans over het aangeboden voorontwerp. Een standpunt is nog niet bepaald maar het is wel duidelijk dat de voorbereiding van een wetsvoorstel en de daarmee verband houdende invoeringswetgeving een omvangrijke arbeid betekent. Dit zal een zo geruime tijd vergen dat het, zoals het lid van de fractie van de RPF terecht opmerkte, onjuist zou zijn de totstand-koming van de algemene wet bestuursrecht af te wachten.

I I . Evaluatie van wetgeving

Met betrekking tot de evaluatie van de WOB zijn verschillende opmer-kingen gemaakt. Zo wezen de leden van de fractie van de VVD op de lange duur tussen het tijdstip waarop het Evaluatierapport is verschenen en dat van de indiening van het wetsontwerp. Een oorzaak daarvan is, zoals zij al veronderstelden, dat het rapport geen concrete suggesties heeft gedaan met betrekking tot de wijze waarop de aanbevelingen in de regelgeving konden worden verwerkt. De keuze voor een geheel nieuwe systematiek onder behoud van de beginselen en elementen van de reeds bestaande regelgeving heeft mede geleid tot de duur van de voorbereiding van het voorstel.

Wij menen - dit in reactie op opmerkingen van de leden van de CDA-fractie en de leden van de fractie van D66 - dat nu de WOB een eerste zeer grondige evaluatie heeft ondergaan, het onderhavige ontwerp geruime tijd in de praktijk zou moeten zijn toegepast alvorens tot een nieuwe evaluatie wordt overgegaan.

Er is thans niet sprake van een nieuw gebied van regelgeving dat een spoedige overweging van de effectiviteit vergt. Het voorstel van de leden van de fractie van het CDA, de eerstkomende evaluatie nog te laten plaatsvinden voor de reguliere verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1990 menen wij dan ook niet te kunnen volgen. Vandaar dat het wets-voorstel voorziet in een volgende evaluatie van vijf jaar na de inwerking-treding van de nieuwe wet.

Van een uitdrukkelijke evaluatie van de bestaande wet per 1 mei 1988 heeft het kabinet afgezien. De behandeling van het onderhavige wets-voorstel bevat reeds vele evaluerende elementen. Daarnaast is het zinvoller de werking van de nieuwe wet opnieuw te evalueren dan die van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 3

Page 4: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

de bestaande. In verband daarmee zal de regering spoedig een wetsvoorstel strekkende tot het vervallen van de evaluatie-verplichting per 1 mei 1988 bij de Tweede Kamer indienen.

De bestaande WOB noch de thans voorgestelde WOB geven aan op welke wijze aan de evaluatie vorm gegeven zou moeten worden. De eerste Evaluatiecommissie was uitdrukkelijk benoemd voor het verrichten van de eerste evaluatie.

Het lag dan ook, zulks naar aanleiding van een opmerking van de leden van de fractie van D66, in de rede de commissie op te heffen nadat haar werkzaamheden waren afgerond en een bespreking van haar rapport in de Tweede Kamer had plaatsgevonden. Of de volgende evaluatie weer opgezet zal worden met behulp van een externe commissie zal nader worden bezien.

De gedachten van de leden van de fractie van de VVD, die uitgaan van een evaluatie onder verantwoordelijkheid van de betrokken ministers, en van de leden van de fractie van D66 om een minder uitgebreide evaluatie te houden dan de eerste evaluatie, zullen zeker overwogen worden.

Het voorstel van de leden van de fractie van D66 om te komen tot een regelmatige rapportage aan de Staten-Generaal over het functioneren van de WOB zou in de praktijk een voortdurend evaluatie-onderzoek betekenen. De WOB betreft immers de verschillende overheden in ons land in alle facetten van hun bestuursvoering. Naar ons oordeel zouden de te verwachten baten van de gevraagde verslaggeving niet opwegen tegen de daarmee verbonden inspanningen. De eerste evaluatie heeft geen aanleiding gegeven tot het opnieuw in overweging nemen van het creëren van een advieslichaam inzake de WOB. Evenals deze fractie zijn wij geen voorstander van uitbreiding van het aantal adviesorganen van de centrale overheid.

Integendeel, ook in dat licht bezien zouden er zwaarwegende argumenten moeten zijn voor de instelling van een nieuw adviescollege, dat zich zou bezighouden met de adviesfuncie t.a.v. de openbaarheid van bestuur. Daarnaast wijzen wij erop, dat in het verslag van de minister-president en de Minister van Binnenlandse Zaken dd. 29 april 1983, Kamerstukken II, 1982/1983, 17 600 hoofdstuk III, nr. 7) over de toepassing van de WOB en in de toelichting op artikel 3, derde lid, is aangegeven dat de over-heidsorganen die de WOB uitvoeren zelf de advies- en bemiddelingstaken uitvoeren.

Een centrale instantie zou bovendien moeilijk te verenigen zijn met het gegeven dat de andere overheden een geheel eigen verantwoordelijkheid hebben bij de uitvoering van de WOB.

III De opzet van de vernieuwde WOB en dereguleringstoets

Deregulering

Met het wetsvoorstel is, zo stelden de leden van de fractie van het CDA, een bijdrage geleverd tot meer overzichtelijkheid en vereenvoudiging van de regelgeving. In dit opzicht hebben wij het dereguleringsinstrument inderdaad kunnen gebruiken voor het toegankelijker maken van de wetgeving voor de burger. Daarnaast sluit de opzet van het wetsvoorstel nauw aan bij de aanbeveling van de Commissie wetgevingsvraagstukken om materiële regels zoveel mogelijk in de wet zelf vast te leggen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen om een overzicht van het aantal Arob-beroepszaken over de toepassing van de WOB sinds de invoering van de wet. Uit onderstaand overzicht blijkt dat sprake is van een groeiend aantal zaken in de laatste jaren. Wij verbinden hieraan geen specifieke conclusies. Wellicht zou uit de groei een toenemend gebruik van de WOB kunnen worden afgeleid.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 4

Page 5: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Daarbij dient wel te worden bedacht dat er soms sprake is van een groot aantal gelijke of gelijksoortige zaken afkomstig soms van één verzoeker om informatie.

Aantal behandelde WOB Arob-beroepen (afdeling rechtspraak)

1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986

gewone proce spoed procedure voorzitter dure

25 4 2 78 20 18 64 24 15 57 21 23 88 25 17

134 32 44 242 47 22

De leden van de fractie van D66 tekenden aan dat in het ontwerp-Gemeentewet onder andere met betrekking tot het informatierecht van raadsleden niet consequent op de WOB is aangesloten. Deze opmerking is op zich juist. Zij kan echter niet in verband gebracht worden met een onvoldoende inhoud geven aan het dereguleringsstreven in het kader van de openbaarheidswetgeving. De WOB is een algemene openbaarheidswet inzake bestuurlijke informatie. Het informatierecht van raadsleden moet gezien worden als een informatierecht dat leden van vertegenwoordigende organen toekomt op basis van de wetgeving die het functioneren van die organen regelt.

Dit zijn de Grondwet (voor de leden van de Staten-Generaal), de Gemeentewet (voor gemeenteraadsleden) en de Provinciewet (voor leden van de provinciale staten). Deze regelingen staan naast de WOB. De WOB ziet niet op de verhouding van de leden van vertegenwoordigende organen ten opzichte van de bestuurders. Onder V 4 wordt nader ingegaan op de verhouding tussen de WOB en het informatierecht van de (leden van de) Kamers der Staten-Generaal in gevolge artikel 68 van de Grondwet.

De leden van de fractie van D66 hadden zich vervolgens afgevraagd of het juist, respectievelijk wenselijk zou zijn dat de vernieuwde WOB, zoals in de Memorie van Toelichting gesteld, geen nieuwe directe of indirecte bestuurslasten met zich zou brengen. In onze ogen is deze mededeling in de memorie van toelichting juist. De overheid behoort immers, zoals ook artikel 110 van de Grondwet voorschrijft, openbaarheid te betrachten bij de uitvoering van haar taak. Een nieuwe bestuurslast in vergelijking tot hetgeen de Grondwet bepaalt, of tot hetgeen in de huidige WOB is voorgeschreven, roept de vernieuwde WOB niet in leven. Dit laat onverlet dat het betrachten van openbaarheid een voortdurende inspanning vergt van de betrokken overheidsorganen. De stelling van de hier aan het woord zijnde leden dat de overheidsinspanningen inzake openbaarheid thans als onvoldoende zouden kunnen worden gekwalificeerd, onderschrij-ven wij niet. Wij onderschrijven evenmin de stelling dat extra personeel zou moeten worden ingezet voor de uitvoering van deze overheidsver-plichting.

Voor zover er op de ministeries als gevolg van de afslankingsoperatie of van ombuigingen formatieplaatsen van WOB-functionarissen worden ingeleverd, zullen de daaraan verbonden taken - de WOB-functie -worden overgenomen door de (andere medewerkers van de) afdelingen Voorlichting van de ministeries, gesteund door de juridische afdelingen. Tot kwaliteitsverlies behoeft dit niet te leiden waar de praktijkervaring met de WOB en de kennis van de WOB-jurisprudentie bij die afdelingen reeds aanwezig zijn, of kunnen worden opgebouwd. Uiteraard zullen de overheidsorganen ervoor moeten zorgen dat de goede uitvoering van de WOB gewaarborgd blijft.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 5

Page 6: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Het vaststellen van de tarieven

Alle fracties hebben de vraag gesteld naar de redenen waarom op centraal niveau de marges moeten worden aangegeven waarbinnen de verschillende overheden de tarieven voor het verstrekken van informatie kunnen vaststellen. Waarschijnlijk heeft de zinsnede in de memorie van toelichting op pagina 5, luidende: «De vernieuwde Wob zal op een enkel punt centralistischer zijn dan de bestaande», tot deze vraag aanleiding gegeven. Het lid van de RPF-fractie heeft in het bijzonder op deze passage gewezen. Wij menen dat de nuancering, die in de daaropvolgende zinnen wordt aangebracht, aanleiding geeft tot de conclusie dat er slechts in zeer beperkte mate sprake is van enig centralisme.

Zo is er geen sprake van dat op centraal niveau de exacte tarieven, welke de lagere overheden zullen hanteren, worden vastgesteld. Ook is de regering niet van zins een forse tariefsverhoging te gaan toepassen, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstelden.

De bedoeling - dit mede in antwoord op de opmerkingen van het lid van de GPV-fractie - is slechts in het geheel van tariefsbepalingen enige structuur aan te brengen, zodat de burger die informatie vraagt niet met allerlei verschillende tarieven wordt geconfronteerd. De vaststelling van maxima kan tot enige uniformering leiden. Overigens blijven de lagere overheden binnen de aangegeven marges volledig vrij in de vaststelling van de tarieven. Zij kunnen zelfs besluiten van het stellen van tarieven af te zien. Verschillende fracties hebben gewezen op het instrument van het goedkeuringsvereiste bij legesverordeningen. Toegegeven zij dat met dit instrument hetzelfde doel bereikt zou kunnen worden dat wij voor ogen hebben: te voorkomen dat de burger belemmerd wordt in het verkrijgen van de door hem gewenste informatie door de dreiging van buitensporig hoge tarieven. Wij vermogen echter niet in te zien dat het onthouden van goedkeuring aan verordeningen die dergelijke tarieven bevatten, minder centralistisch zou zijn dan de vaststelling, op centraal niveau, van redelijke maxima.

Wij wijzen er bovendien nog op, dat het voorstel is voortgekomen uit de bevindingen van de Evaluatiecommissie. Deze heeft vastgesteld dat de tarieven bij de provincies en gemeenten onderling sterk kunnen verschillen.

In aanbeveling 20 geeft de commissie in overweging de tarieven van het rijk ook voor de provincies en gemeenten te doen gelden. Wij kunnen ons in de gedachte van de Evaluatiecommissie vinden. Voor de burger, die niet zelden bij verschillende overheidsorganen om informatie vraagt, ontstaat een weinig doorzichtige situatie indien voor een copie sterk uiteenlopende vergoedingen worden gevraagd.

Een volledige uniformering zoals door de Evaluatiecommissie was voorgesteld, achtten wij onvoldoende recht doen aan de autonomie van en de specifieke omstandigheden bij de onderscheiden overheidsniveau's en overheidsorganen. Vandaar de keuze voor een systeem als voorgesteld.

De leden van de fractie van de VVD meenden dat in artikel 12 van het voorstel niet een maximering valt te lezen. Dat is op zichzelf gezien inderdaad het geval. In de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat zulks bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Dat instrument is gekozen om de tariefsvaststelling en nadere wijzigingen daarvan eenvoudiger in overleg met de betrokken samenwerkingsverban den van de andere overheden tot stand te brengen.

IV. Het opschuiven van lagere regelingen naar hogere

1. Algemeen

De leden van de fracties van de PvdA, D66, GPV en RPF onderschreven de voorgestelde ineenschuiving van de bestaande regelgeving in de wet.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 6

Page 7: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Het primaat van de wet in formele zin wordt hierdoor mede benadrukt. Bovendien wordt, zoals ook de leden van de fractie van D66 opmerkten, bereikt dat in de wet in formele zin zoveel mogelijk de materiële bepalingen zijn opgenomen.

Het was het lid van de RPF-fractie niet geheel duidelijk in hoeverre openbaarheidsregelingen van de lagere publiekrechtelijke lichamen thans in strijd zijn c.q. niet in overeenstemming zijn met de WOB.

Hij vroeg daarbij om een toelichting met een enkel voorbeeld op deze stelling.

Vooraf merken wij op dat de passage in de memorie van toelichting waarop het lid van de RPF-fractie kennelijk het oog had (blz. 6/7), betrekking heeft op de toekomstige situatie, zodra de vernieuwde WOB in werking is getreden. Alsdan zullen de bestaande gemeentelijke verorde-ningen moeten worden aangepast aan b.v. de nieuwe regeling van de geadresseerdenproblematiek in de nieuwe WOB.

Voorzover de vraag van het hier aan het woord zijnde lid betrekking heeft op de bestaande situatie onder de huidige WOB, het volgende.

In het algemeen kunnen gemeenten en provincies bestaande wettelijke regels aanvullen door in hun verordeningen daartoe strekkende bepalingen op te nemen. Slechts in de gevallen waarin de letter of de structuur van een hogere regeling zich tegen aanvulling verzet moet aanvulling onmo-gelijk worden geacht.

Het in verordeningen afwijken van wettelijke regels is echter niet toegestaan. Dit betekent voor het terrein van de openbaarheid van bestuur dat het de gemeenten en provincies in principe vrij staat voor de betreffende gemeente of provincie een openbaarheidsregeling te maken, die verder gaat dan waartoe de WOB verplicht. Zij mogen daarbij echter niet in strijd komen met de WOB. Een volledig beeld van de bij gemeenten en provincies vigerende openbaarheidsregelingen hebben wij niet.

De indruk bestaat dat de gemeenten die zijn overgegaan tot het maken van een openbaarheidsverordening, zich hebben aangesloten bij de door de VNG ontworpen modelverordening op de openbaarheid van bestuur (Blauwe reeks nr. 63). In deze model-verordening wordt op een enkel punt de huidige WOB aangevuld. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 17 van de model-verordening bepaald dat uit eigen beweging rechtstreeks informatie verstrekt kan worden over persoonlijke beleidsopvattingen van bestuurders of ambtenaren mits aan een aantal met name genoemde voorwaarden is voldaan. Deze bepaling gaat verder dan waartoe artikel 1 van de huidge WOB verplicht. Een ander voorbeeld is de in artikel 8 van de model-verordening genoemde termijn van de tien dagen voor een beslissing op een verzoek om informatie. Deze termijn komt in de bestaande WOB niet voor.

2. Ministeriële uitvoeringsregelingen

De leden van de fracties van de PvdA en D66 stelden bij de passage in de memorie van toelichting over de noodzaak van afzonderlijke ministeriële uitvoeringsmaatregelen de vraag hoe deze zijn te rijmen met het uitgangs-punt dat de materiële openbaarheidsregeling in de wet in formele zin moet worden opgenomen.

Dit uitgangspunt ligt ook aan het wetsvoorstel ten grondslag. De uitvoeringsregelingen kunnen en mogen geen bepalingen van materiële inhoud bevatten. De algemene modelregeling voldoet aan deze eis. De mogelijkheid daarvan af te wijken wordt noodzakelijk geacht om de ministeries de gelegenheid te bieden de feitelijke uitvoering van de WOB te kunnen laten passen binnen de structuur van de organisatie van de verschillende ministeries. De modelregeling zorgt ervoor dat deze in principe op gelijke wijze plaatsvindt. De burger wordt daardoor, anders dan in de gegeven situatie, in de regel met een gelijk uitvoeringspatroon van de WOB bij de ministeries geconfronteerd. Ook dit zal de toegankelijk

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 7

Page 8: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

heid tot de informatie bij de centrale overheid bevorderen. Afwijking van de modelregeling zal met het oog op het behoud van de uniformiteit slechts zeer terughoudend worden toegelaten. Op dit moment is niet aan te geven of en in welke gevallen een afwijking aannemelijk zal blijken te zijn.

V. Uitgangspunten

1. De werkingssfeer van de WOB

Algemeen Wij onderschrijven de door de leden van de fractie van D66 aangegeven

functies van de WOB in de maatschappij. Zij zijn alle gerelateerd aan hetgeen in de considerans kernachtig wordt aangeduid met «goede en democratische bestuursvoering». In het algemeen gedeelte van deze memorie hebben wij onder het opschrift «algemeen» in reactie op opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA reeds aandacht aan dit onderwerp besteed.

De opmerking van het lid van de fractie van de RPF dat de tendens tot uitbreiding van de werkingssfeer ook te ver zou kunnen voeren raakt de kern van de discussie over de vraag hoever met de openbaarheid van overheidsinformatie kan worden gegaan. Deze vraag is uitvoerig in het kader van de geldende wet besproken en het resultaat daarvan is principieel ongewijzigd in het onderhavige ontwerp overgenomen. Ook onder de huidige wet kan het voorkomen dat privaatrechtelijke rechtspersonen onder de WOB vallen. Zo is door de Arob-rechter beslist dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen onder het begrip overheidsorgaan valt. Deze figuur is derhalve reeds onder de geldende wet bekend.

De aanpassing van de Archiefwet, resp. de Wet op de Raad van State is gelegen in de wens tot afstemming resp. het voorzien in thans minder duidelijke situaties. Zij heeft geen andere bedoeling.

Uitbreiding werkingssfeer tot zelfstandige bestuursorganen De leden van de fractie van het CDA uitten de vrees dat de mogelijkheid

om bij algemene maatregel van bestuur de WOB van toepassing te laten zijn op «andere organen» tot een beperking van die werkingssfeer kan leiden. Voor dit effect behoeft niet te worden gevreesd. De formulering van artikel 1, onder a, laat een zodanige uitleg ook niet toe. De algemene maatregel van bestuur kan de in artikel 1 onder a uitdrukkelijk genoemde overheidsorganen niet aan de werkingssfeer van de WOB onttrekken. Door de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 is gevraagd naar de toegezegde nota over het onder de WOB brengen van andere organen. Tot een zodanige nota is het thans nog niet gekomen. Dit houdt verband met de nogal sterk in ontwikkeling zijnde gedachten over de structuur van de uitvoering van de overheidstaken en de rol van de overheid in de maatschappij. De privatiserings- en verzelfstandigingsope-raties spelen hierbij een rol.

Ook de discussie over de mate waarin de overheid zich inhoudelijk met de vele facetten van het maatschappelijk leven dient bezig te houden roept op haar beurt de vraag op of op allerlei mede door de overheid geïnitieerde of ondersteunde organisaties de WOB van toepassing zou moeten zijn.

Erkend kan worden - de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 wezen ook op dat aspect - dat juist ingeval instellingen op afstand van de overheid worden geplaatst, de roep steeds sterker wordt om het verlies aan politieke controle te compenseren door andere vormen van controle, bijv. door de publieke controle via van toepassingverklaring van de WOB op het verzelfstandigde orgaan.

Bij de instelling van nieuwe organen in het kader van de verzelfstandi-gings- en privatiseringsoperaties wordt op het ogenblik overwogen of het

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 8

Page 9: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

brengen onder de WOB aangewezen moet worden geoordeeld. Zo is besloten de WOB van toepassing te laten zijn op het nieuwe Commissariaat voor de media.

De grote verscheidenheid van zelfstandige bestuursorganen maakt het echter moeilijk te bepalen in welke gevallen er sprake is van de noodzaak om het ontbreken van rechtstreekse politieke controle te compenseren met het van toepassing zijn van de WOB. In een aantal gevallen betekent het benadrukken van zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid het bewust afzien van rechtstreekse politieke controle. De contröle-mogelijk-heid via de WOB wordt daardoor een zelfstandige afweging waarbij aan de eigen verantwoordelijkheid en het verminderen van de overheidsbe-moeienis een zwaar gewicht moet worden toegekend. Het is ook om deze reden dat de gedachtenvorming in de richting gaat van het meer toege-sneden regelen van controle en participatie in het kader van de instel-lingsregelingen van organen.

Het is juist dat bij de uitwerking van deze gedachten gestuit wordt op aspecten van deregulering. Anderzijds moet worden bedacht dat de verscheidenheid van organisaties zonder meer tot nuanceringen in de regelgeving zal noodzaken. De suggestie van de leden van de fractie van D66 dat de Arob-rechter in deze wel de grenzen zal bepalen, is op zich juist, maar in het kader van het streven het beroep op de rechtsbescherming te verminderen niet aantrekkelijk. Ook dit aspect is van belang bij de discussie over de uitbreiding van de werkingssfeer van de WOB.

Intussen is de vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit van Groningen in opdracht van de tweede ondergetekende bezig aan een onderzoek naar de plaats en functie van zelfstandige bestuursorganen in het Nederlands openbaar bestuur. De kwestie, of openbaarheid van bestuur ook voor deze organen zou moeten gaan gelden, zal in het onderzoek ook aan de orde komen.

Eind 1988 zal over deze vragen worden gerapporteerd. Het is de bedoeling dat daarna de verkregen resultaten nader zullen worden uitgewerkt hetzij in een aantal algemene bepalingen die voor alle zelfstan-dige bestuursorganen zouden moeten gelden, danwei in enkele modellen.

De leden van de D66-fractie vroegen in dit verband de visie van de regering over de vraag, opgeworpen door A.A.L. Beers, of het begrip «overheid» in artikel 110 Grondwet materieel dan wel formeel moet worden opgevat. Uit het commentaar van Beers blijkt dat hij onder het formele begrip «overheid» verstaat het complex van organen, instellingen, diensten en bedrijven met een publiekrechtelijke organisatievorm. Het materiële overheidsbegrip is ruimer. Daaronder vallen naast publiekrech-telijke ook privaatrechtelijke organen, indien en voor zover zij met openbaar gezag zijn bekleed. Bij de totstandkoming van artikel 110 Grondwet is het aldus geformuleerde onderscheid niet uitdrukkelijk aan de orde geweest. Een duidelijke afbakening van wat wel en niet tot het begrip overheid gerekend moet worden, is niet gegeven. Wel kan een indicatie worden ontleend aan het feit dat van regeringszijde bij de parlementaire behandeling bij de weergave van de inhoud van het grondwetsartikel herhaaldelijk de term «overheidsorganen» wordt gebezigd. Dat wijst in de terminologie van Beers meer in de richting van een formeel dan een materieel overheidsbegrip. Wordt een privaatrechte-lijke instelling een publiekrechtelijke bevoegdheid toegekend, dan zal men die instelling in het algemeen niet als een overheidsorgaan aanmerken.

Ook van het begrip «overheidsorgaan» liggen de begrenzingen echter niet vast. Het is dan ook niet goed mogelijk de omvang van het begrip «overheid» in artikel 110 precies aan te geven.

Voor het bepalen van de werkingssfeer van de WOB is echter het antwoord op de gestelde vraag ook slechts van beperkt belang. Er is uiteraard een duidelijk verband tussen artikel 110 Grondwet en de WOB. Maar dat verband is niet zodanig dat de werkingssfeer van artikel 110 en van de wet zouden moeten samenvallen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 9

Page 10: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Enerzijds moet de wetgever, zoals bij de grondwetsherziening ook uitdrukkelijk is gezegd, nader uitwerken voor welke overheidsorganen de in artikel 110 neergelegde verplichting zal gelden. De wetgever heeft daarin natuurlijk geen onbeperkte vrijheid maar wel een zekere marge. Anderzijds behoeft het niet uitgesloten te zijn dat in het kader van de WOB openbaarheidsverplichtingen worden vastgelegd die buiten de directe werkingssfeer van artikel 110 Grondwet vallen. Het is dan ook onjuist te stellen, zoals Beers doet, dat de regering het wetsvoorstel uitsluitend op artikel 110 Grondwet baseert. Zo staat het ook niet in de considerans. Daar wordt immers {{mede gelet op artikel 110 van de Grondwet». De conclusie moet zijn dat de belangwekkende beschouwing van Beers over het formele en het materiële overheidsbegrip niet van rechtstreekse betekenis is voor de bepaling van de werkingssfeer van de WOB.

De suggestie van de leden van de fractie van D66 om in de wet te bepalen dat deze van overeenkomstige toepassing is op zelfstandige bestuursorganen staat derhalve los van de interpretatie van artikel 110 Grondwet. Dat wij een dergelijke bepaling afwijzen omdat zij onvoldoende recht zou doen aan de verscheidenheid van zelfstandige bestuursorganen, kwam in het voorgaande reeds naar voren. Wij namen kennis van de opvatting van de aan het woord zijnde leden dat de openbare lichamen van beroep en bedrijf ten onrechte nog niet bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen als onder de WOB vallende instanties en dat de beslissingen inzake het al dan niet openbaar maken van informatie van deze lichamen in verband met de eenheid in jurisprudentie aan de Arob-rechter zouden moeten kunnen worden voorgelegd.

Uitbreiding werkingssfeer tot gesubsidieerde instellingen De leden van de fractie van het CDA vroegen om een nadere toelichting

op de situatie met betrekking tot de openbaarheid van gesubsidieerde instellingen. Ook de leden van de fractie van D66 en het lid van de GPV-fractie refereerden aan dit onderwerp. De leden van genoemde fracties verwezen naar een in voorbereiding zijnd wetsvoorstel waarin regelen inzake openheid en openbaarheid voor deze instellingen zijn opgenomen. Een wetsvoorstel op basis waarvan een openbaarheidsrege-ling tot stand kan worden gebracht is door het kabinet inmiddels vastgesteld en om advies gezonden aan de Raad van State.

Wij menen dat de discussie over de mate van openbaarheid van de gesubsidieerde instellingen het best gevoerd kan worden aan de hand van het bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel. Over de stand van zaken dienaangaande is de Tweede Kamer uitvoerig ingelicht bij brief van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 12 augustus 1987 (Kamerstukken II 1986/1987, 19 700, hoofdstuk XVI nr. 185). Wij mogen op deze plaats naar genoemde brief verwijzen.

Het lijkt ons onder de gegeven omstandigheden niet zinvol bespiegelin-gen te wijden aan de situatie dat een openbaarheidsregeling er niet zou komen. Dit in antwoord op een vraag terzake van de leden van de fracties van het CDA en D66.

3. Document in de zin van de WOB

Het lid van de GPV-fractie vroeg of de definiëring van het begrip document betekent dat organisaties die van de overheid subsidie krijgen aan dezelfde openbaarheidsregels onderworpen zijn als de overheid.

Dit volgt niet uit de definiëring. Het staat de overheid wel vrij in het kader van de subsidievoorwaarden openbaarheid bij de betrokken organisatie te bevorderen. Daarbij maakt het in principe geen verschil of er sprake is van de rijksoverheid, de provinciale of de gemeentelijke overheid. Mogelijk is wel dat de andere overheden een ruimer openbaar-heidsregime kennen voorzover binnen de kaders van de WOB passend.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 10

Page 11: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Overigens is het wel zo dat elk document, ongeacht van wie het afkomstig is, dat bij de overheid berust onder de WOB valt.

Met het lid van de fractie van de RPF verwachten wij dat door de definiëring van een aantal begrippen, de toepassing van de WOB tot minder interpretatiegeschillen zal leiden.

Het RPF-fractie-lid verwachtte dat de exacte definiëring van het begrip document een preventieve werking zal hebben met betrekking tot het behoorlijkheidsbeginsel en dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State minder zal worden belast. Bij de keuze voor een geheel herziene wet die systematisch beter en duidelijker van opzet is, hebben wij ook voor ogen gehad de behoefte aan rechtsbescherming bij de toepassing van de WOB te beperken. In dat licht bezien hopen wij dat de verwachting van het lid van de fractie van de RPF zal worden bewaarheid.

4. Het belang van de geadresseerde bij eerste kennisneming van de informatie

Het voorstel om hetgeen thans in artikel 1, derde lid, van het Besluit openbaarheid van bestuur (BOB) is geregeld op te nemen onder de relatieve uitzonderingsgronden heeft, zo hebben wij vastgesteld, brede ondersteuning. Met de leden van de fractie van het CDA zijn wij van mening dat het eerder een kwestie is van codificatie dan van modificatie. De gecodificeerde regel inzake het zgn. primeurrecht van de geadresseerde heeft in de praktijk niet goed gewerkt. In de structuur van het informatie-verkeer tussen regering en parlement zit het primeurrecht op zich verweven. Maar onder de druk der omstandigheden kan het recht in de realiteit niet altijd (geheel) worden gerespecteerd.

In de praktijk heeft dit ertoe geleid dat de Kamer gelijktijdig met andere geadresseerden wordt geïnformeerd.

De leden van de fracties van de VVD en het lid van de GPV-fractie wezen erop dat het ontbreken van het primeurrecht van het parlement er soms toe leidt dat het parlement pas in een zeer laat stadium officieel geïnformeerd wordt. Dat is onzes inziens niet de lijn die het kabinet volgt.

Integendeel, het kabinet streeft er naar het parlement zo spoedig als enigszins mogelijk is de informatie te doen toekomen. Het onderhavige voorstel impliceert niet een versoepeling van deze handelwijze zoals het lid van de de fractie van de RPF suggereerde. Ook het bestaande restrictieve beleid ten aanzien van het onder embargo verstrekken van informatie - dit in reactie op een opmerking van de leden van de SGP-fractie - wordt door het voorstel niet gewijzigd.

De verhouding tussen het informatierecht op grond van artikel 68 van de Grondwet en dat op grond van de WOB

Het is op zich juist, zoals de leden van de D66-fractie opmerkten, dat op het niet verstrekken van inlichtingen door het bestuur aan een individueel lid van de volksvertegenwoordiging of een minderheid daaruit, geen sanctie verbonden is. Daaruit zouden wij geenszins de gevolgtrekking willen maken dat de betrokken (grond)wetsbepalingen onvoldoende garantie zouden bieden voor informatieverstrekking aan individuele volksvertegenwoordigers of een minderheid uit de volksvertegenwoordi-ging. Het recht van ieder individueel kamerlid op de door hem of haar van de regering verlangde inlichtingen, dat thans in artikel 68 van de Grondwet uitdrukkelijk wordt vermeld, beoogt te voorkomen dat de uitoefening van dit recht afhankelijk kan worden gesteld van de instemming van de kamermeerderheid.

Dit betekent dat de regering een individueel kamerlid alle verlangde inlichtingen zal verstrekken, waarvan het verlenen niet strijdig is met het belang van de Staat.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 11

Page 12: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Indien in een uitzonderlijk geval dit beroep op het belang van de Staat wordt gedaan en het betrokken kamerlid zich niet door de gegeven motivering overtuigd weet, kan deze het gerezen conflict aan de kamer in zijn geheel voorleggen.

In de regel wordt dat opgelost doordat een van de betrokken partijen zich laat overtuigen door de argumenten van de ander. Gebeurt dat niet dan komt de betrokken kamer voor de vraag te staan of zij aanleiding ziet in uiterste instantie het vertrouwen in de betreffende bewindspersoon of zelfs het gehele kabinet op te zeggen.

De stelling van de leden van de D66-fractie dat bij de huidige stand van zaken een volksvertegenwoordiger met een beroep op de WOB meer kans van slagen heeft dan op grond van zijn (grond)wettelijke inlichtin-genrecht, onderschrijven wij niet.

Wij vestigen er de aandacht op dat de afweging of in een concreet geval door het parlement of een individueel kamerlid gevraagde inlichtingen met een beroep op de in artikel 68 van de Grondwet opgenomen ver-schoningsgrond geweigerd dient te worden, een ander is dan de afweging die in het kader van een informatieverzoek op grond van de WOB wordt gemaakt.

In het algemeen gesproken zal de eerstgenoemde afweging een zwaardere moeten zijn. Het belang van een goed geïnformeerde volksver-tegenwoordiging weegt immers nog zwaarder dan het belang van openbaarheid van bestuur jegens de burger.

Belangen, die zouden leiden tot het niet openbaar maken van gegevens in het kader van de WOB, zouden verhoudingsgewijs in sterkere mate in het geding moeten zijn, wil het verstrekken van die gegevens aan het parlement in strijd kunnen worden geoordeeld met het belang van de staat. In veel gevallen kunnen gegevens, die ingevolge de WOB aan derden geweigerd worden, wèl aan het parlement-zo nodig vertrouwelijk -worden verstrekt. In het voorgaande is tevens het antwoord gelegen op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de SGP, het GPV en de RPF.

Het vraagstuk van de verhouding tussen artikel 68 van de Grondwet en de WOB geeft aanleiding de mogelijkheid onder ogen te zien om de uitkomst van een expliciet beroep op de verschoningsgrond ex artikel 68 van de Grondwet ook bepalend te laten zijn bij een beroep op het informatierecht uit hoofde van de WOB. Een dergelijke expliciete bepaling in de WOB zou vastleggen dat op grond van de WOB geen informatie kan worden verstrekt over of uit gegevens die bij een expliciet beroep op de verschoningsgrond ex artikel 68 van de Grondwet niet zijn verleend. Wij menen op dit punt nog geen conclusie te moeten trekken omdat het in deze gaat om een onderwerp dat zozeer de positie van de kamers en hun leden aangaat dat een conclusie in gemeen overleg zou moeten worden getrokken. Daarbij zal de vraag onder ogen moeten worden gezien of en in hoeverre de conclusie als materieel recht in de wet moet worden neergelegd. Zulks hangt mede samen met de ruimte die voor rechterlijke afweging zou worden opengelaten in die gevallen waarin de kamer zijn mening heeft gegeven over het naar haar oordeel al of niet terecht invoegen van de verschoningsgrond ex artikel 68 van de Grondwet.

5. Bestuurlijk karakter van de WOB

Afstemming Archiefwet op WOB. De leden van de fractie van de PvdA stelden vraagtekens bij de

noodzaak van de algemene uitzonderingsgrond genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g. Hun twijfels waren opgeroepen door de toelichting bij de bij het voorgestelde artikel 7 a, eerste lid van de Archiefwet opgenomen overeenkomstige algemene uitzonderingsgrond. Deze grond kan binnen het kader van de Archiefwet zonodig de in de WOB specifiek

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 12

Page 13: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

genoemde relatieve uitzonderingsgronden omvatten, zo lazen deze leden in de toelichting.

Dit zo zijnde vermochten zij de betekenis van de algemene uitzonde-ringsgrond in de WOB niet zonder meer zien. Ook de leden van de CDA-fractie hebben in hun commentaar op het voorgestelde artikel 10, tweede lid, onder g, de vraag gesteld of deze bepaling wel nodig is.

Onder de artikelsgewijze bespreking gaan wij uitvoerig op de vraag in. Op deze plaats volstaan wij met het weergeven van onze opvatting dat

de algemene uitzonderingsgrond in de WOB een zelfstandige betekenis heeft naast het gegeven dat de bijzondere uitzonderingsgronden voor een deel verbijzonderingen zijn van de algemene, die de bijzondere derhalve omvat. De geringe betekenis van de bijzondere uitzonderingsgronden bij de toepassing van de Archiefwet heeft ons doen afzien van het opnemen daarvan in die wet. Wij verwijzen voorts nog naar het gestelde onder punt 9 van ons nader rapport over het advies van de Raad van State over het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 wezen op de mogelijkheid dat de passage onder punt V 5 b van de memorie van toelichting inzake het documentenstelsel van de Archiefwet verwarring zou kunnen wekken, in relatie tot de in artikel 7 van het voorstel voorziene wijze van informatie-verstrekking op grond van de WOB. Artikel 7 van het wetsvoorstel voorziet onder andere in de mogelijkheid dat de informatie op grond van de WOB kan worden gegeven door het document ter inzage te geven of daarvan een kopie te verstrekken. Dit maakt het openbaarheidssysteem van de WOB niet tot een documentenstelsel. Centraal blijft staan de vraag naar informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. De overheid is gehouden de documenten waarin de informatie is neergelegd te verzamelen en deze na toetsing aan de WOB voor zover mogelijk openbaar te maken. Om specifieke documenten behoeft de informatievrager derhalve niet te vragen. De leden, hier aan het woord, hebben gelijk met hun stelling dat het informatiestelsel het recht op raadplegen van documenten niet uitsluit. In het kader van de Archiefwet ligt de situatie enigszins anders. De Archiefwet kent alleen archiefbescheiden. Indien een informatiever-zoeker informatie vraagt over een bepaalde aangelegenheid, dienen de daarop betrekking hebbende documenten te worden opgezocht en aan de verzoeker ter inzage te worden gegeven danwei indien mogelijk in kopie te worden verstrekt. In het kader van de Archiefwet zijn dit de enige wijzen van informatieverstrekking terwijl de WOB, zoals uit art. 7 van het voorstel blijkt, er meer kent, waarbij de voorkeur van de verzoeker in principe moet worden gevolgd.

6/7. Intern beraad/persoonlijke beleidsopvattingen

De leden van de fractie van de PvdA stelden de vraag of het niet beter zou zijn de bepaling zo te doen luiden dat documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad openbaar zijn tenzij dat in strijd zou zijn met het belang van een goede en democratische bestuursvoering. Dit voorstel ontmoet bij ons bezwaar.

Terecht merkten immers de hier aan het woord zijnde leden op dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of -uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven etc. Zij moeten - zo voegen wij daaraan toe - in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren, en ook openhartig met «hun» bewindspersonen.

Het is juist ter bescherming van hun rechtspositie, dat die communicatie niet a priori openbaar zou moeten zijn. Ambtenaren lopen dan het risico dat hun opvattingen in de politieke en publieke opinie tegen elkaar en tegen de opvattingen van «hun» ministers uitgespeeld worden. Zij dreigen dan gemakkelijk betrokken te worden in een politieke discussie, terwijl in

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 13

Page 14: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid niet de opvattingen van ambtenaren staatsrechtelijk relevant zijn, maar juist de opvattingen van bewindspersonen. Maar ook deze laatsten hebben er recht op dat hun persoonlijke beleidsopvattingen, in het interne beraad tot uiting gebracht, niet a priori openbaar zijn. Ook zij hebben er recht op in openhartigheid met hun ambtgenoten en ambtenaren te kunnen commu-niceren, zonder naderhand te worden geconfronteerd met aanvankelijk ingenomen standpunten, of te worden uitgespeeld tegen hun ambtgenoten of «hun» ambtenaren. Voor de ministeriële verantwoordelijkheid van bewindspersonen zijn slechts die opvattingen van bewindspersonen staatsrechtelijk relevant, die zij voor hun rekening willen en kunnen nemen, niet de standpunten die zij b.v. als eerste ingeving naar voren hebben gebracht doch inmiddels verlaten hebben, noch de opvattingen die het in het kader van het kabinetsbeleid niet hebben «gehaald».

Dit alles leidt ertoe dat persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren, bewindspersonen en bestuurders in beginsel niet openbaar gemaakt dienen te worden. Anderzijds echter kan het uit een oogpunt van goede en democratische bestuursvoering van belang zijn voor het publiek, kennis te kunnen krijgen van de achtergronden van een bepaalde bestuurs-beslissing, de eventueel overwogen beleidsalternatieven die in de voorbereiding van de beslissing een rol hebben gespeeld en de daarvoor aangedragen argumenten. In zulke gevallen is niet zozeer van belang dat het publiek verneemt, wie welk beleidsalternatief heeft aangedragen of aangehangen. Anders ontstaan de risico's voor ambtenaren en bestuurders die hierboven uiteengezet zijn. Veeleer is in zulke gevallen uit een oogpunt van goede en democratische bestuursvoering van betekenis dat het publiek kennis kan verkrijgen omtrent de inhoudvan de eventueel overwogen beleidsalternatieven, en de inhoud van de argumenten die daarbij een rol hebben gespeeld.

Daarom wordt in het wetsvoorstel in artikel 11 bepaald, dat informatie over persoonlijke beleidsopvattingen wel kan worden verstrekt, maar dan in niet tot personen herleidbare vorm.

In bepaalde gevallen zal het overigens mogelijk zijn dat de betrokken ambtenaren of bestuurders ermee instemmen dat de informatie wel in tot personen herleidbare vorm wordt verstrekt.

In het voorgaande is tevens een antwoord gelegen op de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat het hun voorkwam wenselijk te zijn dat in alle gevallen waarin de standpunten van topambtenaren ook beschouwd kunnen worden als een weergave van de standpunten van «hun» bewindspersonen, deze in aanmerking komen voor openbaarheid.

Ons hoofdargument hiertegen is, dat ook dan het risico dreigt dat ambtenaren en bewindspersonen tegen elkaar worden uitgespeeld. Daarnaast houdt de suggestie van de hier aan het woord zijnde leden geen rekening met de dagelijkse praktijk van het ambtelijk overleg, waarin standpunten van diverse aard naar voren worden gebracht, zoals: opvattingen die, daargelaten of zij gedekt zijn door de betrokken bewinds-persoon, dienen om de grenzen van de onderhandelingsruimte van de gesprekspartner af te tasten. Wij zien niet goed hoe een en ander in wetsteksten zou kunnen worden vastgelegd.

Bij aanpassing van de Aanwijzingen inzake adviesorganen zal rekening worden gehouden met de opvatting van de leden van de fractie van de PvdA dat normaal gesproken tot publicatie van het eindrapport van gemengd samengestelde adviescommissies zal worden overgegaan. Adviezen van ambtelijke commissies vallen onder het reguliere regiem van de WOB. Hun rapporten zijn openbaar met inachtneming van de criteria van de WOB. De opvattingen van de leden van de fractie van de PvdA inzake de openbaarheid van prognoses en alternatieven, opgenomen in documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, gelden uiteraard ook voor de adviezen van ambtelijke commissies.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 14

Page 15: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

De leden van de fracties van D66, het GPV en de SGP maakten opmerkingen over de gevolgen voor de beperkte openbaarheid van documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad nadat dit beraad is afgelopen. De praktijk heeft in deze tot een lijn geleid waarvan het wetsvoorstel niet beoogt af te wijken. Ook na afronding van het beraad behouden de documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad dat specifieke karakter. De Arob-rechter heeft geoordeeld dat door tijdsverloop evenwel het dwingend karakter van de bescherming kan verdwijnen. Terzake mogen wij verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 30 juni 1982, no. A-1.0050 (1982) Sp12 inzake het zgn. rapport-Warners.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat degenen van wie de persoonlijke beleidsopvattingen of de te beschermen gegevens afkomstig zijn geen bezwaar hebben tegen het verstrekken van informatie daarover. De beslissing om tot informatieverschaffing over te gaan ligt bij het over-heidsorgaan.

De leden van de fractie van de SGP merkten nog op dat onbepaalde rechtsbegrippen als «intern beraad» en «persoonlijke beleidsopvattingen» het voor de burger niet eenvoudig maken om inzicht in de werking van de wet te verkrijgen. Van dit gegeven zijn wij ons terdege bewust.

Een voor alle situaties passende volledig duidelijke wettelijke omschrij-ving van deze begrippen is onmogelijk. Zij is naar onze mening ook niet nastrevenswaard omdat elke specificatie een aanknopingspunt kan bieden tot beperking van de werkingssfeer van de WOB. De burger zal bovendien niet in het ongewisse blijven.

Een overheidsorgaan dat een beroep wil doen op de beperking van de openbaarheid van persoonlijke beleidsopvattingen opgenomen in de documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad zal dit overtuigend moeten motiveren. In die motivering ligt voor de burger een uitleg var de gehanteerde begrippen die hij zo nodig door de rechter kan laten toetsen.

Het lid van de fractie van het GPV vroeg meer specifiek naar de status van de stukken die de minister van Binnenlandse Zaken naar het Georga-niseerd Overleg in Ambtenarenzaken zendt. Voor zover het documenten betreft waarover de minister overleg wenst te voeren dan wel advies te ontvangen, zijn het geen documenten (meer) die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Zij zijn door toezending aan de centrales voor behandeling in de Centrale Commissie voor georganiseerd Overleg, externe stukken geworden. In het kader van vertrouwelijk beraad met de centrales van overheidspersoneel in het kader van werkgroepen of iets dergelijks, dat niet het karakter van overleg of advies heeft, kan er wel sprake zijn van documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad. Een en ander is ook onder de huidige WOB al geldend recht.

De definitie van persoonlijke beleidsopvattingen De leden van de fracties van de PvdA , het GPV en de SGP hebben om

een nadere verklaring gevraagd over de mogelijkheid dat ook rechtsper-sonen persoonlijke beleidsopvattingen kunnen hebben. Het woord personen in artikel 1, onder g, moet opgevat worden als personen die aan het rechtsverkeer kunnen deelnemen. Dat zijn zowel de natuurlijke als rechtspersonen. Het is niet ongebruikelijk dat in het maatschappelijk verkeer rechtspersonen opvattingen naar buiten brengen die door de hen vertegenwoordigende natuurlijke personen worden verwoord. Met het verschijnsel dat rechtspersonen (organisaties) opvattingen hebben en uiten is de burger onzes inziens vertrouwd. Dat kan ook plaatsvinden binnen het kader van het interne beraad waaraan de WOB de mogelijkheid van een beperkte openbaarheid verbindt. De opvattingen kunnen in deze gevallen niet worden gerekend te zijn van de optredende natuurlijke persoon maar van de rechtspersoon. In deze gedachtengang moet ook de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 15

Page 16: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

opmerking in de memorie van toelichting worden gelezen dat ook commissies en werkgroepen persoonlijke beleidsopvattingen kunnen hebben.

De leden van de fractie van D66 vroegen voorts hoe een persoonlijke opvatting van een buitenstaander als beleidsopvatting kan worden aangemerkt. Een dergelijk geval doet zich naar geldend recht voor indien de buitenstaander geacht moet worden te behoren tot de kring van personen die binnen de overheid intern beraad voeren. In de uitvoerings-praktijk van de WOB is gebleken dat de Arobrechter onder strikte voorwaarden het verschijnsel toelaatbaar heeft geoordeeld.

8. Documenten betrekking hebbende op overleg met of het horen van niet-ambtelijke adviescommissies

De leden van de fracties van D66 en het GPV wijdden beschouwingen aan het in instellingsregelingen van niet-ambtelijke adviescommissies eventueel opnemen van beperkingen van de openbaarheid die verder gaan dan die van de WOB. Zij stellen vraagtekens bij deze mogelijkheid.

Wij stellen voorop dat naar onze opvatting voor een dergelijke afwijkende regeling wel zeer zwaarwegende argumenten moeten worden aangevoerd, wil deze afwijking gerechtvaardigd zijn. Wij zijn het met genoemde fracties eens dat de toepasselijkheid van de WOB voorop dient te staan. De bijzondere regelingen zullen anders dan het lid van de fractie van het GPV meende, niet een wettelijke basis kunnen ontberen. De niet-ambtelijke adviescommissies zullen in de regel een wettelijke basis en regeling hebben dan wel een op de wet gebaseerde regeling. Het is uiteraard niet mogelijk om bij een niet wettelijke dan wel niet op de wet in formele zin gebaseerde openbaarheidsregeling van de WOB af te wijken. Anders dan de leden van de fractie van D66 menen wij uit de jurisprudentie van de Arobrechter te kunnen afleiden dat de hoedanigheid, en niet de materiële inbreng van een ambtenaar in een niet-ambtelijke adviescommissie doorslaggevend is voor de vraag of er van een commissie van zodanige aard sprake is.

De leden van de fractie van D66 meenden voorts dat de stelling niet juist is dat een concept-advies, dat van een niet-ambtelijke adviescom-missie ter verificatie door een overheidsorgaan is ontvangen, niet op dat moment reeds op grond van de WOB openbaar behoeft te worden gemaakt. Wij delen deze opvatting niet.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat het voorstel zelf in navolging van de WOB ten aanzien van adviezen een bijzondere open-baarheidsregeling kent. Deze voorziet uitdrukkelijk in het moment waarop deze adviezen openbaar gemaakt moeten worden. Een concept-advies is nog geen advies in de zin van artikel 9 van het wetsvoorstel. Uit dien hoofde wordt zo'n concept dan ook niet openbaar gemaakt.

Van «misbruik van de WOB», zoals deze leden stellen, is onzes inziens geen sprake. Wij beschouwen het opzenden van een concept-rapport ter verificatie - de Algemene Rekenkamer pleegt zo te handelen - als een verantwoorde handelwijze teneinde feitelijke fouten en misstellingen in het definitieve rapport te voorkomen.

Documenten betrekking hebbend op de kabinetsformatie De leden van de fractie van de VVD neigden tot het opnemen in de

WOB van een regeling van de openbaarheid van de documenten betrekking hebbend op de kabinetsformatie. De eerste ondergetekende heeft tegen een dergelijke aanpak reeds enige malen bezwaren aangevoerd. Immers, een speciale regeling in de WOB voor een bepaalde categorie van documenten zou afbreuk doen aan het karakter van de wet die beoogt een algemene openbaarheidsregeling te bieden.

De problematiek van de openbaarheid van de kabinetsformatie-stukken heeft de vraag naar de relatie van de WOB tot deze stukken en daardoor

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 16

Page 17: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

tot het formatie-proces aan de orde gebracht. Bij gelegenheid van de jongste kabinetsformatie heeft zich de situatie voorgedaan dat de informatie die betrekking had op het formatieproces op grond van de WOB openbaar gemaakt moest worden terwijl diezelfde informatie in het verkeer tussen Tweede Kamer en regering niet behoefde te worden verschaft. De kabinetsformatiestukken waren naar het oordeel van de Arob-rechter WOB-documenten geworden door het enkele feit dat zij bij de eerste ondergetekende waren gearchiveerd. Het betoog van de eerste ondergetekende dat hij geen beleidsverantwoordelijkheid voor de betrokken documenten had deed daaraan niet af.

Wij zijn van oordeel dat zonder het vertrouwen van een meerderheid van de Tweede Kamer een (in)formateur tijdens het (in)formatieproces zijn opdracht in wezen niet goed zal kunnen uitvoeren.

De basisverantwoordelijkheid voor het proces is dan ook bij deze betrokkenen gelegen. Dat geldt ook voor de openbaarheid van de op de (in)formatie betrekking hebbende documenten. De publieke verantwoor-dingsplicht vereist echter wel de openbaarheid van de stukken die de belangrijke stappen in het proces markeren. Bij gelegenheid van de behandeling van de begroting 1987 van het ministerie van Algemene Zaken heeft de eerstondergetekende aangegeven dat de in 1970 door informateur Steenkamp gevolgde lijn als richtlijn kan worden gehanteerd. Destijds zijn gepubliceerd: (Kamerstukken II 1971, 11 357)

1.Brief van informateur prof. dr. P.A.J.M. Steenkamp dd. 22-6-1971 ter aanbieding van zijn eindrapport.

2.Eindrapport betreffende de informatiewerkzaamheden van prof. dr. P.A.J.M. Steenkamp dd. 22-6-1971.

3.Bijlagen bij het eindrapport: Bijl. 1: Brief van de fractievoorzitter PvdA dd. 18-5-1971; Bijl. 2: Brief van de informateur bevattende voorstellen voor een

regeerakkoord dd. 4-6-1971 ; Bijl. 3 t/m 7: Brieven van de fractievoorzitters van de vijf deelnemende

partijen aan het formatie-overleg met opmerkingen over de voorstellen van de informateur dd. 7-6-1971 ;

Bijl. 8: Nieuwe tekst van par. 12 - Financiering overheidsuitgaven - dd. 9-6-1971;

Bijl. 9: Eindconclusies van informateur en de tekst van het regeerakkoord dd. 18-6-1971;

Bijl. 10 t/m 14: Brieven van de fractievoorzitters van de vijf deelnemende partijen aan het formatieoverleg bevattende akkoordverklaring met het regeerakkoord.

Voor het overige zal een (in)formateur zich bij zijn werkzaamheden en onderhandelingen steeds bewust moeten zijn van de vraag naar open-baarheid van de documenten die hij in zijn dossier opneemt. Daarbij kan hij de WOB-criteria hanteren.

Wij menen dat een formateur de formatie zo behoort af te sluiten dat de basisstukken openbaar zijn en het dossier overigens niet meer bevat dan noodzakelijk is voor de politieke verantwoording die de optredende minister-president voor het formatieverloop in de Tweede Kamer aflegt. Het dossier is daardoor toegesneden op het informatieverkeer tussen regering en parlement in het kader van diens ministeriële verantwoorde-lijkheid. Bij de toepassing van de WOB kan daarmee dan rekening worden gehouden.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 17

Page 18: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

9. Uitzonderingen en beperkingen

a. Algemeen Het verheugt ons te lezen hetgeen de leden van de fracties van het

CDA en de PvdA in algemene zin omtrent de uitzonderingsgronden en het onderscheid daarin tussen absolute en relatieve hebben opgemerkt.

Ook naar onze mening is terzake een maatschappelijke consensus gegroeid.

De leden van de fractie van D66 merken op dat de memorie van toelichting en de wettekst onduidelijkheid oproepen ten aanzien van het verplichtende dan wel facultatieve karakter van de uitzonderingsgronden en weigeringsgronden. Ter nadere toelichting moge het volgende dienen.

De in de bestaande WOB genoemde weigeringsgronden van artikel 1, tweede lid, worden in het voorstel aangeduid met beperkingen van de openbaarheid. Artikel 11 van het voorstel betreft deze beperkingen. De bepaling heeft een verplichtend karakter gelet op de belangen die zij beoogt te beschermen. Zonder instemming van de betrokkenen mag over persoonlijke beleidsopvattingen uit documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie worden gegeven in tot een persoon of personen herleidbare vorm. In zoverre stemt naar onze mening het voorstel overeen met de wetsgeschiedenis van de bestaande WOB.

De door de leden van de fractie van D66 aangehaalde passage dat de uitzonderingsgronden op zich geen plicht tot geheimhouding opleggen dient zo verstaan te worden dat er niet a priori een noodzaak tot geheim-houding van uitgaat.

Met andere woorden: de uitzonderingsgronden bevatten niet een absoluut verbod op openbaarmaking. De openbaarmaking blijft achterwege indien in een concreet geval de uitzonderingsgronden daartoe aanleiding geven. De geheimhouding is dan echter niet absoluut. Door bijvoorbeeld tijdsverloop of veranderde omstandigheden kan de toetsing aan de uitzonderingsgronden wel tot openbaarheid leiden.

b.2. Absolute uitzonderingsgronden De leden van de PvdA-fractie plaatsten vraagtekens bij de betekenis

van de term «voor zover» bij de formulering van de absolute weigerings-gronden. In reactie daarop merken wij op dat de term «voor zover» aanduidt dat achterwege laten van informatieverstrekking alleen voor dat gedeelte van de gevraagde informatie mag geschieden, waarbij de absolute uitzonderingsgronden feitelijk aan de orde zijn.

Een verzoek om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid kan een zo ruim terrein bestrijken, dat niet wegens het enkele feit dat een deel van dat terrein onder een van de absolute uitzonderingsgronden valt, de gehele informatie zou moeten worden geweigerd. Het woord «voor zover» beoogt niet méér informatie aan de openbaarheid te onttrekken, dan met het oog op de in artikel 10 vermelde belangen noodzakelijk is.

De leden van de fractie van D66 spraken hun teleurstelling uit over het ongewijzigd als absolute uitzonderingsgrond handhaven van de vertrou-welijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens. Wij wijzen er in de eerste plaats op, dat de Evaluatiecommissie in Aanbeveling 29 niet voorgesteld heeft, deze uitzonderingsgrond tot een relatieve te maken, maar een aangescherpte redaktie bepleitte. Verderop in deze memorie, bij de artikelsgewijze behandeling komen wij nog op de noodzaak van het absolute karaktervan deze uitzonderingsgrond terug. Op deze plaats merken wij op dat voor een aangescherpte redaktie geen aanleiding bestond, omdat van misbruik van deze uitzonderingsgrond noch in de uitvoeringspraktijk, noch in de Arob-jurisprudentie duidelijk is gebleken.

De overheid heeft meermalen bedrijfs- en fabricagegegevens nodig, bijv. voor het beoordelen of:

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 18

Page 19: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

- een bedrijf in aanmerking komt voor steunverlening; - een produktieproces geen schadelijke gevolgen heeft voor het milieu; - een produkt gevaar oplevert voor de volksgezondheid, of kan worden

toegelaten als geneesmiddel; - een bedrijf in aanmerking komt voor innovatie-subsidie.

Het zal duidelijk zijn dat ingeval het betrokken bedrijf zich volledig bloot moet geven, het er groot belang bij heeft dat bepaalde gegevens niet in handen komen van concurrenten, terwijl de concurrenten juist groot belang hebben bij het in handen krijgen van die gegevens.

De uitzonderingsgrond van de vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegevens moet er dus zijn. Wij zien niet in, hoe die uitzonde-ringsgrond beter en scherper zou kunnen worden geformuleerd, dan thans al in de WOB staat. Het enkele feit dat op een stuk, overgelegd door een bedrijf, «vertrouwelijk» staat, vrijwaart dat bedrijf nog niet tegen open-baarmaking van de daarin vervatte informatie. Daarvoor dient het stuk inhoudelijk beoordeeld te worden, om te bezien of het ook werkelijk om vertrouwelijk meegedeelde en vertrouwelijk te houden bedrijfs- en fabrica-gegevens gaat. Anderzijds: het enkele feit van het ontbreken van het woord «vertrouwelijk» op een door een bedrijf aan de overheid overgelegd document, ontslaat de overheid niet van de verplichting tot het zo nodig vertrouwelijk houden van de gegeven informatie. Ook daarvoor is een inhoudelijke beoordeling van het stuk vereist.

Al met al menen wij te moeten vasthouden aan de formulering, die in het wetsvoorstel aan de onderhavige uitzonderingsgrond is gegeven.

b.3. Relatieve uitzonderingsgronden De stelling in de memorie van toelichting dat in de gevallen waarin een

of meer van de relatieve uitzonderingsgronden aanwezig zijn, de bescher-ming van het (de) betrokken belang(en) voorop staat achtten de leden van de fractie van D66 onjuist. Zij vroegen of zulks niet in strijd is met het uitgangspunt van een redelijke belangenafweging. Wij merken op dat de WOB het publieke belang van de openbaarheid van overheidsinformatie vooronderstelt. Dat belang is er krachtens de wet en behoeft in concrete gevallen niet te worden aangegeven of onderbouwd. Als relatieve uitzonderingsgronden zich voordoen zal de belangenafweging zich toespitsen op de gewichtstoekenning aan de belangen die in de relatieve uitzonderingsgronden zijn verwoord.

Vandaar dat er in de toelichting wordt gesproken van het vooropstellen van die belangen bij de toepassing van de uitzonderingsgronden, al geven wij wel toe dat het woord «vooropstellen» ongelukkig gekozen is.

De indruk wordt daarmee gewekt, alsof de belangen verwoord in de relatieve uitzonderingsgronden, altijd zouden voorgaan. Dit nu is in de praktijk van de WOB en de Arobjurisprudentie niet het geval.

b. Het belang van de verzoeker bij de gevraagde informatie De leden van de fractie van D66 hebben om een nadere toelichting

gevraagd over de rol van het belang van de verzoeker bij de informatie waarom deze heeft gevraagd. Dat belang speelt in principe geen rol bij de vraag of de overheidsinformatie al dan niet openbaar is. Het belang van de verzoeker bij de informatie wordt niet als een beperking van of uitzondering op de openbaarheid genoemd. Wel kan het belang van de verzoeker onder omstandigheden ten gunste van de verzoeker werken. Te denken valt aan situaties waarin de verzoeker zijn informatie-verzoek uitdrukkelijk heeft geplaatst in het kader van zijn participatie aan of controle van het bestuur. In feite is er dan sprake van het benadrukken van de doelstelling van de wet bij het doen van het verzoek om informatie. Het belang van de verzoeker om informatie heeft wel inhoudelijk betekenis in de procedures voor de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, en wel voor de beantwoording van de vraag of er

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 19

Page 20: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

voldoende aanleiding is voor de gevraagde spoedprocedure en/of voorlopige voorziening.

Voorts kan het belang van de verzoeker een rol spelen, als het gaat om de vraag of de Arob-rechter competent is ten aanzien van het informatie-verzoek. Te denken valt hierbij aan het geval dat het belang van de verzoeker bij zijn informatieverzoek voortspruit uit een rechtspositionele aangelegenheid.

Voor het verkrijgen van de opgevraagde informatie is - zo blijkt uit de Arob-jurisprudentie - in dat geval het adiëren van de Arob-rechter niet de juiste weg. Betrokkene moet zich in geval van weigering van informatie wenden tot de ambtenarenrechter.

De leden van de fractie van D66 vroegen voorts een nadere onderbou-wing van onze opvatting dat de Arob-rechtspraak voldoende ruimte biedt om de met de WOB beoogde doelstelling te bereiken. Deze vraag wordt geplaatst tegen de achtergrond van de bestaande overbelasting van de Arobrechter. Wij menen dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de kwaliteit van de rechterlijke toets als zodanig enerzijds en de capaci-teitsproblematiek van de betrokken rechterlijke instantie anderzijds.

Wij menen dat de rechtsbescherming in het kader van de WOB met het oog op het bereiken van de doelstelling van de wet bij de Arob-rechter in goede handen is. Wij zien derhalve geen aanleiding ter zake tot een heroverweging te komen.

10. Bijzondere wetgeving en verdragen

De leden van de fractie van de PvdA vroegen de opvatting van de regering over de algemene opmerkingen van de VNG over de verhouding van de WOB tot andere wetten. Wij beantwoorden deze vraag hieronder tezamen met de meer specifieke vraag over hetzelfde onderwerp van de leden van de SGP-fractie.

Van de zijde van de fractie van de VVD is allereerst gevraagd naar de verhouding van de WOB tot de Bekendmakingswet. De Bekendmakingswet bevat inderdaad een regeling van de actieve openbaarmakingsplicht ter zake van belangrijke overheidsdocumenten. Het gaat daarbij evenwel om een zeer specifieke soort openbaarmaking, te weten de officiële bekend-making van door de centrale overheid vastgestelde algemeen bindende voorschriften, welke bekendmaking krachtens de Grondwet geldt als voorwaarde voor het in werking treden van die voorschriften. Daarnaast bepaalt de Bekendmakingswet ook de datum van inwerkingtreding van algemeen bindende voorschriften, voor zover daarin niet op andere wijze is voorzien. Vooral dit laatste aspect staat zover buiten het kader van de WOB dat een integratie van de Bekendmakingswet daarin niet wenselijk wordt geoordeeld. Voor een nadere aanduiding van het onderscheid tussen beide wetten zij overigens verwezen naar de memorie van antwoord bij de Bekendmakingswet (Kamerstukken II, 1986-1987, 19 583, nr. 6, blz. 2).

De leden van de VVD fractie vroegen voorts iets te zeggen over de verhouding van de WOB tot de Auteurswet 1912.

Het auteursrecht is blijkens artikel 1 van laatstgenoemde wet «het uitsluitend recht van de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van diens rechtverkrijgende, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld». De WOB en Auteurswet bestrijken alleen eenzelfde terrein voor zover informatieverschaffing ingevolge de WOB als een auteursrechtelijk relevante handeling kan worden aangemerkt. Dit is slechts in beperkte mate het geval.

Bij de toepassing van de geldende wet wordt ervan uitgegaan dat bij een conflict van beide regelingen de WOB voorrang heeft boven de Auteurswet, omdat de hoofdregel van artikel 1 van laatstgenoemde wet wijkt voor «de beperkingen, bij de wet gesteld».

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 20

Page 21: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

De openbaarmakingsplicht op grond van de WOB wordt als een zodanige beperking aangemerkt.

In de literatuur is dit standpunt wel kritisch besproken, doch wij hebben het niet nodig geoordeeld om een bijzondere wettelijke regeling of bepaling aan het onderwerp te besteden. Op het overgrote deel van de overheidsinformatie berust geen auteursrecht danwei berust het auteurs-recht bij de overheid zelf. Met betrekking tot deze informatie levert toepassing van de WOB geen auteursrechtelijke problemen op.

Voorts is naar ons oordeel het verstrekken van informatie overeenkomstig artikel 7 van het onderhavige voorstel - ook indien het auteursrecht van een document bij een derde berust - niet aan te merken als een inbreuk op dat recht. Wel dient de verzoeker - zonodig daarop attent gemaakt door het betreffende overheidsorgaan - zich ervan bewust te zijn dat afgifte aan hem van een kopie van het document geen auteursrechtelijke bevoegdheid tot publicatie impliceert.

Aan de verplichtingen op grond van artikel 8 van het voorstel kan, zonder afbreuk te doen aan de hoeveelheid en het gehalte van de te verstrekken informatie, in beginsel op uiteenlopende wijzen worden voldaan. Voor zover al auteursrechtelijk beschermd werk van derden in de informatieverschaffing wordt betrokken is het gangbare praktijk om passende regelingen omtrent openbaarmaking en verveelvoudiging te treffen.

De openbaarmaking van adviezen van niet-ambtelijke adviescommissies tenslotte, zal, voor zover het auteursrecht bij de samenstellers blijft berusten, gewoonlijk met hun instemming plaatsvinden. Zonodig zal bij het besluit tot instelling van een dergelijke commissie met het auteurs-rechtelijk aspect rekening worden gehouden.

Voor de praktische toepassing van de WOB roept de Auteurswet naar ons oordeel derhalve geen bijzondere problemen op, ook niet ingeval aan de kwestie van voorrang een andere dan de bovenvermelde uitleg zou moeten worden gegeven.

De leden van de fractie van de PvdA en de leden van de SGP-fractie wezen op de opmerking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de algemene werking van de WOB ten opzichte van de bijzondere openbaarmakingsregelingen in bijzondere wetten.

Daarbij doet zich het probleem voor van de afbakening tussen die bijzondere regelingen die uitputtend zijn en de bijzondere regelingen ten aanzien waarvan de WOB aanvullend werkt. De VNG stelt voor de WOB in het algemeen aanvullend te laten werken. Alleen wanneer de bijzondere wet zelf een in rechte te toetsen uitputtende openbaarmakingsregeling zou bevatten, zou deze voor de WOB gaan.

Het voorstel van de VNG komt onzes inziens neer op het verduidelijken van de bestaande situatie. Dat zal in de praktijk echter niet gemakkelijk te doen zijn. De vraag of een bijzondere openbaarmakingsregeling uitputtend is, wordt niet altijd door de wetgever beantwoord. De indicatie van de wetgever is weliswaar richtsnoer, maar kan door de ontwikkeling van de rechtsopvattingen aan kracht verliezen. Door het bestaande stelsel van rechtsbescherming is vrijwel in alle gevallen een rechterlijke toets, zoals door de VNG voorgestaan, mogelijk. Gegeven deze omstandigheden zien wij niet dat een gedetailleerde wettelijke regeling de bate oplevert die daarvan wordt verwacht.

11. Geheimhoudingsbepaling - Motie Van der Sanden.

De leden van de fractie van het CDA zijn teleurgesteld over het feit dat de motie-Van der Sanden niet heeft geleid tot een feitelijke aanpassing van de geheimhoudingsbepalingen in de verschillende wetten aan de WOB.

Daarbij moet het volgende worden opgemerkt. Ter uitvoering van de motie-Van der Sanden is, zoals vermeld in de memorie van toelichting,

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 21

Page 22: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

een model-geheimhoudingsbepaling ontworpen, die op de WOB is afgestemd. Deze bepaling kan worden opgenomen - en wordt in de praktijk ook opgenomen - in gevallen waarin bij de uitvoering van de desbetreffende wet personen kunnen worden betrokken voor wie niet anderszins al een geheimhoudingsplicht geldt. Deze modelbepaling beperkt de geheimhoudingsplicht tot gegevens waarvan men het vertrou welijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, maar geldt niet indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking van die gegevens noopt. Men zie dit als reactie op een opmerking van de leden van de PvdA-fractie - de zinsnede in de model-bepaling «behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht». De WOB is een voorbeeld van zo'n wettelijk voorschrift dat onder omstandigheden tot bekendmaking kan nopen. Bij de vraag of dat het geval is, wordt derhalve acht geslagen op de criteria van artikel 4 van de WOB (artikel 10 van het voorliggende voorstel). Dat betekent dat wetten waarin de modelbepaling is opgenomen, in ieder geval in overeenstemming zijn met de criteria van de WOB. Met het oog daarop wordt in nieuwe wetgeving (ruwweg sinds 1981) in daarvoor in aanmerking komende gevallen de model-bepaling dan ook steeds opgenomen. Maar ook de voor 1981 opgenomen geheim-houdingsbepalingen voldoen in het algemeen aan de maatstaven van de WOB, in die zin dat een afweging van belangen als bedoeld in de WOB mogelijk is.

Dat is gewaarborgd of doordat, net als in de modelbepaling, wordt verwezen naar een wettelijk voorschrift dat tot bekendmaking verplicht, bijvoorbeeld de WOB, of doordat in de omschrijving van de geheimhou-dingsplicht op andere wijze naar voren wordt gebracht dat die plicht niet absoluut geldt, bijvoorbeeld indien die verplichting «uit de aard der zaak» volgt. In dat laatste geval kan bij de vaststelling wat uit de aard der zaak volgt, mede acht worden geslagen op de criteria van de WOB. Aan de ene kant is er dan steeds het, door de WOB beschermde, belang van openbaarmaking van gegevens, aan de andere kant is er het belang van geheimhouding van vertrouwelijk ter beschikking gestelde gegevens, welk belang beschermd wordt door de geheimhoudingsbepaling in de specifieke wet.

In het verlengde daarvan moet dan artikel 4 (artikel 10 van het voorstel) van de WOB worden gelezen, dat immers bepaalt dat het verstrekken van informatie achterwege blijft voor zover dit bijvoorbeeld bedrijfs- en fabricagegevens betreft, die vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, of voor zover het belang van verstrekking van de informatie niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van een belang-hebbende.

Voor de duidelijkheid wordt er hier op gewezen dat bepalingen die bijvoorbeeld het beroepsgeheim van artsen of de geheimhoudingsplicht van leden van rechterlijke colleges betreffen - die als zodanig geen administratief orgaan zijn en waarop de WOB derhalve niet van toepasing is - buiten het bereik van de WOB vallen.

Aangezien de bestaande geheimhoudingsbepalingen derhalve in het algemeen niet in strijd zijn met de WOB, zou vervanging van de bestaande geheimhoudingsbepalingen door de modelbepaling voornamelijk een optische zaak zijn. Gelet op de prioriteitsstelling bij het opzetten van wetgevingscapaciteit is tot nu toe dan ook van deze operatie afgezien. Wel is tussen de ministeries overeengekomen dat deze er zelf op toe zullen zien dat indien een wet wordt gewijzigd, daarbij zo mogelijk tevens wordt bezien of een daarin voorkomende geheimhoudingsbepaling kan worden vervangen door het model.

Gezien de door de verschillende fracties uitgesproken teleurstelling over het niet volledig harmoniseren van bestaande geheimhoudingsbepa-lingen is aan de Commissie Wetgeving algemene regels van bestuursrecht (de Commissie-Scheltema) verzocht te bezien of wellicht in het ontwerp

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 22

Page 23: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

van de Algemene Wet bestuursrecht een geheimhoudingsbepaling opgenomen zou kunnen worden, die de overige geheimhoudingsbepalin-gen, voor zover van toepassing op personen werkzaam voor bestuurs-organen, geheel overbodig zou maken. Op deze wijze zou onzes inziens alsnog een aanzienlijk ruimere uitwerking aan de motie-Van der Sanden gegeven worden dan bij de indiening daarvan was voorzien. Door opneming in de Algemene wet bestuursrecht kunnen immers de (vele) bestaande geheimhoudingsbepalingen vervallen, wat zijn beslag zou kunnen krijgen in de invoeringswetgeving bij die wet.

Met het oog hierop is aan de Commissie-Scheltema de - met deze memorie ter kennisneming meegezonden - inventarisatie van de geheim-houdingsbepalingen in de wetgeving naar de stand van zaken van december 1987 ter hand gesteld, benevens de - eveneens meegezonden ~ inventarisatie van omstreeks 40 wetsartikelen waarin thans de model-geheimhoudingsbepaling is opgenomen; ten slotte zullen tevens de op dit moment aanhangige wetsvoorstellen hierbij betrokken moeten worden. Door het meezenden van de genoemde inventarisaties bij deze memorie wordt aan de wens die de leden van de fracties van de VVD en D66 op dit punt uitspraken, voldaan.

Samengevat bevestigen wij de lijn die in de motie-Van der Sanden is neergelegd. Wij hopen hiermee tevens aan het verzoek van de leden van de fractie van D66 te hebben voldaan.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Definities

Artikel 7

a. Overheidsorganen De leden van de fractie van het CDA vroegen duidelijkheid over de

betekenis van het begrip «overheid» in artikel 110 van de Grondwet. Is hier het formele dan wel het materiële begrip bedoeld? Op dit punt verwijzen wij naar hetgeen wij in het algemeen gedeelte van deze memorie, in de paragraaf over de uitbreiding van de werkingssfeer van de WOB tot de zelfstandige bestuursorganen, hebben opgemerkt.

Daarnaast verzochten de leden van de fracties van het CDA en de VVD aan te geven waarom in de WOB in plaats van het begrip overheidsorgaan niet het begrip «administratief orgaan» van de Wet Arob is gebruikt. Bij de totstandkoming van de WOB is uitdrukkelijk niet gekozen voor dit laatste begrip. Dat heeft een ruimere strekking. Voorts kent de WOB de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur het aantal organen uit te breiden. Bij hantering van het begrip «administratief orgaan» in de WOB zou dit in geval van aanwijzing van andere organen bij algemene maatregel van bestuur kunnen leiden tot een andere inhoud van dat begrip, dan in de Wet Arob. Een dergelijke situatie dient naar onze opvatting te worden vermeden.

De leden van de fracties van de VVD en D66 gaven in overweging het begrip «bestuursorgaan» uit het Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht te hanteren. Deze suggestie komt ons op zich aantrekkelijk voor. Het voorontwerp maakt echter nog onderwerp uit van bespreking binnen het kabinet met het oog op het bepalen van een regeringsstandpunt. Daarna zal het nog als wetsvoorstel de parlementaire behandeling moeten ondergaan. Zolang de discussie over de Algemene wet bestuursrecht gaande is menen wij er geen goed aan te doen het begrip thans reeds in het onderhavige ontwerp op te nemen. Dit sluit de mogelijkheid uiteraard niet uit het later alsnog te doen door wetswijziging of het opnemen van de WOB in de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 23

Page 24: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Op dit moment zijn de waterschappen bij amvb als «andere» organen aangewezen. Dit in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD. Deze leden meenden dat zulks met betrekking tot de organen van de publiekrechtelijk bedrijfsorganisaties bevorderd zou moeten worden. In ons antwoord op de opmerkingen over de werkingssfeer van de WOB hebben wij aangegeven dat wij de werkingssfeer van de WOB nog nader zullen overwegen.

c. Bestuurlijke aangelegenheid De leden van de fractie van D66 meenden dat het begrip «bestuurlijke

aangelegenheid» te eng gedefinieerd zou zijn in verhouding tot hetgeen de Arob-rechter daaronder verstaat. Het is ons niet duidelijk in welk opzicht de definitie te beperkt zou zijn. Ook de Raad van State heeft in zijn advies daarvoor geen aanwijzing gegeven. Wij zien dan ook geen aanleiding de voorgestelde definitie te wijzigen.

Hoofdstuk I I . Openbaarheid

Artikel 2

De leden van de fracties van de PvdA, het GPV en de SGP vroegen of het de gemeenten, provincies en andere overheden vrij staat in een ruimere mate van openbaarheid voorzien dan de WOB doet. Dit is inderdaad mogelijk, zij het dat de andere overheden bij hun regelgeving niet in strijd mogen komen met de bepalingen van de WOB. Dit betekent bijvoorbeeld dat zij de bepalingen inzake de beperkingen en uitzonderingen van de WOB zullen moeten respecteren. De leden van de hier genoemde fracties vroegen voorts of wij bereid zijn het voorstel van de Nederlandse Vereniging van Journalisten over te nemen, om aan artikel 2 een passage toe te voegen waarin wordt voorgeschreven dat een openbaar register dient te worden aangelegd betreffende alle documenten die op grond van de WOB openbaar zijn. Als alternatieve tekst is voorgesteld de bestaande registers openbaar te maken.

Deze suggesties menen wij niet te moeten volgen. Zij zouden een principiële wijziging van ons openbaarheidsregime betekenen. Dan zou het informatiestelsel omgevormd worden tot een documentenstelsel. Ook de Evaluatiecommissie is niet tot het oordeel gekomen dat er redenen zijn voor een dergelijke wijziging.

De suggestie van de leden van de fractie van D66 om in de WOB bepalingen op te nemen over de publicatie van beleidsregels en de afdwingbaarheid daarvan in rechte, menen wij niet te moeten volgen. Wel willen wij de suggestie betrekken bij de Algemene wet bestuursrecht, in welk kader wij een regeling als gevraagd beter vinden passen.

Artikel 3

De leden van de fractie van de VVD vroegen of het zinvol is ook de mondelinge verzoeken om informatie onder de WOB te laten vallen. Met het oog op een verantwoord begin van een Arob-procedure zou de wet een met redenen omkleed schriftelijk verzoek moeten voorschrijven in geval van een mogelijke weigering, aldus deze leden.

Dit voorstel zou naar onze mening afbreuk doen aan de doelstelling van de WOB. Een formeel vereiste van een schriftelijk verzoek schept immers een drempel. In de praktijk blijkt dat WOB-verzoeken die tot procedures leiden in de regel schriftelijk worden gedaan. WOB-verzoekers blijken geen moeite te hebben met het verzoek van het betrokken dienstonderdeel om, indien zij persisteren bij hun informatie-verzoek, dit op papier te zetten. Daarmee is in de meeste gevallen de situatie die de fractie van de VVD wenst, bereikt. Van problemen blijkt uit de jurisprudentie noch de literatuur, zodat ook uit dien hoofde geen aanleiding bestaat vormvoor-schriften te stellen aan verzoeken om informatie op grond van de WOB.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 24

Page 25: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD inzake het inlichtin-genverkeer tussen regering en parlement is hierboven, in de paragraaf over het belang van de eerstgeadresseerde bij kennisneming, ingegaan.

De leden van de fracties van de PvdA en de SGP wezen erop dat het derde lid van art. 3 zo gelezen kan worden dat ook verzoeken om informatie die (nog) niet in documenten zijn neergelegd, onder de WOB vallen.

Als het derde lid als een verbijzondering van een algemeen recht op informatie wordt gelezen kan inderdaad tot deze interpretatie worden gekomen. Om elk misverstand te voorkomen stellen wij bij nota van wijziging voor de passage «indien de gevraagde informatie is neergelegd in documenten» uit het derde lid te schrappen en in plaats daarvan in het eerste lid na het woord «informatie» tussen te voegen: «neergelegd in documenten».

De leden van de fractie van D66 vroegen om een toelichting op onze keuze af te zien van de introductie van het begrip «bestuurlijk document». In de memorie van toelichting is gesteld dat een document in het ene geval wel en in het andere niet bestuurlijk relevant kan zijn. Daarmee bedoelen wij aan te geven dat een bepaald document bij een verzoek om informatie over de ene bestuurlijke aangelegenheid wel betrokken kan zijn en bij het andere niet.

Niet het document bepaalt in het kader van de WOB de bestuurlijke relevantie maar de bestuurlijke aangelegenheid die de verzoeker om informatie op het oog heeft. Dit is de kern van het aan de WOB ten grondslag liggende informatiestelsel, dat naar ons oordeel moet worden behouden.

Artikel 5

Het derde lid van artikel 5 heeft bij leden van de fracties van de VVD en D66 vragen opgeroepen.

In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie zij vooropgesteld dat de zgn. derden-problematiek in de praktijk geen bijzondere problemen oplevert.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel hebben wij ons afgevraagd of de ook in onze ogen wat minder vaste positie van de derde kon worden verstevigd. Daarbij stuitten wij op hetzelfde probleem waar de wetgever van de geldende WOB voor stond.

De kring van derden zal in het algemeen zo onbepaald zijn dat de uitvoering van de WOB ernstig zou worden belemmerd indien vereist zou zijn alle betrokken derden bij de afdoening van de WOB-verzoeken te betrekken. Daarom is aansluiting gezocht bij het gegeven dat behoorlijk bestuur met zich brengt dat een overheidsorgaan nagaat of er derde belanghebbenden zijn voor wie de te nemen beslissing van betekenis kan zijn. De belangen van deze derden dienen dan bij de besluitvorming te worden betrokken. Met het voorgaande is ook een antwoord gelegen op de opmerking van de leden van de fractie van D66.

Artikel 6

Over de voorgestelde bepaling inzake de termijn waarbinnen op een verzoek om informatie moet worden beschikt zijn door de leden van verscheidene fracties opmerkingen gemaakt.

Wij wijzen erop dat artikel 6 ervan uitgaat dat op een verzoek om informatie zo spoedig als mogelijk is wordt beschikt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het belang dat een verzoeker heeft bij het verkrijgen van een beschikking op een door hem/haar aangegeven termijn.

Is deze bijvoorbeeld vanwege de nieuwswaarde van de informatie 5 dagen, dan kan bij niet-beschikken door het overheidsorgaan binnen die termijn sprake zijn van een fictieve weigering.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 25

Page 26: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

De betrokken informatieverzoeker dient dan wel zelf actie te ondernemen, en zich met een verzoek om spoedbehandeling en om een voorlopige voorziening tot de Arob-rechter te wenden. Deze zal vervolgens uitmaken of er inderdaad rechtens sprake is van een fictieve weigering. Dit naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de fractie van D66.

De leden van de fractie van de VVD stelden voor een termijn van 15 dagen op te nemen terwijl de leden van de fractie van de PvdA een termijn van 8 dagen noemden. Beide fracties deden hun voorstel vergezeld gaan van suggesties om te waarborgen dat uiterlijk 30 dagen na het verzoek, de verzoeker verzekerd is van een beslissing over het verzoek danwei de mededeling verkrijgt van een termijn waarbinnen zal worden besloten.

Naar onze mening bevat ons voorstel deze zekerheid ook. Artikel 6 bevat geen open einde zoals door de leden van de fractie van

de VVD wordt verondersteld. Immers bij verdaging van de beslissing moet het overheidsorgaan aangeven op welke termijn het wel denkt te beslissen.

Blijft over de vraag van de lengte van de termijn zelf. Bij het formuleren van het voorstel hebben wij gemeend te moeten

aansluiten bij de in het administratiefrecht gebruikelijke termijnen. Zulks met het oog op het streven naar geharmoniseerde wetgeving. Bij vooruit-grijpen op de Algemene wet bestuursrecht zouden wij uitkomen op een termijn van 6 weken. Deze komt ons in het kader van de WOB te lang voor. Wij hebben daarom aansluiting gezocht bij de thans meest gebrui-kelijke termijn van 30 dagen.

Deze achten wij verantwoord onder de in de bepaling voorziene conditie dat uitgangspunt is dat op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk wordt beschikt.

Het lid van de fractie van het GPV wees nog op het ontbreken van een bepaling inzake het daadwerkelijk geven van de informatie. Een dergelijke bepaling hebben wij niet nodig geoordeeld in verband met het feit dat in de meeste gevallen het moment van beschikken op een verzoek om informatie samenvalt met dat van het beschikbaarstellen van de informatie. Voorzover dat niet het geval is worden daaromtrent met de verzoeker afspraken gemaakt. De toepassingspraktijk van de WOB heeft ons geen aanleiding gegeven tot het opnemen van een nadere detaillering in de wet.

Artikel 7

De wens van de leden van de fractie van de PvdA inzake het in de wet opnemen van de verplichting dat in beginsel de voorkeur van de verzoeker om informatie moet worden gevolgd bij de wijze van het verstrekken van de gevraagde informatie, is onzes inziens op aanvaardbare wijze in het tweede lid van artikel 7 verwoord.

Er is misschien een subtiel verschil tussen «in beginsel uitgaan van de voorkeur van de verzoeker» (de suggestie van de NVJ) en «rekening houden met de voorkeur van de verzoeker en met het belang van een vlotte voortgang van de werkzaamheden» (de tekst van artikel 7, tweede lid). In de praktijk zal dit verschil echter niet tot verschil in rechtsgevolgen leiden, omdat in het voorstel van de NVJ de woorden «in beginsel» zijn opgenomen.

Wij zijn het met de leden van de fractie van D66 eens dat onder omstandigheden de voortgang van de werkzaamheden bij een overheids-orgaan mag leiden tot een andere wijze van informatieverschaffing dan waarom de verzoeker heeft gevraagd. Het overheidsorgaan mag uiteraard wel met de verzoeker om informatie overleggen over de voor het orgaan meest doelmatige wijze van informatieverschaffing, ook al is deze

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 26

Page 27: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

afwijkend van de voorkeur van de verzoeker. De doelmatige bestuursvoe-ring mag er inderdaad niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de WOB de democratische bestuursvoering te bevorderen.

Artikel 8

De leden van de fractie van het CDA achtten het onderscheid tussen het verschaffen van informatie op verzoek en uit eigen beweging zinvol. Zij wezen op het probleem dat de uit artikel 8 voortvloeiende verplichting niet rechtens afdwingbaar is. Aan dit aspect hebben wij bij de voorbereiding van het wetsvoorstel de nodige aandacht gegeven. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het niet of nauwelijks mogelijk is in de wet objectieve aanknopingspunten te geven waar een beroep op de rechter kan worden aangehaakt. Wij menen dat een bevredigende regeling gelet op de omvang van de verplichting niet goed mogelijk is. Nu er via de politiek vertegenwoordigende lichamen gelegenheid bestaat de uitvoering van de verplichting tot het verschaffen van informatie uit eigen beweging te toetsen menen wij dat van de introductie van een rechterlijke toets kan worden afgezien.

In reactie op de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie, in dit verband gemaakt over de publicatie van beleidsregels, moge worden verwezen naar het bij de bespreking van artikel 2 hierboven daaromtrent gestelde.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom de aanbeveling van de Evaluatiecommissie omtrent het overnemen van de uitgangspunten van de regeling van het ministerie van Binnenlandse Zaken over de indeling en stijl van ambtelijke stukken, niet materieel wordt opgevolgd. In de memorie van toelichting hebben wij aangegeven daarvan te hebben afgezien uit een oogpunt van deregulering.

Gelet op de verscheidenheid van de organisatiestructuur en werkwijze van de ministeries zou een strakke uniforme regeling niet te effectueren zijn.

Wel zou de BiZa-regeling op dit punt ten voorbeeld gesteld kunnen worden aan de andere ministeries, hetgeen de eerste ondergetekende ook zal doen. Men zie overigens artikel 11 van de Model-WOB-regeling die bij de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel is gevoegd. Daarin is sprake van een «tevens voor openbaarmaking bestemde samenvatting» van adviezen, nota's en rapporten die gezien hun omvang daarvoor in aanmerking komen.

Overheidsvoorlichting De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, de SGP en de

RPF stelden diverse vraagstukken met betrekking tot de overheidsvoor-lichting aan de orde. Kanttekeningen bij het voorlichtingsbeleid als zodanig werden geplaatst door de leden van de fracties van de VVD en de SGP. Daarbij werd vrees uitgesproken voor ontoelaatbare grensverva ging in de sfeer van een van de vormen die voorlichting kan aannemen, de zgn. beïnvloedende publieksvoorlichting, gericht op houding en/of gedrag of op mentaliteit. De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de RPF vroegen de regering met name om nadere onderbouwing van de criteria inzake de toelaatbaarheid van deze vorm van voorlichting. Meer in het bijzonder vroegen de leden van de VVD-fractie wanneer er sprake is van niet-controversieel beleid en hoe de regering denkt de overgang naar overheidspropaganda te vermijden.

Voorts werden in het kader van de voorlichtingsproblematiek vragen gesteld over voorlichtingsprogrammering, politieke woordvoerders/advi-seurs en het vraagstuk van informatieverstrekking op persoonlijke titel.

Naar ons oordeel vergt beantwoording van de vragen voorafgaand een beknopt overzicht van het stelsel van geschreven en ongeschreven regels

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 27

Page 28: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

zoals zich dat in de loop der jaren heeft ontwikkeld en dat de organisatie en praktijk van de overheidsvoorlichting beheerst.

Wij hechten eraan de indruk - wellicht versterkt door de recente publieke discussie over overheidsvoorlichting - weg te nemen als zouden de in de memorie van toelichting genoemde criteria inzake de toelaat-baarheid van de zgn. beïnvloedende publieksvoorlichting, nieuw zijn. Bedoelde criteria - waarop hieronder nog nader zal worden ingegaan -zijn terug te voeren tot de reeds in 1946 door de Commissie-Van Heuven Goedhart geformuleerde grondslagen van overheidsvoorlichting. Zij worden ook heden ten dage in de praktijk van de overheidsvoorlichting toegepast. In dat rapport werden de uitgangspunten geformuleerd ten aanzien van zeer principiële kwesties als de grenzen van de overheids-voorlichting, het dilemma voorlichting-propaganda en de herkenbaarheid van een voorlichtingsuiting als voorlichting komende van een overheidsin-stelling. Ook werden daarin reeds de verantwoordelijkheden van ministers en Minister-President voor de voorlichting afgebakend. De opvattingen van genoemde Commissie worden nog steeds door ons onderschreven.

Met het advies van de Commissie-Van Heuven Goedhart als fundament zijn er sinds 1946 nog vier officiële rapporten over de overheidsvoorlichting verschenen. In zekere zin laten deze rapporten zien hoe de praktijk van de overheidsvoorlichting de afgelopen veertig jaar heeft moeten reageren en anticiperen op politiek-maatschappelijke en technologische ontwikkelingen alsmede op nieuwe inzichten op het terrein van organisatorische doelma-tigheid en beleidsmethodieken.

Bij de rapporten-Hermans (1947) en Fock (1950) lagen de accenten met name op organisatorische vraagstukken en efficiency. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie-Biesheuvel (1970) zijn nieuwe elementen aan de voorlichtingspraktijk toegevoegd, met name de openbaarheid van bestuur, de bevordering van de inspraak en het zwaardere accent op aktieve voorlichting.

Het rapport Heroverweging Voorlichting Rijksoverheid (1984) analyseert en beschrijft de traditionele en de nieuwe aspecten van voorlichting. De diverse funkties van overheidsvoorlichting worden daarbij gezien in het licht van de onderscheiden fasen in het beleidsproces. Deze elementen hebben ook hun weerslag gekregen in de WOB.

Het heroverwegingsrapport onderscheidt vier voorlichtingsfunkties. Ten eerste «openbaarmaking», ten tweede voorlichting als beleidsinstrument (voorlichting ter effectuering van aanvaard beleid naast of in de plaats van instrumenten als regelgeving, planning en subsidiëring, participatie-voorlichting en voorlichting als promotionele activiteit), ten derde voorlichting als «dienstverlening» en ten vierde voorlichting als «public relations».

In de verhoudingen tussen deze verschillende vormen van voorlichting zijn in de loop der jaren belangrijke verschuivingen opgetreden. Voorlichting in het kader van de openbaarheid van bestuur en de bevordering van de inspraak, maar vooral de publieksvoorlichting zijn sterk gegroeid.

Het stelsel van geschreven en ongeschreven regels zoals dat vandaag de organisatie en praktijk van de voorlichting door de rijksoverheid beheerst, kan alsvolgt worden samengevat:

De Minister-President is verantwoordelijk voor het algemene voorlich-tingsbeleid en de principia daarvan. Binnen deze algemene verantwoor-delijkheid is elke minister verantwoordelijk voor de voorlichting over zijn beleidsterrein. Voorlichting door de overheid is een aangelegenheid van beleid en staat onder voortdurende controle van parlement en openbare mening. De overheid had en heeft een informatieplicht op grond van de WOB (1980) en, sinds de grondwetsherziening van 1983, op basis van art. 110 van de Grondwet. Bij voorlichting over nog niet aanvaard beleid en bij voorlichting over controversiële onderwerpen betracht de overheid terughoudendheid. Dat wil zeggen dat voorlichting zich in deze gevallen vooral richt op openbaarmaking en verduidelijking. De hier aangegeven

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 28

Page 29: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

beperking betekent overigens niet dat de overheidsvoorlichting minder aktief zou zijn.

Zo zal het in het kader van de openbaarmaking van beleidsvoornemens noodzakelijk kunnen zijn de inhoud daarvan niet alleen in de formele vorm maar ook in een voor de burger meer toegankelijke vorm te publiceren; echter zonder daaraan een «wervend» karakter te geven, gericht op aanvaarding van het voorgestelde beleid.

Wel kan de voorlichting «werven» voor het gebruik maken van inspraak-mogelijkheden. Van meer beïnvloedende publieksvoorlichting kan pas sprake zijn indien wordt voldaan aan drie criteria: a.) aanvaard beleid; b.) het onderwerp is in de samenleving niet te controversieel; c.) de voorlich-tingsuiting moet een zodanig inhoudelijk beeld schetsen dat belangheb-benden en belangstellenden in staat zijn, zich een zelfstandig oordeel over te vormen.

Vooral in de fase van de beleidsvorming is de voorlichting niet alleen naar inhoud, maar ook naar omvang aan beperkingen gebonden. Vanouds geldt als een belangrijke voorwaarde voor goede democratische verhou-dingen dat overheden in beginsel niet zoveel informatiemiddelen moeten inzetten dat er een wanverhouding ontstaat ten opzichte van de mogelijk-heden van opponenten (bijvoorbeeld in de verhouding regering-oppositie).

Ook bij inschakeling van nieuwe media en het toepassen van zgn. eigen media is de overheid gebonden aan bovengenoemde regels. Voorts werken de regels door zowel in de praktijk van de woordvoering over de afzonderlijke departementale beleidsterreinen als in de woordvoering over het regeringsbeleid als geheel. Wat dit laatste betreft geldt dat de Minister-President de eerste woordvoerder is van het kabinet, met name indien het gaat om onderwerpen waarover binnen het kabinet nog geen eenheid van opvatting is en onderwerpen die politiek gedragen moeten worden door de collectiviteit van de Ministerraad. Namens de Minister-President treedt in deze gevallen de Hoofddirecteur van de Rijksvoorlich-tingsdienst als woordvoerder op.

De afzonderlijke ministers, en namens hen de hoofden van voorlich-tingsdiensten, geven informatie en toelichting op het beleidsterrein van hun ministerie.

Overigens zijn de ministers zelf de eersten en moeten de eersten blijven voor wat betreft het uitdragen van beleidsopvattingen. Deze regel moet te meer gelden als het over politiek gevoelige zaken gaat.

Andere ambtenaren dan de hoofden c.q. medewerkers van de voorlich-tingsdiensten geven slechts toelichting op het beleid in hun sector dat door de Ministerraad resp. hun minister of staatssecretaris is vastgesteld.

In het licht van het voorgaande wil de regering thans overgaan tot meer specifieke beantwoording van de gestelde vragen.

Met betrekking tot de vragen van de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de RPF naar verduidelijking en onderbouwing van de criteria voor de toelaatbaarheid van beïnvloedende publieksvoorlichting, werd reeds opgemerkt dat deze criteria niet nieuw zijn.

De aanzet tot het eerste criterium - terughoudendheid in de voorlichting bij niet aanvaard beleid - werd gegeven door de Commissie-Van Heuven Goedhart, later uitgewerkt door de Commissie-Biesheuvel. Strekking van hef criterium is dat overeenkomstig de in ons land geldende opvatting de overheid terughoudendheid in acht behoort te nemen bij voorlichting over beleid dat nog in discussie is. Anders ligt de zaak als het beleid is aanvaard en in uitvoering is genomen. Dan krijgt de voorlichting daarover het karakter van een middel ten dienste van de beleidsuitvoering. Beïn-vloedende voorlichting is dan mogelijk en kan zelfs gewenst zijn teneinde de in het overleg tussen regering en parlement vastgestelde beleidsdoel-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 29

Page 30: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

einden te realiseren. Zoals eerder opgemerkt wordt daarbij tevens als criterium aangehouden dat het niet gaat om politiek-controversiële onderwerpen.

Op dit tweede criterium - niet controversiële onderwerpen - heeft met name ook de vraag van de leden van de VVD-fractie betrekking.

Niet-controversieel beleid wordt door de Commissie-Van Heuven Goedhart aangeduid als overheidstaken ten aanzien waarvan een duidelijke meerderheid van oordeel is dat ze niet door de overheid aan anderen overgedragen of overgelaten kunnen worden. De Commissie-Biesheuvel spreekt in dit verband over onomstreden objecten van overheidszorg.

Bij controversieel beleid denkt de Commissie-Van Heuven Goedhart aan «die tallooze kwesties, waaromtrent de burgers ten zeerste, ten principale zelfs, van meening verschillen».

De Commissie voegt hier direct aan toe dat exacte meting niet mogelijk is: «Men kan immers van geen enkele aangelegenheid haar controversio-naliteitspercentage bepalen».

De regering onderschrijft de conclusie van de Commissie dat in de praktijk het oordeel over de mate waarin een kwestie controversieel is een beleidsoordeel blijft «gecontroleerd door de daartoe geroepen organen van Staat en Maatschappij».

Het derde criterium inzake de toelaatbaarheid van zgn. beïnvloedende publieksvoorlichting heeft betrekking op de inhoud van de desbetreffende voorlichtingsuiting. Mede in het licht van dit criterium wil de regering tevens ingaan op de vraag van de leden van de VVD-fraktie hoe de regering denkt de overgang naar overheidspropaganda te vermijden.

Volgens dit criterium moet een voorlichtingsuiting inhoudelijk voldoende en juiste gegevens bevatten om belanghebbenden in staat te stellen zich er zelfstandig een oordeel over te vormen.

Naar ons oordeel is het van belang dat, ook in gevallen waarin onder voorwaarden beïnvloedende publieksvoorlichting acceptabel wordt geacht, het niet zozeer gaat om de vraag of de overheid mag overreden maar of er sprake is van rationele dan wel manipulatieve overreding.

Dit laatste dient te worden uitgesloten, d.w.z. dat door het onjuist vermelden, het weglaten dan wel het overaccentueren van feiten en argumenten wordt getracht degenen op wie de voorlichting is gericht, tot een andere keuze te brengen dan zij wellicht anders zouden hebben gedaan.

Reeds de Commissie-Van Heuven Goedhart moest vaststellen dat het opstellen van scherpe definities inzake voorlichting en propaganda uiterst moeilijk is. Met betrekking tot het gevaar van grensoverschrijdingen delen wij nog steeds de volgende conclusie van deze Commissie: «maar één troost wordt daarbij dadelijk geboden: «voorlichting door de overheid is een aangelegenheid van «beleid», staande onder voortdurende controle van parlement en openbare meening. Een Regeering, die «te ver» gaat met het mengen van propagandistische elementen in haar voorlichting, zal weldra stuiten op het verzet der vertegenwoordiging of de critiek van de pers. Tot de onschatbare voordeelen van een democratisch bestel behoort het bestaan van wallen, die het schip keren. Het gevaar voor uitglijdingen bestaat stellig altijd, maar die uitglijdingen zullen onmiddellijk gesignaleerd en gecorrigeerd worden».

Voor alle duidelijkheid zij er nogmaals op gewezen dat voor de toelaat-baarheid van een voorlichtingsuiting in de categorie publieksbeïnvloedende voorlichting aan alle drie de criteria, die boven zijn vermeld, moet zijn voldaan: aanvaard beleid; niet-controversieel; inhoudelijk volledige en ook herkenbare voorlichting. De criteria dienen zowel voor toetsing vooraf als voor toetsing achteraf. Met name ook met betrekking tot de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 30

Page 31: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

toetsing vooraf vinden in de Voorlichtingsraad zeer regelmatig discussies plaats over de grenzen van de voorlichting. In een enkel geval hebben dergelijke grensaftastende discussies - zowel in algemene zin als naar aanleiding van concrete projecten - ook hun neerslag gevonden in publikaties in de media. Zij dragen er naar ons oordeel toe bij dat de overheidsvoorlichting zich blijft bewegen binnen de grenzen zoals die in het voorgaande zijn aangegeven.

Wij zien de recente discussie tussen voorlichters dan ook niet zozeer als blijk van onduidelijkheid over de criteria - zoals de leden van de CDA-fractie suggereerden - als wel als groot verantwoordelijkheidsbesef bij het effectueren van voorlichting die de toets der democratische kritiek en controle kan doorstaan. Het verheugt ons voorts dat de activiteiten van de voorlichtingsdiensten kritisch gevolgd worden door het parlement, belangenorganisaties en burgers. Ook dit kan de kwaliteit van de voor-lichting alleen maarten goede komen.

Overzien wij al met al enerzijds het stelsel van geschreven en onge-schreven regels zoals zich dat t.a.v. de overheidsvoorlichting heeft ontwikkeld en anderzijds de voorlichtingspraktijk van de afgelopen jaren en de brede acceptatie daarvan in de samenleving, dan is er naar ons oordeel geen reden tot verontrusting over vervagingen van of ontoelaatbare verschuivingen in de grenzen van overheidsvoorlichting.

In het licht van de hiervoor geschetste voorlichtingscontext zal het duidelijk zijn dat de vraag van de leden van de VVD-fractie, of het sociaal-economisch beleid en het beleid in de zorgsector in termen van (beïnvloedende) publieksvoorlichting valt, in zijn algemeenheid niet beantwoord kan worden.

Per specifieke beleidsmaatregel in deze sectoren zou men eerst moeten nagaan in hoeverre voorlichting een geschikt instrument is om het beleidsdoel ter zake te ondersteunen, dan wel of voorlichting als enig instrument voor het bereiken van een beleidsdoel kan worden ingezet. Indien dat het geval zou zijn, worden aard en reikwijdte van de te kiezen voorlichtingsvorm vooraf getoetst aan criteria van effectiviteit, doelmatig-heid en toelaatbaarheid.

De leden van de PvdA-fractie verzochten ons te reageren op de stelling dat de burgers en de door hen gekozen vertegenwoordigers over alle gegevens en informatie dienen te beschikken die zij menen nodig te hebben voor het beïnvloeden van het te voeren beleid en het beoordelen en controleren van het gevoerde beleid.

Onder verwijzing naar de huidige en naar de nieuwe WOB met bijbeho-rende uitvoeringsregelingen kunnen wij deze stelling onderschrijven.

Voorlichtingsprogrammering in begrotingen De leden van de CDA-fractie vroegen of de memorie van toelichting op

blz. 30 ter zake zo begrepen moet worden dat daarin door de regering de aanbeveling van de evaluatiecommissie om tot programmering van de voorlichting te komen, wordt overgenomen. Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie de regering een toezegging te doen om de begroting 1989 van bedoelde voorlichtingsprogramma's te voorzien.

In het voorgaande is reeds beklemtoond dat naar ons oordeel de inhoud en omvang van de voorlichting onderwerp van parlementaire controle behoort te zijn. Wij streven er derhalve inderdaad naar om onder meer door middel van voorlichtingsparagrafen het parlement beter in staat te stellen zich ook vooraf over karakter en inzet van het voorlich-tingsinstrument uit te spreken.

Daarbij zij herhaald dat in het licht van een slagvaardig voorlichtingsbeleid de begroting vaak niet de meest aangewezen plaats kan zijn voor een voorlichtingsprogram. Het aangeven van voorlichtingsplannen kan soms

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19859, nr. 6 31

Page 32: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

beter geschieden in de toelichting bij wetsvoorstellen of in een paragraaf van een beleidsnota.

Het streven van de regering is erop gericht de reeds aanwezige aanzetten voor voorlichtingsprogrammering vooral bij wetsontwerpen en beleidsnota's een meer systematisch karakter te geven in de geest van de desbetreffende aanbeveling van de evaluatiecommissie. Ook het aangeven van de benodigde financiële middelen behoort onderdeel van zo'n voorlichtingsprogrammering te zijn.

Voorlichting - politieke woordvoerders/adviseurs In het verlengde van de problematiek van de grenzen van overheids-

voorlichting vragen de leden van de frakties van de PvdA en de VVD ons in te gaan op het vraagstuk van de verhouding tussen voorlichtings-ambte-naren en eventuele politieke woordvoerders/adviseurs.

Naar ons oordeel dient ten aanzien van deze problematiek een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen politieke woordvoerders en politieke adviseurs. Indien het gaat om politieke beleidsondersteuning via voorlichtingsadviezen aan bewindspersonen is naar ons oordeel het hoofd van de voorlichtingsdienst de eerst aangewezene. Ook de woord-voering naar buiten is, na de minister, aan het hoofd van de voorlichtings-dienst opgedragen. Een aan de minister politiek gekoppelde woordvoerder verdraagt zich slecht met de homogeniteit van het departement en met de consistente beleidspresentatie van de regering.

Politieke advisering is onderdeel van het departementale takenpakket, en behoort derhalve in de ambtelijke dienst structureel te zijn ingepast. Dat geldt zowel voor beleidspolitieke als algemeen-politieke advisering. Aan die advisering neemt ook het hoofd van de voorlichtingsdienst deel.

Voor het laatst is in de bijlage van het verslag van kabinetsformateur Van Agt een passage opgenomen over politieke advisering. In die passage wordt het volgende geconcludeerd:

«Waar niettemin ministers behoefte gevoelen tot het aantrekken van een tijdelijk adviseur op arbeidscontract, wordt ook die mogelijkheid geopend, met dien verstande dat de ministerraad beslist over honorering, functie en taak. De concrete taakomschrijvingen zullen worden gepubli-ceerd.»

In het kabinet Van Agt II heeft de toenmalige minister van CRM gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Bij de taakomschrijving, die in de ministerraad geaccordeerd werd, was uitdrukkelijk gestipuleerd dat de tijdelijk adviseur niet belast zou worden met woordvoering of voorlichting. In het vorige kabinet is de minister van Buitenlandse Zaken door de ministerraad gemachtigd op tijdelijke basis (d.w.z. dat het contract expireert bij het einde van de ambtstermijn van de huidige minister) een funktionaris aan te trekken voor parlementaire contacten. Deze funktionaris is ook thans nog in dienst. Hij is niet belast met woordvoering of voorlich-ting. De regering is van oordeel dat in het algemeen de voorzieningen op de ministeries op het terrein van (politieke) advisering adequaat zijn. Mocht desalniettemin in een uitzonderingsgeval de behoefte ontstaan tot het aantrekken van een aan de minister politiek gekoppelde ambtenaar, dan blijven de criteria zoals in het verslag van de formateur van 11 september 1981 van kracht. Daaraan kan worden toegevoegd dat het bureau SG in het algemeen de meest aangewezen plaats lijkt voor een dergelijke tijdelijke funktie in de departementale organisatie. Ten tweede dient voorlichtingsverantwoordelijkheid geen element te zijn van de taak. Ten derde is het aan te bevelen de taakomschrijving openbaar te maken.

Voorlich tingssta tuut De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vroegen de mening

van de regering over de wenselijkheid van invoering van een voorlich-tingsstatuut, waarvan de NVJ enige modellen heeft opgesteld. De

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 32

Page 33: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

regering acht nadere regelgeving in de vorm van een voorlichtingsstatuut voor de overheidsvoorlichting niet nodig. Het hiervoor beschreven stelsel van geschreven en ongeschreven regels (met name de ministeriële verantwoordelijkheid en de WOB) bevat voldoende organisatorische en normatieve waarborgen voor een democratisch controleerbare voorlich-tingspraktijk. Bovendien wordt voor wat de rechtspositionele aspecten betreft de verhouding van (voorlichtings-)ambtenaar tot hun werkgever beheerst door het ARAR.

Informatieverstrekking op persoonlijke titel Naar aanleiding van de in de memorie van toelichting verwoorde

opvatting dat de regering met de evaluatiecommissie van mening is dat ambtenaren een zo groot mogelijke ruimte moet worden gelaten om op persoonlijke titel te publiceren, informeerde het RPF-fraktielid naar de grenzen van «de zo groot mogelijke ruimte».

De grenzen van de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren worden thans bepaald door de Aanwijzing inzake ambteiijk optreden, vastgesteld bij besluit van de minister-president van 21 juli 1972, alsmede het ARAR. Genoemde Aanwijzing zal komen te vervallen na inwerkingtreding van het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel 19 495 betreffende de uitoefening van Grondrechten door ambtenaren. In dat kader is bij de bespreking van artikel 7 van de Grondwet de begrenzing van het recht van vrije meningsuiting opnieuw aan de orde.

Artikel 9

De leden van de fractie van D66 gaven in overweging de door A.A.L. Beers in zijn commentaar voorgestelde alternatieve bepaling voor artikel 9 over te nemen. Aan dit verzoek geven wij in de nota van wijziging, mede in het licht van de jurisprudentie van de Arob-rechter, gevolg. Wij tekenen daarbij aan dat het overheidsorgaan met betrekking tot de wijze van openbaarmaking een verschillende vorm kan kiezen voor de onder-scheidene documenten, indien zulks met het oog op doelmatigheid wenselijk wordt geoordeeld. De door de fractie van D66 voorgestelde aanvulling nemen wij evenwel niet over.

Wij menen dat de afzonderlijke mededeling aan de Staten-Generaal en dito toezending van de adviezen en de daaraan ten grondslag liggende stukken leiden tot een onnodige extra beleidslast voor de overheid.

Via de publicatie in de Staatscourant zijn de Staten-Generaal op de hoogte van de gepubliceerde adviezen.

Hoofstuk V. Uitzonderingsgronden en beperkingen

Artikel 10, eerste lid

De leden van de fracties van de PvdA en D66 hadden grote moeite met het onder de absolute uitzonderingsgronden houden van de bescherming van bedrijfs- en fabricagegegevens, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.

In de eerste plaats verwijzen wij naar hetgeen wij in het algemene gedeelte van deze memorie al over de onderhavige uitzonderingsgrond hebben opgemerkt. Anders dan de leden van de fractie van de PvdA meenden - het is hierboven al gezegd - betekent het enkele feit dat de informatieverschaffer de gegevens als vertrouwelijk aanmerkt, niet dat deze gegevens niet openbaar zijn.

Het betreft hier gegevens die de overheid in het kader van de bestuurs-voering niet kan missen, maar die in bepaalde gevallen in verband met de bescherming van fabricageprocessen en concurrentiepositie alleen in vertrouwen aan de overheid worden gegeven, uitgaande van de veronder-

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 33

Page 34: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

stelling dat zij niet openbaar worden gemaakt. Daarover dient dan aan de informatieverschaffer zekerheid te worden gegeven. Wij wijzen erop, dat de onderhavige uitzonderingsgrond in de huidige WOB is opgenomen dankzij de aanvaarding van een amendement-Van der Sanden, en dat zij door de indieners van dat amendement ook duidelijk als absolute uitzon-deringsgrond was bedoeld.

Het belang dat de overheid in de hier bedoelde gevallen voldoende wordt geïnformeerd ten behoeve van bijvoorbeeld rampen en rampbe-strijdingsplannen of het volksgezondheidsbeleid, rechtvaardigt naar onze mening de gradueel zware bescherming van deze informatie.

Het alternatief dat de leden van de fractie van D66 voorstelden, namelijk aanscherping van de redactie van de uitzonderingsgrond, hebben wij reeds besproken in het algemene gedeelte van deze memorie.

Artikel 10, tweede lid onder e

De leden van de fractie van de VVD stelden de vraag of het noodzakelijk is de verbijzondering van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer inzake de bescherming van medische en psychologische onderzoeksre-sultaten over individuen te handhaven. Hierover merken wij op dat in de WOB deze verbijzonderingen zijn opgenomen om op dit punt elke onduidelijkheid uit te sluiten. Inmiddels is het algemeen aanvaard dat deze gegevens tot de persoonlijke levenssfeer behoren en dat zij door de betrokkene zelf kunnen worden ingezien.

De uitdrukkelijke vermelding in artikel 10 zou zo gelezen kunnen worden dat ook ten aanzien van de betrokkene zelf een belangenafweging zou moeten plaatsvinden. Nu dit naar huidig inzicht niet meer het geval is hebben wij besloten bij nota van wijziging de verbijzondering te schrappen.

Artikel 10, tweede lid, onder g

De vraag van de leden van de fractie van het CDA, te overwegen of de algemene uitzonderingsgrond kan worden geschrapt, hebben wij bij het formuleren van het voorstel wel onder ogen gezien maar al spoedig negatief beantwoord.

Deze uitzonderingsgrond blijkt in de praktijk een bijzonder nuttige rol te spelen bij het bepalen van de reikwijdte van de WOB. Het ruime gebruik van de uitzonderingsgrond hangt naar onze indruk samen met de techniek van het Arob-proces. De Arob-rechter is namelijk in het algemeen van oordeel dat een overheidsorgaan bij een afwijzende beschikking alle van belang zijnde uitzonderingsgronden dient aan te voeren. Met later tijdens de procedure aangevoerde uitzonderingsgronden wordt in beginsel geen rekening gehouden bij de beoordeling van het geschil. Door deze situatie wordt de materiële betekenis van de algemene uitzonderingsgrond niet goed zichtbaar.

Ook het feit dat de andere uitzonderingsgronden deels aan te merken zijn als verbijzonderingen van de - in de woorden van de Aanwijzingen openbaarheid rijksdienst - «meest algemene», leidt gemakkelijk tot de situatie die men in de uitvoeringspraktijk tegenkomt, namelijk dat bij een negatieve beschikking ook elementen van deze bijzondere gronden aanwezig zijn.

Deze kunnen echter op zich onvoldoende zijn om een afwijzing van een verzoek om informatie te rechtvaardigen. De «meest algemene» uitzon-deringsgrond dient dan als aanvulling op de overige. De uitzonderingsgrond fungeert dan als het ware als vangnet, omdat de andere uitzonderings-gronden misschien wel enig houvast bieden, doch onvoldoende. Door de hier beschreven omstandigheden dreigt men - als gezegd - het zicht kwijt te raken op de eigenstandige betekenis die de onderhavige uitzon-deringsgrond heeft. Uit de jurisprudentie van de Arob-rechter zijn

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 34

Page 35: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

voorbeelden te noemen waarin de algemene uitzondering een materiële betekenis had.

Bijvoorbeeld toen het ging om de vraag of openbaarmaking van bepaalde informatie over een bedrijf, het bedrijf onevenredig zou benadelen en derden (concurrenten, leveranciers en afnemers) onevenredig zou bevoordelen doordat inzicht zou worden verschaft in de (financiële) positie van het bedrijf (Afd. rechtspr. 21 dec. 1982; AB 1983,253). Voorts in een zaak waarin de vraag speelde, of de openbaarmaking van namen van bedrijven, die uit bedrijfseconomisch oogpunt bezien als zeer risicovolle ondernemingen moeten worden beschouwd, de ontwikkeling en groei van deze bedrijven tot financieel gezonde bedrijven in niet onbelangrijke mate kon bemoeilijken (Afd. rechtspr. 10 nov. 1983; AB 1984, 63).

Nog een voorbeeld betrof de vraag of openbaarmaking van informatie een ongestoorde informele gedachtenwisseling en het wederzijds peilen van de mogelijkheid het formele overleg tussen de overheid en de sociale partners weer op gang te brengen ernstig zou bemoeilijken (Afd. rechtspr. 18 juni 1984, nr. R02.840041/413). Gelet op d^zeen andere voorbeelden menen wij dat de «meeste algemene» uitzonderingsgrond een belangrijke functie vervult en dat deze derhalve behouden dient te blijven.

Artikel 11

De leden van de fractie van het CDA verzochten het kabinet los van zijn eigen standpunt een aangescherpte redactie te geven van de bepaling inzake de bescherming van de persoonlijke beleidsopvattingen. Voorop stellen wij dat de Evaluatiecommissie bij haar desbetreffende aanbeveling in wezen niet een omschrijving of aanduiding heeft gegeven van het politiek opportunistische gebruik dat van de WOB zou kunnen worden gemaakt. Het komt ons voor dat uit de considerans van de WOB volgt dat een dergelijk gebruik strijdig met de wet is. Want zo veel is zeker: politiek opportunistisch gebruik van de WOB strookt niet met een goede en democratische bestuursvoering welke de WOB beoogt te ondersteunen. Een aanscherping van de bepaling blijft dan ook naar ons gevoelen overbodig. Zij zou geen toegevoegde materiële betekenis hebben.

Wij hebben voorts geen wetstechnisch verantwoorde oplossing kunnen vinden voor een mogelijke aanscherping. Een aanscherping zou aange-bracht kunnen worden door het element van goede en democratische bestuursvoering in de tekst te verweven. Maar onder dat beslag staan ook de andere bepalingen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen ons nog eens de noodzaak te overwegen van de bescherming van de gegevens, die, hoewel gereed, op zichzelf een onvolledig en daardoor vertekend beeld zouden geven. Wij hechten aan de bescherming van deze gegevens. De openbaarheid van deze categorie van gegevens tijdens bijvoorbeeld het proces van beleidsvorming, kan daarop een onevenredig nadelige invloed hebben. De gegevens vormen vaak een onderdeel van een vrije gedachtenwisseling binnen een overheidsorgaan. Deze zou door de openbaarheid kunnen worden belemmerd waardoor de kwaliteit van het bestuur in het geding kan komen.

Soms raken deze gegevens ook de eenheid van het regeringsbeleid en verdienen zij uit dien hoofde beschermd te worden. De suggestie van de leden van de fractie van de VVD, de tweede alinea van het eerste lid van artikel 11 in twee zinnen te wijzigen, hebben wij in de nota van wijziging gevolgd.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 35

Page 36: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Hoofdstuk VI . Overige bepalingen

Artikel 13

Het bezwaar van de leden van de fractie van de VVD tegen deze bepaling kunnen wij niet volgen. De bepaling, die trouwens ook al in de huidige WOB voorkomt, beoogt zowel op de informatieverschaffing op verzoek als die uit eigen beweging te zien.

Voor de informatieverzoeken betekent de bepaling dat de informatie alleen met instemming van de Raad van State of niet-ambtelijke advies-commissies kan worden gegeven. De adviezen van voor mei 1980 zijn namelijk tot stand gekomen onder het rechtsregiem dat zij geheim zouden zijn.

De onmogelijkheid om alsnog artikel 9 toe te passen maakt het noodzakelijk artikel 13 ook van toepassing te doen zijn op de informatie-verschaffing uit eigen beweging. De gekozen redactie waarborgt dat openbaarheid niet geheel uitgesloten is. Artikel 13 is niet overbodig naast artikel 19, aangezien artikel 19 met name betekenis heeft voor de periode tussen 1 mei 1980 en de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wet.

Artikel 15

Het lid van de fractie van het GPV meende in aansluiting op het advies van de Raad van State dat de onderhavige bepaling kan worden gemist. Hij zou voor de mogelijkheid om bij andere overheden tussenberoepen open te stellen, bijvoorbeeld bij Gedeputeerde Staten, de ruimte willen laten. Wij delen deze opvatting niet.

Wij herinneren eraan dat de inhoud van artikel 15 al voorkomt in de huidige WOB. De bepaling is daarin opgenomen, toen de bestuursorganen van waterschappen bij algemene maatregel van bestuur onder de werking van de WOB werden gebracht. Uitbreiding van de toepasselijkheid van de WOB tot waterschappen zou indertijd hebben betekend dat beroep tegen beschikkingen van de bestuursorganen van waterschappen zou openstaan op de Kroon. Dit zou strijdig zijn geweest met het uitgangspunt dat, waar de WOB van algemeen karakter is in die zin dat behoudens bijzondere redenen geen afwijkende regelen gelden, een zo uniform mogelijke toepassing van de wet dient te worden nagestreefd. Dit uitgangspunt is nog steeds geldig. Het invoeren van de mogelijkheid van tussenberoepen op bijvoorbeeld gedeputeerde staten maakt het bestaande stelsel van rechtsbescherming voor wat betreft WOB-zaken niet overzichtelijker, noch voor de burger, noch voor het bestuur.

Wij wijzen er voorts op dat de Wet Arob de bezwaarschriften-procedure kent, die heroverweging binnen het bestuur van de oorspronkelijke beschikking mogelijk maakt.

Artikel 16

De leden van de fractie van de VVD voelden niet veel voor deze bepaling aangezien het onderhavige voorstel geen verslechtering van de rechtspositie van de burgers inhoudt. Met deze laatste constatering zijn wij het eens. Het voorstel bevat evenwel toch enige veranderingen die mogelijk in lopende beroepen tot een andere uitspraak zouden leiden dan onder de bestaande wet.

Als voorbeeld kan worden genoemd de nieuw opgenomen relatieve uitzonderingsgrond in artikel 10, tweede lid onder f: het belang dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie. Ook de regeling met betrekking tot het verschaffen van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 1 9 859, nr. 6 36

Page 37: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

informatie over persoonlijke beleidsopvattingen uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, is iets gewijzigd ten opzichte van de bestaande wet. Artikel 16 is voor de rechtszekerheid van de gebruikers en toepassers van de WOB naar ons oordeel noodzakelijk. De overgangsre-geling zal naar wij verwachten vrij spoedig na de inwerkingtreding van de nieuwe WOB overbodig worden omdat WOB-procedures veelal een snelle afdoening kennen.

Artikel 18

Het lid van de fractie van de RPF verzocht ons aan te geven waarom het wenselijk is artikel 25a van de Wet op de Raad van State aan te vullen. Voor een gedetailleerde motivering verwijzen wij naar de memorie van toelichting.

Het voorstel houdt verband met enige technische onvolkomenheden in de bestaande regeling. Deze bestaan in hoofdzaak uit het ontbreken van een aanduiding van het tijdstip waarop bepaalde categorieën van adviezen moeten worden openbaar gemaakt, alsmede van de wijze waarop dat dient te geschieden. Het betreft bijvoorbeeld adviezen over ontwerpen van wet die na het uitbrengen van het advies niet worden ingediend bij de Tweede Kamer, of adviezen over ontwerpen van algemene maatregel van bestuur die vervolgens niet tot een algemene maatregel hebben geleid.

Artikel 19

De leden van de VVD-fractie gaven te kennen geen behoefte te hebben aan deze bepaling. Wij menen evenwel dat de bepaling niet kan worden gemist. Bij gebreke van de bepaling zouden de adviezen waarop artikel 18 doelt, voorzover die niet reeds op basis van het huidige artikel 25a van de Wet op de Raad van State openbaar geworden zijn, alsnog actief openbaar moeten worden gemaakt.

Wij menen dat de bestuurlijke last die met zo'n operatie samenhangt in geen verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Overigens laat deze bepaling onverlet de mogelijkheid om openbaarmaking van de betrokken adviezen te vragen.

Artikel 20

De leden van de fractie van het CDA verzochten een authentieke interpretatie van het voorgestelde artikel 7a, derde lid, van de Archiefwet te geven. Wij merken dienaangaande het volgende op:

De voorgestelde formulering van het ontwerp-artikel 7a, derde lid, van de Archiefwet 1962 is in het ontwerp zodanig gekozen, dat deze enerzijds past in de systematiek van deze wet en anderzijds tot uitdrukkking brengt wie bij weigering aanspreekbaar is, namelijk degene die de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor uitvoering van de Archiefwet 1962.

Het derde lid van artikel 7a laat evenwel de mogelijkheid onverlet, dat degene, die zorg draagt voor de in de archiefbewaarplaats berustende archiefbescheiden de bevoegdheid tot toelating tot niet-openbare archieven mandateert aan de beheerder van die archiefbewaarplaats. Of de zorgdrager daartoe bereid is, is evenwel een kwestie van inrichting van de eigen dienst. Indien deze bevoegdheid niet wordt gemandateerd, mag worden verondersteld, dat de zorgdrager zich terzake zal laten adviseren door de archiefbeheerder temeer omdat deze in de dagelijkse praktijk in eerste instantie geconfronteerd zal worden met vragen om toelating tot niet-openbare archieven.

De advisering ligt zo voor de hand, dat expliciete vermelding daarvan in het wetsvoorstel niet nodig leek.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 37

Page 38: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Het voorstel van de leden van de fractie van de VVD om in het eerste lid, onder a, van artikel 7a de zinsnede achter de woorden «persoonlijke levenssfeer» te schrappen, hebben wij in de nota van wijziging opgenomen. De aanpassing vloeit voort uit de gelijkluidende wijziging van artikel 10, tweede lid, onder e.

De leden van de fractie van de VVD kunnen zich voorts niet indenken dat documenten die ouder zijn dan 100 jaar niet openbaar zouden mogen worden gemaakt. Zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven betreft het voorstel een herstel van een omissie in de bestaande wetgeving. De voorgestelde aanpassing van de Archiefwet 1962 beoogt uitsluitend die wet in overeenstemming te brengen met de maatstaven van de WOB. De in het vierde lid van artikel 7a bedoelde termijn van 100 jaar is ongewijzigd overgenomen van het bestaande artikel 21 van het Archiefbesluit.

Deze termijn van 100 jaar moet in relatie gezien worden met de thans in artikel 5, eerste lid, van de Archiefwet 1962 genoemde verplichting van de overheidsorganen om hun archiefbescheiden, welke ouder zijn dan vijftig jaar naar een bij of krachtens die wet aangewezen archiefbe-waarplaats over te brengen.

Aanpassing van deze termijnen zal plaats hebben in het kader van de, als vervolg op de door de Tweede kamer der Staten-Generaal voor kennisgeving aangenomen Nota Archiefbeleid (Kamerstukken II 1984/ 1985, 19 068, nr. 2), voorgenomen (zelfstandige) herziening van de Archiefwet 1962.

Artikel 21

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD, strekkende tot het schrappen van deze bepaling, merken wij het volgende op. Met deze bepaling wordt beoogt te bewerkstelligen dat de beperkingen, die ten aanzien van de openbaarheid zijn gesteld voor de inwerkingtreding van dit voorstel moeten blijven gelden. De redactie van artikel 21 ziet evenwel niet op het van kracht blijven van die beperkingen maar het van kracht blijven van de wettelijke bepalingen waarop zij zijn gebaseerd.

Dit zou inderdaad leiden tot de door de leden van de fractie van de VVD genoemde fixatie. Bij nota van wijzigingen hebben wij artikel 21 zodanig aangepast dat uitsluitend de gestelde beperkingen van kracht blijven.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, R.F.M. Lubbers

De Minister van Binnenlandse Zaken, C.P. van Dijk

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 38

Page 39: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Overzicht van geheimhoudingsbepalingen afwijkend van het model, bijgewerkt tot 1988

Artikel 20 Artikel 59 Artikel 87, Artikel 8b Artikel 27,

lid 2

lid 5

Artikel 25 Artikel 37 Artikel 19, lid 4 Artikel L12, lid 3 Artikel 82 Artikel 9 Artikel 10

Artikel 46 Artikel 2, lid 8 Artikel 34 Artikel 33 Artikel 14 Artikel 67, lid 1 Artikel 220, Artikel 29 Artikel 63 Artikel 142 Artikel 100 Artikel 102,

lid 1

lid 2

Artikel 31 Artikel 51 Artikel 87 Artikel 171 Artikel 30d Artikel 69 Artikel 22 Artikel 17 Artikel 3, lid 4 Artikel 14, lid 2 Artikel 9 Artikel 20 Artikel 22

Artikel 77, lid 2

Artikel 64 Artikel 34 Artikel 26 Artikel 2, lid 6 Artikel 21 Artikel 74 Artikel 30 Artikel 9 Artikel 13 Artikel 20 Artikel 42 Artikel 43, lid 2 Artikel 29 Artikel 20 Artikel 3, lid 2 Artikel 4 en 5

Artikel 12 Artikel 5 Artikel 24 Artikel 22 Artikel 69 Artikel 5 Artikel 29a en 29b Artikel 5

Artikel 50 Artikel 8

Ambtenarenwet 1929 Algemeen Rijksambtenarenregl. Algemeen Rijksambtenarenregl Wet op de noodwachten Wet Nationele ombudsman (lid 1-4 openbaarmaking) (ontwerp-(Gemeentewet Wet op de Raad van State Wet Nationale ombudsman ABP wet Grootboekwet Besluit beheer Grootboek 1964 Wet nopens het beheer van schuldregisters voor geldleningen t l v. het Rijk Wet toezicht kredietwezen Wet assurantiebemiddeling Bankwet Noodwet Financieel Verkeer Wet financiële betr buitenland Algemene wet inz. rijksbelastingen Alg. wet inz. douane en accijnzen Ambt regelement Belastingdienst Inkwartieringswet Alg. militair ambt.reglement Regl. rechtstoestand dienstpl. Regl mil. ambtenaren der Kon. Land- en Luchtmacht Wet bodemsanering Wet chemische afvalstoffen Wet inzake de luchtverontreiniging Wet geluidhinder Hinderwet Kernenergiewet Bestrijdingsmiddelenwet 1962 Wet gevaarlijke stoffen Waterleidingwet Waterleidingwet Wet op de huurcommissies Wet sloopregeling binnenvaart Uitvoeringsbesluit Goederenvervoer binnen-scheepvaart Uitvoeringbesluit Goederenvervoer binnen-scheepvaart (lid 1 openbaarmaking) Schepenwet Deltaschadewet Vervoersnoodwet Luchtvaartrampenwet Havennoodwet Luchtvaartwet Wet verontr. oppervlaktewateren Hamsterwet Prijzenwet ln- en uitvoerwet Wet economische mededinging Wet economische mededinging Mijnwet continentaal plat Prijzennoodwet Colportagewet Wet houdende maatr. tot het verkr. van juiste economische statistieken Volkstellingenwet Bedrijf stellingen wet Wet investeringsrekening Wet Uitv. Intern. Energieprogr. Kernenergiewet Wet Stichting Ind. Garantiefonds Rijksoctrooiwet Wet tot uitvoering Verordening no. 1 7 van de Raad van de EEG Visserijwet Regl. Kamer voor de Binnenvisserij

geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep.

geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep.

geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim

geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim

houdingsbep. houdingsbep houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. oudingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep.

houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep. houdingsbep houdingsbep houdingsbep.

geheimhoudingsbep.

geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep.

geheimho geheimho geheimho geheimho geheimho geheimho geheimho geheimho

udingsbep. udingsbep. udingsbep. udingsbep udingsbep udingsbep udingsbep udingsbep

geheimhoudingsbep. geheimhoudingsbep.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 39

Page 40: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Artikel 77 en 78 Artikel 68 Artikel 68 Artikel 39 Artikel 17 Artikel 24 Artikel 19 Artikel 8 Artikel 18 Artikel 34 Artikel 31 Artikel 28

Artikel 10

Artikel 86 Artikel 21 en 22 Artikel 19 Artikel 34 Artikel 27 Artikel 50a Artikel 81 Artikel 33 Artikel 14 Artikel 57 Artikel 42 Artikel 14 Artikel 7 Artikel 54 Artikel 59 Artikel 11

Artikel 7 Artikel 10 Artikel 8 Artikel 11 Artikel 16 Artikel 16 Artikel 21 Artikel 18, lid 5 Artikel 8

Artikel 29, lid 3 Artikel 27 Artikel 2, lid 2 Artikel 14 Artikel 17 en 30 Artikel 12 en 13

Artikel 36, lid 3

Artikel 111, lid 4-5

Artikel 87, lid 4-5

Artikel 4 1 , lid 2 Artikel 838 Artikel 7 Artikel 8 en 9 Artikel 36 Artikel 45 Artikel 88 Artikel 73d Artikel 34 Artikel 21

Artikel 23a

Artikel 125a

Pachtwet Algemene Ouderdomswet Algemene Weduwen- en wezenwet Algemene Kinderbijslagwet Wet inzake gevaarlijke werktuigen Stuwadoorswet Wet gelijk loon vrouwen en mannen Wet melding collectief ontslag Wet op de loonvorming Emigratiewet Pensioen en spaarfondsenwet Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten Arbeidswet Wet op de gevaarlijke werktuigen Stoomwet Arbeidsomstandighedenwet Buitengew Besl Arbeidsverh 1945 Vleeskeuringswet Wet voorzieningen gezondheidszorg Noodwet geneeskundigen Wet op de medische hulpmiddelen Drank- en Horecawet Wet tarieven gezondheidszorg Wet afbreking zwangerschap Wet op de paramedische beroepen Ziekenfondswet Gezondheidswet Besl. betr cie. van advies bedreigde uitheenv se diersoorten Wet op de Voedingsraad Besluit op de Destructieraad Besluit op de geneesmiddelenlencie. Besluit Adviescie. Warenwet Wet op de Raad voor de kunst Wet op de Raad voor de kunst Wet op de bejaardenoorden Wet op de dierproeven Besl. inst. voorlopige college advies en bijstand voor de harm. beleid en wetg. op het terrein v.h. specifieke welzijn Wet op de geneesmiddelenvoorz. Warenwet Noodwet geneeskundigen Medische Tuchtwet Wet op de paramedische beroepen Regl. medisch tuchtrecht en oplossing van geschillen Wet op de Raad van State (lid 1 en 2 openbaarmaking) Beroepswet (lid 1-3 openbaarm /terinzage-legging) Ambtenarenwet 1929 (lid 1-3 openbaarm./ terinzagelegging) Wet adm. rechtspraak bedrijfsorg. Wetboek van Burgerl. Rechtsv. Uitvoeringswet verdr. biologische wapens Wet schadefonds olietankschepen Wet op de justitiële documentatie Vreemdelingenwet Ambtenarenreglement rijkspolitie Wet op het notarisambt Vorderingswet 1962 Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven (ontwerp-)Wijz. Ambtenarenwet uitoefening grondrecht (ontwerp-)Wijz. Ambtenarenwet uitoefening grondrechten

geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud

geheimhoud

geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud

geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud geheimhoud

ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep

ngsbep

ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep

ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep ngsbep

geheimhoudingsbep geheim houdingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep geheimhoudingsbep

geheimhoudingsbep

geheimhoudingsbep

geheimhoudingsbep

geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim geheim

houdin houdin houdin houdin houdin houdin houdin houdin houdin houdin

gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep gsbep

geheimhoudingsbep

geheimhoudingsbep

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 40

Page 41: Tweede Kamer der Staten-Generaal - Overheid.nl...19859 Regelen betreffende de openbaarheid van bestuur (Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 6 MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 23 maart

Overzicht van artikelen in de bestaande wetgeving (1987). waarin de model geheim houdingsbepaling is opgenomen

Art kei 10

Art kei 52 Art kei 133 Art kei 171 A i t kei 12 Ar t kei 61 Art kei 22 Art kei 6 Art kei 19 Art kei 84 Art kei 17

Besluit instelling Adviescommissie uitkeringswet Indische geïnter neerden Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet Wet op de studiefinanciering Mediawet Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1 963 Waarborgwet 1986 Wet energiebesparing toestellen Wet melding buitenlandse boycotmaatregelen Wet op de Algemene Energieraad Wet toezicht verzekeringsbedrijf Wet interne lastenverevening particuliere ziektekostenverzekerings bedrijf

kei 16 Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfonds verzekerden

kei 41a Wet op de kansspelen kei 22a Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 kei 53 Wet wapens en munitie kei 21 Brandweerwet 1985 kei 26 Rampenwet kei 1 2 Wet Raad voor het binnenlands bestuur kei 1 7 Wet Brandweerraad kei 14 Wet Adviescommissie mensenrechten buitenlands beleid kei 10 Raamwet sectorraden onderzoek en ontwikkeling kei 33 Wet voorkoming verontreiniging door schepen kei 57 Wet milieugevaarlijke stoffen kei 45 Wet individuele huursubsidie kei 69 Wet bodembescherming kei 20c Wet buitengewoon pensioen zeelieden oorlogsslachtoffers kei 38 Wet vervoer over zee kei 51 Diergeneesmiddelenwet kei 24 Meststoffenwet kei 31 f Vleeskeuringswet kei 78 Wet algemene bepalingen milieuhygiëne kei 75 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kei 92a Ziekenfondswet kei 23 Wet op de Pensioenkamer kei 54 Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1 945 kei 77 Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1 940 1945 kei 20 Wet tot behoud van cultuurbezit kei 7 Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen kei 34 Welzijnswet kei 44 Wet op het schadeverzekeringsbedrijf kei 1 5 Besluit cie. Wet op het consumptief geldkrediet

Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 859, nr. 6 41