Upload
bint-bint
View
235
Download
4
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Verborgen Terreinen Aurora Borealis © 2005 Groningen fotografische ontdekkingstocht van Machiel Botman Andreas Gefeller Terri Weifenbach Marco Wiegers
Citation preview
90-76703-24-8
Verborgen Terreinen
Aurora Borealis © 2005 Groningen
fotografische ontdekkingstocht van
Machiel BotmanAndreas GefellerTerri WeifenbachMarco Wiegers
Bert van Mansom directeur Landschapsbeheer Groningen
Peter Breukink directeur Stichting Oude Groninger Kerken
Voorwoord
Het verleden kan letterlijk tot ons spreken. In de Groninger Ommelanden was het vroeger
niet ongewoon om de geschiedenis van de overledene op zijn grafsteen te beitelen. De familie
huurde een dichter in, liet hem in dichtvorm de levensgeschiedenis van de dode optekenen, en
vereeuwigde het resultaat in steen.
Dit gebruik biedt ons vandaag de dag een schat aan informatie. Niet alleen over de overle-
dene, maar ook over zijn leefgewoontes en de sociale structuur van zijn gemeenschap. Via een
gedicht kunnen we een verdwenen wereld opnieuw betreden. Een stenen zerk verschaft ons op
verrassende wijze toegang tot de regionale geschiedenis.
Het spreekt vanzelf dat deze poorten naar het verleden moeten worden behouden. Maar zo
vanzelfsprekend was dat tot voor kort niet. Het stelselmatig conserveren van elementen uit de
regionale historie heeft in Groningen pas een jaar of tien geleden een aanvang genomen. Dat
was op tijd voor een aantal kerken en kerkhoven, maar niet voor een aantal borgen en kerkter-
reinen. Deze waren door de geschiedenis vrijwel ‘uitgewist’ en voor het ongeoefende oog niet
langer zichtbaar. Ze waren verworden tot verborgen terreinen.
Het project ‘Verborgen Terreinen’, een samenwerking van Landschapsbeheer Groningen,
de Stichting Oude Groninger Kerken en de Stichting tot behoud van Particuliere Historische
Buitenplaatsen, heeft zich tot doel gesteld deze landschapselementen weer zichtbaar te maken.
In dit grote restauratieproject worden meer dan twintig historische kerk- en borgterreinen aan
de oppervlakte gebracht. Dat gebeurt door het herstellen van paden en grachten, grafstenen en
houtwallen, hekwerken en piëdestallen, singels en bosschages. Cultureel erfgoed wordt aan de
vergetelheid onttrokken, haar luisterrijke geschiedenis tot leven gebracht
Van oudsher zijn de Groninger borg- en kerkterreinen met elkaar verbonden. De borgen,
versterkte landhuizen van soms kasteelachtige omvang, waren veelal eigendom van de lokale
adel, die op zijn beurt de lokale kerk financieel steunde. Deze relatie mondde dikwijls uit in een
visuele aanwezigheid van de adellijke familie in de betreffende kerk. Deze kon familiewapens
bevatten van haar begunstigers of een indrukwekkend praalgraf, zoals dat van de heer van Nit-
tersum in de kerk van Stedum.
Van de enkele honderden borgen die Groningen ooit kende, zijn er nog zestien over. De rest
is verdwenen of ernstig aangetast door oorlogshandelingen, functieveranderingen, afbraak of
een gebrek aan onderhoud. Van vele zijn alleen nog de contouren zichtbaar, in de vorm van
een gracht, oprijlaan of reliëf in de natuur. In totaal zijn van een kleine honderd borgen nog op
enige wijze sporen terug te vinden in het landschap van Groningen.
Veel provinciale kerkterreinen hebben de tijd juist opvallend goed doorstaan. Dat is te dan-
ken aan de vroege inrichting van gemeentelijke begraafplaatsen buiten de dorpen. Daardoor
verloren de kerkterreinen hun oorspronkelijke functie en bleven de graven eeuwenlang intact,
waar in andere delen van Nederland oude graven werden geruimd om plaats te bieden aan
nieuwe. Wel moesten de in onbruik geraakte kerkterreinen het stellen zonder de traditionele
zorg. Dat heeft tot ernstig verval geleid.
Het herstelproject ‘Verborgen Terreinen’ wil deze cultuurhistorisch waardevolle plekken
opknappen, herkenbaar maken en veiligstellen voor de toekomst. Maar er is meer. Dankzij
de restauratie blijft bijzondere flora behouden, zoals de monumentale bomen op kerkterrei-
nen, gesnoeide beplanting langs oude oprijlanen en boomgaarden, en specifieke stinzenflora op
borgterreinen. Dat het project de toeristische en recreatieve aantrekkelijkheid van de provincie
vergroot, spreekt voor zich.
Om de ‘Verborgen Terreinen’ op aansprekende wijze aan het publiek voor te stellen hebben
Landschapsbeheer Groningen en de Stichting Oude Groninger Kerken een gelijknamige foto-
opdracht in het leven geroepen. Op voorspraak van de Stichting Fotografie Noorderlicht, die
optreedt als gelegenheidscurator, is aan drie internationaal vermaarde fotografen en een jong,
regionaal fototalent gevraagd om het mystieke en verborgen karakter van deze eeuwenoude
cultuurterreinen te ontbloten. De geselecteerde fotografen, Machiel Botman (Nederland),
Andreas Gefeller (Duitsland), Terri Weifenbach (Verenigde Staten) en Marco Wiegers (Gro-
ningen), worden niet alleen gebonden door hun fascinatie voor locaties, maar ook door de gave
om daar een eigen, voorheen verborgen sfeer aan te ontlokken.
De foto’s worden gepresenteerd op Landgoed Verhildersum in Leens, een van de weinige
nog bestaande borgen in de provincie Groningen, en in dit boek. Met de tekstbijdragen van
Marjoleine de Vos, Jane Leusink, Maria van Daalen, Aafke Steenhuis, Willem van Toorn en
Bas Heijne vormen ze een belangwekkend historisch en cultureel document over de provincie
Groningen. Regionale geschiedenis wordt zichtbaar gemaakt in woord en beeld.
Het verleden kan letterlijk tot ons spreken. MetVerborgen Terreinen gaan we op prikke-
lende wijze de dialoog aan.
Marjoleine de Vos
Lees maar. Wij hebben bestaan
H et kan lang duren voor je weet wat je ziet. Het kan zelfs lang duren voor je weet dat er
iets te zien ís. Men kan jarenlang door de stad fietsen of langs de Amstel, over de Ve-
luwe of op waddeneilanden, door weilanden of over de hei, en als men een vogel ziet denken,
als er al iets gedacht wordt: ‘hé, vogel’. Als de zomer aanbreekt zingen de vogels weer harder en
vroeger en menigeen hoort dat graag.
De vogels.
Wélke? Geen idee.
Nooit ziet wie van niets weet een tureluur of een winterkoninkje, nooit een bonte piet of
een kievit. Ik kan het uit eigen ervaring getuigen. Wat ik vroeger zag waren meeuwen, eenden,
mussen, zwanen - en vogels. Omdat nooit iemand tegen mij gezegd had, en ik zelf nooit ge-
vraagd had, wat er allemaal voor vogels waren, hoe die eruit zagen, waar ze woonden.
Ik wil nu beslist niet als een groot vogelkenner poseren, maar sinds ik mijn repertoire wat
heb uitgebreid zie ik veel meer. En heb ik ook meer zin om iets te zien, het is meer de moeite
waard geworden om door de weilanden te lopen, omdat je dan kunt denken ‘ha een grutto, wat
zijn ze toch mooi rossig’ en vertederd kunt zijn om het gedoe van de kievit die zeker denkt dat
je op zijn eieren uit bent. De wereld is als het ware voller en rijker als je meer ziet. En meer
weten veroorzaakt meer zien.
Zo gaat het met landschappen ook. Het duurt heel lang voor je er iets aan ziet. Mensen die
klagen over hoe de historie van het landschap wordt uitgewist, klagen vaak aan dovemansoren,
of aan blindemansogen: voor de niet-ingewijde, de niet-kenner is er aan een landschap sowieso
heel weinig te zien.
Uit een enquête die de Volkskrant enige maanden geleden hield, blijkt dat de meeste mensen
onder natuur verstaan: een bos, en wel een bos in de buurt, liefst op fietsafstand. Aan zoiets
als kleinschalig boerenland hechtten de meeste ondervraagden geen betekenis, tenminste geen
betekenis in de zin van ‘natuur’. Dat was misschien ook wel een fout in de enquête, want klein-
schalig boerenland is natuurlijk ook geen natuur, het is cultuur. Maar dat maakt vermoedelijk
voor de waarderingscijfers niets uit. De meeste Nederlanders vinden ongeveer hetzelfde wat de
overheid vindt: dat natuur leuk en mooi is zolang erin gerecreëerd kan worden. En recreëren in
de natuur, dat is door het bos lopen of fietsen. En in de zomer aan het strand zitten, of in een
meertje plonzen. Liefst met een barbecue op de kant. Dus worden er veel fietsroutes aangelegd,
en wandelingen met paaltjes. En omdat natuurbeheerders meer opvoedkundige ideeën hebben
verschijnen langs die wandelingen en routes overal informatieborden, met leuke verhalen over
het gele gras dat je ziet en de oeros die op dat gras staat te kauwen. Dat is natuur.
Aan cultuurlandschap heeft zoals gezegd niemand een boodschap, tenzij er iets spectacu-
lairs op te zien is. Forten. Kastelen. Een romantische ruïne, een mooie buitenplaats, een thee-
tuin. Waar niets van dat alles te zien is hoef je ook niet te gaan kijken. Mooi zo, zou je denken,
lekker rustig, maar om een of andere reden is het ook weer nooit ‘mooi zo’ als niemand zich
ergens voor interesseert. Er moeten mensen heen. Mensen op fietsen die ademloos zeggen: oh,
een verborgen terrein. Dus hier heeft ooit iets gestaan waarvan nu helemaal níets meer te zien
is, wat gewéldig interessant.
Je ziet ze al staan.
Het is een moeilijk streven, om aandacht te vragen voor alles wat eigenlijk niet te zien is. Ten
eerste weet niemand waar hij of zij naar moet kijken, want we weten niet meer wat er was, het
is voor de meesten van ons onmogelijk geworden een landschap te lezen, en ten tweede is er
ook gewoon niet veel meer te zien. Omdat wij, zoals bekend, altijd maar geregeerd en bestuurd
worden door types die in voortdurende groei en vooruitgang geloven, die liever een tekentafel
zien dan een weiland, en die dan aan die tekentafel graag dat weiland veranderen in een mooie
vinexwijk. En dan praten we nog niet over de onnoemelijke schade die er aan het landschap
is toegebracht door de ruilverkaveling en het aldoor maar groter maken van boerenbedrijven.
Want al denken de meeste mensen dan niet meteen aan hooiland als ze het over natuur hebben,
iedereen, ook iemand die van niets weet, kan ondergaan hoe saai het is om over een rechte weg
door enorme percelen aardappelen te lopen of te wandelen, en hoe heerlijk om langs een idyllisch
kronkelweggetje tussen hagen, hekken en sloten, langs verschillende akkertjes en weilanden te
dwalen. Zelfs wie het verschil niet zou kunnen benoemen kan het verschil wel voelen. Zoals veel
mensen niets weten over de geschiedenis van hun stad, maar heus wel voelen dat het in het oude
centrum heel anders is dan in de nieuwbouwwijk. Ze benoemen dat met ‘sfeer’ of met ‘karakter’.
Iets met sfeer of karakter buiten een oud stadscentrum is vaak niet makkelijk meer te vin-
den, want sfeer is geen groei en karakter levert geen geld op, maar een bedrijvenpark wel. Dus
is de Randstad vrijwel geheel geasfalteerd op het ‘groene hart’ na, maar daar wordt nu aan
gewerkt. Dat was een te groot hart. Dat kan best wat minder met dat Hart.
I n Groningen is het anders. Daar is weliswaar voor een deel ook alles uitgewist met het
grote radeergum van de moderne tijd, daar zijn ook percelen vergroot en kronkelende wa-
terlopen rechtgetrokken, maar op allerlei plaatsen is er toch nog iets gebleven. Sporen. Sporen
van oude wegen, van bewoning, van menselijk gedoe van eeuwen geleden. Heel Groningen,
heel Noord Nederland is natuurlijk in zekere zin een spoor van vroegere bedrijvigheid – als
niet ooit die dijken waren aangelegd en die terpen en wierden waren opgeworpen dan was
dit land helemaal niet zo lang al zo bloeiend bewoonbaar en dan zag het er ook heel anders
uit. En wie weet dat het ooit zo gegaan is, dat er op de slibwallen vestigingen ontstonden, dat
men gebruik maakte van de vruchtbare klei en het water zo goed mogelijk bedwong, dat al
die merkwaardig kronkelende wegen in zulk wijd land, zonder zichtbare obstakels voor een
gewoon rechte weg, overblijfsels zijn van kronkelende wegen langs kronkelende waterlopen,
dat allerlei plasjes restanten zijn van prielen ontstaan door het binnenlopende water, die ziet
er ook niets van. Die ziet hooguit het merkwaardige verschijnsel van dorpen op heuveltjes,
waardoor de huizen heel dicht op elkaar gepropt moeten staan. Maar verder ziet zo iemand
gewoon wijd land en zo iemand noemt dat ‘vlak’, een woord waarvoor ik al menige bewoner
van het Hoge Land snuivend de neus heb horen ophalen. Wat nu vlak. Niks vlak. Overal zijn
dijken, afgegraven wierden, bestaande wierden, akkers hebben soms een zachte glooiing over-
gehouden, kerken kijken uit over de omgeving – wie noemt dat nu vlak?
Maar zoals gezegd: zien moet je leren. Zoals voor wie niets weet van het Drentse verleden
het essenlandschap als het ware niet bestaat, zo bestaat ook Middeleeuws Groningen niet voor
wie niet weet dat er zoiets was als middeleeuws Groningen. Sporen moet je leren herkennen,
anders zijn er eenvoudigweg geen sporen.
In een stuk getiteld ‘Oefeningen bij een beek’ beschrijft de dichter C.O. Jellema hoe hij
terug gaat naar zijn geboorteplaats Beilen. Hij heeft eindeloos veel herinneringen aan het huis
waar hij woonde, aan de tuin van waaruit je zo over een voetpad de velden in liep omzoomd
met houtwallen, aan de zandwegen, aan de beek die daar kronkelde. Natuurlijk weet hij wel
dat wat hij zal aantreffen niet meer kan zijn wat hij zich herinnert. En dat is dan ook niet zo.
Het kind dat hij er was, is, zo schrijft hij, volkomen uitgewist. De buurtschappen zijn weg, de
zandwegen verdwenen, de bramen, het voetpad, de kronkelende stroom – heel die wereld die
hij intiem gekend heeft is weg. En nu, schrijft hij, “kan er ongestraft langs de spoorlijn, voor
treinreizigers duidelijk leesbaar en als het ware ter verontschuldiging van de karakterloosheid
der rechthoekige en door dode sloten afgebakende stukken land, een bord staan waarvan het
opschrift nog de vernietiging van het oeroude cultuurlandschap weet te loochenen: natuuront-
wikkelingsproject.” Wat hij ziet is een zinloos, onleesbaar gemaakt, zielloos landschap.
Maar, dacht ik, toen ik zijn mooie verhaal, waarin de verontwaardiging al lang voor ze scherp
kan worden is omgebogen tot filosofische weemoedigheid: zou iemand die geen herinnering
heeft aan die plek ook zien dat daar een doelloze zandstrook loopt, dat de sloten te recht, de
velden te groot zijn, dat hier iets weg is kortom? Of zouden we er langs lopen zonder ergens
erg in te hebben, een van de vele onopmerkelijk plekken in Nederland?
Dat laatste is wèl zo waarschijnlijk.
Misschien zouden we op de lagere school ook nog een ander soort leesles moeten krij-
gen, landschapleesles. Of misschien zou iedereen om te beginnen een gedicht van Willem van
Toorn uit zijn hoofd moeten leren, waarin hij aan het landschap het menselijk bestaan ziet.
Het gaat zo:
Tussen wolken en aarde de tekens:
dit waren wij, zijn wij. Kijk maar,
wij graven land uit het water,
stapelen stenen tot torens,
onze blik laat geen ruimte met rust.
Aan de rafelige rand van ons blikveld
raakt het oog nog vluchtig verleden:
het scheve hek, de vergeten
wan in de graanschuur, het muntgeld
met het scheepswrak mee opgegraven,
de gebroken boog van de brug.
Wij zijn hier maar even, een onrust
die tast in de stilte naar taal,
een wet om angst te beheersen.
Lees maar. Wij hebben bestaan.
ren – de mensen hoeven nu ook weer niet de hele tijd respectvol naar een eeuwenoud prieletje
te gaan zitten kijken, ze moeten ook wonen en autorijden en naar de Spar kunnen en maïs
verbouwen en een makelaarskantoor opzetten. Maar het lezen, daar gaat het om, we hebben
het lezen verleerd. En wie het landschap niet leest, die ziet niets dat in stand gehouden moet
worden, die zit te kijken als een kip naar het onweer als hij iemand hoort zeggen, zoals ik
laatst hoorde, over het Reitdiepgebied, dat je daar nog oude diepjes kunt zien kronkelen die
dezelfde loop hebben als toen het water nog vrij het land instroomde en dat je hart opspringt
als je zoiets ziet. Hun hart springt helemaal niet op. Ze zien ook geen kronkelend diepje. Ze
zien een slootje als zovele. Gaap. En misschien staat daar dan straks een bord naast dat ogen-
schijnlijke slootje dat zegt: dit is geen slootje beste fietser, dit is een kronkelend diepje en het
is heel bijzonder.
A an de andere kant: beter zo’n bord dan dat bord ‘natuurontwikkelingsproject’. Beter
een groepje merkwaardigen die het landschap afspeuren naar restjes, die verrukt in
een grasstrook een oude weg herkennen en in een leeg perceel de afdruk van een borg, die met
een priem in de muur gaan zitten prikken om te kijken of er misschien achter de negentiende-
eeuwse schijn nog een oudere wereld verborgen zit, die de graven van allang vergeten doden
netjes opschilderen en het patroon van bakstenen tot op een paar jaar nauwkeurig kunnen
dateren, dan die algemeen heersende onverschilligheid, dat totale ‘nou en’- gevoel, dat gevoel
dat de wereld er voor ons is, het landschap voor ons, de dieren voor ons, en dat wij geen enkele
verplichting hebben, geen enkele andere dan doen waar we zin in hebben. Of waarvan de
heersende ideologie zegt dat we er zin in hebben. Die ideologie schrijft voor dat we moeten
groeien, ontwikkelen, steeds meer geld verdienen, alles asfalteren behalve die paar plaatsen die
officieel als natuur zijn aangewezen. Cultuurlandschap bestaat niet, wat bestaat is ‘groen’ en
in ‘groen’ moet men kunnen recreëren anders is het zinloos groen. Of het is natuurbeheersers
groen, en dan mag niemand erop behalve de natuurbeheersers zelf en die hekrunderen van ze.
L ees maar in het landschap. Dan zie je dat wij er waren.
Laatst stond ik op een wierde, de wierde van Groot Wetsinge om precies te zijn, en
daar bovenop staat een kerkje, maar dat kerkje is er niet meer. Er staat als het ware de voetaf-
druk van een kerk, en met een beetje fantasie zie je hem staan, het smalle schip, het siermet-
selwerk in de bogen (staand vlechtwerk, mompelt de blije amateur die ook iets geleerd heeft,
liggend keperwerk, overhoekse kepers), de kleur van de kloostermoppen, de wat scheve toren
met zijn zadeldak. Een rest van het kerkhof is er nog wel. Twaalfde-eeuws moet het kerkje
geweest zijn, neergezet op een wierde die toen al meer dan duizend jaar op een godshuis lag te
wachten. De geheel gerestaureerde kosterij staat er nog, of weer, wel, en ook de pastorie is er
nog, met zijn veertiende-eeuwse steenhuis, zijn hoge ramen, zijn kelder, zijn bewering van al zo
lang bewoond te zijn geweest, al in de tijd dat Columbus naar Amerika reisde. Heel gewoon
is het, om aan vijftiende-eeuwse Spaanse hoven te denken en merkwaardig onwennig om aan
vijftiende-eeuwse Groningers te denken, die in een mooi huis op een heuveltje woonden en
boerenland bewerkten, die hun huizen almaar verbouwden tot steeds sjiekere verblijven met
mooie ontvangstkamers en versierde kastdeuren.
Je voelt dan ook ineens weer dat je het verleden niet begrijpt. Wat was dat land voor hen,
hoe keken zij er tegenaan? Ze moeten heel vaak bang geweest zijn voor het water, en met recht,
tijdens de Marcellusvloed in de vroege dertiende eeuw verdronken honderden mensen, huizen
verdwenen, kerken werden verwoest. Hun land was zo zelfgemaakt en zo wankel.
In een gesprek dat ik eens met Cor Jellema had over zijn gedicht ‘Kerkje van Fransum’ zei
hij dat de dijken in Groningen volgens de legende door een heilige aangelegd waren, Sint
Walfriedus van Bedum. Hij zei: ,,Vroeger gebeurden belangrijke ingrepen in het landschap in
het besef dat men iets deed dat bijna ongeoorloofd was, dat je de goden tartte. Daarom is de
dijkaanleg denk ik aan Walfriedus toegeschreven: die was een heilige, die mocht dat doen.”
Dat is heel wat anders dan even een woonwijk aanleggen, een sloot dicht smijten, een bouw-
land buldozeren waar daarnet nog een boomgaard stond. Natuurlijk mag er wel wat verande-
Willem van Toorn
OosterhouwIn memoriam C.O.Jellema
Grens van het noorden. Het wad hard gevroren
achter de dijk. Scherper kan wind niet zijn.
Hagen van ijzel. Grijs licht op de schijn-
dode akkers. Ieder uitzicht verloren,
denk je, op thuiskomen, intimiteit,
beslotenheid, schuilplaatsen, oude sporen
van een verleden waar we toe behoren
als kinderen in een prentenboek van tijd.
Tot in de tuin: lijnen van ordening
onder de rijp, vindplaats, herinnering
aan zuidelijker tuinen. Langs het pad
naar het huis toe. Hoge kamers in
waar een heel leven stem krijgt. Schemering,
lichtval op een donker portret, oud glas.
De luiken dicht. Vrede. De wind verstomt.
Wie hier woont is niet bang voor wat er komt.
Maar nooit ontstaat er meer iets dat zegt: ‘Lees maar. Wij hebben bestaan.’ Dat moet er al zijn.
Dat krijg je niet terug. Dat kun je alleen maar bewaren.
Daarom moeten we het oude landschap blijven lezen, van de vage tekens duidelijke signalen
maken, met de vinger wijzen en zeggen kijk daar, daar waar je niets ziet, daar is heel veel te zien.
Daar woonden mensen, die hebben bestaan, die bouwden, die leefden, die sliepen, die wan-
delden over die merkwaardige kronkelwegen, die schreven elkaar en die stierven hier op zo’n
wierde - nergens in Nederland staat er zoveel geschreven als hier. Wie zijn leesbril opzet ziet
een eindeloos interessant landschap, almaar mooier onder de grote, de wisselende, de wijde,
Groningse lucht.
Andreas Gefeller (D)
Machiel Botman (NL)
Terri Weifenbach (USA)
Marco Wiegers (NL)
Jane Leusink
Overhoekje
Iemand moet zien dat ik sta, aan dit chemieplantsoen
ontsnapt, aan de expansiedrift van deze industrie
ontkomen, een schip dat nergens heen gaat.
Gestript van as en schroef, slot en beslag
Genaast en aan de dood ontslapen. Blijf kijken
of voor mijn part knikkebol, consumeer
een duivekater met die vagebond van aan
de overkant en sla met haar een borrel
achterover. Neem het zoals het is.
In het nachtleven vertellen wij zo weinig.
Over onszelf vraag ik: zie je me
staan, bloed ik niet te erg? Vraag: dump me
niet, ook al komen onze tijdschema’s niet overeen.
Eén troef heb ik: verlatingsangst, een feest wel
voor het oog en in dit licht, op deze plek,.
dit overhoekje van een handelskade
‘Overhoekje’ is geschreven bij Heveskes
De hoge hemel van Holwinde
H olwindsterweg, staat op een straatnaambordje dat als een uitgestrekte vinger naar een
bijna leeg landschap wijst. Vanuit Uithuizen en de wierde Oldorp fiets ik over een
eenzaam landweggetje langs enorme groene velden met wintertarwe, grijze akkers met poot-
aardappelen en wuivende weilanden met schapen en lammeren waarop een felle voorjaarszon
schittert. Alleen het suizen van de harde noordoosten wind is te horen, en soms de kreet van
een scholekster of een kievit. Een hoge, strakblauwe hemel. Een buizerd wiekt boven de mes-
scherpe kleivorens.
Ik ben op weg naar Holwinde, een plek met een legendarisch verleden. Holwinde ligt in de
driehoek tussen de gehuchten Oldorp, Doodstil en Helwerd. Alleen al die namen! Oldorp
heette vroeger Aldathorpe, het oude dorp; de wierde dateert van ongeveer 400. Bij opgravin-
gen zijn gewichten, munten en scherven uit de vroege Middeleeuwen gevonden, onder andere
van de Vikingen. Dat wil zeggen dat Oldorp indertijd aan zee lag en dat de schepen die kwa-
men handeldrijven hier op het strand werden getrokken. Vanuit Oldorp werd omstreeks 900
een nieuw dorp op een kwelderwal gesticht: Uthuson, de uiterste huizen, ofwel Uithuizen.
En van daaruit werd in de veertiende eeuw op de drassige kweldergronden meer naar het
oosten, de meden, Uithuizermeden gebouwd. De naam Doodstil komt van Dode’s Til, de
brug van Doede, en Helwerd werd vroeger ook als Helagvurd gespeld: dan zou het misschien
‘heilige wierde’ betekenen. Deze nu vrijwel verlaten plekken hebben een illustere geschiedenis:
twaalfhonderd jaar geleden waren Helwerd en Holwinde mijlpalen bij de vestiging van het
roomse keizerrijk van Karel de Grote; het rijk dat de voorganger was van de huidige Europese
Gemeenschap.
Aafke Steenhuis
V an het oude Holwinde, waar vroeger een borg, enkele boerderijen en een kapel ston-
den, rest nu alleen nog een boerderij. De huidige eigenaren, Sijbrand en Kim Doorn-
bos Clevering wonen hier met hun twee jonge kinderen. Landbouwer en makelaar Sijbrand
Doornbos Clevering (1970) leidt me rond langs de singel en gracht rond het bedrijf. Op de
onlangs herstelde singel zijn veel bomen aangeplant: kastanjes, Noorse esdoorns, linden, iepen,
grauwe abelen, eiken en goudessen. ‘We hebben er zoveel uiteenlopende bomen neergezet om-
dat die op verschillende tijden, met verschillende kleuren en vormen in blad komen,’ vertelt hij.
‘Dat geeft een gevarieerde aanblik. Boomrijke singels rond borgen en boerderijen waren oor-
spronkelijk bedoeld als windschut, vooral tegen de harde westenwinden, en als houtvoorraad.’
In de uitgebaggerde gracht van Holwinde groeit alweer veel riet, waarin zangvogeltjes huizen.
Wat betekent de naam Holwinde? Een winde is een bocht, in dit geval een bocht in het
Holwindstermaar, een watertje dat zich door een groot deel van Noord-Groningen slingert
en dat vroeger een priel van de zee was. En hol? Misschien heeft het dezelfde betekenis als hol
in Holland: laaggelegen. Dan zou Holwinde een laaggelegen plek bij een bocht in een priel
zijn. Maar er wordt door sommigen aan een meer mythologische betekenis gedacht: de plek is
genoemd naar Holle, of Holda: de oude Germaanse godin van vruchtbaarheid, seizoenen en
dood. Zij was de heerseres over bronnen, putten en over de onderwereld waar de gestorvenen
woonden. Uit haar putten kwamen de zielen van de nieuwgeborenen, die door ooievaars aan
zwangere vrouwen werden gebracht. Het sprookje van Vrouw Holle is een overblijfsel van
deze Germaanse godenwereld: een ijverig meisje springt in de waterput om haar spintol die
erin gevallen is te zoeken en komt dan in een heel mooi landschap terecht, waar broden haar
vragen om uit de oven gehaald te worden, en appels geplukt willen worden. Het meisje wordt
de hulp van vrouw Holle, die haar opdraagt het beddegoed zo stevig op te schudden dat het
op de aarde gaat sneeuwen. Als vrouw Holle haar gouden haren kamt, schijnt de zon. En als
ze de was doet, regent het op aarde. Zou het waterrijke Holwinde een heiligdom van de godin
Holle zijn geweest?
H oe dan ook, in 787 kwam de Friese prediker Liudger op verzoek van Karel de Grote
naar het noorden van Groningen om de mensen hier te kerstenen. Liudger was af-
komstig uit een voorname Friese familie uit de Vechtstreek; zijn ouders heetten Thiatgrim
en Liafborg. Hij studeerde in Utrecht, York en in het klooster van Monte Cassino ten zuiden
van Rome en was de aangewezen figuur om in het noorden, waar de Friezen en de Saksen in
opstand waren gekomen omdat ze heidens en onafhankelijk wilden blijven, deze volken aan
de keizer en de paus te onderwerpen. Met grote inzet ging Liudger aan het werk. Volgens de
overlevering zou hij in Holwinde het heiligdom van Holle hebben vernietigd en er een houten,
christelijk kapelletje voor in de plaats hebben gebouwd.
Liudger bleef een jaar of zeven in deze streken. Een bijzondere ontmoeting had hij in het huis
van een weduwe in het nabije Helwerd, ze heette Meinsuit. Toen Liudger met zijn leerlingen
bij haar aan tafel zat, werd de blinde zanger Bernlef bij hem gebracht. Bernlef speelde harp
en zong liederen over de dappere daden en oorlogen van oude Friese helden en koningen.
Liudger vroeg Bernlef of hij boete wilde doen. De volgende dag, toen Liudger op zijn paard
Bernlef tegenkwam, hield hij hem staande en maakte een kruisteken op zijn ogen. Opeens kon
Bernlef weer zien. Hij was zo dankbaar dat hij zich bij het gevolg van Liudger aansloot. En in
plaats van de heidense heldenliederen van weleer zong hij nu psalmen uit de bijbel. De laatste
jaren denkt men zelfs dat Bernlef de schepper is van het beroemde, in Fries-Saksische taal
geschreven epos de Heliand, dat omstreeks 830 geschreven moet zijn, en dat ongeveer even
omvangrijk is als de Ilias en de Odyssee. Het verhaal over de heiland is aangepast aan de fiere
noordelijke smaak: Jezus is in dit dichtwerk een soort Saksische koning die Nazarethburg be-
woont, zijn discipelen zijn dappere edelen, sommige maaltijden zijn Germaanse drinkgelagen,
en de aarde heet, nog net als in het heidendom, middelgaard: het gebied tussen het licht en
het nevelrijk.
O orspronkelijk was Holwinde de naam van een nederzetting, en heette de boerderij in
oude geschriften de Sybrandaheerd, maar al gauw kreeg de edele heerd de naam Hol-
winde. In 1617 kwam de katholieke familie Ludolf Heerma hier wonen, die er een borg, een
bakstenen kasteel, van heeft gemaakt, met een statig voorhuis, een langwerpig achterhuis, hoge
smalle vensters, een poort, een gracht en een singel. Op de borg verbleven geregeld katholieke
priesters die op het protestantse Groninger Hogeland clandestien bij katholiek gebleven fami-
lies de mis kwamen opdragen. Een van die predikers was pater Franciscus Mijleman die over
zijn lotgevallen het boek Ommelander Eer schreef. Hij stierf op de borg, waarna hij in het katho-
lieke grafkelder van de Heerma’s in de protestantse kerk van Usquert werd begraven. In de acht-
tiende eeuw werd de borg gesloopt, alleen het stenen poortgebouw bleef er nog tot 1840 staan.
Er kwam een boerderij voor in de plaats. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging de boerderij in
vlammen op toen een Engelse bommenwerper die door Duitse jagers werd bedreigd, zijn bom-
men liet vallen. In 1947 werd een nieuw woonhuis gebouwd, de schuur dateert van 1953.
‘De oplangen gebinten constructie is gemaakt volgens een traditionele bouwwijze,’ vertelt
Sijbrand Doornbos Clevering, en wijst in de hoge boerenschuur op de dwarsbalken en pa-
len die op stiepen staan. ‘Alleen hebben ze hier niet precies de juiste maten aangehouden, de
dorsdeel is te breed, waardoor de dakhelling te vlak is geworden en de westelijke muur wat is
gaan wijken. Zo nauw luistert zo’n contructie.’ De familie van Sijbrand Doornbos Clevering
woont al sinds mensenheugenis in deze streek, de ouderlijke boerderij ligt ten oosten van het
nabijgelegen Rottum, en is al zo’n drie eeuwen in familiebezit.
Niet alleen adellijke geslachten, predikers en hereboeren hebben in Holwinde vertoefd, ook
duivelse misdadigers. Tot mijn schande moet ik bekennen dat een van mijn voorvaders, de
beruchte ridder van Steenhuisheerd, hier een halsmisdrijf heeft gepleegd. Dat zat zo.
Ridder Steenhuis, die op de Steenhuisheerd bij Uithuizermeeden woonde, was een mach-
tige, knappe jongeman. Maar hij was erg opvliegend van aard. Hij werd verliefd op de dochter
van de Menkemaborg, maar zij durfde een verbintenis met die driftkop niet aan, en toen hij
bleef aandringen stelde zij hem een voorwaarde: als hij met pasen naar de vroegmis in de
kapel van Holwinde zou gaan, en daar zou zweren dat hij zijn ergste vijand, zijn drift, zou
beheersen, dan wilde zij wel met hem trouwen. Op de bewuste paasmorgen versliep de rid-
der zich. Hij schrok, gaf zijn paard de sporen en reed als een bezetene op zijn zwarte paard
naar de kapel. Maar de priester had net de paasmis beëindigd. ‘Overnieuw!’ riep de ridder van
Steenhuisheerd. ‘Hou de mis overnieuw!’ Maar de priester weigerde. De ridder werd razend
en sloeg de priester de kop af. Hij galoppeerde terug naar zijn borg, trok de ophaalbrug op en
ging bezweet aan de paastafel zitten. De dienstmeid vertrouwde het niet en liep naar buiten
naar de put. Toen zij met een kan water terugkeerde, zag zij dat de tafel, de stoelen en de ridder
in de grond weggezakt waren. En ook de kasten en kisten waren in de diepte verdwenen. En
sinds die tijd spookt ridder Steenhuis, of de Sweerdman zoals hij ook wel wordt genoemd, op
grauwe avonden in deze streek rond, zo zegt de overlevering.
S ijbrand Doornbos Clevering heeft de zwarte ronddolende ridder nooit bij Holwinde
gezien. Hoe is het om op zo’n historische plek, in de eenzaamheid te wonen? ‘Het is een
prachtig gebied,’ zegt hij, ‘ ik ben hier opgegroeid.’ Samen met zijn vader heeft hij een agrarische
onderneming,zowel een landbouwbedrijf als een agrarisch makelaarskantoor. Hij houdt van
de ruimte, de zeelucht.
‘Als je hier ‘s ochtends heel vroeg in het veld bent, kun je dezelfde geuren en geluiden waar-
nemen als achter de dijk op de kwelder. Je kunt je voorstellen dat dit land uit de zee is ontstaan.
Wat ik mooi vind zijn die eerste geluiden, ver weg. Als het windstil is, draagt het geluid heel
ver.
‘s Ochtends blijft de nevel lang hangen boven het Holwindstermaar. Buien blijven soms ste-
ken bij het maar, het kan bij ons droog zijn en aan de andere kant regenen. In heldere nachten
zien we het vuurtorenlicht van het Duitse eiland Borkum.’
Jane Leusink
Aan het licht
Genius fluistert, tongen schrijven,
brengen ons waar wij niet willen.
Zijn wij schreeuwend uit geborgenheid
gestoten op gemis, ontbeerde samenhang
nu de contouren zichtbaar zijn gemaakt,
schrikachtig in dit bliksemflitsende
geraas van daglicht aangetreden, reeds half
vergeten teruggehaald, geboren in het schuim
van zeeën vol beleids- en anderszins
gestuurde ruimte.
Hoe moeten wij praten leren, uit onze daken
gaan, ons geluk niet op kunnen?
Getuigt ook het vermarktingsplan
van onze waarde voor het nageslacht?
Als wij geen uitgetrapte vuurtjes zijn,
maar aangeraakt door hoefijzeren taal,
en aan dit licht gebracht (voor de dag
geduwd), bezie ons pralend lapis
lazuli bewerkte testament van linden
langs een oprijlaan of ingezakte
gracht hergraven en van buitenmuur
voorzien. Beproef de zon ons aangedaan,
ook al schijnt hij in het water.
‘Aan het licht’ is geschreven bij de borgterreinen Alma, Tammingahuizen, Nittersum, Eelsum, Holwinde
Het verzet van de kluit die verplaatst, de traagheid van de boom
die valt, de steen die uit de aarde groeit,
de neiging van het lichaam zijn rusttoestand
te handhaven. Je kunt het aanraken, u hebt geluk..
Zak op uw weerspannige knieën, tuur,
spied als in gebed verzonken torenvalk
zijn prooi. Laat de details spreken, u
verleiden als een aai van lente
de kuif- en wilde eend, de grutto,
scholekster in water, lucht en vette klei.
Wij reizen van het ene in het andere
leven met knipperende, verblinde ogen,
restanten in de tijd, gedolven tot aanwezigheid
opdat wij spreken: zie ons verdriet in vreugde
verdronken, gaan wij met flinke edelmoed
in sexy aftertaal als hotshots overleven.
aan wat de zuidzijde moet zijn geweest van een kleine boerenwoning. Twee, drie steenrijen
hoog staan de muren, er is een gat in de grond, de kelder? En aan de westmuur zitten nog
kettingen, aan de binnenzijde, voor de koeien? Dat waren dan kleine beesten die dicht opeen
stonden.
Ik loop wat aarzelend rond. Kijk, binnen de gracht is nog een gracht, en daarbinnen stond
het steenhuis. Hoe zouden de funderingen zijn, hier op de zeeklei? Want zeeklei moet het we-
zen, zover kwam de zee nog wel naar binnen. De eerste dijk hier in de omtrek is de Wolddijk,
die dateert uit de tiende eeuw, toen had je getijden, en kreken en prielen. De zeeklei zal het zijn
die gebakken werd in de steenovens, die hier op Harssensbosch gestaan hebben; mooie rode
stenen moet dat hebben opgeleverd, van dat rood dat alleen in Groningen voorkomt. Een rood
steenhuis dus, in dat wuivende, geurende, zomerse groen rondom.
Het is een idyllische plek. Ik zie de kleine verhogingen in het landschap, van bewoning van
eeuwen, van dorpswierde, en oude borg, steenovens, en nieuwe borg. Hoe zou het eruit gezien
hebben? Een hoog steenhuis, wel 25 meter, misschien wel 11 x 8 meter als woonoppervlak.
Het moet van heel ver te zien zijn geweest met zijn zadeldak, en zijn hoge ingang, meters boven
het maaiveld, met een buitentrap die kon worden ingenomen als dat veiliger werd geacht.
Tápíeíeíe… de roep van een scholekster, die schuin over mijn hoofd scheert. Het geluid
brengt de gedachte aan zee nog dichterbij. Wat zou je vanuit dat steenhuis gezien hebben?
Opkomend tij, binnenstromend water dat langzaam de geulen vult? Ik stel mij een ogenblik
voor dat ik het ben die hier de sleutels aan de gordel draagt, de huisvrouwe van het steenhuis,
die naar het noorden kijkt voor het weer op het wad, naar het oosten om te zien wie er voorbij-
komen op de weg naar de stad Groningen, naar het zuiden en westen om de eigen landerijen te
zien, en de boerderij daar beneden. Het is warm. Verderop zijn een paar schapen en lammeren
onder een meidoorn bijeen gekropen om maar uit de zon te zijn. Ik doe even de ogen dicht.
En dan gebeurt het. Iets of iemand trekt lichtjes aan mijn haar, precies boven mijn fonta-
nel. Dat ken ik ergens van, dat is mij vaker gebeurd, op begraafplaatsen, in oude kastelen, in
Maria van Daalen
Een lindeboom aan de zuidkant“Hersingherheerd, husinghe, hemynge ende wyrtlandt” (1457)
A ls ik met de fiets de hobbelige zandweg oprijd, moeizaam balancerend tussen kuilen
en stenen, duikt er links een diepzwarte kraai ineen, klaar voor de opvlucht. Maar hij
blijft nog zitten… zo gevaarlijk ben ik blijkbaar niet, en trouwens, ik rijd naar het westen,
niet zijn kant uit. Rechts en links rondom zijn helder groene weilanden, met hoog gras vol
bloeiende halmen en zelfs wat rode zuringstengels, en met fluitekruid aan de slootkant. Rechts
lopen schapen en lammeren; twee, drie kleine witte jongen beginnen te mekkeren, de kleine
koppen smachtend geheven. Nee, ik kom niet voor jullie, ik wil graag dit pad af fietsen - vanaf
het begin, met “Harsensbos” op een nette richtingaanwijzer, en een vers blankhouten hek dat
uitnodigend openstaat, tot aan de oude plek, die niet meer bewoond is, en waar al helemaal
geen bos is.
Het pad leidt naar niets. Dat zijn de mooiste paden. Het eindigt bij wat prikkeldraad. Ik
vermoed daarachter, in de lage weilanden, het Selwerderdiepje dat deels is omgelegd en als
slotgracht langs het terrein van het oude steenhuis loopt. In de gracht laten zich de kwakende
kikkers horen, een dik, vol, groen geluid. Nu is ook links een weiland vol schapen, zwart en wit;
tussen mij en hen staan wijd uitwaaierende, bloeiende meidoorns langs een sloot.
De slotgracht, opnieuw uitgegraven, recht als een lineaal, omringt een stuk land langs vier
kanten. Op het stuk land: niets. Een boom, een lindeboom, keurig geknot, en al oud. Hij staat
Bas Heijne
Wat je niet ziet
Twee nieuwe betonnen dampalen in een oud Gronings landschap. Weiden, bomen aan
de horizon, een lange, begroeide weg, gemarkeerd met twee greppels. Die weg, vermeldt
de tekst op bronzen plaquette op een van de palen, is eeuwenoud. Het gaat om de oprijlaan van
de Groningse borg Tammingahuizen, die uit de Middeleeuwen stamt. Van de borg zelf zijn
slechts enkele sporen achtergebleven, wat onopvallende krassen in het landschap. Wat was, is
vrijwel helemaal verdwenen. Van veel Groningse borgen of steenhuizen restten meestal alleen
nog de namen: Nittersum, Eelsum, Holwinde, Dijksterhuis, Harsens…
Wat je niet ziet: er is, door historici en romantici, veel geschreven over de aantrekkings-
kracht van ruïnes, de door de tijd aangevreten gebouwen, de wankelende of ingestorte kastelen
en paleizen, de resten van tempels en kerken, de overgroeide boerderijen en huizen, die, door
mensen verlaten, zich langzaam maar zeker overgeven aan de natuur. Ruïnes worden gekoes-
terd, nog meer dan keurig gerestaureerde gebouwen, omdat ze juist door hun onvolkomenheid
direct contact leggen tussen onze verbeelding en de werkelijkheid. Ze vormen de onvermijde-
lijke tegenzang van ons diepgewortelde idee van vooruitgang, de voorwaartse pijl van de tijd.
Ruïnes bewegen achterwaarts, ze keren zich langzaam van de wereld af. Ze zijn er nog, maar ze
zijn er ook al niet meer – en juist hun vervallen staat betrekt de toeschouwer direct bij een on-
zichtbaar verleden, dat onverwacht toch tastbaar blijkt te zijn. Nergens is Huizinga’s befaamde
historische sensatie, het plotselinge, spontane gevoel het verleden te kunnen aanraken, zo sterk
steencirkels. Er is hier nog iemand aanwezig. Iemand uit een voorbije tijd, die misschien hier
begraven ligt, iemand uit die tweeduizend jaar bewoning van deze oude plek. Ik open mijn
ogen, voorzichtig, zonder te bewegen, en probeer om me heen te kijken. Niets te zien. Maar
er is onmiskenbaar iets verschoven in de zomerdag. Hier, waar ik sta, is het kil geworden,
middenin de zon. Op het pad is nergens schaduw, op de hele plek niet, of… Jawel, ginds bij de
lindeboom, een oude, dikke stam, met hier en daar groene bladeren aan de geknotte takken,
een schaduw… Nee, niet een schaduw: een vrouw.
Ik houd de adem in. Zij staat half afgewend, lange rokken draagt zij, waarvan de bovenste
laag even opwaait, nu zij zich kalm omdraait, en mij aanziet. Haar ogen vallen net binnen de
schaduw van de boom, als bewegende donkere plekken onder een blank voorhoofdje. Haar
haar is weggetrokken uit haar gezicht, en verstopt onder een mutsje. Is het een gouden oorijzer
dat daar even blinkt? Ik kan het niet goed zien. Haar mond beweegt, zij staat net iets te ver weg
om haar te verstaan, maar zij spreekt, helder, in mijn oor. Buwe van Hersinze ben ik, ik was zijn
eerste vrouw, maar ik stierf in het kraambed van mijn tweede kind, het was een jongetje, het
kwam dood ter wereld, ik had hem zo graag zijn naamdrager gegeven, de stamhouder, maar
het mocht niet, toen de chirurgijn eindelijk kwam, was ik al doodgebloed, de weeën kwamen
onverwachts, terwijl ik bezig was een zwart lam te zogen dat door zijn moeder verstoten was,
waar jij staat, daar brak mijn water, de knecht moest mij helpen om het huis in te komen, de
meiden hadden alles al klaar voor het kraambed, maar die nacht stormde het, en de vader was
in stad gebleven, hij wist van niets, toen hij eindelijk naar huis kon rijden... Ze draait haar
hoofd weg, tegen de zon in, knijpt haar ogen even dicht, ik knipper even met de ogen, dat kan
nu wel… En dan is het weg. Er is niets. Er trekt licht een schaduw langs de stam van de boom,
een vogel misschien, of een bedrieglijke beweging van de hartvormige bladeren. Ik schud met
een vlug gebaar van mijn schouders de rilling van me af, en pak mijn fiets, en ga de weg terug.
De warmte weerkaatst van het zandpad.
NOOT: Voor veel informatie, zie de website www.ubbega.nl/borgen/index.asp?ac=harssens.
als bij een ruïne. Beschouw het als een alledaagse vorm van mystiek, een vorm van wereldse
transcendentie; de ruïne bevindt zich ergens tussen twee werelden, op een onbestemd punt
tussen heden en verleden. ,,Het verleden is een vreemd land, ze doen de dingen daar anders,’’
luidt de beroemde openingszin van L.P. Hartley’s roman over een even geheime als voorbije
hartstocht, The Go-Between.
Een ruïne trekt je mee naar dat vreemde land.
Romantische dwepers met ruïnes in de negentiende eeuw zagen er ook een overwinning van
de natuur in; al het gefnuikte menselijke streven dat in die vervallen gebouwen tot uitdrukking
kwam, de trots, de macht en hoogmoed van de mens die zich de heerser over de wereld waan-
de. Wij zijn die sensatie kwijtgeraakt; wij hebben ons afgekeerd van de morele lessen van het
verval. Wij zien geen noodzaak om ons eigen hoogmoed of die van anderen af te straffen met
een lesje vergetelheid. Wij zoeken juist wortels in wat voorbij is. In een wereld waarin het besef
van continuïteit van generaties geërodeerd is, waarin we door een dagelijkse bombardement
van beelden ons gevoel van bedding zijn kwijtgeraakt en steeds meer moeite hebben om over
de grenzen van ons eigen heden te kijken, ontstaat vanzelf de behoefte naar een hernieuwd,
bestendig contact met onze omgeving.
De borgen van Groningen zijn geen ruïnes te noemen. Ze zijn al zoveel stappen verder, ze
zijn vrijwel geheel opgegaan in het landschap. De meeste borgen zijn gesloopt. Van voorbije
menselijke aanwezigheid zijn nog maar nauwelijks sporen te vinden; wat was houdt zich vrij-
wel onzichtbaar op in het heden. Maar van dat landschap hebben ze op een vreemde manier
cultuur gemaakt. In al hun vergankelijkheid zijn ze toch nog een aanwezigheid, veelal onzicht-
baar en ongrijpbaar. Een weg, een gracht, een nog slechts door begroeiing gemarkeerde platte-
grond; het zijn overblijfselen die gemakkelijk over het hoofd te zien of te negeren zijn. Argeloze
wandelaars zullen ze nauwelijks opmerken. Architectonisch is er weinig eer aan te behalen, als
monument kunnen ze ons niet verbluffen. Stuk voor stuk maken ze te weinig indruk om zich
in ons bewustzijn te nestelen. Nee, het is het landschap dat tot ons spreekt.
Wat zegt dat landschap ons? Er is de afgelopen decennia een grote onwil geweest om onze
landschappen als een vorm van cultuur te zien. We waren verliefd op het idee van de natuur
als iets dat bij uitstek natuurlijk was, waar de mens met zijn tengels vanaf moest blijven. Waar
de mens ingreep in de natuur, daar ging het onherroepelijk mis. Om diersoorten en zeldzame
planten te behouden, moest zoveel mogelijk land worden teruggegeven aan de natuur – en
mensen konden daar maar beter wegblijven. De mens stond, luidde de nauwelijks verborgen
boodschap, haaks op de natuur.
Die notie heeft ongetwijfeld veel Nederlandse natuur van de ondergang gered, maar als
onverwachte bijwerking heeft ze ook een eigenaardig soort smetvrees veroorzaakt; we zijn
nauwelijks meer in staat om het eeuwenlang door mensen aangeraakte Nederlandse landschap
als een vorm van cultuur te zien. We zijn ook bang geworden om ons landschap aan te raken,
uit angst dat we het vernietigen. Maar door het landschap met als zijn sporen van menselijke
bemoeienis buiten onszelf te plaatsten, snijden we ook de banden met onze omgeving door.
Door de verdwenen Groningse borgen zo veel mogelijk zichtbaar te maken, door als het ware
te restaureren wat er niet meer is, of misschien moet ik zeggen, te markeren, herstellen we ook
de banden tussen ons bewustzijn en onze natuurlijke omgeving. Iedere borg heeft zijn indivi-
duele geschiedenis, het woelige verhaal van zijn opkomst en ondergang, de geslachten die er
vaak eeuwenlang huisden en die ontelbare familiegeschiedenissen hebben nagelaten. Maar de
zichtbaar gemaakte resten in het Noord-Groningse landschap verwijzen niet alleen naar die
specifieke geschiedenissen. Ze maken ook iets voelbaar.
Zoals tastbare ruïnes je meenemen naar het vreemde land waar de mensen de dingen anders
doen, zo brengen de verborgen terreinen een misschien nog wel dieper contact tot stand. Ze
brengen ons namelijk niet alleen in contact met het verleden. Juist doordat ze geheel en al
onderdeel van de natuur zijn gaan uitmaken, bevestigen ze onze vanzelfsprekende band met
het landschap, ze maken deel uit van wat ik onze identiteit zou noemen, als dat woord niet als
zo besmet en sleets was. Die identiteit heeft ook niets te maken met een verheven zelfbeeld,
met een oneigenlijke trots op afkomst of regio. Zoveel vereenzelviging staan de onzichtbare
borgen niet eens toe. Ze harnassen ons gevoel van identiteit niet, ze scheppen juist ruimte.
Het zijn niet meer dan sporen, die ons losjes met het onzichtbare verleden verbinden, die ons
laten voelen dat we niet losjes rondzweven in het claustrofobisch vacuüm van het eeuwige
heden, maar wel degelijk deel uitmaken van de geschiedenis van mensen en landschap. De
onzichtbare Groningse borgen, die nu beetje bij beetje weer tot een aanwezigheid worden, zijn
levende geschiedenis.
Jane Leusink
Finale
Geen klooster, steenhuis, graf, hier geen restanten.
Geen fundamenten raken het geheugen
aan dan wat papier, het Internet fabriekt
zoals de dood ons hart.
Geen krijgsgewoel verstoort de orde van weleer
of een versterkte woning. Geen vinger kan
er langer bij.
Gezeuld de dolmen, elders opgetast,
uit tijd gegraven schacht naar drieduizend
voor Christus.
Bedankt de gravers van fabrieksterrein
en werkgelegenheid: de zij-, en dekstenen
dringen zich aan ons op als onbeholpen
liefdesboodschap, enkel de sluitsteen.
Maar zie mij staan, zie mij nu aan in eenzaamgroene
wegvlieghouten krans van wilgentakken,
ijzerwerken, rails van roest en bagger-
plaats beklemd geraakt, hoe kan men
in zijn eentje overleven?
‘Finale’ is geschreven bij Heveskes
Verborgen Terreinen is een project van:
Stichting Oude Groninger KerkenA-Weg 5c, 9718 CS Groningenwww.groningerkerken.nl
Stichting tot behoud van Particuliere Historische BuitenplaatsenWiekenweg 9, 8181 AX Heerdewww.stichting-phb.nl
Landschapsbeheer GroningenRoderwolderdijk 60, 9744 TH Groningenwww.groningen.landschapsbeheer.com
Stichting Borg VerhildersumWierde 40, 9965 TB Leenswww.verhildersum.nl
UitgeverStichting Aurora Borealisonder auspiciën van Stichting Fotografie Noorderlicht
ISBN 90-76703-24-8
Stichting Fotografie NoorderlichtAkerkhof 12, 9711 JB GroningenNederland
T + 31 (0)50 318 22 27F + 31 (0)50 318 22 04E [email protected] (informatie & webshop)
Foto grafenselec t ieTon Broekhuis, Wim Melis
Produc t ie fo to - opdrachtenYpe van Gorkum
Proj ec tbegeleidingAnnalies Groot Stichting Oude Groninger Kerken, Welmoed van der Goot Stichting Borg Verhildersum
Foto graf ieMachiel Botman (Nederland)Andreas Gefeller (Duitsland)Terri Weifenbach (Verenigde Staten)Marco Wiegers (Nederland)
Tekstredac t ieMarc Floor
Auteursselec t ieAthena’s Boekhandel/De Culturele Onderneming
TekstenMaria van DaalenBas HeijneJane LeusinkAafke SteenhuisWillem van ToornMarjoleine de Vos
Vertal ing Engelse edit ieDonald Mader
VormgevingHans Miedema m;v ontwe rpe r ’s bno
Litho graf ieNoorderlicht
DrukTienkamp & Verheij Groningen
ZetwerkOffsetkopie Hoofddorp
BindwerkAbbringh Groningen
O plage1000 (Nederlandse editie)500 (Engelse editie)
Het copyright voor alle foto’s en teksten in dit boek berust bij de respectievelijke fotografen en auteurs
Niets uit deze publicatie mag vermenigvuldigd worden in welke vorm dan ook zonder schriftelijke toestemming vooraf van de uitgever
© Stichting Aurora Borealis 2005
Colofon
VSB Kammingafonds
Verborgen Terreinen is mogelijk gemaakt dankzij de steun van:
90-76703-24-8