Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Antibioticagebruik en pijnbestrijding bij de drachtige kat
door
Stephanie DHALLÉ
Promotor: Dierenarts F. Snoeck Klinische casusbespreking in het
Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef
© 2016 Stephanie Dhallé
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Antibioticagebruik en pijnbestrijding bij de drachtige kat
door
Stephanie DHALLÉ
Promotor: Dierenarts F. Snoeck Klinische casusbespreking in het
Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef
© 2016 Stephanie Dhallé
VOORWOORD
Graag wil ik bij deze een aantal mensen bedanken. Allereerst mijn promotor, dierenarts Féline Snoeck
en mijn co-promotor, Prof. Dr. Ann Van Soom. Ik wil hen in het bijzonder bedanken voor de
verbeteringen, de tips en de begeleiding bij het schrijven van mijn klinische casus.
Daarnaast wil ik mijn ouders, mijn broer, mijn tante en mijn vriendinnen bedanken voor de steun die ze
me gegeven hebben.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING………...………………………………………….……………………………………………………………...……1
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 2
1. Inleiding ............................................................................................................................................... 2
2. Fysiologische veranderingen ............................................................................................................... 3
3. Farmacokinetiek gedurende de dracht. ............................................................................................... 4
4. De placenta.......................................................................................................................................... 6
5. De classificatie volgens de United States Food and Drug Administration .......................................... 7
6. Antibioticum behandeling en analgesie ............................................................................................... 9
6.1. Antibioticum gebruik tijdens de dracht .......................................................................................... 9
6.1.1. Betalactamantibiotica ........................................................................................................... 10
6.1.1.1. Penicillines .................................................................................................................... 10
6.1.1.2. Cefalosporines .............................................................................................................. 10
6.1.1.3. Carbapenems ................................................................................................................ 10
6.1.2. Macroliden ........................................................................................................................... 11
6.1.3. Lincosamiden ....................................................................................................................... 11
6.1.4. Aminoglycosiden .................................................................................................................. 11
6.1.5. Tetracyclines ........................................................................................................................ 12
6.1.6. Sulfonamiden ....................................................................................................................... 13
6.1.7. Fluoroquinolonen ................................................................................................................. 13
6.1.8. Andere antibiotica ................................................................................................................ 14
6.1.8.1. Polymyxines .................................................................................................................. 14
6.1.8.2. Nitrofurantoïne .............................................................................................................. 14
6.1.8.3. Chlooramfenicol ............................................................................................................ 15
6.2. Analgesie .................................................................................................................................... 15
CASUÏSTIEK ......................................................................................................................................... 17
1. Anamnese en Signalement ............................................................................................................... 17
2. Algemeen klinisch onderzoek ............................................................................................................ 17
3. Specifiek klinisch onderzoek ............................................................................................................. 17
4. Diagnose............................................................................................................................................ 18
5. Behandeling ....................................................................................................................................... 18
6. Prognose ........................................................................................................................................... 19
BESPREKING ....................................................................................................................................... 20
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 21
1
SAMENVATTING
Een drachtige kat wordt bij de dierenarts aangeboden met een abces. Om de kat te behandelen dient
men een antimicrobiële therapie in te stellen en aan pijnbestrijding te doen.
Geneesmiddelengebruik tijdens de dracht is een moeilijke opgave. Allereerst is er bijzonder weinig
informatie voorhanden omtrent het gebruik van farmaca gedurende de dracht bij de kat. De informatie
die voorhanden is, is voornamelijk afkomstig uit de humane geneeskunde of van andere diersoorten
en kan niet zomaar geëxtrapoleerd worden. Anderzijds moet men rekening houden met de
fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht, zoals bijvoorbeeld de cardiovasculaire
veranderingen, het verlaagde albumine gehalte, de veranderingen ter hoogte van het gastro-
intestinaal stelsel en de verhoogde nierfunctie en met de farmacokinetische eigenschappen van de
geneesmiddelen die men aanwendt.
Het gebruik van geneesmiddelen tijdens de dracht moet steeds afgewogen worden tegenover de
potentiële risico’s voor de foeti en de moeder zoals bijvoorbeeld het induceren van abortus of het
optreden van teratogene, metabole of functionele afwijkingen bij de kittens.
Antibiotica die als relatief veilig worden beschouwd om aan te wenden bij de drachtige kat zijn de
betalactamantibiotica, de macroliden en de lincosamiden. Het gebruiken van aminoglycosiden,
tetracycines, fluoroquinolonen, sulfonamiden, trimethoprim en nitrofurantoïne is tegenaangewezen
gedurende de dracht omwille van de mogelijkheid tot het induceren van neveneffecten.
Om de pijn te bestrijden worden NSAID’s gebruikt. Deze geneesmiddelen induceren geen teratogene
effecten bij de foeti maar worden voornamelijk op het einde van de dracht best vermeden omwille van
de mogelijkheid tot het optreden van neveneffecten bij de foetus en het moederdier.
2
LITERATUURSTUDIE
1. INLEIDING
Dit werk beschrijft een casus waarbij we geconfronteerd worden met een kat, die 45 dagen drachtig is
en die thuiskomt met een abces. Behandeling met een antibioticum en pijnbestrijding zijn
aangewezen. Voor we de behandeling instellen dienen we ons eerst vragen te stellen over de invloed
van de medicatie op het moederdier en op de foetus. Hiervoor is het van belang dat de dierenarts
kennis heeft van enerzijds de geneesmiddelen die veilig zijn om gedurende de dracht te gebruiken en
anderzijds welke geneesmiddelen tegenaangewezen zijn. Het is ook van belang dat de dierenarts
vertrouwd is met de kennis omtrent de fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht
en de farmacokinetiek.
Er is bijzonder weinig geweten over het gebruik van geneesmiddelen tijdens de dracht in de
diergeneeskunde. Dit gebrek aan informatie wordt verklaard aan de hand van de ethische bezwaren
die gelinkt zijn aan het uitvoeren van proeven op drachtige dieren en aan de hand van de limitatie van
ex-vivo onderzoek. Een tweede reden voor de schaarste aan gegevens is de grote variatie tussen de
verschillende diersoorten. Hierdoor is het louter extrapoleren van gegevens, die bij een bepaalde
diersoort verzameld werden naar een andere diersoort, niet aangewezen. Een derde oorzaak is het
dynamische karakter van de dracht zelf, met het voortdurende optreden van fysiologische
veranderingen dewelke gekoppeld zijn aan de dracht. Tenslotte wordt de schaarste aan informatie
verklaard doordat er slechts weinig gegevens uit de praktijk beschikbaar zijn en dit omdat men
geneesmiddelen gebruik bij drachtige dieren zoveel mogelijk tracht te beperken. Naast de
bovengenoemde oorzaken moet men er ook rekening mee houden dat er ook individuele verschillen
zijn tussen de dieren (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).
Er wordt geschat dat voor slechts 10% van de geneesmiddelen, gecommercialiseerd sinds 1980,
voldoende gegevens beschikbaar zijn over het eventuele risico van het gebruik tijdens de dracht. De
meeste informatie die voorhanden is, is afkomstig uit de humane geneeskunde of uit dierenproeven,
voornamelijk uitgevoerd op ratten en muizen. De United States Food and Drug Administration, of FDA,
heeft een lijst opgesteld in dewelke ze geneesmiddelen opdelen in categorieën, waarbij de
verschillende categorieën het potentiële risico voor het gebruik van deze farmaca gedurende de
dracht representeren. Deze lijst is opgesteld met het oog op de humane geneeskunde (Wiebe en
Howard, 2009; Bookstaver et al., 2015).
Men dient zich ervan bewust te zijn dat de informatie die afkomstig is uit de humane geneeskunde, of
uit proeven uitgevoerd op andere diersoorten, niet zomaar toegepast kan worden op de kat. De
structurele en functionele verschillen tussen de placenta’s van de verschillende diersoorten maakt het
moeilijk om de resultaten te extrapoleren naar de hond en de kat. Deze informatie vormt enkel een
richtlijn bij de selectie van een farmacologische therapie tijdens de dracht. Het aanwenden van
farmaca gedurende de dracht vormt dus steeds een uitdaging voor de dierenarts (Rebuelto en Loza,
2010; Bookstaver et al., 2015).
3
Het aanwenden van farmaca tijdens de dracht kan, bij alle diersoorten, een nadelige invloed hebben
op de foetus. Daarom moet dit indien mogelijk worden vermeden. Voornamelijk in de periode waarin
de organogenese plaatsvindt, dit is tot dag 20 van de dracht bij de hond en de kat, moet men zeer
nauwlettend omspringen met het gebruik van farmaca. Wanneer men geneesmiddelen aanwendt in
deze periode loopt men het risico op abortus, uitgebreide anatomische afwijkingen of permanente
metabole of functionele defecten bij de foeti. Tijdens het 2de en het 3de trimester van de dracht kunnen
geneesmiddelen de nakomelingen ook beïnvloeden. Het aanwenden van farmaca in deze periode kan
bijvoorbeeld leiden tot teratogene afwijkingen, mentale beperkingen of kan vroegtijdige partus
induceren (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013).
Sommige klinische aandoeningen kunnen een ernstig risico vormen voor de gezondheid van het
moederdier, en bijgevolg ook voor de foetus. Deze aandoeningen dienen dus ook te worden
behandeld. Wanneer men een therapie instelt moet men de therapeutische voordelen voor het
moederdier afwegen tegen de potentiële risico’s en de schade die het farmacon bij de foetus teweeg
kan brengen om zo een rationele beslissing te maken (Rebuelto en Loza, 2010).
Echter, over het algemeen vertoont de kat geen duidelijke symptomen van dracht gedurende de
eerste 5-6 weken. Hierdoor zijn veel eigenaars er zich nog niet van bewust dat de kat drachtig is.
Daardoor is het mogelijk dat eigenaars of de dierenarts gedurende deze periode geneesmiddelen
toedienen aan de drachtige kat (Wiebe en Howard,2009).
2. FYSIOLOGISCHE VERANDERINGEN
De vele fysiologische veranderingen die gepaard gaan met de dracht vormen, naast de eventuele
implicaties voor de maternale en foetale gezondheid, een reden waarom men het gebruik van farmaca
bij drachtige dieren zoveel mogelijk tracht te beperken. De fysiologische wijzigingen kunnen aanleiding
geven tot farmacokinetische veranderingen en zo de therapie beïnvloeden (Rebuelto en Loza, 2010).
Gedurende de dracht zijn de progesteron waarden verhoogd. Dit leidt tot een toename in de
intestinale bloedvloei, een afname van de gastro-intestinale motiliteit en een vertraagde maaglediging.
Deze veranderingen kunnen eventueel aanleiding geven tot een verandering van de orale absorptie
van een farmacon en dus ook van de biologische beschikbaarheid. De hoge progesteron gehaltes
zorgen ervoor dat enzymen ter hoogte van de lever geïnduceerd worden waardoor voornamelijk
vetoplosbare geneesmiddelen sneller gemetaboliseerd worden (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en
Kulkarni, 2013).
Tijdens de dracht gaan er cardiovasculaire veranderingen optreden bij het moederdier om aan de
noden van de foetus te voldoen. Het plasmavolume en bijgevolg het bloedvolume, de hartfrequentie
en de cardiac output van het moederdier zullen toenemen. Ook het totaal vochtgehalte van het
lichaam gaat stijgen. Deze veranderingen zijn het sterkst uitgesproken op het einde van de dracht en
dragen bij tot een hoger distributievolume en veranderingen in de concentratie van het gebruikte
farmacon (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).
Het verhoogd progesteron gehalte en de cardiovasculaire veranderingen zorgen voor een verhoogde
renale doorbloeding en glomerulaire filtratiesnelheid. Dit komt doordat zowel de afferente als de
4
efferente arteriole dilateren. De verhoogde nierfunctie kan aanleiding geven tot een hogere renale
klaring van het farmacon (Niebyl, 2003; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).
Het albumine gehalte gaat dalen in het bloed. Dit wordt verklaard doordat er tijdens de dracht geen
stijging is in de aanmaak van dit proteïne terwijl er wel een stijging is van het intravasculaire volume.
De daling van de albumine concentratie kan een invloed hebben op de eiwitbinding van bepaalde
farmaca, wat aanleiding geeft tot een hogere vrije, en dus farmacologisch actieve, fractie. Er dient
opgemerkt te worden dat wanneer de eiwitbinding in het plasma van het farmacon maximaal is er zelfs
bij de lagere albumine gehaltes die we gedurende de dracht aantreffen, geen veranderingen optreden
in het farmacokinetische gedrag van het geneesmiddel (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al.,
2015).
Het therapeutisch doseren is complex bij drachtige dieren. Bij het therapeutisch doseren, waarmee
men de dosis en het dosisinterval bedoelt, houdt men rekening met bepaalde farmacologische
parameters zoals het distributievolume en de tijd die nodig is om het geneesmiddel te verwijderen uit
het lichaam. De gegevens die voorhanden zijn, zijn afkomstig van gezonde, niet drachtige dieren. De
fysiologische veranderingen die optreden gedurende de dracht kunnen ertoe leiden dat de absorptie,
de distributie en de snelheid van eliminatie van een farmacon in deze mate veranderen dat de dosis of
de frequentie van toedienen aangepast dient te worden om het geneesmiddel op een veilige en
effectieve manier aan te wenden gedurende de dracht. Er dient opgemerkt te worden dat er bijzonder
weinig gegevens beschikbaar zijn omtrent de farmacokinetiek van geneesmiddelen tijdens de dracht
bij honden en katten. Zorgvuldige controle en evaluatie van het moederdier gedurende de therapie zijn
aangewezen (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015).
3. FARMACOKINETIEK GEDURENDE DE DRACHT.
Zoals hoger vermeld kunnen de fysiologische veranderingen die plaatsvinden gedurende de dracht
aanleiding geven tot veranderingen in de farmacokinetiek (absorptie, distributie, biotransformatie en
excretie) van het geneesmiddel waardoor de dosis aangepast dient te worden. Farmaceutische
effecten van een geneesmiddel zijn afhankelijk van de concentratie van het geneesmiddel op de
plaats van actie. Te lage concentraties kunnen ertoe leiden dat de therapie faalt, te hoge gehaltes
leiden tot toxische effecten (Rebuelto en Loza, 2010).
Het risico, gepaard gaande met het gebruik van geneesmiddelen gedurende de dracht, steunt op de
mogelijkheid van het farmacon om via transplacentaire overdracht de circulatie van de foetus te
bereiken en toxische effecten te veroorzaken bij de foetus. De mogelijkheid voor een geneesmiddel
om de placenta te passeren wordt onder andere aan de hand van de fysicochemische eigenschappen
bepaald. De lipofiliteit, het moleculair gewicht, de ionisatiegraad, de pH en de mate van eiwitbinding
spelen hierbij een rol. Ook de concentratie van het farmacon in de maternale circulatie en de
veranderingen in de placenta in de loop van de dracht zijn van belang (Shaikh en Kulkarni, 2013).
Veranderingen ter hoogte van de placenta zijn bijvoorbeeld het contact oppervlak, de mate van
5
doorbloeding en de activiteit van enzymen en transportmoleculen (Jauniaux en Gulbis, 1998;
Mondragon et al., 2007; Shaikh en Kulkarni, 2013).
Geneesmiddelen met een laag moleculair gewicht en een beperkte mate van ionisatie passeren de
placenta vlotter dan grote moleculen met een sterke ionisatiegraad (Shaikh en Kulkarni, 2013).
Lipofiele farmaca, ook bekend als apolaire geneesmiddelen, diffunderen relatief gemakkelijk doorheen
de placenta. Ze worden voornamelijk na metabolisatie uitgescheiden. Door de veranderingen
gedurende de dracht is er een verhoogde bloedvloei ter hoogte van de lever, is er een hogere activiteit
van de enzymen (voornamelijk deze van het cytochroom P450 enzymsysteem) en is de concentratie
van het albumine verlaagd waardoor er meer ongebonden geneesmiddel aanwezig is in de circulatie.
Al deze veranderingen leiden ertoe dat er een stijging is in de biotransformatie van de lipofiele
farmaca (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013).
Hydrofiele of polaire geneesmiddelen passeren in mindere mate doorheen de placenta in vergelijking
met de lipofiele geneesmiddelen. Wanneer hoge concentraties van de polaire geneesmiddelen bij het
moederdier worden bereikt gaan ook deze geneesmiddelen de placenta in noemenswaardige
hoeveelheden doorkruisen. De hydrofiele farmaca bevinden zich hoofdzakelijk in het extracellulair
vocht. Door de stijging van het plasmavolume, de cardiac output en toegenomen renale functie gaan
de plasma concentraties van deze geneesmiddelen lager zijn en gaan deze sneller uitgescheiden
worden in de urine (Rebuelto en Loza, 2010; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).
Een bijkomend aandachtspunt bij het aanwenden van antibiotica gedurende de dracht is dat deze
geneesmiddelen voor het slagen van de therapie nood hebben aan correcte plasma en weefsel
concentraties. Daarnaast is het mogelijk dat wanneer er een sub-therapeutische concentratie van het
antibioticum voorkomt, men selecteert op resistente bacteriën (Rebuelto en Loza, 2010). Wanneer
men een antimicrobiële therapie instelt aan een te lage dosis kunnen de resistente subpopulaties van
de bacterie de therapie weerstaan. Men selecteert dus als het ware deze resistente subpopulaties. Op
die manier kunnen er nieuwe, resistente infecties ontstaan. Bij het bepalen van de dosis is het dus van
belang dat de meest resistente subpopulatie van de bacterie bestreden wordt (Roberts et al., 2008).
6
4. DE PLACENTA
De placenta van de kat is een zonaire, endotheliale placenta. De foetale en maternale circulatie zijn
door middel van 5 lagen van elkaar gescheiden. Aan maternale zijde is de placenta opgebouwd uit het
maternale endotheel van de capillairen en het endometriaal interstitium. Aan foetale zijde is de
placenta opgebouwd uit het chorion epitheel, het foetaal interstitium en ten slotte het foetaal endotheel
(figuur 1) (Champion et al., 2004; PrabhuDas et al., 2015).
Figuur 1: Schematische weergave van de verschillende lagen die de foetale en de maternale circulatie scheiden
bij de verschillenden placentatypes bij verschillende diersoorten
(naar PrabhuDas et al., 2015).
Er zijn veel verschillen tussen de placenta’s van verschillende diersoorten. Verschillen in het aantal
lagen die de maternale en de foetale circulatie scheiden en in het oppervlak van de placenta kunnen
de variaties van de placenta functie tussen de verschillende diersoorten verklaren. Ook binnen één
zelfde diersoort treden er veranderingen op ter hoogte van de placenta in de loop van de dracht
(Enders en Blankenship, 1999) .
De placenta gaat naast de, voor de foetus noodzakelijke voedingsstoffen, ook verscheidenen farmaca
metaboliseren en transporteren. Geneesmiddelen gaan aan de hand van transcellulaire diffusie en
actief transport de placenta passeren en zo de foetus bereiken.
De manier waarop de geneesmiddelen de placentabarrière gaan overwinnen hangt nauw samen met
de fysicochemische eigenschappen van het farmacon. Zoals hoger vermeld gaan vet oplosbare, niet-
geïoniseerde, kleine moleculen met een lage eiwitbinding de placenta snel passeren. Dit doen ze
hoofdzakelijk aan de hand van diffusie, waarbij de concentratie gradiënt van belang is.
Wateroplosbare en sterk geïoniseerde farmaca bereiken de foetus op een andere manier. Deze
maken gebruik van transport moleculen (Rebuelto en Loza, 2010).
De placenta doet dienst als barrière. Ze beschermt de foetus aan de hand van aanwezigheid van
enzymen en transportmoleculen tegen farmaca die aan de moeder worden verschaft. Deze
bescherming is niet allesomvattend en kan succesvol zijn voor bepaalde farmaca en tekortschieten
7
voor andere. De aanwezigheid en activiteit van deze enzymen en transportmoleculen kan wijzigen
doorheen de dracht (Ganapathy en Prasad, 2005; Rebuelto en Loza, 2010).
Ter hoogte van de placenta komen er ook transportmoleculen voor die de overdracht van xenobiotica,
dit zijn lichaamsvreemde stoffen zoals bijvoorbeeld antibiotica, van de moeder naar de nakomelingen
trachten te voorkomen. Het P-glycoproteïne is een effluxpomp die voorkomt ter hoogte van de
placenta. De pomp gaat stoffen die intracellulair zijn geraakt weer uit de cel pompen. Voorbeelden van
andere transportmoleculen die voorkomen ter hoogte van de placenta zijn het breast cancer resistant
protein (BCRP) en het multidrug resistance protein (MDR1) (Rebuelto en Loza, 2010). Het BCRP en
het MDR1 hebben een fysiologische functie. Het MDR1 speelt een rol bij de distributie van cholesterol
ter hoogte van de celmembraan. Het BCRP speelt dan weer een rol bij de porfyrine homeostase. Het
MDR1 en het BCRP zijn voornamelijk bekend omwille van hun eigenschap om stoffen uit de cel te
pompen. Ze doen dienst al effluxpomp. Het MDR1 en het BCRP verwijderen farmaca uit de placenta
door deze uit de cel te pompen, in de maternale circulatie. Op die manier beschermen ze de
ontwikkelende foetus tegen de blootstelling aan de geneesmiddelen. Een brede waaier aan farmaca
doet dienst als substraat voor het MDR1 en het BCRP. Voorbeelden hiervan zijn antivirale farmaca en
chemotherapeutica (Ganapathy en Prasad, 2005).
De placenta bevat verschillende enzymen. Zo komen er enzymen voor die behoren tot de cytochroom
P450 superfamilie, voorbeelden hiervan zijn CYP1A1, CYP4B1 en CYP19. Daarnaast komen er nog
andere enzymen voor, zoals glutathione transferase, n-acetyltransferase, sulfotransferase en UDP-
glucuronosyltransferase. Aan de hand van de enzymen is de placenta reeds vanaf de aanvang van de
dracht in staat om xenobiotica te metaboliseren (Mondragon et al., 2007; Rebuelto en Loza, 2010).
5. DE CLASSIFICATIE VOLGENS DE UNITED STATES FOOD AND DRUG ADMINISTRATION
Aan de hand van gegevens omtrent het teratogeen potentieel van geneesmiddelen, heeft de United
States Food and Drug Administration of FDA een lijst opgesteld waarbij verschillende geneesmiddelen
worden ingedeeld in categorieën (tabel 1). De gegevens zijn voornamelijk afkomstig uit
epidemiologische studies uit de humane geneeskunde en resultaten van dierproeven, waarbij in
hoofdzaak ratten en muizen gebruikt werden. Het is niet ideaal om deze indeling te extrapoleren en bij
de hond en de kat te gebruiken, maar omwille van het gebrek aan informatie vormt het een idee over
welke medicaties tegenaangewezen zijn gedurende de dracht (Wiebe en Howard, 2009).
De FDA classificatie deelt farmaca in in categorie A, B, C, D of X. Voor de Geneesmiddelen die in
categorie A worden ingedeeld, werd er in humane studies aangetoond dat het gebruik gedurende de
volledige duur van de dracht geen risico vormt voor de foetus. Voor farmaca die tot categorie B
behoren werden soortgelijke resultaten gevonden, maar dan bij dierenproeven. De meeste antibiotica
behoren tot categorie B en worden dus beschouwd als waarschijnlijk veilig. Voorbeelden hiervan zijn
amoxicilline, ampicilline, amoxicilline gecombineerd met clavulaanzuur, cefalexine, cefadroxil,
clindamycine, erytromycine en azitromycine. Categorie C groepeert de geneesmiddelen waarvoor een
potentieel risico niet kan worden uitgesloten. Uit dierenproeven blijkt dat deze geneesmiddelen een
negatieve invloed kunnen uitoefenen op de foetus, of er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar.
8
Voorbeelden van antibiotica die tot deze categorie behoren zijn chlooramfenicol, claritromycine,
enrofloxacine, gentamycine en imipenem. Voor de farmaca die tot categorie D behoren is er duidelijk
bewijs van risico voor de humane foetus wanneer deze worden aangewend tijdens de dracht.
Voorbeelden zijn amikacine, tetracycline en doxycycline. Deze antibiotica mogen enkel aangewend
worden wanneer de potentiële positieve effecten van de behandeling duidelijk groter zijn dan de
risico’s. Categorie X groepeert geneesmiddelen die uiterst tegenaangewezen zijn om aan te wenden
gedurende de dracht. Voor deze geneesmiddelen werd aangetoond dat ze abnormaliteiten bij de
foetus veroorzaken (Wiebe en Howard, 2009; Shaikh en Kulkarni, 2013; Bookstaver et al., 2015).
Antibiotic
FDA Pregnancy
Category Rating Notes
Aminoglycosides D Streptomycin linked to hearing loss in newborns and should
be avoided, unless specific benefit established. Short-term
use of others in class acceptable with monitoring, if
benefits outweigh the risks
Beta-lactams and mono-bactams Penicillins Including amino-penicillins;
extended-spectrum penicillins; and
beta-lactam/beta-lactamase
inhibitor combinations
B
Generally safe to use
Cephalosporins (all generations) and
cephamycins B Generally safe to use; use ceftriaxone
with caution at term due to risk of
kernicterus
Carbapenems Doripenem, ertapenem, and meropenem
Imipenem-cilastatin B C
Use with caution only when penicillins or cephalosporins
not an option
Aztreonam B Use only if severe allergy to beta-lactams
Fluoroquinolones C Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks
Glycopeptides and lipoglycopeptides
Vancomycin B Appears to be safe and effective
Lipoglycopeptides Telavancin, dalbavancin, oritavancin C Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks
Macrolides and ketolides Macrolides Azithromycin, erythromycin Clarithromycin
B C
Generally safe to use azithromycin; use erythromycin and
clarithromycin with caution and only if benefits outweigh
risks
Telithromycin C May use if benefits outweigh risks
Oxazolidinones
Linezolid, tedizolid C May use if benefits outweigh risks
Tetracyclines Tetracycline, minocycline, doxycycline D Should be avoided
Miscellaneous Antibiotics
Clindamycin B Appears to be safe and effective; review STI guidelines
regarding oral vs vaginal routes
Daptomycin B May use if benefits outweigh risks
Fidaxomicin B Limited use, however limited systemic exposure decreases
potential risk to fetus
Fosfomycin B Appears to be safe and effective
Metronidazole B Topical metronidazole should be avoided
Nitrofurantoin B Appears to be safe and effective
Polymyxins Polymyxin B, polymyxin E C Should be used with caution. Careful monitoring of adverse
events
9
Folate antagonists Sulfamethoxazole, trimethoprim
C Avoid trimethoprim and sulfamethoxazole in first
trimester due to major congenital
malformations. Sulfamethoxazole should be
avoided after 32 wks’ gestation due to risk of
kernicterus
Tigecycline D Avoid in pregnancy unless benefits outweigh risks
Antimycobacterial agents Isoniazid (INH) Ethambutol Pyrazinamide Rifampin, rifabutin, rifapentine Bedaquiline
C B C C
B
Hepatic enzymes should be monitored closely during
pregnancy while on tuberculosis therapy. Pyridoxine
(B6) should be given with INH during pregnancy
Tabel 1: indeling van de antibiotica in categorieën, volgens de FDA, naar gelang risico bij gebruik tijdens de
dracht (uit Bookstaver et al., 2015).
6. ANTIBIOTICUM BEHANDELING EN ANALGESIE
6.1. ANTIBIOTICUM GEBRUIK TIJDENS DE DRACHT
Wanneer men in de praktijk geconfronteerd wordt met een drachtige kat waarbij een antimicrobiële
behandeling aangewezen is, zoals bijvoorbeeld bij een abces maar uiteraard ook bij andere bacteriële
infecties, is het van belang dat men voldoende kennis heeft over welke producten aangewend kunnen
worden en welke tegenaangewezen zijn. Om een oordeelkundige keuze te ondersteunen volgt er
hieronder een bespreking van antibiotica die frequent aangewend worden in de diergeneeskunde.
Antibiotica zijn de geneesmiddelen die het frequentst aangewend worden tijdens de dracht (Wiebe en
Howard, 2009). De antibioticum behandeling moet voldoen aan 2 criteria. De therapie moet de infectie
bij de moeder op een effectieve manier bestrijden en tegelijk een zo gering mogelijk risico vormen
voor de foetus (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et al., 2015). Men dient wel op te merken dat het
steeds aangewezen is om bij de keuze van het antibioticum, rekening te houden met de resultaten
van cultuur en sensitiviteit testen (Wiebe en Howard, 2009). Veel van de antibiotica worden als relatief
veilig beschouwd om te gebruiken gedurende de dracht ondanks dat er slechts weinig gegevens
voorhanden zijn (Bookstaver et al., 2015).
Het selecteren van een antibioticum om bij een drachtige kat aan te wenden moet voorzichtig
gebeuren, op deze manier tracht men nevenwerkingen zoals bijvoorbeeld permanente
tandverkleuringen, afwijkingen ter hoogte van het skelet, gestoorde kraakbeenontwikkeling of auto-
immuun aandoeningen bij de nakomelingen te voorkomen (Wiebe en Howard, 2009; Rebuelto en
Loza, 2010).
Het aanwenden van antibiotica gedurende de dracht kan ertoe leiden dat er een wijziging optreedt in
de microflora van de nakomelingen, wat leidt tot selectie van resistente organismen. Het gebruiken
van antibiotica bij het moederdier tijdens de dracht wordt in verband gebracht met neonatale sepsis,
veroorzaakt door organismen die resistent zijn aan deze antibiotica (Mercer et al., 1999).
10
6.1.1. Betalactamantibiotica
Omwille van de geringe transplacentaire passage en het lage risico op negatieve gevolgen voor de
foetus zijn de betalactamantibiotica de eerste keuze voor het bestrijden van infecties bij het
moederdier gedurende de dracht (Rebuelto en Loza, 2010).
De betalactamantibiotica die frequent in de diergeneeskunde gebruikt worden, worden onderverdeeld
in de penicillines, de cefalosporines en de carbapenems.
De meeste penicillines en cefalosporines worden onveranderd uitgescheiden in de urine van het
moederdier. Door de fysiologische veranderingen die optreden bij het drachtige dier, zoals de
gestegen nierfunctie en het grotere intravasculaire volume, zijn de serumconcentraties lager en is de
renale eliminatie van de penicillines hoger tijdens de dracht. Daarom moet men de dosis of de
frequentie van toedienen verhogen bij het drachtig dier (Bookstaver et al., 2015).
6.1.1.1. Penicillines
De passage doorheen de placenta gebeurt voornamelijk door diffusie. Penicillines met een hoge eiwit
binding zoals oxacilline, cloxacilline, dicloxacilline en nafcilline bereiken lagere concentraties in het
foetale weefsel in vergelijking met penicillines die een lage eiwitbinding kennen, zoals penicilline-G en
ampicilline. Nadat de penicillines de foetus bereikt hebben, worden ze via de foetale urine in het
amnionvocht uitgescheiden (Niebyl, 2003).
De penicillines kennen een brede veiligheidsmarge. Uit humaan onderzoek blijkt dat het gebruik van
deze farmaca gedurende de zwangerschap niet leidt tot nadelige effecten bij de foetus of de moeder
(Lee et al., 2001; Niebyl, 2003). Al de penicillines worden ingedeeld in de categorie B van de FDA
classificatie (Bookstaver et al., 2015). Het toevoegen van clavulaanzuur aan de penicillines, om zo het
spectrum te verbreden, vormt geen risico voor de foetus en wordt zodus ook ingedeeld in categorie B
(Niebyl, 2003).
6.1.1.2. Cefalosporines
Al de cefalosporines worden ingedeeld in categorie B van de FDA classificatie. Cefalosporines worden
frequent aangewend om infecties te bestrijden gedurende de dracht. Uit humane gegevens blijkt dat
het gebruik van cefalosporines gedurende de dracht geen aanleiding geeft tot een stijging in het
voorkomen van teratogene afwijkingen bij de nakomelingen (Czeizel et al., 2001).
6.1.1.3. Carbapenems
Er zijn niet veel gegevens beschikbaar over het gebruik van de carbapenem antibiotica tijdens de
dracht. Meropenem wordt ingedeeld in categorie B, imipenem-cilastatine wordt in categorie C
geclassificeerd. Omwille van het gebrek aan gegevens is het best deze antibiotica enkel aan te
wenden om infecties te bestrijden die resistent zijn aan penicilline en cefalosporine (Bookstaver et al.,
2015).
11
6.1.2. Macroliden
De macroliden worden beschouwd als antibiotica die een laag risico vormen bij het gebruik gedurende
de dracht (Niebyl, 2003). Door de lage eiwitbinding van de macroliden en het hoge distributievolume
en levermetabolisme is er weinig invloed van de fysiologische veranderingen die optreden bij de
dracht op de kinetiek van deze antibiotica (Bookstaver et al., 2015). De placenta vormt een barrière
voor het farmacon zodat de blootstelling van de foetus aan de macrolide antibiotica beperkt wordt. De
plasmaconcentraties bij de foetus bereiken 5-20% van de maternale plasmaconcentratie. De
macroliden worden frequent aangewend bij honden en katten die een allergie vertonen tegen
betalactamantibiotica (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza, 2010).
Uit humane gegevens blijkt dat wanneer de moeder wordt behandeld met macroliden gedurende de
zwangerschap, er geen toename is aan aangeboren afwijkingen bij de nakomelingen. Er is geen
teratogeen risico (Dinura et al., 2013).
6.1.3. Lincosamiden
Clindamycine en lincomycine behoren tot de groep van de lincosamiden. Deze antibiotica worden
aangewend bij de bestrijding van GRAM+ aerobe en anaerobe infecties en mycoplasmen. De
lincosamiden kunnen gebruikt worden om diepe infecties te behandelen zoals bijvoorbeeld abcessen.
Ze resorberen goed na het oraal toedienen en diffunderen vlot in de weefsels. Dit wordt verklaard aan
de hand van hun basische karakter (B.C.F.I., 2015). De lincosamiden worden voornamelijk
gemetaboliseerd ter hoogte van de lever. Slechts 10% wordt onveranderd uitgescheiden in de urine.
Ze zijn in staat de placentabarrière te passeren (Bookstaver et al., 2015).
Er zijn slechts weinig gegevens beschikbaar omtrent het gebruik van de lincosamiden gedurende de
dracht. Uit humane gegevens blijkt dat het gebruik van clindamycine gedurende het eerste trimester
van de zwangerschap geen aanleiding geeft tot teratogene effecten. De lincosamiden worden
ingedeeld in categorie B van de FDA classificatie. Omwille van het gebrek aan gegevens kan men het
gebruik van deze antibiotica gedurende de dracht best beperken tot situaties waarin andere antibiotica
niet voldoen en wanneer de baten van een eventuele therapie groter zijn dan de risico’s die gepaard
gaan met deze behandeling (Bookstaver et al., 2015).
6.1.4. Aminoglycosiden
De aminoglycosiden zijn polaire moleculen. Ze worden slecht geresorbeerd wanneer deze oraal
worden toegediend. De aminoglycosiden zijn sterk geïoniseerd wanneer ze in het plasma van het
moederdier aanwezig zijn en ze worden snel uitgescheiden door de nieren (Niebyl, 2003; Rebuelto en
Loza, 2010). De snelheid van de klaring is gerelateerd aan de glomerulaire filtratie. Door de
fysiologische veranderingen die optreden tijdens de dracht is er een snellere eliminatie. De dosis van
de aminoglycosiden, aangewend bij een drachtig dier, dient verhoogd te worden ten opzichte van de
dosis gebruikt bij een niet drachtig dier (Niebyl, 2003). Ondanks de polariteit en de sterke mate van
12
ionisatie kunnen de aminoglycosiden de placentabarrière overwinnen. De gehaltes in het foetale bloed
zijn lager dan deze in het maternale bloed (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza, 2010).
Over het algemeen worden de aminoglycosiden aanzien als een klasse van antibiotica die weinig
risico vormt voor de foetus wanneer deze worden aangewend gedurende de dracht (Rebuelto en
Loza, 2010). Een uitzondering is streptomycine vanwege de ototoxische effecten van dit farmacon.
Streptomycine kan onomkeerbare doofheid veroorzaken bij de foetus wanneer het wordt gebruikt in
het eerste trimester van de dracht (Amann et al., 2006; Rebuelto en Loza, 2010). Daarom wordt het
ingedeeld in de categorie D van de FDA classificatie (Bookstaver et al., 2015).
Het toedienen van hoge dosissen gentamycine aan een drachtig dier is tegenaangewezen. Resultaten
van onderzoeken bij ratten en mensen tonen aan dat wanneer men hoge dosissen gentamicine
aanwendt tijdens de dracht, dit een invloed heeft op de nieren van de nakomelingen. Hierbij treedt er
een nefrotoxiciteit op waarbij de ontwikkeling van de glomerulaire basaalmembraan gestoord wordt
(Smaoui et al., 1993; Sekine et al., 2009).
Wanneer men aminoglycosiden wil gebruiken voor het bestrijden van een infectie tijdens de dracht
heeft gentamycine de voorkeur boven amikacine of tobramycine omdat de effecten tijdens de dracht
van dit antibioticum reeds uitgebreider onderzocht werden (Niebyl, 2003).
6.1.5. Tetracyclines
Tetracyclines zijn breedspectrum antibiotica die worden ingedeeld in categorie D van de FDA
classificatie. Tetracyclines zijn in staat de placentabarrière te doorbreken, deze eigenschap is
gecorreleerd met hun vetoplosbaarheid (Bookstaver et al., 2015).
Het gebruik van tetracyclines gedurende de dracht wordt geassocieerd met congenitale afwijkingen.
Wanneer men tetracyclines aanwendt tijdens het tweede of het derde trimester van de dracht kunnen
deze een complex vormen met calcium en zo binden in de ontwikkelende botstructuren, kraakbeen en
tanden van de foetus (Niebyl, 2003; Sánchez et al., 2004). Dit leidt tot een remming van ongeveer
40% van de botgroei en andere afwijkingen ter hoogte van het skelet. Veranderingen ter hoogte van
het gebit van de nakomelingen die te wijten zijn aan het gebruik van tetracyclines gedurende de
periode van odontogenese zijn een permanente geel tot bruine verkleuring van zowel de melk als de
definitieve tanden en glazuurhypoplasie (Sánchez et al., 2004).
Uit een humaan onderzoek blijkt dat wanneer men tetracyclines aanwendt gedurende het eerste
trimester van de zwangerschap dit geen aanleiding geeft tot teratogene effecten (Aselton et al., 1985).
Naast de bovengenoemde negatieve effecten op de nakomelingen kunnen tetracyclines ook de
moeder beïnvloeden. Humaan onderzoek heeft aangetoond dat het aanwenden van tetracyclines
gedurende de zwangerschap kan leiden tot hepatotoxiciteit bij de moeder (Niebyl, 2003; Bookstaver et
al., 2015). Deze toxiciteit is dosis gerelateerd en komt enkel voor wanneer hoge dosissen gebruikt
worden (Niebyl, 2003).
Het gebruik van tetracyclines gedurende de dracht is dus tegenaangewezen. Wanneer men deze toch
aanwendt, omdat er een duidelijk voordeel aan verbonden is, moet dit met uiterste voorzichtigheid
13
gebeuren (Bookstaver et al., 2015). Een voorbeeld van een indicatie is het aanwenden van
doxycycline bij de behandeling van teek overdraagbare aandoeningen (Little et al, 2010).
6.1.6. Sulfonamiden
De antibiotica die behoren tot de klasse van de sulfonamiden kennen een hoge orale absorptie. Ze
kunnen de placentabarrière gemakkelijk doorbreken en kunnen plasmaspiegels bij de foetus bereiken
die 50-90% bedragen van de plasmaspiegels van het moederdier.
Uit humaan onderzoek is gebleken dat wanneer men de foetus gedurende het eerste trimester van de
zwangerschap blootstelt aan sulfonamiden, dit geen negatieve effecten teweeg brengt (Niebyl, 2003).
Het aanwenden van sulfonamiden in de late dracht kan wel negatieve gevolgen hebben voor de
foetus. De sulfonamiden concurreren met het bilirubine voor de bindingsplaats op het albumine.
Hierdoor verhoogt het gehalte aan vrij bilirubine in het serum van de foetus. Dit verhoogt het risico op
hyperbilirubinemie en icterus bij de neonaten. Het vrij bilirubine kan echter via de placenta
uitgewisseld worden. Hierdoor is het risico op negatieve effecten beperkt (Niebyl, 2003). Wanneer
men de sulfonamiden enkele dagen voor de partus toedient kunnen deze nog aanwezig zijn in de
circulatie van de neonatus op het ogenblik van de partus. Het is raadzaam om, indien mogelijk,
alternatieve antibiotica aan te wenden gedurende het derde trimester van de dracht (Lee et al., 2001;
Niebyl, 2003).
Het gebruik van enkel sulfonamiden leidt niet tot een verhoogd risico op teratogene effecten.
Sulfonamiden worden in de praktijk vaak gecombineerd met trimethoprim. Uit humaan onderzoek is
gebleken dat wanneer men deze combinatie van geneesmiddelen aanwendt gedurende het eerste
trimester van de zwangerschap dit aanleiding geeft tot een verhoogd risico op aangeboren afwijkingen
bij de foetus (Sivojelezova et al., 2003; Amann et al., 2006). Dit verhoogd risico op teratogene effecten
wordt verklaard doordat trimethoprim een foliumzuurantagonist is. Het gebruik van trimethoprim tijdens
het eerste trimester van de dracht geeft aanleiding tot afwijkingen van de neurale buis en het
cardiovasculair stelsel (Lee et al., 2001; Sivojelezova et al., 2003). Het risico op het voorkomen van
afwijkingen ter hoogte van cardiovasculair stelsel en palatoschisis neemt 2 tot 3 keer toe (Amann et
al., 2006). Wanneer mogelijk moet trimethoprim als alleenstaande therapie, of combinatie therapieën
van trimethoprim met sulfonamiden, vermeden worden tijdens de dracht en in het bijzonder gedurende
het eerste trimester (Lee et al., 2001).
6.1.7. Fluoroquinolonen
De fluoroquinolonen passeren de placentabarrière slechts in beperkte mate. Dit wordt verklaard aan
door middel van de geringe passieve diffusie van het antibioticum en door de actieve eliminatie door
transportmoleculen ter hoogte van de placenta. De fluoroquinolonen vormen een substraat voor het P-
glycoproteïne en het breast cancer resistant protein (BCRP). Deze doen dienst als effluxpomp ter
hoogte van de placenta (Rebuelto en Loza, 2010).
De fluoroquinolonen worden ingedeeld in categorie C van de FDA classificatie (Bookstaver et al.,
2015). Het gebruiken van fluoroquinolonen, zoals bijvoorbeeld enrofloxacine, ciprofloxacine en
14
norfloxacine, tijdens de dracht wordt afgeraden. Enkel wanneer er geen alternatieve antibiotica ter
beschikking zijn dient men fluoroquinolonen aan te wenden (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et
al., 2015). Ze worden bijvoorbeeld gebruikt bij dieren met een intolerantie voor betalactamantibiotica
en macroliden (Rebuelto en Loza, 2010). De hoge kostprijs van de fluoroquinolonen alsmede de vrees
op het ontwikkelen van resistente pathogenen zorgen ervoor dat de fluoroquinolonen niet de eerste
keuze zijn bij het behandelen van infecties in de diergeneeskunde (Lee et al., 2001).
Uit onderzoek bij verschillende diersoorten is gebleken dat deze antibiotica, door hun hoge affiniteit
voor bot en kraakbeen, aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van artropathieën bij de
nakomelingen. Het kraakbeen is bijzonder gevoelig voor het ontwikkelen van letsels (Sendzik et al.,
2009). Daarnaast worden fluoroquinolonen gelinkt aan renale afwijkingen, abnormaliteiten ter hoogte
van het hart en toxische effecten ter hoogte van het centraal zenuwstelsel van de foetus. Hier is echter
verder onderzoek nodig (Niebyl, 2003).
6.1.8. Andere antibiotica
Naast de bovenvermelde antibiotica worden ook de polymyxines, het nitrofurantoïne en
Chlooramfenicol aangewend bij de behandeling van infecties bij de kleine huisdieren.
6.1.8.1. Polymyxines
Polymyxine B en polymyxine E worden door de FDA ingedeeld in categorie C (Bookstaver et al.,
2015). Er zijn bijzonder weinig gegevens beschikbaar omtrent het gebruik van deze farmaca
gedurende de dracht. Uit de beperkte gegevens die voorhanden zijn uit de humane geneeskunde,
blijkt dat het induceren van teratogene effecten door polymyxines onwaarschijnlijk is (Kazy et al.,
2005). Resultaten van een onderzoek tonen dosisafhankelijke negatieve effecten aan voor het
embryo. Uiterste voorzichtigheid is geboden wanneer men deze antibiotica gedurende de dracht
gebruikt, omwille van de potentiële negatieve effecten en het gebrek aan gegevens (Kazy et al., 2005;
Jaiswal et al., 2011).
6.1.8.2. Nitrofurantoïne
Nitrofurantoïne en zijn afgeleide, nitroxolin, zijn farmaca die worden aangewend om infecties ter
hoogte van de urinewegen te bestrijden (Amann et al., 2006).
Ze worden volgens de FDA ingedeeld in categorie B. Het zijn relatief veilige antibiotica om tijdens de
dracht te gebruiken. Humane gegevens en resultaten van dierenproeven tonen aan dat er geen
verhoogd risico is op teratogene afwijkingen wanneer men nitrofurantoïne gebruikt tijdens de dracht
(Czeizela et al., 2001; Bookstaver et al., 2015). Nitrofurantoïne en nitroxolin zijn echter wel minder
werkzaam en minder veilig dan de penicillines. Nitrofurantoïne wordt in de humane geneeskunde
geassocieerd met het induceren van hemolytische anemie bij neonaten die een deficiëntie vertonen
van het glucose-6-fosfaat dehydrogenase. Daarom is het gebruik van deze antibiotica in de humane
15
geneeskunde gedurende de late dracht tegenaangewezen. Verder onderzoek omtrent deze bijwerking
is nodig (Amann et al., 2006).
6.1.8.3. Chlooramfenicol
Chlooramfenicol is een antibioticum dat de placentabarrière makkelijk kan overwinnen en wordt
ingedeeld in categorie C volgens de FDA classificatie(Czeizel et al., 2000; Wiebe en Howard, 2009).
Er zijn weinig gegevens beschikbaar over het gebruik van dit farmacon gedurende de dracht. Uit
humane gegevens blijkt dat het gebruiken van chlooramfenicol in de loop van de dracht niet leidt tot
teratogene effecten bij de foeti. Wanneer men dit antibioticum gebruikt op het einde van de dracht kan
dit leiden tot vasculaire collaps bij de neonaat, anders bekend als het Grey Baby Syndrome (Czeizel et
al., 2000).
6.2. ANALGESIE
Wanneer een kat wordt aangeboden met een abces is pijnbestrijding een belangrijk onderdeel van de
behandeling om onnodig lijden te voorkomen. Dit gaan we praktisch doen aan de hand van non-
steroidal anti-inflammatory drugs of NSAID’s.
De NSAID’s worden gebruikt omwille van de analgetische, anti-inflammatoire en anti-pyretische
effecten dat ze teweeg brengen. Dit doen ze voornamelijk door het cyclo-oxygenase te remmen en zo
ook de productie van ontstekingsmediatoren, de prostaglandines, te remmen (Isaacs, 1996). De
NSAID’s die frequent bij de kat gebruikt worden zijn carprofen, ketoprofen, tolfenaminezuur,
meloxicam en robenacoxib. Al deze NSAID’s hebben goede analgetische eigenschappen (Slingsb en
Waterman, 2000; Sanoa, 2012).
Wanneer men NSAID’s aanwendt kunnen er neveneffecten optreden bij de patiënt. Voorbeelden van
deze ongewenste effecten zijn het ontstaan van erosies ter hoogte van het gastro-intestinaal stelsel,
acuut nierfalen of een acute interstitiële nefritis ten gevolge van een negatieve invloed op de nier,
schade ter hoogte van de levercellen en veranderingen in de bloedplaatjesaggregatie wat een invloed
heeft op de bloedstolling (Tilley en Smith, 2011).
Net zoals voor de andere farmaca is er weinig informatie ter beschikking omtrent het gebruik van
NSAID’s gedurende de dracht.
De NSAID’s worden goed geresorbeerd nadat ze oraal worden toegediend en zijn in staat de
placentabarrière te overwinnen en de foetale circulatie te bereiken (Østensen, 1996). Het aanwenden
van NSAID’s gedurende de dracht leidt niet tot teratogene effecten bij de foetus. Het gebruik van deze
geneesmiddelen in het eerste en het tweede trimester van de dracht is relatief veilig. Gedurende het
derde trimester van de dracht wordt het gebruik van farmaca die prostaglandine synthese remmen,
zoals NSAID’s, afgeraden indien het niet strikt noodzakelijk is (Østensen, 1996; Carbone et al., 2013).
Wanneer men in dit stadium NSAID’s gebruikt gaan er mogelijk foetale neveneffecten optreden door
16
inhibitie van prostaglandine secretie. Prostaglandine E2 zorgt voor de relaxatie van systemische
bloedvaten, pulmonaire bloedvaten en de ductus arteriosus (Østensen, 1996). Het aanwenden van
NSAID’s op het einde van de dracht kan aanleiding geven tot het vroegtijdig sluiten van de ductus
arteriosus waardoor pulmonaire hypertensie kan ontstaan (Carbone et al., 2013). Daarnaast kunnen
er ook hemostatische veranderingen ontstaan bij de nakomelingen en kan de nierfunctie aangetast
worden (Østensen, 1996).
Naast de neveneffecten bij de foetus kunnen er ook neveneffecten optreden bij het moederdier
wanneer men NSAID’s aanwendt op het einde van de dracht. De NSAID’s kunnen ertoe leiden dat
uterine contracties verminderen en dat zowel drachtduur als de duur van de partus zelf verlengt. Door
de invloed op de bloedplaatjes en de bloedstolling kan er ook meer bloedverlies gepaard gaan met de
partus (McClain en Hoar, 1980; Østensen, 1996).
17
CASUÏSTIEK
1. ANAMNESE EN SIGNALEMENT
De patiënt die in dit werk besproken wordt is een 2 jaar oude, vrouwelijke Europese korthaar van 4,5
kg. De kat, die drachtig is, wordt bij de dierenarts aangeboden nadat ze 2 dagen geleden in de tuin
gevochten heeft. De eigenaar heeft vandaag een zwelling opgemerkt ter hoogte van de carpus van de
linker voorpoot. De kat reageert erg pijnlijk wanneer de eigenaar de linker voorpoot wil inspecteren. De
kattin likt erg veel ter hoogte van de carpus en probeert de poot te ontlasten.
Verder doet de kat het goed. Ze heeft een goede eetlust en wordt gevoederd met een voeding van
goede kwaliteit. Ook de drankopname is niet gewijzigd sinds het optreden van de klachten.
De kattin is volgens schatting van de eigenaar ongeveer 45 dagen drachtig. Hierbij baseert de
eigenaar zich op het moment waarop de paring plaatsvond. De dracht verloopt probleemloos. Dit is de
eerste dracht van de kat, ze heeft in het verleden nog geen nestje gehad. Er is tot nu toe nog geen
drachtopvolging gebeurd door de dierenarts.
De kattin wordt jaarlijks gevaccineerd en wordt 4 keer per jaar ontwormd. Er is geen sprake van een
buitenland anamnese.
2. ALGEMEEN KLINISCH ONDERZOEK
De kat is alert gedurende het klinisch onderzoek. Haar voedingstoestand is goed, ze heeft een body
condition score van 5/9. De mucosa van de kat zijn roze van kleur. De capillaire vullingstijd is minder
dan 2 seconden. De mucosa zijn niet plakkerig en de huidturgor is normaal. De lichaamstemperatuur
van de kattin is 39.0°C. De ademhaling verloopt normaal, ze heeft een ademhalingsfrequentie van 40
respiraties per minuut. Zowel bij de auscultatie van de longen als bij de auscultatie van het hart treft
men geen abnormaliteiten aan. De kattin heeft een hartfrequentie van 164 slagen per minuut.
Bij inspectie van de huid en de vacht wordt er een pijnlijke zwelling ter hoogte van de linker carpus
aangetroffen. Deze is beperkt in omvang met een diameter van 0,5 tot 1,0 cm en voelt vast tot licht
fluctuerend aan. De zwelling voelt warm aan en de huid ter hoogte van de linker carpus is matig rood
verkleurd.
De linker axillaire lymfeknopen zijn prominent aanwezig. De andere lymfeknopen zijn niet afwijkend.
3. SPECIFIEK KLINISCH ONDERZOEK
Na het algemene klinisch onderzoek wordt er een hematologisch en een biochemisch bloedonderzoek
uitgevoerd. De resultaten van het hematologisch bloedonderzoek geven een ontstekingsbeeld weer.
Er is sprake van een milde neutrofilie van 15 x 109/L (referentiewaarden: 3,0-13,4 x109/L). Naast de
milde neutrofilie vertoont het bloedonderzoek geen significante afwijkingen.
Er wordt een dunne naald aspiratie gedaan van de zwelling ter hoogte van de carpus. Hierbij wordt er
een kleine hoeveelheid viskeus vocht geaspireerd dat wit tot geel van kleur is. Er wordt een
18
cytologisch onderzoek uitgevoerd op het aspiraat. Er wordt een uitstrijkje gemaakt waarna dit gekleurd
wordt (Romanovsky kleuring, beter bekend als de Diff-Quick kleuring). Daarna wordt er een
microscopisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn er voornamelijk neutrofielen te zien.
Er wordt een staal opgestuurd voor bacteriologisch onderzoek.
4. DIAGNOSE
Zowel de anamnese als de bevindingen op het algemeen klinisch onderzoek wijzen in de richting van
een abces. De geschiedenis van een gevecht waarbij er mogelijk een bijt- of krab verwonding is
opgetreden en het klinische onderzoek waarbij er een pijnlijke, warme, rode, fluctuerende zwelling ter
hoogte van de carpus werd aangetroffen met daarnaast nog opgezette drainerende lymfeknopen zijn
indicatief. Dit vermoeden werd bevestigd aan de hand van de verdere onderzoeken. Het
ontstekingsbeeld dat men aantrof bij het hematologisch bloedonderzoek, maar voornamelijk de
bevindingen van het cytologisch onderzoek, bevestigen de diagnose van een abces ter hoogte van de
linker carpus. Het abces is waarschijnlijk veroorzaakt door een bijt- of krabwonde, opgelopen tijdens
het gevecht dat 2 dagen voor het bezoek aan de dierenarts plaatsvond, die de eigenaar niet heeft
opgemerkt.
De resultaten van het bacteriologisch onderzoek toonden aan dat het abces veroorzaakt wordt door
beta-hemolytische Streptokokken.
5. BEHANDELING
Omdat de kat algemeen niet ziek is en omwille van de kleine omvang van het abces werd er gekozen
voor een medicamenteuze behandeling. Hierbij is zowel een antimicrobiële therapie als analgesie van
belang.
In afwachting van de resultaten van het bacteriologisch onderzoek werd er een antibioticum therapie
opgestart met amoxicilline-clavulaanzuur. Er werd een subcutane injectie gegeven waarna de
eigenaar de therapie thuis verder moet zetten met medicatie die 2 keer per dag per oraal toegediend
wordt onder de vorm van tabletten (10 mg/kg amoxicilline en 2.5 mg/kg clavulaanzuur). De eigenaar
moet dit antibioticum gedurende 7 dagen geven, daarna kan de behandeling na evaluatie indien nodig
met 7 dagen verlengd worden.
Het bacteriologisch onderzoek en het antibiogram toonden aan dat de infectie gevoelig was voor de
therapie met amoxicilline-clavulaanzuur. Daarom diende de therapie niet te worden aangepast.
Naast de antimicrobiële therapie werd er ook aan pijnbestrijding gedaan. Hiervoor werd er meloxicam
gebruikt. Er werd een therapie van 0,05 mg/kg meloxicam, 1 keer per dag gedurende 7 dagen,
ingesteld.
Zeven dagen na de start van de therapie werd de kattin weer aangeboden bij de dierenarts ter
controle. Na grondig klinisch onderzoek werd er beslist de therapie stop te zetten omdat de klachten
volledig verdwenen waren.
19
6. PROGNOSE
Aangezien de beperkte mate van weefselschade en de positieve reactie op de medicinale therapie
kent deze casus een goede prognose en wordt er een volledig herstel verwacht. Als de
medicamenteuze therapie niet zou aanslaan was een chirurgische benadering aangewezen. Hierbij
zou men het abces openen en draineren.
Bij het instellen van een medicamenteuze therapie bij een drachtig dier is het van cruciaal belang dat
de dierenarts dit zeer voorzichtig doet. Kennis omtrent de invloed van de farmaca op de foeti en het
moederdier zijn van belang.
20
BESPREKING
Het aanwenden van geneesmiddelen tijdens de dracht brengt steeds risico met zich mee. Daarom
moet men enkel geneesmiddelen aanwenden wanneer hier een duidelijke indicatie voor is. Er zijn
weinig gegevens omtrent geneesmiddelengebruik tijdens de dracht voorhanden. Wanneer er toch
gegevens ter beschikking zijn, zijn deze vaak afkomstig van andere diersoorten dan de hond of de kat.
Door de verschillen tussen de verschillende diersoorten kunnen de gegevens niet zomaar
geëxtrapoleerd worden, voorzichtigheid is steeds geboden (Rebuelto en Loza, 2010; Bookstaver et
al., 2015). Er dient opgemerkt te worden dat de informatie die ter beschikking is voornamelijk
afkomstig is uit de humane geneeskunde of uit proeven uitgevoerd bij muizen en ratten. Deze hebben
allen een hemochoriale placenta terwijl de kat een placenta van het endotheliochoriale type heeft, wat
dus een invloed kan hebben op de passage van farmaca van de circulatie van de moeder naar de
foeti (Wiebe en Howard, 2009).
Wanneer men een therapie instelt, dient men de patiënt nauwlettend op te volgen. Bij het instellen van
de therapie dient men rekening te houden met de fysiologische veranderingen die optreden ten
gevolge van de dracht om zo het falen van de therapie te voorkomen (Niebyl, 2003; Rebuelto en Loza,
2010).
Wanneer men antimicrobiële middelen wenst te gebruiken tijdens de dracht, is het aangeraden deze
te gebruiken die als relatief veilig worden beschouwd. Dit zijn de betalactamantibiotica, de macroliden
en de lincosamiden. Betalactamantibiotica zijn de eerste keuze wanneer we infectieuze aandoeningen
dienen te behandelen bij drachtige teven en katten.
De aminoglycosiden, de tetracycines, de fluoroquinolonen, de sulfonamiden, trimethoprim en
nitrofurantoïne zijn tegenaangewezen tijdens de dracht. Dit komt door hun mogelijkheid tot het
verwekken van teratogene effecten en andere neveneffecten bij de foeti (Rebuelto en Loza, 2010).
Het is ook aangewezen antibiotica te gebruiken met een nauwe therapeutische breedte om zo het
risico op het ontwikkelen van resistente kiemen en eventueel neonatale sepsis te verlagen (Mercer et
al., 1999).
Het risico op het ontwikkelen van teratogene afwijkingen ten gevolgen van het gebruiken van NSAID’s
gedurende de dracht is niet aangetoond. Wanneer NSAID’s gebruikt worden in het derde trimester van
de dracht kan dit aanleiding geven tot neveneffecten, zowel bij de foeti als bij de moeder, daarom
moet men het gebruik op het einde van de dracht zoveel mogelijk trachten te vermijden. Wanneer ze
toch gebruikt worden, is het aangewezen de kat nauwlettend op te volgen (McClain en Hoar, 1980;
Østensen, 1996; Carbone et al., 2013).
Verder onderzoek omtrent geneesmiddelen gebruik gedurende de dracht bij de verschillende
diersoorten is nodig om meer informatie te verzamelen. Deze informatie is nodig om op een veilige
manier een behandeling in te stellen bij een drachtig dier zonder de foeti of het moederdier in gevaar
te brengen.
21
REFERENTIELIJST
Amann U., Egen-Lappe V., Strunz-Lehner C., Hasford J. (2006). Antibiotics in pregnancy: analysis of
potential risks and determinants in a large German statutory sickness fund population.
Pharmacoepidemiology and drug safety 15, 327-337.
Aselton P., Jick H., Milunsky A., Hunter J.R., Stergachis A. (1985). First-trimester drug use and
congenital disorders. Obstet Gynecol 65, 451-455.
B.C.F.I. Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2015). Gecommentarieerd
geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik 2015. 1st edition, P. Gustin, Gent, p. 24.
Bookstaver P.B., Bland C.M., Griffin B., Stover K.R., Eiland L.S., McLaughlin M. (2015). A Review of
Antibiotic Use in Pregnancy. Pharmacotherapy 35, 1052-1062.
Carbone C., Rende P., Comberiati P., Carnovale D., Mammì M., De Sarro G. (2013). The safety of
ketoprofen in different ages. Journal of Pharmacology and Pharmacotherapeutics doi: 10.4103/0976-
500X.120967.
Champion E.E., Mann S.J., Glazier J.D., Jones C.J.P., Rawlings J.M., Sibley C.P., Greenwood S.L.
(2004). System β and System A amino acid transporters in the feline endotheliochorial placenta.
American Journal of Physiology - Regulatory, Integrative and Comparative Physiology 287, doi:
10.1152/ajpregu.00530.2003.
Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2000). A population-based case–control
teratologic study of oral chloramphenicol treatment during pregnancy. European Journal of
Epidemiology 16, 323-327.
Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2001). Nitrofurantoin and congenital
abnormalities. European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology 95, 119-126.
Czeizel A.E., Rockenbauer M., Sørensen H.T., Olsen J. (2001). Use of cephalosporins during
pregnancy and in the presence of congenital abnormalities: a population-based, case-control study.
American Journal of Obstetrics and Gynecology 184, 1289-1296.
Dinura A.B., Koreng G., Matokg I., Wiznitzerc A., Uzield E., Gorodischerb R., Levya A. (2013). Fetal
Safety of Macrolides. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 57, 3307-3311.
Enders A.C., Blankenship T.N. (1999). Comparative placental structure. Advanced Drug Delivery
Reviews 38, 3–15.
22
Ganapathy V., Prasad P.D. (2005). Role of transporters in placental transfer of drugs. Toxicology and
Applied Pharmacology 207,381–S387.
Isaacs J. (1996). Adverse effects of non-steroidal anti-inflammatory drugs in the dog and cat.
Australian Veterinary Practitioner 26,180–6.
Jaiswal M.K., Agrawal V., Jaiswal Y.K. (2011). Effect of polymyxin B on gram-negative bacterial
infection during pregnancy. Journal of the Turkish German Gynecological Association 12, 64-70.
Jauniaux E., Gulbis B. (1998).In vivo study of placental drug transfer during the first trimester of
human pregnancy. Trophoblast Research 12, 257–264.
Kazy Z., Puhó E., Czeizel A.E. (2005). Parenteral polymyxin B treatment during pregnancy.
Reproductive Toxicology 20, 181-182.
Lee M., Bozzo P., Einarson A., Koren G. (2001). Urinary tract infections during pregnancy. Obstetrics
and Gynecology Clinics of North America 28, 581-591.
McClain R.M., Hoar R.M. (1980). Reproduction studies with carprofen, a nonsteroidal anti-
inflammatory agent in rats. Toxicology and Applied Pharmacology 56, 376-382.
Mercer B.M., Carr T.L., Beazley D.D., Crouse D.T., Sibai B.M. (1999). Antibiotic use in pregnancy and
drug-resistant infant sepsis. American Journal of Obstetrics and Gynecology 181, 816-821.
Mondragon J.A., Ocadiz-Delgado R., Miranda C., Valenciac J., Rosalesd A.M., Garigliob P., Romano
M.C. (2007). Expression of P450-aromatase in the goat placenta throughout pregnancy.
Theriogenology 68, 646–653.
Niebyl J.R. (2003). Antibiotics and other anti-infective agents in pregnancy and lactation. American
journal of perinatology 20, 405-414.
Østensen M.E. (1996). Safety of non-steroidal anti-inflammatory drugs during pregnancy and lactation.
Inflammopharmacology 4, 31-41.
PrabhuDas M., Bonney E., Caron K., DeyS., Erlebacher A., Fazleabas A., Fisher S., Golos T., Matzuk
M., McCune J.M., Mor G., Schulz L., Soares M., Spencer T., Strominger J., Way S.S., Yoshinaga K.
(2015). Immune mechanisms at the maternal-fetal interface: perspectives and challenges. Nature
Immunology 16, 328–334.
23
Rebuelto M., Loza M.E. (2010). Antibiotic Treatment of Dogs and Cats during Pregnancy. Veterinary
Medicine International doi: 10.4061/2010/385640.
Roberts J. A., Kruger P., Paterson D.L., Lipman J. (2008). Antibiotic resistance-What’s dosing got to
do with it?. Critical Care Medicine 36, 2433–2440.
Sánchez A.R., Rogers R.S., Sheridan P.J. (2004). Tetracycline and other tetracycline-derivative
staining of the teeth and oral cavity. The International Society of Dermatology 43, 709-715.
Sanoa T., Kingb J.N., Seewaldb W., Sakakibarac N., OkumuraM. (2012). Comparison of oral
robenacoxib and ketoprofen for the treatment of acute pain and inflammation associated with
musculoskeletal disorders in cats: A randomised clinical trial. The Veterinary Journal 193, 397-403.
Sekine T., Miura K., Takahashi K., Igarashi T. (2009). Children’s toxicology from bench to bed - Drug-
induced Renal Injury: The toxic effects of ARB/ACEI on fetal kidney development. The Journal of
Toxicological Sciences 34, 245-250.
Sendzik J., Lode H., Stahlmann R. (2009). Quinolone-induced arthropathy: an update focusing on new
mechanistic and clinical data. International Journal of Antimicrobial Agents 33, 194-200.
Shaikh A.K., Kulkarni M.D. (2013). Drugs in pregnancy and lactation. International Journal of Basic &
Clinical Pharmacology 2, 130-135.
Sivojelezova A., Einarson A., ShuhaiberS., KorenG. (2003). Trimethoprim-sulfonamide combination
therapy in early pregnancy. Canadian Family Physician 49, 1085-1086.
Slingsb L.S., Waterman-Pearson A.E. (2000). Postoperative analgesia in the cat after
ovariohysterectomy by use of carprofen ketoprofen, meloxicam or tolfenamic acid. Journal of Small
Animal Practice 41, 447-450.
Smaoui H., Mallie J.P., Schaeverbeke M., Robert A., Schaeverbeke J. (1993). Gentamicin
administered during gestation alters glomerular basement membrane development. Antimicrobial
Agents and Chemotherapy 37, 1510–1517.
Tilley L.P., Smith F.W.K. (2011). Blackwell’s five-minute veterinary consult. 5th edition, Wiley-
Blackwell, Ames, p. 894-895.
Wiebe V.J., Howard J.P. (2009). Pharmacologic advances in canine and feline reproduction. Topics in Companion Animal Medicine 24, 71-99.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Fokbegeleiding bij een Laekense herder teef en advies voor een onervaren eigenaar
door
Stephanie DHALLÉ
Promotor: Dr. E. Wydooghe Klinische casusbespreking in het
Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef
© 2016 Stephanie Dhallé
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015-2016
Fokbegeleiding bij een Laekense herder teef en advies voor een onervaren eigenaar
door
Stephanie DHALLÉ
Promotor: Dr. E. Wydooghe Klinische casusbespreking in het
Copromotor: Prof. Dr. A. Van Soom kader van de Masterproef
© 2016 Stephanie Dhallé
VOORWOORD
Graag wil ik bij deze een aantal mensen bedanken. Allereerst mijn promotor en mijn co-promotor.
Doctor Eline Wydooghe wil ik in het bijzonder bedanken voor de verbeteringen, de tips en de
begeleiding bij het schrijven van mijn klinische casus.
Daarnaast wil ik mijn ouders, mijn broer, mijn tante en mijn vriendinnen bedanken voor de steun die ze
me gegeven hebben.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING………...………………………………………….………………...…………………………………...…......... p.1
LITERATUURSTUDIE .......................................................................................................................... p.2
1. Inleiding ............................................................................................................................................ p.2
2. Cyclusopvolging bij de teef ............................................................................................................... p.3
2.1. Klinische symptomen ............................................................................................................ p.3
2.2. Klinische testen .................................................................................................................... p.4
2.2.1. Vaginale cytologie ............................................................................................................... p.4
2.2.2. Onderzoek van de cervico-vaginale secreties .................................................................... p.4
2.2.3. Vaginoscopie ...................................................................................................................... p.4
2.3. Hormonale bepalingen .......................................................................................................... p.5
2.3.1. Piek van het luteïniserend hormoon ................................................................................... p.5
2.3.2. Progesteron ........................................................................................................................ p.5
2.4. Echografisch onderzoek van de ovaria ................................................................................. p.6
3. Drachtdiagnose ................................................................................................................................ p.7
3.1. Palpatie ................................................................................................................................ p.7
3.2. Medische beeldvorming ........................................................................................................ p.7
3.2.1. Echografie ........................................................................................................................... p.7
3.2.2. Radiografie .......................................................................................................................... p.8
3.3. Serologische testen .............................................................................................................. p.9
3.3.1. Hormonale testen ................................................................................................................ p.9
3.3.1.1. Progesteron .................................................................................................................. p.9
3.3.1.2. Relaxine ....................................................................................................................... p.9
3.3.1.3. C-peptide .................................................................................................................... p.10
3.3.1.4. Prolactine ................................................................................................................... p.10
3.3.1.5. Follikel stimulerend hormoon ..................................................................................... p.10
3.3.1.6. Oestrogeen ................................................................................................................ p.10
3.3.2. Acute fase eiwitten ............................................................................................................ p.10
3.3.3. Metabole veranderingen ................................................................................................... p.11
4. Advies voor de eigenaar ................................................................................................................. p.11
4.1. Vaccinatie .......................................................................................................................... p.11
4.1.1. Algemeen .......................................................................................................................... p.11
4.1.2. Het Canine herpesvirus 1 ................................................................................................. p.11
4.2. Endoparasieten en ontworming .......................................................................................... p.12
4.3. Voeding tijdens dracht en lactatie ....................................................................................... p.14
4.4. Conditie en activiteit ........................................................................................................... p.15
4.5. Stress gedurende de dracht ................................................................................................ p.16
4.6. Aanbevelingen voor de werpkist en de omgeving ................................................................ p.16
4.7. Wanneer dient de eigenaar de dierenarts te contacteren bij de partus? ............................... p.18
CASUÏSTIEK ...................................................................................................................................... p.21
1. Anamnese en Signalement ............................................................................................................ p.21
2. Algemeen klinisch onderzoek ......................................................................................................... p.21
3. Specifiek onderzoek ....................................................................................................................... p.22
3.1. Cyclusopvolging bij de teef ................................................................................................. p.22
3.2. Spermaonderzoek bij de reu ............................................................................................... p.23
4. De inseminatie van de teef ............................................................................................................. p.24
5. Opvolging van de dracht ................................................................................................................. p.24
6. Partus ............................................................................................................................................. p.27
BESPREKING .................................................................................................................................... p.28
REFERENTIELIJST ........................................................................................................................... p.30
1
SAMENVATTING
Een hond wordt bij de dierenarts aangeboden omdat de eigenaar graag een nest puppy’s wil van de
teef. De eigenaar is echter onervaren en wenst advies omtrent het opvolgen van de dracht en de
voorbereiding op de partus.
Wanneer men dracht wenst te bekomen is het opvolgen van de cyclus van de teef en het bepalen van
de fertiele periode van belang. Cyclusopvolging kan men doen aan de hand van het opvolgen van de
klinische symptomen, vaginale cytologie, vaginoscopie, de evolutie van de concentratie van bepaalde
hormonen en echografisch onderzoek van de ovaria.
Drachtdiagnose bij de teef is pas mogelijk vanaf 3 weken dracht. Er zijn verschillende technieken
voorhanden om na te gaan of de teef al dan niet drachtig is. De abdominale palpatie, echografisch
onderzoek, radiografische opnames van het abdomen en het bepalen van het hormoon relaxine zijn
testen die in de praktijk veelvuldig aangewend worden.
Alvorens men overgaat tot inseminatie is het van belang dat de teef zich in een goede conditie
bevindt. Het is gewenst dat de teef voor de dekking gevaccineerd en ontwormd is. Vaccinatie is van
belang om een goede immuniteit te verzekeren bij zowel de teef als de puppy’s. Het vaccineren
gedurende de dracht, zeker met levende vaccins, is tegenaangewezen. Vaccineren van teven, waar
men mee wenst te fokken, tegen het Canine herpesvirus wordt geadviseerd. Een goede ontworming
van de teef is belangrijk om de transplacentaire en galactogene besmetting van de puppy’s met
parasieten te reduceren en de omgevingsbesmetting te verminderen.
Advies omtrent de voeding en de nodige aanpassingen hiervan dienen aan de eigenaar medegedeeld
te worden door de dierenarts. Dit om een vlot verloop van zowel de oestrus, de dracht als de lactatie
te verzekeren.
Bij het naderen van de partus dient de eigenaar geïnformeerd te worden omtrent de eisen voor de
werpruimte en de werpkist, zodat deze voorbereid kunnen worden. Een aangepaste omgeving en
werpkist dragen bij tot een vlot verloop van de partus, ze dienen bovendien te voldoen aan de eisen
van de puppy’s.
Het is van groot belang dat de eigenaar attent gemaakt wordt op symptomen die wijzen op een
abnormaal verloop van de partus zodat de dierenarts tijdig verwittigd kan worden. Zo tracht men en de
veiligheid van teef te waarborgen en neonatale sterfte te reduceren.
Trefwoorden: cyclusopvolging, drachtdiagnose, fokbegeleiding, hond
2
LITERATUURSTUDIE
1. INLEIDING
Dit werk beschrijft een casus waarbij we geconfronteerd worden met een 6 jaar en 7 maanden oude
Laekense herder teef, die op de faculteit aangeboden wordt voor kunstmatige inseminatie met vers
sperma en drachtopvolging. De eigenaar heeft tot nog toe geen enkele ervaring met het kweken van
honden en wenst advies omtrent het opvolgen van de dracht en het voorbereiden op de partus.
Vooraleer men een teef insemineert is het aangewezen een algemeen onderzoek uit te voeren. Dit
doet men om na te gaan of de teef in een goede conditie verkeert en dus in staat is om de dracht, de
partus en de opvoeding van de puppy’s tot een goed einde te brengen. Bij deze algemene screening
moet men in het bijzonder aandacht schenken een de body condition score van de teef, het
musculoskeletaal systeem en de auscultatie van het hart en de longen. De melkklieren worden
gecontroleerd op afwijkingen zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van massa’s. Een vaginaal touche
kan eventueel uitgevoerd worden om abnormaliteiten op te sporen (Lopate, 2015).
Om de kans op een dracht te optimaliseren, dient men de fertiele periode te identificeren zodat er op
het gewenste moment geïnsemineerd kan worden. De eicellen dienen 48 tot 72 uur na de ovulatie te
rijpen (de Avila Rodrigues en Rodrigues, 2003). Het identificeren van de fertiele perioden kan men
doen aan de hand verschillende methodes, deze worden besproken in de literatuurstudie.
Wanneer men met een teef wil kweken dient men er zich bewust van te zijn dat er zowel in de aanloop
van de dracht, als gedurende de dracht en in voorbereiding op de partus bepaalde aanpassingen in
het management voltrokken moeten worden. Het is de verantwoordelijkheid van de dierenarts om een
onervaren eigenaar bij te staan en te wijzen op aandachtspunten zoals het belang van vaccinatie en
ontworming, de nutritionele eisen van de teef gedurende de dracht en lactatie, het belang van een
goede conditie van de teef, de nefaste gevolgen van stress gedurende de dracht en de vereiste van
de omgeving en de werpkist. Bij het naderen van de partus dient de eigenaar in kennis te worden
gesteld omtrent de aandachtspunten van een abnormaal verloop van de partus.
De teef die in deze casus besproken werd vertoonde een normale cyclus. Cyclusopvolging gebeurde
aan de hand van het evalueren van klinische symptomen, vaginale cytologie en het opvolgen van het
progesteron gehalte. Wanneer de fertiele periode aanbrak werd de teef twee maal geïnsemineerd met
vers sperma. Aan de hand van echografisch onderzoek werd de dracht vastgesteld, het aantal pups
werd bepaald aan de hand van radiografisch onderzoek. De dracht verliep probleemloos, maar
omwille van de relatief oude leeftijd van de teef en het uitblijven van de partus na de daling van de
lichaamstemperatuur, werd er besloten om een keizersnede uit te voeren. Hierbij werden er 5 reutjes
geboren.
3
2. CYCLUSOPVOLGING BIJ DE TEEF
Het opvolgen van de cyclus van de teef is belangrijk wanneer men met de teef wil kweken. Aan de
hand van cyclusopvolging kan men het moment van ovuleren voorspellen en zo het drachtpercentage
trachten te maximaliseren door het ideale moment van inseminatie te bepalen (Battaglia et al., 2001;
Lévy en Fontbonne, 2007).
De hond is bijzonder wat betreft de ovulatie. Twee dagen na de LH piek, treedt de ovulatie op
(Bouchard et al., 1990; Lévy en Fontbonne, 2007). Op het moment van de ovulatie zijn de eicellen nog
niet rijp. Alvorens maturatie bereikt wordt en bevruchting mogelijk is, moeten ze een meiotische deling
ondergaan (Battaglia et al., 2001). Dit proces duurt ongeveer 48 tot 72 uur (de Avila Rodrigues en
Rodrigues, 2003).
Vers sperma van goede kwaliteit, bijvoorbeeld bij een inseminatie met vers sperma of wanneer de teef
natuurlijk gedekt wordt, kan lang overleven en bevruchtingskrachtig blijven in het voortplantingsstelsel
van de teef. Een dekking van 5 dagen voor tot 5 dagen na de ovulatie kan aanleiding geven tot een
dracht.
Wanneer men bij de inseminatie gebruik maakt van gekoeld of diepgevroren sperma, is het van
cruciaal belang om op het juiste moment te insemineren. Het sperma kent namelijk een minder goede
kwaliteit. Twee tot vier dagen na de ovulatie zijn de eicellen matuur en kunnen ze bevrucht worden.
Wanneer ze niet bevrucht worden, ondergaan ze degeneratieve veranderingen.
Om het moment van ovulatie bij de hond te voorspellen, kunnen een aantal methodes gebruikt
worden, dit kan gaan van het opmerken van klinische symptomen zoals vulvazwelling en bloederige
uitvloei, tot klinische testen, zoals vaginale cytologie en endoscopie, bloedonderzoek of echografie
(Lévy en Fontbonne, 2007).
2.1. KLINISCHE SYMPTOMEN
Het begin van de loopsheid wordt gekenmerkt door zwelling van de vulva en een bloederige uitvloei.
De hoeveelheid uitvloei zal gradueel toenemen gedurende de pro-oestrus. De teef zal
gedragsveranderingen vertonen, dit kan zich uiten als onrustig of ongehoorzaam gedrag. Een ander
symptoom dat men kan opmerken is dat de hond meer water drinkt en frequenter urineert. De teef is
gedurende de pro-oestrus aantrekkelijk voor de reu, maar zal de dekking nog niet toelaten. De pro-
oestrus houdt gemiddeld 7 tot 10 dagen aan en wordt gevolgd door de oestrus. Op dat moment zal de
hoeveelheid vaginale uitvloei afnemen, de vulva wordt soepeler en de teef zal de dekking toelaten. Ze
zal hierbij blijven staan voor de reu en de staart opzij bewegen (Jöchle en Andersen, 1977).
Het opzij bewegen van de staart wanneer de perineale regio wordt gemanipuleerd, de dekbereidheid
van de teef, de soepelheid en zwelling van de vulva en de kleur van de vaginale uitvloei kunnen een
ruwe schatting geven van het moment van ovulatie (Battaglia et al., 2001; Lévy en Fontbonne, 2007).
Deze secundaire symptomen van de oestrus en de dekbereidheid van de teef worden frequent
aangewend door fokkers om het moment van paren te bepalen. Deze schatting is echter niet precies.
Subjectiviteit en variatie tussen de dieren oefenen een belangrijke invloed uit (Bouchard et al., 1990).
4
Omwille van de eigenschap dat vers sperma verschillende dagen kan overleven in het
voorplantingsstelsel van de teef, kan deze schatting alsnog voldoen om het moment van paren of
insemineren te bepalen en zo een dracht te bekomen. Het is echter aangeraden om een meer
precieze schatting van de ovulatie te gebruiken wanneer men gekoeld of diepgevroren sperma
aanwendt (Battaglia et al., 2001).
2.2. KLINISCHE TESTEN
2.2.1. Vaginale cytologie
Het nemen van een swab ter hoogte van de vaginale mucosa en dit vervolgens aan te kleuren met
een Diff Quick kleuring en cytologisch te onderzoeken is de meest gebruikte manier van het evalueren
van het oestrogeen gehalte bij de teef (Bouchard et al., 1990; Battaglia et al., 2001).
Onder invloed van hoge oestrogeen gehaltes, geproduceerd ter hoogte van de ovariële follikels, zal
tijdens de pro-oestrus de wand van de vagina evolueren van een eenlagig kubisch epitheel tot een
verhoornd meerlagig epitheel met een dikte van 25 tot 30 cellagen in de oestrus (Battaglia et al.,
2001). Op cytologie zal men in de oestrus dus hoofdzakelijk verhoornde cellen aantreffen (Bouchard
et al., 1990). Tijdens de fertiele periode wordt meer dan 80% verhoorning van het vaginale epitheel
opgemerkt en dit kan gedurende 6 à 10 dagen aanhouden. Dit is echter geen precieze aanduiding
voor het moment van ovulatie (Battaglia et al., 2001).
De duidelijkste verandering die men door cytologie kan waarnemen is het begin van de metoestrus.
Dan gaat het aandeel aan verhoornde cellen plots afnemen en gaat het aantal intermediaire en
parabasale cellen toenemen, daarnaast zien we ook een opmerkelijke stijging in het aantal witte
bloedcellen op het uitstrijkje. Dit gebeurt op ongeveer 5 dagen na de ovulatie (Lévy en Fontbonne,
2007).
2.2.2. Onderzoek van de cervico-vaginale secreties
Aan de hand van het collecteren van slijm ter hoogte van het craniale deel van de vagina kan men
varenvorming aantonen wanneer men dit slijm laat drogen. Maximale varenvorming vindt plaats 2 tot 3
dagen na het optreden van de LH piek (England, 1992).
2.2.3. Vaginoscopie
Het endoscopisch onderzoeken van de vagina is, net zoals het cytologisch onderzoek, geen geschikte
methode om het ideale moment van inseminatie te bepalen. Ook met deze techniek kan de precieze
dag van ovulatie niet aangetoond worden. Men gaat bij deze techniek het uitzicht van de mucosa van
de vagina evalueren (Battaglia et al., 2001; Lévy en Fontbonne, 2007).
In het begin van de pro-oestrus vindt er mucosahyperplasie en oedeem plaats. De mucosaplooien zijn
rooskleurig, rond en glad met daartussen sero-sanguineus vocht. Tijdens de oestrus neemt het
oedeem duidelijk af, hierdoor krijgt de mucosa een rimpelig, wit aspect. Dit beeld op vaginoscopie
5
duidt op de fertiele periode. Tijdens de metoestrus gaan de mucosa een afgevlakt en dun aspect
vertonen (Van Soom en Rijsselaere, 2014).
2.3. HORMONALE BEPALINGEN
2.3.1. Piek van het luteïniserend hormoon
Op het einde van de pro-oestrus is er een toename in het progesteron, dat geproduceerd wordt ter
hoogte van de follikels. Onder invloed van het Gonadotropin-releasing hormone (GnRH) dat
geproduceerd wordt ter hoogte van de hypothalamus, zal er ter hoogte van de hypofyse gedurende 12
tot 24 uur het luteïniserend hormoon of LH geproduceerd worden. Dit zal leiden tot de ovulatie
(Battaglia et al., 2001).
Het opvolgen van het LH in de urine is niet nuttig, dit is een onpraktische techniek aangezien men de
eerste ochtendurine van de teef nodig heeft. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat het LH
gemetaboliseerd wordt alvorens het gesecreteerd wordt in de urine en niet al deze afbraak producten
kunnen aangetoond worden aan de hand van commerciële testen (Battaglia et al., 2001; Lévy en
Fontbonne, 2007).
Het opvolgen van het LH gehalte in het bloed kan gebruikt worden om het moment van de ovulatie
aan te tonen. Een eerste nadeel van deze techniek is dat het hormoon maar gedurende een beperkte
tijd geproduceerd wordt (Battaglia et al., 2001). Hierdoor dient men dagelijks een bloedstaal te nemen
en te onderzoeken. Dit is tijdrovend en kostelijk voor de eigenaar en kan eventueel leiden tot stress bij
de teef (Lévy en Fontbonne, 2007). Een tweede nadeel is dat het luteïniserend hormoon zeer species
specifiek is. Het bepalen van het LH wordt slecht in bepaalde labo’s aangeboden (Battaglia et al.,
2001).
2.3.2. Progesteron
De concentratie van het progesteron meten is een frequent aangewende techniek om het ideale
moment van inseminatie te bepalen. Er zijn commerciële ELISA testen voorhanden om dit te meten
(Bouchard et al., 1990). Het progesteron moet elke 48-72 uur bepaald worden. Op het moment van de
LH-piek zal de concentratie progesteron 2-3 ng/ml bedragen. De LH piek zal dan de ovulatie van de
onrijpe eicellen induceren. De gemiddelde tijd tussen het optreden van de LH piek en de ovulatie is 48
uur. Wanneer men een progesteron concentratie van 5-8 ng/ml meet, wijst dit er op dat de ovulatie
plaatsvindt. Zoals hoger vermeld is het van belang om het moment van ovulatie te bepalen zodat men
de teef kan insemineren op het geschikte moment. Dit tijdstip van inseminatie wordt mede bepaald
door de verwachte overlevingstijd van het sperma (Battaglia et al., 2001).
Het progesteron gehalte zal vervolgens gedurende 2 maanden hoog blijven, zowel bij de drachtige
teef als bij de niet drachtige teef (Battaglia et al., 2001).
Wanneer men gebruik maakt van de progesteron meting om de cyclus op te volgen dient men er
rekening mee te houden dat de teef mogelijk stress ervaart, met de bijhorende stijging van cortisol. Bij
6
teven die stress ervaren kan het interval tussen de meting van 2-3 ng/mg en 5 ng/ml toenemen
(Battaglia et al., 2001). Wanneer men de progesteron concentratie in het serum verder opvolgt tot
deze een waarde kent die 11 ng/ml overschrijdt, is dit een aanwijzing dat de eicel rijp is en bevrucht
kan worden (Lévy en Fontbonne, 2007).
De waarde van het progesteron in het plasma van de teef op het moment van de ovulatie is relatief
constant, onafhankelijk van het ras. Dit zorgt ervoor dat de progesteronbepaling een betrouwbare
techniek is om het moment van ovulatie te bepalen bij de hond (Lévy en Fontbonne, 2007).
2.4. ECHOGRAFISCH ONDERZOEK VAN DE OVARIA
Aan de hand van het echografisch onderzoek van de ovaria kan men het moment van ovulatie
vaststellen. Wanneer men de ovulatie wil voorspellen aan de hand van echo, is het voldoende om 1
echografisch onderzoek uit te voeren per 24 uur (Battaglia et al., 2001).
Er dient echter opgemerkt te worden dat het echografisch onderzoeken van de ovaria bij de hond
moeilijker is in vergelijking met de andere diersoorten. De ovariële follikels lijken zeer sterk op de
jonge corpora lutea, die aanwezig zijn net na de ovulatie (Lévy en Fontbonne, 2007).
Voor het maken van de echo gebruikt men doorgaans een transducer van 7.5 MHz, zowel bij grote als
bij kleine rassen. Indien men de ovaria meer gedetailleerd wenst te onderzoeken kan er gebruik
gemaakt worden van transducers met een frequentie van 10-12 MHz. De teef wordt afwisselend in
een rechter en linker dorso-laterele houding gepositioneerd om de ovaria te visualiseren. De ovaria
bevinden zich caudo-lateraal van de nier (Lévy en Fontbonne, 2007).
Gedurende de anoestrus zijn de ovaria klein en moeilijk te identificeren. In de pro-oestrus bevatten de
ovaria multipele, kleine ronde anechogene follikels omgeven met een echogene wand van minder dan
1 mm dikte. Op het einde van de pro-oestrus zijn de ovaria groot en makkelijk terug te vinden door de
toename van het vocht in de follikels. Er vindt een pre-luteïnisatie plaats van de follikels waardoor de
wand van de follikels verdikt. De pre-ovulatoire follikels zijn rond van vorm en hebben een grootte van
6 – 9 mm diameter (Lévy en Fontbonne, 2007).
Op het moment van de ovulatie verdwijnen de follikels volledig of kan men nog enige hypo-echogene
structuren terug vinden in de ovaria. De hypo-echogene structuren kan men differentiëren van follikels
doordat ze niet mooi afgelijnd en niet rond van vorm zijn. Er kunnen ook nog non-ovulatoire follikels
aanwezig zijn. Vanaf 1 dag na de ovulatie gaan de corpora lutea zich vormen, deze lijken erg op de
pre-ovulatoire follikels. Daarom is het erg belangrijk om tot het moment van ovulatie, dagelijks een
echo te maken (Lévy en Fontbonne, 2007).
7
3. DRACHTDIAGNOSE
Het uitvoeren van een betrouwbare drachtdiagnose bij de hond is pas mogelijk vanaf 3 weken dracht.
Er zijn verschillende mogelijkheden om te bepalen of de teef al dan niet drachtig is en deze zullen hier
overlopen worden (Van Soom en Rijsselaere, 2014).
3.1. PALPATIE
Het palperen van het abdomen is een goedkope diagnostische techniek die uitgevoerd kan worden
tussen 25 en 35 dagen na de LH-piek. Aan de hand van palpatie kan men in deze periode met een
zekerheid van 87–88% een dracht vaststellen. Het besluiten dat de teef niet drachtig is op basis van
palpatie kent een juistheid van 73% (Allen en Meredith, 1981). Palpatie is geen goede techniek om het
aantal pups te schatten. Slechts in 12% van de gevallen kan de grootte van het nest correct geschat
worden. Wanneer men de nestgrootte wil bepalen, maakt men best gebruik van andere diagnostische
technieken, zoals radiografie (Toal et al., 1986). Ook bij erg kleine nesten is palpatie soms moeilijk
(Shille en Gontarek, 1985).
Voor 28 dagen zijn de individuele ampulvormige verdikkingen ter hoogte van de uterus erg klein en
moeilijk te palperen. Zeker bij erg gespannen teven of obese dieren is dit een uitdaging. Tussen dag
35 en dag 45 is palpatie ter diagnose van een eventuele dracht niet meer bruikbaar. Door de toename
van het gehalte amnionvocht gaan de vruchten dichter bij elkaar liggen. Ze verliezen hun
kenmerkende vorm en spanning. Dit alles zorgt ervoor dat ze moeilijker te palperen zijn (Kustritz,
2005; Lamm en Makloski, 2012). De baarmoedervergroting die men bij palpatie opmerkt, kan immers
zowel door dracht als door pathologie veroorzaakt worden. De palpatie is weer diagnostisch vanaf dag
42 tot 45. Dan vindt de mineralisatie van het skelet plaats en kunnen de foeti zelf gepalpeerd worden
(Lamm en Makloski, 2012).
3.2. MEDISCHE BEELDVORMING
3.2.1. Echografie
Echografie is een techniek die in de praktijk veel gebruikt wordt. Het is een gevoelige en betrouwbare
methode om dracht te diagnosticeren bij de hond (Lamm en Makloski, 2012; Bergfelt et al., 2014). Het
maken van een echo is veilig, zowel voor de dierenarts als voor de teef en de pups. Het is een
diagnostische methode die een integratie vereist van zowel technische, biologische en anatomische
kennis om enerzijds de beelden te maken en anderzijds deze te interpreteren (Kustritz, 2005; Bergfelt
et al., 2014).
Om de dracht te diagnosticeren met echogratie kan er gebruik gemaakt worden van de A-mode, de
Doppler en de B-mode (Kustritz, 2005).
Omwille van de technische beperkingen worden de A-Mode en de Doppler echografie nauwelijks
toegepast wanneer men dracht wil vaststellen. Bij de A-Mode, ook wel gekend als de amplitude depth
8
echografie, wordt de aanwezigheid van vloeistof aangetoond. Een beperking van dit type van echo is
dat het aantal en het al dan niet levend zijn van de pups niet geëvalueerd kan worden. Bij de Doppler
echo wordt er een geluid signaal gecreëerd waardoor de hartslag van de foetus hoorbaar gemaakt
wordt. Ook bij deze techniek kan men het aantal foeti niet nagaan. Een ander nadeel is dat er bij de
Doppler echo slechts weinig informatie in verband met de viabiliteit van de pups verzameld kan
worden (Kustritz, 2005).
De meest gebruikte techniek is de B-Mode, of real time echografie. Hierbij maakt men bij de meeste
rassen, waaronder ook de Laekense herder, gebruik van een 5.0 MHz transducer. Voor kleine rassen
is het aangewezen om een transducer van 7.5 MHz aan te wenden. De B-Mode echo laat toe de
dracht te diagnosticeren, de viabiliteit van de pups te evalueren en het aantal pups te bepalen. Het
schatten van het aantal puppy’s is zeer moeilijk gebruik makend van echografie. De
baarmoederhoornen van de drachtige teef zijn erg lang en kennen een kronkelend verloop, met
echografie kan men slechts een klein onderdeel van de uterus op een bepaald moment in beeld
brengen. Hierdoor kent een schatting van het aantal puppy’s aan de hand van echografie slechts een
juistheid van 31,8-36,0% (Kustritz, 2005). Een parameter om de viabiliteit na te gaan is de
hartfrequentie van de foetus: die is meer dan 200 slagen per minuut bij een gezonde pup (Ronsse et
al., 2005).
Implantatie van de embryo’s vindt plaats, 17 tot 22 dagen na de LH piek (Lamm en Makloski, 2012).
Het is beschreven dat er reeds amnionblaasjes zichtbaar zijn 19 tot 20 dagen na LH piek. In dit vroege
stadium zijn ze nog moeilijk te herkennen, daarom wordt er geadviseerd om pas vanaf dag 25
echografie te gebruiken als diagnostisch middel (Kustritz, 2005). Wanneer men na dag 24-25
echografie doet, kan men met een juistheid van 94–98% een dracht diagnosticeren (Toal et al., 1986).
De hartslag van de foetus wordt zichtbaar op dag 23-25. Het bewegen van de foeti wordt voor het
eerst opgemerkt tussen dag 34 en 36 (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).
Wanneer men een echo uitvoert kan men gelijktijdig metingen doen om de partus datum te
voorspellen. De Biparietale Parameter (BP) en de Inner Chorionic Cavity (ICC) zijn hier voorbeelden
van (Kustritz, 2005).
3.2.2. Radiografie
Het maken van radiografie is een andere techniek om de dracht vast te stellen. De eerste 43 dagen na
de LH-piek kan men zich niet louter baseren op radiografieën voor het stellen van de dracht diagnose.
In deze periode kan men enkel een vergroting van de uterus opmerken, wat niet pathognomonisch is
voor dracht. Een vergroting van de uterus kan ook opgemerkt worden bij pathologieën ter hoogte van
de baarmoeder (Kustritz, 2005).
De dracht kan vastgesteld worden aan de hand van radiografieën vanaf het moment dat het skelet
van de foetus mineraliseert. Verbening van het skelet kan waargenomen worden tussen dag 44 en
dag 47 na de LH piek, of 20 tot 21 dagen voor de partus. Men maakt zowel laterale als ventrodorsale
opnames van het abdomen van de teef (Concannon en Rendano, 1983). De mate van verbening van
het skelet van de foetus kan aangewend worden om de partusdatum te voorspellen. Wanneer de
9
tanden van de foeti zichtbaar worden, gaat de teef binnen de volgende 4 dagen werpen (Kustritz,
2005).
Het aanwenden van radiografie ter diagnose van de dracht kent een juistheid van 100% in het derde
trimester van de dracht. Het aanwenden van radiografieën ter bevestiging van de grootte van het nest
is de meest correcte techniek. Met een juistheid van 93% kan men het aantal foeti schatten (Toal et
al., 1986).
Men kan aan de hand van de radiografische opnames trachten na te gaan of de foeti in leven zijn.
Wanneer een pup meer dan 24 uur dood is kunnen er bepaalde veranderingen opgemerkt worden. Er
kan gas opstapelen rondom de foetus, het axiale skelet kan colaberen en schedelbeenderen kunnen
eventueel overlappen (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).
Het maken van radiografische opnames is niet volledig veilig. De ioniserende straling is potentieel
gevaarlijk. De foeti zijn het gevoeligst voor het optreden van schade, ten gevolge van blootstelling aan
de straling, gedurende de organogenese. Deze fase vindt echter plaats in het eerste trimester van de
dracht (Kustritz, 2005).
3.3. SEROLOGISCHE TESTEN
3.3.1. Hormonale testen
3.3.1.1. Progesteron
Progesteron, het hormoon dat door de corpora lutea wordt geproduceerd na de ovulatie, blijft zowel bij
drachtige als bij niet-drachtige teven hoog na de ovulatie. Dit wordt verklaard doordat bij de hond
tijdens de metoestrus, wanneer de hond niet drachtig is, er geen effectief luteolysine geproduceerd
wordt ter hoogte van de uterus. Hierdoor blijven de corpora lutea bestaan. Het bepalen van het
progesteron gehalte in het bloed kan dus niet aangewend worden om dracht te diagnosticeren bij de
hond (Kustritz, 2005; Lamm en Makloski, 2012).
3.3.1.2. Relaxine
Een hormoon dat aangewend kan worden om dracht vast te stellen bij de hond is relaxine. Er zijn
commerciële immunoassay testen verkrijgbaar die de dierarts zelf kan uitvoeren. Relaxine wordt
geproduceerd ter hoogte van de placenta door de syncytiotrophoblast. Naast de placenta wordt er ook
een kleine hoeveelheid relaxine geproduceerd ter hoogte van de ovaria (Bergfelt et al., 2014). De
productie aan relaxine start tussen 20 en 30 dagen na de LH piek. Vanaf dag 21 kan men aan de
hand van dit hormoon de dracht aantonen. Wanneer de test negatief is op dag 21 wordt er
aangeraden om de test 1 week later te herhalen (Kustritz, 2005). Bij een niet drachtige teef zijn de
gehaltes aan relaxine lager dan de detectielimiet van de test (Bergfelt et al., 2014). Een beperking van
de test is dat wanneer de dracht verloren gaat, de test voor een onbepaalde tijd vals positief zal blijven
(Kustritz, 2005).
10
3.3.1.3. C-peptide
Het C-peptide is een onderdeel van het prohormoon van het canine relaxine. Aangezien relaxine
gevormd en dus ook afgebroken wordt vanaf het tweede trimester van de dracht kan ook het C-
peptide opgespoord worden. Dit peptide wordt uitgescheiden in de urine en kan zodus ook
opgespoord worden in de urine van de drachtige teef (Kustritz, 2005).
3.3.1.4. Prolactine
Het prolactine is een luteotroof hormoon dat zowel bij de drachtige teef als bij de niet drachtige teef in
de tweede helft van de metoestrus stijgt. De stijging van het prolactine in het serum van de hond is
veel sterker uitgesproken op dag 30 tot 45 gedurende de dracht in vergelijking met een niet drachtige
teef. Er zijn echter geen commerciële testen beschikbaar, hierdoor wordt dit hormoon niet gebruikt in
de praktijk om dracht vast te stellen bij de hond (Concannon et al., 1989; Kustritz, 2005).
3.3.1.5. Follikel stimulerend hormoon
Het follikel stimulerend hormoon of FSH zal sterk afnemen in het serum van een drachtige teef. Op 17
dagen na de LH piek zal de concentratie aan FSH in het serum van een drachtige teef lager zijn dan
150 mg/ml. Bij een niet drachtige teef zal de waarde hoger zijn dan 150 mg/ml. Ook voor het testen
van het FSH zijn er geen commerciële testen beschikbaar (Kustritz, 2005).
3.3.1.6. Oestrogeen
Eenentwintig dagen na de paring is er een toename in het gehalte aan oestrogeen in de urine van de
drachtige teef. Ook hiervoor zijn er geen geschikte commerciële testen ter beschikking voor de
dierenarts (Kustritz, 2005).
3.3.2. Acute fase eiwitten
Acute fase eiwitten zijn eiwitten die voornamelijk gekend zijn omwille van hun rol bij inflammatie. De
eiwitten spelen echter ook een belangrijke rol gedurende de dracht en kunnen aangewend worden om
de dracht te diagnosticeren hoewel er geen commerciële testen ter beschikking zijn. Verschillende
acute fase eiwitten gaan stijgen in het bloed, voorbeelden hiervan zijn haptoglobuline, ceruloplasmine,
alfa-globuline, C-reactive proteïne en fibrinogeen (Kustritz, 2005).
Het C-reactive proteïne is significant gestegen op 20 dagen na de LH piek bij 78% van de honden. Het
gehalte aan fibrinogeen in het serum van de drachtige teef stijgt tussen 21 tot 30 dagen na de LH
piek. In deze periode zal het fibrinogeen in het plasma van de teef een concentratie kennen die hoger
is dan 250 mg/dl op 21 tot 30 dagen na de LH piek. Testen die gebaseerd zijn op dit acute fase
proteïne hebben een accuraatheid van 98% wanneer er een waarde die hoger is dan 280 mg/dl wordt
gemeten om een dracht te diagnosticeren. Wanneer de waarde hoger is dan 300 mg/dl is de juistheid
van de test zelfs 100%( Concannon et al., 1996; Kustritz, 2005).
11
Aangezien de stijging van de eiwitten ook geassocieerd is met inflammatie, kan inflammatie van het
voortplantingsstelsel tijdens de metoestrus, zoals bijvoorbeeld een pyometra, verward worden met een
eventuele dracht (Kustritz, 2005).
3.3.3. Metabole veranderingen
Bij drachtige teven is het creatinine 25-33 % lager en het immunoglobuline G (IgG) 40-45% lager op
21 dagen na de dekking in vergelijking met niet-drachtige teven. Omwille van de grote variatie tussen
de waarden kunnen deze parameters niet gebruikt worden in de praktijk om dracht bij de hond vast te
stellen. Een andere verandering die opgemerkt kan worden is het optreden van een normocytaire,
normochrome anemie. Dit start op dag 25–30 en is maximaal op het einde van de dracht. Bij drachtige
honden komt een daling in de activiteit van het antitrombine III op dag 30 van de metoestrus voor in
vergelijking met niet drachtige honden (Kustritz, 2005).
4. ADVIES VOOR DE EIGENAAR
4.1. VACCINATIE
4.1.1. Algemeen
Het is van belang dat de teef, voordat ze gedekt wordt, gevaccineerd is, in het bijzonder tegenover
aandoeningen die endemisch voorkomen. Indien men wil kweken met de teef moet men de vaccinatie
status controleren. Wanneer de jaarlijkse booster vaccinatie in de nabije toekomst moet gebeuren
doet men dit best voor de dekking, dit om een zo hoog mogelijke immuniteit te waarborgen voor de
teef en de puppy’s (Turner, 1997; Lopate, 2015). Het is tegenaangewezen te vaccineren, zeker met
levende vaccins, gedurende de loopsheid, de tweede helft van de dracht en de eerste 3 weken van de
lactatie. Gedurende deze periodes vindt er immunosuppressie plaats. Levende vaccins die frequent bij
de hond aangewend worden zijn vaccins tegen het Canine parvovirus (CPV), Canine adenovirus type-
2 (CAV-2), Canine distemper virus (CDV) en kennelhoest (B.C.F.I., 2015). Hierdoor is de reactie van
het immuunsysteem van de teef op de vaccinatie niet te voorspellen (Lopate, 2015).
4.1.2. Het Canine herpesvirus 1
Vaccineren tegen het Canine herpesvirus 1 (CHV-1) wordt sterk aangeraden (Lopate, 2015). Canine
herpesvirus 1 (CHV-1) behoort tot de Alphaherpesvirinae en komt mondiaal enzoötisch voor bij de
hond. Zoals andere herpesvirussen kan ook het CHV-1 een latente infectie veroorzaken in
verschillende weefsels zoals in de sensorische ganglia (bijvoorbeeld de trigeminale en de
lumbosacrale ganglia), de lever, de tonsillen en de parotis speekselklier (Poulet et al., 2001; Ronsse et
al., 2005; Kustritz, 2005). Gedurende de latentie vertonen de dieren geen symptomen. Tekenen van
ziekte kunnen weer optreden wanneer de immuniteit van het dier onderdrukt wordt (Kustritz, 2005).
12
De hond infecteert zich met het virus via oronasale weg of venerisch. Foetussen kunnen reeds in de
baarmoeder besmet worden door transplacentaire overdracht (Ronsse et al., 2005; Kustritz, 2005).
CHV-1 kan acute en meestal ook lethale infecties veroorzaken bij puppy’s in de eerste weken na de
geboorte. Sterfte treedt op zonder dat de puppy’s voordien symptomen vertonen of na een korte
periode met symptomen zoals anorexie, hypothermie, niezen, neusvloei, lethargie en
ongecoördineerde bewegingen (Poulet et al., 2001). Op necropsie zal men na een infectie met CHV-1
petechiën aantreffen ter hoogte van de nieren, de lever, de longen en de intestinale mucosa.
Daarnaast kan er ook pleurale en abdominale effusie aanwezig zijn. Om de uiteindelijke diagnose te
stellen van de oorzaak van sterfte van de pups dient men bij histologisch onderzoek Inclusion bodies
aan te tonen.
Een volwassen hond, die geïnfecteerd wordt met het virus, kan een milde infectie door maken ter
hoogte van de bovenste luchtwegen, de ogen of het voortplantingsstelsel.
Wanneer een drachtige teef geïnfecteerd wordt kan dit aanleiding geven tot kleinere nesten. Er kan
embryonale resorptie, placentitis, abortus, doodgeboorte en sterfte van de pups enkele dagen na de
partus optreden. In één nest kunnen er zowel normale als aangetaste pups aanwezig zijn (Poulet et
al., 2001; Ronsse et al., 2005; Kustritz, 2005).
Reuen vertonen vaak geen symptomen van een infectie met CHV-1. De reu kan gedurende een
onbepaalde tijd, na het optreden van de infectie, virus uitscheiden via het sperma en zo teven
besmetten tijdens de paring (Kustritz, 2005).
Omwille van het zeer vroeg optreden van de infectie bij de puppy’s is het vaccineren van de teef de
enige methode om de puppy’s te beschermen. Wanneer men de teef vaccineert gaat er seroconversie
optreden. Er worden antistoffen geproduceerd die het Canine herpesvirus 1 neutraliseren. De
neutraliserende antistoffen beschermen de pups nadat ze via het colostrum worden doorgegeven van
de teef naar de puppy’s (Poulet et al., 2001).
Men vaccineert de teef doorgaans 2 keer. Het herpesvirus is niet sterk immunogeen. De antistof-titers
in het serum van de teef dalen snel. Een eerste vaccin wordt tijdens de loopsheid of tot 7-10 dagen na
de dekking gegeven. Het tweede vaccin wordt 6 weken later toegediend (Poulet et al., 2001; Lopate,
2015).
Het vaccineren van de teef zorgt ervoor dat er bij de pups minder sterfte voor de speenleeftijd zal
optreden, nadat ze blootgesteld werden aan het virus (Lopate, 2015). Het vaccin zorgt ook voor een
toename in geboortegewicht, een hoger drachtpercentage en een toename van de worpgrootte in
kennels waar de herpesvirus aanwezig is (Poulet et al., 2001; Lopate, 2015).
4.2. ENDOPARASIETEN EN ONTWORMING
Endoparasieten komen frequent voor bij de hond. Voorbeelden van parasieten die van belang zijn
voor de pup zijn Toxocara canis en Toxascaris leonina (Turner, 1997; Stull et al., 2007). Beide
parasieten behoren tot de orde van de Ascaridida. Een hond kan zich op 4 manieren besmetten met
de rondwormen. Voor de geboorte kan de pup besmet worden aan de hand van transplacentaire
13
migratie van larven. Een andere route van infectie voor de pups is de galactogene overdracht. Zowel
pups als volwassen honden kunnen besmet worden met de parasieten door het opnemen van eitjes.
Tot slot kan de hond besmet raken door het verorberen van een geïnfecteerde tussengastheer, zoals
bijvoorbeeld een knaagdier (Eldredge et al., 2010). Een andere parasiet die problemen veroorzaakt bij
puppy’s is Ancylostoma caninum (Stull et al., 2007).
Een infectie met endoparasieten bij de hond kan asymptomatisch of symptomatisch verlopen.
Voorbeelden van ziektetekenen die kunnen voorkomen bij een infectie zijn anemie, gewichtsverlies,
hoesten, neusvloei, pneumonie, opzetting van het abdomen en gastro-intestinale klachten zoals
diarree, braken en constipatie (Stull et al., 2007).
De teef dient goed ontwormd te zijn. Het profylactisch ontwormen van de teef die binnenkort ingezet
zal worden voor de fok, dus ook bij een negatieve uitslag van het parasitologisch mestonderzoek,
wordt aangeraden. De resultaten van deze onderzoeken kunnen immers misleidend zijn (Stull et al.,
2007). Wanneer de teef niet ontwormd werd in de 6 maanden voorafgaand aan de oestrus cyclus
waarin ze gedekt zal worden, wordt het aangeraden de teef te ontwormen voor de dekking met een
product dat zowel de volwassen stadia van de parasiet als de larvaire stadia bestrijdt. Voorbeelden
van producten met deze eigenschap zijn fenbendazole, selamectine en milbemycine oxime (Lopate,
2015). Het is aangewezen om de teef opnieuw te ontwormen op dag 42 van de dracht. Op dit moment
gaan, onder invloed van de hormonale veranderingen, de geëncysteerde of somatische larven die in
een rustend stadium in de weefsels van de teef aanwezig zijn, migreren doorheen het lichaam van de
teef. De larven kunnen doorheen de placenta migreren en zo de pups infecteren voor de partus
(Turner, 1997; Overgaauw en Van Knapen, 2008).
Vervolgens gaat men de teef twee dagen na de partus ontwormen. Daarna wordt de teef, samen met
de puppy’s, om de 2 weken ontwormd tot op het moment dat de pups gespeend worden. Dit
veelvuldig ontwormen van de teef is belangrijk om zowel de somatische larven, die gereactiveerd
worden, als een eventuele infectie door horizontale transmissie van de pups naar de teef te bestrijden
(Stull et al., 2007; Lopate, 2015).
Het verminderen van de parasitaire belasting voor de dracht bij de teef is belangrijk om
transplacentaire en galactogene overdracht tegen te gaan. Op die manier wordt het risico op
parasitaire infectie van de pups beperkt. Door de teef te ontwormen gaat ook de ei-uitscheiding dalen
en dus ook de belasting van de omgeving afnemen (Overgaauw en Van Knapen, 2008; Lopate, 2015).
Puppy’s dienen voor het eerst ontwormd te worden op een leeftijd van 2 weken. Deze ontworming
dient om de 2 weken herhaald te worden tot op het moment van spenen. Men ontwormt de pups dus
op de leeftijd van 2, 4, 6 en 8 weken. Dit kan zodus gelijktijdig gebeuren met het ontwormen van de
teef. Nadien gaat men de pups maandelijks ontwormen tot wanneer ze de leeftijd van 6 maanden
bereiken.
14
4.3. VOEDING TIJDENS DRACHT EN LACTATIE
Voor een normaal en vlot verloop van zowel de oestrus, de dracht als de lactatie is het van belang dat
de teef in een goede voedingstoestand verkeert. Aan de hand van de body condition score (BCS) kan
men de voedingstoestand van de teef evalueren. Indien nodig kan men aanpassingen doorvoeren in
het management (Lopate, 2015).
Op het moment van de dekking en gedurende de eerste weken van de dracht dient de teef gevoederd
te worden op basis van haar onderhoudsbehoefte (Battaglia et al., 2001). Pas wanneer de dracht met
zekerheid gediagnosticeerd is, gaat men het dieet aanpassen. Deze aanpassing doet men gewoonlijk
vanaf week 5-6 van de dracht, vanaf dan heeft de teef pas nood aan extra energie (Lamm en
Makloski, 2012; Lopate, 2015). De dagelijkse opname aan calorieën wordt geleidelijk opgedreven
totdat deze op het einde van de dracht is toegenomen met 25 tot 100 % in vergelijking met de
onderhoudsbehoefte. Hierbij houdt men rekening met de grootte van het nest (Lopate, 2015). Bij het
opvolgen van het gewicht van de teef ziet men een toename doorheen de dracht. Een
gewichtstoename van 20 tot 55% op het einde van de dracht in vergelijking met de situatie voor de
dracht wordt aanzien als normaal (Lamm en Makloski, 2012).
Aan het einde van de dracht kan de eetlust van de teef afnemen, voornamelijk wanneer de teef
drachtig is van een groot nest (Kustritz, 2005). De daling wordt verklaard aan de hand van de ruimte
die de foetussen innemen in het abdomen van de moeder. Indien de teef te weinig voedsel opneemt
kan dit aanleiding geven tot een daling van de BCS, vertraging van de foetale groei, het ontwikkelen
van dracht gerelateerde diabetes, het ontstaan van drachtigheidstoxemie en beperkte ontwikkeling
van de melkklieren (Lopate, 2015). Drachtigheidstoxemie kan optreden na anorexia gedurende 1 tot 2
dagen. De teef gaat veel vet metaboliseren en vervolgens een ketonemie ontwikkelen (Kustritz, 2005).
Wanneer de teef een geringe eetlust vertoont moet de eigenaar de hond trachten te stimuleren om
voedsel op te nemen. Dit kan men bijvoorbeeld doen door een smakelijk dieet aan te bieden of de
voeding frequent te verversen (Lopate, 2015).
Bij het aanbieden van voedsel, dient men rauwe voeding te vermijden, omwille van het gevaar op
infectie. Systemische infecties kunnen optreden doordat de immuniteit van de teef, omwille van de
langdurige blootstelling aan progesteron, afgenomen is (Lopate, 2012). Het verschaffen van rauwe
voeding aan een drachtige hond wordt steeds afgeraden, meer in bijzonder vanaf het midden van de
dracht tot de eerste maand post-partum (Lopate, 2015).
Tijdens de lactatie gaat de behoefte aan energie verder toenemen. Twee tot vier weken postpartum is
de grootste nutritionele behoefte, deze is 150 tot 300% van de oorspronkelijke onderhoudsbehoefte
(figuur 1).
Zoals hoger vermeld moet men bij het aanpassen van het dieet van de teef rekening houden met het
aantal pups. Daarnaast dient men ook rekening te houden met het ras, de leeftijd, de mate van
activiteit en de body condition score van de teef (Battaglia et al., 2001; Lopate, 2015).
15
Figuur 1: energiebehoefte ven de teef gedurende de dracht en lactatie (uit Battaglia et al., 2001)
Een ander belangrijk aspect van het dieet, is de verhouding tussen het gehalte calcium en fosfor in de
voeding. Deze verhouding is ideaal 1.0 tot 1.2. Daarnaast is een voldoende hoog eiwitgehalte (30%),
vetgehalte (15%) en de verhouding van Omega 6 tot Omega 3 (ideaal gezien 5-10) van belang. Een
commercieel puppydieet kan aangewend worden om de teef te voederen. Deze diëten bevatten
gemiddeld 32% proteïne, 18% vet en 20%-30% koolhydraten (Lamm en Makloski, 2012; Lopate,
2015).
Wanneer het dieet van de hond bestaat uit een uitgebalanceerd voeder, is het doorgaans niet nodig
om de teef supplementen toe te dienen gedurende de dracht. De teef heeft een hogere behoefte aan
calcium gedurende de dracht en de lactatie (Lamm en Makloski, 2012). Het is belangrijk de eigenaar
er op te wijzen dat calcium supplementatie, zowel voor als na de partus, tegenaangewezen is. Dit kan
immers leiden tot een suppressie van de secretie van hormonen door de parathyreoïd. Hierdoor zal de
teef niet snel genoeg calcium kunnen mobiliseren uit het skelet wanneer ze dit nodig heeft (Battaglia
et al., 2001). Hypocalcemie treedt typisch op tijdens de partus of gedurende de lactatie. Het gebrek
aan calcium leidt dan tot onvoldoende contractiliteit van de baarmoeder of eclampsie en puerperale
tetanie (Lopate, 2015).
Opgemerkt dient te worden dat het mogelijk is dat de hond misselijkheid kan vertonen. De
misselijkheid vangt meestal aan in de 2 de of de 3 de week van de dracht en houdt 1 tot 2 weken aan
(Lopate, 2015). Dit fenomeen kan vergeleken worden met de ochtendmisselijkheid gedurende de
zwangerschap bij de mens.
4.4. CONDITIE EN ACTIVITEIT
Het vermogen van de teef om zich voort te planten wordt beïnvloed door de BCS. Het is erg belangrijk
om de mate van activiteit en de algemene fitheid van een teef waar men mee wenst te kweken op te
volgen en te optimaliseren. Zowel de het aantal oöcyten dat per cyclus zal ovuleren, het fysieke
vermogen van de teef om de dracht tot een goed einde te brengen, het fysieke vermogen om een
16
normale partus te doorstaan als de duur van de partus zelf worden beïnvloed door de conditie van de
teef (Lopate, 2015).
Een obese teef, die dus in slechte conditie verkeert, zal bij de ovulatie minder oocyten produceren.
Wanneer een teef met een te hoge BCS toch drachtig is van een groot aantal puppy’s zal de teef
meer problemen hebben dan teven met een optimale BCS. Dit wordt verklaard aan de hand van de
extra krachten die uitgeoefend worden op de gewrichten door het extra gewicht en door de druk op
het diafragma (Lopate 2015).
Obese teven hebben vaker problemen tijdens de partus. Door het extra vet, dat aanwezig is in de
bekkenholte, hebben deze teven meer kans op het voorkomen van dystocie in vergelijking met teven
die in een goede conditie verkeren. Obese teven hebben ook meer last van uteriene inertie of
weeënzwakte (Lopate 2015).
Lichaamsbeweging is goed om obesitas te voorkomen. Daarnaast is het stimuleren van activiteit ook
aangewezen gedurende de dracht. Wanneer men de drachtige teef wil aanzetten om meer te
bewegen is het erg belangrijk de teef niet te forceren. Men moet de teef zelf laten aangeven hoeveel
beweging mogelijk is (Lopate, 2015). Op het einde van de dracht gaat de teef minder actief zijn en
gaat ze eventueel een hogere ademhalingsfrequentie vertonen. Dit wordt verklaard aan de hand van
de toegenomen druk in het abdomen bij het vorderen van de dracht (Kustritz, 2005) . Tijdens activiteit,
maar ook in het dagelijkse leven van de teef, moet men trachten te voorkomen dat de drachtige hond
haar abdomen kan bezeren. Dit is van belang vermits trauma in de tweede helft van de dracht
aanleiding kan geven tot een ruptuur van de uterus (Lopate, 2015).
4.5. STRESS GEDURENDE DE DRACHT
Stress kan geïnduceerd worden bij de teef door verschillende oorzaken. Pijn kan een trigger zijn voor
stress, maar ook omgevingsfactoren kunnen stress veroorzaken (Kustritz, 2005).
Stress dient vermeden te worden in de loop van de dracht. Wanneer de teef stress ervaart zal het
gehalte aan cortisol, geproduceerd door de bijnier, in het bloed van de hond toenemen. Het cortisol
kan via de placenta de foeti bereiken. De blootstelling aan cortisol voor de geboorte kan de pups
beïnvloeden en ervoor zorgen dat de honden, eerst als pup en later als volwassen hond, meer
gespannen en stress gevoelig zullen zijn (Lopate, 2015).
4.6. AANBEVELINGEN VOOR DE WERPKIST EN DE OMGEVING
Wanneer de partus nadert moet er een gepaste omgeving voorbereid worden. De teef moet liefst
reeds 3 weken en minimum 5 dagen voor de partus toegang gegeven worden tot de voorziene
werpruimte, zodat ze kan wennen aan de omgeving en nestgedrag kan vertonen (Turner, 1997;
Lopate, 2012).
17
De teef begint ongeveer 1 week voorafgaand aan de partus nestgedrag te vertonen. Wanneer de
eigenaar geen gepaste werpomgeving en werpkist voorziet zal de teef zelf een voor haar geschikte
omgeving zoeken, zoals bijvoorbeeld in een kledingkast, wat vaak niet ideaal is. De omgeving waar de
teef zal werpen en waar de werpkist staat, moet rustig en afgezonderd van drukte zijn, maar toch de
mogelijkheid tot observatie bieden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat sommige teven de nabijheid
van de eigenaar verkiezen (Kustritz, 2005). De ruimte moet vrij zijn van tocht. De mogelijkheid om de
temperatuur te controleren is ook gewenst (Lopate, 2012).
Puppy’s zijn bij de geboorte poikilotherm. Ze zijn nog niet in staat om te rillen en zichzelf op te
warmen. De puppy’s gaan actief warmte opzoeken. Ze zijn afhankelijk van de teef, de nestgenoten en
de omgeving om hun lichaamstemperatuur op peil te houden. De normale lichaamstemperatuur van
een pup 1 dag na de geboorte is 35.5°C. Dit stijgt tot 37.8°C wanneer de pup 2 weken oud is. De
ideale omgevingstemperatuur is 29.4-32.2°C gedurende de eerste week na de partus. Vanaf week 2
tot en met week 4 post-partum is de ideale omgevingstempratuur 26.7°C. Tijdens de 5de levensweek
is een temperatuur van 21.1-23.8°C gewenst. Nadien is 21.1°C de aangewezen temperatuur, tot op
het moment van spenen (Lopate 2015). Zowel het te warm zijn, als het te koud zijn leidt tot problemen.
Het is erg belangrijk dat de omgevingstemperatuur nauwlettend opgevolgd wordt. Wanneer het te
koud is lopen de puppy’s een verhoogd risico voor het optreden van respiratoire klachten,
cardiovasculaire problemen, neurologische klachten en ileus. Wanneer het te warm is, is er een
verhoogd risico op infecties (Lopate, 2012; Lopate, 2015).
Warmtelampen kunnen gebruikt worden om de temperatuur te regelen. Men kan deze zodanig
plaatsten dat slecht de helft tot 2/3 van de werpkist wordt verwarmd. Het is aangewezen om niet de
volledige kist te verwarmen met de lamp, zodat de teef en de puppy’s ook een koelere plaats kunnen
opzoeken wanneer ze te warm hebben. Ook warmtematjes kunnen aangewend worden. Dit moet men
met uiterste voorzichtigheid doen aangezien een blootstelling aan een te warm warmtematje
aanleiding kan geven tot het ontstaan van brandwonden en zelfs orgaanschade (Lopate, 2012).
Andere voorbeelden van mogelijkheden om de temperatuur op te drijven zijn opgewarmde
waterflessen en warmteschijven (Lopate, 2015). Om de teef en de puppy’s af te koelen kunnen
eventueel ventilatoren gebruikt worden. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze tocht veroorzaken,
wat niet ideaal is. Ventilatoren kunnen ook eventueel infecties, die door de lucht verspreiden, gaan
verspreiden (Lopate, 2012).
De luchtvochtigheid in de omgeving van de werpkist ligt onder ideale omstandigheden tussen 55 en
65%. Een hoge luchtvochtigheid voorkomt het optreden van dehydratatie (Lopate, 2015).
De werpkist moet 1,5 tot 2 keer de lengte van de teef zijn, gemeten van de neus tot de staartbasis. Er
bestaan verschillende mogelijkheden. Voorbeelden van werpkisten zijn een kinderzwembadje van
hard plastiek of een simpele plastiek box met een open wand waar enkel het onderste deel gesloten
is, zodat de teef makkelijk in en uit de werpkist kan bewegen maar de puppy’s niet (Kustritz, 2005;
18
Lopate, 2012). Het aanbrengen van een rand of rail aan de binnenzijde van de werpkist wordt
geadviseerd. Dit zorgt voor extra veiligheid. Door de aanwezigheid van de rail kan de teef de puppy’s
niet verpletteren tussen haar lichaam en de wand van de werpkist (Lopate, 2012).
Het kan ook handig zijn om de ruimte omheen de werpkist af te schermen met draadgaas. Wanneer
de puppy’s wat ouder zijn en hun omgeving verkennen, kunnen ze uit de werpkist gaan en in de
directe omgeving en door de draadgaas heen kijken en zo de omgeving verkennen (Lopate, 2012).
Het materiaal waar de werpkist uit opgebouwd is dient makkelijk te reinigen te zijn. De eerste weken
post-partum moet de eigenaar de bodembedekking meerdere malen per dag vervangen (Lopate,
2012). Als nestmateriaal moet men kiezen voor iets wat niet opgegeten kan worden door de teef en de
pups zoals doeken, dunne matrassen of tapijten (Kustritz, 2005; Lopate, 2012). Krantenpapier kan
gedurende de eerste dagen na de partus gebruikt worden, maar dient men te vermijden van zodra de
puppy’s beginnen rond te kruipen en te verkennen met hun mond.
4.7. WANNEER DIENT DE EIGENAAR DE DIERENARTS TE CONTACTEREN BIJ DE PARTUS?
Om een idee te hebben wanneer de eigenaar de dierenarts moet verwittigen bij de partus moet men
eerst enige kennis hebben omtrent het normaal verloop van een partus.
De drachtduur bij de teef kan op verschillende manieren uitgedrukt worden. De dracht bij de teef duurt
65 dagen +/- 2 dagen, vanaf het optreden van de LH piek. Wanneer men start vanaf het optreden van
de ovulatie kent de dracht een lengte van 63 +/- 2 dagen. Wanneer dag 1 van de di-oestrus
aanschouwd wordt als de aanvang van de dracht, dan duurt deze 57 dagen +/- 2dagen (Lopate,
2015).
De partus kan op verschillende manieren voorspeld worden. Op 24 tot 48 uur voor de aanvang van de
partus gaat de progesteron concentratie in het plasma van de teef dalen tot een waarde lager dan 2
ng/ml. Men kan ook de lichaamstemperatuur van de teef opvolgen. Er vindt een temperatuurdaling
plaats, 12 tot 24 uur voordat de teef gaat werpen (Lopate, 2015). Het 3 keer per dag opmeten van de
lichaamstemperatuur van de teef wordt geadviseerd vanaf dag 56 na het optreden van de LH piek.
Het meermaals per dag opmeten van de temperatuur is van belang om de dagelijkse, fysiologische
schommelingen te herkennen. De dag van de partus gaat de lichaamstemperatuur van de teef met 0.5
tot 1.5°C dalen. Tijdens het verloop van de partus gaat de temperatuur opnieuw toenemen tot de
normale lichaamstemperatuur of zelfs iets hoger (Van Soom en Rijsselaere, 2014).
De partus kan opgedeeld worden in 3 verschillende stadia. In het eerste stadium zal de cervix
relaxeren en starten de uterine contracties, maar deze zijn uitwendig niet waarneembaar. Dit eerste
stadium van de dracht is van lange duur: gemiddeld kent het een duur van 6 tot 12 uur, maar kan
variëren van 1 tot 36 uur (Kustritz, 2005; Lopate, 2015). De teef is onrustig, ze eet niet meer en het is
mogelijk dat ze braakt. Tijdens het tweede stadium worden de pups uitgedreven. De abdominale
contracties zijn uitwendig zichtbaar (Kustritz, 2005). Dit stadium start met het scheuren van de
chorioallantois membraan van de eerste pup en eindigt wanneer de laatste pup is uitgedreven
(Lopate, 2015). Puppy’s worden frequent nog in hun amnion geboren. De teef zal dit stuk bijten en de
19
pup likken om de ademhaling te stimuleren. Het derde stadium bestaat uit het uitdrijven van de
placenta’s. De meeste teven zullen de placenta’s verorberen. Dit doen ze om het nest schoon te
houden en predatie te voorkomen. Het opeten van de placenta’s kan aanleiding geven tot gastro-
intestinale klachten en kan men dus best voorkomen (Kustritz, 2005). Het tweede en derde stadium
van de partus gebeuren gelijktijdig en kunnen tot 24 uur duren, maar gemiddeld kent dit een duur van
6 tot 8 uur. Wanneer de lengte van de partus toeneemt is er ook een toename van het risico op foetale
sterfte (Lopate, 2015).
De eigenaar moet door de dierenarts voor de partus opmerkzaam gemaakt worden waar men op moet
letten en wanneer een interventie van de dierenarts gewenst is. Op die manier kan men trachten de
sterfte bij neonaten te beperken en het gevaar voor de teef te reduceren (Battaglia, 2001). Dystocie is
steeds een spoedgeval, onafhankelijk van de oorzaak. Wanneer er sprake is van dystocie vereist dit
de tussenkomst van de dierenarts (Lopate, 2015).
Een eerste zaak waar de eigenaar rekening mee dient te houden is de lengte van de dracht.
Wanneer de drachtduur langer is dan 67 dagen wanneer men de LH piek als start van de
dracht aanschouwt, langer dan 65 dagen na het optreden van de ovulatie of langer dan 60
dagen na de aanvang van de metoestrus dient men de dierenarts te verwittigen. Wanneer
enkel het moment van de dekking gekend is, dan moet men ingrijpen als de dracht langer
duurt dan 67 dagen na de laatste paring wanneer de teef drachtig is van een klein nest, van 1
of 2 nakomelingen. Bij grotere nesten (3 pups of meer) kan men afwachten tot 71 dagen na de
dekking (Van Soom en Rijsselaere, 2014; Lopate, 2015).
Een tweede aspect waar de eigenaar op moet letten is de tijd tussen het breken van de
alantochorion membraan van de eerste pup, met de uitvloei van een geringe hoeveelheid
vruchtwater uit de vulva, en de uiteindelijke geboorte van deze pup. Wanneer dat langer is
dan 4 uur dient de dierenarts te worden verwittigd.
Als de teef gedurende 30 minuten of langer, uitgesproken contracties vertoont dient er
ingegrepen te worden (Lopate, 2015).
Een vierde punt van aandacht is de tijd die verstrijkt tussen de geboorte van 2 opeenvolgende
puppy’s. Normaal is de tijd tussen 2 puppy’s 15-60 minuten. Wanneer dit meer is dan 2-4 uur
is, zonder dat de teef sterke contracties heeft, is het aangewezen de dierenarts te contacteren
(Kustritz, 2005; Lopate, 2015).
Een ander punt waar men op moet letten is de uitvloei ter hoogte van de vulva. Wanneer de
teef een uitgesproken groen tot zwartkleurige uitvloei vertoont gedurende 1 tot 2 uur voor de
geboorte van de eerste foetus of wanneer ze een groen tot zwartkleurige uitvloei vertoont
zonder dat de teef uterine contracties vertoont dient men dit te herkennen als abnormaal.
Een zesde aandachtspunt is bloederige uitvloei. Wanneer de teef, op om het even welk
moment van de partus een uitgesproken hoeveelheid bloed verliest, is dit potentieel gevaarlijk
en dient er ingegrepen te worden (Lopate, 2015).
Algemene ziekte verschijnselen bij de teef dienen opgemerkt te worden. De
lichaamstemperatuur gaat bij de teef gedurende de partus normaliseren of iets hoger zijn dan
20
de normale lichaamstemperatuur. Een sterke stijging van de lichaamstemperatuur wordt als
abnormaal beschouwd (Van Soom en Rijsselaere, 2014).
Tot slot moet de eigenaar observeren of de teef tekenen vertoont van acute abdominale pijn.
Ook wanneer de teef tekenen van shock vertoont of collabeert op het einde van de dracht of
tijdens de partus dient de eigenaar de dierenarts te verwittigen (Lopate, 2015).
21
CASUÏSTIEK
1. ANAMNESE EN SIGNALEMENT
De patiënt die in dit werk besproken wordt is een 6 jaar en 7 maanden oude, Laekense herder teef
van 23 kg. De teef wordt op 29 december op de faculteit aangeboden omdat de eigenaar graag met
de teef wil kweken. De eigenaar heeft tot nog toe geen ervaring met het fokken van honden.
De herder werd in het verleden altijd samen met een intacte reu gehouden. Er heeft echter nooit een
natuurlijke dekking plaatsgevonden en deze reu is intussen overleden.
De teef wordt normaal gesproken om de 6 maanden loops. De laatste loopsheid is echter 1 jaar
geleden. Na de dood van de andere hond in het gezin, een half jaar geleden, heeft de teef geen
loopsheid vertoond.
Op 24 december, dit is vijf dagen voor het bezoek aan de faculteit, was de teef voor het eerst
aantrekkelijk voor een gecastreerde reu in het huishouden. De teef is voor het bezoek niet in contact
gebracht men een intacte reu. De eigenaar kan niet met zekerheid stellen dat de teef voordien geen
symptomen toonde. Op 26 december was er voor het eerst sprake van een bloederige uitvloei.
Wat betreft de voorgeschiedenis van de teef dient opgemerkt te worden dat ze in het verleden gastro-
intestinale klachten had: ze braakte af en toe. Voor dit probleem is de hond onderzocht maar men
heeft geen oorzaak voor het braken kunnen vinden. Vervolgens werd de voeding van de hond
aangepast. Sinds de verandering van het dieet braakt de teef minder frequent. Verder heeft ze geen
klinische klachten. Het eten, drinken, urineren en defeceren verlopen normaal. De teef is 8 maanden
voor het bezoek aan de faculteit voor het laatst gevaccineerd.
Gezien de teef zich in het verleden niet liet dekken, wou de eigenaar geen risico nemen en heeft ze
met de eigenares van de reu afgesproken om onmiddellijk een inseminatie te doen met vers sperma.
De reu is 7 jaar en 7 maand oud en heeft in het verleden reeds een nestje puppy’s voortgebracht via
kunstmatige inseminatie. Deze inseminatie heeft aanleiding gegeven tot een nest van 6 puppy’s in
augustus 2014. Het sperma kende toen een goede kwaliteit en er werd toen ook sperma ingevroren.
Als zou blijken dat de kwaliteit van het sperma van de reu op dit moment niet meer voldoet, kan het
ingevroren sperma gebruikt worden.
2. ALGEMEEN KLINISCH ONDERZOEK
Tijdens het klinisch onderzoek vertoonde de teef geen afwijkingen. Ze gaf een alerte indruk, de pols
was goed geslagen, de mucosa waren roze van kleur, de capillaire vullingstijd bedroeg minder dan 2
seconden en de lymfeknopen waren niet opgezet. De teef hijgde tijdens het onderzoek. Dit is hoogst
waarschijnlijk te wijten aan stress en moet niet als afwijkend ervaren worden.
Ook de reu vertoonde geen afwijkingen op het klinisch onderzoek.
22
3. SPECIFIEK ONDERZOEK
3.1. CYCLUSOPVOLGING BIJ DE TEEF
Op 29 december, dit is het eerste bezoek aan de faculteit, werd de teef voor een eerste keer
onderzocht om te bepalen in welk cyclusstadium ze zich bevond. Hiervoor evalueerde men klinische
symptomen, men voerde cytologisch onderzoek uit op een vaginale swab en de progesteron
concentratie in het plasma werd bepaald.
In de anamnese was er sprake van bloedverlies sinds 26 december. Wanneer men zich hierop
baseert, dan bevindt de teef zich op dag 4 van de loopsheid. De hond vertoonde op 29 december
reeds een matige staart- en stareflex, maar deze waren nog niet optimaal. Aan de hand van het
cytologisch onderzoek van de vagina tracht men het cyclusstadium te bepalen. Dit doet men door de
verhoorningsgraad te beoordelen en de aanwezigheid van rode en witte bloedcellen na te gaan
(Wydooghe et al., 2013). Bij het uitvoeren van het cytologisch onderzoek van de vagina maakte de
superficieel anucleaire cellen 90% uit van de aanwezige cellen. De overige 10% bestond uit
superficiële cellen met een kern. Er werden geen intermediaire cellen en geen parabasale cellen
teruggevonden. Er waren wel rode en witte bloedcellen aanwezig.
Het beeld komt overeen met wat men verwacht in de pro-oestrus. In de pro-oestrus is er een
verdikking van het vaginaal epitheel en treedt er verhoorning op onder invloed van oestrogeen.
Daarnaast worden er ook rode bloedcellen en neutrofielen waargenomen (Wydooghe et al., 2013).
Het progesterongehalte werd bepaald op 29 december. Dit kende een concentratie van 0.49 ng/ml.
Aangezien het progesteron een waarde kent die lager is dan 1-3 ng/ml is de LH piek nog niet
opgetreden en bevindt de teef zich in de pro-oestrus (Battaglia et al., 2001).
Op 31 december werd de teef weer aangeboden op de faculteit, dit is dag 6 van de loopsheid. De
staart- en de stareflex waren nu duidelijk positief. De vulva was nog steeds duidelijk gezwollen. Er was
een afname van bloedverlies. Op cytologie werden er nog steeds 90% superficieel anucleaire cellen
en 10% gekernde superficiële cellen waargenomen. Er werden nu geen witte bloedcellen meer
gezien. Het aantal rode bloedcellen was duidelijk afgenomen. Het progesteron kende een concentratie
van 1.96 ng/ml.
Aangezien de LH piek, en zodus ook de start van de oestrus, optreedt wanneer het progesteron een
waarde van 1-3 ng/ml kent en aangezien er tijdens de oestrus geen witte bloedcellen meer zichtbaar
zijn op cytologie, door de onmogelijkheid van diapedese door het sterk verdikte epitheel, kan er
besloten worden dat de LH piek was opgetreden en de oestrus dus was begonnen (Battaglia et al.,
2001; Wydooghe et al., 2013).
Op 2 januari, dit was dag 8 van de loopsheid, werd er enkel een bepaling van het progesteron
uitgevoerd. De progesteronconcentratie was 5.73 ng/ml. Op basis van de meting kan men
concluderen dat de teef op dat moment haar ovulatie doormaakt, aangezien dit gebeurt bij een
progesteron concentratie van 5-8 ng/ml (Battaglia et al., 2001).
Twee dagen later, op 4 januari, werd de teef opnieuw aangeboden ter opvolging. Dit was dag 10 van
de loopsheid. De sta- en de staartreflex waren nog steeds duidelijk positief. De zwelling van de vulva
23
was afgenomen en er was slechts matig bloedverlies aanwezig. Op vaginale cytologie werden nog
steeds 90% superficieel anucleaire cellen en 10% gekernde superficiële cellen gezien. Er waren geen
rode en geen witte bloedcellen aanwezig. Het progesteron kende een concentratie van 24 ng/ml.
Aangezien de waarde hoger is dan 11 ng/ml, de concentratie vanaf wanneer de eicellen rijp zijn, kan
men nu overgaan tot de inseminatie (Lévy en Fontbonne, 2007).
3.2. SPERMAONDERZOEK BIJ DE REU
Er werd sperma gecollecteerd aan de hand van manuele stimulatie. Het ejaculaat van de reu bestaat
uit 3 fracties. Een eerste sperma-arme fractie, afkomstig van de prostaat. De tweede fractie is
afkomstig van de epididymis en is sperma-rijk. Dit is de fractie die men tracht op te vangen en nadien
ook zal onderzoeken. De derde fractie is weer afkomstig van de prostaat en sperma-arm (Johnston et
al., 2001).
Parameters die men onderzoekt zijn het volume en de kleur van de tweede fractie, het aantal cellen
per ejaculaat, het gehalte aan levende spermatozoa en de morfologie en motiliteit van de
spermacellen.
De tweede fractie van het ejaculaat kent normaal een volume van 0.5 tot 5ml (Johnston et al., 2001).
Per ejaculaat dienen er minimaal 250 miljoen spermatozoa aanwezig te zijn (Meyers-Wallen, 1991).
Een gehalte van 90% levende spermacellen wordt aanzien als normaal (Allen, 1992). Wanneer men
de motiliteit beoordeelt, wil men ideaal een progressieve motiliteit van minimaal 70% hebben
(Freshman, 2001). Bij het morfologisch onderzoek kijkt men hoeveel normale spermatozoa er
aanwezig zijn en welke morfologische afwijkingen er voorkomen. Voor de reu wenst men een gehalte
van minimum 60 tot zelfs 80% morfologisch normale spermacellen (Kustrit, 2006).
Op 4 januari kende de tweede fractie van het ejaculaat van de reu een volume van 2 ml. Het ejaculaat
bevatte 360 miljoen spermatozoa. Het gehalte aan levende spermacellen was 91%. 53% van de
spermatozoa kende een normale morfologie, 17% vertoonde een abnormale kop, 6% had een
abnormale staart, 21% had een proximale protoplasmadruppel en 3% had een distale
protoplasmadruppel. Ook de motiliteit werd onderzocht: 78% van de cellen waren motiel, 40% van de
spermatozoa waren progressief motiel.
Er werd een tweede keer sperma gecollecteerd op 5 januari. De tweede fractie van het ejaculaat
bestond toen uit 5ml. Er waren 400 miljoen cellen aanwezig in het ejaculaat. 95% van de cellen waren
levend. Bij het morfologisch onderzoek trof men 65% normale, 11% met een abnormale kop, 2% met
een abnormale staart, 20% van de cellen had een proximaleprotoplasma druppel en 1% had een
distale protoplasmadruppel aan. 80% van de spermatozoa waren motiel. 60% van de spermatozoa
waren progressief motiel.
Bij het evalueren van het sperma van de reu kon men besluiten dat de concentratie van het sperma
en het gehalte aan levende cellen goed was. De reu had echter wel een te laag gehalte aan
morfologisch normale spermatozoa. Ook het aandeel aan progressief motiele spermacellen was te
laag.
24
4. DE INSEMINATIE VAN DE TEEF
Er bestaan verschillende methodes om een teef te insemineren. Men kan, gebruik makend van een
plastic inseminatiepipet of een osirispipet, intravaginaal insemineren. Een tweede optie is om het
sperma intra-uterien te insemineren, dit kan transcervicaal met behulp van een Noorse katheter of
onder endoscopische visualisatie gebeuren. Een meer invasieve methode is om het sperma intra-
uterien te insemineren aan de hand van laparatomie of laparoscopie (Rijsselaere en Van Soom,
2010).
Bij de Laekense herder die in deze casus besproken wordt, werd er initieel gekozen voor een intra-
uteriene inseminatie onder endoscopische begeleiding met vers sperma.
De rigide endoscoop wordt in de vagina ingebracht en opgeschoven tot craniaal van de dorsale,
mediane plooi van de vagina. Voor de inseminatie maakt men gebruik van een TCI katheter
(Minitübe). Deze wordt, wanneer de cervix endoscopisch zichtbaar is, doorheen de cervix tot in de
baarmoeder geschoven. Hierna wordt de teef intra-uterien geïnsemineerd (Rijsselaere en Van Soom,
2010).
Aangezien de hond rustig was, werd de teef voordien niet gesedeerd. Het was echter niet mogelijk om
de katheter doorheen de cervix tot in de uterus op te schuiven, daarom werd er diep intravaginaal
geïnsemineerd. De teef werd 2 keer geïnsemineerd, op 4 januari en op 5 januari, telkens met vers
sperma.
Het sperma werd net caudaal van de cervix gedeponeerd. Om de terugvloei van sperma te beperken
moet men langzaam insemineren en de achterhand nadien gedurende enige tijd omhoog houden. Het
spermatransport kan bevorderd worden door na de inseminatie, de vulva en het dak van de vagina te
stimuleren om vaginale en uterine contracties te induceren (Rijsselaere en Van Soom, 2010).
5. OPVOLGING VAN DE DRACHT
Op 1 februari werd er een abdominale echo gemaakt om vast te stellen of de teef al dan niet drachtig
was. Dit was 32 dagen na het optreden van de LH piek. Hiervoor werd een B-mode echografie
uitgevoerd, gebruik makend van een 5 Mhz transducer.
Bij het uitvoeren van de echo trof men verschillende anechogene holtes aan, dit zijn de
vruchtblaasjes. De vruchtjes zelf waren zichtbaar in de holtes (figuur 2).
25
Figuur 2: Abdominale echografie 32 dagen na het opstreden van de LH piek. Op het beeld is een
vruchtblaasje met daarin een embryo zichtbaar.
Op 24 februari werden er radiografieën van het abdomen gemaakt ter opvolging van de dracht. Dit is
55 dagen na het optreden van de LH piek.
Vanaf 44 tot 47 dagen na de LH piek treedt er verbening op van het skelet van de foetus en kan de
puppy aan de hand van radiografieën zichtbaar gemaakt worden. Om een goede beoordeling mogelijk
te maken is het van belang dat er opnames gemaakt worden in 2 richtingen. Men maakt zowel laterale
als ventrodorsale beelden (Concannon en Rendano, 1983).
Op de radiografieën werden 5 foeti waargenomen. De ligging van de foeti kan men op basis van de
beelden evalueren. Al de puppy’s bevonden zich in kopligging, geen enkele pup vertoonde op 24
februari een stuitligging. Ook het al dan niet aanwezig zijn van een dode pup werd nagekeken. Gas
opstapeling rondom een foetus en collaps van het axiale skelet of de schedelbeenderen werd niet
waargenomen (figuur 3 en 4).
26
Figuur 3: Ventrodorsale radiografische opname van het abdomen. Er zijn 5 foeti zichtbaar aan de
hand van de mineralisatie van het skelet.
Figuur 4: Laterale radiografische opname van het abdomen. Er zijn 5 foeti zichtbaar.
27
6. PARTUS
Op 5 maart, dit is 65 dagen na de LH piek, werd er door de eigenaar een daling van de
lichaamstemperatuur gemeten bij de teef. De volgende dag, op 6 maart, was de temperatuur ’s
morgens weer genormaliseerd. Omdat de teef in de loop van de namiddag nog steeds geen tekenen
van de aanvang van de partus vertoonde, zoals onrust, persbewegingen of vaginale uitvloei, werd er
besloten om een sectio caesarea uit te voeren.
Tijdens de keizersnede merkte de dierenarts op dat 3 van de 5 pups zich in een stuitligging bevonden,
dit moet niet als abnormaal worden beschouwd bij de hond (Lopate, 2015). Verder waren er geen
afwijkingen waar te nemen.
Er werden 5 puppy’s geboren, dit waren alle 5 reutjes. De teef gedroeg zich de eerste dagen na de
keizersnede niet als een goede moeder. Enige tijd later profileerde de teef zich wel als een goede
moeder.
28
BESPREKING
Wanneer de dierenarts in de praktijk geconfronteerd wordt met een onervaren eigenaar, die wenst te
kweken met zijn teef, is het van belang dat de dierenarts de eigenaar begeleidt en informeert omtrent
het opvolgen van de cyclus en het diagnosticeren van de dracht. Daarnaast dient er advies gegeven
te worden om de dracht en de partus zo vlot mogelijk te laten verlopen. Informatie over de vaccinatie
en de ontworming van de teef, de voeding, de negatieve effecten van stress tijdens de dracht, het
belang van een goede conditie van de teef en de voorbereidingen die de eigenaar moet treffen om
een geschikte werpruimte en werpkist te voorzien moeten aan de eigenaar medegedeeld worden. Tot
slot moet men de eigenaar attent maken op de tekenen van een abnormaal verloop van de partus
zodat de dierenarts tijdig verwittigd kan worden om indien nodig in te grijpen.
In deze casus wordt de eerste dracht besproken bij een teef die 6 jaar en 7 maanden oud is op het
ogenblik van de inseminatie. Dit is reeds relatief oud voor een eerste nestje. Als richtlijn stelt men dat
een ouderdom van 2 tot 6 jaar ideaal is voor de teef om zich voort te planten. Bij teven, met een
leeftijd van 7 jaar of ouder ziet men dat het interoestrusinterval, dit is de periode van seksuele
inactiviteit, gaat toenemen. Een verlaagde vruchtbaarheid kan in verband gebracht worden met de
toegenomen lengte van het interoestrusinterval. Oudere teven gaan kleinere nesten voortbrengen in
vergelijking met jongere teven. De frequentie van voorkomen van congenitale afwijkingen bij de pups
en het voorkomen van problemen bij de partus, zoals dystocie, is ook hoger bij de een oudere teef
(Van Soom en Rijsselaere, 2014). Bij teven, die op een leeftijd van 6 jaar of ouder een eerste nest
verwachten, treden er frequenter problemen op tijdens de partus. Dit is vermoedelijk te wijten aan een
nauwe vagina en vestibulum en het voortbrengen van kleinere nesten, wat er toe leidt dat de pups
vaak groter zijn op het moment van het werpen. Bij oudere teven komt weeënzwakte, een maternale
factor die aanleiding kan geven tot dystocie, frequenter voor dan bij jongere teven (Van Soom en
Rijsselaere, 2014; Lopate, 2015).
De Laekense herder teef kende in het verleden steeds een interoestrusinterval van 6 maanden. Een
verminderde vruchtbaarheid ten gevolge van een te afwijkende lengte van het interoestrusinterval lijkt
hier daarom niet aan de orde te zijn, aangezien subfertiliteit optreed bij een interoestrusinterval van
minder dan 4 maanden of langer dan 12 maanden. De laatste oestrus was 1 jaar geleden. In de
anamnese is sprake van sterfte van de andere hond, dit kan aanleiding geven tot stress bij de teef.
Omdat de teef voorheen een regelmatige cyclus kende, is het eventueel mogelijk dat de teef 6
maanden geleden wel een loopsheid heeft vertoont, maar dat de eigenaar deze niet heeft opgemerkt
(Van Soom en Rijsselaere, 2014).
Bij de inseminatie was het niet mogelijk om intra-uterien te insemineren, daarom werd er diep
intravaginaal geïnsemineerd.
Het intra-uterien insemineren geeft aanleiding tot significant hogere geboortepercentages in
vergelijking met een intravaginale inseminatie. Dit geldt zowel voor vers, gekoeld als diepvriessperma.
Er is ook aangetoond dat, wanneer men gebruik maakt van diepvriessperma en intra-uterien
29
inseminatie, de nesten groter zijn in vergelijking met het intravaginaal insemineren met
diepvriessperma. Het intra-uterien insemineren is bij de hond dus te verkiezen boven het intravaginaal
insemineren (Rijsselaere en Van Soom, 2010).
Het combineren van zowel een kunstmatige inseminatie als een natuurlijke dekking leidt tot hogere
geboortepercentages dan wanneer men zich beperkt tot het enkel insemineren van de teef
(Rijsselaere en Van Soom, 2010). Aangezien er in de anamnese werd aangegeven dat een natuurlijke
dekking in het verleden nooit gelukt is heeft men zich beperkt tot het 2 keer kunstmatig insemineren.
Vaccinatie is van belang voor het verzekeren van zowel de afweer van de teef, als de immuniteit van
de pups. De teef werd jaarlijks gevaccineerd, de laatste booster vaccinatie werd 8 maanden voor de
inseminatie gegeven. De Laekense herder teef die besproken wordt in dit werk, werd niet
gevaccineerd tegen het Canine herpesvirus 1. Dit wordt echter wel aangeraden. Het vaccineren van
de teef zorgt voor minder sterfte bij de neonaten, een hoger geboortegewicht, een hoger
drachtpercentage en een toename van de worpgrootte. Het vaccineren van de teef is de enige
methode om de puppy’s te beschermen (Poulet et al., 2001; Lopate, 2015).
De rectale temperatuur werd opgevolgd ter voorspelling van de partus. Op 65 dagen na het optreden
van de LH piek vertoonde de teef een temperatuurdaling en zeer onrustig gedrag. De volgende dag
was de temperatuur weer genormaliseerd en vertoonde de teef geen tekenen van aanvang van de
partus. Aangezien de relatief oude leeftijd van de teef werd er, om de veiligheid van zowel de teef als
de puppy’s te garanderen, besloten om een keizersnede uit te voeren. Hierbij werd er opgemerkt dat 3
van de 5 puppy’s een stuitligging vertoonden, verder werden er geen abnormaliteiten waargenomen.
Bij de hond vertonen 60% van de pups een kopligging op het moment van de partus, de overige 40%
vertoont een stuitligging. Dit geeft echter weinig problemen, een stuitligging dient dus niet als
abnormaal beschouwd te worden. Wanneer de eerste pup zich in de stuitligging bevindt kan dit de
partus vertragen omwille van het minder efficiënt dilateren van de cervix (Lopate, 2015).
Aangezien de teef geen tekenen van partus vertoonde en aangezien er geen afwijkingen werden
opgemerkt bij de keizersnede, dient men zich de vraag te stellen of de daling van de temperatuur
werkelijk is opgetreden. Het is immers mogelijk dat er een meetfout gebeurd is of dat een dagelijkse
fluctuatie van de lichaamstemperatuur, die gecorreleerd is met het circadiaans ritme, niet als dusdanig
herkend werd (Van Soom en Rijsselaere, 2014). In deze casus werd de temperatuur echter steeds
opgemeten door dezelfde persoon en met dezelfde thermometer, waardoor we er kunnen van uit gaan
dat de daling wel degelijk is opgetreden. Het terug normaliseren van de lichaamstemperatuur wijst
erop dat de tweede fase van de partus is aangebroken. Aangezien er meer dan 4 uur hierna de eerste
pup nog niet geboren was, was er vermoedelijk sprake van primaire uteriene inertia en bijgevolg een
goede beslissing om een keizersnede uit te voeren.
30
REFERENTIELIJST
Allen, W.E. (1992). Semen evaluation, Approach to infertility cases. Fertility and obstetrics in the dog,
Blackwell scientific publications, Oxford, p. 43-55, 129-135.
Battaglia C.L., Coffman M., Van Hutchison R., Kelley R.L., Lepine A.J. (2001). Canine Reproduction
for Breeders: Proceedings from a Symposium Presented to Breeders, Handlers, and Trainers. The
Iams Company, Dayton, p. 8-22.
B.C.F.I. Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie (2015). Gecommentarieerd
geneesmiddelenrepertorium voor diergeneeskundig gebruik 2015. 1st edition, P. Gustin, Gent, p. 271-
280.
Bergfelt D.R., Peter A.T., Beg M.A. (2014). Relaxin: A hormonal aid to diagnose pregnancy status in
wild mammalian species. Theriogenology 82, 1187-1198.
Bouchard G.F., Solorzano N., Concannon P.W., Youngquist R.S., Bierschwal C.J. (1991).
Determination of ovulation time in bitches based on teasing, vaginal cytology, and elisa for
progesterone. Theriogenology 35, 603-611.
Concannon P.W., Gimpel T., Newton L., Castracane V.D. (1996). Postimplantation increase in plasma
fibrinogen concentration with increase in relaxin concentration in pregnant dogs. American journal of
veterinary research 57, 1382-1385.
Concannon P.W., McCann J.P., Temple M. (1988). Biology and endocrinology of ovulation, pregnancy
and parturition in the dog. Journal of reproduction and fertility 39, 3-25.
de Ávila Rodrigues B., Rodrigues J.L. (2003). Influence of reproductive status on in vitro oocyte
maturation in dogs. Theriogenology 60, 59-66.
Eldredge D., Carlson L.D., Carlson D.G., Giffin J.M. (2010). Dog owner's home veterinary handbook,
Fourth Edition, John Wiley & Sons, Hoboken, p. 56-57.
England G.C.W. (1992). Vaginal cytology and cervicovaginal mucus arborisation in the breeding
management of bitches. Journal of Small Animal Practice 33, 577-582.
Freshman J.L. (2001). Clinical management of the subfertile stud dog. Veterinary Clinics of North
America: Small Animal Practice 31, 259-269.
Jöchle W., Andersen A.C. (1977). The estrous cycle in the dog: A review. Theriogenology 7, 113-140.
Johnston S.D., Kustritz M.V.R., Olson P.N.S. (2001). Semen collection, evaluation, and preservation.
Canine and Feline Theriogenology. Saunders, Philadelphia, p. 287-306.
Kustritz, M.V.R. (2005). Pregnancy diagnosis and abnormalities of pregnancy in the dog.
Theriogenology 64, 755-765.
Kustritz, M.V.R. (2005). Reproductive behavior of small animals. Theriogenology, 64, 734-746.
Kustrit M.V.R. (2006). Infertility. The dog breeder’s guide to successful breeding and health
management, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p. 380-389.
31
Lamm C.G., Makloski C.L. (2012). Current advances in gestation and parturition in cats and dogs.
Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 42, 445-456.
Lévy X., Fontbonne A. (2007). Determining the optimal time of mating in bitches: particularities. Rev
Bras Reprod Anim 31, 128-134.
Lopate, C. (2012). Management of pregnant and neonatal dogs, cats, and exotic pets. John Wiley &
Sons, Hoboken, p. 3-10.
Lopate C. (2015). Neonatologie en pediatrie hond en kat. IPV diergeneeskunde, Gent, p. 4-21.
Meyers-Wallen V. (1991). Clinical approach to infertile male dogs with sperm in the ejaculate. The
veterinary clinics of north america small animal practice, 21, 609-633.
Overgaauw P.A.M., van Knapen F. (2008). Toxocarosis, an important zoonosis. European Journal of
Companion Animal Practice 18, 259-266.
Rijsselaere T., Van Soom A. (2010). Technieken voor kunstmatige inseminatie bij de hond. Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 79, 463-466.
Ronsse V., Verstegen J., Thiry E., Onclin K., Aeberlé C., Brunet S., Poulet H. (2005). Canine
herpesvirus-1 (CHV-1): clinical, serological and virological patterns in breeding colonies.
Theriogenology 64, 61-74.
Shille V.M., Gontarek J. (1985). The use of ultrasonography for pregnancy diagnosis in the bitch.
Journal of the American Veterinary Medical Association 187, 1021-1025.
Stull J.W., Carr A.P., Chomel B.B., Berghaus R.D., Hird D.W. (2007). Small animal deworming
protocols, client education, and veterinarian perception of zoonotic parasites in western Canada.
Canadian Veterinary Journal 48, 269.
Turner J. (1997). I want to breed from my bitch. Veterinary Nursing Journal 12, 76-81.
Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Aanvullingen in de voortplanting en verloskunde van de
gezelschapsdieren. Gent, p. 10, 33-34, 143-159.
Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Voortplanting en verloskunde van de gezelschapsdieren. Gent, p.
26-27, 33.
Wydooghe E., Van Soom A., Rijsselaere T. (2013). Vaginale cytologie bij de teef: een miskende
techniek? Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 82, 363-369.