Kernbegrippen :Hoofdstuk 1:
behoeften
centraal geleide economie
curve van productiemogelijkheden
deductieve methode
inductieve methode
economische goederen
gemengde economie
investeringen
keuzeprobleem
markteconomie
marktmechanisme
omwegproductie
opportuniteitskosten
optimaliserend gedrag
positieve en normatieve analyse
productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal, ondernemingsinitiatief)
productiefunctie
productiviteit
publieke of collectieve goederen
quasi-collectieve goederen
schaarste
statische analyse
dynamische analyse
technische vooruitgang
verdienstegoederen
hoofdstuk 2aanbodoverschot (vraagtekort)
aanbodtekort (vraagoverschot)
accijns
belastingafwenteling
complementaire goederen en substituten
indirecte belasting en subsidie
inkomenselasticiteit
marktevenwicht
marktvraag
marktaanbod
maximumprijs
minimumprijs
noodzakelijke goederen
luxegoederen
overheidsinterventie
prijselasticiteit van de vraag/van het aanbod (punt- en boogelasticiteit)
prijsmechanisme
quota’s en invoerheffingen
zuivere mededinging
perfecte concurrentie
Kernbegrippen Hoofdstuk 3 budgetlijn
budgetrestrictie
Engelcurve
Giffengoed
goederenbundel
indifferentiecurve
inferieure goederen
inkomensconsumptiecurve
luxegoed
marginaal nut
marginale substitutiegraad
nut
noodzakelijk goed
normaal goed
nutsfunctie
nutsmaximalisatie
ordinale/kardinale nutsmaatstaf
preferentieveld
subjectieve ruilverhouding
objectieve ruilverhouding
substituten/complementen
substitutie-effect/inkomenseffect
substitutieverhouding
Kernbegrippen Hoofdstuk 4 economische winst
expansiepad
gezonken kosten
isokostenlijn
isoquant
kostenminimalisatie
gemiddeld product
gemiddelde (variabele) kosten
marginaal product
marginale kosten
marginale technische substitutiegraad
principaal-agentprobleem
stijgende, constante en dalende schaalopbrengsten
transactiekosten
vaste en variabele kosten
wet van de variabele meeropbrengsten
Kernbegrippen Hoofdstuk 5 Bertrandcompetitie
collusie/kartelvorming
contesteerbare markten
Cournotcompetitie
duopolie
economische rente
geknikte vraagcurve
gemiddelde opbrengst
Lerner-index
marginale opbrengst
leider-volgermodel
monopolie
monopolistische concurrentie
monopsonie
Nash-evenwicht
oligopolie
prijsnemer
prijszetter
‘prisoner’s dilemma’
reactiefunctie
zuivere mededinging
Kernbegrippen Hoofdstuk 6 allocatief optimum
averechtse selectie
consumentensurplus
contractcurve
nuttigheidsfrontlijn
Edgeworth-box-diagram
externe effecten
‘logrolling’
‘moral hazard’
natuurlijk monopolie
onmogelijkheidstheorema van Arrow
Pareto-efficiëntie
producentensurplus
principaal-agentrelaties
theorema van de mediaankiezer
vrijbuitersprobleem
Kernbegrippen Hoofdstuk 7 beschikbaar inkomen
besteding van het nationale product
binnenlandse bestedingen
bruto binnenlands product (nominaal en reëel)
consumptie en sparen
economische kringloop (reële en geldkringloop)
factoruitgaven aan het buitenland en factorontvangsten van het buitenland
factorvergoedingen
finale en intermediaire goederen
geldkringloop
Gini-coëfficiënt
hoeveelheidsindex (van het bbp) van Laspeyres/Paasche
impliciete prijsindex van het bbp (bbp-deflator)
inflatie
investeringen ex post
Lorenzcurve
macro-economische aggregaten
macro-economische identiteiten
nationaal
inkomen per capita
nationale rekeningen
nettobelastingen
netto nationaal inkomen
netto-uitvoer
ondernemerswinst
overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen en overheidsbestedingen
overheidstransfers toegevoegde waarde (bruto en netto)
vervangings-, uitbreidings- en voorraadinvesteringen
Kernbegrippen Hoofdstuk 8 ‘Big push’
economische groei
economische ontwikkeling
exogene en endogene groei
groeiboekhouding
groeipoolstrategie
innovatie
langegolfbeweging (Kondratieffgolven)
langetermijngroeivoet van de productie
langetermijnoutputniveau
menselijk kapitaal
neoklassieke groeitheorie
nieuwe groeitheorie
‘self-reliance’
spill-overeffecten
‘steady-state’-kapitaalvoorraad
‘take-off’
Kernbegrippen Hoofdstuk 9 aggregatief aanbod
AA-curve (korte en lange termijn)
aggregatieve vraag
AV-curve
conjunctuurbewegingen
conjunctuurindicatoren
contractie
evenwichtsinkomen en evenwichtsprijspeil
expansie
expansieve en restrictieve maatregelen
hoog- en laagconjunctuur
klassieke versus keynesiaanse economen
langetermijnlooncontracten
menukosten
natuurlijk outputniveau
nominale loonrigiditeit
nominale prijsrigiditeit
onderbesteding
recessie en depressie
selectieve conjunctuurindicator
stabilisatiebeleid
synthetische conjunctuurindicator
verwachte prijsniveau
vraag- en aanbodschokken
Kernbegrippen Hoofdstuk 10 accelerator
accelerator-multiplicator-mechanisme
aggregatieve vraag
algemene evenwichtsvoorwaarde
beknopte evenwichtsvoorwaarde
consumptie en sparen
consumptie- en spaarfunctie
evenwichtswaarde van het nationale inkomen
gemiddelde consumptiequote
marginale consumptiequote
gemiddelde spaarquote
marginale spaarquote
gereduceerde vorm
investeringen (ex post en ex ante)
investeringsmultiplicator
kapitaal-outputratio
kapitaalgoederen
marginale efficiëntie van de investeringen (MEI)
multiplicator
niet-gewenste/niet-gerealiseerde investeringen
spaarparadox
vermogen
verwacht rendement van een investering
Kernbegrippen Hoofdstuk 11 actief (discretionair) budgettair beleid
automatische stabilisatoren
multiplicator van de evenwichtige begroting (‘balanced budget multiplier’)
belastingen (direct en indirect)
beschikbaar inkomen
budgettair saldo
budgettaire multiplicatoren
cyclisch neutraal overheidssaldo
expansieve en contractieve budgettaire politiek
Haavelmo-effect
marginale aanslagvoet van de belastingen
nettobelastingen (autonoom/forfaitair, lineair of progressief)
overheidsbestedingen
overheidsinvesteringen
overheidstekort
overheidsuitgaven
stabiliteits- en groeipact
schuldratio
transferuitgaven
Kernbegrippen Hoofdstuk 12 bankreserves
basisgeld
basisherfinancieringsrente
chartaal geld
giraal geld
chartale geldvoorkeur
Europese Centrale Bank (ECB)
expansief monetair beleid
contractief monetair beleid
geldaanbod (reëel en nominaal)
geldbasismultiplicator
geldhoeveelheid
geldmarktevenwicht
geldvraag (liquiditeitsvoorkeur)
geldpiramide
IS-curve
IS/LM-model
inflatie
LM-curve
M1, M2…
openmarktpolitiek
quasi-geld
reservecoëfficiënt van de banken
speculatieve vraag naar geld
transactievraag naar geld
Kernbegrippen Hoofdstuk 13 aanbodschok
accelerationistische visie
adaptieve inflatieverwachtingen
bbp-deflator
conjuncturele en niet-conjuncturele werkloosheid
consumptieprijsindex (CPI)
geldgroeinorm
inactiviteitsgraad
kosteninflatie
kwantiteitstheorie
loononderhandelingscurve (LOC)
mark-up
monetaire theorie van de inflatie
natuurlijke werkloosheid
nominale en reële lonen
omloopsnelheid van het geld
Phillips-curve
prijszettingscurve (PZC)
rationele inflatieverwachtingen
vraaginflatie
vraagschok
verkeersvergelijking van Fisher
werkgelegenheidsgraad
werkloosheidsgraad
Kernbegrippen Hoofdstuk 14 autarchie
comparatieve kostenvoordelen
contingentering en invoerquota
exportmultiplicator
exportsubsidies
factoregalisatietheorema
intra-industriehandel
invoerheffingen en douanetarieven
internationale handel
invoerheffing
invoerquotum
marginale invoerquote
mercantilisme
niet-tarifaire belemmeringen
protectie
relatieve factorbegunstiging
ruilvoet
theorie van de publieke besluitvorming
vrijhandel en protectie
Wereldhandelsorganisatie (WHO)
Kernbegrippen Hoofdstuk 15 appreciatie en depreciatie
arbitrage
balans van de officiële betalingen
betalingsbalans
Bretton-Woodssysteem
devaluatie en revaluatie
Europees Monetair Stelsel (EMS)
Europese Economische en Monetaire Unie (EMU)
goudstandaard en goudwisselstandaard
goudconvertibiliteit
handelsbalans
interventiemunt
kapitaal- en lopende rekening
Maastrichtcriteria
muntslang
muntzones
spilkoers (pariteit) en interventiemarges
Triffin-dilemma
Wereldbank en Internationaal Monetair Fonds
wisselmarkt
wisselmarktinterventie
wisselkoers (vast en vlottend, ‘adjustable peg’, ‘crawling peg’, ‘dirty float’)
Extra oefeningen Hoofdstuk 1 Oefening 1.1 De productiefunctie en de curve van de productiemogelijkheden
De volgende tabel geeft de productiefuncties van graan en kleding cijfermatig weer:
De totale beschikbare hoeveelheid arbeid bedraagt 5 eenheden.
1 Is het marginale product van arbeid stijgend, dalend of constant in beide
productieprocessen?
2 Bepaal op basis van deze tabel alle alternatieve productiemogelijkheden van graan en
kleding.
3 Construeer grafisch de curve van de productiemogelijkheden.
Oefening 1.2 De productiefunctie en de curve van de productiemogelijkheden
Volgende twee productiefuncties x1 = 2 × l
, (graan) en x2 = 4 × l2 (kleding) zijn gegeven. De
totale beschikbare hoeveelheid arbeid bedraagt 4 eenheden.
1 Geef deze productiefuncties grafisch weer.
2 Bepaal de vergelijking van de curve van productiemogelijkheden en geef grafisch weer.
Extra oefeningen Hoofdstuk 2 Oefening 2.1 Prijselasticiteit van de vraag
De vraag naar een goed is gegeven door volgende relatie: x = 7/p.
1 Stel deze vraagfunctie grafisch voor.
2 Bereken de prijselasticiteit van de vraag in de punten waar de prijzen respectievelijk 2,
3 en 8 zijn. Kun je dit resultaat ook grafisch terugvinden?
3 Ga uit van de algemene uitdrukking van de prijselasticiteit van de vraag, bereken de
prijselasticiteit van de vraag voor deze vraagcurve en interpreteer.
Oefening 2.2 Prijselasticiteit van de vraag en uitgaven
De volgende tabel geeft voor een goed x het verband weer tussen de marktprijs en de
gevraagde hoeveelheid.
1 Voor welke segmenten van de vraagcurve is de vraag naar goed x prijselastisch? Voor
welke segmenten is de vraag prijsinelastisch? Illustreer met een grafische methode het
gevonden resultaat.
2 Als we de voorgaande tabel vervangen door het equivalente functionele verband: xv =
20 – 2p, geef dan de algebraïsche uitdrukking voor de prijselasticiteit van de vraag naar
goed x.
3 Bereken de totale uitgaven van de consument voor goed x bij de verschillende prijzen.
4 Bij welk prijsniveau bereiken de uitgaven van de consumenten een maximum? Kun je
een verband leggen tussen het verloop van de totale uitgaven voor goed x en de
prijselasticiteit van de vraag?
Oefening 2.3 Prijselasticiteit van de vraag
Een fruitwinkel heeft 100 rijpe kiwi’s die dringend verkocht moeten worden. De
aanbodfunctie is in dat geval verticaal. Uit vroegere ervaring weet de winkelier dat 100 kiwi’s
verkocht kunnen worden bij een prijs gelijk aan 1 euro.
1 Stel het aanbod grafisch voor en duid het evenwicht aan.
2 De prijselasticiteit van de vraag bedraagt –0,5. De winkelier ontdekt dat 10 vruchten
bedorven zijn en niet verkocht kunnen worden. Teken de nieuwe aanbodcurve. Wat is
de nieuwe evenwichtsprijs?
3 Vervolledig de grafiek met de vraagcurve. Veronderstel dat de vraag lineair is.
Extra oefeningen Hoofdstuk 3 Oefening 3.1 Nutsmaximalisatie
Een consument beschikt over een inkomen van 60 euro dat hij kan besteden aan de
consumptie van twee goederen. De prijzen van de twee goederen bedragen p1 = 10 en p2 = 20.
Stel dat deze consument 4 eenheden van goed 1 consumeert (x1 = 4) en 1 eenheid van goed 2
(x2 = 1). Momenteel is hij bereid 3 eenheden van goed 1 af te staan per eenheid van goed 2.
1 Ga na of het inkomen volledig geconsumeerd wordt. Stel de budgetlijn van deze
consument grafisch voor en duid de huidige consumptie van deze consument aan met
punt a (4,1).
2 Hoeveel bedraagt de marginale substitutiegraad van goed 2 door goed 1 (MSG21) in
punt a? Wat is de precieze betekenis van dat getal?
3 Correspondeert punt a met het maximale nut dat deze consument kan bereiken met
een inkomen van 60 euro? Leg uit waarom (niet). Kan het nut verhoogd worden door
meer/minder van goed 1 te consumeren (en dus minder/meer van goed 2)? Leg uit wat
het effect is van deze verandering in de consumptie.
Oefening 3.2 Prijswijzigingen en het evenwicht van de consument
Een consument beschikt over 50 euro. Voeding (een noodzakelijk goed) kost 5 euro per
eenheid, films (een luxegoed) kosten 2 euro per eenheid.
1 Teken de budgetlijn. Kies een willekeurig punt e als de initiële consumptiebundel.
2 De prijs van voeding daalt tot 2,50 euro. Teken de nieuwe budgetlijn. Wat kan men
zeggen over de nieuwe goederenbundel e’ die deze consument verbruikt, als beide
goederen normale goederen zijn?
3 Stel dat de prijs van films ook daalt tot 1 euro. Teken opnieuw de budgetlijn en noem
het nieuwe evenwicht e''. Hoe verschilt e'' van e? Waarom?
Extra oefeningen Hoofdstuk 4 Oefening 4.1 Theorie van de producent
Het bedrijf Europaints gebruikt arbeiders en machines bij de vervaardiging van
verfproducten. Bij de huidige inzet van arbeid en kapitaal is het marginale product van arbeid
(MPl) gelijk aan 12 (in hectoliter per dag) en het marginale product van kapitaal (MPk) gelijk
aan 18. De prijs per eenheid arbeid bedraagt 10 euro (uurloon) en de prijs per eenheid kapitaal
20 euro.
1 Wat is de economische betekenis van MPl = 12 en MPk = 18?
2 Produceert Europaints op dit moment tegen de laagst mogelijke kosten?
3 Als dat niet zo is, moet de productie dan arbeidsintensiever of kapitaalintensiever
worden? Leg uit waarom en wat het effect hiervan zal zijn op MPl en MPk.
Oefening 4.2 Theorie van de producent
Een producent beschikt over de volgende gegevens over de productiefunctie:
Arbeid kost 10 euro per eenheid, kapitaal 4 euro.
1 Wat is de goedkoopste combinatie om 6, 12 en 18 eenheden te produceren?
2 Zijn er toenemende, constante of afnemende schaalopbrengsten tussen deze outputs?
Oefening 4.3 Productie en kosten op korte termijn
De langetermijnproductiefunctie van Genetica nv wordt weergegeven door x = 2l1/2k
1/3. De
prijs van arbeid bedraagt 60 euro; de prijs van kapitaal 60 euro. De daarmee corresponderende
langetermijnkostenfunctie is gegeven door TKlt = 51,192x1,2
.
1 Bereken de kortetermijnproductiefunctie als de hoeveelheid kapitaal 8 bedraagt.
2 Bereken de kortetermijnkostenfunctie als de hoeveelheid kapitaal 8 bedraagt.
3 Teken de lange- en de kortetermijnkostenfunctie in een figuur. Illustreer duidelijk dat
de langetermijnkostenfunctie de enveloppe is van de kortetermijnkostenfuncties.
4 Bereken het gemiddelde en het marginale product op korte termijn.
5 Bereken de marginale, de gemiddelde en de gemiddelde variabele kosten op korte
termijn.
Oefening 4.4 De producent op korte termijn
Het kostenverloop van Magimix nv vertoont het volgende beeld:
1 Vervolledig de tabel met de totale kosten, de gemiddelde (variabele) kosten en de
additionele kosten.
2 De gegevens in de vorige tabel corresponderen met de volgende kostenfunctie:
TK = 100 + 50x – 12x2 + x3. Controleer de samenhang tussen de tabel en de gegeven
totale kostenfunctie.
3 Bepaal de vergelijking van de gemiddelde (variabele) kostenfunctie en van de
marginale kostenfunctie. Verifieer de overeenkomst met de getallen in de tabel.
4 Maak een grafische voorstelling van de gemiddelde (variabele) kosten en de marginale
kosten en controleer of de marginale kosten door het minimum van beide curven
gaan. Komen deze minima overeen met de waarden in de tabel?
Extra oefeningen Hoofdstuk 5 Oefening 5.1 Zuivere mededinging
De kortetermijnkostenfunctie van een producent is gegeven door TKkt = 3,75x2+ 480.
1 Leid de aanbodfunctie van deze producent af bij zuivere mededinging.
2 Veronderstel dat er op deze markt 110 identieke aanbieders zijn. Bepaal dan de
marktaanbodfunctie.
3 Bereken de verhandelde hoeveelheid en de marktprijs als de marktvraag gegeven is
door xv = 2000 – 2p.
4 Bereken de totale opbrengsten, de totale kosten en de winst van één enkele producent
in het optimum.
5 Maak een grafische voorstelling met twee luiken. Stel in het linkerluik het
marktevenwicht voor (marktvraag, -aanbod en -evenwicht), in het rechterluik het
evenwicht van de individuele producent (prijs, marginale en gemiddelde (variabele)
kosten en de individuele aanbodfunctie). Duid ook de winst van de individuele
producent aan. Illustreer duidelijk de overeenkomst tussen beide luiken van de grafiek.
Oefening 5.2 Winstmaximalisatie
De firma Delus verkoopt motoren en beschikt over de volgende informatie over de vraag naar
zijn product en het kostenverloop:
1 Bereken het winstmaximerend outputniveau en de bijbehorende winst volgens de
totale methode en volgens de marginale methode.
2 Stel beide grafisch voor.
Oefening 5.3 Oligopolie
Een oligopolist kan zich twee soorten verloop van de vraagcurve naar zijn product indenken.
Als hij zijn prijs verhoogt, zullen zijn concurrenten niet volgen. De gevraagde hoeveelheid
bedraagt dan x = 20 – 2p. Als hij zijn prijs verlaagt, zullen zijn concurrenten deze prijsdaling
volgen. De gevraagde hoeveelheid bedraagt dan x = 10 – 0,5p.
1 Teken zo nauwkeurig mogelijk de vraagcurve voor deze oligopolist.
2 Hoe verloopt de MO-curve voor deze producent? Stel grafisch voor.
3 Zal deze producent geneigd zijn de prijs te verhogen, als de marginale kosten stijgen
van 3 naar 4,5 euro per geproduceerde eenheid? Waarom (niet)?
4. Met hoeveel mogen de marginale kosten toenemen voor deze producent geneigd zal
zijn de prijs te verhogen?
Extra oefeningen Hoofdstuk 6 Oefening 6.1 Natuurlijk monopolie, welvaartsverlies
De productie van een goed gaat gepaard met het volgende kostenverloop: TK = 10x + 8. De
vraag naar dat goed is gegeven door x = 10 – 0,5p.
1 Teken het verloop van de gemiddelde en marginale kosten. Teken in dezelfde grafiek
ook de vraagfunctie.
2 Is het mogelijk dat goed aan te bieden op een markt gekenmerkt door zuivere
mededinging? Onderbouw het antwoord met concrete kosten- en
opbrengstengegevens uit dit voorbeeld.
3 Tegen welke prijs zou dat goed aangeboden worden als het aanbod verzorgd wordt
door een monopolist? Stel grafisch voor.
4 Hoeveel bedraagt het totale welvaartsverlies (gemeten door het consumenten- en
producentensurplus) in deze markt, vergeleken met het allocatieve optimum?
5 Veronderstel dat de overheid het welvaartsverlies als gevolg van het monopolie zoveel
mogelijk wil reduceren zonder de producent uit de markt te drijven. Welke
maximumprijs moet ze dan opleggen? Hoeveel bedraagt het resterende
welvaartsverlies bij deze prijs?
6 Veronderstel dat de overheid als alternatief overweegt om de winst van deze
monopolist te belasten. Kan de overheid door een winstbelasting het welvaartsverlies
op deze markt beperken of wegwerken?
Extra oefeningen Hoofdstuk 7 Oefening 7.1 Nominale en reële economische groei, meten van inflatie
Gegeven de volgende data:
Nominale bbp Bbp-deflator
1 Hoeveel bedraagt het bbp van 2002 in prijzen van 2001?
2 Wat is de groeivoet van het reële bbp tussen 2001 en 2002?
3 Hoeveel bedraagt de inflatie tussen 2001 en 2002?
Extra oefeningen Hoofdstuk 9
Oefening 9.1 AV / AA Investeringen in de technologiesector stimuleren op korte termijn de geaggregeerde vraag en
op lange termijn het geaggregeerde aanbod. Leg uit waarom ;illustreer het met het AV- AA- schema hoe de output in dat geval kan toenemen, zonder een verhoging van het algemene prijspeil.
Oefening 9.2 Macro-economisch evenwicht
In een economie bedraagt het potentiële product op lange termijn 1 050 miljard euro. De
index van het algemene prijspeil bedraagt initieel 1. Maar gewijzigde economische
omstandigheden leiden tot een recessie, waarbij het reële bbp (op korte termijn) daalt tot
1 000 miljard euro en het algemene prijspeil stijgt met 5 %.
1 Komt deze situatie overeen met een vraagschok of met een aanbodschok? Stel grafisch
voor en verklaar.
2 Is het nominale product in deze economie gedaald of gestegen? Is dat altijd zo? Welke
kenmerken zullen er toe bijdragen dat het nominale product bij een gelijkaardige
schok stijgt/daalt?
3 Welke evolutie kan men op lange termijn verwachten? Zal het (reële) bbp nog meer
dalen of opnieuw toenemen, als de prijsverwachtingen zich aanpassen? Hoe evolueert
het prijspeil op lange termijn? Stel grafisch voor en verklaar.
4 Zou de overheid deze recessie kunnen bestrijden met maatregelen die gericht zijn op
het stimuleren van de bestedingen van gezinnen en bedrijven? Wat zou het effect zijn
van dergelijke maatregelen op het evenwichtsinkomen en het prijspeil, op korte en
lange termijn?
5 Welke aanvullende/alternatieve maatregelen zijn aangewezen om deze recessie te
bestrijden? Verklaar je antwoord.
Extra oefeningen Hoofdstuk 10 Oefening 10.1 Macro-economisch evenwicht
In een gesloten economie zonder overheid zijn de gewenste investeringen gelijk aan 80. De
marginale consumptiequote is 2/3 en de autonome consumptie is 0. Het evenwichtsinkomen
op korte termijn bedraagt 240.
1 Stel dat de spaarneiging van de bevolking toeneemt. Wat zal daarvan het effect zijn op
het evenwichtsinkomen op korte termijn?
2 Stel dat het nieuwe evenwichtsinkomen op korte termijn gelijk is aan 220. Wat is dan
de marginale consumptiequote die daarmee correspondeert?
Oefening 10.2 Het accelerator-multiplicatormodel
Gegeven een economie overeenkomstig het onderstaande model:
(1) Yt = Ct + It
(2) Ct = C0 + cYt–1
(3) It = I0 + α(Yt–1 – Yt–2)
waarbij C0 = 10 miljard euro; I0 = 10 miljard euro; c = 0,6 en α = 2.
De volgende tabel schetst het tijdsverloop van het nationale inkomen Y overeenkomstig de
opgegeven parameterwaarden.
1 Licht de bovenstaande vergelijkingen toe (economische betekenis).
2 Bereken de gereduceerde vorm van Y, uitgaande van de opgegeven parameterwaarden.
3 Bereken het tijdsverloop van Y, als c = 0,7 (gebruik daarbij de structuur van de vorige
tabel).
4 Bereken het tijdsverloop van Y, als α = 2,25 (gebruik daarbij de structuur van de vorige
tabel).
Extra oefeningen Hoofdstuk 14 Oefening 14.1 Internationale handel
De productie van auto’s in de VS is gegeven door xA = 3 × lA, in Japan door xa = 5 × lA (lA is het
aantal gebruikte eenheden arbeid bij de productie van auto’s). Computers worden vervaardigd
volgens de volgende productiefunctie: xC = 50 × lC in de VS, en xC = 100 × lC in Japan (lC is het
aantal gebruikte eenheden arbeid bij de productie van computers). De VS beschikt over 150
eenheden arbeid, Japan over 100.
1 Teken de productiefuncties van beide producten voor de twee landen. Construeer ook
de curve van productiemogelijkheden van beide landen.
2 Vergelijk de arbeidskosten van beide producten in de twee landen. Beschikt een van
beide landen over een absoluut kostenvoordeel?
3 Hoeveel bedragen de opportuniteitskosten van een computer in de VS en in Japan?
4 Waarin zal elk land zich specialiseren volgens de theorie van de relatieve
kostenvoordelen?
5 Wat is de minimale en maximale ruilvoet waarmee beide landen voordeel halen uit
internationale handel?
6 Zouden beide landen zich in een ander goed specialiseren, als Japan door
technologische vooruitgang zijn productie met 25 % kan verhogen?