8
•"vnmckt ïff^fi I! ' Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. Onder Redactie van: W. DRUCKER en J. S. R. BAERVELDT—HAVER. Abonnementsprijs per 3 maanden. . . f 0.75 Voor België, het overige Buitenland en Ned Indlï » 0.95 Afzonderlijke Nummers „ 0.05 Bureau van Redactie en Administratie: ROELOF HARTSTRAAT 131 - AMSTERDAM. - Advertentlën per regel f 0.15 Groote letters naar plaatsruimte. Boekaankoodlging per regel (en 4/3 maal) ,, 0.10 Aanvragen en betrekkingen „ 0.05 INHOUD: Loonarbeid der gehuwde vrouw. Veroordeelt niet. Onderwijswetten. Geen gelijkstelling. O, heilige consequentie. Buiten wonen. In- en Uitvallen. Binnen de grenzen. Uit den Vreemde. Literatuur. Correspondentie. Loonarbeid der gehuwde vrouw. Onder de auspices van de Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913" is het tweede werk verschenen van de Sub- commissie voor de Statistiek. Deze uitgave, bewerkt door Mr. Clara Wichmann, getuigende van enorme studie, «doch niet juist van practische kennis, neemt een stelling in, die doet vragen: wordt hier wedergegeven een principe der Tentoonstelling als zoodanig? Het lijkt ons van neen. Niet toch aan de Tentoonstelling, neutraal van opzet en karakter, een uitspraak te doen over een zoo machtig vraagstukalsdeal-of-niet-loonarbeid dergehuwde vrouw.Maar dan ook had onder haar vlag nooit een werk mogen ver- schijnen van zoo geprononceerd karakter als wij hier voor ons krijgen; immers met een paar regels schrift, in de voorrede te kennen gevende dat bepaalde meeningen slechts op rekening komen van de schrijfster, doet men niets af aan het feit, dat die meeningen, door de uitgave, zijn gesanctionneerd als grondgedachte der Tentoonstelling en de wetgever nog jaren lang gebruik zal maken van dit schrijven, juist omdat het afkomstig is van de Ten- toonstelling. Alle geschrijf, alle gepraat daartegen geeft niets en of wij het nu al in de schrijfster wraken, dat zij, misbruik makende van de omstandigheden, haar ideeën der Tentoonstelling heeft opgedrongen, daadzaak blijft, dat voor het oog der wereld de Tentoonstelling positie heeft genomen tegen den loonarbeid der gehuwde vrouw en dat elke in de vervolge deze uit haar bestaan stootende, wettelijke bepaling mede op haar rekening komt. De gedachtengang van Mr. Wichmann — en van een, zelfs groote categorie menschen, berustende of op concur- rentie-vrees, of op heerschzucht, of wel op ziekelijke sen- timentaliteit — deze: uit geaardheid de vrouw lui, slechts loonarbeid verrichtende door nood gedreven. Wel wordt toegegeven, dat enkele vrouwen hem verkiezen boven het niet-loonend huishoudbedrijf, edoch deze zijn excepties, onnaturen. Waarop die leer stoelt wordt nooit vernomen; zeker niet op de natuur der dingen. Zoo toch immers de vrouw een intuitieven afschuw had van buitenhuischen arbeid, zouden de meeste primitieve volkeren verhongeren, waarschijnlijk de inenschheid reeds bij haar aanvang zijn ten onder gegaan. Bovendien naast deze stelling is te plaatsen een andere, eens hier te lande geuit door den heer Beer- block, zelf arbeider: //gaan wij, mannen, dan voor ons plezier naar de fabriek?" Daarnaast staat bok nog deze vraag: hoeveel vrouwen als zij huishoudwerk moesten verrichten onder controle, dat wil zeggen, zoo dat het werkelijk was goed, voor de leden van het gezin inderdaad vruchtbaar werk, zouden dan dat vak kiezen ? Dit motief kan gerustelijk dan ook uit het geding verwijderd worden, wijl toch bijna niemand alleen datgene doet, wat hij of zij gaarne doet en zeker niemand te beklagen is, omdat hij werkt voor loon. Naast dit zich keeren tegen loonarbeid der gehuwde vrouw — of beter tegen allen betaalden arbeid voor de vrouw — staat natuurlijk het oude liedje: hooger loon voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag- stuk. Zou men eindelijk niet eens gaan begrijpen, zegt De Controleur van 26 Juli 1.1., //dat er een zeer nauw verband is tusschen het bedrag aan loon en de inspanning, die men zich getroost heeft om het tot een zeker peil op te voeren". Is dwazer redeneering denkbaar, dan te debi- teeren, dat de man, niet terwille van zijn capaciteiten, maar uitsluitend omdat hij man is, zooveel moet verdienen dat hij een vrouw, plus eenige kinderen, desnoods een tiental, kan onderhouden ? Handelen zij die dit doceeren in de practijk werkelijk hierna ? Betalen zij schoenpoetser, boodschaplooper, enz. enz., een loon, waarvan fatsoenlijk knnnen leven een mensen of acht ? Er wordt, vooral in de arbeidersstand, getrouwd op twintig, een en twintig- jarigen leeftijd, gaat het nu aan zoo een jongen te leeraren: uit het feit dat gij gehuwd zijt, put gij het recht te vergen, dat de maatschappij u uitkeert een voldoende som om in uw huis te onderhouden eenige van u afhankelijke per- sonen ? De vrouw te doceeren : trouw, en gij kunt gerus- telijk de handen in den schoot leggen? Mr. Wichmann

Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

  • Upload
    others

  • View
    1

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

•"vnmckt ïff^fi I! '

Veert iendaagsch Blad voor de Vrouw. Onder Redactie van: W. DRUCKER en J. S. R. BAERVELDT—HAVER.

Abonnementsprijs per 3 maanden. . . f 0.75 Voor België, het overige Buitenland en

Ned Indlï » 0.95 Afzonderlijke Nummers „ 0.05

Bureau van Redactie en Administratie: ROELOF HARTSTRAAT 131 - AMSTERDAM. -

Advertentlën per regel f 0.15 Groote letters naar plaatsruimte.

Boekaankoodlging per regel (en 4/3 maal) ,, 0.10 Aanvragen en betrekkingen „ 0.05

I N H O U D : Loonarbeid der gehuwde vrouw. Veroordeelt niet. Onderwijswetten. Geen gelijkstelling. O, heilige consequentie. Buiten wonen. In- en Uitvallen. Binnen de grenzen. Uit den Vreemde. Literatuur. Correspondentie.

Loonarbeid der gehuwde vrouw. Onder de auspices van de Tentoonstelling „De Vrouw

1813-1913" is het tweede werk verschenen van de Sub­commissie voor de Statistiek. Deze uitgave, bewerkt door Mr. Clara Wichmann, getuigende van enorme studie, «doch niet juist van practische kennis, neemt een stelling in, die doet vragen: wordt hier wedergegeven een principe der Tentoonstelling als zoodanig? Het lijkt ons van neen. Niet toch aan de Tentoonstelling, neutraal van opzet en karakter, een uitspraak te doen over een zoo machtig vraagstukalsdeal-of-niet-loonarbeid dergehuwde vrouw.Maar dan ook had onder haar vlag nooit een werk mogen ver­schijnen van zoo geprononceerd karakter als wij hier voor ons krijgen; immers met een paar regels schrift, in de voorrede te kennen gevende dat bepaalde meeningen slechts op rekening komen van de schrijfster, doet men niets af aan het feit, dat die meeningen, door de uitgave, zijn gesanctionneerd als grondgedachte der Tentoonstelling en de wetgever nog jaren lang gebruik zal maken van dit schrijven, juist omdat het afkomstig is van de Ten­toonstelling. Alle geschrijf, alle gepraat daartegen geeft niets en of wij het nu al in de schrijfster wraken, dat zij, misbruik makende van de omstandigheden, haar ideeën der Tentoonstelling heeft opgedrongen, daadzaak blijft, dat voor het oog der wereld de Tentoonstelling positie heeft genomen tegen den loonarbeid der gehuwde vrouw en dat elke in de vervolge deze uit haar bestaan stootende, wettelijke bepaling mede op haar rekening komt.

De gedachtengang van Mr. Wichmann — en van een, zelfs groote categorie menschen, berustende of op concur-rentie-vrees, of op heerschzucht, of wel op ziekelijke sen­timentaliteit — deze: uit geaardheid de vrouw lui, slechts

loonarbeid verrichtende door nood gedreven. Wel wordt toegegeven, dat enkele vrouwen hem verkiezen boven het niet-loonend huishoudbedrijf, edoch deze zijn excepties, onnaturen. Waarop die leer stoelt wordt nooit vernomen; zeker niet op de natuur der dingen. Zoo toch immers de vrouw een intuitieven afschuw had van buitenhuischen arbeid, zouden de meeste primitieve volkeren verhongeren, waarschijnlijk de inenschheid reeds bij haar aanvang zijn ten onder gegaan. Bovendien naast deze stelling is te plaatsen een andere, eens hier te lande geuit door den heer Beer-block, zelf arbeider: //gaan wij, mannen, dan voor ons plezier naar de fabriek?" Daarnaast staat bok nog deze vraag: hoeveel vrouwen als zij huishoudwerk moesten verrichten onder controle, dat wil zeggen, zoo dat het werkelijk was goed, voor de leden van het gezin inderdaad vruchtbaar werk, zouden dan dat vak kiezen ? Dit motief kan gerustelijk dan ook uit het geding verwijderd worden, wijl toch bijna niemand alleen datgene doet, wat hij of zij gaarne doet en zeker niemand te beklagen is, omdat hij werkt voor loon.

Naast dit zich keeren tegen loonarbeid der gehuwde vrouw — of beter tegen allen betaalden arbeid voor de vrouw — staat natuurlijk het oude liedje: hooger loon voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag­stuk. Zou men eindelijk niet eens gaan begrijpen, zegt De Controleur van 26 Juli 1.1., //dat er een zeer nauw verband is tusschen het bedrag aan loon en de inspanning, die men zich getroost heeft om het tot een zeker peil op te voeren". Is dwazer redeneering denkbaar, dan te debi-teeren, dat de man, niet terwille van zijn capaciteiten, maar uitsluitend omdat hij man is, zooveel moet verdienen dat hij een vrouw, plus eenige kinderen, desnoods een tiental, kan onderhouden ? Handelen zij die dit doceeren in de practijk werkelijk hierna ? Betalen zij schoenpoetser, boodschaplooper, enz. enz., een loon, waarvan fatsoenlijk knnnen leven een mensen of acht ? Er wordt, vooral in de arbeidersstand, getrouwd op twintig, een en twintig­jarigen leeftijd, gaat het nu aan zoo een jongen te leeraren: uit het feit dat gij gehuwd zijt, put gij het recht te vergen, dat de maatschappij u uitkeert een voldoende som om in uw huis te onderhouden eenige van u afhankelijke per­sonen ? De vrouw te doceeren : trouw, en gij kunt gerus­telijk de handen in den schoot leggen? Mr. Wichmann

Page 2: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

74 E V O L U T I E .

voelt echter zelf wel iets onhoudbaars in de redeneering en stelt dus voor als compensatie van den loonarbeid der vrouw : de openbare liefdadigheid. Volgens haar berekening zou dit jaarlijks kosten 17a millioen, een iets wat de armenkassen niet kunnen dragen.

Tot wat weekelijke toestanden wil men ons voeren! Glijden wij niet weder af naar de tijden, dat ten onder­ging het Romeinsche Rijk, opgloorde als tegenstelling van uitgedachte weelde het schamele Christendom? Ook toen niet werken, parasieteeren. Ook toen ter eenre zijde mr. Wichmann's c.s., vol medelijden met hen die niet door de raven werden gevoed en ter andere zijde de vandalen, in de oogen dezer ethische persoonlijkheden thans gerepresenteerd door de Olive Schreiner's, de Per-kins Gilman's en ons. Maar, maar intusschen waren het niet de sentimenteele aanhangers der nieuwe leer die de Westersche volkeren aanbrachten energie, levenslust, frisch bloed, maar de zoogenaamde ruwe Germanen, Hunnen, Kelten.

Hoe stellen zij die de getrouwde vrouw per sé buiten den loonarbeid willen houden zich eigenlijk het leven voor? Denken zij zich alle menschen gekneed in een en denzelfden vorm? Naar het schijnt ja. Elke man trouwt uitsluitend en alleen om een huishoudster te hebben, tevens slaapgenoote; elke vrouw met geen ander doel, dan, terwille van haar bekoorlijkheden, voedsel te ver­krijgen en een dak. Hij, de vader, geeft een zekere som en daarmede is tegenover de kinderen zijn plicht afge-loopen; de hare beëindigt zoo zij voor het verkregen geld den kleinen al verschaft wat er voor te koopen is. Door eigen kracht ze verder brengen, haar toegerekend als misdaad. Wat zij hebben en worden moeten zij te danken hebben aan den vader. Hooger wenschen, noch voor zich­zelf noch voor haar kinderen, dan te vervullen zijn door het loon van haar echtgenoot, mag zij niet koesteren en beter nog dat die kleinen van af hun prilste jeugd ge­wennen aan het eten van bedelbrood, dan dat zij iets verwerven door loon van moeder.

Hoe dit stelsel werkende in de practijk ? De idee, dat trouwen is de broodwinning der vrouw, behoeft heusch niet van de daken gepredikt te worden. Legio zijn de vrouwen in alle rangen en standen die in trouwen zien: luieren, leven door //lief doen". Gevolg daarvan, dat honderden jonge vrouwen, zeker niet het minst in de arbeiderskringen, des morgens om tien, zoo niet om elf uur nog in bed zijn te vinden. Bakker, melkboer, enz. enz. brengt zijn waar de trap op en opstaande vindt de schoone slaapster dat alles wel voor haar deur. Het eerste kind dé speelpop, excuus om alle dagen op straat te zijn; het tweede gaat er nog even mede door, maar bij het derde wordi het oudste al aangezet om zusje of broertje te ver­zorgen. Er zijn andere vrouwen, zeker, nette huishoudsters, plichtsmenschen, maar daarnaast duizenden nietsdoensters voor wier gezin en kinderen het een geluk zou zijn zoo moeder iets om handen had, waardoor het mogelijk werd den kinderen toe te vertrouwen aan anderer zorg. De leuze, dat met het kind ook komt het verzorgingsbegrip, het verstand om het op te voeden, blijft een leuze, niets meer.

Jaren geleden wandelden wij met Maikki Friberg door de Amsterdamsche Jordaan : nooit zei ze heb ik bij al mijn rondreizen zooveel babbelende, nietsdoende vrouwen

aan deuren gezien. Twee jongens staken een vlammetje in een hoop krullen en een schutting was al aardig aan het branden; geen der vrouwen verwaardigde zich er naar te kijken. Eindelijk kwam een garnalenventster, een dier vrouwen wier gezin in de war loopt, wat dat van die straatsnapsters niet doet, doofde het vuurtje en gaf de knapen een oorvijg. De vreemdelinge was een en al ver­wondering over de laconische opvatting dier vrouwen,, welke haar zoontjes zonder er zich ook maar eenigszins mede te moeien, anderer eigendom lieten plunderen. Al wat wij er van zeggen konden was : ja, ziet u, bij ona werken over het algemeen de vrouwen niet om loon; zij leven bijna allen van de verdiensten van haar echtgenoot.

Duizend tegen een wordt hier geargumenteerd, dat in onze dagen van de fabriek wordt getrouwd, zoodat het meisje niet de noodige voorbereiding heeft gehad om zich. als huishoudster te bekwamen. Maar een halve eeuw ge­leden, toen de meisjes nog niet naar de fabriek gingen,, was het eveneens van algemeene bekendheid, dat heel wat arbeidersvrouwen haar tijd versnapten en in een ver­loren half uurtje een treurig maal bereidden. Ten allen tijde zijn er vrouwen geweest, en ten allen tijde zullen er blijven, die geen roeping voelen voor het huishouden, wat niet wegneemt, dat zij gezonde kinderen baren.

De stelling, dat het kind physiek en moreel te gronde gaat zoo het niet steeds de moeders om zich heeft, zeker nergens zoo constateerbaar als in ons land. Slechts 10.6 pCt. der gehuwde vrouwen verrichten openlijk beroepsarbeid; onze jeugd moet dus in netheid, beschaafdheid, fatsoen uitblinken boven andere, in deze niet in zoo gunstige omstandigheden verkeerende natiën. Is dit werkelijk zoo? Schelden onze straatbengels niet de menschen uit ? Jouwen ze geen vreemdelingen na ? .Werpen zij niet met drek ? Heeft de onderwijzer niets aan hen te schaven ? Blinken zij altijd van helderheid ? Worden de Nederlandsche kin­deren, vooral de meisjes, nooit door moeder geëxploiteerd ? Komen de kleine en groote misdadigers alleen voort uit gezinnen van loon-innende moeders ? Er wordt zooveel geënquêteerd, zou het niet de moeite waard zijn ook hier eens aan het onderzoeken te gaan ?

In schijn gaat de beweging: de gehuwde vrouw uit den loonarbeid, tegen slechts een klein aantal vrouwen, een groote vijf duizend; in werkelijkheid hebben wij hier echter te doen met- een vrijheid-berooving, waar­door de gehuwde vrouw elke uiting van energie wordt belet, zij wordt gekortwiekt in wat zij acht haar plicht. Een brutale degradatie, die zich bovenal daar uit, waar men haar, die begeert haar brood te winnen, verwijst naar het armbestuur. Maar begrijpen zij die dergelijke dingen pousseeren dan niet, dat ook de arme er iets op nahoudt dat heet: eergevoel ? En beseffen zij niet, dat op dat bewustzijn der moeders zich bouwt de hooghartigheid der volkeren ?

Kenschetsend voor de minne positie die de vrouw tot heden inneemt zeker, dat ieder zich bezig houdt met haar doen en laten, schier niemand en slechts uiterst zeldzaam durft praten over dat van den man en vader. Men neemt aan, dat hij zelf wel weet hoe hij zich heeft te gedragen en al wijzen dan ook verschillende symptomen er op, dat door hem aangenomen en tot usance geworden genietingen het nageslacht ten ellende zijn, al is ook hij gedoemd tot

Page 3: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

EVOLUTIE. 75

het verrichten van arbeid die schadelijk is voor de door hem gegenereerden, niemand denkt er aan bij wet hem het een of het ander te verbieden. Hij wordt niet vervolgd met bemoeizucht, niet doodgedrukt onder meewarigheid. De vrouw daarentegen doet denken aan het opgejaagde hert, dat overal een uitweg zoekt, maar immer stuit tegen onoverspringbaren muur. Irj alle toonaarden wordt bezongen moederliefde, de macht van den intuitieven band die aaneen snoert moeder en kind, maar in werkelijkheid •gelooft men zoo weinig aan dat alles, dat men haar wette­lijk zóó wil vastkoorden aan haar kroost, dat zij het niet kan laten slippen en haar ontneemt het recht van het moederdier: voedsel te zoeken voor haar jongen. De zorg •én voor de moeder èn voor het kind gaat zoo ver, dat beiden er door verstikken.

Op één pnnt zijn allen het ééns: de plaats, die de vrouw inneemt in de samenleving, staat beneden die van het wijfjesdier van welke soort ook. Zij is, zooals Perkins Gilman het zoo juist aanduidt: oversekst. Ook de man is dit, maar niet in zoo sterke mate. Dat de toestand niet juist is, geeft ieder toe, edoch in de middeten ter ver­betering bestaat een differentie als tusschen 0 en 50° Celcius. De eene groep wil in haar weder ontwikkelen haar door opvoeding en zeden verdrongen mensen-zijn, de andere verlangt nog grootere overseksing. Plastisch voorgesteld aldus: de een denkt zich in de toekomst een gezin, ge­formeerd door twee gelijken, die te zamen door de pres­tatie van hun arbeid, dat wil zeggen, door de maatschappij meer arbeid te leveren dan noodig is voor het eigen-ik, hun kinderen onderhouden; de ander daarentegen droomt zich een gezin van niet-gelijken, van twee wezens, waar­van de een slechts werk levert voor de maatschappij, dat deze zoodanig heeft te honoreeren, dat de ander daarvan mede wordt gevoed en ook de kinderen afhankelijk zijn van wat hij kan winnen. In dit idee de vrouw totaal passief, afwachtende wat voedsel tot haar komt, maar het nooit zoekend. Zij blijft daar nestje-bewoonster; contact tusschen de buitenwereld en haar bestaat er niet; voor zich zelf heeft zij van de gemeenschap niets Ie eischen en wat na den dood van haar verzorger haar dan ook gewordt, verkrijgt zij louter en alleen voor de door hem bij leven verstrekte diensten. Haar werkkracht wordt getaxeerd op: nul. Hier zij even gewezen op een door Mr. Wichmann uit haar asch opgerakelde beschuldiging, waarmede een ernstig mensch nu niet meer moest komen aandragen: de burgerlijke vrouwenbeweging vond in haar eerste stadium het huishoudwerk minderwaardig. Pardon, toen zij optrad was dit werk gestempeld als nietswaardig en . . . en het is dit nog; ja sterker, Mr. W. vindt het geen poser waard. Herhaalde malen toch dringt zij in haar werk aan op z/weduwenpensioenen", daardoor bewijzende, dat staat, gemeente, particulier der vrouw als zoodanig niets is verplicht, maar haar levensonderhoud moet worden ver­strekt, omdat verondersteld mag worden, dat de over­ledene gewerkt heeft voor twee, neen voor tien. Het zijn juist geweest de oudere Feministen, die hebben gewezen op den wantoestand van een voor de menschheid hoogst belangrijk bedrijf te declareeren, daar waar alles wordt getaxeerd met den gulden, als ongeldswaardig. Ais bewijs zij hier aangehaald een zinnetje uit het verslag van Evolutie dato 18 Aug. 1897, over het in die maand te

Brussel gehouden Internationaal Feministen-Congres:

Veroordeelt niet! (Slot.)

Het Lampje is een te Drachten uitkomend M-daagsch blad, onder redactie van G. A. v. d. Brugghen, predikant bij de Vlaamsche afdeeling der Belgische Zenüingskerk te Brussel.

Deze Christen in den goeden zin des woords wijdt in het door hem geredigeerd tijdschrift van 2i Mei 1.1. een artikeltje aan „de kiesrechtvrouwen in Engeland" en in zijn blad van 21 Juni d.a.v. geeft hij nogmaals zijn meening ten beste over deze categorie van strijdsters, naar aanleiding van den dood van miss Davison. Het zou voor mannen als de heer Fijn v. Draat en voor vrouwen als Mevr. v. Dorp aanbeveling verdie­nen van dit zoo buitengewoon mild mannen-oordeel Kennis te nemen. In elk geval maakt dominé v. d. Brugghen zich niet schuldig aan hetzelfde, waaraan de Engelsche leeraar mank gaat, door te oordeelen, ja te vèroordeelen, alvorens van de motieven, die de Kngelsche kiesrechtvrouw.en tot haar wijze van strijden hebben gevoerd, studie te maken. En hij geeft in zijn artiKelen aan vrouwen als Mevr. v. Dorp 'n gevoelig lesje, door zéér juist in 't licht te stellen, dat dit optreden welmoet geweten worden aan hoogere drijfvceren, dan die welke men, oppervlakkig geoordeeld, geneigd zou zijn aan te voeren. In elk geval begint hij met 'n bekentenis, die Mevr. v. Dorp goed zou doen mede neer te pennen, alvorens opnieuw 'n vonnis te vellen als zij deed.

„Ik begrijp ze niet", zoo vangt de heer v. d. Br. zijn artikel aan en daar deze heer het ,,tout savoir c'est tout comprendre et par consécjuence en bien des cas fout pardonner", *) blijkt te onderschrijven, zoo gaal hij voort:

,,Ik weet niet of ze alleen veroordeeling verdienen. Of ze niet opkomen voor een wezenlijk en in onzen tijd noodza­kelijk goed? Naar ik nu en dan vernam, zijn het dames van aanzien en beschaving. Haar volharding is wonder­baar. En wat zij er voor over hebben. Een martelaarschap, dat wel niet te vergelijken is met het echle martelaar­schap, maar dat toch alles behalve aangenaam moet zijn. Indien het werkelijk alleen misdrijven waren, die zij be­gingen, zou, dunkt me, de Engelsche overheid de straf anders toepassen. Men voelt, schijnt 't, dat er voor een overtuiging, die recht van bestaan heeft, wordt gestreden."

En iets verder vinden we: „De vrouw is alles waarvoor de man ze gebruiken wil.

En in onze zoogenaamde beschaafde christenlanden? Zijn niet overal de wetten, die door de heeren der schepping gemaakt worden, in 't voordeel der mannen, in het nadeel der vrouwen — ongelijk en dus onrechtvaardig!

Ik wil aan de vrouwen het stemrecht geven. Ineens of langzamerhand, zooals de omstandigheden dit aangeven.

Ik meen dat de kiesrechtvrouwen op haar wonderlijke wijze strijden voor een noodige zaak. Het stemrecht der vrouwen, overal op aarde, zoodra 't mogelijk is. De ver­heffing der vrouw, gelijkstelling met den man.

Sedert 't eerste christelijk Pinksterfeest riep God zelf er in de gemeente de dienstmaagden zoowel als de dienst­knechten toe op, om te profeteeren, de waarheid Gods luide te bepleiten en aldus mee werkzaam te zijn in zijn koninkrijk. Wat in de kerk behoor^ zal geen onrecht zijn in den Staat.

En wil men toch blijven opmerken, dat de middelen des gewelds, die de vrouwen in Engeland bezigen, niet te ver­ontschuldigen zijn, dan stel ik er een ander geval tegen­over.

De heer Ponrésy, een eerbiedwaardig strijder tegen de zedeloosheid in Frankrijk, verhaalt in zijn boek van een leeraar, die in de buurt van 't gymnasium, waar hij les gaf aan de jongelui, opzettelijk de ruiten insloeg van een magazijn, waar zedenbedervende lektuur en vuile ansich­ten verkocht werden. Omdat hij, bij de bevoegde macht zijn beklag doende, geen gehoor kreeg. Daarom, opdat de politie zich met de zaak zou bemoeien en hij gelegenheid zou krijgen om op die vuile affaire te wijzen, sloeg hij de glazen stuk.

Recht gedaan — een zuivere zaak in Gods oogen, niet­waar?

„Louis Frank ging zelfs zoover van in zijn ontwerp-wet op het loon der gehuwde vrouw, welke hij toelichtte, op te nemen, staande de vergadering, de voorgelezen conclusie-Drucker, vragende erkenning bij wet van den arbeid der vrouw-huis­houdster en deze als zij uitsluitend haar tijd besteedde teu bate van het gezamenlijke huishouden, recht te geven op een deel van haar mans inkomen, dat eigenlijk toch beschouwd moet worden als gemeenschappelijk inkomen."

(Wordt vervolgd).

Page 4: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

76 EVOLUTIE.

Ik schreef hier in Brussel onlangs aan de Procureur des Konings inzake een vergrijp tegen de zeden en verzocht om een audiëntie te zamen met de ouders van het belee-digde kind. Resultaat? Geen antwoord. De beleediger is rijk en een vriend van de priesters.

Als alle verzoek, protest, geroep om langs de gewettigde wegen gehoor te verkrijgen voor een algemeen belang niets helpt, sla dan den boel stukt zoo schijnen mij die Engel-sche vrouwen te redeneeren, gelijk die verontwaardigde leeraar.

De kiesrechtvrouwen doen in 't groot, dunkt mij, niet anders dan die eenvoudige Fransche onderwijzer.

Maar ik herhaal, ik oordeel van uit de verte en zou meer willen weten van de bedoelingen der Engelsche kies­rechtvrouwen. En welke treurige ervaringen er haar toe dwingen aldus op te treden."

En in het artikel van 21 Juni 1.1. lezen we o.m.: „Daar moeten in Engeland toestanden zijn, die wij niet

kennen. En ik begrijp niet dat onze kiesrechtvrouwen niet reeds lang daarheen gegaan zijn, om zich op de hoogte der zaak te stellen.

De kerkgeschiedenis verhaalt, dat de groote stoot tot het staken der bloedige Gladiatoren-gevechten in het oude Rome werd gegeven door een christenman, die zich uit eigen beweging tusschen de strijdende partijen wierp om ze te bewegen met het bloedvergieten op te houden.

Zoo znl wellicht onder volgende geslachten tot lof ge­sproken worden van mej. Davison, die zich in de renbaan vóór het koninklijk renpaard nederwierp, ten einde de aandacht Zijner Majesteit te vestigen op den jammer der vrouwenwereld en de noodzakelijkheid daarin verandering aan te brengen door het toekennen van hel kiesrecht aan de vrouw, opdat de vrouw zich in hel parlement over het lot harer zusters kunne uitspreken. Een slechte vrouw wijdt zichzelve toch maar niet zóó aan den dood en sterft met de woorden op de lippen: „zet den strijd voort, God zal ons de overwinning schenken."

In Het Lampje van 5 Juli vinden we 'n vrouw aan 't woord over Engelsche toestanden. Frida Rouveroy zegt in haar arti­kel o. m.:

„Schrik niet, lezers, ik ga eens eene lans breken voor de suffragettes of liever voor de zaak der suffragettes. Als ik hier zoo de couranten lees en in. gezelschappen over kiesrechlfuries hoor spreken, dan voel ik ieder keer eene haast onbedwingbare aanvechting, om aan mijn plicht van dankbaarheid te voldoen tegenover 't land, dat ik mèt zijne eigenaardigheden heb lief gekregen. — Zeker, toen ik pas in Engeland was, wendde ik me, evenals gij zoudt gedaan hebben, die daar nieuw inkwaamt, met veront­waardiging af van die Engelsche strijdsters.

„Zijn dat vrouwen!?" dacht ik. Waar blijft de vrouwe­lijke zachtheid en lieftalligheid — de vrouwelijke waardig­heid! — Meent niet, dat ik sinds mijn verblijf in Engeland de eischen lager ben gaan stellen aan een vrouw als Vrouw. Wat doet me dan nu een lans breken voor deze suffragettes?

Ik heb als kind, door mijne ouders in Holland gelaten ter opvoeding, eens gezien hoe mijn broertje door onzen opvoeder onrechtvaardig gekastijd werd — en de opvoed­ster lachte daarbij! Jong als ik was, wierp ik me met zoo'n onstuimigheid tusschen hen in, dat er afgezien werd van verdere kastijding en we beiden naar boven gestuurd werden, met kamerarrest. We hadden opgestaan tegen 't over ons gestelde gezag, o! zeker, en mij, als meisje, had 't allerminst gepast zoo onmeisjesachtig op te treden. Edoch — komt 't in uw hart niet evenzeer op als in 't mijne: „wee, dengenen, die de ergernis geeft!"

En dat voel ik zoo vaak met de suffragettes, 't Zijn vrou­wen als wij, die in onze omstandigheden zeker even lief­tallig en innemend zouden zijn als wij! Maar als wij in nare plaats waren, hoe zouden wij dan zijn?"

Waarlijk, het doet goed, dat zachte schijnsel van Het Lampje en het steekt gunstig af tegen de fel-vlammende woor­den vnn toorn en haat, die in deze dagen zoo menige vrouw spreekt, meenende dit aan haar fatsoen verplicht te zijn.

*) Alles weten doet alles begrijpen en bijgevolg in zeer vele gevallen alles vergeven.

Onderwijswetten. Toen wij in de Evolutie van 8 Mei 1912 onze beschouwingen

over de reorganisatie van het onderwijs, ambachtsonderwijs daaronder begrepen, eindigden, schreven wij: „Zal één Minis­ter het wagen op dit Rapport — dat van de z.g. ineenschake-lingscommissie, benoemd bij K. B. van 21 Maart 1903, werd bedoeld — „een ontwerpwet voor te dragen? Wij betwijfe­len het."

Toch zijn thans bij de Tweede Kamer ingekomen wetsont­werpen:

I. lot regeling van hel voorbereidend hooger onderwijs.

II. tot wijziging en aanvulling van de Hooger Onderwijswet. III. tot Regeling van het middelbaar onderwijs. IV. tot wijziging en aanvulling van de Wet tot regeling van

het lager oridewijs, die blijkens de uitvoerige toelichtingen, zij hel. dan voor een deel, op bovenbedoeld rapport steunen.

Zoo is wetsontwerp II geheel aan het rapport ontleend, ter­wijl I eenigszins van de rapporlsvoorstellen afwijkt, en III en IV in hoofdzaak van de Stuatscommissie zijn overgenomen. Uil de opsomming der ingediende wetsontwerpen blijkt, dat lang niet alles te gelijk werd afgedaan. Volgens den Minister­kan dat niet, en moet hel meest urgente het eerst worden ter hand genomen, mits alles wat hiermede svstematisch en prac-tisch samenhangt, tegelijkertijd 'worde behandeld. Toch wijst hij er op, dat gewaakt moet worden, dat het onderling ver­band tusschen de verschillende takken van onderwijs, waarom het bij de Ineenschakelingscomrnissie juist te doen was, door deze partiëele behandeling niet verloren mag gaan.

Naar onze meening staan wij hier voor een „phrase", een van de vele, waarin onze brave Minister Heemskerk zoo eenig. kon zijn. Als een donker gekleurd ministerie een reorganisatie van iI-IET onderwijs beoogt, dan is het toch wel dol, dat zij een deel daarvan legen het einde van haar carrière voor­draagt, met de aanbeveling, dat men er in de toekomst nu voor waken moet, de rest ook in dezelfde lijn (e houden. Waar de-voorstellen van de door een ministerie-Kuyper ingestelde Staatscommissie ons in gedachten nu en dan,"vooral bij het ambachtsonderwijs, terugvoeren twee en meer eeuwen, daar zal toch van een eenigszins vooruitstrevende Regeering niet verwacht kunnen worden, dat zij in het voetspoor zal blijven gaan van een Heemskerk c.s.

Wij kunnen niel anders doen, dun hopen, dat deze vooral mei het oog op het onderwijs aan meisjes totaal onvoldoende reorganisatievoorstellen eerst dan in behandeling zullen wor­den genomen, als zij deugdelijk herzien opnieuw ter tafel zul­len worden gebracht.

De Minister is, evenals de Staatscommissie, geen voorstan­der van co-educatie; ergo zouden wij, indien wij konden ver­wachten, dal deze groep van personen iets voelden voor een behoorlijk ondenvijs van de vrouwelijke helft der natie, een uitvoerige regeling van het middelbaar onderwijs voor meisjes hebben moeten aantreffen. Niet aldus.. Niet zeer logisch, komt . het den Minister voor. dat, als meisjes voor hare algemeene­ontwikkeling na de lagere school reeds gebruik kunnen maken van de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, van de gewone middelbare scholen (met driejarigen cursus) en van de lycea, er meer dan genoeg gedaan wordt voor de meisjes door èèn afzonderlijke school voor meisjes (met vijfjarigen cursus) in de regeling van het middelbaar onderwijs op te nemen. Persoonlijk zijn wij vóór co-educatie, doch het toelaten van meisjes op jongensscholen, is niet gelijk te stellen met co-edu­catie, omdat bij de samenstelling van het leerprogramma geen rekening gehouden is met datgene, wat speciaal den meisjes moest worden toebedeeld.

De middelbare school voor meisjes, die wij in ons artikel van Woesndag 8 Mei 1912 bij het vakonderwijs hebben willen onderbrengen, is geheel geworden zooals de commissie zulks wenschte. Zonder in herhaling te vervallen van wat toen en in het nummer van 28 Sept. 1910 uitvoerig over deze scholen werd gezegd, zij nog even gereleveerd, dat deze school uit­sluitend gericht is op hel bijbrengen van die algemeene be­kwaamheden, welke de beschaafde vrouw als echtgenoote en moeder noodig heeft. Wij hopen van harte, dat, mocht een an­der Minister deze soort scholen nog noodig vinden, omdat er in sommige kringen behoefte aan gevoeld wordt, naast deze dan ook nog andere scholen, meer gericht op het geschikt maken voor den strijd om het bestaan, zullen worden voorge­steld. Hel liefst zagen wij scholen waar de co-educatie in haar goede opvattingen tot haar recht werd gebracht. Doch ziet men daar, om welke reden dan ook, van af, dan naast goede jongensscholen, inrichtingen waar, gelet op de eischen, die aan de opleiding van meisjes voor den grooten levensstrijd gesteld kunnen worden, onze aanstaande vrouwelijke chefs van magazijnen, kantoren, bedrijven en dergelijke, haar middelbaar ondenvijs kunnen ontvangen.

In verband met het vele. dat reeds in dit blad in de nummers 10 tot en met 13 van 1910* en no. 2 en 3 van 1912 over de re­organisatie van het onderwijs gezegd is, vermeenen wij thans met deze korte bespreking te kunnen volstaan, in de hoop, dat wij spoedig over andere, kan het zijn betere wetsontwer­pen op dit gebied opnieuw de discussie in onze kolommen zul­len kunnen openen.

Geen gelijkstelling. Volksonderwijs geeft in een artikel Gèèn gelijkstelling enkele

ideeën ten beste, waarvoor reeds jaren en jaren wij hebben pal geslaan. Beginnende met er op te wijzen, dat de Ver. Volksonderwijs nog altijd staat op het in 1889 door enkele Li­beralen ingenomen standpunt, waardoor het subsidie-ontwerp-Mackay tot uitvoering is kunnen komen, n.1. subsidie te ver­strekken aan de bijzondere scholen, wordt de verzuchting ge­slaakt, dat, hadde men ooit geweten dal uit deze welwillendheid

Page 5: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

E V O L U T I E . 77

zou ontstaan de thans allérwege om voedsel, maar al meer voedsel krijtende subsidie-honger, de Liberalen zich wel twee­maal zouden hebben bedacht voor en aleer zij toen op het ont­werp waren ingegaan. Ons lijkt die redeneering onbegrijpbaar. Nu als toen lag het voor de hand, dal, eenmaal erkend het recht van den particulier om scholen te onderhouden op Staats-kosten, zij, die dusdanige inrichtingen verlangden, den Staat zouden zetten voor de consequentie van eigen beweren. Een toch van de twee: de Staal zorgt voor het onderwijs, zijn onderwijs, dat, gezien de gemengde bevolking, slechts kan zijn kleurloos, neutraal, of de Staal moeil zich niet met het onderwijs, laat dit over aan het particulier initiatief, schenkt in bijzondere gevallen, waarvan elk op zich zelf beoordeeld, subsidie en houdt hoogstens controle over leerprogram en leermiddelen; maar naast elkander kunnen de twee systemen niet gaan. Dat men, om der lieve vredes wil, ook uit hoogere politiek, dit kunststuk toch in de practijk heeft willen ten uitvoer leggen, wreekt zich. De meest natuurlijke zaak Ier wereld!

Onder meer zegt het artikel: „Dat wil zeggen, volkomen jinanliöele gelijkstelling.

Want van een andere gelijkstelling dan die der rechten op het gebied der geldelijke aangelegenheden, willen de voor­standers van het bijzonder onderwijs niet weten. Een ge­lijkstelling van plichten kent men aan de overzijde niet. Van te stellen voorwaarden van de zijde van den Slaat, wenscht men daar niet te weten.

Is dan het geroep om „gelijkslelling" niet een bedriege-lijke leuze?

Is het nobel, is hel eerlijk dal woord te lalen hooren, waar slechts bedoeld wordt: gelijke steun uit de kassen der overheid?

Zonder er aan te denken daartegenover verplichtingen op zich te nemen?

Is dat in een goed geordenden Staat toelaatbaar? En dit dan nog wel ten aanzien van het hoogste belang,

dat een Staat heeft! Ten aanzien van de opvoeding en het onderwijs van het komend'e geslacht.

Neen, „Volksonderwijs", en wie hel goed meent met het volksonderwijs, kan dit nooit goedkeuren, moei zich tegen het drijven in die richting met alle kracht verzetten.

Alzoö, géén gelijkslelling. Art. 192 van de Grondwet in zijn huidigen vorm moet

daarom gehandhaafd worden; het opzet der tegenwoordige regeering, om daarin bij een door haar gewenschte Grond­wetsherziening verandering te brengen, dient met alle macht gekeerd.

Maar ook, al ware het, dat de voorstanders der sekte-scholen wèl te vinden waren voor het aanvaarden der re­delijk door den Staat aan goed onderwijs te stellen voor­waarden, gelijk aan die voor het openbaar onderwijs, dan nog mag, dan nog kan er van gelijkstelling geen sprake zijn.

Hier en daar, ook in onze vereeniging, verneemt men zoo nu en dan een enkele stern, die als uiting van zooge­naamd groote verdraagzaamheid en eerbiediging van de gevoelens van anderen, de algeheele gelijkslelling, zoowel die der rechten als die dor plichten, meent te mogen aan­bevelen.

Ook op de vergadering, waarin te Amsterdam onlangs ör. Bos sprak, werd die stem gehoord. Maar mei alle be­slistheid wees ook Dr. Bos — die men (och waarlijk niet van verstoktheid van beginselen op hel gebied der volks­opleiding zal kunnen beschuldigen — die gelijkstelling af.

De Staat zelf, de gemeenschap van ons volk, heeft in zijn eigen belang, tol zijn eigen behoud in de rij der staten en dei' volkeren, het eerste, het hoogste belang bij goed onderwijs. Die Staat heeft daarvoor als zijn eerste plicht te zorgen met al zijn macht, met den dwang zijner wetten.

Die dwang leide niet tot onbillijkheden. En niet-subsidiëering kan onbillijk zijn. Maar gelijkstelling van hel bijzondere belang met het

algemeene, het op één lijn plaatsen van het noodzakelijke voor allen, met het gewenschte door een deel, is "èên aan­slag op het eigen leven van den Staat.

„De Staal, die geld geeft om het onderwijs aan zijn kin-aderen te versplinteren en zijn jeugd onder te brengen in „scholen van allerlei secten. handelt tegen zich zelf, want „hij brengt verdeeldheid,-waar hij in het belang van eigen „behoud en bestaan eenheid had te handhaven", betoogde een buitenlander op het jongste congres voor zedelijke op­voeding in den Haag.

Welnu, zoo ver wenschen wij niet te gaan. Wij willen rechten toekennen aan het beslaan van ge-

moedsbezwaren op hel gebied van het onderwijs, al achten wij die ten aanzien van de openbare school, die opleidt tot alle christelijke en maatschappelijke deugden en waar het onderwijs gegeven wordt onder eerbiediging van de gods­dienstige overtuiging van andersdenkenden, onjuist; maar voor den bloei van zijn onderwijs heeft de Staat, heeft ons volk te zorgen met alle energie.

De Staat mag die zorg niet in de eerste plaats overlaten aan nooit voldoend particulier inzicht en initiatief; hij kan niet toelaten, dat hij in zijn edelst orgaan, zijn school, ge­troffen wordt in eigen hartader.

En laat ons dan nog zwijgen over het noodzakelijk on­dergaan van een Staal in verseclariseering van zijn be­volking.

Neen, nooit gelijkslelling, hoe dan ook!" Gewoonlijk hebben de menschen langer lijd noodig om hel

eenvoudig recht te onderkennen, dan om af te dwalen langs den weg der spitsvondigheden. Vaak heeft men het ons euvel geduid, dat wij ook in deze een rechte lijn trokken en beweer­den: de Staal mag niet medehelpen aan het in religieuse of standen-bataillons diviseeren van zijn burgers in spe. Men noemde dat dogmatisch, dwingen tol één richting, de staats-riehting. Ons is het echter altijd voorgekomen en komt het nog voor, dat het kind niet in allereerste plaats wordt opgevoed voor de ouders, maar voor de samenleving en het van jongs af aan moet leeren zich daarin te gedragen en te verdragen. Hoe echter zal men nu, na eenmaal principieel te hebben vastgelegd, dat de ouders, en zij alleen, hebben aan te geven de richting waarin hun kinderen zullen worden opge­leid, de zaak weder brengen op het juiste pad? Wat in 1889 niet onoverkomelijk was, is dit nu wel. En wat eigenlijk kan men nu aanvoeren legen de „gelijkstelling"?

O, heilige consequentie. Ju hel Weekblad der Nederlandsche Vereeniging lot bevor­

dering der belangen van Verpleegsters en Verplegers Nosokó-mos van 6 Augustus l.L, No. 32, vinden wij een artikel Hoe geneesheer.direcleuren over ons verpleegsters denken, dat ons alleszins de moeite waard voorkomt om door vrouwen met aandacht gelezen te worden. In dat artikel wordt in de eerste plaats een stuk opgenomen uit het lijdschrift Hel Ziekenhuis van Juli, afkomstig van de Redactie van laatstgenoemd perio­diek, bestaande uit: de doktoren G. C. Bollen, H. P. Bosscha, H. H. van Eden, G. van Eysselsteyn. M. A. Mendes de Lyon, J. L. A. G. A. Le Rütte en J. L C. Wortman, op één na allen geneesheer-directeuren.

De Redactie van Kosokómos behoudt zich haar oj>inie voor lot later en geeft ons bovenbedoeld sluk, getiteld Hel uitwo­nen van verpleegsters in ziekenhuizen werkzaam, naar aanlei. ding van het desbetreffende Raadsbesluit der gemeente Am. sterdam ter overdenking. Voor zoover dergelijk geschrijf tot denken aanleiding kan geven, hebben wij dit gedaan, vooral in verband met een fragment, ook door de Redactie van Noso-kómos in haar artikel overgenomen uit hetzelfde nummer van Het Ziekenhuis, getrokken uit een artikel van Dr. Wortman, waarin deze de speciale positie van verplegers in zieken- en krankzinnigengestichten bespreekt. Omtrent de - quaestie van de uitwoning van verplegers zegt deze laatste medicus het volgende: Na behaald diploma moet iedere verpleger *) in de gelegenheid gesteld worden te kunnen huwen, en moet men hem naar eigen verkiezing uitwonend maken *). Waarom hem deze vrijheid niet geschonken, die anderen in hun beroep be­zitten, afgezien nog van de meerdere stabiliteit, welke nood­zakelijkerwijze de verpleger daardoor krijgen zal van de ver-belering van den geest en de moraliteit ook in het gesticht? *) In verband hiermede schrijven wij nog even een tweede zin­snede af:

„Een tweede gewichtige factor is een billijke regeling van den diensttijd. Wil men den gediplomeerden verpleger' den noodigen rusttijd geven in overeenstemming met dien in andere maatschappelijke posities en ter behartiging van zijn huiselijke belangen *), dan mag een dagelijksch werk-roosler in ziekeninrichtingen niet meer dan 9 werkuren aanwijzen, moet een verpleger minstens om de 14 dagen een vrijen dag worden gegeven en een groot verlof van 14 dagen."

Dr. Wortman behoort tot de zes redactieleden, die het eerst­genoemd artikel, waarop wij thans zullen wijzen, voor hun rekening nemen. Waar de geest van diens woorden lijnrecht ingaan tegen dien van het redactionneele artikeltje uit Het Ziekenhuis, kunnen wij dus veilig aannemen, dat dit komt om­dat de Redactie spreekt over vrouwelijke en de heer Wortman over mannelijke leden van hel verplegersgilde. Wij hoorden Dr. Wortman zeggen, dat na behaald diploma iedere verpleger naar eigen verkiezing uitwonend gemaakt moet worden en in den vorm van een vraag, die niet beantwoord wordt, wordt de billijkheid van dien maatregel bepleit.

In het redactionneele artikel echter staat, dat om politieke doeleinden, zonder dat de verpleging der zieken daartoe noopte in de door de tijden gevormde hechte organisatie der zieken­verpleging door den Raad van Amsterdam werd ingegrepen, toen zij het besluit nam om B. en W. uit te noodigen een regeling te ontwerpen, wfaarbij een gedeelte der verpleeg­sters*) buiten de gasthuizen kan wonen. En dan komt het ver­schrikkelijke doel dezer beweging blijkbaar zeer misdadig:

„Het vooropgezette doel is geen ander dan de verpleeg­s t e r s gelijke maatschappelijke positie te geven als de on­derwijzeres en anderen vrouwelijken ambtenaren, om de „vrouw in het algemeen gelijke maatschappelijke rechten „toe te kennen als aan den man *), de vrouw — in casu „de verpleegsters — meer in den breeden maalstroom van

Page 6: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

78 E V O L U T I E .

,.het leven ie verplaatsen, waar zij mede den golfslag der „democratische beweging zal kunnen volgen.''

Vergelijk nu deze uiteenzetting van het doel der uilwonings-bewegmg met den aangehaalden zin van Dr. YVortman, en commentaar is overbodig. Wat voor den man billijk geacht wordt, zni der vrouw als hoogst onhebbelijk aangerekend wor­den. Het is fraai.

Doch na deze algemeene veroordeeling volgen er andere grie­ven. Zoolang toch een verpleegster niet extern mag zijn in een gasthuis, beslaan er voldoende waarborgen, dat zij een engel in haar bedrijf is. (Jaat zij echter buiten de ziekeninrichting haar vrijen lijd doorbrengen, dan wordt zij plotseling een. . . . plichlvcrgelen sujet. Alle gezag en prestige, leiding en controle wil men als autoritaire ballast uitwerpen. Het zijn geneesheer­directeuren, die hel zeggen, dus er zijn mannen aan het woord, die het weten kunnen. Als 7?ta»meri-verplegers buiten het ge­sticht gaan wonen, dan zal de geest en de moraliteit daarvan verbeteren, als vrouwen.verpleegsters extern worden, dan gaat alle gezag enz. naar de maan. Zijn mannen-verplegers dan zoo immoreel, dat zij noodzakelijk er uit moeten, of hoe zit dat? Verder zeggen deze YVeledelzeergeleerde Heeren dat, als de vrouwen haar nachtrust, maaltijden en vrijen tijd niet in het ziekenhuis krijgen, zij deze inrichting dan als het werkhuis zullen gaan beschouwen, waar zij den kost gaan ophalen. Voor mannen is dit natuurlijk niet hot geval; waarvoor dezen de ziekeninrichting zullen aanzien laat men in het midden. Dan krijgen wij na de mededeeling — die evenwel zooals nagenoeg alle mededeelingen in dit fraaie stuk, door niets gestaafd wordt — dat er voorlaan bij de opleiding van verpleegsters niet meer gewezen zal behoeven te worden op de wenschelijkheid van bepaalde eigenschappen van karakter, humeur en gemoed, een beeld, hoe een verpleegster die niet in het ziekenhuis slaapt, doch elders, haar dienst zal doen. Alleen door het feit, dat zoo'n vrouw (geen man overkomt zooiets, hoor lezer) niet in het ziekenhuis slaapt, verandert plots haar dienstopvatling. Zuster A., intern» helpt een zieke: de klok slaat vier, haar tijd is om. Zusler B. komt binnen, doch zuster A. zegt vriendelijk: „Ik zal haar wel even afhelpen." Zusler B. is extem, vindt dat besl, doch als zij acht uur later juist de thermometer zal aanleggen en de klok geeft aan, dat haar tijd om is, dan laat zij, althans zoo zeggen de heeren directeuren, haar patiënt half ontkleed zitten, legt de thermometer op tafel en gaat heen zonder zusler C., die haar moet vervangen, zelfs in te lichten.

Doch laten wij dit stuk niet op den voet volgen. De genees­heer-Directeuren hebben de kleuren op hun schilderstuk wat-al te grof aangelegd, om niet een ieder duidelijk te maken, dat het niet gaat tegen den verplegerssland, maar tegen de vrouw in dat vak. Hun argumenten zijn dan ook vrijwel terug te brengen tot gepraat in de ruimte. En dat weten de heeren zelf dan ook zeer goed, getuigende het slot van hun artikel, dat luidt als volgt:

.,Het experiment, dat de gemeente-gasthuizen te Am­sterdam zullen moeten nemen, brengt talrijke wijzigingen „in den dienst, maar bij voorzichtige uitvoering van het „Raadsbesluit kan een geleidelijke aanpassing geschieden. „De slechte gevolgen zullen eerst langzamerhand voor den „dag treden, zoodat misschien jaren voorbij gaan, vóórdat ,.het publiek er mede kennis maakt. Dan bestaat aMekans, „dat de gezichten van de tegenwoordige Raadsleden lang „verbleekt zijn en de directies der gasthuizen ter verant­woording worden geroepen voor zich vertoonende wan­toestanden."

Wij zouden eraan willen toevoegen, dat de redactieledenvan Hel Ziekenhuis dan ook wel in de Elyseesche velden zullen rondwandelen en moeilijk meer Ier verantwoording te roepen zijn over de inconsequentie en onlogica, waarvan het hoofdar­tikel in hun blad van Juli 1.1. blijkt geeft.

Wij zien met belangstelling een zakelijke weerlegging van de zijde der Redactie van Nosokómos te gemoet. Bovenstaande regelen zijn slechts enkele gevolgen van het verzoek dezer laatste Redactie om Het Ziekenhuis.artikel eens te overdenken.

Wij cursiveeren.

Buiten wonen door JOHANNA STEKETEE.

Mijnheer zuchtte eens en mevrouw deed 't zelfde. Ze keken de keurige suite eens rond en de serre eens in,

die van wege de koude was afgesloten en vonden geen enkel wonrd meer. om elkander te zeggen.

Mevrouw had de middag-thee vlug opgeruimd en nu dreigde de lange winter-avond al weer.

Buiten was het doodstil, in den grooten tuin achter 't huis was geen beweging en op den eenzamen weg voor 't huis was geen mensch te zien.

Het was regen-koud en druilerig, naar weer. Somber-laag hing de November-lucht neer.

Dit was nu de „gelukkige" tijd, waarnaar^ze jaren had uit­gezien en verlangd.

Mijnheer was landmeter bij het kadaster geweest. Vroeg begonnen, was het hem gelukt, op betrekkelijk nog jeugdigen

leeftijd, terwijl tiij zich nog krachtig en flink gevoelde, een goed pensioen te krijgen. Hoewel netjes, hadden ze altijd zui­nig geleefd en nooit met tegenspoeden te kampen gehad.

Hun beide zoons, waarvan de een bij de post en de ander journalist was, waren reeds getrouwd en het huis uit. Al vroeg hadden ze voor zich zelf kunnen zorgen.

Zoo hadden de ouders, (oen hij pensioen nam, nog een ka-pitaallje van eenige duizenden vergaard. Daarvoor waren ze aan 't bouwen gegaan. In een klein, landelijk dorp, afgesloten van de bewoonde wereld, waar ze eens een zoo prettige vacan-tie hadden doorgebracht, hadden ze een mooi villaatje, dat hij zelf had geleekend, doen verrijzen. Het was goed van stijl en netjes afgewerkt en ze richtten 't keurig in; de oudste meu­bels werden weggedaan en hier en daar wat nieuws bijge-kocht. . ■

't Vorig voorjaar waren ze uit de stad hierheen gekomen en dien heelen zomer, die veel afwisseling had gebracht en veel bezoek van kinderen en kleinkinderen, hadden ze 't heer­lijk gevonden.

Maar die winter was een tegenvaller geworden. Je kon niet altijd lezen en de conversatie liep flauwtjes, het

dorp was nog al conservatief en mijnheer zeer vooruitstre­vend. Concerten, of vergaderingen waren er niet.

Toen ze nu voor den tweeden winter stonden, werd 't hun te bar.

Mevrouw bekende 't eerst: — Och, wat zitten we hier toch afgesloten! Die winteravonden zijn zoo lang en zoo saai. Inde stad konden we nog eens aanloopen bij de kinderen. Dat was toch veel gezelliger..

— Och ja, gaf mijnheer toe, ik had mijn betrekking nog maar een beetje moeten houden. Ik ben nog te jong om niet meer te werken. Alleen aan de natuur heeft een mensch niet genoeg.

— Als we ons huis maar weer eens verkochten! opperde mevrouw.

— 't Is zoo lief en 't trekt ieders aandacht, bezwaarde mijnheer.

Maar mevrouw zag daar een voordeel in: — Juist daardoor zullen we 't gemakkelijk verkoopen, meende ze.

— Wat zullen we dan met het geld doen? Mijn pensioen van f 2000 is toch ruim voldoende om van te leven.

— Royaler leven. — Och, wat heb je daaraan! — Als we eens een auto kochten, zei mijnheer enzijnoogen

schitterden. — Een auto. verschrok mevrouw lachend. — Ja, daarom moet je niet lachen. Ik heb altijd verlangd

naar zoo'n ding, maar dat ik er nooit over sprak komt, omdat ik het onbereikbaar achtte. Nu echter zou 't gaan. We ver­koopen onze villa, gaan weer in de stad bij de kinderen wo­nen, schaffen ons een auto aan en ik leer zelf voor chauffeur.

Het plan lachte mevrouw wel toe. — We spreken er vooruit niet met de kinderen over, die

zouden allerlei aanmerkingen hebben. Zij hebben ons natuur­lijk liever hier buiten, gezellig om te logeeren. Maar wat heb­ben wij aan logé's! Niets dan drukte, meende mijnheer.

En zoo geschiedde. Het villaatje werd ver-, de auto gekocht. Beiden zagen er nog jong en knap uit en in de auto maak­

ten ze volstrekt geen verkeerden indruk, integendeel. Van verveling nu geen sprake meer, want nog nooit hadden

ze het leven zoo mooi en afwisselend gevonden als door de auto. En beiden vonden dat men van de natuur veel meer ge­noot en veel meer zag in een auto, dan in een boerendorp.

Alleen de verschillende kennissen en familieleden schudden wel eens het hoofd over het moderne echtpaar, maar daar ze dat niet zagen, hinderde het hun ook weinig.

Zoo bleef de auto het geluk van hun verjongden, ouden dag

In- en Uitvallen. Rechter Plowden te Londen heeft uitgemaakt, dat automo-

biel-ongelukken meestal te danken zijn aan vrouwen — hoe zou iets ellendigs kunnen geschieden zonder haar schuld? — en de Van Dag tol Dag-schrijver van het Handelsblad heeft gemeend ook den Nederlandschen automobilist voor dat gevaar te moeten waarschuwen, wat natuurlijk zeer nobel is. „Ladies, heeft de Engelsche rechter gezegd, ought to be banned from the frontseats of motor-cars". De man ging niet ver genoeg: zij moesten worden gebannen van heel het aardrijk, die dui­velinnen, welke het maar immer toeleggen op 's mans geluk en 's mans leven. Naar het schijnt levert het bijzijn van een vrouw dus een groot gevaar op voor den chauffeur; alcohol, die hij gewoonlijk onder enkel mannen bij kannen inslurpt, niet. Het is wel mogelijk, ja, als een wijs man —en dat is een rechter altijd — het zegt, zal het zeker zoo zijn, dat niets den duivel zoo lokt om een auto naar den kelder te trekken, dan het vooraan zien van een vrouw, maar wij voor ons zouden, zoo wij mede moesten rijden, toch nog liever haar weten naast den bestuurder, dan een glas of twaalf jenever in hem. Als wij het toch wel hebben is uit een Amsterdamsch proces ge-

Page 7: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

EVOL — — M i i M I I I I M a W I I I ^ ^

bleken, dal er onder de taxi-chauffeurs zijn, die daar nu juist niet zoo erg tegen opzien. Als zoo een man een ongeluk krijgt komt dat natuurlijk niet van het drinken, maar, maar waar­schijnlijk is alsdan óf een vrouw het voertuig gepasseerd, óf wel een harer zat er in.

Gelukkig weten wij nu echter meteen, hoe auto-ongelukken Ie voorkomen zijn: geen vrouwen er in en, en alle malheur is beëindigd.

Het Handelsblad feliciteert het Koninklijk Koperen Echtpaar, edoch een vreugdekreet heft het niet, want, want het vorste­lijk paar heeft, o ellend! geen zoon. O zeker, in „de geboorte van prinses Juliana hebben wij ons van harte verheugd, en zeker is het prinsesje heden hel zonnestraaltje geweest voor de ouders", maar, maar zie je, „een teleurstelling" zij toch, zoo een product van de minderwaardige sekse. Een jongen, dat is toch maar je alles!! Heusch, wij beklagen den schrij­ver, dat hij, door de natuur daartoe gedwongen, negen maan­den heeft moeten verblijven in het lichaam van zoo een infe­rieur wezen, al is het dan ook waar, dat zij, door zijn jon-gensschap geëleveerd, een ietsje uit den modder is opgeko­men, waarin zij vóór de bevruchting lag.

Een elderado! De berg Athos! Duizend jaar lang heeft geen vrouwenvoet den bodem betreden! Monnikenkloosters hebben er eeuw in, eeuw uit daar gevestigd en in stand gehouden een republiek. En, o zonderlinge wending in het gedachtenleven van de stichters, het geheel is gewijd aan een vrouw, de moe­dermaagd. „Maar nooit", zegt de heer Nuys in het Handels­blad, „gelijkt het beeld van Maria op dat, in de Westersche landen vereerd; nooit is het de heilige jonkvrouw, Maagd en Moeder tegelijk. Het is op den Mont Athos een droevige maagd, meer oud dan jong, meer dienstmaagd dan de schitterende koningin des hemels."

Op dien berg moest het wel alles zijn vree en pais, rampen en ongelukken totaal ongekende zaken; in waarheid het echter niet zoo. Zij vechten, twisten, intrigeeren er als overal elders. Van eeuwen her heeft Athos gestaan onder de suzereiniteit van Turkije, maar ook eeuwen lang haakt Rusland naar de macht. Het heeft gezonden zijn broeders om aldus, door tal­rijkheid, de anderen te overheerschen en de strijd in den Bal­kan schenkt een eenige gelegenheid om zich van den berg meester te maken. Maar de Grieksche kloosterlingen krijten: afblijven! Twist, twist ook daar en hier nu niet: cherchez, cherchez la femme! Toch wel! Ieder dier broeders geboren uil een vrouw en, en haai' twistziekte hen geïmpregneerd. O, waarom hééft de godheid niet op aarde gelaten Deukalion, uit steenen fabriceerende menschen?

Binnen de Grenzen. — In De Vrouw van 2 Aug. 1.1. vestigt een inzendster de aan­

dacht op het treurige lot der gezelschapsjuffrouw. „Er be­staan, zegt zij onder meer, gestichten waar gevallen vrouwen worden opgenomen en verzorgd; er zijn doorgangshuizen, waar vrouwen tijdelijk onder dak kunnen zijn; er worden in alle groote plaatsen verecnigingen gevormd om onzen dienstboden een veilige ankerplaats aan te bieden, als zij haar vrije avon­den gepast willen doorbrengen en raken ze buiten betrekking of. hebben ze geen ouders of familieleden in de plaats harer betrekking, dan kunnen ze voor een klein bedrag den nacht in het vereenigingsgebouw doorbrengen; ik meen voor 50 cent. Maar weet ge wel, dat voor de meisjes die ik hierboven ver­noem, 50 cent te veel is, en dat ze naar afkomst niet in de laatstgenoemde plekken op haar plaats zijn. Ik behoef u niet te zeggen, dat de markt overvoerd is van jonge dames, die zich uitgeven voor gezelschapsjuffrouw". En dan wijst de schrijfster er op, hoe heel wat meisjes dat soort conditie aan­vaarden zelfs zonder salaris, alleen maar om verandering, op hoop van een aangenamer tehuis dan het eigen biedt, maar ook hoe er anderen, zelfs velen zijn die moeten en het meestal juist deze zijn die ware slavinnen worden van de ijdelheid van deze of gene verarmde voorname familie, die haar nahouden terwille van de deftigheid, maar haar schier niet. betalen, bijna geen, tenminste niet het noodige voedsel verschaffen. En zij eindigt niet deze bede: „O gij, barmhartige menschen, hebt medelijden met ons. Waar zooveel tehuizen worden gebouwd, bouwt er ook eens een voor onze ongelukkige, opgejaagde da­mes van gezelschap. Met 'n eenvoudig kamertje zijn ze tevre­den, een bed en 'n waschgelegenheid voor 'n luttel bedrag, 50 cent per nacht is te veel en dan niet, waar de vrouw uit den minderen stand of de gevallen vrouw wordt toegelaten."

De Redactie van He Vrouw teekent hierbij aan: „Toch lijkt mij er maar één uitkomst voor den stand der

gezelschapsjuffrouwen en die is: die stand moest eigenlijk ge­heel verdwijnen! Waar toch worden de juffrouwen uit gerecrü-teerd? Uit meisjes, die de wereld ingaan, zonder eenige vak­opleiding, die den strijd om het bestaan strijden zonder eenig wapen in de hand. Men kan haar slechts weerbaar maken door voldoende opleiding, door een of ander diploma, dat vakkennis waarborgt. Voorts vindt men de zoogenaamde gezelschapsjuf­frouwen maar al te veel onder dochters van „goeden huize".

U T1 E. 79

die uit. standsvooroordeelen elke betrekking weigeren, waar men zich werkelijk weren moet, maar dan ook een goed stuk brood verdienen kan. Medelijden heb ik met eiken misbruikten en geëxploiteerden mensch. Maar meisjes, die niets, niets ken­nen en voor haar standsfatsoen allerlei laten, die den neus op­halen voor elke flinke betrekking! die zich daarom alles moe­ten laten welgevallen, zijn niet te helpen. Uit haar treurig lot is maar één les te trekken en die luidt: weg met betreK-kingen, die niets dan een ellendig bestaan kunnen geven. Op­leiding en nuttig werk voor alle meisjes en aanpakken, aan­pakken in alle omstandigheden."

Volkomen juist! Wij zijn overstroomd met jonge vrouwen die geen geld hebben, maar toch geen oogenblik er aan den­ken om te werken, eensdeels wijl zij niets kennen, anderdeels wijl zij werken, waarlijk de handen uit de mouw steken, be­neden haar waardigheid achten, met daarnaast, en zeker niet als minste factor, het anders ook door de Redactie van He Vrouw gehuldigd systeem, dat het vrouwtje van het menschenras ge­schapen is om onderhouden te worden door het mannetje. ,

Mevr. Gerlings, Dr. in de theologie, wendde zich ook dit jaar weder tot de Synode met het verzoek te worden ingeschreven in het album der kerkelijke hoogleeraren en toegelaten te wor­den tot het afleggen van het kerkelijk voorbereidend examen en het proponenten-examen, om zoo den weg tot de Evangelie­bediening voor haar open Ie stellen. Met 12 tegen 7 stemmen is haar verzoek afgewezen. Waarschijnlijk willen de heeren den God der Christenen niet beleedigen en vertoornen door zijn Woord te laten verkondigen door een, die Hij heeft gestempeld tot inferieure. De vrouw op den kansel toch immers in con­tradictie met den God-misogyne van Jood en van Christen, de vrouw alleen gecreëerd hebbende ten genot van den man en om hem (den man.) te dienen en te adoreeren. Een Yasthi ge­lijk, zou zij op den kansel heel haar sekse doen begrijpen, dat de vrouw toch niet zoo laag staat in het oog van den Opper-heer en hij haar evengoed als den man de gave heeft geschon­ken den volke te leeraren en dat mag niel. Wel te zien dal in onze dagen de dominé is een man van beleekenis! In tijden dat de Christen-prediker nog werd geworpen met steenen, smadelijk ter dood verwezen, kon ook de vrouw er gerust op uitgaan om de schare te bekeeren, maar nu, nu het brood geeft en eere, heeft zij thuis te blijven, mag zich gelukzalig beschouwen zoo haar de eer te beurt valt . . . . pre­dikers kousen te stoppen, zijn vuil te redderen, i

Uit den Vreemde. In no. 9 van De Vrouw, officieel orgaan van de Tentoonstel­

ling He Vrouw 1813—11)13, vertelt een zekere B. een en ander van zijn bezoek aan Miss Jenny Goodale, de commandante vanï'/ic Washington. The Washington, één der schepen van The Norlh Pacific Steamnavigationcompany, onderhoudt de vaart op den Stillen Oceaan tusschen Seatlle en Cape Nome, een vaart, die, vooral in den winter, tol de allermoeilijkste be­hoort. Jenny, wier vader meer dan 20 jaar deze route als ka­pitein bevaren had, maakte de reis tientallen keeren mee en toonde in het vak, door haar vader beoefend, levendige be­langstelling; zij legde in de scheepvaarlaangelegenheden een interesse aan den dag, zooals geen der oudere broers en zus­ters die vertoonde en deed bij wijze van sport alle examens, noodig om haar tot den rang van commandant te voeren. De matrozen erkenden in haar dan ook een kundig zeevaarster. Toen Jenny 26 jaar oud was, kwam plolseling haar vader door een noodlottig toeval te sterven en bleef weduwe Goodale met Jenny en G jongere kinderen zonder fortuin achter. Inplaats van den ouden heer Goodale werd toen diens dochter Jenny door The North Pacific Steamnavigationcompany tot comman­dante van The Washington benoemd en de maatschappij vond het niet eens noodig het salaris, nu dit voortaan aan een vrouw (van wie dezelfde plichten, dezelfde kundigheden werden ge­vraagd als van haar voorganger) zou worden uitbetaald, te drukken.

Miss Jenny Goodale aanvaardde de benoeming tot comman­dante van The Washington volgaarne en zag zich in het genot gesteld van hetzelfde salaris als haar vader genoten had.

Jenny Goodale staat niel alleen als een practisch zeer goed onderle'gde zeevaartkundige Ie boek, van haar hand verscheen ook menige handleiding op zecvaartkundig gebied, terwijl zij ook voordrachten houdt in Te Marine Society.

Bij het verlaten van het schip vroeg B. aan een der matro­zen of het goed dienen is onder zoo'n vrouw, waarop Janmaat antwoordde: ,,0, ja, maar je moet ze niet tegenspreken, want dan is het . . . .n", wat B. doet opmerken, dat je daarvoor nu niel juist bij een varende vrouw hoeft aan te landen. De vrouwen aan den wal doen je dal waarlijk ook ontwaren.

En gelukkig, hoe meer vrouwen zich bewust gaan worden van haar recht op eigen meening, hoe sterker het spreken en het tegenspreken zich zal voordoen, zoolang aan die mcening recht van bestaan wordt onthouden.

Page 8: Veertiendaagsch Blad voor de Vrouw. · voor den man. Op wat thesis de voorstanders van deze staathuishoudkunde eigenlijk bouwen, blijft een open vraag stuk. Zou men eindelijk niet

80 . E V O L U T I E .

Literatuur. Wettelijke positie en Criminaliteit der Vrouw en Gevangeniswezen In 1813.

Door de Historische Commissie van de Tentoonstelling De Vrouw ISI3-W13 is bovengenoemd werkje uitgegeven, en dal wel duor de dames A. M. J. Wilmers, Aimie de Leeuw en E. H. van lieghen, die len beste geven de resultaten van het door haar ingestelde onderzoek.

Hel eerste en voornaamste gedeelte wordt ingenomen door een vergelijking van de Code, moeder van ons Burgérl. Wet­boek, en dd. \eel verschil tusschen het een en ander niet; hier en daar echter toch differentie. Zoo liel de Code toe: echt­scheiding bij onderling goedvinden. Daarvoor was noodig, dat de man minstens 25, de vrouw 21 jaar telde; na het 43slejaar der vrouw was van scheiding geen sprake meer. Ook mochten zij geen aanvrage tol scheiding doen voor en aleer zij 2 jaren getrouwd waren geweest en na 20-jarige echtvereeniging mocht er eveneens niet meer aan gedacht worden. Verder was de toe­stemming der ouders noodig — een gekke ceremonie, die ook nu nog plaats heeft — en mocht geen nieuw huwelijk gesloten worden dan na verloop van drie jaren. Ons B. W. in deze zeker niet een slap vooruit te noemen. Daarentegen strafte de Code bij overspel wel de vrouw — van 3 maanden tot 2 jaar verblijf in een „maison de correction" — t niet den man. Verdwenen ook de „Adoption", waarbij de kinderlooze een kind konadop-teercn, dat wel niet trad in het familie-verband, maar ver­schillende linanliëele rechten verkreeg met daarnaast dito ver­plichtingen. Zoo ook kon de vijftigjarige de voogdijschap op zich nemen van een kind beneden <le 15 jaar, waarmede hij zich Verplichtte dit te vormen tot een mensen, die de noodige capaciteiten bezat om zich fatsoenlijk door het leven te slaan.

Het tweede deel geeft de criminaliteit of liever de daarop gestelde en ondergane straffen. Volgens het onderzoek liepen de vervolgingen in hoofdzaak over betrekkelijk kleine diefstal­len; daarbij valt vooral op, dat daar, waar de vrouw op haar zelf was aangewezen, het misdadige geschiedde dom en onbe­holpen: eerst waar zij optrad met den man. valt een zekere intelligentie te onderkennen. Dat heeren-rechters niet zuinig waren met hun straffen, blijkt b.v. uit een vonnis, dat voor het rollen van een zakdoek luidde 2 jaar naar het Spinhuis. Een andere zakkenrollerij werd geboet met geeseling, 12 jaar Spin­huis en 12 jaar verbanning uit het Koninkrijk Holland. Dit loopt alleen over Amsterdamsche vonnissen; in Rotterdam, waar het onderzoek eveneens is ingesteld, loopen zij voor hel aller­grootste deel over prostitutie, ergerlijk levensgedrag, koppe­larij. Dit vindt zijn oorzaak daarin, dat in Rotterdam wel, in Amsterdam geen wettelijke regeling der prostitutie bestond. In 1813 waren te Rotterdam 70 vrouwen als prostituee ingeschre­ven, wat natuurlijk beneden het aantal is, als zijnde de zaak heel en al overgeleverd aan de willekeur der politie. Door Schout en Schepenen van Rotterdam waren veroordeeld:

In 1808 28 vrouwen en 102 mannen. ,. 1809 48 „ „ 224 „ „ 1810 60 „ „ 231 Amsterdam schijnt guller geweest te zijn met te kaakstelhng

dan Rotterdam: op 96 vonnissen toch kwamen daar slechts voor: 3 te kaak- en 3 te pronkstellingen. Na 1785 is te Rotter­dam geen vrouw meer gebrandmerkt; uilzondering maakt daarop slechts één, die wegens ontucht en dieverij op 4 Nov. 1801 werd gebrandmerkt. Onze vaderen hielden van paardc-middelen, ten minste waar het gold de kleinen der aarde; voor de voornamen waren zij niet zoo streng en uit die dagen da­teert dan ook het: kleine dieven hangt men op, groote laat men loopen.

Der moeite waardig zeker de paar bladzijden over het ge­vangeniswezen, waarop het aangehaalde spreekwoord volko­men toepasselijk. Immers hadden de gevangenen het allerbar-melijkst, de portier maakte goede zaken; die te Alkmaar b.v. had een inkomen van f 5300.— of daaromtrent en behoorde onder de hoogstaangeslagenen. Zeker is, dat het Fransen régi­me hierin heel wat verbeteringen heeft aangebracht, eenmen-Scheliiker toestand in het leven geroepen.

In de Bijlage worden eenige veroordeelingen vermeld. Waar­om hier naamaanwijzingen, al is het dan ook met voorletters, zijn gegej/en, ons niet recht duidelijk. Wat doet het er toe of A. dan wel B. is veroordeeld geworden en niet vergeten moet worden, dat kinderen dezer vrouwen nog in leven kunnen zijn, voor wie het nu juist niet aangenaam is op een dergelijke wijze nog eens aan hun moeder herinnerd te worden.

Een Bijlage uit Rotterdam, loopende van 1808—1811, geeft in détails de misdrijven. Op 396 gevangen personen komen voor 74 vrouwen. Hoofdzakelijk hebben zij zich schuldig gemaakt aan kleine diefstallen — vooral in bleekerijen —, ruzie en bal­dadigheid. „ , , ■..

Wetenswaardig dit werkje zeker. Zooals het daar ligt, slechts 56 pagina's, geeft het een schat van onderzoek en een kijkje op het leven der behoeftige vrouwen uit die dagen. Op het titelblad een aardige reproductie van het geëxposeerde markt­plein met draaikooi, schavot en geeselpaal.

CORRESPONDENTIE. Wegens plaatsgebrek moesten ver­scheidene stukken blijven liggen.

Ingezonden. Aan Dr. J. Rutgers.

Waarde Vriend, Als inleidsler van de door de Afdeeling den Haag voorge­

stelde Statutenwijziging van de \ereeniging Onderlinge Vrou. wenbescherming mag IR Ü misschien hier ter plaatse antwoord geven op uw artikel in hut laatste nummer van Evolutie.

Uij weet het — tegen uw overtuiging dat burgerrechtelijke gelijkheid een eisch van rechtvaardigheid is tegenover het bui-ten-echtelijk kind, — zult gij van mij geen enkel argument hooren, ik sta daarbij aan uwe zijde. Maar wanneer ik meen dal ü. V. toch dit artikel uit haar Statuten hoort te laten ver­vallen, dan is dat, omdat ik geloof dat wij met deze meening in de Vereeniging eea minderheid vormen; voor onze Afdee­ling weet ik dat zeer zeker. Ik wil gaarne voor mijne en uwe opvatting van de zaak blijven strijden, zóó, dat van die min­derheid een meerderheid wordt, maar als wij nu onze opvat­ting in de Statuten handhaven, dan strijden wij er niet voor, dan dringen wij haar op, — en dat mag niet. Wij willen toch behalve vooruitstrevend, ook nog vrijzinnig nandelen, en ieder de plaats inruimen die hem toekomt.

Het is in onze Vereeniging al niet anders dan overal, waar een geestelijke strooming aan een beweging ten grondslag ligt, er zijn voortvarenden, er zijn behoudenden. Meer dan ergens anders hooren bij ons die twee groepen samen te blij­ven strijden, — hand in hand. Zijn ze toch, hoe verschillend ook, vereenigd door de groote idee van sieun en hulp en reent-vaardigheid aan wie daar lijden door wetten en zetten, — niet omdat nel ergens anders slaat geschreven, maar omdat het uit hun heele levensopvatting voortvloeit als eisch van ge­rechtigheid en menschelijkhetd.

Zeker, wij hebben moeten strijden, wij strijden nog dage­lijks, wij overwinnen ook dagelijks, — om deze begrippen in­gang te doen vinden. Maar wanneer men ons beeft toegegeven dat de ongehuwde moeder geen gevallen vrouw is oie gered behoeft te worden, maar een soms te zwakke, soms te zor-gelooze, soms ook alleen een misleide vrouw, als men ons toegeeft dat men haar hoort bij te staan, niet om haar met verwijten over haar val van haar zonde te overtuigen en te bekeeren, maar om haar vóór en dóór haar kind tot echte menschelijkheid op te voeden, — als men ons toegeeft dat er hier geen vernederende veroordeeling voor ons past, maar dat we voor problemen slaan die voorzicntig en geduldig en vooral met liefdevolle toewijding bestudeerd (want we begrijpen er zoo weinig van) en opgelost behooren te worden, — dan nóg trekt men zich van ons terug als wij voor het buiten-echleliJK kind dezelfde rechten opeischen als voor zijn in huwelijk ge­boren broer of zuster. Ual punt blijft voor een groot aantal, — de meerderheid, naar mijn meentng — onoverkomelijk. Wij kunnen het zoo niet voorstellen of zij olijven er in hooren: een omverwerping van het huwelijk, niet alleen van dat wat nu in het B. W. is vastgelegd, maar van iederen vorm, waaronder een wettelijk huwelijk gesloten zou kunnen worden. Het is duidelijk, dat, hoever onze opvatting over moederschapsbe­scherming mogen samengaan, zij van het huwelijk andere op­vattingen hebben dan wij. Het is ook duidelijk, — en het is ons voorrecht in den strijd dat in Ie zien, — aat voor bescher­ming van het moederschap in de eerste plaats noodig is, be­tere rechten voor ieder kind dat geboren wordt en het behoeft voor mij geen betoog, evenmin ais voor u, dat, wanneer het ons gegeven is rustig en ernstig door te werken, onze mee­ning door een steeds grooler aantal vrijzinnigen gedeeld zal worden, — om ten slotte niet meer bestreden te worden.

Maar voor wie, zooals wij, op het oogenblik te midden van dien strijd staan, is het even onbetwistbaar dat wij hierin niet alleen op het oogenblik nog niet geslaagd zijn, maar dat onze tegenstanders op dit punt nog even ver van ons afstaan als vroeger, en dat een krachtig, harmonieus samengaan, —voor mij een sine qua non voor een Vereeniging als de onze — op den duur onmogelijk wordt. Onze Afdeeling heeft dus gezocht naar een redactie van het bedoelde artikel, waarmee de groote meerderheid van onze leden zich evengoed zou kunnen ver-oenigen als de minderheid. En nu denk ik niet aan een her­stemmingsmeerderheid van de helft plus één, maar aan een zooals wij moesten wenschen er al voor een grondwetsherzie­ning te hebben. Hoe het in de andere afdeelingen of in de Ver­eeniging als geheel is, kan ik natuurlijk met met zekerheid beoordeelen, maar in ons afdeelingsbestuur staat het 7—2. En onder die 7 zijn er, van wie gij als belangstellend lid van onze afdeeling jaren lang den toegewijden arbeid, de krachtige liefde voor ons werk hebt kunnen constateeren.

Het kan zijn, dat de Vereeniging als geheel anders tegen­over deze kwestie staat als onze Afdeeling, — wij zijn daar­over volkomen in het onzekere, jaren lang is dit cardinale punt op onze bijeenkomsten niet aangeroerd. Toch niet, — de discussie op onze algemeene vergadering heeft het bewezen — omdat er zoo volkomen eenstemmigheid over heerschte. Uit die onzekerheid zal het voorstel den Haag ons in ieder geval voeren; uit het hierboven aangevoerde put ik de overtuiging, dat het moet worden aangenomen; maar ook al wordt het verworpen, dan nog zal de daardoor ontstane strijd en belang­stelling de Onderlinge Vrouwenbescherming ten goede komen.

M. COHEN TERVAERT—ISRAëLS.