65
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015-2016 Antibioticagebruik en pijnbestrijding bij de drachtige kat door Stephanie DHALLÉ Promotor: Dierenarts F. Snoeck Klinische casusbespreking in het Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef © 2016 Stephanie Dhallé

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

  • Upload
    others

  • View
    2

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015-2016

Antibioticagebruik en pijnbestrijding bij de drachtige kat

door

Stephanie DHALLÉ

Promotor: Dierenarts F. Snoeck Klinische casusbespreking in het

Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef

© 2016 Stephanie Dhallé

Page 2: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 3: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015-2016

Antibioticagebruik en pijnbestrijding bij de drachtige kat

door

Stephanie DHALLÉ

Promotor: Dierenarts F. Snoeck Klinische casusbespreking in het

Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef

© 2016 Stephanie Dhallé

Page 4: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

VOORWOORD

Graag wil ik bij deze een aantal mensen bedanken. Allereerst mijn promotor, dierenarts Féline Snoeck

en mijn co-promotor, Prof. Dr. Ann Van Soom. Ik wil hen in het bijzonder bedanken voor de

verbeteringen, de tips en de begeleiding bij het schrijven van mijn klinische casus.

Daarnaast wil ik mijn ouders, mijn broer, mijn tante en mijn vriendinnen bedanken voor de steun die ze

me gegeven hebben.

Page 5: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING………...………………………………………….……………………………………………………………...……1

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 2

1. Inleiding ............................................................................................................................................... 2

2. Fysiologische veranderingen ............................................................................................................... 3

3. Farmacokinetiek gedurende de dracht. ............................................................................................... 4

4. De placenta.......................................................................................................................................... 6

5. De classificatie volgens de United States Food and Drug Administration .......................................... 7

6. Antibioticum behandeling en analgesie ............................................................................................... 9

6.1. Antibioticum gebruik tijdens de dracht .......................................................................................... 9

6.1.1. Betalactamantibiotica ........................................................................................................... 10

6.1.1.1. Penicillines .................................................................................................................... 10

6.1.1.2. Cefalosporines .............................................................................................................. 10

6.1.1.3. Carbapenems ................................................................................................................ 10

6.1.2. Macroliden ........................................................................................................................... 11

6.1.3. Lincosamiden ....................................................................................................................... 11

6.1.4. Aminoglycosiden .................................................................................................................. 11

6.1.5. Tetracyclines ........................................................................................................................ 12

6.1.6. Sulfonamiden ....................................................................................................................... 13

6.1.7. Fluoroquinolonen ................................................................................................................. 13

6.1.8. Andere antibiotica ................................................................................................................ 14

6.1.8.1. Polymyxines .................................................................................................................. 14

6.1.8.2. Nitrofurantoïne .............................................................................................................. 14

6.1.8.3. Chlooramfenicol ............................................................................................................ 15

6.2. Analgesie .................................................................................................................................... 15

CASUÏSTIEK ......................................................................................................................................... 17

1. Anamnese en Signalement ............................................................................................................... 17

2. Algemeen klinisch onderzoek ............................................................................................................ 17

3. Specifiek klinisch onderzoek ............................................................................................................. 17

4. Diagnose............................................................................................................................................ 18

5. Behandeling ....................................................................................................................................... 18

6. Prognose ........................................................................................................................................... 19

BESPREKING ....................................................................................................................................... 20

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 21

Page 6: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

1

SAMENVATTING

Een drachtige kat wordt bij de dierenarts aangeboden met een abces. Om de kat te behandelen dient

men een antimicrobiële therapie in te stellen en aan pijnbestrijding te doen.

Geneesmiddelengebruik tijdens de dracht is een moeilijke opgave. Allereerst is er bijzonder weinig

informatie voorhanden omtrent het gebruik van farmaca gedurende de dracht bij de kat. De informatie

die voorhanden is, is voornamelijk afkomstig uit de humane geneeskunde of van andere diersoorten

en kan niet zomaar geëxtrapoleerd worden. Anderzijds moet men rekening houden met de

fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht, zoals bijvoorbeeld de cardiovasculaire

veranderingen, het verlaagde albumine gehalte, de veranderingen ter hoogte van het gastro-

intestinaal stelsel en de verhoogde nierfunctie en met de farmacokinetische eigenschappen van de

geneesmiddelen die men aanwendt.

Het gebruik van geneesmiddelen tijdens de dracht moet steeds afgewogen worden tegenover de

potentiële risico’s voor de foeti en de moeder zoals bijvoorbeeld het induceren van abortus of het

optreden van teratogene, metabole of functionele afwijkingen bij de kittens.

Antibiotica die als relatief veilig worden beschouwd om aan te wenden bij de drachtige kat zijn de

betalactamantibiotica, de macroliden en de lincosamiden. Het gebruiken van aminoglycosiden,

tetracycines, fluoroquinolonen, sulfonamiden, trimethoprim en nitrofurantoïne is tegenaangewezen

gedurende de dracht omwille van de mogelijkheid tot het induceren van neveneffecten.

Om de pijn te bestrijden worden NSAID’s gebruikt. Deze geneesmiddelen induceren geen teratogene

effecten bij de foeti maar worden voornamelijk op het einde van de dracht best vermeden omwille van

de mogelijkheid tot het optreden van neveneffecten bij de foetus en het moederdier.

Page 7: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

2

LITERATUURSTUDIE

1. INLEIDING

Dit werk beschrijft een casus waarbij we geconfronteerd worden met een kat, die 45 dagen drachtig is

en die thuiskomt met een abces. Behandeling met een antibioticum en pijnbestrijding zijn

aangewezen. Voor we de behandeling instellen dienen we ons eerst vragen te stellen over de invloed

van de medicatie op het moederdier en op de foetus. Hiervoor is het van belang dat de dierenarts

kennis heeft van enerzijds de geneesmiddelen die veilig zijn om gedurende de dracht te gebruiken en

anderzijds welke geneesmiddelen tegenaangewezen zijn. Het is ook van belang dat de dierenarts

vertrouwd is met de kennis omtrent de fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht

en de farmacokinetiek.

Er is bijzonder weinig geweten over het gebruik van geneesmiddelen tijdens de dracht in de

diergeneeskunde. Dit gebrek aan informatie wordt verklaard aan de hand van de ethische bezwaren

die gelinkt zijn aan het uitvoeren van proeven op drachtige dieren en aan de hand van de limitatie van

ex-vivo onderzoek. Een tweede reden voor de schaarste aan gegevens is de grote variatie tussen de

verschillende diersoorten. Hierdoor is het louter extrapoleren van gegevens, die bij een bepaalde

diersoort verzameld werden naar een andere diersoort, niet aangewezen. Een derde oorzaak is het

dynamische karakter van de dracht zelf, met het voortdurende optreden van fysiologische

veranderingen dewelke gekoppeld zijn aan de dracht. Tenslotte wordt de schaarste aan informatie

verklaard doordat er slechts weinig gegevens uit de praktijk beschikbaar zijn en dit omdat men

geneesmiddelen gebruik bij drachtige dieren zoveel mogelijk tracht te beperken. Naast de

bovengenoemde oorzaken moet men er ook rekening mee houden dat er ook individuele verschillen

zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).

Er wordt geschat dat voor slechts 10% van de geneesmiddelen, gecommercialiseerd sinds 1980,

voldoende gegevens beschikbaar zijn over het eventuele risico van het gebruik tijdens de dracht. De

meeste informatie die voorhanden is, is afkomstig uit de humane geneeskunde of uit dierenproeven,

voornamelijk uitgevoerd op ratten en muizen. De United States Food and Drug Administration, of FDA,

heeft een lijst opgesteld in dewelke ze geneesmiddelen opdelen in categorieën, waarbij de

verschillende categorieën het potentiële risico voor het gebruik van deze farmaca gedurende de

dracht representeren. Deze lijst is opgesteld met het oog op de humane geneeskunde (Wiebe en

Howard, 2009; Bookstaver et al., 2015).

Men dient zich ervan bewust te zijn dat de informatie die afkomstig is uit de humane geneeskunde, of

uit proeven uitgevoerd op andere diersoorten, niet zomaar toegepast kan worden op de kat. De

structurele en functionele verschillen tussen de placenta’s van de verschillende diersoorten maakt het

moeilijk om de resultaten te extrapoleren naar de hond en de kat. Deze informatie vormt enkel een

richtlijn bij de selectie van een farmacologische therapie tijdens de dracht. Het aanwenden van

farmaca gedurende de dracht vormt dus steeds een uitdaging voor de dierenarts (Rebuelto en Loza,

2010; Bookstaver et al., 2015).

Page 8: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

3

Het aanwenden van farmaca tijdens de dracht kan, bij alle diersoorten, een nadelige invloed hebben

op de foetus. Daarom moet dit indien mogelijk worden vermeden. Voornamelijk in de periode waarin

de organogenese plaatsvindt, dit is tot dag 20 van de dracht bij de hond en de kat, moet men zeer

nauwlettend omspringen met het gebruik van farmaca. Wanneer men geneesmiddelen aanwendt in

deze periode loopt men het risico op abortus, uitgebreide anatomische afwijkingen of permanente

metabole of functionele defecten bij de foeti. Tijdens het 2de en het 3de trimester van de dracht kunnen

geneesmiddelen de nakomelingen ook beïnvloeden. Het aanwenden van farmaca in deze periode kan

bijvoorbeeld leiden tot teratogene afwijkingen, mentale beperkingen of kan vroegtijdige partus

induceren (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013).

Sommige klinische aandoeningen kunnen een ernstig risico vormen voor de gezondheid van het

moederdier, en bijgevolg ook voor de foetus. Deze aandoeningen dienen dus ook te worden

behandeld. Wanneer men een therapie instelt moet men de therapeutische voordelen voor het

moederdier afwegen tegen de potentiële risico’s en de schade die het farmacon bij de foetus teweeg

kan brengen om zo een rationele beslissing te maken (Rebuelto en Loza, 2010).

Echter, over het algemeen vertoont de kat geen duidelijke symptomen van dracht gedurende de

eerste 5-6 weken. Hierdoor zijn veel eigenaars er zich nog niet van bewust dat de kat drachtig is.

Daardoor is het mogelijk dat eigenaars of de dierenarts gedurende deze periode geneesmiddelen

toedienen aan de drachtige kat (Wiebe en Howard,2009).

2. FYSIOLOGISCHE VERANDERINGEN

De vele fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht vormen, naast de eventuele

implicaties voor de maternale en foetale gezondheid, een reden waarom men het gebruik van farmaca

bij drachtige dieren zoveel mogelijk tracht te beperken. De fysiologische wijzigingen kunnen aanleiding

geven tot farmacokinetische veranderingen en zo de therapie beïnvloeden (Rebuelto en Loza, 2010).

Gedurende de dracht zijn de progesteron waarden verhoogd. Dit leidt tot een toename in de

intestinale bloedvloei, een afname van de gastro-intestinale motiliteit en een vertraagde maaglediging.

Deze veranderingen kunnen eventueel aanleiding geven tot een verandering van de orale absorptie

van een farmacon en dus ook van de biologische beschikbaarheid. De hoge progesteron gehaltes

zorgen ervoor dat enzymen ter hoogte van de lever geïnduceerd worden waardoor voornamelijk

vetoplosbare geneesmiddelen sneller gemetaboliseerd worden (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en

Kulkarni, 2013).

Tijdens de dracht gaan er cardiovasculaire veranderingen optreden bij het moederdier om aan de

noden van de foetus te voldoen. Het plasmavolume en bijgevolg het bloedvolume, de hartfrequentie

en de cardiac output van het moederdier zullen toenemen. Ook het totaal vochtgehalte van het

lichaam gaat stijgen. Deze veranderingen zijn het sterkst uitgesproken op het einde van de dracht en

dragen bij tot een hoger distributievolume en veranderingen in de concentratie van het gebruikte

farmacon (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).

Het verhoogd progesteron gehalte en de cardiovasculaire veranderingen zorgen voor een verhoogde

renale doorbloeding en glomerulaire filtratiesnelheid. Dit komt doordat zowel de afferente als de

Page 9: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

4

efferente arteriole dilateren. De verhoogde nierfunctie kan aanleiding geven tot een hogere renale

klaring van het farmacon (Niebyl, 2003; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).

Het albumine gehalte gaat dalen in het bloed. Dit wordt verklaard doordat er tijdens de dracht geen

stijging is in de aanmaak van dit proteïne terwijl er wel een stijging is van het intravasculaire volume.

De daling van de albumine concentratie kan een invloed hebben op de eiwitbinding van bepaalde

farmaca, wat aanleiding geeft tot een hogere vrije, en dus farmacologisch actieve, fractie. Er dient

opgemerkt te worden dat wanneer de eiwitbinding in het plasma van het farmacon maximaal is er zelfs

bij de lagere albumine gehaltes die we gedurende de dracht aantreffen, geen veranderingen optreden

in het farmacokinetische gedrag van het geneesmiddel (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al.,

2015).

Het therapeutisch doseren is complex bij drachtige dieren. Bij het therapeutisch doseren, waarmee

men de dosis en het dosisinterval bedoelt, houdt men rekening met bepaalde farmacologische

parameters zoals het distributievolume en de tijd die nodig is om het geneesmiddel te verwijderen uit

het lichaam. De gegevens die voorhanden zijn, zijn afkomstig van gezonde, niet drachtige dieren. De

fysiologische veranderingen die optreden gedurende de dracht kunnen ertoe leiden dat de absorptie,

de distributie en de snelheid van eliminatie van een farmacon in deze mate veranderen dat de dosis of

de frequentie van toedienen aangepast dient te worden om het geneesmiddel op een veilige en

effectieve manier aan te wenden gedurende de dracht. Er dient opgemerkt te worden dat er bijzonder

weinig gegevens beschikbaar zijn omtrent de farmacokinetiek van geneesmiddelen tijdens de dracht

bij honden en katten. Zorgvuldige controle en evaluatie van het moederdier gedurende de therapie zijn

aangewezen (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).

3. FARMACOKINETIEK GEDURENDE DE DRACHT.

Zoals hoger vermeld kunnen de fysiologische veranderingen die plaatsvinden gedurende de dracht

aanleiding geven tot veranderingen in de farmacokinetiek (absorptie, distributie, biotransformatie en

excretie) van het geneesmiddel waardoor de dosis aangepast dient te worden. Farmaceutische

effecten van een geneesmiddel zijn afhankelijk van de concentratie van het geneesmiddel op de

plaats van actie. Te lage concentraties kunnen ertoe leiden dat de therapie faalt, te hoge gehaltes

leiden tot toxische effecten (Rebuelto en Loza, 2010).

Het risico, gepaard gaande met het gebruik van geneesmiddelen gedurende de dracht, steunt op de

mogelijkheid van het farmacon om via transplacentaire overdracht de circulatie van de foetus te

bereiken en toxische effecten te veroorzaken bij de foetus. De mogelijkheid voor een geneesmiddel

om de placenta te passeren wordt onder andere aan de hand van de fysicochemische eigenschappen

bepaald. De lipofiliteit, het moleculair gewicht, de ionisatiegraad, de pH en de mate van eiwitbinding

spelen hierbij een rol. Ook de concentratie van het farmacon in de maternale circulatie en de

veranderingen in de placenta in de loop van de dracht zijn van belang (Shaikh en Kulkarni, 2013).

Veranderingen ter hoogte van de placenta zijn bijvoorbeeld het contact oppervlak, de mate van

Page 10: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

5

doorbloeding en de activiteit van enzymen en transportmoleculen (Jauniaux en Gulbis, 1998;

Mondragon et al., 2007; Shaikh en Kulkarni, 2013).

Geneesmiddelen met een laag moleculair gewicht en een beperkte mate van ionisatie passeren de

placenta vlotter dan grote moleculen met een sterke ionisatiegraad (Shaikh en Kulkarni, 2013).

Lipofiele farmaca, ook bekend als apolaire geneesmiddelen, diffunderen relatief gemakkelijk doorheen

de placenta. Ze worden voornamelijk na metabolisatie uitgescheiden. Door de veranderingen

gedurende de dracht is er een verhoogde bloedvloei ter hoogte van de lever, is er een hogere activiteit

van de enzymen (voornamelijk deze van het cytochroom P450 enzymsysteem) en is de concentratie

van het albumine verlaagd waardoor er meer ongebonden geneesmiddel aanwezig is in de circulatie.

Al deze veranderingen leiden ertoe dat er een stijging is in de biotransformatie van de lipofiele

farmaca (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013).

Hydrofiele of polaire geneesmiddelen passeren in mindere mate doorheen de placenta in vergelijking

met de lipofiele geneesmiddelen. Wanneer hoge concentraties van de polaire geneesmiddelen bij het

moederdier worden bereikt gaan ook deze geneesmiddelen de placenta in noemenswaardige

hoeveelheden doorkruisen. De hydrofiele farmaca bevinden zich hoofdzakelijk in het extracellulair

vocht. Door de stijging van het plasmavolume, de cardiac output en toegenomen renale functie gaan

de plasma concentraties van deze geneesmiddelen lager zijn en gaan deze sneller uitgescheiden

worden in de urine (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).

Een bijkomend aandachtspunt bij het aanwenden van antibiotica gedurende de dracht is dat deze

geneesmiddelen voor het slagen van de therapie nood hebben aan correcte plasma en weefsel

concentraties. Daarnaast is het mogelijk dat wanneer er een sub-therapeutische concentratie van het

antibioticum voorkomt, men selecteert op resistente bacteriën (Rebuelto en Loza, 2010). Wanneer

men een antimicrobiële therapie instelt aan een te lage dosis kunnen de resistente subpopulaties van

de bacterie de therapie weerstaan. Men selecteert dus als het ware deze resistente subpopulaties. Op

die manier kunnen er nieuwe, resistente infecties ontstaan. Bij het bepalen van de dosis is het dus van

belang dat de meest resistente subpopulatie van de bacterie bestreden wordt (Roberts et al., 2008).

Page 11: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

6

4. DE PLACENTA

De placenta van de kat is een zonaire, endotheliale placenta. De foetale en maternale circulatie zijn

door middel van 5 lagen van elkaar gescheiden. Aan maternale zijde is de placenta opgebouwd uit het

maternale endotheel van de capillairen en het endometriaal interstitium. Aan foetale zijde is de

placenta opgebouwd uit het chorion epitheel, het foetaal interstitium en ten slotte het foetaal endotheel

(figuur 1) (Champion et al., 2004; PrabhuDas et al., 2015).

Figuur 1: Schematische weergave van de verschillende lagen die de foetale en de maternale circulatie scheiden

bij de verschillenden placentatypes bij verschillende diersoorten

(naar PrabhuDas et al., 2015).

Er zijn veel verschillen tussen de placenta’s van verschillende diersoorten. Verschillen in het aantal

lagen die de maternale en de foetale circulatie scheiden en in het oppervlak van de placenta kunnen

de variaties van de placenta functie tussen de verschillende diersoorten verklaren. Ook binnen één

zelfde diersoort treden er veranderingen op ter hoogte van de placenta in de loop van de dracht

(Enders en Blankenship, 1999) .

De placenta gaat naast de, voor de foetus noodzakelijke voedingsstoffen, ook verscheidenen farmaca

metaboliseren en transporteren. Geneesmiddelen gaan aan de hand van transcellulaire diffusie en

actief transport de placenta passeren en zo de foetus bereiken.

De manier waarop de geneesmiddelen de placentabarrière gaan overwinnen hangt nauw samen met

de fysicochemische eigenschappen van het farmacon. Zoals hoger vermeld gaan vet oplosbare, niet-

geïoniseerde, kleine moleculen met een lage eiwitbinding de placenta snel passeren. Dit doen ze

hoofdzakelijk aan de hand van diffusie, waarbij de concentratie gradiënt van belang is.

Wateroplosbare en sterk geïoniseerde farmaca bereiken de foetus op een andere manier. Deze

maken gebruik van transport moleculen (Rebuelto en Loza, 2010).

De placenta doet dienst als barrière. Ze beschermt de foetus aan de hand van aanwezigheid van

enzymen en transportmoleculen tegen farmaca die aan de moeder worden verschaft. Deze

bescherming is niet allesomvattend en kan succesvol zijn voor bepaalde farmaca en tekortschieten

Page 12: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

7

voor andere. De aanwezigheid en activiteit van deze enzymen en transportmoleculen kan wijzigen

doorheen de dracht (Ganapathy en Prasad, 2005; Rebuelto en Loza, 2010).

Ter hoogte van de placenta komen er ook transportmoleculen voor die de overdracht van xenobiotica,

dit zijn lichaamsvreemde stoffen zoals bijvoorbeeld antibiotica, van de moeder naar de nakomelingen

trachten te voorkomen. Het P-glycoproteïne is een effluxpomp die voorkomt ter hoogte van de

placenta. De pomp gaat stoffen die intracellulair zijn geraakt weer uit de cel pompen. Voorbeelden van

andere transportmoleculen die voorkomen ter hoogte van de placenta zijn het breast cancer resistant

protein (BCRP) en het multidrug resistance protein (MDR1) (Rebuelto en Loza, 2010). Het BCRP en

het MDR1 hebben een fysiologische functie. Het MDR1 speelt een rol bij de distributie van cholesterol

ter hoogte van de celmembraan. Het BCRP speelt dan weer een rol bij de porfyrine homeostase. Het

MDR1 en het BCRP zijn voornamelijk bekend omwille van hun eigenschap om stoffen uit de cel te

pompen. Ze doen dienst al effluxpomp. Het MDR1 en het BCRP verwijderen farmaca uit de placenta

door deze uit de cel te pompen, in de maternale circulatie. Op die manier beschermen ze de

ontwikkelende foetus tegen de blootstelling aan de geneesmiddelen. Een brede waaier aan farmaca

doet dienst als substraat voor het MDR1 en het BCRP. Voorbeelden hiervan zijn antivirale farmaca en

chemotherapeutica (Ganapathy en Prasad, 2005).

De placenta bevat verschillende enzymen. Zo komen er enzymen voor die behoren tot de cytochroom

P450 superfamilie, voorbeelden hiervan zijn CYP1A1, CYP4B1 en CYP19. Daarnaast komen er nog

andere enzymen voor, zoals glutathione transferase, n-acetyltransferase, sulfotransferase en UDP-

glucuronosyltransferase. Aan de hand van de enzymen is de placenta reeds vanaf de aanvang van de

dracht in staat om xenobiotica te metaboliseren (Mondragon et al., 2007; Rebuelto en Loza, 2010).

5. DE CLASSIFICATIE VOLGENS DE UNITED STATES FOOD AND DRUG ADMINISTRATION

Aan de hand van gegevens omtrent het teratogeen potentieel van geneesmiddelen, heeft de United

States Food and Drug Administration of FDA een lijst opgesteld waarbij verschillende geneesmiddelen

worden ingedeeld in categorieën (tabel 1). De gegevens zijn voornamelijk afkomstig uit

epidemiologische studies uit de humane geneeskunde en resultaten van dierproeven, waarbij in

hoofdzaak ratten en muizen gebruikt werden. Het is niet ideaal om deze indeling te extrapoleren en bij

de hond en de kat te gebruiken, maar omwille van het gebrek aan informatie vormt het een idee over

welke medicaties tegenaangewezen zijn gedurende de dracht (Wiebe en Howard, 2009).

De FDA classificatie deelt farmaca in in categorie A, B, C, D of X. Voor de Geneesmiddelen die in

categorie A worden ingedeeld, werd er in humane studies aangetoond dat het gebruik gedurende de

volledige duur van de dracht geen risico vormt voor de foetus. Voor farmaca die tot categorie B

behoren werden soortgelijke resultaten gevonden, maar dan bij dierenproeven. De meeste antibiotica

behoren tot categorie B en worden dus beschouwd als waarschijnlijk veilig. Voorbeelden hiervan zijn

amoxicilline, ampicilline, amoxicilline gecombineerd met clavulaanzuur, cefalexine, cefadroxil,

clindamycine, erytromycine en azitromycine. Categorie C groepeert de geneesmiddelen waarvoor een

potentieel risico niet kan worden uitgesloten. Uit dierenproeven blijkt dat deze geneesmiddelen een

negatieve invloed kunnen uitoefenen op de foetus, of er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar.

Page 13: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

8

Voorbeelden van antibiotica die tot deze categorie behoren zijn chlooramfenicol, claritromycine,

enrofloxacine, gentamycine en imipenem. Voor de farmaca die tot categorie D behoren is er duidelijk

bewijs van risico voor de humane foetus wanneer deze worden aangewend tijdens de dracht.

Voorbeelden zijn amikacine, tetracycline en doxycycline. Deze antibiotica mogen enkel aangewend

worden wanneer de potentiële positieve effecten van de behandeling duidelijk groter zijn dan de

risico’s. Categorie X groepeert geneesmiddelen die uiterst tegenaangewezen zijn om aan te wenden

gedurende de dracht. Voor deze geneesmiddelen werd aangetoond dat ze abnormaliteiten bij de

foetus veroorzaken (Wiebe en Howard, 2009; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).

Antibiotic

FDA Pregnancy

Category Rating Notes

Aminoglycosides D Streptomycin linked to hearing loss in newborns and should

be avoided, unless specific benefit established. Short-term

use of others in class acceptable with monitoring, if

benefits outweigh the risks

Beta-lactams and mono-bactams Penicillins Including amino-penicillins;

extended-spectrum penicillins; and

beta-lactam/beta-lactamase

inhibitor combinations

B

Generally safe to use

Cephalosporins (all generations) and

cephamycins B Generally safe to use; use ceftriaxone

with caution at term due to risk of

kernicterus

Carbapenems Doripenem, ertapenem, and meropenem

Imipenem-cilastatin B C

Use with caution only when penicillins or cephalosporins

not an option

Aztreonam B Use only if severe allergy to beta-lactams

Fluoroquinolones C Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks

Glycopeptides and lipoglycopeptides

Vancomycin B Appears to be safe and effective

Lipoglycopeptides Telavancin, dalbavancin, oritavancin C Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks

Macrolides and ketolides Macrolides Azithromycin, erythromycin Clarithromycin

B C

Generally safe to use azithromycin; use erythromycin and

clarithromycin with caution and only if benefits outweigh

risks

Telithromycin C May use if benefits outweigh risks

Oxazolidinones

Linezolid, tedizolid C May use if benefits outweigh risks

Tetracyclines Tetracycline, minocycline, doxycycline D Should be avoided

Miscellaneous Antibiotics

Clindamycin B Appears to be safe and effective; review STI guidelines

regarding oral vs vaginal routes

Daptomycin B May use if benefits outweigh risks

Fidaxomicin B Limited use, however limited systemic exposure decreases

potential risk to fetus

Fosfomycin B Appears to be safe and effective

Metronidazole B Topical metronidazole should be avoided

Nitrofurantoin B Appears to be safe and effective

Polymyxins Polymyxin B, polymyxin E C Should be used with caution. Careful monitoring of adverse

events

Page 14: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

9

Folate antagonists Sulfamethoxazole, trimethoprim

C Avoid trimethoprim and sulfamethoxazole in first

trimester due to major congenital

malformations. Sulfamethoxazole should be

avoided after 32 wks’ gestation due to risk of

kernicterus

Tigecycline D Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks

Antimycobacterial agents Isoniazid (INH) Ethambutol Pyrazinamide Rifampin, rifabutin, rifapentine Bedaquiline

C B C C

B

Hepatic enzymes should be monitored closely during

pregnancy while on tuberculosis therapy. Pyridoxine

(B6) should be given with INH during pregnancy

Tabel 1: indeling van de antibiotica in categorieën, volgens de FDA, naar gelang risico bij gebruik tijdens de

dracht (uit Bookstaver et al., 2015).

6. ANTIBIOTICUM BEHANDELING EN ANALGESIE

6.1. ANTIBIOTICUM GEBRUIK TIJDENS DE DRACHT

Wanneer men in de praktijk geconfronteerd wordt met een drachtige kat waarbij een antimicrobiële

behandeling aangewezen is, zoals bijvoorbeeld bij een abces maar uiteraard ook bij andere bacteriële

infecties, is het van belang dat men voldoende kennis heeft over welke producten aangewend kunnen

worden en welke tegenaangewezen zijn. Om een oordeelkundige keuze te ondersteunen volgt er

hieronder een bespreking van antibiotica die frequent aangewend worden in de diergeneeskunde.

Antibiotica zijn de geneesmiddelen die het frequentst aangewend worden tijdens de dracht (Wiebe en

Howard, 2009). De antibioticum behandeling moet voldoen aan 2 criteria. De therapie moet de infectie

bij de moeder op een effectieve manier bestrijden en tegelijk een zo gering mogelijk risico vormen

voor de foetus (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Men dient wel op te merken dat het

steeds aangewezen is om bij de keuze van het antibioticum, rekening te houden met de resultaten

van cultuur en sensitiviteit testen (Wiebe en Howard, 2009). Veel van de antibiotica worden als relatief

veilig beschouwd om te gebruiken gedurende de dracht ondanks dat er slechts weinig gegevens

voorhanden zijn (Bookstaver et al., 2015).

Het selecteren van een antibioticum om bij een drachtige kat aan te wenden moet voorzichtig

gebeuren, op deze manier tracht men nevenwerkingen zoals bijvoorbeeld permanente

tandverkleuringen, afwijkingen ter hoogte van het skelet, gestoorde kraakbeenontwikkeling of auto-

immuun aandoeningen bij de nakomelingen te voorkomen (Wiebe en Howard, 2009; Rebuelto en

Loza, 2010).

Het aanwenden van antibiotica gedurende de dracht kan ertoe leiden dat er een wijziging optreedt in

de microflora van de nakomelingen, wat leidt tot selectie van resistente organismen. Het gebruiken

van antibiotica bij het moederdier tijdens de dracht wordt in verband gebracht met neonatale sepsis,

veroorzaakt door organismen die resistent zijn aan deze antibiotica (Mercer et al., 1999).

Page 15: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

10

6.1.1. Betalactamantibiotica

Omwille van de geringe transplacentaire passage en het lage risico op negatieve gevolgen voor de

foetus zijn de betalactamantibiotica de eerste keuze voor het bestrijden van infecties bij het

moederdier gedurende de dracht (Rebuelto en Loza, 2010).

De betalactamantibiotica die frequent in de diergeneeskunde gebruikt worden, worden onderverdeeld

in de penicillines, de cefalosporines en de carbapenems.

De meeste penicillines en cefalosporines worden onveranderd uitgescheiden in de urine van het

moederdier. Door de fysiologische veranderingen die optreden bij het drachtige dier, zoals de

gestegen nierfunctie en het grotere intravasculaire volume, zijn de serumconcentraties lager en is de

renale eliminatie van de penicillines hoger tijdens de dracht. Daarom moet men de dosis of de

frequentie van toedienen verhogen bij het drachtig dier (Bookstaver et al., 2015).

6.1.1.1. Penicillines

De passage doorheen de placenta gebeurt voornamelijk door diffusie. Penicillines met een hoge eiwit

binding zoals oxacilline, cloxacilline, dicloxacilline en nafcilline bereiken lagere concentraties in het

foetale weefsel in vergelijking met penicillines die een lage eiwitbinding kennen, zoals penicilline-G en

ampicilline. Nadat de penicillines de foetus bereikt hebben, worden ze via de foetale urine in het

amnionvocht uitgescheiden (Niebyl, 2003).

De penicillines kennen een brede veiligheidsmarge. Uit humaan onderzoek blijkt dat het gebruik van

deze farmaca gedurende de zwangerschap niet leidt tot nadelige effecten bij de foetus of de moeder

(Lee et al., 2001; Niebyl, 2003). Al de penicillines worden ingedeeld in de categorie B van de FDA

classificatie (Bookstaver et al., 2015). Het toevoegen van clavulaanzuur aan de penicillines, om zo het

spectrum te verbreden, vormt geen risico voor de foetus en wordt zodus ook ingedeeld in categorie B

(Niebyl, 2003).

6.1.1.2. Cefalosporines

Al de cefalosporines worden ingedeeld in categorie B van de FDA classificatie. Cefalosporines worden

frequent aangewend om infecties te bestrijden gedurende de dracht. Uit humane gegevens blijkt dat

het gebruik van cefalosporines gedurende de dracht geen aanleiding geeft tot een stijging in het

voorkomen van teratogene afwijkingen bij de nakomelingen (Czeizel et al., 2001).

6.1.1.3. Carbapenems

Er zijn niet veel gegevens beschikbaar over het gebruik van de carbapenem antibiotica tijdens de

dracht. Meropenem wordt ingedeeld in categorie B, imipenem-cilastatine wordt in categorie C

geclassificeerd. Omwille van het gebrek aan gegevens is het best deze antibiotica enkel aan te

wenden om infecties te bestrijden die resistent zijn aan penicilline en cefalosporine (Bookstaver et al.,

2015).

Page 16: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

11

6.1.2. Macroliden

De macroliden worden beschouwd als antibiotica die een laag risico vormen bij het gebruik gedurende

de dracht (Niebyl, 2003). Door de lage eiwitbinding van de macroliden en het hoge distributievolume

en levermetabolisme is er weinig invloed van de fysiologische veranderingen die optreden bij de

dracht op de kinetiek van deze antibiotica (Bookstaver et al., 2015). De placenta vormt een barrière

voor het farmacon zodat de blootstelling van de foetus aan de macrolide antibiotica beperkt wordt. De

plasmaconcentraties bij de foetus bereiken 5-20% van de maternale plasmaconcentratie. De

macroliden worden frequent aangewend bij honden en katten die een allergie vertonen tegen

betalactamantibiotica (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza, 2010).

Uit humane gegevens blijkt dat wanneer de moeder wordt behandeld met macroliden gedurende de

zwangerschap, er geen toename is aan aangeboren afwijkingen bij de nakomelingen. Er is geen

teratogeen risico (Dinura et al., 2013).

6.1.3. Lincosamiden

Clindamycine en lincomycine behoren tot de groep van de lincosamiden. Deze antibiotica worden

aangewend bij de bestrijding van GRAM+ aerobe en anaerobe infecties en mycoplasmen. De

lincosamiden kunnen gebruikt worden om diepe infecties te behandelen zoals bijvoorbeeld abcessen.

Ze resorberen goed na het oraal toedienen en diffunderen vlot in de weefsels. Dit wordt verklaard aan

de hand van hun basische karakter (B.C.F.I., 2015). De lincosamiden worden voornamelijk

gemetaboliseerd ter hoogte van de lever. Slechts 10% wordt onveranderd uitgescheiden in de urine.

Ze zijn in staat de placentabarrière te passeren (Bookstaver et al., 2015).

Er zijn slechts weinig gegevens beschikbaar omtrent het gebruik van de lincosamiden gedurende de

dracht. Uit humane gegevens blijkt dat het gebruik van clindamycine gedurende het eerste trimester

van de zwangerschap geen aanleiding geeft tot teratogene effecten. De lincosamiden worden

ingedeeld in categorie B van de FDA classificatie. Omwille van het gebrek aan gegevens kan men het

gebruik van deze antibiotica gedurende de dracht best beperken tot situaties waarin andere antibiotica

niet voldoen en wanneer de baten van een eventuele therapie groter zijn dan de risico’s die gepaard

gaan met deze behandeling (Bookstaver et al., 2015).

6.1.4. Aminoglycosiden

De aminoglycosiden zijn polaire moleculen. Ze worden slecht geresorbeerd wanneer deze oraal

worden toegediend. De aminoglycosiden zijn sterk geïoniseerd wanneer ze in het plasma van het

moederdier aanwezig zijn en ze worden snel uitgescheiden door de nieren (Niebyl, 2003; Rebuelto en

Loza, 2010). De snelheid van de klaring is gerelateerd aan de glomerulaire filtratie. Door de

fysiologische veranderingen die optreden tijdens de dracht is er een snellere eliminatie. De dosis van

de aminoglycosiden, aangewend bij een drachtig dier, dient verhoogd te worden ten opzichte van de

dosis gebruikt bij een niet drachtig dier (Niebyl, 2003). Ondanks de polariteit en de sterke mate van

Page 17: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

12

ionisatie kunnen de aminoglycosiden de placentabarrière overwinnen. De gehaltes in het foetale bloed

zijn lager dan deze in het maternale bloed (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza, 2010).

Over het algemeen worden de aminoglycosiden aanzien als een klasse van antibiotica die weinig

risico vormt voor de foetus wanneer deze worden aangewend gedurende de dracht (Rebuelto en

Loza, 2010). Een uitzondering is streptomycine vanwege de ototoxische effecten van dit farmacon.

Streptomycine kan onomkeerbare doofheid veroorzaken bij de foetus wanneer het wordt gebruikt in

het eerste trimester van de dracht (Amann et al., 2006; Rebuelto en Loza, 2010). Daarom wordt het

ingedeeld in de categorie D van de FDA classificatie (Bookstaver et al., 2015).

Het toedienen van hoge dosissen gentamycine aan een drachtig dier is tegenaangewezen. Resultaten

van onderzoeken bij ratten en mensen tonen aan dat wanneer men hoge dosissen gentamicine

aanwendt tijdens de dracht, dit een invloed heeft op de nieren van de nakomelingen. Hierbij treedt er

een nefrotoxiciteit op waarbij de ontwikkeling van de glomerulaire basaalmembraan gestoord wordt

(Smaoui et al., 1993; Sekine et al., 2009).

Wanneer men aminoglycosiden wil gebruiken voor het bestrijden van een infectie tijdens de dracht

heeft gentamycine de voorkeur boven amikacine of tobramycine omdat de effecten tijdens de dracht

van dit antibioticum reeds uitgebreider onderzocht werden (Niebyl, 2003).

6.1.5. Tetracyclines

Tetracyclines zijn breedspectrum antibiotica die worden ingedeeld in categorie D van de FDA

classificatie. Tetracyclines zijn in staat de placentabarrière te doorbreken, deze eigenschap is

gecorreleerd met hun vetoplosbaarheid (Bookstaver et al., 2015).

Het gebruik van tetracyclines gedurende de dracht wordt geassocieerd met congenitale afwijkingen.

Wanneer men tetracyclines aanwendt tijdens het tweede of het derde trimester van de dracht kunnen

deze een complex vormen met calcium en zo binden in de ontwikkelende botstructuren, kraakbeen en

tanden van de foetus (Niebyl, 2003; Sánchez et al., 2004). Dit leidt tot een remming van ongeveer

40% van de botgroei en andere afwijkingen ter hoogte van het skelet. Veranderingen ter hoogte van

het gebit van de nakomelingen die te wijten zijn aan het gebruik van tetracyclines gedurende de

periode van odontogenese zijn een permanente geel tot bruine verkleuring van zowel de melk als de

definitieve tanden en glazuurhypoplasie (Sánchez et al., 2004).

Uit een humaan onderzoek blijkt dat wanneer men tetracyclines aanwendt gedurende het eerste

trimester van de zwangerschap dit geen aanleiding geeft tot teratogene effecten (Aselton et al., 1985).

Naast de bovengenoemde negatieve effecten op de nakomelingen kunnen tetracyclines ook de

moeder beïnvloeden. Humaan onderzoek heeft aangetoond dat het aanwenden van tetracyclines

gedurende de zwangerschap kan leiden tot hepatotoxiciteit bij de moeder (Niebyl, 2003; Bookstaver et

al., 2015). Deze toxiciteit is dosis gerelateerd en komt enkel voor wanneer hoge dosissen gebruikt

worden (Niebyl, 2003).

Het gebruik van tetracyclines gedurende de dracht is dus tegenaangewezen. Wanneer men deze toch

aanwendt, omdat er een duidelijk voordeel aan verbonden is, moet dit met uiterste voorzichtigheid

Page 18: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

13

gebeuren (Bookstaver et al., 2015). Een voorbeeld van een indicatie is het aanwenden van

doxycycline bij de behandeling van teek overdraagbare aandoeningen (Little et al, 2010).

6.1.6. Sulfonamiden

De antibiotica die behoren tot de klasse van de sulfonamiden kennen een hoge orale absorptie. Ze

kunnen de placentabarrière gemakkelijk doorbreken en kunnen plasmaspiegels bij de foetus bereiken

die 50-90% bedragen van de plasmaspiegels van het moederdier.

Uit humaan onderzoek is gebleken dat wanneer men de foetus gedurende het eerste trimester van de

zwangerschap blootstelt aan sulfonamiden, dit geen negatieve effecten teweeg brengt (Niebyl, 2003).

Het aanwenden van sulfonamiden in de late dracht kan wel negatieve gevolgen hebben voor de

foetus. De sulfonamiden concurreren met het bilirubine voor de bindingsplaats op het albumine.

Hierdoor verhoogt het gehalte aan vrij bilirubine in het serum van de foetus. Dit verhoogt het risico op

hyperbilirubinemie en icterus bij de neonaten. Het vrij bilirubine kan echter via de placenta

uitgewisseld worden. Hierdoor is het risico op negatieve effecten beperkt (Niebyl, 2003). Wanneer

men de sulfonamiden enkele dagen voor de partus toedient kunnen deze nog aanwezig zijn in de

circulatie van de neonatus op het ogenblik van de partus. Het is raadzaam om, indien mogelijk,

alternatieve antibiotica aan te wenden gedurende het derde trimester van de dracht (Lee et al., 2001;

Niebyl, 2003).

Het gebruik van enkel sulfonamiden leidt niet tot een verhoogd risico op teratogene effecten.

Sulfonamiden worden in de praktijk vaak gecombineerd met trimethoprim. Uit humaan onderzoek is

gebleken dat wanneer men deze combinatie van geneesmiddelen aanwendt gedurende het eerste

trimester van de zwangerschap dit aanleiding geeft tot een verhoogd risico op aangeboren afwijkingen

bij de foetus (Sivojelezova et al., 2003; Amann et al., 2006). Dit verhoogd risico op teratogene effecten

wordt verklaard doordat trimethoprim een foliumzuurantagonist is. Het gebruik van trimethoprim tijdens

het eerste trimester van de dracht geeft aanleiding tot afwijkingen van de neurale buis en het

cardiovasculair stelsel (Lee et al., 2001; Sivojelezova et al., 2003). Het risico op het voorkomen van

afwijkingen ter hoogte van cardiovasculair stelsel en palatoschisis neemt 2 tot 3 keer toe (Amann et

al., 2006). Wanneer mogelijk moet trimethoprim als alleenstaande therapie, of combinatie therapieën

van trimethoprim met sulfonamiden, vermeden worden tijdens de dracht en in het bijzonder gedurende

het eerste trimester (Lee et al., 2001).

6.1.7. Fluoroquinolonen

De fluoroquinolonen passeren de placentabarrière slechts in beperkte mate. Dit wordt verklaard aan

door middel van de geringe passieve diffusie van het antibioticum en door de actieve eliminatie door

transportmoleculen ter hoogte van de placenta. De fluoroquinolonen vormen een substraat voor het P-

glycoproteïne en het breast cancer resistant protein (BCRP). Deze doen dienst als effluxpomp ter

hoogte van de placenta (Rebuelto en Loza, 2010).

De fluoroquinolonen worden ingedeeld in categorie C van de FDA classificatie (Bookstaver et al.,

2015). Het gebruiken van fluoroquinolonen, zoals bijvoorbeeld enrofloxacine, ciprofloxacine en

Page 19: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

14

norfloxacine, tijdens de dracht wordt afgeraden. Enkel wanneer er geen alternatieve antibiotica ter

beschikking zijn dient men fluoroquinolonen aan te wenden (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et

al., 2015). Ze worden bijvoorbeeld gebruikt bij dieren met een intolerantie voor betalactamantibiotica

en macroliden (Rebuelto en Loza, 2010). De hoge kostprijs van de fluoroquinolonen alsmede de vrees

op het ontwikkelen van resistente pathogenen zorgen ervoor dat de fluoroquinolonen niet de eerste

keuze zijn bij het behandelen van infecties in de diergeneeskunde (Lee et al., 2001).

Uit onderzoek bij verschillende diersoorten is gebleken dat deze antibiotica, door hun hoge affiniteit

voor bot en kraakbeen, aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van artropathieën bij de

nakomelingen. Het kraakbeen is bijzonder gevoelig voor het ontwikkelen van letsels (Sendzik et al.,

2009). Daarnaast worden fluoroquinolonen gelinkt aan renale afwijkingen, abnormaliteiten ter hoogte

van het hart en toxische effecten ter hoogte van het centraal zenuwstelsel van de foetus. Hier is echter

verder onderzoek nodig (Niebyl, 2003).

6.1.8. Andere antibiotica

Naast de bovenvermelde antibiotica worden ook de polymyxines, het nitrofurantoïne en

Chlooramfenicol aangewend bij de behandeling van infecties bij de kleine huisdieren.

6.1.8.1. Polymyxines

Polymyxine B en polymyxine E worden door de FDA ingedeeld in categorie C (Bookstaver et al.,

2015). Er zijn bijzonder weinig gegevens beschikbaar omtrent het gebruik van deze farmaca

gedurende de dracht. Uit de beperkte gegevens die voorhanden zijn uit de humane geneeskunde,

blijkt dat het induceren van teratogene effecten door polymyxines onwaarschijnlijk is (Kazy et al.,

2005). Resultaten van een onderzoek tonen dosisafhankelijke negatieve effecten aan voor het

embryo. Uiterste voorzichtigheid is geboden wanneer men deze antibiotica gedurende de dracht

gebruikt, omwille van de potentiële negatieve effecten en het gebrek aan gegevens (Kazy et al., 2005;

Jaiswal et al., 2011).

6.1.8.2. Nitrofurantoïne

Nitrofurantoïne en zijn afgeleide, nitroxolin, zijn farmaca die worden aangewend om infecties ter

hoogte van de urinewegen te bestrijden (Amann et al., 2006).

Ze worden volgens de FDA ingedeeld in categorie B. Het zijn relatief veilige antibiotica om tijdens de

dracht te gebruiken. Humane gegevens en resultaten van dierenproeven tonen aan dat er geen

verhoogd risico is op teratogene afwijkingen wanneer men nitrofurantoïne gebruikt tijdens de dracht

(Czeizela et al., 2001; Bookstaver et al., 2015). Nitrofurantoïne en nitroxolin zijn echter wel minder

werkzaam en minder veilig dan de penicillines. Nitrofurantoïne wordt in de humane geneeskunde

geassocieerd met het induceren van hemolytische anemie bij neonaten die een deficiëntie vertonen

van het glucose-6-fosfaat dehydrogenase. Daarom is het gebruik van deze antibiotica in de humane

Page 20: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

15

geneeskunde gedurende de late dracht tegenaangewezen. Verder onderzoek omtrent deze bijwerking

is nodig (Amann et al., 2006).

6.1.8.3. Chlooramfenicol

Chlooramfenicol is een antibioticum dat de placentabarrière makkelijk kan overwinnen en wordt

ingedeeld in categorie C volgens de FDA classificatie(Czeizel et al., 2000; Wiebe en Howard, 2009).

Er zijn weinig gegevens beschikbaar over het gebruik van dit farmacon gedurende de dracht. Uit

humane gegevens blijkt dat het gebruiken van chlooramfenicol in de loop van de dracht niet leidt tot

teratogene effecten bij de foeti. Wanneer men dit antibioticum gebruikt op het einde van de dracht kan

dit leiden tot vasculaire collaps bij de neonaat, anders bekend als het Grey Baby Syndrome (Czeizel et

al., 2000).

6.2. ANALGESIE

Wanneer een kat wordt aangeboden met een abces is pijnbestrijding een belangrijk onderdeel van de

behandeling om onnodig lijden te voorkomen. Dit gaan we praktisch doen aan de hand van non-

steroidal anti-inflammatory drugs of NSAID’s.

De NSAID’s worden gebruikt omwille van de analgetische, anti-inflammatoire en anti-pyretische

effecten dat ze teweeg brengen. Dit doen ze voornamelijk door het cyclo-oxygenase te remmen en zo

ook de productie van ontstekingsmediatoren, de prostaglandines, te remmen (Isaacs, 1996). De

NSAID’s die frequent bij de kat gebruikt worden zijn carprofen, ketoprofen, tolfenaminezuur,

meloxicam en robenacoxib. Al deze NSAID’s hebben goede analgetische eigenschappen (Slingsb en

Waterman, 2000; Sanoa, 2012).

Wanneer men NSAID’s aanwendt kunnen er neveneffecten optreden bij de patiënt. Voorbeelden van

deze ongewenste effecten zijn het ontstaan van erosies ter hoogte van het gastro-intestinaal stelsel,

acuut nierfalen of een acute interstitiële nefritis ten gevolge van een negatieve invloed op de nier,

schade ter hoogte van de levercellen en veranderingen in de bloedplaatjesaggregatie wat een invloed

heeft op de bloedstolling (Tilley en Smith, 2011).

Net zoals voor de andere farmaca is er weinig informatie ter beschikking omtrent het gebruik van

NSAID’s gedurende de dracht.

De NSAID’s worden goed geresorbeerd nadat ze oraal worden toegediend en zijn in staat de

placentabarrière te overwinnen en de foetale circulatie te bereiken (Østensen, 1996). Het aanwenden

van NSAID’s gedurende de dracht leidt niet tot teratogene effecten bij de foetus. Het gebruik van deze

geneesmiddelen in het eerste en het tweede trimester van de dracht is relatief veilig. Gedurende het

derde trimester van de dracht wordt het gebruik van farmaca die prostaglandine synthese remmen,

zoals NSAID’s, afgeraden indien het niet strikt noodzakelijk is (Østensen, 1996; Carbone et al., 2013).

Wanneer men in dit stadium NSAID’s gebruikt gaan er mogelijk foetale neveneffecten optreden door

Page 21: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

16

inhibitie van prostaglandine secretie. Prostaglandine E2 zorgt voor de relaxatie van systemische

bloedvaten, pulmonaire bloedvaten en de ductus arteriosus (Østensen, 1996). Het aanwenden van

NSAID’s op het einde van de dracht kan aanleiding geven tot het vroegtijdig sluiten van de ductus

arteriosus waardoor pulmonaire hypertensie kan ontstaan (Carbone et al., 2013). Daarnaast kunnen

er ook hemostatische veranderingen ontstaan bij de nakomelingen en kan de nierfunctie aangetast

worden (Østensen, 1996).

Naast de neveneffecten bij de foetus kunnen er ook neveneffecten optreden bij het moederdier

wanneer men NSAID’s aanwendt op het einde van de dracht. De NSAID’s kunnen ertoe leiden dat

uterine contracties verminderen en dat zowel drachtduur als de duur van de partus zelf verlengt. Door

de invloed op de bloedplaatjes en de bloedstolling kan er ook meer bloedverlies gepaard gaan met de

partus (McClain en Hoar, 1980; Østensen, 1996).

Page 22: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

17

CASUÏSTIEK

1. ANAMNESE EN SIGNALEMENT

De patiënt die in dit werk besproken wordt is een 2 jaar oude, vrouwelijke Europese korthaar van 4,5

kg. De kat, die drachtig is, wordt bij de dierenarts aangeboden nadat ze 2 dagen geleden in de tuin

gevochten heeft. De eigenaar heeft vandaag een zwelling opgemerkt ter hoogte van de carpus van de

linker voorpoot. De kat reageert erg pijnlijk wanneer de eigenaar de linker voorpoot wil inspecteren. De

kattin likt erg veel ter hoogte van de carpus en probeert de poot te ontlasten.

Verder doet de kat het goed. Ze heeft een goede eetlust en wordt gevoederd met een voeding van

goede kwaliteit. Ook de drankopname is niet gewijzigd sinds het optreden van de klachten.

De kattin is volgens schatting van de eigenaar ongeveer 45 dagen drachtig. Hierbij baseert de

eigenaar zich op het moment waarop de paring plaatsvond. De dracht verloopt probleemloos. Dit is de

eerste dracht van de kat, ze heeft in het verleden nog geen nestje gehad. Er is tot nu toe nog geen

drachtopvolging gebeurd door de dierenarts.

De kattin wordt jaarlijks gevaccineerd en wordt 4 keer per jaar ontwormd. Er is geen sprake van een

buitenland anamnese.

2. ALGEMEEN KLINISCH ONDERZOEK

De kat is alert gedurende het klinisch onderzoek. Haar voedingstoestand is goed, ze heeft een body

condition score van 5/9. De mucosa van de kat zijn roze van kleur. De capillaire vullingstijd is minder

dan 2 seconden. De mucosa zijn niet plakkerig en de huidturgor is normaal. De lichaamstemperatuur

van de kattin is 39.0°C. De ademhaling verloopt normaal, ze heeft een ademhalingsfrequentie van 40

respiraties per minuut. Zowel bij de auscultatie van de longen als bij de auscultatie van het hart treft

men geen abnormaliteiten aan. De kattin heeft een hartfrequentie van 164 slagen per minuut.

Bij inspectie van de huid en de vacht wordt er een pijnlijke zwelling ter hoogte van de linker carpus

aangetroffen. Deze is beperkt in omvang met een diameter van 0,5 tot 1,0 cm en voelt vast tot licht

fluctuerend aan. De zwelling voelt warm aan en de huid ter hoogte van de linker carpus is matig rood

verkleurd.

De linker axillaire lymfeknopen zijn prominent aanwezig. De andere lymfeknopen zijn niet afwijkend.

3. SPECIFIEK KLINISCH ONDERZOEK

Na het algemene klinisch onderzoek wordt er een hematologisch en een biochemisch bloedonderzoek

uitgevoerd. De resultaten van het hematologisch bloedonderzoek geven een ontstekingsbeeld weer.

Er is sprake van een milde neutrofilie van 15 x 109/L (referentiewaarden: 3,0-13,4 x109/L). Naast de

milde neutrofilie vertoont het bloedonderzoek geen significante afwijkingen.

Er wordt een dunne naald aspiratie gedaan van de zwelling ter hoogte van de carpus. Hierbij wordt er

een kleine hoeveelheid viskeus vocht geaspireerd dat wit tot geel van kleur is. Er wordt een

Page 23: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

18

cytologisch onderzoek uitgevoerd op het aspiraat. Er wordt een uitstrijkje gemaakt waarna dit gekleurd

wordt (Romanovsky kleuring, beter bekend als de Diff-Quick kleuring). Daarna wordt er een

microscopisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn er voornamelijk neutrofielen te zien.

Er wordt een staal opgestuurd voor bacteriologisch onderzoek.

4. DIAGNOSE

Zowel de anamnese als de bevindingen op het algemeen klinisch onderzoek wijzen in de richting van

een abces. De geschiedenis van een gevecht waarbij er mogelijk een bijt- of krab verwonding is

opgetreden en het klinische onderzoek waarbij er een pijnlijke, warme, rode, fluctuerende zwelling ter

hoogte van de carpus werd aangetroffen met daarnaast nog opgezette drainerende lymfeknopen zijn

indicatief. Dit vermoeden werd bevestigd aan de hand van de verdere onderzoeken. Het

ontstekingsbeeld dat men aantrof bij het hematologisch bloedonderzoek, maar voornamelijk de

bevindingen van het cytologisch onderzoek, bevestigen de diagnose van een abces ter hoogte van de

linker carpus. Het abces is waarschijnlijk veroorzaakt door een bijt- of krabwonde, opgelopen tijdens

het gevecht dat 2 dagen voor het bezoek aan de dierenarts plaatsvond, die de eigenaar niet heeft

opgemerkt.

De resultaten van het bacteriologisch onderzoek toonden aan dat het abces veroorzaakt wordt door

beta-hemolytische Streptokokken.

5. BEHANDELING

Omdat de kat algemeen niet ziek is en omwille van de kleine omvang van het abces werd er gekozen

voor een medicamenteuze behandeling. Hierbij is zowel een antimicrobiële therapie als analgesie van

belang.

In afwachting van de resultaten van het bacteriologisch onderzoek werd er een antibioticum therapie

opgestart met amoxicilline-clavulaanzuur. Er werd een subcutane injectie gegeven waarna de

eigenaar de therapie thuis verder moet zetten met medicatie die 2 keer per dag per oraal toegediend

wordt onder de vorm van tabletten (10 mg/kg amoxicilline en 2.5 mg/kg clavulaanzuur). De eigenaar

moet dit antibioticum gedurende 7 dagen geven, daarna kan de behandeling na evaluatie indien nodig

met 7 dagen verlengd worden.

Het bacteriologisch onderzoek en het antibiogram toonden aan dat de infectie gevoelig was voor de

therapie met amoxicilline-clavulaanzuur. Daarom diende de therapie niet te worden aangepast.

Naast de antimicrobiële therapie werd er ook aan pijnbestrijding gedaan. Hiervoor werd er meloxicam

gebruikt. Er werd een therapie van 0,05 mg/kg meloxicam, 1 keer per dag gedurende 7 dagen,

ingesteld.

Zeven dagen na de start van de therapie werd de kattin weer aangeboden bij de dierenarts ter

controle. Na grondig klinisch onderzoek werd er beslist de therapie stop te zetten omdat de klachten

volledig verdwenen waren.

Page 24: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

19

6. PROGNOSE

Aangezien de beperkte mate van weefselschade en de positieve reactie op de medicinale therapie

kent deze casus een goede prognose en wordt er een volledig herstel verwacht. Als de

medicamenteuze therapie niet zou aanslaan was een chirurgische benadering aangewezen. Hierbij

zou men het abces openen en draineren.

Bij het instellen van een medicamenteuze therapie bij een drachtig dier is het van cruciaal belang dat

de dierenarts dit zeer voorzichtig doet. Kennis omtrent de invloed van de farmaca op de foeti en het

moederdier zijn van belang.

Page 25: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

20

BESPREKING

Het aanwenden van geneesmiddelen tijdens de dracht brengt steeds risico met zich mee. Daarom

moet men enkel geneesmiddelen aanwenden wanneer hier een duidelijke indicatie voor is. Er zijn

weinig gegevens omtrent geneesmiddelengebruik tijdens de dracht voorhanden. Wanneer er toch

gegevens ter beschikking zijn, zijn deze vaak afkomstig van andere diersoorten dan de hond of de kat.

Door de verschillen tussen de verschillende diersoorten kunnen de gegevens niet zomaar

geëxtrapoleerd worden, voorzichtigheid is steeds geboden (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et

al., 2015). Er dient opgemerkt te worden dat de informatie die ter beschikking is voornamelijk

afkomstig is uit de humane geneeskunde of uit proeven uitgevoerd bij muizen en ratten. Deze hebben

allen een hemochoriale placenta terwijl de kat een placenta van het endotheliochoriale type heeft, wat

dus een invloed kan hebben op de passage van farmaca van de circulatie van de moeder naar de

foeti (Wiebe en Howard, 2009).

Wanneer men een therapie instelt, dient men de patiënt nauwlettend op te volgen. Bij het instellen van

de therapie dient men rekening te houden met de fysiologische veranderingen die optreden ten

gevolge van de dracht om zo het falen van de therapie te voorkomen (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza,

2010).

Wanneer men antimicrobiële middelen wenst te gebruiken tijdens de dracht, is het aangeraden deze

te gebruiken die als relatief veilig worden beschouwd. Dit zijn de betalactamantibiotica, de macroliden

en de lincosamiden. Betalactamantibiotica zijn de eerste keuze wanneer we infectieuze aandoeningen

dienen te behandelen bij drachtige teven en katten.

De aminoglycosiden, de tetracycines, de fluoroquinolonen, de sulfonamiden, trimethoprim en

nitrofurantoïne zijn tegenaangewezen tijdens de dracht. Dit komt door hun mogelijkheid tot het

verwekken van teratogene effecten en andere neveneffecten bij de foeti (Rebuelto en Loza, 2010).

Het is ook aangewezen antibiotica te gebruiken met een nauwe therapeutische breedte om zo het

risico op het ontwikkelen van resistente kiemen en eventueel neonatale sepsis te verlagen (Mercer et

al., 1999).

Het risico op het ontwikkelen van teratogene afwijkingen ten gevolgen van het gebruiken van NSAID’s

gedurende de dracht is niet aangetoond. Wanneer NSAID’s gebruikt worden in het derde trimester van

de dracht kan dit aanleiding geven tot neveneffecten, zowel bij de foeti als bij de moeder, daarom

moet men het gebruik op het einde van de dracht zoveel mogelijk trachten te vermijden. Wanneer ze

toch gebruikt worden, is het aangewezen de kat nauwlettend op te volgen (McClain en Hoar, 1980;

Østensen, 1996; Carbone et al., 2013).

Verder onderzoek omtrent geneesmiddelen gebruik gedurende de dracht bij de verschillende

diersoorten is nodig om meer informatie te verzamelen. Deze informatie is nodig om op een veilige

manier een behandeling in te stellen bij een drachtig dier zonder de foeti of het moederdier in gevaar

te brengen.

Page 26: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

21

REFERENTIELIJST

Amann U., Egen-Lappe V., Strunz-Lehner C., Hasford J. (2006). Antibiotics in pregnancy: analysis of

potential risks and determinants in a large German statutory sickness fund population.

Pharmacoepidemiology and drug safety 15, 327-337.

Aselton P., Jick H., Milunsky A., Hunter J.R., Stergachis A. (1985). First-trimester drug use and

congenital disorders. Obstet Gynecol 65, 451-455.

B.C.F.I. Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2015). Gecommentarieerd

geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik 2015. 1st edition, P. Gustin, Gent, p. 24.

Bookstaver P.B., Bland C.M., Griffin B., Stover K.R., Eiland L.S., McLaughlin M. (2015). A Review of

Antibiotic Use in Pregnancy. Pharmacotherapy 35, 1052-1062.

Carbone C., Rende P., Comberiati P., Carnovale D., Mammì M., De Sarro G. (2013). The safety of

ketoprofen in different ages. Journal of Pharmacology and Pharmacotherapeutics doi: 10.4103/0976-

500X.120967.

Champion E.E., Mann S.J., Glazier J.D., Jones C.J.P., Rawlings J.M., Sibley C.P., Greenwood S.L.

(2004). System β and System A amino acid transporters in the feline endotheliochorial placenta.

American Journal of Physiology - Regulatory, Integrative and Comparative Physiology 287, doi:

10.1152/ajpregu.00530.2003.

Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2000). A population-based case–control

teratologic study of oral chloramphenicol treatment during pregnancy. European Journal of

Epidemiology 16, 323-327.

Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2001). Nitrofurantoin and congenital

abnormalities. European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology 95, 119-126.

Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2001). Use of cephalosporins during

pregnancy and in the presence of congenital abnormalities: a population-based, case-control study.

American Journal of Obstetrics and Gynecology 184, 1289-1296.

Dinura A.B., Koreng G., Matokg I., Wiznitzerc A., Uzield E., Gorodischerb R., Levya A. (2013). Fetal

Safety of Macrolides. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 57, 3307-3311.

Enders A.C., Blankenship T.N. (1999). Comparative placental structure. Advanced Drug Delivery

Reviews 38, 3–15.

Page 27: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

22

Ganapathy V., Prasad P.D. (2005). Role of transporters in placental transfer of drugs. Toxicology and

Applied Pharmacology 207,381–S387.

Isaacs J. (1996). Adverse effects of non-steroidal anti-inflammatory drugs in the dog and cat.

Australian Veterinary Practitioner 26,180–6.

Jaiswal M.K., Agrawal V., Jaiswal Y.K. (2011). Effect of polymyxin B on gram-negative bacterial

infection during pregnancy. Journal of the Turkish German Gynecological Association 12, 64-70.

Jauniaux E., Gulbis B. (1998).In vivo study of placental drug transfer during the first trimester of

human pregnancy. Trophoblast Research 12, 257–264.

Kazy Z., Puhó E., Czeizel A.E. (2005). Parenteral polymyxin B treatment during pregnancy.

Reproductive Toxicology 20, 181-182.

Lee M., Bozzo P., Einarson A., Koren G. (2001). Urinary tract infections during pregnancy. Obstetrics

and Gynecology Clinics of North America 28, 581-591.

McClain R.M., Hoar R.M. (1980). Reproduction studies with carprofen, a nonsteroidal anti-

inflammatory agent in rats. Toxicology and Applied Pharmacology 56, 376-382.

Mercer B.M., Carr T.L., Beazley D.D., Crouse D.T., Sibai B.M. (1999). Antibiotic use in pregnancy and

drug-resistant infant sepsis. American Journal of Obstetrics and Gynecology 181, 816-821.

Mondragon J.A., Ocadiz-Delgado R., Miranda C., Valenciac J., Rosalesd A.M., Garigliob P., Romano

M.C. (2007). Expression of P450-aromatase in the goat placenta throughout pregnancy.

Theriogenology 68, 646–653.

Niebyl J.R. (2003). Antibiotics and other anti-infective agents in pregnancy and lactation. American

journal of perinatology 20, 405-414.

Østensen M.E. (1996). Safety of non-steroidal anti-inflammatory drugs during pregnancy and lactation.

Inflammopharmacology 4, 31-41.

PrabhuDas M., Bonney E., Caron K., DeyS., Erlebacher A., Fazleabas A., Fisher S., Golos T., Matzuk

M., McCune J.M., Mor G., Schulz L., Soares M., Spencer T., Strominger J., Way S.S., Yoshinaga K.

(2015). Immune mechanisms at the maternal-fetal interface: perspectives and challenges. Nature

Immunology 16, 328–334.

Page 28: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

23

Rebuelto M., Loza M.E. (2010). Antibiotic Treatment of Dogs and Cats during Pregnancy. Veterinary

Medicine International doi: 10.4061/2010/385640.

Roberts J. A., Kruger P., Paterson D.L., Lipman J. (2008). Antibiotic resistance-What’s dosing got to

do with it?. Critical Care Medicine 36, 2433–2440.

Sánchez A.R., Rogers R.S., Sheridan P.J. (2004). Tetracycline and other tetracycline-derivative

staining of the teeth and oral cavity. The International Society of Dermatology 43, 709-715.

Sanoa T., Kingb J.N., Seewaldb W., Sakakibarac N., OkumuraM. (2012). Comparison of oral

robenacoxib and ketoprofen for the treatment of acute pain and inflammation associated with

musculoskeletal disorders in cats: A randomised clinical trial. The Veterinary Journal 193, 397-403.

Sekine T., Miura K., Takahashi K., Igarashi T. (2009). Children’s toxicology from bench to bed - Drug-

induced Renal Injury: The toxic effects of ARB/ACEI on fetal kidney development. The Journal of

Toxicological Sciences 34, 245-250.

Sendzik J., Lode H., Stahlmann R. (2009). Quinolone-induced arthropathy: an update focusing on new

mechanistic and clinical data. International Journal of Antimicrobial Agents 33, 194-200.

Shaikh A.K., Kulkarni M.D. (2013). Drugs in pregnancy and lactation. International Journal of Basic &

Clinical Pharmacology 2, 130-135.

Sivojelezova A., Einarson A., ShuhaiberS., KorenG. (2003). Trimethoprim-sulfonamide combination

therapy in early pregnancy. Canadian Family Physician 49, 1085-1086.

Slingsb L.S., Waterman-Pearson A.E. (2000). Postoperative analgesia in the cat after

ovariohysterectomy by use of carprofen ketoprofen, meloxicam or tolfenamic acid. Journal of Small

Animal Practice 41, 447-450.

Smaoui H., Mallie J.P., Schaeverbeke M., Robert A., Schaeverbeke J. (1993). Gentamicin

administered during gestation alters glomerular basement membrane development. Antimicrobial

Agents and Chemotherapy 37, 1510–1517.

Tilley L.P., Smith F.W.K. (2011). Blackwell’s five-minute veterinary consult. 5th edition, Wiley-

Blackwell, Ames, p. 894-895.

Wiebe V.J., Howard J.P. (2009). Pharmacologic advances in canine and feline reproduction. Topics in Companion Animal Medicine 24, 71-99.

Page 29: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015-2016

Fokbegeleiding bij een Laekense herder teef en advies voor een onervaren eigenaar

door

Stephanie DHALLÉ

Promotor: Dr. E. Wydooghe Klinische casusbespreking in het

Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef

© 2016 Stephanie Dhallé

Page 30: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 31: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2015-2016

Fokbegeleiding bij een Laekense herder teef en advies voor een onervaren eigenaar

door

Stephanie DHALLÉ

Promotor: Dr. E. Wydooghe Klinische casusbespreking in het

Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef

© 2016 Stephanie Dhallé

Page 32: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

VOORWOORD

Graag wil ik bij deze een aantal mensen bedanken. Allereerst mijn promotor en mijn co-promotor.

Doctor Eline Wydooghe wil ik in het bijzonder bedanken voor de verbeteringen, de tips en de

begeleiding bij het schrijven van mijn klinische casus.

Daarnaast wil ik mijn ouders, mijn broer, mijn tante en mijn vriendinnen bedanken voor de steun die ze

me gegeven hebben.

Page 33: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING………...………………………………………….………………...…………………………………...…......... p.1

LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................... p.2

1. Inleiding ............................................................................................................................................ p.2

2. Cyclusopvolging bij de teef ............................................................................................................... p.3

2.1. Klinische symptomen ............................................................................................................ p.3

2.2. Klinische testen .................................................................................................................... p.4

2.2.1. Vaginale cytologie ............................................................................................................... p.4

2.2.2. Onderzoek van de cervico-vaginale secreties .................................................................... p.4

2.2.3. Vaginoscopie ...................................................................................................................... p.4

2.3. Hormonale bepalingen .......................................................................................................... p.5

2.3.1. Piek van het luteïniserend hormoon ................................................................................... p.5

2.3.2. Progesteron ........................................................................................................................ p.5

2.4. Echografisch onderzoek van de ovaria ................................................................................. p.6

3. Drachtdiagnose ................................................................................................................................ p.7

3.1. Palpatie ................................................................................................................................ p.7

3.2. Medische beeldvorming ........................................................................................................ p.7

3.2.1. Echografie ........................................................................................................................... p.7

3.2.2. Radiografie .......................................................................................................................... p.8

3.3. Serologische testen .............................................................................................................. p.9

3.3.1. Hormonale testen ................................................................................................................ p.9

3.3.1.1. Progesteron .................................................................................................................. p.9

3.3.1.2. Relaxine ....................................................................................................................... p.9

3.3.1.3. C-peptide .................................................................................................................... p.10

3.3.1.4. Prolactine ................................................................................................................... p.10

3.3.1.5. Follikel stimulerend hormoon ..................................................................................... p.10

3.3.1.6. Oestrogeen ................................................................................................................ p.10

3.3.2. Acute fase eiwitten ............................................................................................................ p.10

3.3.3. Metabole veranderingen ................................................................................................... p.11

4. Advies voor de eigenaar ................................................................................................................. p.11

4.1. Vaccinatie .......................................................................................................................... p.11

4.1.1. Algemeen .......................................................................................................................... p.11

4.1.2. Het Canine herpesvirus 1 ................................................................................................. p.11

4.2. Endoparasieten en ontworming .......................................................................................... p.12

4.3. Voeding tijdens dracht en lactatie ....................................................................................... p.14

4.4. Conditie en activiteit ........................................................................................................... p.15

4.5. Stress gedurende de dracht ................................................................................................ p.16

4.6. Aanbevelingen voor de werpkist en de omgeving ................................................................ p.16

4.7. Wanneer dient de eigenaar de dierenarts te contacteren bij de partus? ............................... p.18

CASUÏSTIEK ...................................................................................................................................... p.21

1. Anamnese en Signalement ............................................................................................................ p.21

Page 34: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

2. Algemeen klinisch onderzoek ......................................................................................................... p.21

3. Specifiek onderzoek ....................................................................................................................... p.22

3.1. Cyclusopvolging bij de teef ................................................................................................. p.22

3.2. Spermaonderzoek bij de reu ............................................................................................... p.23

4. De inseminatie van de teef ............................................................................................................. p.24

5. Opvolging van de dracht ................................................................................................................. p.24

6. Partus ............................................................................................................................................. p.27

BESPREKING .................................................................................................................................... p.28

REFERENTIELIJST ........................................................................................................................... p.30

Page 35: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

1

SAMENVATTING

Een hond wordt bij de dierenarts aangeboden omdat de eigenaar graag een nest puppy’s wil van de

teef. De eigenaar is echter onervaren en wenst advies omtrent het opvolgen van de dracht en de

voorbereiding op de partus.

Wanneer men dracht wenst te bekomen is het opvolgen van de cyclus van de teef en het bepalen van

de fertiele periode van belang. Cyclusopvolging kan men doen aan de hand van het opvolgen van de

klinische symptomen, vaginale cytologie, vaginoscopie, de evolutie van de concentratie van bepaalde

hormonen en echografisch onderzoek van de ovaria.

Drachtdiagnose bij de teef is pas mogelijk vanaf 3 weken dracht. Er zijn verschillende technieken

voorhanden om na te gaan of de teef al dan niet drachtig is. De abdominale palpatie, echografisch

onderzoek, radiografische opnames van het abdomen en het bepalen van het hormoon relaxine zijn

testen die in de praktijk veelvuldig aangewend worden.

Alvorens men overgaat tot inseminatie is het van belang dat de teef zich in een goede conditie

bevindt. Het is gewenst dat de teef voor de dekking gevaccineerd en ontwormd is. Vaccinatie is van

belang om een goede immuniteit te verzekeren bij zowel de teef als de puppy’s. Het vaccineren

gedurende de dracht, zeker met levende vaccins, is tegenaangewezen. Vaccineren van teven, waar

men mee wenst te fokken, tegen het Canine herpesvirus wordt geadviseerd. Een goede ontworming

van de teef is belangrijk om de transplacentaire en galactogene besmetting van de puppy’s met

parasieten te reduceren en de omgevingsbesmetting te verminderen.

Advies omtrent de voeding en de nodige aanpassingen hiervan dienen aan de eigenaar medegedeeld

te worden door de dierenarts. Dit om een vlot verloop van zowel de oestrus, de dracht als de lactatie

te verzekeren.

Bij het naderen van de partus dient de eigenaar geïnformeerd te worden omtrent de eisen voor de

werpruimte en de werpkist, zodat deze voorbereid kunnen worden. Een aangepaste omgeving en

werpkist dragen bij tot een vlot verloop van de partus, ze dienen bovendien te voldoen aan de eisen

van de puppy’s.

Het is van groot belang dat de eigenaar attent gemaakt wordt op symptomen die wijzen op een

abnormaal verloop van de partus zodat de dierenarts tijdig verwittigd kan worden. Zo tracht men en de

veiligheid van teef te waarborgen en neonatale sterfte te reduceren.

Trefwoorden: cyclusopvolging, drachtdiagnose, fokbegeleiding, hond

Page 36: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

2

LITERATUURSTUDIE

1. INLEIDING

Dit werk beschrijft een casus waarbij we geconfronteerd worden met een 6 jaar en 7 maanden oude

Laekense herder teef, die op de faculteit aangeboden wordt voor kunstmatige inseminatie met vers

sperma en drachtopvolging. De eigenaar heeft tot nog toe geen enkele ervaring met het kweken van

honden en wenst advies omtrent het opvolgen van de dracht en het voorbereiden op de partus.

Vooraleer men een teef insemineert is het aangewezen een algemeen onderzoek uit te voeren. Dit

doet men om na te gaan of de teef in een goede conditie verkeert en dus in staat is om de dracht, de

partus en de opvoeding van de puppy’s tot een goed einde te brengen. Bij deze algemene screening

moet men in het bijzonder aandacht schenken een de body condition score van de teef, het

musculoskeletaal systeem en de auscultatie van het hart en de longen. De melkklieren worden

gecontroleerd op afwijkingen zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van massa’s. Een vaginaal touche

kan eventueel uitgevoerd worden om abnormaliteiten op te sporen (Lopate, 2015).

Om de kans op een dracht te optimaliseren, dient men de fertiele periode te identificeren zodat er op

het gewenste moment geïnsemineerd kan worden. De eicellen dienen 48 tot 72 uur na de ovulatie te

rijpen (de Avila Rodrigues en Rodrigues, 2003). Het identificeren van de fertiele perioden kan men

doen aan de hand verschillende methodes, deze worden besproken in de literatuurstudie.

Wanneer men met een teef wil kweken dient men er zich bewust van te zijn dat er zowel in de aanloop

van de dracht, als gedurende de dracht en in voorbereiding op de partus bepaalde aanpassingen in

het management voltrokken moeten worden. Het is de verantwoordelijkheid van de dierenarts om een

onervaren eigenaar bij te staan en te wijzen op aandachtspunten zoals het belang van vaccinatie en

ontworming, de nutritionele eisen van de teef gedurende de dracht en lactatie, het belang van een

goede conditie van de teef, de nefaste gevolgen van stress gedurende de dracht en de vereiste van

de omgeving en de werpkist. Bij het naderen van de partus dient de eigenaar in kennis te worden

gesteld omtrent de aandachtspunten van een abnormaal verloop van de partus.

De teef die in deze casus besproken werd vertoonde een normale cyclus. Cyclusopvolging gebeurde

aan de hand van het evalueren van klinische symptomen, vaginale cytologie en het opvolgen van het

progesteron gehalte. Wanneer de fertiele periode aanbrak werd de teef twee maal geïnsemineerd met

vers sperma. Aan de hand van echografisch onderzoek werd de dracht vastgesteld, het aantal pups

werd bepaald aan de hand van radiografisch onderzoek. De dracht verliep probleemloos, maar

omwille van de relatief oude leeftijd van de teef en het uitblijven van de partus na de daling van de

lichaamstemperatuur, werd er besloten om een keizersnede uit te voeren. Hierbij werden er 5 reutjes

geboren.

Page 37: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

3

2. CYCLUSOPVOLGING BIJ DE TEEF

Het opvolgen van de cyclus van de teef is belangrijk wanneer men met de teef wil kweken. Aan de

hand van cyclusopvolging kan men het moment van ovuleren voorspellen en zo het drachtpercentage

trachten te maximaliseren door het ideale moment van inseminatie te bepalen (Battaglia et al., 2001;

Lévy en Fontbonne, 2007).

De hond is bijzonder wat betreft de ovulatie. Twee dagen na de LH piek, treedt de ovulatie op

(Bouchard et al., 1990; Lévy en Fontbonne, 2007). Op het moment van de ovulatie zijn de eicellen nog

niet rijp. Alvorens maturatie bereikt wordt en bevruchting mogelijk is, moeten ze een meiotische deling

ondergaan (Battaglia et al., 2001). Dit proces duurt ongeveer 48 tot 72 uur (de Avila Rodrigues en

Rodrigues, 2003).

Vers sperma van goede kwaliteit, bijvoorbeeld bij een inseminatie met vers sperma of wanneer de teef

natuurlijk gedekt wordt, kan lang overleven en bevruchtingskrachtig blijven in het voortplantingsstelsel

van de teef. Een dekking van 5 dagen voor tot 5 dagen na de ovulatie kan aanleiding geven tot een

dracht.

Wanneer men bij de inseminatie gebruik maakt van gekoeld of diepgevroren sperma, is het van

cruciaal belang om op het juiste moment te insemineren. Het sperma kent namelijk een minder goede

kwaliteit. Twee tot vier dagen na de ovulatie zijn de eicellen matuur en kunnen ze bevrucht worden.

Wanneer ze niet bevrucht worden, ondergaan ze degeneratieve veranderingen.

Om het moment van ovulatie bij de hond te voorspellen, kunnen een aantal methodes gebruikt

worden, dit kan gaan van het opmerken van klinische symptomen zoals vulvazwelling en bloederige

uitvloei, tot klinische testen, zoals vaginale cytologie en endoscopie, bloedonderzoek of echografie

(Lévy en Fontbonne, 2007).

2.1. KLINISCHE SYMPTOMEN

Het begin van de loopsheid wordt gekenmerkt door zwelling van de vulva en een bloederige uitvloei.

De hoeveelheid uitvloei zal gradueel toenemen gedurende de pro-oestrus. De teef zal

gedragsveranderingen vertonen, dit kan zich uiten als onrustig of ongehoorzaam gedrag. Een ander

symptoom dat men kan opmerken is dat de hond meer water drinkt en frequenter urineert. De teef is

gedurende de pro-oestrus aantrekkelijk voor de reu, maar zal de dekking nog niet toelaten. De pro-

oestrus houdt gemiddeld 7 tot 10 dagen aan en wordt gevolgd door de oestrus. Op dat moment zal de

hoeveelheid vaginale uitvloei afnemen, de vulva wordt soepeler en de teef zal de dekking toelaten. Ze

zal hierbij blijven staan voor de reu en de staart opzij bewegen (Jöchle en Andersen, 1977).

Het opzij bewegen van de staart wanneer de perineale regio wordt gemanipuleerd, de dekbereidheid

van de teef, de soepelheid en zwelling van de vulva en de kleur van de vaginale uitvloei kunnen een

ruwe schatting geven van het moment van ovulatie (Battaglia et al., 2001; Lévy en Fontbonne, 2007).

Deze secundaire symptomen van de oestrus en de dekbereidheid van de teef worden frequent

aangewend door fokkers om het moment van paren te bepalen. Deze schatting is echter niet precies.

Subjectiviteit en variatie tussen de dieren oefenen een belangrijke invloed uit (Bouchard et al., 1990).

Page 38: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

4

Omwille van de eigenschap dat vers sperma verschillende dagen kan overleven in het

voorplantingsstelsel van de teef, kan deze schatting alsnog voldoen om het moment van paren of

insemineren te bepalen en zo een dracht te bekomen. Het is echter aangeraden om een meer

precieze schatting van de ovulatie te gebruiken wanneer men gekoeld of diepgevroren sperma

aanwendt (Battaglia et al., 2001).

2.2. KLINISCHE TESTEN

2.2.1. Vaginale cytologie

Het nemen van een swab ter hoogte van de vaginale mucosa en dit vervolgens aan te kleuren met

een Diff Quick kleuring en cytologisch te onderzoeken is de meest gebruikte manier van het evalueren

van het oestrogeen gehalte bij de teef (Bouchard et al., 1990; Battaglia et al., 2001).

Onder invloed van hoge oestrogeen gehaltes, geproduceerd ter hoogte van de ovariële follikels, zal

tijdens de pro-oestrus de wand van de vagina evolueren van een eenlagig kubisch epitheel tot een

verhoornd meerlagig epitheel met een dikte van 25 tot 30 cellagen in de oestrus (Battaglia et al.,

2001). Op cytologie zal men in de oestrus dus hoofdzakelijk verhoornde cellen aantreffen (Bouchard

et al., 1990). Tijdens de fertiele periode wordt meer dan 80% verhoorning van het vaginale epitheel

opgemerkt en dit kan gedurende 6 à 10 dagen aanhouden. Dit is echter geen precieze aanduiding

voor het moment van ovulatie (Battaglia et al., 2001).

De duidelijkste verandering die men door cytologie kan waarnemen is het begin van de metoestrus.

Dan gaat het aandeel aan verhoornde cellen plots afnemen en gaat het aantal intermediaire en

parabasale cellen toenemen, daarnaast zien we ook een opmerkelijke stijging in het aantal witte

bloedcellen op het uitstrijkje. Dit gebeurt op ongeveer 5 dagen na de ovulatie (Lévy en Fontbonne,

2007).

2.2.2. Onderzoek van de cervico-vaginale secreties

Aan de hand van het collecteren van slijm ter hoogte van het craniale deel van de vagina kan men

varenvorming aantonen wanneer men dit slijm laat drogen. Maximale varenvorming vindt plaats 2 tot 3

dagen na het optreden van de LH piek (England, 1992).

2.2.3. Vaginoscopie

Het endoscopisch onderzoeken van de vagina is, net zoals het cytologisch onderzoek, geen geschikte

methode om het ideale moment van inseminatie te bepalen. Ook met deze techniek kan de precieze

dag van ovulatie niet aangetoond worden. Men gaat bij deze techniek het uitzicht van de mucosa van

de vagina evalueren (Battaglia et al., 2001; Lévy en Fontbonne, 2007).

In het begin van de pro-oestrus vindt er mucosahyperplasie en oedeem plaats. De mucosaplooien zijn

rooskleurig, rond en glad met daartussen sero-sanguineus vocht. Tijdens de oestrus neemt het

oedeem duidelijk af, hierdoor krijgt de mucosa een rimpelig, wit aspect. Dit beeld op vaginoscopie

Page 39: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

5

duidt op de fertiele periode. Tijdens de metoestrus gaan de mucosa een afgevlakt en dun aspect

vertonen (Van Soom en Rijsselaere, 2014).

2.3. HORMONALE BEPALINGEN

2.3.1. Piek van het luteïniserend hormoon

Op het einde van de pro-oestrus is er een toename in het progesteron, dat geproduceerd wordt ter

hoogte van de follikels. Onder invloed van het Gonadotropin-releasing hormone (GnRH) dat

geproduceerd wordt ter hoogte van de hypothalamus, zal er ter hoogte van de hypofyse gedurende 12

tot 24 uur het luteïniserend hormoon of LH geproduceerd worden. Dit zal leiden tot de ovulatie

(Battaglia et al., 2001).

Het opvolgen van het LH in de urine is niet nuttig, dit is een onpraktische techniek aangezien men de

eerste ochtendurine van de teef nodig heeft. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat het LH

gemetaboliseerd wordt alvorens het gesecreteerd wordt in de urine en niet al deze afbraak producten

kunnen aangetoond worden aan de hand van commerciële testen (Battaglia et al., 2001; Lévy en

Fontbonne, 2007).

Het opvolgen van het LH gehalte in het bloed kan gebruikt worden om het moment van de ovulatie

aan te tonen. Een eerste nadeel van deze techniek is dat het hormoon maar gedurende een beperkte

tijd geproduceerd wordt (Battaglia et al., 2001). Hierdoor dient men dagelijks een bloedstaal te nemen

en te onderzoeken. Dit is tijdrovend en kostelijk voor de eigenaar en kan eventueel leiden tot stress bij

de teef (Lévy en Fontbonne, 2007). Een tweede nadeel is dat het luteïniserend hormoon zeer species

specifiek is. Het bepalen van het LH wordt slecht in bepaalde labo’s aangeboden (Battaglia et al.,

2001).

2.3.2. Progesteron

De concentratie van het progesteron meten is een frequent aangewende techniek om het ideale

moment van inseminatie te bepalen. Er zijn commerciële ELISA testen voorhanden om dit te meten

(Bouchard et al., 1990). Het progesteron moet elke 48-72 uur bepaald worden. Op het moment van de

LH-piek zal de concentratie progesteron 2-3 ng/ml bedragen. De LH piek zal dan de ovulatie van de

onrijpe eicellen induceren. De gemiddelde tijd tussen het optreden van de LH piek en de ovulatie is 48

uur. Wanneer men een progesteron concentratie van 5-8 ng/ml meet, wijst dit er op dat de ovulatie

plaatsvindt. Zoals hoger vermeld is het van belang om het moment van ovulatie te bepalen zodat men

de teef kan insemineren op het geschikte moment. Dit tijdstip van inseminatie wordt mede bepaald

door de verwachte overlevingstijd van het sperma (Battaglia et al., 2001).

Het progesteron gehalte zal vervolgens gedurende 2 maanden hoog blijven, zowel bij de drachtige

teef als bij de niet drachtige teef (Battaglia et al., 2001).

Wanneer men gebruik maakt van de progesteron meting om de cyclus op te volgen dient men er

rekening mee te houden dat de teef mogelijk stress ervaart, met de bijhorende stijging van cortisol. Bij

Page 40: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

6

teven die stress ervaren kan het interval tussen de meting van 2-3 ng/mg en 5 ng/ml toenemen

(Battaglia et al., 2001). Wanneer men de progesteron concentratie in het serum verder opvolgt tot

deze een waarde kent die 11 ng/ml overschrijdt, is dit een aanwijzing dat de eicel rijp is en bevrucht

kan worden (Lévy en Fontbonne, 2007).

De waarde van het progesteron in het plasma van de teef op het moment van de ovulatie is relatief

constant, onafhankelijk van het ras. Dit zorgt ervoor dat de progesteronbepaling een betrouwbare

techniek is om het moment van ovulatie te bepalen bij de hond (Lévy en Fontbonne, 2007).

2.4. ECHOGRAFISCH ONDERZOEK VAN DE OVARIA

Aan de hand van het echografisch onderzoek van de ovaria kan men het moment van ovulatie

vaststellen. Wanneer men de ovulatie wil voorspellen aan de hand van echo, is het voldoende om 1

echografisch onderzoek uit te voeren per 24 uur (Battaglia et al., 2001).

Er dient echter opgemerkt te worden dat het echografisch onderzoeken van de ovaria bij de hond

moeilijker is in vergelijking met de andere diersoorten. De ovariële follikels lijken zeer sterk op de

jonge corpora lutea, die aanwezig zijn net na de ovulatie (Lévy en Fontbonne, 2007).

Voor het maken van de echo gebruikt men doorgaans een transducer van 7.5 MHz, zowel bij grote als

bij kleine rassen. Indien men de ovaria meer gedetailleerd wenst te onderzoeken kan er gebruik

gemaakt worden van transducers met een frequentie van 10-12 MHz. De teef wordt afwisselend in

een rechter en linker dorso-laterele houding gepositioneerd om de ovaria te visualiseren. De ovaria

bevinden zich caudo-lateraal van de nier (Lévy en Fontbonne, 2007).

Gedurende de anoestrus zijn de ovaria klein en moeilijk te identificeren. In de pro-oestrus bevatten de

ovaria multipele, kleine ronde anechogene follikels omgeven met een echogene wand van minder dan

1 mm dikte. Op het einde van de pro-oestrus zijn de ovaria groot en makkelijk terug te vinden door de

toename van het vocht in de follikels. Er vindt een pre-luteïnisatie plaats van de follikels waardoor de

wand van de follikels verdikt. De pre-ovulatoire follikels zijn rond van vorm en hebben een grootte van

6 – 9 mm diameter (Lévy en Fontbonne, 2007).

Op het moment van de ovulatie verdwijnen de follikels volledig of kan men nog enige hypo-echogene

structuren terug vinden in de ovaria. De hypo-echogene structuren kan men differentiëren van follikels

doordat ze niet mooi afgelijnd en niet rond van vorm zijn. Er kunnen ook nog non-ovulatoire follikels

aanwezig zijn. Vanaf 1 dag na de ovulatie gaan de corpora lutea zich vormen, deze lijken erg op de

pre-ovulatoire follikels. Daarom is het erg belangrijk om tot het moment van ovulatie, dagelijks een

echo te maken (Lévy en Fontbonne, 2007).

Page 41: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

7

3. DRACHTDIAGNOSE

Het uitvoeren van een betrouwbare drachtdiagnose bij de hond is pas mogelijk vanaf 3 weken dracht.

Er zijn verschillende mogelijkheden om te bepalen of de teef al dan niet drachtig is en deze zullen hier

overlopen worden (Van Soom en Rijsselaere, 2014).

3.1. PALPATIE

Het palperen van het abdomen is een goedkope diagnostische techniek die uitgevoerd kan worden

tussen 25 en 35 dagen na de LH-piek. Aan de hand van palpatie kan men in deze periode met een

zekerheid van 87–88% een dracht vaststellen. Het besluiten dat de teef niet drachtig is op basis van

palpatie kent een juistheid van 73% (Allen en Meredith, 1981). Palpatie is geen goede techniek om het

aantal pups te schatten. Slechts in 12% van de gevallen kan de grootte van het nest correct geschat

worden. Wanneer men de nestgrootte wil bepalen, maakt men best gebruik van andere diagnostische

technieken, zoals radiografie (Toal et al., 1986). Ook bij erg kleine nesten is palpatie soms moeilijk

(Shille en Gontarek, 1985).

Voor 28 dagen zijn de individuele ampulvormige verdikkingen ter hoogte van de uterus erg klein en

moeilijk te palperen. Zeker bij erg gespannen teven of obese dieren is dit een uitdaging. Tussen dag

35 en dag 45 is palpatie ter diagnose van een eventuele dracht niet meer bruikbaar. Door de toename

van het gehalte amnionvocht gaan de vruchten dichter bij elkaar liggen. Ze verliezen hun

kenmerkende vorm en spanning. Dit alles zorgt ervoor dat ze moeilijker te palperen zijn (Kustritz,

2005; Lamm en Makloski, 2012). De baarmoedervergroting die men bij palpatie opmerkt, kan immers

zowel door dracht als door pathologie veroorzaakt worden. De palpatie is weer diagnostisch vanaf dag

42 tot 45. Dan vindt de mineralisatie van het skelet plaats en kunnen de foeti zelf gepalpeerd worden

(Lamm en Makloski, 2012).

3.2. MEDISCHE BEELDVORMING

3.2.1. Echografie

Echografie is een techniek die in de praktijk veel gebruikt wordt. Het is een gevoelige en betrouwbare

methode om dracht te diagnosticeren bij de hond (Lamm en Makloski, 2012; Bergfelt et al., 2014). Het

maken van een echo is veilig, zowel voor de dierenarts als voor de teef en de pups. Het is een

diagnostische methode die een integratie vereist van zowel technische, biologische en anatomische

kennis om enerzijds de beelden te maken en anderzijds deze te interpreteren (Kustritz, 2005; Bergfelt

et al., 2014).

Om de dracht te diagnosticeren met echogratie kan er gebruik gemaakt worden van de A-mode, de

Doppler en de B-mode (Kustritz, 2005).

Omwille van de technische beperkingen worden de A-Mode en de Doppler echografie nauwelijks

toegepast wanneer men dracht wil vaststellen. Bij de A-Mode, ook wel gekend als de amplitude depth

Page 42: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

8

echografie, wordt de aanwezigheid van vloeistof aangetoond. Een beperking van dit type van echo is

dat het aantal en het al dan niet levend zijn van de pups niet geëvalueerd kan worden. Bij de Doppler

echo wordt er een geluid signaal gecreëerd waardoor de hartslag van de foetus hoorbaar gemaakt

wordt. Ook bij deze techniek kan men het aantal foeti niet nagaan. Een ander nadeel is dat er bij de

Doppler echo slechts weinig informatie in verband met de viabiliteit van de pups verzameld kan

worden (Kustritz, 2005).

De meest gebruikte techniek is de B-Mode, of real time echografie. Hierbij maakt men bij de meeste

rassen, waaronder ook de Laekense herder, gebruik van een 5.0 MHz transducer. Voor kleine rassen

is het aangewezen om een transducer van 7.5 MHz aan te wenden. De B-Mode echo laat toe de

dracht te diagnosticeren, de viabiliteit van de pups te evalueren en het aantal pups te bepalen. Het

schatten van het aantal puppy’s is zeer moeilijk gebruik makend van echografie. De

baarmoederhoornen van de drachtige teef zijn erg lang en kennen een kronkelend verloop, met

echografie kan men slechts een klein onderdeel van de uterus op een bepaald moment in beeld

brengen. Hierdoor kent een schatting van het aantal puppy’s aan de hand van echografie slechts een

juistheid van 31,8-36,0% (Kustritz, 2005). Een parameter om de viabiliteit na te gaan is de

hartfrequentie van de foetus: die is meer dan 200 slagen per minuut bij een gezonde pup (Ronsse et

al., 2005).

Implantatie van de embryo’s vindt plaats, 17 tot 22 dagen na de LH piek (Lamm en Makloski, 2012).

Het is beschreven dat er reeds amnionblaasjes zichtbaar zijn 19 tot 20 dagen na LH piek. In dit vroege

stadium zijn ze nog moeilijk te herkennen, daarom wordt er geadviseerd om pas vanaf dag 25

echografie te gebruiken als diagnostisch middel (Kustritz, 2005). Wanneer men na dag 24-25

echografie doet, kan men met een juistheid van 94–98% een dracht diagnosticeren (Toal et al., 1986).

De hartslag van de foetus wordt zichtbaar op dag 23-25. Het bewegen van de foeti wordt voor het

eerst opgemerkt tussen dag 34 en 36 (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).

Wanneer men een echo uitvoert kan men gelijktijdig metingen doen om de partus datum te

voorspellen. De Biparietale Parameter (BP) en de Inner Chorionic Cavity (ICC) zijn hier voorbeelden

van (Kustritz, 2005).

3.2.2. Radiografie

Het maken van radiografie is een andere techniek om de dracht vast te stellen. De eerste 43 dagen na

de LH-piek kan men zich niet louter baseren op radiografieën voor het stellen van de dracht diagnose.

In deze periode kan men enkel een vergroting van de uterus opmerken, wat niet pathognomonisch is

voor dracht. Een vergroting van de uterus kan ook opgemerkt worden bij pathologieën ter hoogte van

de baarmoeder (Kustritz, 2005).

De dracht kan vastgesteld worden aan de hand van radiografieën vanaf het moment dat het skelet

van de foetus mineraliseert. Verbening van het skelet kan waargenomen worden tussen dag 44 en

dag 47 na de LH piek, of 20 tot 21 dagen voor de partus. Men maakt zowel laterale als ventrodorsale

opnames van het abdomen van de teef (Concannon en Rendano, 1983). De mate van verbening van

het skelet van de foetus kan aangewend worden om de partusdatum te voorspellen. Wanneer de

Page 43: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

9

tanden van de foeti zichtbaar worden, gaat de teef binnen de volgende 4 dagen werpen (Kustritz,

2005).

Het aanwenden van radiografie ter diagnose van de dracht kent een juistheid van 100% in het derde

trimester van de dracht. Het aanwenden van radiografieën ter bevestiging van de grootte van het nest

is de meest correcte techniek. Met een juistheid van 93% kan men het aantal foeti schatten (Toal et

al., 1986).

Men kan aan de hand van de radiografische opnames trachten na te gaan of de foeti in leven zijn.

Wanneer een pup meer dan 24 uur dood is kunnen er bepaalde veranderingen opgemerkt worden. Er

kan gas opstapelen rondom de foetus, het axiale skelet kan colaberen en schedelbeenderen kunnen

eventueel overlappen (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).

Het maken van radiografische opnames is niet volledig veilig. De ioniserende straling is potentieel

gevaarlijk. De foeti zijn het gevoeligst voor het optreden van schade, ten gevolge van blootstelling aan

de straling, gedurende de organogenese. Deze fase vindt echter plaats in het eerste trimester van de

dracht (Kustritz, 2005).

3.3. SEROLOGISCHE TESTEN

3.3.1. Hormonale testen

3.3.1.1. Progesteron

Progesteron, het hormoon dat door de corpora lutea wordt geproduceerd na de ovulatie, blijft zowel bij

drachtige als bij niet-drachtige teven hoog na de ovulatie. Dit wordt verklaard doordat bij de hond

tijdens de metoestrus, wanneer de hond niet drachtig is, er geen effectief luteolysine geproduceerd

wordt ter hoogte van de uterus. Hierdoor blijven de corpora lutea bestaan. Het bepalen van het

progesteron gehalte in het bloed kan dus niet aangewend worden om dracht te diagnosticeren bij de

hond (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).

3.3.1.2. Relaxine

Een hormoon dat aangewend kan worden om dracht vast te stellen bij de hond is relaxine. Er zijn

commerciële immunoassay testen verkrijgbaar die de dierarts zelf kan uitvoeren. Relaxine wordt

geproduceerd ter hoogte van de placenta door de syncytiotrophoblast. Naast de placenta wordt er ook

een kleine hoeveelheid relaxine geproduceerd ter hoogte van de ovaria (Bergfelt et al., 2014). De

productie aan relaxine start tussen 20 en 30 dagen na de LH piek. Vanaf dag 21 kan men aan de

hand van dit hormoon de dracht aantonen. Wanneer de test negatief is op dag 21 wordt er

aangeraden om de test 1 week later te herhalen (Kustritz, 2005). Bij een niet drachtige teef zijn de

gehaltes aan relaxine lager dan de detectielimiet van de test (Bergfelt et al., 2014). Een beperking van

de test is dat wanneer de dracht verloren gaat, de test voor een onbepaalde tijd vals positief zal blijven

(Kustritz, 2005).

Page 44: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

10

3.3.1.3. C-peptide

Het C-peptide is een onderdeel van het prohormoon van het canine relaxine. Aangezien relaxine

gevormd en dus ook afgebroken wordt vanaf het tweede trimester van de dracht kan ook het C-

peptide opgespoord worden. Dit peptide wordt uitgescheiden in de urine en kan zodus ook

opgespoord worden in de urine van de drachtige teef (Kustritz, 2005).

3.3.1.4. Prolactine

Het prolactine is een luteotroof hormoon dat zowel bij de drachtige teef als bij de niet drachtige teef in

de tweede helft van de metoestrus stijgt. De stijging van het prolactine in het serum van de hond is

veel sterker uitgesproken op dag 30 tot 45 gedurende de dracht in vergelijking met een niet drachtige

teef. Er zijn echter geen commerciële testen beschikbaar, hierdoor wordt dit hormoon niet gebruikt in

de praktijk om dracht vast te stellen bij de hond (Concannon et al., 1989; Kustritz, 2005).

3.3.1.5. Follikel stimulerend hormoon

Het follikel stimulerend hormoon of FSH zal sterk afnemen in het serum van een drachtige teef. Op 17

dagen na de LH piek zal de concentratie aan FSH in het serum van een drachtige teef lager zijn dan

150 mg/ml. Bij een niet drachtige teef zal de waarde hoger zijn dan 150 mg/ml. Ook voor het testen

van het FSH zijn er geen commerciële testen beschikbaar (Kustritz, 2005).

3.3.1.6. Oestrogeen

Eenentwintig dagen na de paring is er een toename in het gehalte aan oestrogeen in de urine van de

drachtige teef. Ook hiervoor zijn er geen geschikte commerciële testen ter beschikking voor de

dierenarts (Kustritz, 2005).

3.3.2. Acute fase eiwitten

Acute fase eiwitten zijn eiwitten die voornamelijk gekend zijn omwille van hun rol bij inflammatie. De

eiwitten spelen echter ook een belangrijke rol gedurende de dracht en kunnen aangewend worden om

de dracht te diagnosticeren hoewel er geen commerciële testen ter beschikking zijn. Verschillende

acute fase eiwitten gaan stijgen in het bloed, voorbeelden hiervan zijn haptoglobuline, ceruloplasmine,

alfa-globuline, C-reactive proteïne en fibrinogeen (Kustritz, 2005).

Het C-reactive proteïne is significant gestegen op 20 dagen na de LH piek bij 78% van de honden. Het

gehalte aan fibrinogeen in het serum van de drachtige teef stijgt tussen 21 tot 30 dagen na de LH

piek. In deze periode zal het fibrinogeen in het plasma van de teef een concentratie kennen die hoger

is dan 250 mg/dl op 21 tot 30 dagen na de LH piek. Testen die gebaseerd zijn op dit acute fase

proteïne hebben een accuraatheid van 98% wanneer er een waarde die hoger is dan 280 mg/dl wordt

gemeten om een dracht te diagnosticeren. Wanneer de waarde hoger is dan 300 mg/dl is de juistheid

van de test zelfs 100%( Concannon et al., 1996; Kustritz, 2005).

Page 45: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

11

Aangezien de stijging van de eiwitten ook geassocieerd is met inflammatie, kan inflammatie van het

voortplantingsstelsel tijdens de metoestrus, zoals bijvoorbeeld een pyometra, verward worden met een

eventuele dracht (Kustritz, 2005).

3.3.3. Metabole veranderingen

Bij drachtige teven is het creatinine 25-33 % lager en het immunoglobuline G (IgG) 40-45% lager op

21 dagen na de dekking in vergelijking met niet-drachtige teven. Omwille van de grote variatie tussen

de waarden kunnen deze parameters niet gebruikt worden in de praktijk om dracht bij de hond vast te

stellen. Een andere verandering die opgemerkt kan worden is het optreden van een normocytaire,

normochrome anemie. Dit start op dag 25–30 en is maximaal op het einde van de dracht. Bij drachtige

honden komt een daling in de activiteit van het antitrombine III op dag 30 van de metoestrus voor in

vergelijking met niet drachtige honden (Kustritz, 2005).

4. ADVIES VOOR DE EIGENAAR

4.1. VACCINATIE

4.1.1. Algemeen

Het is van belang dat de teef, voordat ze gedekt wordt, gevaccineerd is, in het bijzonder tegenover

aandoeningen die endemisch voorkomen. Indien men wil kweken met de teef moet men de vaccinatie

status controleren. Wanneer de jaarlijkse booster vaccinatie in de nabije toekomst moet gebeuren

doet men dit best voor de dekking, dit om een zo hoog mogelijke immuniteit te waarborgen voor de

teef en de puppy’s (Turner, 1997; Lopate, 2015). Het is tegenaangewezen te vaccineren, zeker met

levende vaccins, gedurende de loopsheid, de tweede helft van de dracht en de eerste 3 weken van de

lactatie. Gedurende deze periodes vindt er immunosuppressie plaats. Levende vaccins die frequent bij

de hond aangewend worden zijn vaccins tegen het Canine parvovirus (CPV), Canine adenovirus type-

2 (CAV-2), Canine distemper virus (CDV) en kennelhoest (B.C.F.I., 2015). Hierdoor is de reactie van

het immuunsysteem van de teef op de vaccinatie niet te voorspellen (Lopate, 2015).

4.1.2. Het Canine herpesvirus 1

Vaccineren tegen het Canine herpesvirus 1 (CHV-1) wordt sterk aangeraden (Lopate, 2015). Canine

herpesvirus 1 (CHV-1) behoort tot de Alphaherpesvirinae en komt mondiaal enzoötisch voor bij de

hond. Zoals andere herpesvirussen kan ook het CHV-1 een latente infectie veroorzaken in

verschillende weefsels zoals in de sensorische ganglia (bijvoorbeeld de trigeminale en de

lumbosacrale ganglia), de lever, de tonsillen en de parotis speekselklier (Poulet et al., 2001; Ronsse et

al., 2005; Kustritz, 2005). Gedurende de latentie vertonen de dieren geen symptomen. Tekenen van

ziekte kunnen weer optreden wanneer de immuniteit van het dier onderdrukt wordt (Kustritz, 2005).

Page 46: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

12

De hond infecteert zich met het virus via oronasale weg of venerisch. Foetussen kunnen reeds in de

baarmoeder besmet worden door transplacentaire overdracht (Ronsse et al., 2005; Kustritz, 2005).

CHV-1 kan acute en meestal ook lethale infecties veroorzaken bij puppy’s in de eerste weken na de

geboorte. Sterfte treedt op zonder dat de puppy’s voordien symptomen vertonen of na een korte

periode met symptomen zoals anorexie, hypothermie, niezen, neusvloei, lethargie en

ongecoördineerde bewegingen (Poulet et al., 2001). Op necropsie zal men na een infectie met CHV-1

petechiën aantreffen ter hoogte van de nieren, de lever, de longen en de intestinale mucosa.

Daarnaast kan er ook pleurale en abdominale effusie aanwezig zijn. Om de uiteindelijke diagnose te

stellen van de oorzaak van sterfte van de pups dient men bij histologisch onderzoek Inclusion bodies

aan te tonen.

Een volwassen hond, die geïnfecteerd wordt met het virus, kan een milde infectie door maken ter

hoogte van de bovenste luchtwegen, de ogen of het voortplantingsstelsel.

Wanneer een drachtige teef geïnfecteerd wordt kan dit aanleiding geven tot kleinere nesten. Er kan

embryonale resorptie, placentitis, abortus, doodgeboorte en sterfte van de pups enkele dagen na de

partus optreden. In één nest kunnen er zowel normale als aangetaste pups aanwezig zijn (Poulet et

al., 2001; Ronsse et al., 2005; Kustritz, 2005).

Reuen vertonen vaak geen symptomen van een infectie met CHV-1. De reu kan gedurende een

onbepaalde tijd, na het optreden van de infectie, virus uitscheiden via het sperma en zo teven

besmetten tijdens de paring (Kustritz, 2005).

Omwille van het zeer vroeg optreden van de infectie bij de puppy’s is het vaccineren van de teef de

enige methode om de puppy’s te beschermen. Wanneer men de teef vaccineert gaat er seroconversie

optreden. Er worden antistoffen geproduceerd die het Canine herpesvirus 1 neutraliseren. De

neutraliserende antistoffen beschermen de pups nadat ze via het colostrum worden doorgegeven van

de teef naar de puppy’s (Poulet et al., 2001).

Men vaccineert de teef doorgaans 2 keer. Het herpesvirus is niet sterk immunogeen. De antistof-titers

in het serum van de teef dalen snel. Een eerste vaccin wordt tijdens de loopsheid of tot 7-10 dagen na

de dekking gegeven. Het tweede vaccin wordt 6 weken later toegediend (Poulet et al., 2001; Lopate,

2015).

Het vaccineren van de teef zorgt ervoor dat er bij de pups minder sterfte voor de speenleeftijd zal

optreden, nadat ze blootgesteld werden aan het virus (Lopate, 2015). Het vaccin zorgt ook voor een

toename in geboortegewicht, een hoger drachtpercentage en een toename van de worpgrootte in

kennels waar de herpesvirus aanwezig is (Poulet et al., 2001; Lopate, 2015).

4.2. ENDOPARASIETEN EN ONTWORMING

Endoparasieten komen frequent voor bij de hond. Voorbeelden van parasieten die van belang zijn

voor de pup zijn Toxocara canis en Toxascaris leonina (Turner, 1997; Stull et al., 2007). Beide

parasieten behoren tot de orde van de Ascaridida. Een hond kan zich op 4 manieren besmetten met

de rondwormen. Voor de geboorte kan de pup besmet worden aan de hand van transplacentaire

Page 47: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

13

migratie van larven. Een andere route van infectie voor de pups is de galactogene overdracht. Zowel

pups als volwassen honden kunnen besmet worden met de parasieten door het opnemen van eitjes.

Tot slot kan de hond besmet raken door het verorberen van een geïnfecteerde tussengastheer, zoals

bijvoorbeeld een knaagdier (Eldredge et al., 2010). Een andere parasiet die problemen veroorzaakt bij

puppy’s is Ancylostoma caninum (Stull et al., 2007).

Een infectie met endoparasieten bij de hond kan asymptomatisch of symptomatisch verlopen.

Voorbeelden van ziektetekenen die kunnen voorkomen bij een infectie zijn anemie, gewichtsverlies,

hoesten, neusvloei, pneumonie, opzetting van het abdomen en gastro-intestinale klachten zoals

diarree, braken en constipatie (Stull et al., 2007).

De teef dient goed ontwormd te zijn. Het profylactisch ontwormen van de teef die binnenkort ingezet

zal worden voor de fok, dus ook bij een negatieve uitslag van het parasitologisch mestonderzoek,

wordt aangeraden. De resultaten van deze onderzoeken kunnen immers misleidend zijn (Stull et al.,

2007). Wanneer de teef niet ontwormd werd in de 6 maanden voorafgaand aan de oestrus cyclus

waarin ze gedekt zal worden, wordt het aangeraden de teef te ontwormen voor de dekking met een

product dat zowel de volwassen stadia van de parasiet als de larvaire stadia bestrijdt. Voorbeelden

van producten met deze eigenschap zijn fenbendazole, selamectine en milbemycine oxime (Lopate,

2015). Het is aangewezen om de teef opnieuw te ontwormen op dag 42 van de dracht. Op dit moment

gaan, onder invloed van de hormonale veranderingen, de geëncysteerde of somatische larven die in

een rustend stadium in de weefsels van de teef aanwezig zijn, migreren doorheen het lichaam van de

teef. De larven kunnen doorheen de placenta migreren en zo de pups infecteren voor de partus

(Turner, 1997; Overgaauw en Van Knapen, 2008).

Vervolgens gaat men de teef twee dagen na de partus ontwormen. Daarna wordt de teef, samen met

de puppy’s, om de 2 weken ontwormd tot op het moment dat de pups gespeend worden. Dit

veelvuldig ontwormen van de teef is belangrijk om zowel de somatische larven, die gereactiveerd

worden, als een eventuele infectie door horizontale transmissie van de pups naar de teef te bestrijden

(Stull et al., 2007; Lopate, 2015).

Het verminderen van de parasitaire belasting voor de dracht bij de teef is belangrijk om

transplacentaire en galactogene overdracht tegen te gaan. Op die manier wordt het risico op

parasitaire infectie van de pups beperkt. Door de teef te ontwormen gaat ook de ei-uitscheiding dalen

en dus ook de belasting van de omgeving afnemen (Overgaauw en Van Knapen, 2008; Lopate, 2015).

Puppy’s dienen voor het eerst ontwormd te worden op een leeftijd van 2 weken. Deze ontworming

dient om de 2 weken herhaald te worden tot op het moment van spenen. Men ontwormt de pups dus

op de leeftijd van 2, 4, 6 en 8 weken. Dit kan zodus gelijktijdig gebeuren met het ontwormen van de

teef. Nadien gaat men de pups maandelijks ontwormen tot wanneer ze de leeftijd van 6 maanden

bereiken.

Page 48: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

14

4.3. VOEDING TIJDENS DRACHT EN LACTATIE

Voor een normaal en vlot verloop van zowel de oestrus, de dracht als de lactatie is het van belang dat

de teef in een goede voedingstoestand verkeert. Aan de hand van de body condition score (BCS) kan

men de voedingstoestand van de teef evalueren. Indien nodig kan men aanpassingen doorvoeren in

het management (Lopate, 2015).

Op het moment van de dekking en gedurende de eerste weken van de dracht dient de teef gevoederd

te worden op basis van haar onderhoudsbehoefte (Battaglia et al., 2001). Pas wanneer de dracht met

zekerheid gediagnosticeerd is, gaat men het dieet aanpassen. Deze aanpassing doet men gewoonlijk

vanaf week 5-6 van de dracht, vanaf dan heeft de teef pas nood aan extra energie (Lamm en

Makloski, 2012; Lopate, 2015). De dagelijkse opname aan calorieën wordt geleidelijk opgedreven

totdat deze op het einde van de dracht is toegenomen met 25 tot 100 % in vergelijking met de

onderhoudsbehoefte. Hierbij houdt men rekening met de grootte van het nest (Lopate, 2015). Bij het

opvolgen van het gewicht van de teef ziet men een toename doorheen de dracht. Een

gewichtstoename van 20 tot 55% op het einde van de dracht in vergelijking met de situatie voor de

dracht wordt aanzien als normaal (Lamm en Makloski, 2012).

Aan het einde van de dracht kan de eetlust van de teef afnemen, voornamelijk wanneer de teef

drachtig is van een groot nest (Kustritz, 2005). De daling wordt verklaard aan de hand van de ruimte

die de foetussen innemen in het abdomen van de moeder. Indien de teef te weinig voedsel opneemt

kan dit aanleiding geven tot een daling van de BCS, vertraging van de foetale groei, het ontwikkelen

van dracht gerelateerde diabetes, het ontstaan van drachtigheidstoxemie en beperkte ontwikkeling

van de melkklieren (Lopate, 2015). Drachtigheidstoxemie kan optreden na anorexia gedurende 1 tot 2

dagen. De teef gaat veel vet metaboliseren en vervolgens een ketonemie ontwikkelen (Kustritz, 2005).

Wanneer de teef een geringe eetlust vertoont moet de eigenaar de hond trachten te stimuleren om

voedsel op te nemen. Dit kan men bijvoorbeeld doen door een smakelijk dieet aan te bieden of de

voeding frequent te verversen (Lopate, 2015).

Bij het aanbieden van voedsel, dient men rauwe voeding te vermijden, omwille van het gevaar op

infectie. Systemische infecties kunnen optreden doordat de immuniteit van de teef, omwille van de

langdurige blootstelling aan progesteron, afgenomen is (Lopate, 2012). Het verschaffen van rauwe

voeding aan een drachtige hond wordt steeds afgeraden, meer in bijzonder vanaf het midden van de

dracht tot de eerste maand post-partum (Lopate, 2015).

Tijdens de lactatie gaat de behoefte aan energie verder toenemen. Twee tot vier weken postpartum is

de grootste nutritionele behoefte, deze is 150 tot 300% van de oorspronkelijke onderhoudsbehoefte

(figuur 1).

Zoals hoger vermeld moet men bij het aanpassen van het dieet van de teef rekening houden met het

aantal pups. Daarnaast dient men ook rekening te houden met het ras, de leeftijd, de mate van

activiteit en de body condition score van de teef (Battaglia et al., 2001; Lopate, 2015).

Page 49: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

15

Figuur 1: energiebehoefte ven de teef gedurende de dracht en lactatie (uit Battaglia et al., 2001)

Een ander belangrijk aspect van het dieet, is de verhouding tussen het gehalte calcium en fosfor in de

voeding. Deze verhouding is ideaal 1.0 tot 1.2. Daarnaast is een voldoende hoog eiwitgehalte (30%),

vetgehalte (15%) en de verhouding van Omega 6 tot Omega 3 (ideaal gezien 5-10) van belang. Een

commercieel puppydieet kan aangewend worden om de teef te voederen. Deze diëten bevatten

gemiddeld 32% proteïne, 18% vet en 20%-30% koolhydraten (Lamm en Makloski, 2012; Lopate,

2015).

Wanneer het dieet van de hond bestaat uit een uitgebalanceerd voeder, is het doorgaans niet nodig

om de teef supplementen toe te dienen gedurende de dracht. De teef heeft een hogere behoefte aan

calcium gedurende de dracht en de lactatie (Lamm en Makloski, 2012). Het is belangrijk de eigenaar

er op te wijzen dat calcium supplementatie, zowel voor als na de partus, tegenaangewezen is. Dit kan

immers leiden tot een suppressie van de secretie van hormonen door de parathyreoïd. Hierdoor zal de

teef niet snel genoeg calcium kunnen mobiliseren uit het skelet wanneer ze dit nodig heeft (Battaglia

et al., 2001). Hypocalcemie treedt typisch op tijdens de partus of gedurende de lactatie. Het gebrek

aan calcium leidt dan tot onvoldoende contractiliteit van de baarmoeder of eclampsie en puerperale

tetanie (Lopate, 2015).

Opgemerkt dient te worden dat het mogelijk is dat de hond misselijkheid kan vertonen. De

misselijkheid vangt meestal aan in de 2 de of de 3 de week van de dracht en houdt 1 tot 2 weken aan

(Lopate, 2015). Dit fenomeen kan vergeleken worden met de ochtendmisselijkheid gedurende de

zwangerschap bij de mens.

4.4. CONDITIE EN ACTIVITEIT

Het vermogen van de teef om zich voort te planten wordt beïnvloed door de BCS. Het is erg belangrijk

om de mate van activiteit en de algemene fitheid van een teef waar men mee wenst te kweken op te

volgen en te optimaliseren. Zowel de het aantal oöcyten dat per cyclus zal ovuleren, het fysieke

vermogen van de teef om de dracht tot een goed einde te brengen, het fysieke vermogen om een

Page 50: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

16

normale partus te doorstaan als de duur van de partus zelf worden beïnvloed door de conditie van de

teef (Lopate, 2015).

Een obese teef, die dus in slechte conditie verkeert, zal bij de ovulatie minder oocyten produceren.

Wanneer een teef met een te hoge BCS toch drachtig is van een groot aantal puppy’s zal de teef

meer problemen hebben dan teven met een optimale BCS. Dit wordt verklaard aan de hand van de

extra krachten die uitgeoefend worden op de gewrichten door het extra gewicht en door de druk op

het diafragma (Lopate 2015).

Obese teven hebben vaker problemen tijdens de partus. Door het extra vet, dat aanwezig is in de

bekkenholte, hebben deze teven meer kans op het voorkomen van dystocie in vergelijking met teven

die in een goede conditie verkeren. Obese teven hebben ook meer last van uteriene inertie of

weeënzwakte (Lopate 2015).

Lichaamsbeweging is goed om obesitas te voorkomen. Daarnaast is het stimuleren van activiteit ook

aangewezen gedurende de dracht. Wanneer men de drachtige teef wil aanzetten om meer te

bewegen is het erg belangrijk de teef niet te forceren. Men moet de teef zelf laten aangeven hoeveel

beweging mogelijk is (Lopate, 2015). Op het einde van de dracht gaat de teef minder actief zijn en

gaat ze eventueel een hogere ademhalingsfrequentie vertonen. Dit wordt verklaard aan de hand van

de toegenomen druk in het abdomen bij het vorderen van de dracht (Kustritz, 2005) . Tijdens activiteit,

maar ook in het dagelijkse leven van de teef, moet men trachten te voorkomen dat de drachtige hond

haar abdomen kan bezeren. Dit is van belang vermits trauma in de tweede helft van de dracht

aanleiding kan geven tot een ruptuur van de uterus (Lopate, 2015).

4.5. STRESS GEDURENDE DE DRACHT

Stress kan geïnduceerd worden bij de teef door verschillende oorzaken. Pijn kan een trigger zijn voor

stress, maar ook omgevingsfactoren kunnen stress veroorzaken (Kustritz, 2005).

Stress dient vermeden te worden in de loop van de dracht. Wanneer de teef stress ervaart zal het

gehalte aan cortisol, geproduceerd door de bijnier, in het bloed van de hond toenemen. Het cortisol

kan via de placenta de foeti bereiken. De blootstelling aan cortisol voor de geboorte kan de pups

beïnvloeden en ervoor zorgen dat de honden, eerst als pup en later als volwassen hond, meer

gespannen en stress gevoelig zullen zijn (Lopate, 2015).

4.6. AANBEVELINGEN VOOR DE WERPKIST EN DE OMGEVING

Wanneer de partus nadert moet er een gepaste omgeving voorbereid worden. De teef moet liefst

reeds 3 weken en minimum 5 dagen voor de partus toegang gegeven worden tot de voorziene

werpruimte, zodat ze kan wennen aan de omgeving en nestgedrag kan vertonen (Turner, 1997;

Lopate, 2012).

Page 51: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

17

De teef begint ongeveer 1 week voorafgaand aan de partus nestgedrag te vertonen. Wanneer de

eigenaar geen gepaste werpomgeving en werpkist voorziet zal de teef zelf een voor haar geschikte

omgeving zoeken, zoals bijvoorbeeld in een kledingkast, wat vaak niet ideaal is. De omgeving waar de

teef zal werpen en waar de werpkist staat, moet rustig en afgezonderd van drukte zijn, maar toch de

mogelijkheid tot observatie bieden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat sommige teven de nabijheid

van de eigenaar verkiezen (Kustritz, 2005). De ruimte moet vrij zijn van tocht. De mogelijkheid om de

temperatuur te controleren is ook gewenst (Lopate, 2012).

Puppy’s zijn bij de geboorte poikilotherm. Ze zijn nog niet in staat om te rillen en zichzelf op te

warmen. De puppy’s gaan actief warmte opzoeken. Ze zijn afhankelijk van de teef, de nestgenoten en

de omgeving om hun lichaamstemperatuur op peil te houden. De normale lichaamstemperatuur van

een pup 1 dag na de geboorte is 35.5°C. Dit stijgt tot 37.8°C wanneer de pup 2 weken oud is. De

ideale omgevingstemperatuur is 29.4-32.2°C gedurende de eerste week na de partus. Vanaf week 2

tot en met week 4 post-partum is de ideale omgevingstempratuur 26.7°C. Tijdens de 5de levensweek

is een temperatuur van 21.1-23.8°C gewenst. Nadien is 21.1°C de aangewezen temperatuur, tot op

het moment van spenen (Lopate 2015). Zowel het te warm zijn, als het te koud zijn leidt tot problemen.

Het is erg belangrijk dat de omgevingstemperatuur nauwlettend opgevolgd wordt. Wanneer het te

koud is lopen de puppy’s een verhoogd risico voor het optreden van respiratoire klachten,

cardiovasculaire problemen, neurologische klachten en ileus. Wanneer het te warm is, is er een

verhoogd risico op infecties (Lopate, 2012; Lopate, 2015).

Warmtelampen kunnen gebruikt worden om de temperatuur te regelen. Men kan deze zodanig

plaatsten dat slecht de helft tot 2/3 van de werpkist wordt verwarmd. Het is aangewezen om niet de

volledige kist te verwarmen met de lamp, zodat de teef en de puppy’s ook een koelere plaats kunnen

opzoeken wanneer ze te warm hebben. Ook warmtematjes kunnen aangewend worden. Dit moet men

met uiterste voorzichtigheid doen aangezien een blootstelling aan een te warm warmtematje

aanleiding kan geven tot het ontstaan van brandwonden en zelfs orgaanschade (Lopate, 2012).

Andere voorbeelden van mogelijkheden om de temperatuur op te drijven zijn opgewarmde

waterflessen en warmteschijven (Lopate, 2015). Om de teef en de puppy’s af te koelen kunnen

eventueel ventilatoren gebruikt worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze tocht veroorzaken,

wat niet ideaal is. Ventilatoren kunnen ook eventueel infecties, die door de lucht verspreiden, gaan

verspreiden (Lopate, 2012).

De luchtvochtigheid in de omgeving van de werpkist ligt onder ideale omstandigheden tussen 55 en

65%. Een hoge luchtvochtigheid voorkomt het optreden van dehydratatie (Lopate, 2015).

De werpkist moet 1,5 tot 2 keer de lengte van de teef zijn, gemeten van de neus tot de staartbasis. Er

bestaan verschillende mogelijkheden. Voorbeelden van werpkisten zijn een kinderzwembadje van

hard plastiek of een simpele plastiek box met een open wand waar enkel het onderste deel gesloten

is, zodat de teef makkelijk in en uit de werpkist kan bewegen maar de puppy’s niet (Kustritz, 2005;

Page 52: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

18

Lopate, 2012). Het aanbrengen van een rand of rail aan de binnenzijde van de werpkist wordt

geadviseerd. Dit zorgt voor extra veiligheid. Door de aanwezigheid van de rail kan de teef de puppy’s

niet verpletteren tussen haar lichaam en de wand van de werpkist (Lopate, 2012).

Het kan ook handig zijn om de ruimte omheen de werpkist af te schermen met draadgaas. Wanneer

de puppy’s wat ouder zijn en hun omgeving verkennen, kunnen ze uit de werpkist gaan en in de

directe omgeving en door de draadgaas heen kijken en zo de omgeving verkennen (Lopate, 2012).

Het materiaal waar de werpkist uit opgebouwd is dient makkelijk te reinigen te zijn. De eerste weken

post-partum moet de eigenaar de bodembedekking meerdere malen per dag vervangen (Lopate,

2012). Als nestmateriaal moet men kiezen voor iets wat niet opgegeten kan worden door de teef en de

pups zoals doeken, dunne matrassen of tapijten (Kustritz, 2005; Lopate, 2012). Krantenpapier kan

gedurende de eerste dagen na de partus gebruikt worden, maar dient men te vermijden van zodra de

puppy’s beginnen rond te kruipen en te verkennen met hun mond.

4.7. WANNEER DIENT DE EIGENAAR DE DIERENARTS TE CONTACTEREN BIJ DE PARTUS?

Om een idee te hebben wanneer de eigenaar de dierenarts moet verwittigen bij de partus moet men

eerst enige kennis hebben omtrent het normaal verloop van een partus.

De drachtduur bij de teef kan op verschillende manieren uitgedrukt worden. De dracht bij de teef duurt

65 dagen +/- 2 dagen, vanaf het optreden van de LH piek. Wanneer men start vanaf het optreden van

de ovulatie kent de dracht een lengte van 63 +/- 2 dagen. Wanneer dag 1 van de di-oestrus

aanschouwd wordt als de aanvang van de dracht, dan duurt deze 57 dagen +/- 2dagen (Lopate,

2015).

De partus kan op verschillende manieren voorspeld worden. Op 24 tot 48 uur voor de aanvang van de

partus gaat de progesteron concentratie in het plasma van de teef dalen tot een waarde lager dan 2

ng/ml. Men kan ook de lichaamstemperatuur van de teef opvolgen. Er vindt een temperatuurdaling

plaats, 12 tot 24 uur voordat de teef gaat werpen (Lopate, 2015). Het 3 keer per dag opmeten van de

lichaamstemperatuur van de teef wordt geadviseerd vanaf dag 56 na het optreden van de LH piek.

Het meermaals per dag opmeten van de temperatuur is van belang om de dagelijkse, fysiologische

schommelingen te herkennen. De dag van de partus gaat de lichaamstemperatuur van de teef met 0.5

tot 1.5°C dalen. Tijdens het verloop van de partus gaat de temperatuur opnieuw toenemen tot de

normale lichaamstemperatuur of zelfs iets hoger (Van Soom en Rijsselaere, 2014).

De partus kan opgedeeld worden in 3 verschillende stadia. In het eerste stadium zal de cervix

relaxeren en starten de uterine contracties, maar deze zijn uitwendig niet waarneembaar. Dit eerste

stadium van de dracht is van lange duur: gemiddeld kent het een duur van 6 tot 12 uur, maar kan

variëren van 1 tot 36 uur (Kustritz, 2005; Lopate, 2015). De teef is onrustig, ze eet niet meer en het is

mogelijk dat ze braakt. Tijdens het tweede stadium worden de pups uitgedreven. De abdominale

contracties zijn uitwendig zichtbaar (Kustritz, 2005). Dit stadium start met het scheuren van de

chorioallantois membraan van de eerste pup en eindigt wanneer de laatste pup is uitgedreven

(Lopate, 2015). Puppy’s worden frequent nog in hun amnion geboren. De teef zal dit stuk bijten en de

Page 53: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

19

pup likken om de ademhaling te stimuleren. Het derde stadium bestaat uit het uitdrijven van de

placenta’s. De meeste teven zullen de placenta’s verorberen. Dit doen ze om het nest schoon te

houden en predatie te voorkomen. Het opeten van de placenta’s kan aanleiding geven tot gastro-

intestinale klachten en kan men dus best voorkomen (Kustritz, 2005). Het tweede en derde stadium

van de partus gebeuren gelijktijdig en kunnen tot 24 uur duren, maar gemiddeld kent dit een duur van

6 tot 8 uur. Wanneer de lengte van de partus toeneemt is er ook een toename van het risico op foetale

sterfte (Lopate, 2015).

De eigenaar moet door de dierenarts voor de partus opmerkzaam gemaakt worden waar men op moet

letten en wanneer een interventie van de dierenarts gewenst is. Op die manier kan men trachten de

sterfte bij neonaten te beperken en het gevaar voor de teef te reduceren (Battaglia, 2001). Dystocie is

steeds een spoedgeval, onafhankelijk van de oorzaak. Wanneer er sprake is van dystocie vereist dit

de tussenkomst van de dierenarts (Lopate, 2015).

Een eerste zaak waar de eigenaar rekening mee dient te houden is de lengte van de dracht.

Wanneer de drachtduur langer is dan 67 dagen wanneer men de LH piek als start van de

dracht aanschouwt, langer dan 65 dagen na het optreden van de ovulatie of langer dan 60

dagen na de aanvang van de metoestrus dient men de dierenarts te verwittigen. Wanneer

enkel het moment van de dekking gekend is, dan moet men ingrijpen als de dracht langer

duurt dan 67 dagen na de laatste paring wanneer de teef drachtig is van een klein nest, van 1

of 2 nakomelingen. Bij grotere nesten (3 pups of meer) kan men afwachten tot 71 dagen na de

dekking (Van Soom en Rijsselaere, 2014; Lopate, 2015).

Een tweede aspect waar de eigenaar op moet letten is de tijd tussen het breken van de

alantochorion membraan van de eerste pup, met de uitvloei van een geringe hoeveelheid

vruchtwater uit de vulva, en de uiteindelijke geboorte van deze pup. Wanneer dat langer is

dan 4 uur dient de dierenarts te worden verwittigd.

Als de teef gedurende 30 minuten of langer, uitgesproken contracties vertoont dient er

ingegrepen te worden (Lopate, 2015).

Een vierde punt van aandacht is de tijd die verstrijkt tussen de geboorte van 2 opeenvolgende

puppy’s. Normaal is de tijd tussen 2 puppy’s 15-60 minuten. Wanneer dit meer is dan 2-4 uur

is, zonder dat de teef sterke contracties heeft, is het aangewezen de dierenarts te contacteren

(Kustritz, 2005; Lopate, 2015).

Een ander punt waar men op moet letten is de uitvloei ter hoogte van de vulva. Wanneer de

teef een uitgesproken groen tot zwartkleurige uitvloei vertoont gedurende 1 tot 2 uur voor de

geboorte van de eerste foetus of wanneer ze een groen tot zwartkleurige uitvloei vertoont

zonder dat de teef uterine contracties vertoont dient men dit te herkennen als abnormaal.

Een zesde aandachtspunt is bloederige uitvloei. Wanneer de teef, op om het even welk

moment van de partus een uitgesproken hoeveelheid bloed verliest, is dit potentieel gevaarlijk

en dient er ingegrepen te worden (Lopate, 2015).

Algemene ziekte verschijnselen bij de teef dienen opgemerkt te worden. De

lichaamstemperatuur gaat bij de teef gedurende de partus normaliseren of iets hoger zijn dan

Page 54: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

20

de normale lichaamstemperatuur. Een sterke stijging van de lichaamstemperatuur wordt als

abnormaal beschouwd (Van Soom en Rijsselaere, 2014).

Tot slot moet de eigenaar observeren of de teef tekenen vertoont van acute abdominale pijn.

Ook wanneer de teef tekenen van shock vertoont of collabeert op het einde van de dracht of

tijdens de partus dient de eigenaar de dierenarts te verwittigen (Lopate, 2015).

Page 55: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

21

CASUÏSTIEK

1. ANAMNESE EN SIGNALEMENT

De patiënt die in dit werk besproken wordt is een 6 jaar en 7 maanden oude, Laekense herder teef

van 23 kg. De teef wordt op 29 december op de faculteit aangeboden omdat de eigenaar graag met

de teef wil kweken. De eigenaar heeft tot nog toe geen ervaring met het fokken van honden.

De herder werd in het verleden altijd samen met een intacte reu gehouden. Er heeft echter nooit een

natuurlijke dekking plaatsgevonden en deze reu is intussen overleden.

De teef wordt normaal gesproken om de 6 maanden loops. De laatste loopsheid is echter 1 jaar

geleden. Na de dood van de andere hond in het gezin, een half jaar geleden, heeft de teef geen

loopsheid vertoond.

Op 24 december, dit is vijf dagen voor het bezoek aan de faculteit, was de teef voor het eerst

aantrekkelijk voor een gecastreerde reu in het huishouden. De teef is voor het bezoek niet in contact

gebracht men een intacte reu. De eigenaar kan niet met zekerheid stellen dat de teef voordien geen

symptomen toonde. Op 26 december was er voor het eerst sprake van een bloederige uitvloei.

Wat betreft de voorgeschiedenis van de teef dient opgemerkt te worden dat ze in het verleden gastro-

intestinale klachten had: ze braakte af en toe. Voor dit probleem is de hond onderzocht maar men

heeft geen oorzaak voor het braken kunnen vinden. Vervolgens werd de voeding van de hond

aangepast. Sinds de verandering van het dieet braakt de teef minder frequent. Verder heeft ze geen

klinische klachten. Het eten, drinken, urineren en defeceren verlopen normaal. De teef is 8 maanden

voor het bezoek aan de faculteit voor het laatst gevaccineerd.

Gezien de teef zich in het verleden niet liet dekken, wou de eigenaar geen risico nemen en heeft ze

met de eigenares van de reu afgesproken om onmiddellijk een inseminatie te doen met vers sperma.

De reu is 7 jaar en 7 maand oud en heeft in het verleden reeds een nestje puppy’s voortgebracht via

kunstmatige inseminatie. Deze inseminatie heeft aanleiding gegeven tot een nest van 6 puppy’s in

augustus 2014. Het sperma kende toen een goede kwaliteit en er werd toen ook sperma ingevroren.

Als zou blijken dat de kwaliteit van het sperma van de reu op dit moment niet meer voldoet, kan het

ingevroren sperma gebruikt worden.

2. ALGEMEEN KLINISCH ONDERZOEK

Tijdens het klinisch onderzoek vertoonde de teef geen afwijkingen. Ze gaf een alerte indruk, de pols

was goed geslagen, de mucosa waren roze van kleur, de capillaire vullingstijd bedroeg minder dan 2

seconden en de lymfeknopen waren niet opgezet. De teef hijgde tijdens het onderzoek. Dit is hoogst

waarschijnlijk te wijten aan stress en moet niet als afwijkend ervaren worden.

Ook de reu vertoonde geen afwijkingen op het klinisch onderzoek.

Page 56: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

22

3. SPECIFIEK ONDERZOEK

3.1. CYCLUSOPVOLGING BIJ DE TEEF

Op 29 december, dit is het eerste bezoek aan de faculteit, werd de teef voor een eerste keer

onderzocht om te bepalen in welk cyclusstadium ze zich bevond. Hiervoor evalueerde men klinische

symptomen, men voerde cytologisch onderzoek uit op een vaginale swab en de progesteron

concentratie in het plasma werd bepaald.

In de anamnese was er sprake van bloedverlies sinds 26 december. Wanneer men zich hierop

baseert, dan bevindt de teef zich op dag 4 van de loopsheid. De hond vertoonde op 29 december

reeds een matige staart- en stareflex, maar deze waren nog niet optimaal. Aan de hand van het

cytologisch onderzoek van de vagina tracht men het cyclusstadium te bepalen. Dit doet men door de

verhoorningsgraad te beoordelen en de aanwezigheid van rode en witte bloedcellen na te gaan

(Wydooghe et al., 2013). Bij het uitvoeren van het cytologisch onderzoek van de vagina maakte de

superficieel anucleaire cellen 90% uit van de aanwezige cellen. De overige 10% bestond uit

superficiële cellen met een kern. Er werden geen intermediaire cellen en geen parabasale cellen

teruggevonden. Er waren wel rode en witte bloedcellen aanwezig.

Het beeld komt overeen met wat men verwacht in de pro-oestrus. In de pro-oestrus is er een

verdikking van het vaginaal epitheel en treedt er verhoorning op onder invloed van oestrogeen.

Daarnaast worden er ook rode bloedcellen en neutrofielen waargenomen (Wydooghe et al., 2013).

Het progesterongehalte werd bepaald op 29 december. Dit kende een concentratie van 0.49 ng/ml.

Aangezien het progesteron een waarde kent die lager is dan 1-3 ng/ml is de LH piek nog niet

opgetreden en bevindt de teef zich in de pro-oestrus (Battaglia et al., 2001).

Op 31 december werd de teef weer aangeboden op de faculteit, dit is dag 6 van de loopsheid. De

staart- en de stareflex waren nu duidelijk positief. De vulva was nog steeds duidelijk gezwollen. Er was

een afname van bloedverlies. Op cytologie werden er nog steeds 90% superficieel anucleaire cellen

en 10% gekernde superficiële cellen waargenomen. Er werden nu geen witte bloedcellen meer

gezien. Het aantal rode bloedcellen was duidelijk afgenomen. Het progesteron kende een concentratie

van 1.96 ng/ml.

Aangezien de LH piek, en zodus ook de start van de oestrus, optreedt wanneer het progesteron een

waarde van 1-3 ng/ml kent en aangezien er tijdens de oestrus geen witte bloedcellen meer zichtbaar

zijn op cytologie, door de onmogelijkheid van diapedese door het sterk verdikte epitheel, kan er

besloten worden dat de LH piek was opgetreden en de oestrus dus was begonnen (Battaglia et al.,

2001; Wydooghe et al., 2013).

Op 2 januari, dit was dag 8 van de loopsheid, werd er enkel een bepaling van het progesteron

uitgevoerd. De progesteronconcentratie was 5.73 ng/ml. Op basis van de meting kan men

concluderen dat de teef op dat moment haar ovulatie doormaakt, aangezien dit gebeurt bij een

progesteron concentratie van 5-8 ng/ml (Battaglia et al., 2001).

Twee dagen later, op 4 januari, werd de teef opnieuw aangeboden ter opvolging. Dit was dag 10 van

de loopsheid. De sta- en de staartreflex waren nog steeds duidelijk positief. De zwelling van de vulva

Page 57: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

23

was afgenomen en er was slechts matig bloedverlies aanwezig. Op vaginale cytologie werden nog

steeds 90% superficieel anucleaire cellen en 10% gekernde superficiële cellen gezien. Er waren geen

rode en geen witte bloedcellen aanwezig. Het progesteron kende een concentratie van 24 ng/ml.

Aangezien de waarde hoger is dan 11 ng/ml, de concentratie vanaf wanneer de eicellen rijp zijn, kan

men nu overgaan tot de inseminatie (Lévy en Fontbonne, 2007).

3.2. SPERMAONDERZOEK BIJ DE REU

Er werd sperma gecollecteerd aan de hand van manuele stimulatie. Het ejaculaat van de reu bestaat

uit 3 fracties. Een eerste sperma-arme fractie, afkomstig van de prostaat. De tweede fractie is

afkomstig van de epididymis en is sperma-rijk. Dit is de fractie die men tracht op te vangen en nadien

ook zal onderzoeken. De derde fractie is weer afkomstig van de prostaat en sperma-arm (Johnston et

al., 2001).

Parameters die men onderzoekt zijn het volume en de kleur van de tweede fractie, het aantal cellen

per ejaculaat, het gehalte aan levende spermatozoa en de morfologie en motiliteit van de

spermacellen.

De tweede fractie van het ejaculaat kent normaal een volume van 0.5 tot 5ml (Johnston et al., 2001).

Per ejaculaat dienen er minimaal 250 miljoen spermatozoa aanwezig te zijn (Meyers-Wallen, 1991).

Een gehalte van 90% levende spermacellen wordt aanzien als normaal (Allen, 1992). Wanneer men

de motiliteit beoordeelt, wil men ideaal een progressieve motiliteit van minimaal 70% hebben

(Freshman, 2001). Bij het morfologisch onderzoek kijkt men hoeveel normale spermatozoa er

aanwezig zijn en welke morfologische afwijkingen er voorkomen. Voor de reu wenst men een gehalte

van minimum 60 tot zelfs 80% morfologisch normale spermacellen (Kustrit, 2006).

Op 4 januari kende de tweede fractie van het ejaculaat van de reu een volume van 2 ml. Het ejaculaat

bevatte 360 miljoen spermatozoa. Het gehalte aan levende spermacellen was 91%. 53% van de

spermatozoa kende een normale morfologie, 17% vertoonde een abnormale kop, 6% had een

abnormale staart, 21% had een proximale protoplasmadruppel en 3% had een distale

protoplasmadruppel. Ook de motiliteit werd onderzocht: 78% van de cellen waren motiel, 40% van de

spermatozoa waren progressief motiel.

Er werd een tweede keer sperma gecollecteerd op 5 januari. De tweede fractie van het ejaculaat

bestond toen uit 5ml. Er waren 400 miljoen cellen aanwezig in het ejaculaat. 95% van de cellen waren

levend. Bij het morfologisch onderzoek trof men 65% normale, 11% met een abnormale kop, 2% met

een abnormale staart, 20% van de cellen had een proximaleprotoplasma druppel en 1% had een

distale protoplasmadruppel aan. 80% van de spermatozoa waren motiel. 60% van de spermatozoa

waren progressief motiel.

Bij het evalueren van het sperma van de reu kon men besluiten dat de concentratie van het sperma

en het gehalte aan levende cellen goed was. De reu had echter wel een te laag gehalte aan

morfologisch normale spermatozoa. Ook het aandeel aan progressief motiele spermacellen was te

laag.

Page 58: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

24

4. DE INSEMINATIE VAN DE TEEF

Er bestaan verschillende methodes om een teef te insemineren. Men kan, gebruik makend van een

plastic inseminatiepipet of een osirispipet, intravaginaal insemineren. Een tweede optie is om het

sperma intra-uterien te insemineren, dit kan transcervicaal met behulp van een Noorse katheter of

onder endoscopische visualisatie gebeuren. Een meer invasieve methode is om het sperma intra-

uterien te insemineren aan de hand van laparatomie of laparoscopie (Rijsselaere en Van Soom,

2010).

Bij de Laekense herder die in deze casus besproken wordt, werd er initieel gekozen voor een intra-

uteriene inseminatie onder endoscopische begeleiding met vers sperma.

De rigide endoscoop wordt in de vagina ingebracht en opgeschoven tot craniaal van de dorsale,

mediane plooi van de vagina. Voor de inseminatie maakt men gebruik van een TCI katheter

(Minitübe). Deze wordt, wanneer de cervix endoscopisch zichtbaar is, doorheen de cervix tot in de

baarmoeder geschoven. Hierna wordt de teef intra-uterien geïnsemineerd (Rijsselaere en Van Soom,

2010).

Aangezien de hond rustig was, werd de teef voordien niet gesedeerd. Het was echter niet mogelijk om

de katheter doorheen de cervix tot in de uterus op te schuiven, daarom werd er diep intravaginaal

geïnsemineerd. De teef werd 2 keer geïnsemineerd, op 4 januari en op 5 januari, telkens met vers

sperma.

Het sperma werd net caudaal van de cervix gedeponeerd. Om de terugvloei van sperma te beperken

moet men langzaam insemineren en de achterhand nadien gedurende enige tijd omhoog houden. Het

spermatransport kan bevorderd worden door na de inseminatie, de vulva en het dak van de vagina te

stimuleren om vaginale en uterine contracties te induceren (Rijsselaere en Van Soom, 2010).

5. OPVOLGING VAN DE DRACHT

Op 1 februari werd er een abdominale echo gemaakt om vast te stellen of de teef al dan niet drachtig

was. Dit was 32 dagen na het optreden van de LH piek. Hiervoor werd een B-mode echografie

uitgevoerd, gebruik makend van een 5 Mhz transducer.

Bij het uitvoeren van de echo trof men verschillende anechogene holtes aan, dit zijn de

vruchtblaasjes. De vruchtjes zelf waren zichtbaar in de holtes (figuur 2).

Page 59: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

25

Figuur 2: Abdominale echografie 32 dagen na het opstreden van de LH piek. Op het beeld is een

vruchtblaasje met daarin een embryo zichtbaar.

Op 24 februari werden er radiografieën van het abdomen gemaakt ter opvolging van de dracht. Dit is

55 dagen na het optreden van de LH piek.

Vanaf 44 tot 47 dagen na de LH piek treedt er verbening op van het skelet van de foetus en kan de

puppy aan de hand van radiografieën zichtbaar gemaakt worden. Om een goede beoordeling mogelijk

te maken is het van belang dat er opnames gemaakt worden in 2 richtingen. Men maakt zowel laterale

als ventrodorsale beelden (Concannon en Rendano, 1983).

Op de radiografieën werden 5 foeti waargenomen. De ligging van de foeti kan men op basis van de

beelden evalueren. Al de puppy’s bevonden zich in kopligging, geen enkele pup vertoonde op 24

februari een stuitligging. Ook het al dan niet aanwezig zijn van een dode pup werd nagekeken. Gas

opstapeling rondom een foetus en collaps van het axiale skelet of de schedelbeenderen werd niet

waargenomen (figuur 3 en 4).

Page 60: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

26

Figuur 3: Ventrodorsale radiografische opname van het abdomen. Er zijn 5 foeti zichtbaar aan de

hand van de mineralisatie van het skelet.

Figuur 4: Laterale radiografische opname van het abdomen. Er zijn 5 foeti zichtbaar.

Page 61: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

27

6. PARTUS

Op 5 maart, dit is 65 dagen na de LH piek, werd er door de eigenaar een daling van de

lichaamstemperatuur gemeten bij de teef. De volgende dag, op 6 maart, was de temperatuur ’s

morgens weer genormaliseerd. Omdat de teef in de loop van de namiddag nog steeds geen tekenen

van de aanvang van de partus vertoonde, zoals onrust, persbewegingen of vaginale uitvloei, werd er

besloten om een sectio caesarea uit te voeren.

Tijdens de keizersnede merkte de dierenarts op dat 3 van de 5 pups zich in een stuitligging bevonden,

dit moet niet als abnormaal worden beschouwd bij de hond (Lopate, 2015). Verder waren er geen

afwijkingen waar te nemen.

Er werden 5 puppy’s geboren, dit waren alle 5 reutjes. De teef gedroeg zich de eerste dagen na de

keizersnede niet als een goede moeder. Enige tijd later profileerde de teef zich wel als een goede

moeder.

Page 62: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

28

BESPREKING

Wanneer de dierenarts in de praktijk geconfronteerd wordt met een onervaren eigenaar, die wenst te

kweken met zijn teef, is het van belang dat de dierenarts de eigenaar begeleidt en informeert omtrent

het opvolgen van de cyclus en het diagnosticeren van de dracht. Daarnaast dient er advies gegeven

te worden om de dracht en de partus zo vlot mogelijk te laten verlopen. Informatie over de vaccinatie

en de ontworming van de teef, de voeding, de negatieve effecten van stress tijdens de dracht, het

belang van een goede conditie van de teef en de voorbereidingen die de eigenaar moet treffen om

een geschikte werpruimte en werpkist te voorzien moeten aan de eigenaar medegedeeld worden. Tot

slot moet men de eigenaar attent maken op de tekenen van een abnormaal verloop van de partus

zodat de dierenarts tijdig verwittigd kan worden om indien nodig in te grijpen.

In deze casus wordt de eerste dracht besproken bij een teef die 6 jaar en 7 maanden oud is op het

ogenblik van de inseminatie. Dit is reeds relatief oud voor een eerste nestje. Als richtlijn stelt men dat

een ouderdom van 2 tot 6 jaar ideaal is voor de teef om zich voort te planten. Bij teven, met een

leeftijd van 7 jaar of ouder ziet men dat het interoestrusinterval, dit is de periode van seksuele

inactiviteit, gaat toenemen. Een verlaagde vruchtbaarheid kan in verband gebracht worden met de

toegenomen lengte van het interoestrusinterval. Oudere teven gaan kleinere nesten voortbrengen in

vergelijking met jongere teven. De frequentie van voorkomen van congenitale afwijkingen bij de pups

en het voorkomen van problemen bij de partus, zoals dystocie, is ook hoger bij de een oudere teef

(Van Soom en Rijsselaere, 2014). Bij teven, die op een leeftijd van 6 jaar of ouder een eerste nest

verwachten, treden er frequenter problemen op tijdens de partus. Dit is vermoedelijk te wijten aan een

nauwe vagina en vestibulum en het voortbrengen van kleinere nesten, wat er toe leidt dat de pups

vaak groter zijn op het moment van het werpen. Bij oudere teven komt weeënzwakte, een maternale

factor die aanleiding kan geven tot dystocie, frequenter voor dan bij jongere teven (Van Soom en

Rijsselaere, 2014; Lopate, 2015).

De Laekense herder teef kende in het verleden steeds een interoestrusinterval van 6 maanden. Een

verminderde vruchtbaarheid ten gevolge van een te afwijkende lengte van het interoestrusinterval lijkt

hier daarom niet aan de orde te zijn, aangezien subfertiliteit optreed bij een interoestrusinterval van

minder dan 4 maanden of langer dan 12 maanden. De laatste oestrus was 1 jaar geleden. In de

anamnese is sprake van sterfte van de andere hond, dit kan aanleiding geven tot stress bij de teef.

Omdat de teef voorheen een regelmatige cyclus kende, is het eventueel mogelijk dat de teef 6

maanden geleden wel een loopsheid heeft vertoont, maar dat de eigenaar deze niet heeft opgemerkt

(Van Soom en Rijsselaere, 2014).

Bij de inseminatie was het niet mogelijk om intra-uterien te insemineren, daarom werd er diep

intravaginaal geïnsemineerd.

Het intra-uterien insemineren geeft aanleiding tot significant hogere geboortepercentages in

vergelijking met een intravaginale inseminatie. Dit geldt zowel voor vers, gekoeld als diepvriessperma.

Er is ook aangetoond dat, wanneer men gebruik maakt van diepvriessperma en intra-uterien

Page 63: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

29

inseminatie, de nesten groter zijn in vergelijking met het intravaginaal insemineren met

diepvriessperma. Het intra-uterien insemineren is bij de hond dus te verkiezen boven het intravaginaal

insemineren (Rijsselaere en Van Soom, 2010).

Het combineren van zowel een kunstmatige inseminatie als een natuurlijke dekking leidt tot hogere

geboortepercentages dan wanneer men zich beperkt tot het enkel insemineren van de teef

(Rijsselaere en Van Soom, 2010). Aangezien er in de anamnese werd aangegeven dat een natuurlijke

dekking in het verleden nooit gelukt is heeft men zich beperkt tot het 2 keer kunstmatig insemineren.

Vaccinatie is van belang voor het verzekeren van zowel de afweer van de teef, als de immuniteit van

de pups. De teef werd jaarlijks gevaccineerd, de laatste booster vaccinatie werd 8 maanden voor de

inseminatie gegeven. De Laekense herder teef die besproken wordt in dit werk, werd niet

gevaccineerd tegen het Canine herpesvirus 1. Dit wordt echter wel aangeraden. Het vaccineren van

de teef zorgt voor minder sterfte bij de neonaten, een hoger geboortegewicht, een hoger

drachtpercentage en een toename van de worpgrootte. Het vaccineren van de teef is de enige

methode om de puppy’s te beschermen (Poulet et al., 2001; Lopate, 2015).

De rectale temperatuur werd opgevolgd ter voorspelling van de partus. Op 65 dagen na het optreden

van de LH piek vertoonde de teef een temperatuurdaling en zeer onrustig gedrag. De volgende dag

was de temperatuur weer genormaliseerd en vertoonde de teef geen tekenen van aanvang van de

partus. Aangezien de relatief oude leeftijd van de teef werd er, om de veiligheid van zowel de teef als

de puppy’s te garanderen, besloten om een keizersnede uit te voeren. Hierbij werd er opgemerkt dat 3

van de 5 puppy’s een stuitligging vertoonden, verder werden er geen abnormaliteiten waargenomen.

Bij de hond vertonen 60% van de pups een kopligging op het moment van de partus, de overige 40%

vertoont een stuitligging. Dit geeft echter weinig problemen, een stuitligging dient dus niet als

abnormaal beschouwd te worden. Wanneer de eerste pup zich in de stuitligging bevindt kan dit de

partus vertragen omwille van het minder efficiënt dilateren van de cervix (Lopate, 2015).

Aangezien de teef geen tekenen van partus vertoonde en aangezien er geen afwijkingen werden

opgemerkt bij de keizersnede, dient men zich de vraag te stellen of de daling van de temperatuur

werkelijk is opgetreden. Het is immers mogelijk dat er een meetfout gebeurd is of dat een dagelijkse

fluctuatie van de lichaamstemperatuur, die gecorreleerd is met het circadiaans ritme, niet als dusdanig

herkend werd (Van Soom en Rijsselaere, 2014). In deze casus werd de temperatuur echter steeds

opgemeten door dezelfde persoon en met dezelfde thermometer, waardoor we er kunnen van uit gaan

dat de daling wel degelijk is opgetreden. Het terug normaliseren van de lichaamstemperatuur wijst

erop dat de tweede fase van de partus is aangebroken. Aangezien er meer dan 4 uur hierna de eerste

pup nog niet geboren was, was er vermoedelijk sprake van primaire uteriene inertia en bijgevolg een

goede beslissing om een keizersnede uit te voeren.

Page 64: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

30

REFERENTIELIJST

Allen, W.E. (1992). Semen evaluation, Approach to infertility cases. Fertility and obstetrics in the dog,

Blackwell scientific publications, Oxford, p. 43-55, 129-135.

Battaglia C.L., Coffman M., Van Hutchison R., Kelley R.L., Lepine A.J. (2001). Canine Reproduction

for Breeders: Proceedings from a Symposium Presented to Breeders, Handlers, and Trainers. The

Iams Company, Dayton, p. 8-22.

B.C.F.I. Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2015). Gecommentarieerd

geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik 2015. 1st edition, P. Gustin, Gent, p. 271-

280.

Bergfelt D.R., Peter A.T., Beg M.A. (2014). Relaxin: A hormonal aid to diagnose pregnancy status in

wild mammalian species. Theriogenology 82, 1187-1198.

Bouchard G.F., Solorzano N., Concannon P.W., Youngquist R.S., Bierschwal C.J. (1991).

Determination of ovulation time in bitches based on teasing, vaginal cytology, and elisa for

progesterone. Theriogenology 35, 603-611.

Concannon P.W., Gimpel T., Newton L., Castracane V.D. (1996). Postimplantation increase in plasma

fibrinogen concentration with increase in relaxin concentration in pregnant dogs. American journal of

veterinary research 57, 1382-1385.

Concannon P.W., McCann J.P., Temple M. (1988). Biology and endocrinology of ovulation, pregnancy

and parturition in the dog. Journal of reproduction and fertility 39, 3-25.

de Ávila Rodrigues B., Rodrigues J.L. (2003). Influence of reproductive status on in vitro oocyte

maturation in dogs. Theriogenology 60, 59-66.

Eldredge D., Carlson L.D., Carlson D.G., Giffin J.M. (2010). Dog owner's home veterinary handbook,

Fourth Edition, John Wiley & Sons, Hoboken, p. 56-57.

England G.C.W. (1992). Vaginal cytology and cervicovaginal mucus arborisation in the breeding

management of bitches. Journal of Small Animal Practice 33, 577-582.

Freshman J.L. (2001). Clinical management of the subfertile stud dog. Veterinary Clinics of North

America: Small Animal Practice 31, 259-269.

Jöchle W., Andersen A.C. (1977). The estrous cycle in the dog: A review. Theriogenology 7, 113-140.

Johnston S.D., Kustritz M.V.R., Olson P.N.S. (2001). Semen collection, evaluation, and preservation.

Canine and Feline Theriogenology. Saunders, Philadelphia, p. 287-306.

Kustritz, M.V.R. (2005). Pregnancy diagnosis and abnormalities of pregnancy in the dog.

Theriogenology 64, 755-765.

Kustritz, M.V.R. (2005). Reproductive behavior of small animals. Theriogenology, 64, 734-746.

Kustrit M.V.R. (2006). Infertility. The dog breeder’s guide to successful breeding and health

management, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 380-389.

Page 65: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · 2016-07-27 · zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Er wordt geschat dat voor slechts 10% van

31

Lamm C.G., Makloski C.L. (2012). Current advances in gestation and parturition in cats and dogs.

Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 42, 445-456.

Lévy X., Fontbonne A. (2007). Determining the optimal time of mating in bitches: particularities. Rev

Bras Reprod Anim 31, 128-134.

Lopate, C. (2012). Management of pregnant and neonatal dogs, cats, and exotic pets. John Wiley &

Sons, Hoboken, p. 3-10.

Lopate C. (2015). Neonatologie en pediatrie hond en kat. IPV diergeneeskunde, Gent, p. 4-21.

Meyers-Wallen V. (1991). Clinical approach to infertile male dogs with sperm in the ejaculate. The

veterinary clinics of north america small animal practice, 21, 609-633.

Overgaauw P.A.M., van Knapen F. (2008). Toxocarosis, an important zoonosis. European Journal of

Companion Animal Practice 18, 259-266.

Rijsselaere T., Van Soom A. (2010). Technieken voor kunstmatige inseminatie bij de hond. Vlaams

Diergeneeskundig Tijdschrift 79, 463-466.

Ronsse V., Verstegen J., Thiry E., Onclin K., Aeberlé C., Brunet S., Poulet H. (2005). Canine

herpesvirus-1 (CHV-1): clinical, serological and virological patterns in breeding colonies.

Theriogenology 64, 61-74.

Shille V.M., Gontarek J. (1985). The use of ultrasonography for pregnancy diagnosis in the bitch.

Journal of the American Veterinary Medical Association 187, 1021-1025.

Stull J.W., Carr A.P., Chomel B.B., Berghaus R.D., Hird D.W. (2007). Small animal deworming

protocols, client education, and veterinarian perception of zoonotic parasites in western Canada.

Canadian Veterinary Journal 48, 269.

Turner J. (1997). I want to breed from my bitch. Veterinary Nursing Journal 12, 76-81.

Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Aanvullingen in de voortplanting en verloskunde van de

gezelschapsdieren. Gent, p. 10, 33-34, 143-159.

Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Voortplanting en verloskunde van de gezelschapsdieren. Gent, p.

26-27, 33.

Wydooghe E., Van Soom A., Rijsselaere T. (2013). Vaginale cytologie bij de teef: een miskende

techniek? Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 82, 363-369.