1
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Wetenschappelijke verhandeling
YOUCEF KAZI
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN
afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. SAMI ZEMNI
COMMISSARIS: BRECHT DE SMET
COMMISSARIS: KOENRAAD BOGAERT
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
DE ALGERIJNSE CASUS BINNEN DE ARABISCHE LENTE: WAAROM
HEEFT ER ZICH IN ALGERIJE GEEN REVOLUTIE AFGESPEELD?
aantal woorden:19 788
2
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, …………………………………………………….
geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, niet behorend tot de
examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening
…………………………..
………………………….
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te
reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal
exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet
ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft.
(**) Schrappen wat niet past
3
Dankwoord
Vooraleer ik deze scriptie aanvat zou ik een kort woordje van dank willen richten aan enkele
personen. Ten eerste mijn promotor, prof. Dr. Sami Zemni, die mij geholpen heeft bij de
totstandkoming van dit werk. Hij vormde een grote hulp bij de opbouw en het structureren
van deze verhandeling. De documenten en richtlijnen die hij me gaf hebben ervoor gezorgd
dat ik voldoende gewapend was om deze taak aan te vatten.
Daarnaast wens ik ook mijn moeder te bedanken die mij de kans gaf om verder te studeren en
bij wie ik in moeilijke momenten altijd terechtkan.
Tot slot zou ik dit werk ook willen opdragen aan één van mijn beste vrienden, Ward
Vandroogenbroeck (28 juni 1990 – 3 mei 2012), die onlangs overleden is.
Youcef Kazi, 12 mei 2012.
4
“Abstract”
Binnen de protestgolf die de Arabische wereld in 2011 kende vormt het Algerijnse geval een
zeer interessant onderzoeksgebied. Net als zijn buurlanden had Algerije begin 2011 te maken
met volksprotesten tegen het gevoerde beleid. Wat de Algerijnse casus echter onderscheidt is
het gegeven dat er in Algerije geen echte massamobilisatie heeft plaatsgevonden tegen het
regime van president Bouteflika. Het is de bedoeling binnen deze scriptie de oorzaak hiervan
uit te klaren. Om dit te kunnen doen zal er vooreerst dieper worden ingegaan op de aard en de
dynamieken van de protesten die zich in 2011 binnen Algerije hebben voorgedaan. Het
waarom van deze protesten zal binnen dit werk aan de hand van een historische reflex geduid
worden. De onderzoeksvraag zal uiteindelijk beantwoord worden door een beroep te doen op
3 verschillende verklarende invalshoeken. Ten eerste zal er vanuit de elitetheorie bestudeerd
worden welke invloed de strategie van de Algerijnse elite heeft op het behoud van de
bestaande autoritaire machtsstructuur. Daarnaast zal de economische invalshoek de functie
van de Algerijnse rentenierseconomie hierbij behandelen. Ter afsluiting zal de sociologische
invalshoek duidelijk maken in welke mate de maatschappelijke breuklijnen binnen Algerije een
rol gespeeld hebben. Via het combineren van deze 3 invalshoeken zal men de conclusie
kunnen trekken dat de Algerijnse samenleving, op politiek en op sociaal vlak, te
gefragmenteerd was om een brede en eensgezinde oppositiebeweging het licht te laten zien.
Ten gevolge van deze verdeeldheid is er in Algerije nooit sprake geweest van een
massamobilisatie en al helemaal niet van een revolutie.
5
Inhoudsopgave
1.Inleiding en relevantie ............................................................................................................... 7
2. Revolte 2011 ........................................................................................................................... 12
2.1 Actoren .............................................................................................................................. 12
2.1.1 CNCD: Coordination Nationale pour le Changement et la Démocratie ..................... 13
2.1.2 FFS: Front des Forces Socialistes ................................................................................ 14
2.1.3 Quid islamisten? ......................................................................................................... 15
2.1.4 PT: Parti des Travailleurs ............................................................................................ 17
2.1.5 Bouteflika en de “Presidentiële Alliantie” .................................................................. 18
2.1.6 Leger, DRS en politie .................................................................................................. 19
2.2 Revendicaties .................................................................................................................... 21
2.2.1 Regimewijziging .......................................................................................................... 21
2.2.2 Opheffing van de noodtoestand ................................................................................ 21
2.2.3 Openstellen van het mediatieke en politieke domein ............................................... 22
2.2.4 Vrijlating gearresteerde protestanten ....................................................................... 23
2.3 Verloop revolte ................................................................................................................. 23
2.4 Evaluatie revolte ............................................................................................................... 28
3.Historische achtergronden revolte .......................................................................................... 29
3.1 Socio-Economische context .............................................................................................. 29
3.1.1 Koloniale periode ....................................................................................................... 29
3.1.2 Staatseconomie .......................................................................................................... 30
3.1.3 Liberalisering en structurele aanpassingsprogramma’s ............................................ 32
3.1.4 Relevantie revolte 2011 ............................................................................................. 34
3.2 Politieke context ............................................................................................................... 35
3.2.1 Koloniale periode ....................................................................................................... 35
3.2.2 Socialistische éénpartijstaat ....................................................................................... 36
6
3.2.3 Democratisering en politieke radicalisering leiden tot burgeroorlog ........................ 38
3.2.4 Bouteflika-tijdperk ..................................................................................................... 39
3.2.5 Relevantie revolte 2011 ............................................................................................. 41
3.3 Socio-Culturele context ..................................................................................................... 42
3.3.1. Oorsprong Arabo/Berberse identiteit Algerije .......................................................... 42
3.3.2 Arabiseringspolitiek en marginalisering Berbers ....................................................... 43
3.3.3 Berberlente van 1980 als kantelmoment .................................................................. 44
3.3.4 De Kabylische Lente en het ontstaan van de burgerbeweging .................................. 45
3.3.5 Relevantie revolte 2011 ............................................................................................. 46
4. Revolte maar geen revolutie ................................................................................................... 48
4.1 Elite benadering ................................................................................................................ 48
4.2 Economische benadering .................................................................................................. 54
4.3 Sociologische benadering.................................................................................................. 58
5.Conclusie .................................................................................................................................. 59
Bibliografie .................................................................................................................................. 61
7
1.Inleiding en relevantie
Het vuur dat, op 17 december 2010 in Sidi Bouzid, door Mohammed Bouazizi werd
aangewakkerd zette niet alleen de onfortuinlijke marktkramer zelf in brand maar tevens een
hele Arabische regio. Deze regio werd steeds meer bedwelmd door de decennialange
dominante sfeer van dictatuur en repressie. De opstanden, die hun oorsprong kenden in
Tunesië en daar tot een waarachtige politieke revolutie hebben geleid, verspreidden zich al
snel naar andere Arabische landen. Bijna overal binnen de Arabische wereld kwam het volk de
straat op en werd de Staat als een zieke instelling gediagnostiseerd. Na Tunesië volgden er nog
revoltes in onder andere Algerije, Egypte, Libië, Syrië, Jemen, Bahrein, Irak, Marokko, Jordanië,
Saoedi-Arabië en Oman. De succesfactor hiervan was niet in elk land evenredig en was/is
afhankelijk van bepaalde nationale kenmerken. De symptomen van deze zieke patiënten
kenden echter wel opmerkelijk treffende gelijkenissen en hadden betrekking op de
maatschappelijke malaise waarbinnen elk van deze regimes zich gedurende de laatste
decennia vastgereden had. Deze malaise kwam begin 2011 helemaal onder de aandacht via
een breed spectrum van protesten. De protesten omvatten een veelheid aan onderwerpen:
gaande van de hoge (jeugd)werkloosheid, de corruptie, de repressie, de stijging van
levensduurte, de uittocht van hoogopgeleide jongeren, de armoede tot een gebrek aan vrije
meningsuiting en democratie. Deze lange lijst van economische en politieke problemen
illustreert dat deze landen intern met diepe structurele problemen te kampen hebben die
onvermijdelijk tot een explosie van bevolkingswoede moesten leiden. Er was kortom een
gebrek aan toekomstperspectief voor de doorsnee burger die de buik vol had van de dagelijkse
vernederingen waardoor hij of zij getroffen werd. Het Arabische woord ‘karama’, waardigheid,
lag dan ook op de lippen van elke beweging in de Arabische wereld die ijverde voor een
radicale omwenteling in hun bestaan.
Zoals vermeld bleef ook Algerije begin 2011 niet gespaard van (weliswaar iets minder
omvangrijke) straatprotesten tegen de bewindsvoerders en het politieke systeem meer
algemeen. Dit gegeven hoeft op zich niet als iets opzienbarend beschouwd te worden
aangezien dergelijke protesten het laatste decennium schering en inslag zijn in Algerije. In het
jaar 2010 bijvoorbeeld werden er meer dan 10 000 manifestaties genoteerd (Chena, 2011,
p.111). Dit gegeven ontkracht meteen de veelgehoorde stelling die zegt dat Algerije immuun is
voor een revolutie omdat de bevolking er schrik zou hebben op straat te komen tegen zijn
8
bewindsvoerders. De burgers in Algerije durven (ondanks het bloedige verleden) weldegelijk
op straat te komen om te protesteren aangezien het de enige manier is om hun mening te
laten horen. Het zou dus fout zijn de protesten, die zich in 2011 voordeden, te beschouwen als
een historische start. Wel kan men de specifieke Algerijnse protestgolf uit 2011 best situeren
binnen het bredere kader van de andere Arabische revoltes die veralgemenend als ‘Arabische
Lente’ werden betiteld.
De argumentatie voor deze stelling bevindt zich in het feit dat Algerije vele simultaniteiten
vertoonde met zijn buurlanden die de honger naar een eventuele revolutie tegen het regime
zou kunnen gespijsd hebben. Ten eerste wordt Algerije eveneens reeds gedurende een lange
periode bestuurd door één en dezelfde politico-militaire clan met aan het hoofd op dit
moment president Abdelaziz Bouteflika. In functie van deze continuïteit werd in 2008 zelfs de
Grondwet aangepast die een 3de presidentiële ambtstermijn mogelijk maakte voor het
autoritaire regime van Bouteflika (zie infra 3.2.4) (Aghrout , 2010, p.177). Net als in de
buurlanden was er dus sprake van de aanwezigheid van een regime dat reeds gedurende een
lange, ononderbroken periode de plak zwaait. Deze langdurige monopolisering van de
politieke macht draagt uiteraard bij tot het autoritaire en corrupte beeld dat men krijgt van
dergelijke regimes. Bovendien ontwikkelt de elite op die manier ook een attitude van
misprijzen ten overstaan van zijn bevolking. Dit wordt in Algerije met de term ‘hogra’
aangeduid. Een consequentie van deze ‘hogra’ is dat de kloof tussen burger en politiek zeer
groot is geworden. Een tweede simultaniteit was van socio-economische aard: Algerije deelde
net als vele andere landen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten in de economische malaise.
Onder andere de torenhoge jeugdwerkloosheid wordt als problematisch ervaren, zeker
wanneer je weet dat meer dan de helft van de Algerijnse populatie jonger dan 30 is (Dessi,
2011, p.8). Daarnaast vormden ook de inflatie van basisproducten, de stagnatie van de lonen
en de corruptie in alle lagen van de samenleving de aanleiding voor een zeer explosieve
economische cocktail. Een laatste gelijkenis ten slotte met de andere regimes uit de regio ligt
in de repressieve organisatie van het staatsapparaat. In Algerije neemt het leger omwille van
historische redenen, samen met de president en de veiligheidsdienst, een dominante plaats in
binnen het staatsbestel (zie infra 3.2.2). Tevens gold er gedurende 19 jaar de noodtoestand die
elk recht op manifestatie in de hoofdstad Algiers verbood. Deze gelijkenissen duiden dan ook
de relevantie aan om de Algerijnse casus te bestuderen aangezien dezelfde problematiek
aanwezig was als binnen de andere landen in de regio. Ten gevolge van de aanwezigheid van
deze verschillende simultaniteiten was het geen illusie om ervan uit te gaan dat ook de
Algerijnse casus ten prooi had kunnen vallen aan de revolutionaire
9
democratiseringsdynamieken waaraan sommige omliggende landen in de regio onderhevig
waren.
Wanneer op 5 januari 2011 de protestgolf overgewaaid kwam uit Tunesië leek alles ook deze
richting uit te wijzen. Hoewel deze opstanden niets meer waren dan een logisch vervolg van de
eerder opgezette protesten in Algerije gaf het regionale omgevingsklimaat in de Arabische
wereld er toch een innovatieve toets aan. De belangrijkste drijfveren achter het eerste protest
begin 2011 waren de forse prijsstijgingen van basisproducten (suiker, melk, olie, brood…) en
het nijpend woningtekort. Het was de plotse stijging van de levensduurte die de druppel
vormde voor de doorsnee Algerijn om zijn/haar stem te verheffen. Al 25 jaar lang werd hen
door hun regering immers voorgespiegeld dat Algerije een welvarend land was, waar het ook
alle schijn van heeft als je de 155 miljard opgebouwde dollarreserves in acht neemt (Grim,
2011). Het probleem is echter dat deze rijkdom slechts een beperkte krans van de
maatschappij ten goede komt, die hiermee dan nog eens schaamteloos te koop loopt. Het
merendeel van deze rijkdom aan dollarreserves komt uit de olie en gasvoorraden waarover
Algerije beschikt. Corrupte bestuurspraktijken zorgen er echter voor dat deze
grondstoffenrijkdom niet vertaald wordt naar een verbetering van de koopkracht voor alle 36
miljoen Algerijnen. Naast de corruptie hebben ook de structurele aanpassingsprogramma’s,
die Algerije opgelegd heeft gekregen van het IMF en de Wereldbank, bijgedragen aan de
hedendaagse economische malaise (zie infra 3.1.3). Het resultaat van deze penibele
economische omstandigheden was een maatschappelijke vulkaan die elk moment kon
uitbarsten. De rellen die op 5 januari 2011 werden geïnitieerd, met 5 doden en meer dan 800
gewonden als resultaat, zijn hier dan ook de logische veruitwendiging van. Het sociale profiel
van de ‘Algerijnse protestant’ bij deze rellen was zeer gevarieerd: gaande van de grote groep
werkloze jongeren, daklozen, armen tot zelfs respectabele huisvaders. Al deze groepen misten
een gebrek aan toekomstvisie bij hun leiders en zagen straatprotest als het enige middel tot de
verbetering van hun leefomstandigheden.
Vooreerst zullen we in hoofdstuk 2 van dit werk dieper ingaan op de belangrijkste actoren bij
deze Algerijnse protesten en welke houding deze innamen ten overstaan van het protest. Ook
de revendicaties van de belangrijkste oppositiebeweging, het verloop en het uiteindelijke
resultaat van deze protesten zal in dit hoofdstuk behandeld worden. Vervolgens lijkt het mij
relevant om in hoofdstuk 3 de verschillende achtergronden (economisch, politiek en socio-
cultureel) te schetsen waartegen deze golf van protest is ontstaan in Algerije. Het land Algerije
kent, mede ten gevolge van zijn koloniale verleden, immers een zeer woelige geschiedenis.
10
Inzake deze achtergronden zal er een onderscheid gemaakt worden tussen 3 verschillende
soorten aspecten: het socio-economische, het politieke en het socio-culturele aspect. Het
nader toelichten van de geschiedenis van deze verschillende domeinen binnen de Algerijnse
samenleving is cruciaal om de beweegredenen achter de protesten in 2011 te kunnen
verklaren. Tot slot is de kennis van deze historische contexten ook onontbeerlijk als raamwerk
bij de centrale politiek-wetenschappelijke onderzoeksvraag van deze paper nl. ‘Waarom
heeft er zich in Algerije geen revolutie afgespeeld ondanks het gunstige revolutionaire
klimaat dat voorhanden was in de rest van de Arabische wereld?’.
Voor het beantwoorden van deze vraag zal er in het 4dehoofdstuk van deze scriptie een beroep
worden gedaan op 3 verklarende invalshoeken die met elkaar verbonden zijn. Elk van deze
invalshoeken droeg bij aan de stabiliteit die het autoritaire Algerijnse regime tijdens de revolte
tentoonspreidde en verklaart waarom de revolte niet kon escaleren in een revolutie.
De belangrijkste theoretische invalshoek die binnen de context van dit werk zal gebruikt
worden rust op de elitetheorie. Traditioneel gaat deze theorie ervan uit dat de attitudes,
keuzes en strategieën van de elite determinerend zijn voor het gevoerde of niet-gevoerde
beleid binnen een staat (Werenfels, 2007, p.10). Binnen deze casus zullen we in dit opzicht
vooral het verband trachten te analyseren tussen de beleidsstrategie van de Algerijnse elite en
de afwezigheid van diepgaande democratische veranderingen in het Algerijnse politieke
systeem. De focus op dit verband zal ons immers helpen de centrale onderzoeksvraag te
beantwoorden. De elitetheorie gaat hierbij traditioneel uit van een actor-georiënteerde
benadering waarbij de focus ligt op de keuzes en strategieën die de machtigste actoren in een
land nemen. Wanneer we deze theorie echter gaan toepassen op het Algerijnse geval dienen
we naast de actor-benadering ook rekening te houden met een aantal externe structurele
factoren die een invloed hebben uitgeoefend op de strategische keuzes van die actoren.
Voorbeelden van dergelijke structurele factoren zijn de burgeroorlog, de structurele
aanpassingsprogramma’s van het IMF en daarmee gepaard gaande liberalisering, de
introductie van het meerpartijenstelsel,.. etcet. . Deze factoren en hun gevolgen voor het
elitebeleid zullen in hoofdstuk 3 aangaande de historische achtergronden behandeld worden.
Binnen deze casus zal de rol van de elite dus bestudeerd worden vanuit een combinatie van de
actor-georiënteerde benadering en de structurele benadering.
In functie van deze elitetheorie dient ook de economische invalshoek van de situatie
behandeld te worden aangezien het succes van de elitestrategie hier voor een groot deel
11
afhankelijk van was. Volgens de economische benadering zou het economisch model van een
staat (nl. de rentenierseconomie) in sommige gevallen immers bijdragen aan de autoritaire
standvastigheid van de machthebbers binnen deze staat (Luciani, 1990). We zullen in dit werk
daarom testen of deze veronderstelling van toepassing was op de Algerijnse
rentenierseconomie bij de revolte in 2011. Om hierover uitsluitsel te kunnen geven zal er een
beroep worden gedaan op een oorzakelijk mechanisme dat door Michael Ross werd
ontwikkeld nl. het “rente-effect” (Ross,2001, 2008). Aan de hand van dit mechanisme zal het
mogelijk zijn te ontrafelen welke functie de Algerijnse rentenierseconomie vervulde voor de
Algerijnse elite in 2011.
Tot slot zullen de protesten ook kort vanuit een sociologisch oogpunt geanalyseerd worden.
De maatschappelijke breuklijnen die Algerije doorkruisen vormden immers, samen met het
economisch model, een belangrijk contrarevolutionair wapen voor de Algerijnse elite. De
specifieke breuklijnen en hun effecten, die de elitestrategie versterkten, zullen doorheen dit
werk worden uiteengezet in hoofdstuk 3 (socio-culturele context) en hoofdstuk 4
(sociologische benadering).
De combinatie van deze 3 benaderingen, waarbij de economische en de sociologische
benadering ten dienste staan van de elite benadering, zal ons in staat stellen de centrale
onderzoeksvraag te beantwoorden. In het laatste hoofdstuk zal het antwoord op deze vraag
bondig geformuleerd worden.
12
2. Revolte 2011
Vooraleer we de socio-economische, politieke en socio-culturele achtergronden van de
Algerijnse casus zullen schetsen zal dit onderdeel van de paper handelen over de feitelijke
opstanden waarmee Algerije begin 2011, in navolging van Tunesië, te maken kreeg. In de nacht
van 4 op 5 januari 2011 ontstonden in Algiers protesten van jongeren tegen de verhoogde
voedselprijzen, de slechte leefomstandigheden (huisvesting), het gebrek aan jobs en de
oeverloze corruptie (Amel, 2011). In de eerste weken van januari leken deze protesten
aanvankelijk dus niets meer dan een zoveelste louter sociale explosie van burgerwoede tegen
het falende socio-economische beleid.
Naar het einde van de maand januari kregen de protesten echter ook een politieke dimensie
waarbij de eisen van de protestanten, gericht tegen het heersende regime, een politieke tint
kregen. We zullen hieronder dieper ingaan op de relevantste politieke actoren en hun
houding ten overstaan van de revolte van naderbij bekijken. Welke politieke hervormingen
werden er door de protestanten geëist? Hoe zijn deze protesten verlopen? En tot wat hebben
deze protesten uiteindelijk geresulteerd? Dit zijn de kernvragen die hieronder een antwoord
zullen krijgen. We beschrijven hierbij de situatie zoals die zich in 2011 voordeed aangezien er
zich ondertussen al een aantal nieuwe politieke verschuivingen hebben voorgedaan.
2.1 Actoren
Bij de belangrijkste betrokken actoren, dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen de
hervormingsgezinde actoren (oppositie) en de actoren die tot het heersende regime behoren.
In de opdeling hieronder, zullen we in functie hiervan in sommige gevallen respectievelijk de
termen ‘hervormingsgezinde actoren’ en de ‘contrarevolutionaire actoren’ hanteren om de
zaken overzichtelijk te houden. Het zal echter al snel duidelijk worden dat de
hervormingsgezinde actoren er niet in slaagden hun krachten te bundelen. De reden hiervoor
zal in hoofdstuk 4 aan bod komen.
13
2.1.1 CNCD: Coordination Nationale pour le Changement et la Démocratie
Bij de hervormingsgezinde actoren kan men onmogelijk naast de centrale rol van de CNCD
(Coordination Nationale pour le Changement et la Démocratie) kijken. Deze beweging kwam
voor het eerst samen op 21 januari 2011 in Algiers met als ultieme doelstelling via vreedzame
manifestaties een democratische transitie te bewerkstelligen in Algerije. De beweging bestond
aanvankelijk uit een heterogene alliantie van politieke oppositiepartijen,
mensenrechtenorganisaties, onafhankelijke vakbonden en bewegingen uit de ‘civil society’.
Het gegeven dat deze verschillende organisaties hun krachten wouden verenigen was op zich
al een lovenswaardige verwezenlijking van de initiatiefnemers. De Algerijnse politieke scène
staat traditioneel immers symbool voor onenigheid en immobilisme. Het middel waarmee de
CNCD een democratische transitie wenste te bewerkstelligen was via het wekelijks houden van
vreedzame protestmarsen tussen het 1 Mei-plein en het Martelarenplein in Algiers (Cherfaoui,
2011).
De belangrijkste politieke partijen die aanvankelijk deel uitmaakten van de CNCD waren de
seculiere Berberpartij RCD van Saïd Sadi (zie infra 3.3.3), de sociaal-liberale MDS (Mouvement
Démocratique et Social) onder leiding van Hocine Ali en de PLJ (Parti pour la justice et la
liberté) (El Khalfioui, 2011, 19 februari 2012). Het was hierbij vooral de RCD van Sadi die de
meeste invloed vergaarde binnen de CNCD en als het politieke verlengstuk ervan beschouwd
werd (Larabi, 2011).
De LADDH (Ligue Algérienne pour la Défense des Droits de l’Homme), met als voorzitter
Mustapha Bouchachi, kwam binnen de CNCD op voor de rechten van de mens. Ali Yahia
Abdennour werd in 1985 de eerste voorzitter van deze organisatie en bezit vandaag nog
steeds de titel van erevoorzitter. Deze historische mensenrechtenactivist was, ondanks zijn 90
jaar, onvermoeibaar bij de wekelijkse protestmarsen in 2011 en wierp zich op als de
symbolische leider van het protest. Naast het verdedigen van de individuele en collectieve
vrijheden van de Algerijnen bevat haar programma ook een politieke tint. Zo wordt er onder
andere geopperd dat een rechtsstaat in Algerije wenselijk is als opstap naar een echte
democratie. Ten aanzien van politieke partijen, blijft de LADDH evenwel neutraal (Ligue
Algérienne pour la Défense des Droits de l’Homme, 2012, 5 maart 2012).
Ook de volgende onafhankelijke vakbonden maakten deel uit van de beweging: Satef
(Syndicat Autonome des Travailleurs de l’éducation et de la Formation) die het
14
onderwijspersoneel vertegenwoordigde, het Snapap (Syndicat nationale autonome des
personnels de l’administration publique) ter verdediging van de publieke administratie, het
CNES (Syndicat des enseignants du supérieur) ter verdediging van de onderwijzers uit het
hoger onderwijs en ten slotte het CLA (Collectif des lycées d’Algérie) die de algemene vakbond
vormt voor de scholen in Algerije (Imès, 2011).
Deze onafhankelijke vakbonden zijn binnen Algerije evenwel niet erkend aangezien het
Algerijnse regime slechts 1 vakbond erkend nl. de ‘UGTA’ (Union Générale des Travailleurs
Algériens) met aan het hoofd Sidi Saïd. Deze organisatie was in het verleden de centrale
vakbond voor alle arbeiders binnen Algerije. Anno 2012 is de UGTA echter niets meer dan een
machtsinstrument in handen van het regime (Rabia, 2011). Ten gevolge van deze
afwezigheidspolitiek van de UGTA, kent Algerije vandaag een zeer grote hoeveelheid
autonome syndicaten die nauwelijks met elkaar samenwerken, wat in de kaart speelt van het
regime.
Een laatste onderdeel van de CNCD ten slotte betrof bewegingen uit de ‘civil society’ zoals
bijvoorbeeld de jongerenbeweging RAJ (Rassemblement Actions Jeunesse) die dienst doet als
publiek platform voor de Algerijnse jeugd. Een ander voorbeeld is de SOS Disparus die een
antwoord wil op de mysterieuze verdwijningen van personen die zich hebben voorgedaan
tijdens de burgeroorlog.
Via de start van deze historische samenwerking tussen politieke partijen,
mensenrechtenorganisaties, autonome vakbonden en ‘civil society’ bewegingen leek de
Algerijnse oppositie eindelijk de krachten ietwat te gaan bundelen. De eensgezindheid binnen
de CNCD zou echter al snel op de proef worden gesteld (zie infra 2.3).
2.1.2 FFS: Front des Forces Socialistes
Niet alle hervormingsgezinde actoren wensten echter deel uit te maken van deze CNCD die
door de RCD op poten werd gezet. Het FFS (Front des Forces Socialistes, zie ook infra 3.3.2 en
3.3.3), op dat moment met Karim Tabbou als secretaris-generaal (ondertussen is dat Ali Laskri),
weigerde haar steun te betuigen aan het initiatief en bekritiseerde het zelfs. Dit lijkt
contradictorisch aangezien zij, als oudste oppositiepartij van het land, toch altijd een
voorstander is geweest van grondige hervormingen binnen het Algerijnse politieke systeem.
15
Doch bestaan er een aantal redenen die deze niet-deelname van het FFS aan de CNCD
verklaren. Ten eerste is er uiteraard het gegeven dat het FFS een rivaal is van de RCD in de
strijd om het Berberelectoraat. Deze historisch gegroeide rivaliteit maakt elke vorm van
samenwerking tussen beide partijen praktisch onmogelijk.
Een ander twistpunt dat de rivaliteit tussen beide partijen versterkte was de verschillende
houding die ze aannamen ten overstaan van de islamitische FIS-partij in de jaren ‘90. Zo
bevond het FFS zich in het kamp dat zich uitsprak voor een verzoening met het FIS (de
zogenaamde réconciliateurs), daar waar de RCD tot de partijen behoorde die pleitten voor de
radicale uitroeiing van het FIS (de zogenaamde éradicateurs).
Daarnaast verklaarde Tabbou op 24 januari 2011 in een mededeling dat het CNCD-initiatief
enkel ‘sensatie’ wou veroorzaken en verder weinig concrete resultaten inzake democratisering
zou reproduceren. Het initiatief genoot volgens hem onvoldoende steun van de bevolking en
binnen de beweging was er te weinig eensgezindheid (Algérie-Politique, 2011, 5 maart 2012).
Verderop in deze paper zal blijken dat Tabbou hier een punt had.
Verder haalde Tabbou ook het aloude argument aan dat de RCD te nauwe banden onderhoudt
met de veiligheidsdiensten van het regime. Hiermee wou hij aangeven dat de CNCD
onmogelijk als onafhankelijke motor voor democratische verandering in Algerije kan fungeren
(Algérie-Politique, 2011, 5 maart 2012).
Het feit dat het FFS geen deel wenste uit te maken van de CNCD impliceert evenwel niet dat ze
geen voorstander was van grondige hervormingen zoals bv. de opheffing van de
noodtoestand. Ze wenste deze echter niet te realiseren binnen het voorziene kader van de
CNCD maar eerder volgens de eigen weg. Hiertoe lanceerde Tabbou op 3 maart 2011 een
oproep aan alle democratische krachten die een nieuw Algerije willen opbouwen om samen te
komen in Algiers en te overleggen over de best te hanteren methode (Bouaricha, 2011).
2.1.3 Quid islamisten?
Wanneer men over de islamisten in Algerije spreekt wordt cognitief automatisch de link gelegd
met het radicale FIS (Front Islamique du Salut) dat in 1991 een verpletterende
verkiezingsoverwinning behaalde bij de verkiezingen. Wanneer het FIS in 1992 echter buiten
de wet werd gesteld, werden de zogenaamde ‘radicale’ islamisten op politiek-organisatorisch
16
vlak, bij wijze van spreken, onthoofd door het toenmalige militaire regime. Anno 2011, was de
geest van het FIS echter nog niet helemaal verdwenen en enkele voormalige topmannen van
de verboden partij lieten hun mening horen over de revolte van 2011.
Het merendeel van deze islamisten, waarvoor Sahnouni El Hachemi als spreekbuis optrad,
weigerde deel te nemen aan de protestmarsen van het CNCD. De reden hiervoor ligt vooral in
de etnische breuklijn (tussen Arabieren en Berbers (zie infra 3.3)) die Algerije doorkruist. Het
RCD is immers een ultraseculiere Berberpartij waarmee het merendeel van de islamisten geen
gezamenlijke oppositie wil voeren (El Khalfioui, 2011, 19 februari 2012).
Ali Benhadj, in de jaren ’90 samen met Abassi Madani de frontman van het FIS, vervoegde op
12 februari samen met enkele sympathisanten echter wel de protestmars van het CNCD maar
werd al snel weggeleid door de politie (Benfodil, 2011).
Daarenboven genieten de ‘radicale’ islamisten à la Benhadj ook geen legitimatie meer bij de
Algerijnse jongeren die deelnamen aan de CNCD-protestmarsen. Getuige daarvan zijn de anti-
islamitische slogans (bv. ‘Barbu Dégage!’) die de protestanten begonnen te scanderen
wanneer ze Benhadj en zijn kompanen opmerkten tussen de betogers. De verklaring voor deze
delegitimatie bij de (jonge) protestanten is dubbel: enerzijds, tonen de ‘radicale’ islamisten al
jarenlang geen interesse meer voor het sociale vraagstuk, en anderzijds, is er het gegeven dat
ze weigeren mea culpa te slaan voor hun verantwoordelijkheid bij de wreedheden van het
begin van de jaren ’90 (Cherfaoui, 2011).
Naast de ‘radicale’ islamisten, bestaan er ook zogenaamde ‘gematigde’ islamisten binnen
Algerije. Het verschil tussen beiden is dat deze laatste groep de legitimiteit van de Algerijnse
staat erkent en op die manier eventueel kan worden gerecupereerd door het regime (Zemni,
2006, p.141). Een voorbeeld van dit fenomeen is de gematigd-islamitische partij MSP
(Mouvement de la Société pour la Paix) die in 2011 lid was van de Presidentiële Alliantie (zie
infra 2.1.4). Door deze positie binnen de Presidentiële Alliantie nam de MSP logischerwijze niet
deel aan de activiteiten van de CNCD. Vandaag de dag is deze Presidentiële Alliantie evenwel
hertekend (zie infra 2.1.4).
Naast de MSP, kent Algerije nog 2 relevante ‘gematigd’-islamitische politieke partijen nl. El
Islah en Ennahda. Ook deze partijen bedankten vriendelijk voor de invitatie van de CNCD en
stelden dat de manifestaties op dat moment niet tot hun prioriteiten behoorden (Rafa, 2011,
17
24 maart 2012). Ze benadrukten wel voorstander te zijn van democratische hervormingen
maar net als het FFS wensten ze deze niet te realiseren binnen het kader van de CNCD.
Er kan aldus besloten worden dat de islamisten, met uitzondering van de figuur van Ali
Benhadj, afwezig waren als hervormingsgezinde actor in het straatbeeld bij de revolte.
2.1.4 PT: Parti des Travailleurs
De relevantie om ook deze kleine trotskistische partij als actor te behandelen ligt in het feit dat
deze partij bij de laatste presidentiële verkiezingen in 2009 de belangrijkste tegenkandidaat
van Bouteflika herbergde nl. Louisa Hanoune. Wat was haar standpunt inzake de revolte van
2011?
Logischerwijze zou deze partij gesitueerd moeten worden binnen het clubje van
hervormingsgezinde actoren maar de reactie van Hanoune op de protesten maakt duidelijk dat
de situatie complexer ligt dan dat.
Waar geen discussie omtrent bestaat is het feit dat Hanoune, net als het FFS en de islamisten,
gekant was tegen het initiatief van de CNCD. Ze bestempelde dit als gedoemd om te mislukken
omwille van het gegeven dat de RCD er een te grote invloed binnen uitoefende. De invloed van
een rechtse partij als de RCD is tevens de reden waarom haar arbeiderspartij zelf geen deel
wenste uit maken van deze contestatiebeweging (Lyes, 2011, 15 maart 2012).
Controversiëler is haar houding inzake de democratische verzuchtingen die leefden bij een
deel van de Algerijnse bevolking. Enerzijds ijverde ze eveneens voor de opheffing van de
noodtoestand en het opheffen van het verbod op manifestaties in Algiers. Anderzijds liet
Hanoune niet na het beleid van Bouteflika en zijn regering te bewieroken. Zo loofde ze in een
reactie op de protestgolf de maatregelen die door het regime werden genomen ten gunste van
de werkgelegenheid en de investeringen in het land (Afrique Hebdo, 2011, 1 april 2012). Ze
minimaliseerde de revolte in Algerije ook door te verkondigen dat Bouteflika helemaal geen
gelijkenissen vertoont met Moebarak of Ben Ali. De Algerijnse situatie viel volgens haar dus
helemaal niet te vergelijken met die van de buurlanden (Lyes, 2011, 15 maart 2012).
18
Ten gevolge van deze houding kunnen we concluderen dat de PT van Louisa Hanoune,
gedurende de revolte van 2011, een zeer ambigue positie innam tussen het Algerijns regime
en de oppositie.
2.1.5 Bouteflika en de “Presidentiële Alliantie”
Een eerste contrarevolutionaire actor in 2011 was uiteraard de Presidentiële Alliantie van
Bouteflika. Deze Alliantie beschikte over een meerderheid in het parlement waardoor ze een
grote beleidsvrijheid genoot. De Alliantie bestond uit 3 politieke partijen die het beleid van
president Bouteflika en de militaire elite onvoorwaardelijk steunden in het parlement (Dessi,
2011, p.10).
De eerste component van deze Alliantie betrof de voormalige eenheidspartij FLN (Front de
Libération Nationale)(zie infra 3.2.2). Deze partij, met Abdelaziz Belkhadem als leider, vormt
binnen de Alliantie de nationalistische vleugel ter ondersteuning van Bouteflika.
De 2de politieke partij is de RND (Rassemblement National Démocratique) van premier Ahmed
Ouyahia. De partij werd in 1997 vanuit de overheid opgezet door vertrouwelingen van
toenmalig president Zéroual (militaire elite) waardoor ze belang heeft bij het bestendigen van
de huidige politieke situatie. De bureaucratische RND kan eerder op de rechterzijde van het
politieke spectrum gesitueerd worden: zo is men binnen de partij bijvoorbeeld voorstander
van een verdere privatisering van de economie.
Tot slot behoorde sinds 2004 ook de gematigd-islamitische MSP (Mouvement de la Société
pour la Paix) van voorzitter Bouguerra Soltani tot de Presidentiële Alliantie (Dessi, 2011, p.10).
Verderop in dit werk zal blijken dat het opnemen van de MSP binnen de Alliantie een
weloverwogen strategie van de Algerijnse machthebbers was.
Een van de contrarevolutionaire tactieken die deze Presidentiële Alliantie gedurende de eerste
maanden van 2011 toepaste was die van ontkenning. Men ontkende het bestaan van een
politieke crisis en herleidde de contestatiebeweging tot een socio-economisch afkooksel van
de politieke beweging die ze in werkelijkheid was. Men liet zich voor deze tactiek van
ontkenning inspireren door Tunesië en Egypte, waar toegevingen van het regime geleid
hadden tot een verdubbeling van de intensiteit van de protesten. Het duurde dan ook tot half
april (meer dan 3 maand na het eerste protest(!)) vooraleer president Bouteflika in eigen
19
persoon een eerste publieke reactie gaf op de gebeurtenissen in zijn land. De achterliggende
reden voor deze laattijdige reactie was, naast zijn slechte gezondheidstoestand, dat hij de
CNCD niet wou politiseren.
Ook de verschillende ministers binnen de regering (Ouyahia, Medelci, Ould Kablia…) deden
lustig mee met deze tactiek door in de media herhaaldelijk te verkondigen dat “Algerije
helemaal geen politieke crisis kent en niet te vergelijken valt met Tunesië of Egypte” (Makedhi,
2011).
Een andere tactiek die het regime in Algerije traditiegetrouw hanteert is het fragmenteren van
het politieke landschap via het voeren van een “verdeel-en-heers” politiek (zie infra 4.1). Op
deze manier probeert men de vorming van een brede en eensgezinde oppositiebeweging
onmogelijk te maken.
Op de koop toe, werd elke protestmars in Algiers door het regime bij wet verboden. Het
Algerijnse regime deed hierbij tevens een beroep op zogenaamde ‘Baltaguia’ om de protesten
in te dijken. Dit zijn werkloze jongeren die door het Algerijnse regime werden ingehuurd om de
protesten van de CNCD te verstoren. (Mehenni, 2011).
Er dient wel opgemerkt te worden dat de Presidentiële Alliantie anno 2012 een andere vorm
heeft aangenomen. De gematigd-islamitische MSP van Soltani heeft begin 2012 immers de
Alliantie verlaten met het oog op de parlementsverkiezingen die op 10 mei 2012 plaatsvonden.
De partij vormde bij deze verkiezingen samen met de islamisten van El Islah en Ennahda een
‘Groene Alliantie’ via een gemeenschappelijk programma en een gemeenschappelijke kieslijst.
Met deze vereniging van krachten hoopten de Algerijnse islamisten erop dat hen eenzelfde
overwinningsscenario te beurt zou vallen als hun Tunesische, Marokkaanse en Egyptische
geestesgenoten eerder (Belmadi, 2012, 20 maart 2012). De uiteindelijke uitslag van deze
verkiezingen was teleurstellend voor de ‘Groene Alliantie’. Het waren namelijk de
regeringspartijen, het FLN en de RND, die als winnaar uit de bus kwamen (De Standaard, 2012,
12 mei).
2.1.6 Leger, DRS en politie
De andere contrarevolutionaire actoren zijn in feite symptomatisch voor het repressieve
karakter van het Algerijnse regime. Ten eerste is er het leger dat een centrale plaats inneemt
20
binnen het Algerijnse politieke bestel, aangezien in Algerije het leger eigenlijk de staat heeft
gecreëerd in plaats van omgekeerd (zie infra 3.2.2 en 3.2.5). Ze oefent er haar macht niet uit
op een duidelijk zichtbare manier maar probeert achter de schermen wel het beleid te
beïnvloeden. De achterliggende reden hierbij is dat men naar de buitenwereld toe een beeld
wil schetsen van Algerije als een niet-militair politiek systeem (Mediterranean Politics, 2006).
De realiteit onderschrijft dit laatste echter niet en bijgevolg had men er binnen het Algerijnse
leger alle belang bij dat de protesten in 2011 niet escaleerden.
Een belangrijk repressief instrument dat het leger hiertoe in handen heeft is de ‘DRS’
(Département du Renseignement et de la Sécurité, onder leiding van Mohamed Mediène) die
de geheime veiligheidsdienst vormt in Algerije. Deze veiligheidsdienst staat sinds de
onafhankelijkheidsoorlog onder militaire autoriteit en is verantwoordelijk voor het verzekeren
van de politieke, economische en sociale orde (Mediterranean Politics, 2006). De repressie van
de opstanden die zich in de eerste maanden van 2011 voordeden moest dus een kolfje naar de
hand van deze instelling worden, aangezien zij in 1988 en 2001 al de nodige ervaring
hieromtrent had opgedaan (zie infra 3.2.2 en 3.3.4).
Uit deze eerdere ervaringen volgde de keuze om een impressionante politiemacht in Algiers te
stationeren die de protestmarsen van de CNCD moest onderdrukken. Op de mars van 12
februari bijvoorbeeld waren maar liefst 30.000 agenten in staat van paraatheid om Algiers te
‘redden’. Dit toont ook het symbolische belang aan dat het regime hecht aan Algiers als
centrale machtsbasis. Binnen het regime beschouwde men immers het beschermen van
Algiers als cruciaal voor het behouden van de macht in de rest van het land (Ouali, 2011). Ook
bij de daaropvolgende protestmarsen was de politie in grote getale aanwezig.
De eerder beschreven ‘Baltaguia’ vormden eveneens een onderdeel van het repressie-
apparaat aangezien zij door het regime werden bevoorraad met wapens.
Het was de bedoeling van het Algerijnse regime om via dit indrukwekkend repressie-apparaat
de Algerijnse bevolking te intimideren. Men hoopte zo de bevolking te ontmoedigen om deel
te nemen aan de protesten.
21
2.2 Revendicaties
Het moge duidelijk zijn dat het vooral de CNCD was die binnen de oppositie de leidersrol op
zich nam. In dit hoofdstuk zullen we nagaan via welke concrete eisen de CNCD het Algerijnse
regime onder druk trachtte te zetten. Grosso modo werd er gewag gemaakt van 4 concrete
eisen van de beweging.
2.2.1 Regimewijziging
Een eerste ambitieuze doelstelling die de CNCD met haar activiteiten wou bewerkstelligen was
een radicale verandering van het politieke systeem dat sinds 1962 de dienst uitmaakt in
Algerije. Binnen de beweging bestond er immers een grote eensgezindheid dat de oorzaak van
de politieke en sociale problemen niet lag bij afzonderlijke personen (bv. Bouteflika) maar bij
het politieke systeem in zijn geheel. Via deze eis hoopte men een einde te kunnen maken aan
de corruptie die de hele economie verziekte en waardoor een klein deel van de bevolking
overmatig veel macht vergaarde. Vooral de grote invloed van het leger en de DRS was een
doorn in het oog van de CNCD. Men eiste dat deze zich uit het politieke veld zouden
terugtrekken en terug zouden keren naar hun kazernes (Cherfaoui, 2011). De keuze van de
CNCD om deze regimewijziging op een vreedzame en graduele manier te bewerkstelligen had
evenwel als consequentie dat de machtshebbers de controle over het veranderingsproces
relatief konden bewaren. Hierdoor stond het vast dat als Algerije op dat moment grondige
hervormingen zou ondergaan dit ‘top-down’ veranderingen zouden moeten worden.
2.2.2 Opheffing van de noodtoestand
Het bestaan van de noodtoestand (zie infra 3.2.3) werd door de democratische krachten in
Algerije als het grootste obstakel aangeduid om het publieke leven in Algerije te kunnen
democratiseren. Zolang de noodtoestand zou blijven gelden was het volgens hen onmogelijk
om in Algerije van een rechtsstaat te kunnen spreken. De noodtoestand gaf het Algerijnse
regime sinds 1992 immers de mogelijkheid om de basisvrijheden van zijn bevolking sterk in te
perken (bv. verbod op demonstraties). Dit alles met als argument de bestrijding van het
terroristisch gevaar.
De protestanten stelden bovendien dat het behoud van deze wet irrelevant geworden was,
aangezien de veiligheidssituatie in Algerije er drastisch op verbeterd is ten opzichte van de
22
jaren ’90. Ook de juridische legaliteit van de noodtoestand werd betwist: de Grondwet stelt
immers dat alvorens een wet goedgekeurd kan worden het parlement geconsulteerd moet
worden wat in 1992 niet gebeurde door het Hoge Staatscomité. Deze elementen versterkten
het gevoel bij de oppositie dat deze eis essentieel en gerechtvaardigd was. Men wou daarom
in functie van deze eis een wetsvoorstel indienen in het parlement om de noodtoestand op te
heffen.
Dit laatste was echter een overschatting van de eigen macht aangezien alle beslissingsmacht
voor het opheffen van deze noodtoestand toekomt aan de president van de republiek
(Nesrouche, 2011).
2.2.3 Openstellen van het mediatieke en politieke domein
Naar de mening van vele waarnemers kent Algerije een relatief grote persvrijheid. Zo worden
er dagelijks maar liefst 45 verschillende kranten gepubliceerd, deels in het Frans en deels in
het Arabisch. Dit leidt tot een verspreiding van niet-minder dan 1,5 miljoen exemplaren onder
de Algerijnse bevolking. De geschreven pers in Algerije wordt dan ook gecatalogeerd als één
van de meest vrije uit de Arabische regio.
De audiovisuele media (radio en televisie) in Algerije vormt echter een ander verhaal: deze zijn
eigendom van de overheid en hun uitzendingen zijn dan ook geenszins neutraal
(GlobalSecurity.org, 2011, 30 maart 2012). Zo trachtte de Algerijnse staatstelevisie, ENTV, de
mobilisatie voor de protesten in de kiem te smoren door middel van een foute berichtgeving
erover: de protestanten werden er onder andere afgeschilderd als ordinaire herrieschoppers
zonder enige politieke motivatie (Lamriben, 2011).
Het is vanzelfsprekend dat dergelijke partijdige media alleen maar nadelen inhouden voor de
oppositie. Hierdoor wordt hen immers elke toegang tot de publieke radio of televisie ontzegd,
waardoor er geen kritisch debat kan plaatsvinden. Enkel wanneer er verkiezingen plaatsvinden
wordt een deel van de uitzendtijd aan hen besteed (GlobalSecurity.org, 2011, 30 maart 2012).
Het is deze marginalisering van de oppositie op audiovisueel vlak die de CNCD ertoe aanzette
de hervorming van dit domein op te nemen als één van haar centrale eisen.
Naast het openstellen van de media eiste de CNCD ook dat het politieke domein zou
geliberaliseerd worden. Oppositiepartijen hadden immers te maken met beperkingen die hen
23
verhinderden hun politieke activiteiten ten volle uit te oefenen. Zo hadden oppositiepartijen te
maken met beperkingen op samenkomst en vereniging waardoor het voor hen moeilijker was
vergaderingen te organiseren en toegang te krijgen tot goede vergaderzalen. Ook de electorale
wet aangaande partijen zorgde voor controverse bij de oppositie: indien een politieke partij
wenste deel te nemen aan de nationale verkiezingen moest zij bij één van de laatste drie
parlementaire verkiezingen ten minste 2.000 stemmen halen in 25 verschillende provincies
(GlobalSecurity.org, 2011, 30 maart 2012). Deze beperkingen op politiek vlak wou de CNCD
herzien.
2.2.4 Vrijlating gearresteerde protestanten
Tot slot werd ook de vrijlating geëist van de jongeren die bij de eerste rellen op 5 januari 2011
gearresteerd werden door de politie. Ongeveer 1100 manifestanten zouden tussen 5 en 10
januari door de politie gearresteerd zijn: het merendeel van deze manifestanten riskeerde
bovendien een celstraf van 1 à 2 jaar. De Algerijnse minister van Binnenlandse Zaken Daho
Ould Kablia rechtvaardigde deze actie van de veiligheidsdiensten door te stellen dat de daden
van deze jongeren “crimineel” zijn en niet representatief voor de rest van de Algerijnse jeugd
(Hafid, 2011).
2.3 Verloop revolte
Met de belangrijkste actoren van de revolte en de eisen van de grootste protestbeweging in
het achterhoofd, zal het volgende deel belichten wat er zich in die woelige eerste maanden
van 2011 daadwerkelijk heeft afgespeeld. Dit overzicht heeft de bedoeling de belangrijkste
gebeurtenissen van de revolte te overlopen en te duiden. Het startpunt ervan betreft de
eerste opstanden begin januari, het eindpunt de hervormingen die Bouteflika eind april
afkondigde. Aan de hand van deze gebeurtenissen zou het ook duidelijk moeten worden
waarom we bij de Algerijnse casus spreken van een revolte en niet van een revolutie. Waarom
deze revolte zich niet kon doorzetten tot een revolutie wordt op het einde van deze paper
uiteengezet.
Het begin van het protest situeert zich in de nacht van 4 op 5 januari met het uitbreken van
rellen in de volkswijk Bab El Oued in Algiers waar 100 000 mensen op een zeer dichtbevolkte
ruimte samenleven. Van daaruit verspreidden de rellen zich al gauw naar de rest van het land
24
en 4 dagen van voortdurende onrust zouden het land teisteren. Gefrustreerde jongeren
bekoelden er hun woede op de politie, overheidsgebouwen en winkels waarmee ze zorgden
voor scènes die deden terugdenken aan de gewelddadige protesten van 1988. De schreeuw
om meer vrijheid en meer socio-economische rechten stond centraal bij de jongeren: betere
huisvesting, subsidies voor de gestegen voedselprijzen, hogere lonen en meer jobs waren de
steeds weerkerende eisen. Het is belangrijk om hierbij aan te stippen dat dit eerste protest
aanvankelijk van louter socio-economische aard was en geen politiek gecoördineerde aanval
op het regime vormde.
Tegen de 10de januari slaagde de overheid er uiteindelijk in om de explosieve toestand te
kalmeren door het nemen van een aantal kortetermijnmaatregelen: loonsverhogingen in
bepaalde sectoren, subsidies voor voedsel, kredietverlening voor huizen, etcet. (Benchiba,
2011, 30 maart 2012). Deze maatregelen werden gefinancierd via de monetaire reserves die
de Algerijnse overheid had opgebouwd uit de export van olie en gas. De uiteindelijke tol van
deze eerste protestgolf bedroeg 5 doden, 800 gewonden en meer dan 1100 gearresteerden.
Vanaf het einde van de maand januari kreeg het protest echter een politiek karakter met de
creatie van de CNCD op 21 januari 2011. Deze beweging bezat weldegelijk politieke
revendicaties (zie supra 2.2) en besloot in functie hiervan wekelijks een protestmars in Algiers
te houden. Dit laatste was een opmerkelijke beslissing aangezien de regering had
bekendgemaakt dat elke manifestatie in Algiers bij wet verboden was. Het was de bedoeling te
blijven protesteren tot het regime aan hun eisen zou tegemoetkomen. Zoals hierboven (zie
supra 2.1) reeds werd uiteengezet slaagde de CNCD er, om diverse redenen, echter niet in alle
oppositiekrachten binnen Algerije te verenigen. Diegenen die zich wel verenigden rond de
CNCD-vlag raakten het al snel eens over de datum van de eerste mars in Algiers nl. 12 februari
2011.
In een uiterste poging om deze eerste mars te verhinderen gaf het Algerijnse regime begin
februari nog een verklaring vrij waarin president Bouteflika beloofde de noodtoestand “in de
nabije toekomst” op te heffen (Semmar, 2011). Er zou wel een wet blijven bestaan die
publieke manifestaties in de hoofdstad moest verbieden. De protestanten lieten zich hierdoor
evenwel niet van de wijs brengen en noemden deze toegeving van Bouteflika een
schijnmanoeuvre met als enige bedoeling het rekken van tijd voor zijn regime (Aït-Iflis, 2011).
25
Dit alles leidde ertoe dat op de dag van het geplande protest, 12 februari, het Algerijnse
regime zich in de hoogste staat van paraatheid bevond. De overheid nam in dit opzicht een
aantal opzienbarende voorzorgsmaatregelen: men blokkeerde de wegen in de richting van het
stadscentrum, het openbaar vervoer werd lamgelegd en men stelde in het centrum van de
stad een politiemacht op van liefst 30.000 agenten. Toch slaagden ongeveer 2000
protestanten erin de veiligheidscordons te doorbreken en samen te komen in het centrum van
de stad (Chena, 2011, p.106).
Deze eerste protestmars voor verandering werd door de organisatoren als succesvol
bestempeld, zowel op politiek als op mediatiek vlak. Het was immers zeer lang geleden dat de
democratische krachten in Algerije zich bereid hadden getoond tot een politieke
samenwerking van deze orde. Ook de internationale media toonden interesse in het gebeuren
waardoor de Algerijnse situatie bekend raakte onder het grote publiek. Er werd binnen de
beweging dan ook al reikhalzend uitgekeken naar de volgende mars op 19 februari.
Op die zaterdag, 19 februari 2011, was Algiers opnieuw de bühne van eenzelfde schouwspel:
opnieuw werd een protestmars onmogelijk gemaakt door de aanwezigheid van een
impressionante politiemacht. De betogers die er wel in geslaagd waren het 1Mei-plein te
bereiken lieten zich niet onbetuigd en scandeerden slogans met een duidelijke boodschap voor
het regime (nl. ‘Pouvoir assasin’ en ‘Système dégage’) (Ouali, 2011).
Niemand kon toen voorspellen dat er zich 3 dagen later een gebeurtenis zou afspelen die
verstrekkende gevolgen zou hebben voor het verdere verloop van de revolte. Op 22 februari
2011 zou de CNCD immers al intern uit elkaar vallen in 2 aparte entiteiten. Het ene deel van
de CNCD bestond voortaan uit de politieke partijen plus de historische mensenrechtenactivist
Abdennour. Het andere deel van de CNCD betrof de organisaties uit de ‘civil society’ onder
leiding van de LADDH en de autonome syndicaten. Als reden voor deze breuk haalden de ‘civil
society’-organisaties het argument aan “dat de politieke partijen de beweging te veel
dirigeerden terwijl het oorspronkelijk de bedoeling was dat de politieke partijen enkel ter
ondersteuning van de ‘civil society’ zouden fungeren” (Makedhi, 2011). Beide entiteiten
zouden voortaan een afzonderlijke strategie hanteren om hun onvrede te uiten met het
Algerijnse politieke systeem. De politieke partijen kozen voor het verderzetten van de
wekelijkse protestmarsen om het regime onder druk te zetten. Het maatschappelijk
middenveld daarentegen opteerde voor een sensibilisering van haar basis via de organisatie
van lokale bijeenkomsten over het hele land.
26
Een belangrijke consequentie van deze verdeeldheid binnen de CNCD was dat het positieve
elan, waarop de revolte zich begaf afgebroken werd. Deze negatieve trend uitte zich vooral in
de dalende opkomst van de burgers bij de protestmarsen van de CNCD-politieke partijen. Na
19 februari werden er immers nog 7 protestmarsen georganiseerd maar geen enkele daarvan
zou het aantal protestanten evenaren van de eerste marsen. Zo waren er op de mars van 5
maart nog slechts een 10-tal demonstranten present die gehoor gaven aan de oproep van de
CNCD. Door deze dalende mobilisatie kon de beweging steeds minder gewicht in de schaal
leggen en doofden haar activiteiten langzaam maar zeker uit.
Deze zwakke mobilisatie was uiteraard niet alleen te wijten aan de interne verdeeldheid
binnen de CNCD. Op het einde van dit werk zal er dieper worden ingegaan op de oorzaken van
deze zwakke mobilisatie (zie infra hoofdstuk 4).
Ook in de daaropvolgende maanden maart, april, mei en juni van 2011 zou Algerije blijven te
maken krijgen met sporadische periodes van onrust. Bijna dagelijks werden er in het land
stakingen en demonstraties georganiseerd uitgaande van verschillende sociale sectoren:
studenten, dokters, journalisten, zelfs leden van de ordediensten,… kwamen de straat op om
te protesteren tegen het beleid dat de regering binnen hun domein voerde. Zo vond er op 12
april in Algiers een studentenbetoging plaats waaraan maar liefst 5.000 studenten deelnamen
(Chena, 2011, p.114). Het grote probleem was echter dat deze sociale protesten geen politieke
vertaling kregen. Het bestaan van dergelijke louter sociale protesten speelde bovendien in de
kaart van de ‘divide et impera’-tactiek die de Algerijnse machthebbers reeds lange tijd
hanteren (zie infra 4.1). Het is voor de stabiliteit van hun regime immers gunstiger om te
maken te krijgen met sectorale eisen van louter socio-economische aard dan met een
eengemaakte beweging als de CNCD die politieke eisen naar voor schuift. Dergelijke politieke
beweging heeft zich in de loop van 2011 echter niet meer ontwikkeld.
De hervormingen die het regime ten gevolge van deze kortstondige revolte uiteindelijk moest
toestaan bleven al bij al beperkt. Op 24 februari 2011 besliste president Bouteflika officieel de
noodtoestand, die gedurende 19 jaar gold in het land, op te heffen. Maar in feite bleek deze
beslissing niets meer dan een nuloperatie te zijn aangezien het verbod op manifestaties in
Algiers gehandhaafd bleef. Ook andere civiele vrijheden werden nog steeds ingeperkt (Rabia,
2011). De beslissing bleek dus vooral een schijnmanoeuvre van het regime om de
(internationale) publieke opinie voor zich te winnen.
27
Op 15 april, gaf president Bouteflika, via de nationale televisie, zijn eerste publieke reactie op
de protesten. In zijn speech beklemtoonde hij dat Algerije na de zwarte jaren van de
burgeroorlog vooral nood heeft aan politieke stabiliteit en dat de protesten omwille van die
reden niet echt welgekomen waren. Toch beloofde hij in zijn speech tegemoet te komen aan
de wensen van de bevolking. Bouteflika kondigde aan dat hij, naast het doorvoeren van een
aantal politieke hervormingen, ook de grondwet ging wijzigen (Salem, 2011). In functie van
deze grondwetsherziening werd er een constitutionele commissie opgericht onder leiding van
senaatsvoorzitter Abdelkader Bensalah. De oppositie uitte onmiddellijk sterke kritiek op de
neutraliteit van deze commissie omwille van de nauwe banden die Bensalah onderhoudt met
Bouteflika. Desondanks deze kritiek zette deze commissie zijn werkzaamheden verder en hield
ze tussen 20 mei en 21 juni vergaderingen over de inhoud van de grondwetswijziging en
politieke hervormingen die tot stand moesten komen (Algérie-Politique, 2011, 5 april 2012).
Enkele belangrijke elementen die als consensus uit de bus kwamen waren de volgende (Fethi,
2011, 5 april 2012 ; Townhall, 2011, 5 april 2012):
Grondwetswijzigingen
1) Een herinvoering van de beperking op het maximum aantal presidentiële
ambtstermijnen nl. 2 termijnen van 5 jaar (zie infra 3.2.4).
2) Een machtsverschuiving van de uitvoerende naar de wetgevende macht. Dit houdt
onder andere in dat bijvoorbeeld de premier voortaan zal worden aangeduid door het
parlement en niet langer door de president.
Politieke hervormingen
1) Versoepeling van de wetten aangaande de audiovisuele media en de verkiezingen. Het
opleggen van quota om meer vrouwen in het parlement te krijgen is hier een
voorbeeld van. Een ander voorbeeld is het toelaten van nieuwe politieke partijen.
2) Anti-corruptiemaatregelen.
3) Stijging van de overheidsuitgaven.
4) Goedkeuring van grootschalige huisvestingsprojecten.
Het was de bedoeling dat deze maatregelen begin 2012 zouden geïmplementeerd worden. Het
wijzigen van de grondwet wordt de taak van het nieuw verkozen parlement dat op 10 mei
2012 werd verkozen.
28
2.4 Evaluatie revolte
Wanneer men de oorspronkelijke revendicaties, waarmee de CNCD op 22 januari 2011 ten
strijde trok, in acht neemt mag men besluiten dat het finale resultaat van de revolte eerder
teleurstellend was. De stationering van een indrukwekkend repressief apparaat en de interne
verdeeldheid binnen de oppositie werkten daarenboven niet echt bevorderend om de grote
massa te mobiliseren. Van een regimewijziging en daarbij horende politieke revolutie, zoals in
buurland Tunesië, was helemaal geen sprake. In het 4de hoofdstuk van dit werk zal deze
stabiliteit van het Algerijnse politieke systeem verklaard worden door het combineren van
verschillende theoretische invalshoeken.
Ondanks de niet-realisatie van al hun oorspronkelijke doelstellingen weigerden de leiders van
de CNCD te spreken van een mislukking. De opheffing van de noodtoestand en de politieke
hervormingen die het regime moest toestaan waren hier volgens hen het beste bewijs van. Er
werd tevens beklemtoond dat ze er met hun initiatief in geslaagd waren “de muur van angst in
Algerije te doorbreken” en zo de sectorale protesten (van dokters, studenten, journalisten,…)
nog meer gestimuleerd hadden (Cherfaoui, 2011). De grote lacune die hierbij evenwel dient te
worden opgemerkt, is het gegeven dat deze sociale bewegingen er niet in geslaagd zijn hun
krachten verder te bundelen op politiek vlak. Een brede oppositiebeweging die de regering
Bouteflika ten val kan brengen is bijgevolg nooit ontstaan.
Wanneer men deze hele revolte in de historische context van Algerije plaatst valt deze
positieve reactie van de CNCD-oppositieleiders enigszins te legitimeren. Door de zeer bewogen
geschiedenis van het land (zie infra hoofdstuk 3) verlopen veranderingen in Algerije vandaag
de dag immers zeer gradueel. Bovendien worden de veranderingen meestal gedirigeerd van
bovenaf (top-down besluitvorming). In dit opzicht hoeven de hervormingen die de commissie-
Bensalah voorstelt dus niet onmiddellijk neergesabeld te worden. Indien het nieuw verkozen
parlement er in mei 2012 effectief in slaagt deze wijzigingen te implementeren in de grondwet
zou dit zeker een stap in de goede richting zijn voor de democratisering van Algerije. Men
hoopt op deze manier het zwaar aangetaste vertrouwen tussen de Algerijnse bevolking en
haar politieke instellingen geleidelijk aan te herstellen.
29
3.Historische achtergronden revolte
Vooraleer we vanuit de 3 verklarende invalshoeken een antwoord formuleren op de
onderzoeksvraag is het van belang de historische context te schetsen aangezien de
gebeurtenissen van 2011 hier rechtstreeks en onrechtstreeks aan gerelateerd waren. De
opstanden en de revendicaties die de bevolking uitte zijn er immers in de eerste plaats
gekomen door een doorheen de jaren opgebouwd (voornamelijk economisch) wanbeleid. Een
terugkeer naar de bron van deze economische instabiliteit is daarom onontbeerlijk om over
een heldere kijk te beschikken aangaande de huidige problematiek. De focus mag echter niet
alleen liggen op het economische; ook binnen het politieke domein kent het land een rijke
geschiedenis die verbonden is met de hedendaagse schreeuw om meer democratie. Tot slot
zijn er ook een aantal socio-culturele breuklijnen die al lange tijd het Algerijnse
maatschappelijke landschap doorkruisen en op die manier gezorgd hebben voor segmentatie
binnen de Algerijnse populatie. Elk van deze 3 onderdelen van de Algerijnse
samenlevingsstructuur heeft een impact gehad op de gebeurtenissen van begin 2011. De
kennis van deze historische achtergronden zal daarnaast ook een beter inzicht verlenen bij het
verklaren van de vraag waarom Algerije geen revolutie heeft gekend in 2011.
3.1 Socio-Economische context
3.1.1 Koloniale periode
Beginnen doen we dus met de economische component: het is mogelijk om hierin
verschillende periodes van economisch beleid te onderscheiden. Als eerste fase bespreken we
kort de periode tussen 1830 en 1962 waarin Algerije nog een Franse kolonie was. Gedurende
deze hele periode was de Algerijnse economie volledig afgestemd op die van het moederland
(Dala & De Neuter, 1995, p.20). De klemtoon werd hierbij gelegd op de landbouwsector, mede
door het belang dat Frankrijk hier traditioneel aan hecht. Concreet was dit economisch beleid
er op gericht een zo groot mogelijke hoeveelheid landbouwproducten en grondstoffen uit te
voeren. Een belangrijke connotatie hierbij is dat de beste landbouwgronden in handen waren
van Franse kolonisatoren (Beke, 1994, p.25). Maar liefst 65% van de landbouwproductie in het
koloniale Algerije was in handen van de Franse boeren. Wanneer men in acht neemt dat de
Algerijnse populatie op dat moment voor 90% uit boeren en landarbeiders bestond kan men
30
stellen dat het economische beleid van de kolonisator verwoestende gevolgen had voor de
Algerijnen (Dala & De Neuter, 1995, p.79). Deze ongelijke verdeling van de koek in het
koloniale Algerije leidde ertoe dat een minderheid Franse boeren (ongeveer 120 000) een
buitensporige rijkdom verwierf ten opzichte van de meerderheid Algerijnse boeren (aantal van
6 miljoen). Deze groep diende met de kruimels genoegen te nemen. De combinatie van een
dalende voedselproductie en een demografische explosie leidde er op die manier toe dat de
Algerijnen zich op de vooravond van de onafhankelijkheidsoorlog in een existentiële crisis
bevonden. Er was een stijging van de werkloosheid en de plattelandsbevolking vluchtte
massaal naar de steden in de hoop op een beter leven. Volgens Amin (1996) was de
afhankelijkheidstheorie verantwoordelijk voor deze precaire situatie: de ontwikkeling van
bepaalde landen leidde tot de onderontwikkeling van andere landen.
3.1.2 Staatseconomie
Na de onafhankelijkheid in 1962 trad er een tweede fase van economische ontwikkeling in
werking die een radicale breuk vormde met de vorige episode. Dit was ook logisch aangezien
de Algerijnen voor het eerst zelf de bestuurstouwtjes in handen konden nemen. In de eerste
jaren na de politieke onafhankelijkheid was de hoofdbekommernis van de Algerijnse politieke
verantwoordelijken om op zoek te gaan naar de meest efficiënte methode om zo snel mogelijk
ook economische onafhankelijkheid te verwerven. Men kwam hierbij uit op een socialistisch
model dat geïnspireerd was op het Sovjetmodel waarbij de staat zich alle productiemiddelen
toe-eigende en een bevoorrechte plaats innam in het ontwikkelingsproces (Catusse, 2006,
p.219). De steeds dominanter wordende rol van de staat in de economie werd ook in de verf
gezet door de geprefereerde beleidsopties: planificatie van de economie, nationalisaties van
bedrijven, grote openbare werken en hervormingen in de landbouw. Wanneer in 1965 kolonel
Boumedienne een staatsgreep pleegt wordt de industrialisering van het hele land het vitale
leidmotief van de Algerijnse ontwikkelingsstaat. De bedoeling van Boumedienne was om
binnen die ontwikkelingsstaat een welvaartsstaat te creëren die niet alleen werkgelegenheid
verzekerde voor de bevolking maar ook huisvesting, medische zorgen, opvoeding,.. . De
financiële middelen hiervoor haalde de Algerijnse staat uit de inkomsten van zijn energie-
export (olie en gas) die een hausse kenden gedurende de jaren ’70 en het begin van de jaren
’80 (Luciani, 2001, p.137). Deze inkomstenbron zou een permanente en fundamentele rol
blijven vervullen in de ontwikkelingsstrategie van het land Algerije doorheen zijn hele
geschiedenis, tot op de dag van vandaag (Dala & De Neuter, 1995, p.85). Onder het bewind
van Boumedienne, dat uiteindelijk tot 1978 zou duren, waren deze investeringen in de zware
31
industrie prioriteit nummer 1, geheel naar analogie met de Sovjetervaringen uit de jaren 1930.
De openlijke liefdesverklaring voor het socialisme als ‘enige ontwikkelingsmodel’ moet ook
geplaatst worden binnen de toenmalige context van de dekolonisatie. Gedurende dit tijdperk
meenden de machtshebbers in de ontwikkelingslanden dat het kapitalisme in vrije val was.
Bovendien werd het kapitalisme met zijn vrijemarktmechanismen verantwoordelijk geacht
voor de eigen onderontwikkeling (Yachir, 1996, p.91). De resultaten van Boumediennes’
ontwikkelingsbeleid waren echter contradictorisch: er werden weliswaar indrukwekkend veel
jobs gecreëerd, doch er bleef ook een massale werkloosheid bestaan ten gevolge van de
constante bevolkingsgroei die Algerije kende. Tussen 1967 en 1980 kwamen er maar liefst 5,8
miljoen inwoners bij (Dala & De Neuter, 1995, p.90). De gevolgen van de industrialisatie op de
landbouwsector, die tot de onafhankelijkheid een dominante rol speelde in het economische
leven, waren dan weer duidelijk negatief. Het verschuiven van de investeringsfocus van
landbouw naar industrie had vooral nefaste gevolgen voor de productiviteit in de
landbouwsector waardoor Algerije steeds meer een beroep diende uit te oefenen op import
uit het buitenland. Dit importfenomeen verklaart ook waarom men in Algerije anno 2011 de
wereldwijde stijging van de voedselprijzen nog meer voelde dan in andere landen. Deze
afhankelijkheid van het buitenland voor voedsel is in de periode van president Boumedienne
ontstaan en was aanvankelijk nog leefbaar dankzij de olie- en gasopbrengsten.
Het is binnen dit economische kader van buitenlandse afhankelijkheid dat Chadli Bendjedid in
1979, na het overlijden van Boumedienne, president werd en het economisch beleid
onderworpen werd aan een nieuwe aanpak of fase. Onder Bendjedid zou de staat geleidelijk
aan een minder belangrijke rol gaan spelen in de economie. Tegen het einde van zijn
regeerperiode (1992) zou de term ‘socialisme’ zelfs helemaal verdwijnen uit de Algerijnse
annalen. In zijn eerste ambtsperiode spreidde hij, gesteund door de hoge olie- en
gasopbrengsten, een zeer ambitieus beleid ten toon, dat al snel ernstige mankementen
vertoonde. Zo investeerde hij vooral in dure, kapitaalintensieve industriële projecten (matige
jobcreatie) en zorgde hij ervoor dat ’s lands belangrijkste fossiele brandstof (nl. aardgas) buiten
de markt werd geprijsd (en daardoor veel duurder was dan in andere OPEC-landen). Dit beleid
was houdbaar zolang de energieopbrengsten hoog genoeg waren. Wanneer in 1985 echter de
olie- en gasbubbel, waarop de hele rentenierseconomie in Algerije rust (zie infra 4.2),
openbarstte botste dit beleid van Bendjedid op zijn natuurlijke grenzen. Algerije bleef achter
met verschillende grote economische problemen: een torenhoge buitenlandse schuld, een
nutteloze industriële capaciteit, wijdverspreide werkloosheid en onvoldoende kapitaal om in
de essentiële voedselimporten te voorzien (Luciani, 2001, p.145).
32
3.1.3 Liberalisering en structurele aanpassingsprogramma’s
Door deze abominabele toestand anno 1985 werd de Algerijnse politieke elite wel verplicht
om een alternatieve economische weg te gaan bewandelen die ook vandaag nog wordt
gebruikt nl. economische liberalisering. Hierbij domineert de rol van de vrije markt op de rol
van de staat. Omwille van de excessief opgebouwde buitenlandse schuld (ongeveer 26 miljard
dollar) was men wel genoodzaakt onderhandelingen op te starten met de hiervoor bevoegde
internationale instellingen, het IMF en de Wereldbank. In ruil voor hun noodleningen moest
Algerije zich onderschikken aan structurele aanpassingsprogramma’s, economische stabilisatie
en aan een heronderhandeling van hun positie op de internationale markt. Men kan stellen
dat Algerije, en de Arabische wereld in het algemeen, in 1986 het tijdperk van de ‘structurele
aanpassing’ binnentrad door het ondertekenen van deze akkoorden. De welvaartsstaat,
destijds geïntroduceerd door Boumedienne, wankelde hierdoor op zijn laatste benen. De
Algerijnse staat werd verplicht zijn uitgaven te beperken en kon niet langer instaan voor werk,
huisvesting, gezondheidszorg, subsidies, etcet. . Het stopzetten van de toelages voor
basisproducten zorgde in 1988 zelfs voor grootschalige straatprotesten in de grote steden (de
zgn. broodrellen). Andere remedies die door het IMF in de loop van de jaren ’90 werden
opgelegd waren de liberalisatie van de buitenlandse handel, de prijzen van producten en een
devaluatie van de Algerijnse dinar in functie van het verhogen van de energieopbrengsten
(Catusse, 2006, p.227).
Al snel bleek dat deze liberalisatiemaatregelen niet aan de hele Algerijnse samenleving ten
goede kwamen. De introductie van het kapitalistisch model zorgde er immers voor dat de
ongelijkheid binnen Algerije sterk toenam. Ondanks de sterk stijgende economische groei van
het land, plukte slechts een kleine elite fractie in het land de vruchten van dit model. De
midden- en lagere klassen binnen de Algerijnse samenleving zagen zichzelf, ten gevolge van de
liberaliseringen, alleen maar armer worden. Zij konden immers niet langer een beroep doen op
de welvaartsstaat en werden het slachtoffer van de harde wetten van het kapitalisme. Het
gevolg van het liberaal kapitalistisch model was dat het merendeel van de Algerijnse bevolking
in de jaren ’90 een economische malaise beleefde. Vele werkloze Algerijnen stortten zich in die
periode dan maar op de zwarte economie, beter gekend als ‘trabendo’, die op dat moment
hoogtij vierde. Deze ‘trabendo’ leidde er op de koop toe nog eens toe dat de Algerijnse staat
miljarden inkomsten door de vingers zag glippen.
33
Toen Abdelaziz Bouteflika in 1999 de nieuwe president werd was zijn belangrijkste opdracht
om een einde te maken aan de burgeroorlog en terug stabiliteit te brengen in het door geweld
geteisterde land (zie infra 3.2.3). Op economisch vlak ging hij echter gewoon door met de
liberaliseringspolitiek die zijn ineffectiviteit nochtans al bewezen had. Het lag in de bedoeling
van de ploeg-Bouteflika om Algerije zo snel mogelijk te laten opgaan in de geglobaliseerde
neoliberale wereldeconomie. Van de sinds 1962 strak gecentraliseerde en staatsgeleide
economie mocht niets overblijven. Het ‘alles is te koop’ -motto dat Bouteflika hierbij gebruikte
is veelzeggend: niet minder dan 1200 belangrijke staatsbedrijven werden onder zijn bewind
vrij te koop aangeboden. De enige uitzondering op deze privatiseringsgolf is het staatsbedrijf
Sonatrach, dat de Algerijnse monopoliespeler blijft inzake de exploitatie van olie- en gas. De
Algerijnse elite is niet geneigd dit bedrijf aan privatisering te onderwerpen aangezien het
garant staat voor maar liefst 98% van de Algerijnse export en 52% van de budgettaire reserves
van de staat (De Neuter, 2005, 20 januari 2012).
Bij het begin van zijn 3de ambtstermijn in 2009 bleef Bouteflika dit neoliberale beleid
voortzetten en beloofde hij daarenboven 112 miljard euro (!) te investeren in de economie om
alzo 3 miljoen nieuwe banen te creëren. De huidige economische realiteit, deels ten gevolge
van de ineenstortende olieprijzen in 2008, verhult echter dat die belofte nog niet werd
gerealiseerd. In 2010 was volgens officieuze cijfers 10 % van de bevolking werkloos, wat
aanvaardbaar lijkt; verontrustend is echter dat het land kreunt onder een immense
jeugdwerkloosheid van om en bij de 20%. Wanneer men in acht neemt dat maar liefst 70% van
de 36 miljoen Algerijnen jonger dan 30 is, kan men niets anders dan concluderen dat de
situatie op de arbeidsmarkt penibel is (Dessi, 2011, p.8). Daarnaast zorgen zoals eerder
aangehaald ook de woningcrisis, de corruptie, de importafhankelijkheid en de eenzijdige
economie-basis (concentratie op export van olie en gas) ervoor dat de liberale ideologie steeds
meer aan legitimiteit begint te verliezen binnen de Algerijnse samenleving (Grim, 2011). Het
protest dat in 2011 plaatsvond vormt de logische veruitwendiging van de ontevredenheid over
dit neoliberaal kapitalistisch model.
34
3.1.4 Relevantie revolte 2011
De relevantie om deze socio-economische context uit de doeken te doen is het feit dat hierin
de kiem ligt van de opstanden die begin 2011 aan de oppervlakte kwamen. Dat de mondiale
prijsstijging van basisgoederen bijvoorbeeld één van de hoofdredenen was voor het ontstaan
van het protest heeft het deels te danken aan het ondoordachte industrialiseringsbeleid dat
onder Boumedienne werd ingezet. Hierbij werd de landbouwsector immers verwaarloosd,
waardoor Algerije niet langer zelfvoorzienend kon zijn en een beroep moest doen op grote
importhoeveelheden uit het buitenland. Deze importuitgaven vormen zo een extra last op het
budget van de Algerijnse overheid. Dit gegeven in combinatie met de heersende neoliberale
ideologie heeft er voor gezorgd dat de mondiale prijsstijging van basisproducten in 2011 in
Algerije nog zwaarder doorwoog dan in andere landen.
Daarnaast dreef de buitenlandse schuld, die midden jaren ’80 zijn hoogtepunt had bereikt, de
Algerijnse economie in de armen van de liberale aanpassingsprogramma’s van het IMF en de
Wereldbank. De naweeën (werkloosheid, inflatie,..) van deze programma’s zijn nog steeds
duidelijk voelbaar en vormden eveneens een grondslag voor de ontevredenheid bij een deel
van de Algerijnse bevolking anno 2011. Omdat Algerije de voorschriften van deze
aanpassingsprogramma’s nauwgezet volgde werd het land door het IMF regelmatig
omschreven als een voorbeeldleerling. Deze lofzang aan het Algerijnse adres verbergt evenwel
de miserie van het overgrote deel van de bevolking die door deze liberaliseringen steeds meer
in moeilijkheden is gekomen. De liberalisering van de economie leidde er immers toe dat er
een nieuwe elite kon ontstaan die een buitensporige invloed vergaarde binnen de
administratie van het kapitalistische autoritaire systeem. Deze nieuwe bourgeoisie verrijkte
zich via het bestaande kapitalistische systeem en genoot tal van voordelen terwijl het
merendeel van de bevolking zichtbaar verarmde (Luciani, 2001, p.135).
De Algerijnse economie is tevens te weinig gediversifieerd en vooral afhankelijk van zijn
grondstoffenexport (olie en gas). Elke schok in de olieprijzen leidt hierdoor tot
begrotingsproblemen voor de Algerijnse overheid. De buitenlandse schuld die midden jaren
’80 ontstond was en het land in de armen dreef van het IMF is hier een passend voorbeeld van.
Deze extreme afhankelijkheid van grondstoffen is ook vandaag nog een potentiële bron van
instabiliteit voor de overheidsfinanciën. Een andere consequentie van deze
grondstoffenrijkdom is dat Algerije als een rentenierseconomie bestempeld mag worden. Ten
gevolge van deze economische structuur, heeft de Algerijnse elite een belangrijk
35
machtsinstrument in handen heeft: de olie-en gasopbrengsten stellen hen immers in de
mogelijkheid om op een dwangmatige manier te regeren. Hun privébelang zal hierbij uiteraard
prevaleren boven de verlangens die onder de bevolking leven.
Een laatste problematische factor ten slotte is er één die een constante is gebleken doorheen
de Algerijnse economische geschiedenis en ook vandaag nog een probleem vormt nl. de
corruptie. Al bijna 50 jaar lang (sinds de onafhankelijkheid in 1962) kent Algerije politieke en
zakenelites die gemeenschapsgeld verduisteren voor andere (privé)doeleinden. Binnen zo’n
klimaat is het uiteraard niet evident om een gezond en geloofwaardig economisch model op te
bouwen.
Men kan aldus concluderen dat de hedendaagse socio-economische problemen van Algerije
niet losgekoppeld kunnen worden van de verschillende economische beleidsopties die sinds
1962 werden gevolgd. Vooral de (gedwongen) keuze om midden jaren ‘80 de liberale toer op
te gaan heeft verstrekkende gevolgen gehad.
3.2 Politieke context
3.2.1 Koloniale periode
Ook op politiek vlak werd de Algerijnse bevolking tussen 1830 en 1962 gemarginaliseerd: de
Fransen bouwden immers een systeem op waarbij de Franse koloniale minderheid over de
absolute politieke meerderheid beschikte. Het overgrote deel van het Algerijnse volk was
uitgesloten van elke deelname aan de politieke besluitvorming (Dala & De Neuter, 1995,
pp.24-25). Voor de Algerijnse boeren was deze bijkomende vernedering het sein om de leiding
te nemen bij de oprichting van een populistische, nationalistische beweging die als
belangrijkste politieke eis de onafhankelijkheid van hun land had. In haar beginjaren zou deze
beweging echter te kampen hebben met interne tweespalt. Enerzijds, waren er de ‘radicalen’,
onder leiding van Messali Hadj, met als belangrijkste politieke eisen: het verwerven van de
nationale onafhankelijkheid en politieke rechten voor alle Algerijnen. Anderzijds, bestond er
ook een ‘gematigde’ stroming, onder leiding van Ferhat Abbas, die vrede nam met een
autonome Algerijnse staat binnen een Franse federatie. Op 1 november 1954 verscheen er ten
gevolge van deze interne spanningen een nieuwe speler op het toneel binnen het radicale
kamp van Messali nl. het FLN of Nationaal Bevrijdingsfront. Dit bevrijdingsfront zou voortaan
de leiding nemen in de onafhankelijkheidsstrijd en deinsde er niet voor terug om hierbij
36
geweld te gebruiken. Men kan in feite stellen dat met de oprichting van het FLN het startschot
werd gegeven van één van de bloedigste conflicten uit de koloniale geschiedenis. Algerije
kwam terecht in een spiraal van geweld waarbij 1 miljoen Algerijnen het leven zouden laten.
Bij de onafhankelijkheid zou Algerije dan ook als ‘het land van de 1 miljoen martelaren’
worden betiteld (Dala & De Neuter, 1995, p.34).
Na een militaire uitputtingsslag van 8 jaar werd er onder impuls van het FLN in Evian een
akkoord onderhandeld dat uiteindelijk op 3 juli 1962 de Algerijnse onafhankelijkheid inluidde.
De belangrijke connotatie die hierbij op politiek vlak moet gemaakt worden is dat het FLN
gedurende deze 8 jaar durende strijd een aantal politieke tendensen ontwikkelde die ook
vandaag nog de Algerijnse politieke context beroeren. Zo werd de periode 1954-1962 onder
andere gekenmerkt door het ontstaan van de machtige bureaucratie binnen de Algerijnse
elite (FLN). Kenmerkend voor deze bestuurswijze is dat binnen het politieke bedrijf
manipulatie, corruptie en fraude primeren. Het duidt ook aan dat vanaf het prille
ontstaansbegin politieke rechten in Algerije maar een secundaire plaats kregen toebedeeld. De
keuze binnen het FLN voor de autoritaire weg vindt haar oorsprong in de interne onenigheid
die leefde bij de Algerijnse oppositie. Door te kiezen voor de autoritaire weg wou men een
signaal geven aan de strekking ‘gematigden’ dat enkel via geweld de onafhankelijkheid bereikt
kon worden. Het contesteren van de macht van het FLN had immers de revolutionaire
tendensen stokken in de wielen kunnen steken. De monopolisering van de macht was voor het
FLN als het ware een conditio sine qua non voor een geslaagde revolutie tegen de Franse
bezetter.
3.2.2 Socialistische éénpartijstaat
Bij de onafhankelijkheid in 1962, was het FLN aldus de enige overgebleven politiek relevante
actor. Het FLN legitimeerde deze monopoliepositie door een beroep te doen op
nationalistische slogans en een grenzeloze corruptie van de nieuwe nomenclatura (Dala & De
Neuter, 1995, p.37). Ahmed Ben Bella werd de uitverkorene van het FLN-apparaat om in 1962
als eerste de rol van president op zich te nemen binnen de nieuwe ‘Algerijnse Democratische
Volksrepubliek’. Alle mogelijke politieke en bestuursfuncties waren geconcentreerd bij Ben
Bella die zich op die manier voordeed als een verlicht despoot. Een belangrijke uitzondering
op dit monopolie vormde het leger: dit orgaan, met Houari Boumedienne als stafchef, kon Ben
Bella niet onder zijn controle krijgen. Het leger neemt in Algerije immers een uitzonderlijke
plaats in binnen het staatsbestel dankzij de historische legitimiteit die het verworven heeft
37
gedurende de bevrijdingsoorlog. Ten gevolge van deze oorlog, waren heel wat Algerijnse
politieke leiders gevangen genomen of gedood, wat leidde tot een machtsvacuüm op politiek
vlak. Het leger was zowat de enige institutie die op organisatorisch vlak overeind bleef in deze
oorlogsstorm en dus in de toekomst in staat zou zijn om dit vacuüm op te vullen. Wanneer Ben
Bella in 1963 te maken kreeg met binnenlandspolitieke problemen (capitulatie ‘Sable-oorlog’
tegen Marokko o.a.), zag kolonel Boumedienne de opportuniteit om gebruik te maken van dit
uitgebreide potentieel van deze instelling. Op 19 juni 1965 pleegde Boumedienne een militaire
coup en werd Ben Bella gedwongen de aftocht te blazen. Voortaan zou het land geregeerd
worden door een hoge revolutieraad onder leiding van Boumedienne die daarbij ook nog de
functies van staatshoofd, regeringsleider en minister van defensie cumuleerde (Daguzan, 1999,
pp.26-38).
Deze gebeurtenis kan beschouwd worden als een scharniermoment in de Algerijnse politieke
geschiedenis: het betekende immers het startschot voor de significante invloed van het
Algerijnse leger op de politiek. Vanaf dat moment zou het FLN geen enkele belangrijke
politieke beslissing meer kunnen nemen zonder de instemming van deze instelling. Twee zaken
zijn doorheen deze militaire coup een constante gebleven: ten eerste, de heerschappij van het
FLN als enige politieke partij en, ten tweede, de preferentie voor de socialistische doctrine.
Alleen zou het FLN voortaan, bij de uitvoering van dit beleid, rekening dienen te houden met
een nieuwe belangrijke actor achter de schermen.
Uit de Boumedienne-periode dient men ook de eerste stapjes richting democratisering te
onthouden. In 1976 werd er immers een nieuwe grondwet ingevoerd. Ook het Nationaal
Charter van het FLN (partijprogramma) kwam in dat jaar tot stand. Concreet leidde de nieuwe
grondwet van 1976 tot een bescheiden vorm van democratisering aangezien Algerije terug
over een wetgevende vergadering (parlement) zou beschikken. Een aantal elementen dwingen
ons echter de euforie rond deze grondwetswijziging te temperen. Ten eerste was er het
gegeven dat met de grondwetswijziging ook een versterking van de presidentiële macht
gepaard ging: zo had de president vetorecht inzake de werking van het parlement. Daarnaast
was er het structurele gegeven dat men leefde in een eenpartijstaat waardoor er enkel FLN-
vertegenwoordigers waren in dit parlement (Beke, 1994, pp.30-31). Dit toont aan hoe relatief
deze eerste vorm van democratisering wel was.
Toen Boumedienne in 1978 overleed koos het FLN-partijcongres ervoor om met kolonel Chadli
Bendjedid opnieuw iemand met legerervaring aan te duiden als opvolger. Onder zijn bewind
38
kende Algerije een gestage achteruitgang op alle vlakken (zie supra 2.1.2). Het gevolg van deze
achteruitgang was een volkswoede, die in oktober 1988 leidde tot de ‘broodrellen’, waarbij
tussen de 500 en 600 doden vielen onder de Algerijnse bevolking. Een andere politieke
implicatie van de achteruitgang was de opkomst van het islamitische FIS (Front Islamique du
Salut). Deze partij maakte duchtig gebruik van de onkunde van het FLN om de bevolking een
religieus geïnspireerd alternatief aan te bieden.
3.2.3 Democratisering en politieke radicalisering leiden tot burgeroorlog
De opstand van de bevolking in 1988, die door het leger bloedig werd gefnuikt, ijverde voor
betere socio-economische leefomstandigheden en meer democratie. President Bendjedid zag
de ernst van de situatie in en besloot enkele baanbrekende politieke hervormingen door te
voeren:
1) Instelling in 1988 van een regering met bijhorende eerste minister die
verantwoordelijk werden gesteld t.o.v. het parlement.
2) Instelling van een nieuwe grondwet in 1989.
Deze nieuwe grondwet bevatte 2 belangrijke hervormingen:
1) Het woord “socialisme” verdween uit de grondwetteksten.
2) Er vond een versterking van de persvrijheid en de vrijheid van vereniging plaats: dit
laatste betekende dat men voortaan vrij was om “politieke verenigingen” op te richten
(Beke, 1994, pp.34-35).
Ten gevolge van deze politieke opening ontstonden er tal van nieuwe politieke partijen,
grotendeels gebaseerd op de “identiteitskwestie”, wat leidde tot een toegenomen
fragmentering en rivaliteit onder de verschillende oppositiekrachten (Dessi, 2011, p.9). Dit
gegeven zal een belangrijke verklaringsfactor blijken bij het beantwoorden van de
onderzoeksvraag van deze paper.
De electorale gevolgen van de democratische koerswijziging werden al snel duidelijk bij de
eerstvolgende lokale verkiezing in 1990. Hieraan nam voor het eerst een brede waaier van
politieke partijen deel. Het resultaat van deze overschakeling naar een meerpartijenstelsel was
een overwinning voor de islamisten van het FIS die, een islamitische republiek wouden
vestigen. Het had er alle schijn van dat de Algerijnse bevolking het catastrofale beleid van het
FLN wou afstraffen want ook bij de eerste ronde van de nationale verkiezingen in 1991 volgde
39
een overwinning voor het FIS. Dit deed bij de militaire elite evenwel de alarmbel luidden: zij
vreesden hun privileges, die ze al 30 jaar bezaten, kwijt te spelen onder een eventuele FIS-
hegemonie. Prompt werd onder het voorwendsel van de redding van de democratie de
tweede ronde van deze verkiezing geannuleerd. President Bendjedid werd tot ontslag
gedwongen en vervangen door een hoge staatsraad die het land gedurende 2 jaar zou moeten
besturen (Vanden Bavière, 2002, 22 februari 2012). De islamisten voelden zich verongelijkt en
kozen voor een gewapende strijd. Het gevoel van onrecht binnen de FIS-rangen nam nog toe
wanneer het FIS niet veel later buiten de wet gesteld werd.
Binnen het kader van deze paper namen de militaire bewindsvoerders in die periode nog een
belangrijke beslissing. Ze kozen er, na het bruusk stopzetten van het electoraal proces, immers
voor om op 9 februari 1992 de noodtoestand in het land uit te roepen: ter bestrijding van het
terrorisme van de islamisten zou de Algerijnse bevolking voortaan zo veel mogelijk in zijn
vrijheid beperkt worden bv. verbod op publieke manifestaties. Naar verloop van tijd zou deze
wet echter niets meer worden dan een instrument in handen van het regime om de bevolking
te muilkorven. Deze noodtoestand en meer bepaald de opheffing ervan bleek bij de revolte
van 2011 één van de centrale revendicaties te zijn van de protestanten.
Het opnemen van de wapens resulteerde in een 10 jaar durende burgeroorlog tussen
islamitische groeperingen en het militaire bewind. Deze donkere bladzijde uit de Algerijnse
geschiedenis kostte het leven aan ongeveer 200.000 mensen. Bovenal zou deze gebeurtenis
ook een blijvend litteken vormen voor elke Algerijn die deze periode meemaakte.
3.2.4 Bouteflika-tijdperk
De toenmalige president Zéroual, in 1994 aangeduid door het leger, was niet bij machte om
een einde te maken aan het geweld en kondigde daarom in 1999 vervroegde presidentiële
verkiezingen aan. De campagne werd gedomineerd door 2 thema’s: ten eerste was er
uiteraard het verlangen om een eind te maken aan het geweld en over te gaan naar een
toestand van nationale verzoening. Tweede gespreksonderwerp, op dat moment weliswaar
iets minder belangrijk, bleef de penibele toestand op socio-economisch vlak: alle kandidaten
beloofden jobs en een verbetering van de leefomstandigheden. De vraag hoe ze dit concreet
zouden realiseren bleef echter onbeantwoord. Eén van die kandidaten betrof Abdelaziz
Bouteflika (officieel een onafhankelijke kandidaat), die algemeen genomen beschouwd werd
als de kandidaat die de voorkeur genoot van het leger en het FLN (Bouandel, 2001, p.159).
40
Op de verkiezingsdag besloten de tegenstanders van Bouteflika zich echter terug te trekken uit
de presidentiële race en de verkiezingsuitslag niet te erkennen omdat deze volgens hen bol
zou staan van de fraude. Binnen deze controversiële omstandigheden werd Bouteflika op 15
april 1999, met de steun van het leger, verkozen tot de 7de president van Algerije. Bouteflika
kon hierbij pronken met 73% van de stemmen in een verkiezing waaraan 60%van de
stemgerechtigde Algerijnen deelnam (Bouandel, 2001, p.162). Gedurende zijn eerste
ambtstermijn was vooral een einde aan de burgeroorlog maken van primordiaal belang voor
hem. In dit opzicht lanceerde hij in 1999 een amnestiewet (‘concorde civile’) met het oog op
een nationale verzoening. Het had er alle schijn van dat Bouteflika er ook in geslaagd was om
naar het einde van zijn eerste ambtstermijn (2004) de politieke situatie te stabiliseren. Doch
bleef de situatie weldegelijk ontvlambaar; zo bewees onder andere de Berberse Lente in 2001
(zie infra 3.3.4).
Toen hij in april 2004, met 83% van de stemmen, een 2de ambtstermijn toebedeeld kreeg lag
de opkomst nog lager met slechts 44 % van de stemgerechtigde Algerijnen wat de legitimiteit
van Bouteflika aantastte. Wat zijn beleidsaanpak betrof besloot Bouteflika in deze 2de
ambtstermijn de ingeslagen weg verder te zetten. Zo lanceerde hij zijn amnestiepolitiek via
een ‘Nationale Commissie voor een Algemene Amnestie’ met als doel amnestie aan te bieden
aan al wie zich in het Zwarte Decennium (1992-2002) schuldig had gemaakt aan
oorlogsmisdaden (De Neuter, 2005, 22 februari 2012). In combinatie met zijn falend
neoliberaal beleid op economisch vlak (zie supra 3.1.3) leidde dit tot een vorm van verdoken
frustratie bij de bevolking. Het staat evenwel buiten kijf dat Bouteflika zijn beleid er uiteindelijk
toe heeft geleid dat de stabiliteit en veiligheid binnen Algerije relatief is wedergekeerd. Een
groot deel van de Algerijnse populatie waardeert deze realisatie en bedankte hem daarvoor
dan ook op electoraal vlak.
Gedurende Bouteflika’s 2de ambtstermijn heeft er zich ook een gebeurtenis plaatsgevonden
die in het licht van dit onderzoek een belangrijke betekenis heeft. In 2008 is hij er namelijk in
geslaagd een opmerkelijke grondwetswijziging door te voeren. De belangrijkste wijziging
hierbij handelde over de limiet op het aantal presidentiële ambtstermijnen: aanvankelijk
mocht, volgens de grondwet, een president maximaal 2 termijnen van 5 jaar aan het
beleidsroer staan. Door de grondwetswijziging, werd deze limiet van de kaart geveegd en kon
Bouteflika zich opnieuw kandidaat stellen bij de volgende verkiezingen in 2009 (Aghrout, 2009,
p.177). Bouteflika boekte op die manier in 2009 een verpletterende overwinning met maar
41
liefst 90,2 % van de stemmen en kon zo aan zijn 3de termijn beginnen. De oppositie
contesteerde deze overwinning en appelleerde opnieuw massale fraude.
Het feit dat de president er echter in geslaagd was een einde te maken aan de limiet op het
aantal presidentiële termijnen is een gegeven dat veel zegt over de politieke situatie in
Algerije. Het duidt immers aan dat Bouteflika er niet voor terugdeinst de wet te wijzigen in
functie van zijn eigen doeleinden. Hiermee bevestigde hij ook het autoritaire karakter van zijn
regime.
3.2.5 Relevantie revolte 2011
Elk van de hierboven besproken politieke fases uit de Algerijnse geschiedenis draagt bij tot het
beter begrijpen van de reden waarom er in Algerije democratische verzuchtingen bestaan bij
bepaalde lagen van de samenleving. Zo zorgde de koloniale periode en de daarmee gepaard
gaande onafhankelijkheidsstrijd ervoor dat er zich een politiek klimaat ontwikkelde waarin
corruptie, autoritarisme en belangenvermenging legio waren. Het ontstaan van deze
bestuurspraktijken is ook anno 2012 nog actueel aangezien het staatscliëntelisme binnen de
Algerijnse elite weelderig blijft tieren. Voor het merendeel van de Algerijnen is deze praktijk
één van de bronnen van ergernis die hen stimuleerde om te protesteren.
De periode na de onafhankelijkheid is van belang omdat er, bij gebrek aan andere goed
gestructureerde organisaties, een nieuwe actor op het politieke toneel verscheen nl. het leger.
Het is deze actor die ook vandaag nog de politieke touwtjes in handen heeft en achter de
schermen betrokken is bij alle belangrijke beslissingen. Zolang het leger deze geprivilegieerde
positie blijft bezitten kan er van een echte democratie geen sprake zijn. Er dient wel vermeld
te worden dat sinds het aantreden van Bouteflika in 1999 er een gestage machtsverschuiving
aan het plaatsvinden is van het leger richting de president (Tlemçani, 2008). Toch blijft de
macht van het leger achter de schermen aanzienlijk waardoor het Algerijnse regime een
repressief trekje blijft bezitten. Dit repressieve element kwam bij de opstanden in 2011 tot
uiting via het gewelddadig neerslaan van de protesten door de politie en de indrukwekkende
politiemacht die hieraan gekoppeld was (zie supra 2.1.6).
Binnen het kader van de revolte van 2011 is de democratisering na de oktoberrellen van 1988
eveneens relevant. De gewapende strijd tussen het leger en islamitische groeperingen die
42
hieruit voortvloeide leidde immers tot het uitroepen van de noodtoestand in 1992. De
opheffing ervan zou bijna 20 jaar later een belangrijke eis blijken te zijn van de oppositie.
Bovendien werd deze democratisering in 2011 als alibi gebruikt door de Algerijnse politieke
elite. Zo stelde minister van Buitenlandse Zaken Medelci dat ‘Algerije geen nood had aan
politieke hervormingen aangezien het zijn revolutie reeds gekend had in 1988’ (Ammar, 2011).
Een ander belangrijk gevolg van deze democratisering was dat er meer politieke actoren
konden toetreden tot de zogenaamde “Politiek Relevante Elite” (zie infra 4.1).
Ook de daaropvolgende 10 jaar durende burgeroorlog veroorzaakte diepe wonden bij de
bevolking en veranderde hun hedendaagse kijk op het politieke leven. Er ontstond als het ware
een muur van angst bij de bevolking waardoor het associatieve leven in Algerije helemaal
ineenstortte en er een vervreemding van de politiek plaatsvond.
Ten slotte oefent ook de laatste fase zijn invloed uit aangezien deze de hedendaagse realiteit
vertegenwoordigt. Bouteflika had aan de vooravond van 2011 dan wel de verdienste dat hij
met zijn verzoeningspolitiek een relatieve rust over het land heeft doen neerdalen, op vele
andere vlakken voerde hij een autoritaire politiek die de bevolking tegen de borst stuitte (bv.
mediacensuur, zwakke wetgevende macht, onderdrukking burgerlijke vrijheden,…). De manier
waarop hij in 2008 de weg plaveide om zichzelf een 3de ambtstermijn te gunnen staat hiervoor
symbool. Het vertrouwen van de bevolking in de Algerijnse politiek en zijn instellingen daalde
hierdoor naar een dieptepunt. In combinatie met het mislukte neoliberaal economisch beleid,
zorgde dit ervoor dat het uiteindelijke bilan voor Bouteflika negatief was en aanleiding vormde
voor een protestbeweging in 2011.
3.3 Socio-Culturele context
3.3.1. Oorsprong Arabo/Berberse identiteit Algerije
Anders dan in sommige kringen wordt aangenomen, kan de bevolking van Algerije niet als
uniek Arabisch worden bestempeld en is het dus geen monoliet. Een derde van de Algerijnse
bevolking wordt immers bestempeld als Berbers die het Tamazight als taal hebben en een
eigen cultuur bezitten. Deze bevolkingsgroep leeft vooral in gebergtes (bv. Kabylië: ten oosten
van Algiers) en verlaten gebieden (bv. Touareg-gebied: Zuidelijke Sahara) en vormen de
oorspronkelijke bewoners van Algerije. De mythe van de unieke, eenvormige Algerijns-
43
Arabische etniciteit binnen de Algerijnse staat wordt hierdoor ontkracht. Een verklaring voor
dit gegeven kan gegeven worden door een duik te nemen in het verre verleden van het land.
Wanneer we dit verleden onder de loep nemen constateren we dat voor de inval van de
Arabieren (in de 7de eeuw) het Algerijnse grondgebied bewoond werd door bevolkingsgroepen
met een gemeenschappelijke Berberse taal en cultuur (Beke, 1993, p.127). Voor 650 was er
dus helemaal geen sprake van Arabieren of islamisten in wat nu het huidige Algerije vormt:
men sprak er Berbers en op religieus vlak beleefde men ofwel het christendom ofwel het
jodendom. Na 650 trad er in Algerije echter een islamisering en arabisering van de bevolking
op. Het is belangrijk om deze 2 concepten niet door elkaar te halen. De islamisering van een
bevolking berust op een religieuze basis en houdt in dat mensen gaan leven volgens de
gebruiken en regels die in de Koran vermeld worden. De arabisering van een bevolking slaat
meer op een identitaire basis: het hebben van een gemeenschappelijke taal, cultuur nl. in dit
geval het Arabisch (Beke, 1993, p.128). Wanneer we de intrede van deze 2 concepten op de
Algerijnse samenleving toepassen zien we dat de islamisering van Algerije zich veel sneller
heeft voltrokken dan de Arabisering die pas vanaf de 12de eeuw tot uiting kwam. Vanaf dat
moment is het echter snel gegaan en verspreidde het Arabisch zich over heel Algerije. Vanaf de
19de eeuw, verscheen er omwille van de Franse kolonisatie, naast de Berberse taal en het
Arabisch, nog een 3de speler op het Algerijnse taaltoneel, nl. het Frans.
3.3.2 Arabiseringspolitiek en marginalisering Berbers
Gedurende de Franse kolonisatie, was het openbare leven in Algerije helemaal verfranst:
zowel in het bestuur, de handel als het onderwijs werd Frans de voertaal. Op de meeste
Algerijnse scholen werd het Arabisch zelfs gemarginaliseerd tot keuzevak. Ook poogde de
Franse kolonisator het belang van de islam in de samenleving te reduceren. Deze koloniale
politiek betreffende het Arabisch en de islam zorgde ervoor dat de Algerijnen gedurende hun
onafhankelijkheidsstrijd een sterk identificatie- en samenhorigheidsgevoel kweekten.
Kenmerkend voor dit gevoel was de veel gebruikte slogan van de Algerijnse nationalisten:
“L’Algérie est ma patrie, l’arabe ma langue et l’islam ma religion!” (Beke, 1994, p.25). Het is
deze slogan en houding ten opzichte van de koloniale bezetter die de voedingsbodem vormde
voor de marginalisering van de Berberse taal en cultuur in de eerste 18 jaar na de
onafhankelijkheid. Na de onafhankelijkheid kreeg de Berberse cultuur immers geen enkele
plaats binnen de Algerijnse staat ten gevolge van de arabiseringspolitiek die werd ingesteld.
Men hoopte op die manier de Franse invloed terug te dringen. In het nationaal charter van het
44
FLN werd zelfs op geen enkele manier verwezen naar het Berberse element binnen Algerije
(Beke, 1994, p.35). Dit viel moeilijk te accepteren voor de Berbergemeenschap aangezien zij
een groot aandeel hadden in het verdrijven van de Franse kolonisator. Het FLN schatte deze
Berberse inspanningen echter niet naar waarde. Ahmed Ben Bella, de 1ste Algerijnse president
in 1962, beschouwde een doorgedreven Arabisering in alle geledingen van de maatschappij
als enige oplossing voor de jarenlange verfransing. Het promoten van het Arabisch werd voor
het FLN als het ware een cultureel instrument om de natie te verenigen. Van de beloofde
rechten voor Berbers inzake taal en cultuur kwam niets in huis na de onafhankelijkheid (Dala &
De Neuter, 1996, p.99). Dit was het sein voor Hocine Aït Ahmed, van Kabylische afkomst en
samen met Ben Bella één van de 9 historische leiders van het FLN gedurende de
onafhankelijkheidsstrijd, om zich tegen dit beleid van president Ben Bella te verzetten. Aït
Ahmed scheurde zich in 1963 af van het FLN en stichtte zijn eigen politieke partij het FFS
(Front des Forces Socialistes) dat in opstand kwam tegen de machtsconcentratie van Ben
Bella. Aanvankelijk lag de klemtoon binnen deze beweging echter vooral op het herstellen van
de democratie in het Algerijnse politieke systeem (lees: een einde maken aan de
eenpartijstaat). Dit gewapend verzet werd in 1965 echter al gefnuikt door het FLN-regime
(Beke, 1993). Aït Ahmed werd gearresteerd en zou tot 1989 in ballingschap verblijven; het FFS
werd door het bestaan van het eenpartijstelsel een illegale beweging. Het arabiseringsbeleid
en de ontkenning van de Berberidentiteit en cultuur, door Ben Bella en later Boumedienne,
kregen hierdoor vrij spel.
3.3.3 Berberlente van 1980 als kantelmoment
Wanneer in mei 1980 aan de universiteit van Tizi Ouzo (Kabylië) echter een culturele avond
over Kabylische poëzie werd verboden ontstond er een heropleving van het Berbers
bewustzijn die bestempeld werd als “de Berberse Lente” (Beke, 1994, p.35). De opstanden
tegen het FLN-regime die hieruit voortvloeiden ijverden vooral voor de erkenning van de
Berberse taal en cultuur binnen Algerije. Dit leidde uiteindelijk tot een vermenigvuldiging van
Berberse culturele verenigingen, radio-uitzendingen in het Kabylisch,..etcet. . Het moge
duidelijk zijn dat het verbod van een banale poëzie-avond de Berber eisen terug tot leven had
gebracht.
De volksopstanden in oktober 1988 zorgden voor een politieke hervorming die het Berber
verzet nog sterker zou maken nl. de invoering van het meerpartijenstelsel in 1989. Hierdoor
kon het FFS zich eindelijk losweken uit de illegaliteit om te trachten een duurzame en legale
45
basis op te bouwen bij de bevolking. Naast het sociaal-democratische FFS ontstond er in dat
jaar nog een 2de grote partij ter verdediging van de Berbercultuur nl. de rechtse RCD
(Rassemblement pour la Culture et la Démocratie). Deze partij van Saïd Sadi had zich in feite
afgescheurd van het FFS van Aït Ahmed. Naast de Berberse cultuureisen kwam ze ook op voor
laïcisme, democratie en tegen het fundamentalisme. Voortaan bestonden er dus 2 politieke
partijen die opkwamen voor de Berberse eisen daar waar alle andere politieke partijen die
eisen miskenden. Het FFS en de RCD profileerden zich op die manier als nationale Algerijnse
politieke partijen met een sociale verankering in de Berbergemeenschap. Sindsdien zijn deze 2
partijen in een harde strijd verwikkeld om het Berbers electoraat en verschillen ze van mening
op tal van vlakken (zie supra 2.1.2).
3.3.4 De Kabylische Lente en het ontstaan van de burgerbeweging
In april 2001 was Kabylië opnieuw het epicentrum van contestatie tegen de Algerijnse
bewindsvoerders. De Berbers van Kabylië kwamen de straat op tegen het corrupte politie-
apparaat waarvan zij het slachtoffer waren bv. onterechte arrestaties. Ten gevolge van de
slechte economische toestand, werden er ook socio-economische hervormingen
geproclameerd door de protestanten.
Het duurde niet lang vooraleer een modern-democratische en efficiënte burgerbeweging (cfr.
de Aarch-beweging) het leiderschap over deze protesten overnam. Uniek aan deze beweging is
de bottom-up structuur ervan: de macht wordt van onderuit gedelegeerd via een
democratisch representatiesysteem van (dorps)raden (cfr. Aarch) die hun besluiten bij
consensus nemen (Lurk, 2005, 1 maart 2012).
Via een modern programma dat de traditionele culturele eisen van de Berbers combineerde
met socio-economische eisen, kende deze beweging aanvankelijk een gigantisch succes. In Tizi
Ouzou en in Algiers werden betogingen gehouden waaraan respectievelijk niet minder dan
500.000 en 1.000.000 mensen deelnamen (Lurk, 2005, 1 maart 2012).
Deze mars op Algiers zette het Algerijnse regime ertoe aan om een beproefde tactiek toe te
passen die de expansie van deze burgerbeweging moest indammen. Men beeldde de
beweging af als Kabylisch, etnisch en identitair om zo de verspreiding ervan over het nationale
grondgebied te beletten (El Khalfioui, 2009, 20 februari 2012). Hierdoor zou de Aarch-
46
beweging een regionale organisatie lijken terwijl ze in feite weldegelijk over een nationaal
programma beschikte. Het gebruik van deze tactiek bleek zeer effectief en zorgde ervoor dat
de protesten uiteindelijk niet verder geraakten dan Kabylië.
Kabylië bleef verweesd achter met 127 doden en deze periode zou voortaan als ‘Zwarte Lente’
worden betiteld. De enige realisatie betrof dat het Berbers eindelijk erkend werd als nationale
taal in Algerije. Ook anno 2012 blijft de Berberse kwestie brandend actueel en blijven de
Berbers in Algerije ijveren voor een grotere culturele ontvoogding.
3.3.5 Relevantie revolte 2011
Deze historische context is belangrijk omdat ze, aan de hand van de breuklijn tussen Arabieren
en Berbers, verduidelijkt waarom men de Algerijnse samenleving niet als een monoliet mag
beschouwen. Zoals uit de geschiedenis blijkt vormen de Berbers immers een aparte groep
binnen de Algerijnse gemeenschap die er niet voor terugdeinst om via protest haar
doelstellingen te bereiken. Omwille van de 2 Lentes (1980 en 2001) die de regio al heeft
beleefd worden de Berbers dan ook beschouwd als de motor voor verandering in Algerije.
Deze motorfunctie is ook relevant in het licht van de protesten van 2011: hierbij zien we
immers dat binnen de belangrijkste georganiseerde oppositiebeweging (cfr. CNCD zie supra
2.1.1) de Berbers een belangrijke rol innamen. Zo was het RCD van Saïd Sadi de belangrijkste
politieke partij die in deze structuur vertegenwoordigd was.
Er bestaat echter ook een mogelijke keerzijde van deze breuklijnmedaille voor wat betreft het
bewerkstelligen van verandering. Op deze breuklijn kunnen er zich immers ook mogelijke
conflicten enten. In verband met sommige beleidsaspecten, botst de Berberse gemeenschap
frontaal met de Arabisch sprekende meerderheid. Dit is één van de redenen die de vorming
van een gecoördineerde en eensgezinde oppositiebeweging in Algerije bemoeilijkt.
Naast de breuklijn tussen Arabieren en Berbers, bestaan er in Algerije nog tal van potentiële
socio-culturele conflictlijnen: zo is er bijvoorbeeld de elite die voornamelijk het Frans gebruikt
terwijl de meerderheid van de bevolking Arabisch spreekt. Daarnaast komen ook gelovigen en
seculieren regelmatig recht tegenover elkaar te staan. Ook op geografisch vlak, kan er een
opdeling gemaakt worden tussen het rijke Noorden en het arme plattelandse Zuiden. Algiers
wordt in de rest van het land bovendien beschouwd als een brutale stad, die bekend staat om
47
opstanden en manifestaties, waarmee de rest van het land zich niet wenst te identificeren
(Martinez, 2011).
Gedurende de revolte van 2011, kon men met deze socio-culturele context aldus 2 kanten op:
ofwel zou dit leiden tot een vereniging van de oppositiekrachten, ofwel zou er een
verspreiding van deze krachten plaatsvinden ten gevolge van onoverkomelijke
meningsverschillen.
In hoofdstuk 2 werd reeds duidelijk dat in Algerije de divergerende tendensen de bovenhand
haalden.
48
4. Revolte maar geen revolutie
Met de historische achtergronden in het achterhoofd, zijn we nu voldoende gewapend om een
antwoord te formuleren op de centrale onderzoeksvraag. Het is de bedoeling hierbij te
doorgronden waarom het autoritaire Algerijnse systeem zo standvastig blijkt ondanks de
aanwezigheid van een aantal destabiliserende dynamieken. In dit geval betrof de
destabiliserende dynamiek de Algerijnse protesten binnen het kader van de Arabische Lente.
Deze protesten vormden immers de ideale preconditie voor een politieke transitie in de
richting van meer democratie. Voor de verklaring van deze autoritaire standvastigheid zullen
we een beroep doen op 3 theoretische invalshoeken die onderling met elkaar verbonden zijn.
Zowel de elitebenadering, de economische benadering als de politiek-sociologische benadering
van de Algerijnse casus zullen ons de nodige inzichten opleveren over de stabiliteit van het
Algerijnse regime. De succesvolle combinatie van deze 3 aspecten bezorgde de Algerijnse
politieke klasse in 2011 immers een krachtige buffer tegen mogelijke drastische democratische
omwentelingen en verklaart waarom Algerije weliswaar een revolte kende maar geen
revolutie.
4.1 Elite benadering
Volgens deze benadering, zijn de dynamieken en strategieën die uitgaan van de Algerijnse
politieke elite determinerend voor het gebrek aan diepgaande politieke hervormingen in
Algerije. Vooraleer we deze dynamieken en strategieën van naderbij kunnen bekijken, dienen
we eerst te definiëren wie of wat de politieke elite in Algerije vertegenwoordigt. Dit vormt
een complexe uitdaging aangezien het bij de Algerijnse situatie niet volstaat zich enkel te
baseren op de functie of positie die een actor inneemt binnen het politieke bestel. In Algerije
vormt de positie, die een persoon inneemt binnen een formele politieke institutie of het
lidmaatschap van dergelijke institutie, immers geen betrouwbare indicator van de macht van
een politieke actor. Zo bezitten bepaalde Algerijnse zakenelites op sommige momenten in het
politieke besluitvormingsproces over meer invloed dan de politieke actoren zelf (Werenfels,
2007, p.22).
Omwille van deze complexiteit, zullen we in dit werk een beroep doen op het theoretisch
concept “Politiek Relevante Elite” (PRE) dat in 2007 door Isabelle Werenfels werd gehanteerd
49
in haar boek ‘Managing instability in Algeria: Elites and Political Change’. Volgens haar is het
hoofdcriterium om in Algerije tot de PRE te kunnen behoren het bezitten van invloed op
besluitvormingsprocessen die handelen over het nationale belang. Voorbeelden van zulke
processen van nationaal belang zijn de uitbreiding van de politieke participatie
(democratisering), de hervorming van het onderwijs en de privatisering van de economie. De
invloed die men heeft op deze thema’s kan direct zijn via adviezen en vetorecht of indirect via
het nodige lobbywerk (Werenfels, 2007, pp.22-23). Het voordeel van dit soort
conceptualisering van elites (met de klemtoon op de factor invloed) is dat men een dynamisch
beeld van de elite verkrijgt. Hierdoor wordt er meer rekening gehouden met de structurele
beperkingen waarmee de elite te kampen heeft: de graad van invloed die een politiek relevant
individu kan uitoefenen is immers afhankelijk van voortdurend wijzigende nationale en
internationale politieke, sociale en economische omstandigheden.
De samenstelling van deze PRE in Algerije is zeer heterogeen: zowel leden van de regering,
leden van de oppositie als zakenelites (niet-politieke actoren) kunnen er deel van uitmaken.
Het moge echter duidelijk zijn dat niet alle politiek relevante actoren binnen Algerije over
dezelfde graad van invloed beschikken. In dit opzicht, maakt Werenfels gebruik van een
conceptueel model met 3 hiërarchische concentrische cirkels van elite. De eerste, binnenste
cirkel omvat diegenen met een zeer grote macht bij de hierboven besproken thema’s van
nationaal belang. Men noemt deze groep ook wel de ‘core elite’ of hoofdbesluitvormers
(Werenfels, 2007, p.23). Anno 2011 waren dit in Algerije president Bouteflika, het hoofd van
de veiligheidsdienst Mohamed Mediène, de militaire hoogwaardigheidsbekleders en enkele
naaste medewerkers van president Bouteflika. De tweede cirkel bestaat uit personen die over
weinig effectieve beslissingsmacht bezitten maar wel een sterk adviserende functie vervullen
binnen de elite (Werenfels, 2007, p.23). In het Bouteflika-tijdperk, bestaat deze tweede cirkel
uit de premier en zijn ministers, de partijvoorzitters, zakenelites, het hoofd van de centrale
vakbond UGTA,… . Samen met de ‘core elite’, vormen de actoren in deze tweede cirkel de elite
die het land bestuurt (‘governing elite’). De derde cirkel ten slotte bestaat uit die elites die een
indirecte en vaak slechts tijdelijke invloed hebben op de besluitvorming (Werenfels, 2007,
p.24). Concreet omvat deze groep heden ten dage onder andere de leden van de oppositie en
de leiders van de onafhankelijke vakbonden.
Nu we de “Politiek Relevante Elite” in Algerije gedefinieerd hebben kunnen we analyseren
welke strategieën de ‘core elite’ hanteert om ervoor te zorgen dat hun autoritair
50
bestuurssysteem gehandhaafd blijft. In het licht van de protesten die zich in 2011 hebben
afgespeeld is dit uiterst relevant.
De belangrijkste strategie waarop de Algerijnse elite een beroep doet om zijn autoritaire
organisatie te bewaren is onrechtstreeks een gevolg van het economische en politieke traject
dat Algerije in zijn geschiedenis heeft afgelegd. Zo hadden de economische liberalisering van
de jaren ’80 (zie supra 3.1.3), de politieke liberalisering met het einde van het eenpartijstelsel
(zie supra 3.2.3) en de nasleep van de burgeroorlog tot gevolg dat het aantal actoren binnen
de PRE spectaculair toenam. Anders dan in Oost-Europa en Latijns-Amerika in die periode,
leidden deze liberaliseringstendensen in Algerije echter niet tot een democratisering van het
politieke systeem (bv. door middel van een sterkere oppositievorming die druk uitoefent op
het heersende regime). Integendeel, de expansie van de PRE gedurende de 2de helft van de
jaren ’90 had als consequentie dat de algemene eenheid binnen deze PRE verzwakte (The
Moor Next Door, 2011, 6 april 2012).
Deze toegenomen fragmentering, binnen het van nature al versnipperde Algerijnse politieke
landschap, was voornamelijk een direct gevolg van de invoering van het meerpartijenstelsel.
De meeste partijen die hieruit voortsproten baseerden zich immers op de identiteitskwestie
tussen Arabieren en Berbers wat de fragmentatie van het politieke landschap verder in de
hand werkte. Een andere oorzaak was de nasleep van de burgeroorlog die seculieren en
islamisten recht tegenover elkaar plaatste. Door deze elite fragmentatie raakte men het
binnen de PRE steeds minder eens over beslissingen aangaande belangrijke beleidsthema’s.
Op die manier werd een potentieel destabiliserende factor (cfr. toename van het aantal
politiek relevante actoren) voor het autoritaire regime omgebogen tot een hulpmiddel in
dienst van dit regime. Dit fenomeen is wat Werenfels (2009) ‘an equilibrium of instability’
noemt.
De strategie van de Algerijnse machthebbers (‘core elite’) bestaat er immers in deze elite
fragmentatie verder uit te buiten, in hun eigen voordeel, door middel van het voeren van een
klassieke “verdeel-en-heers” politiek die steunt op 3 pijlers (Werenfels, 2009, p.184):
1) Repressie: Een goed uitgerust repressie-apparaat dat kordaat dient op te treden tegen
oppositiekrachten. Dit werd in het verleden onder meer ingezet tegen het FIS en bij de
Berberopstanden. De protestbeweging van 2011 was hier eveneens onderhevig aan
(zie supra 2.1.6). In functie van deze repressie zijn ook de stijgende militaire uitgaven
in Algerije het vermelden waard. Ongeveer 3% van het Algerijnse BBP gaat jaarlijks
51
naar militaire uitgaven, wat in 2011 goed was voor een ruwe 4,5 miljard euro. Er werd
onderzocht dat deze uitgaven jaarlijks met 10% blijven toenemen dankzij de
grondstoffenrijkdom in Algerije (Amar, 2011, 15 april 2012). De militaire sector in
Algerije speelt op die manier een hoofdrol wanneer de Algerijnse regering haar
begroting opstelt. Het instrument van de repressie kan op die manier van grote
waarde zijn voor de ‘core elite’.
2) Coöptatie: Deze tactiek bestaat erin politieke oppositiepartijen, media, burgers ... te
coöpteren (bv. via financiële transfers) met als onderliggende doelstelling ervoor te
zorgen dat deze actoren het beleid van het regime ondersteunen (of toch gedogen).
Een partijpolitiek voorbeeld hiervan was het opnemen van de gematigd-islamitische
MSP in de Presidentiële Alliantie (zie supra 2.1.5). De tactiek van coöptatie heeft
eveneens als doel het zaaien van tweedracht tussen de oppositiepartijen onderling en
het vermijden van een eensgezinde oppositie. Een ander voorbeeld hiervan waren de
loonsverhogingen en voedselkortingen die begin 2011 werden verleend aan de
burgers. Via deze maatregelen hoopte men de sociale vrede af te kopen en te
verhinderen dat de burgers in opstand zouden komen.
3) Aanwakkeren van politieke concurrentie: Dit gebeurt onder andere door steun te
verlenen aan parallelle structuren die nauwe banden hebben met het regime. Deze
structuren kunnen vakbonden (bv. UGTA), politieke partijen of media zijn. Zo zijn vele
kranten in Algerije bijvoorbeeld gerecupereerd door het regime in functie van het
promoten van het eigen beleid. Het beleid van tegenstanders van het regime wordt in
deze media dan weer volop bekritiseerd. De berichtgeving op ENTV bijvoorbeeld,
gedurende de protesten in 2011, kan ook binnen dit kader gesitueerd worden. Op
deze manier probeert men de Algerijnse samenleving nog meer te verdelen dan ze van
nature al is.
Via deze ‘divide et impera’ methode tracht de ‘core elite’ in Algerije thans het ontstaan van
een gecoördineerde en eensgezinde oppositie tegen hun autoritaire bestuur te fnuiken. De
effectiviteit van deze elitestrategie, gebruikmakend van fragmentatie, werd bij de revolte in
2011 nogmaals in de verf gezet. Er was gedurende deze protesten immers een duidelijk gebrek
aan eensgezindheid (en dus aanwezigheid van fragmentatie) te bemerken tussen de
verschillende oppositiebewegingen (zie supra 2.1). Een symptomatisch voorbeeld hiervan was
de snelle breuk binnen de CNCD slechts 1 maand na de oprichting ervan (zie supra 2.3). Deze
interne onenigheid brak al snel het potentieel revolutionaire elan en maakte een effectieve
massamobilisatie tegen het regime onmogelijk. De weinige geslaagde protestmarsen werden
52
op de koop toe met harde hand onderdrukt door de veiligheidsdiensten. Het regime maakte
van de zwakke mobilisatie uiteraard gebruik om het protest bij de internationale publieke
opinie voor te stellen als marginaal en niet-representatief. Het moge dus duidelijk zijn dat de
versnippering van het politieke landschap een zeer groot obstakel vormt voor de Algerijnse
oppositie: in dergelijke context is het immers zo goed als onmogelijk de oppositiekrachten te
bundelen. Het uiteindelijke resultaat is evenwel dat er voorlopig geen realistisch alternatief op
de voorgrond treedt voor het huidige regime in Algerije.
Er dient wel opgemerkt te worden dat de ‘core elite’ bij het hanteren van deze tactiek 2
belangrijke structurele hulpfactoren ter beschikking heeft. Enerzijds, was het voeren van haar
dure “verdeel-en-heers” politiek financieel enkel mogelijk door een beroep te doen op het
economisch model waarop Algerije gestoeld is nl. de rentenierseconomie. Dit economisch
model stelt het regime in staat de sociale vrede te kopen. Anderzijds, stonden er ook een
aantal maatschappelijke breuklijnen ten dienste van de ‘core elite’ die de opkomst van een
brede en coherente oppositiebeweging sowieso al bemoeilijkten. Deze 2 structurele
hulpbronnen zullen verderop in dit werk uitgebreider behandeld worden binnen
respectievelijk de economische benadering (zie infra 4.2) en de sociologische benadering (zie
infra 4.3) ter aanvulling van de elite benadering als verklaring voor het niet-voorkomen van
een revolutie in Algerije.
Naast het fragmenteren van de “Politiek Relevante Elite” gebruikt de ‘core elite’ in Algerije
echter nog een contrarevolutionaire strategie ter bestendiging van haar autoritaire
machtsstructuren. Via specifieke elite recruteringsmechanismen bemoeilijkt ze de toetreding
tot de ‘core elite’ en zorgt ze ervoor dat opklimmen binnen de ‘core elite’ een exclusieve
aangelegenheid is. Ondanks het feit dat deze strategie in het licht van de protestgolf van 2011
iets minder relevant is, bewees ze in de loop der tijd toch al haar toegevoegde waarde voor de
continuïteit van het Algerijnse politieke systeem.
Wanneer er op het einde van de jaren ’90 omwille van biologische redenen een
generatiewissel binnen de elite diende plaats te vinden kwam deze strategie zeer duidelijk aan
de oppervlakte binnen de politieke partijen. Er waren hierbij 2 factoren die dienst deden als
vorm van uitsluiting. Ten eerste, is er het gegeven dat de nieuwe, jonge leden van de
Algerijnse PRE bijna allemaal gerekruteerd werden uit geprivilegieerde lagen van de
samenleving. Meestal gaat het hierbij over families die in het verleden al lid waren geweest
van de PRE. Deze families hebben meestal ook een rol gespeeld binnen de
53
onafhankelijkheidsstrijd en worden als gevolg hiervan betiteld als ‘famille révolutionnaire’
(Werenfels, 2009, p.186).
Een tweede factor is van taalkundige aard: in Algerije is het schoolsysteem helemaal
gearabiseerd (oorzaak zie supra 3.3.2) terwijl de hogere sferen van het Algerijnse systeem
gedomineerd worden door het Frans. Het is een publiek geheim dat kennis van het Frans een
conditio sine qua non is om promotie te kunnen maken binnen het Algerijnse systeem
(Werenfels, 2009, p.187). Omwille van deze realiteit is het voor het merendeel van de
Algerijnen (die niet opgroeien in een Franssprekend milieu) dan ook uiterst moeilijk om op te
klimmen op de sociale ladder en deel uit te maken van de PRE.
Het resultaat van dit soortrekrutering is dat nieuwe leden van de PRE afkomstig zijn uit de
geprivilegieerde lagen van de samenleving. Deze nieuwe leden hebben er dan ook alle belang
bij dat de politieke status quo in Algerije gehandhaafd blijft. Zij zullen in die optiek trachten de
hierboven beschreven “verdeel-en-heers-politiek” verder toe te passen.
Ter afsluiting van deze elitaire invalshoek, kunnen we concluderen dat de strategische politiek
van fragmentatie die de Algerijnse elite voert zeer efficiënt is met het oog op het verhinderen
van een brede politieke contestatie tegen hun systeem. Dit gegeven werd bij de revolte in
2011 nogmaals bevestigd. Er was hierbij immers op geen enkel moment sprake van een
eensgezinde massamobilisatie die het regime van Bouteflika ten val had kunnen brengen.
54
4.2 Economische benadering
Het economisch model waarop de Algerijnse economie gefundeerd is vormt een eerste
cruciale hulpfactor ter ondersteuning van de “verdeel-en-heers” politiek die de Algerijnse elite
hanteert. Het bestaan van een rentenierseconomie in Algerije vervult immers een belangrijke
functie binnen de elitestrategie. Deze elitestrategie heeft als finaal doel het bestendigen van
de autoritaire politieke organisatie. Dit is tevens in lijn met de veronderstelling die Luciani
maakt. Hij stelt dat het voorkomen van een renteniersstaat (met aanzienlijke olie rentes) een
negatief effect heeft op het democratisch gehalte van een land (Luciani, 2001).
Volgens Hazem Beblawi, in het boek “The Arab State” van Luciani (1990), kan een land als
renteniersstaat bestempeld worden wanneer de regering van dat land het grootste deel van
haar inkomsten haalt uit het buitenland (=buiten de eigen staat). Deze inkomende rentes
kunnen van veelerlei oorsprong afkomstig zijn: zowel individuen, belangengroepen als
overheden uit het buitenland kunnen hierbij als donor optreden. In sommige gevallen zijn deze
rentes afkomstig uit het toerisme (bv. in Tunesië en Egypte). In het Algerijnse geval gaat het
echter voornamelijk over inkomsten die voortvloeien uit de verkoop van olie en gas.
Een ander belangrijk onderdeel bij de definiëring van een renteniersstaat handelt over wie de
primaire ontvanger is van deze inkomsten en wat deze hiermee aanvangt. In een
renteniersstaat, is het namelijk zo dat de overheid alle rente-inkomsten monopoliseert.
Daarnaast opereert de overheid ook als de centrale agent bij de herverdeling van deze
inkomsten onder de bevolking. Hierdoor geniet slechts een kleine fractie van de samenleving
rechtstreeks van de rijkdom die voortvloeit uit de rente-opbrengst; het merendeel van de
bevolking is hiervoor afhankelijk van de herverdeling ervan door een beperkte elitegroep
(Beblawi, 1990). Door deze selectieve herverdeling wordt er automatisch een klimaat van
cliëntelisme in de hand gewerkt.
Algerije vormt een duidelijk voorbeeld van zo’n renteniersstaat: de olie- en gassector is er
immers verantwoordelijk voor 98% van de totale export. Hierdoor komt maar liefst 2/3 van de
totale budgetinkomsten uit de export van deze grondstoffen. Het aandeel van de sector
binnen het BBP ligt met 40 à 45% iets lager (IMF, 2011, 15 april 2012). De dominantie van de
olie- en gassector bezorgde Algerije eind 2010 een monetaire reserve van maar liefst 155
miljard dollar (Grim, 2011). De grote aderlating van de rentenierseconomie is evenwel dat het
overgrote deel van de 36 miljoen Algerijnen niet kan meegenieten van deze rijkdom. Enkel de
55
bevoorrechte lagen van de samenleving bezitten de controle hierover en beslissen naar eigen
goeddunken over de herverdeling ervan. Dit zorgt voor grote frustraties bij de doorsnee
Algerijn: Algerije is een rijk land maar het merendeel van de bevolking kan met moeite de
eindjes aan elkaar knopen.
In het licht van dit werk, komt het er nu op aan het verband te analyseren tussen het
voorkomen van deze rentenierseconomie en de autoritaire natuur van een regime. Olie en
gas worden traditioneel immers als obstakels beschouwd voor democratische hervormingen.
Michael Ross (2008) ontwikkelde in dit opzicht een model dat de link tracht te verklaren tussen
de export van olie en autoritair bestuur. Volgens Ross bestaat er een oorzakelijk mechanisme
dat deze wisselwerking verklaart zijnde het “rente-effect”. Na het uiteenzetten van dit
mechanisme zullen we onderzoeken of dit toepasbaar is op de Algerijnse casus en welke rol
het speelde bij de revolte in 2011.
Dit rente-effect valt als volgt te definiëren: het effect stelt regeringen in staat hun olie-
inkomsten te gebruiken als middel om de vraag naar hervormingen in de samenleving af te
houden. Dit is volgens Ross mogelijk op 3 verschillende manieren (Ross, 2001, pp.332-334):
1) Via het “taxation effect”: hierbij gaat men ervan uit dat wanneer regeringen voldoende
inkomsten halen uit de verkoop van olie ze hun bevolking minder zwaar of zelfs
helemaal niet zullen belasten. In ruil hiervoor zal de bevolking minder geneigd zijn om
de regering ter verantwoording te roepen of om meer vertegenwoordiging te eisen
binnen diezelfde regering.
2) Een 2de component van het rente-effect wordt het “spending effect” genoemd: dit
houdt in dat regeringen die een beroep kunnen doen op olie-inkomsten veel meer
uitgeven dan gelijkaardige regeringen zonder olierijkdommen. Deze uitgaven worden
vooral gedaan om het systeem van patronage in het land in stand te houden. Via het
herverdelen van de olierijkdom proberen dergelijke economieën zo de
democratiseringsdruk af te houden. In feite kopen de machthebbers zo de loyauteit
van hun burgers af (zie ook supra 4.1).
3) Tot slot vermeldt Ross ook het “civil society effect” waarbij het produceren van olie de
vorming van een ‘civil society’ in een land bemoeilijkt. Door de overvloedige financiële
middelen kan de staat immers verhinderen dat er onafhankelijke sociale groepen
worden gecreëerd die geneigd zijn democratische hervormingen te eisen. Het bestaan
van dergelijke ‘civil society’ wordt beschouwd als een preconditie voor democratie.
56
De combinatie van deze 3 effecten doet Ross besluiten dat het economisch beleidsmodel van
een staat richtinggevend is voor de bestuurswijze van die staat. Regeringen die zich vooral
financieren via oliewinsten zullen volgens hem naar alle waarschijnlijkheid autoritair bestuurd
worden.
In 2011 werd door het Algerijnse regime vooral een beroep gedaan op het “spending effect”,
en in mindere mate op het “taxation effect”, van Ross om een revolutie af te wenden. Het
renteniersmodel stelde de Algerijnse autoriteiten immers in staat een aantal doordachte
uitgaven te doen die een relatieve sociale rust over het land moesten laten wederkeren. Zo
werden er nieuwe huisvestingsprojecten opgezet, werden de voedselprijzen verlaagd (suiker,
olie, meel..) en werden er door de regering ook voedselsubsidies uitgedeeld aan de bevolking
zodat deze basisproducten als melk en bloem kon aankopen. Daarnaast bezorgden ook de
genereuze loonsverhogingen voor ambtenaren en veiligheidsmedewerkers de autoriteiten
meer ademruimte. Een deel van de Algerijnse bevolking werd via deze
kortetermijnmaatregelen effectief gesust. Voor het deel van de bevolking dat bleef
protesteren (bv. protestmarsen CNCD) zag de regering zich genoodzaakt een ander type van
maatregelen te nemen. Met het oog op het neerslaan van deze protesten, gingen de Algerijnse
autoriteiten onder andere de investeringen in hun repressief apparaat optrekken. De militaire
uitgaven stijgen in Algerije, zoals eerder vermeld, jaarlijks met maar liefst 10% en vormen zo
ook een belangrijk onderdeel van het rente-effect.
Ook het “taxation effect” werd door het Algerijnse regime ingezet: er werden
belastingverlagingen ingesteld op voedsel, op importproducten en voor bedrijven (Dessi,
2011). Slechts 10% van de inkomsten van de Algerijnse regering zou uit het belasten van
goederen en diensten komen (Ross, 2008, p.17).
Door dit geheel van economische maatregelen, werd de Algerijnse regering wel gedwongen
haar overheidsuitgaven voor 2011 met maar liefst 25% op te trekken (van 64 miljard euro naar
85 miljard euro) (Mansour, 2011, 20 april 2012).
Het “civil society effect” waar Ross gewag van maakt is maar gedeeltelijk van toepassing op de
hedendaagse Algerijnse rentenierseconomie. In Algerije bestaat er, ten gevolge van de
liberaliseringen, immers weldegelijk een ‘civil society’ die een grote hoeveelheid
onafhankelijke organisaties van diverse aard herbergt. Het bewijs hiervan werd bij de
protesten in 2011 geleverd. Binnen de CNCD waren toen een groot aantal ‘civil society’-
57
bewegingen vertegenwoordigd die pleitten voor meer democratie. Dit gedeelte van Ross’
model verliest hierdoor wat van zijn waarde. Men mag hier evenwel niet de assumptie uit
trekken dat Algerije over een kwalitatief sterk maatschappelijk middenveld beschikt. Naar de
mening van Cavatorta (2008) domineert bij de relaties tussen de verschillende Algerijnse ‘civil
society’-bewegingen immers het competitief patroon boven het coöperatief patroon. Dit is
volgens hem onder andere een gevolg van de maatschappelijke breuklijnen (bv. Seculier vs.
Religieus) die door Algerije lopen. Het uiteindelijke resultaat van deze onenigheid is dat er in
Algerije weliswaar een ‘civil society’ aanwezig is maar dat deze door een gebrek aan interne
eensgezindheid onvoldoende gewicht in de schaal kan leggen om druk uit te oefenen op het
heersende regime. Dit scenario is uiteraard zeer gunstig voor de Algerijnse overheid die er via
haar financiële middelen alles aan doet om deze situatie te bestendigen.
Uit deze analyse kunnen we concluderen dat de Algerijnse rentenierseconomie, met haar
rente-effecten, gedurende de revolte van 2011 een belangrijk contrarevolutionair instrument
was in handen van de Algerijnse ‘core elite’. Zonder de steun van deze economische factor
zou de elitestrategie van fragmentatie veel minder succesvol zijn geweest en zou een
massamobilisatie tegen de regering meer kans op slagen hebben gehad. Dankzij de
rentenierseconomie was het Algerijnse regime immers in staat haar dure ‘verdeel-en-heers’
politiek te bekostigen (zie supra 4.1). Het ziet er naar uit dat de ‘core elite’ in Algerije ook in de
nabije toekomst een beroep zal kunnen blijven doen op deze financiële hulpbron ter
bestendiging van haar autoritarisme. Zo is er niet alleen een gestegen vraag naar olie en gas op
mondiaal vlak, ook aan aanbodzijde zit men nog een tijdje gebeiteld. De minister van Energie,
Youcef Yousfi, verklaarde in verband hiermee dat de petroleumreserves in Algerije nog elk jaar
blijven toenemen (El Watan, 2011, 3 januari). Wat de langere termijn echter betreft bestaat er
een consensus dat Algerije onvermijdelijk een structurele oplossing zal moeten vinden met het
oog op zijn postfossiele toekomst. Volgens de actuele gegevens, zal Algerije immers maar tot
2030 een beroep kunnen doen op zijn olievoorraad en tot 2060 op zijn gasvoorraad (Dahmani,
2012, 26 april 2012). De interessante toekomstvraag voor Algerije in dit opzicht zal zijn: zal een
eventuele economische herstructurering leiden tot meer vrijheden op politiek en meer
transparantie op economisch vlak?
58
4.3 Sociologische benadering
Een laatste factor die de strategie van de Algerijnse ‘core elite’ ondersteunt is van
sociologische aard. Door Algerije lopen er immers vele maatschappelijke breuklijnen die het
regime ter beschikking heeft om een massamobilisatie tegen haar bestuur af te remmen. Deze
breuklijnen binnen Algerije kunnen onder andere gebaseerd zijn op etniciteit, religie,
regionalisme, taal of economische klasse (zie supra 3.3.5). De onenigheid die uit deze
breuklijnen voortvloeit heeft als gevolg dat de Algerijnse samenleving zeer geatomiseerd is. Bij
de gebeurtenissen in 2011 waren het vooral de etnische en de levensbeschouwelijke breuklijn
die de vorming van een brede, eensgezinde oppositie dwarsboomden.
Zoals in hoofdstuk 3 uitgebreid werd uiteengezet, zorgt de etnische breuklijn in Algerije al
lange tijd voor verdeeldheid onder de populatie tussen de Arabische meerderheid en de
Berberminderheid. De Berbergemeenschap vormt traditioneel evenwel een motor voor
verandering binnen Algerije. Gedurende de protesten van verleden jaar werd deze
motorfunctie vervuld door de RCD die de dragende politieke kracht was binnen de CNCD. Deze
leidersrol van de Berberpartij stootte echter vele andere niet-Berberoppositiekrachten af die
omwille hiervan niet wouden toetreden tot de contestatiebeweging.
Gekoppeld aan de etnische breuklijn, speelde ook de levensbeschouwelijke breuklijn, die voor
spanningen zorgt tussen seculieren en islamisten, een belangrijke rol. Zo weigerden de
islamitische oppositiepartijen mee te gaan in een protestbeweging die werd opgezet door een
ultraseculiere Berberpartij (zie supra 2.1.3).
Op deze manier droeg ook de maatschappelijke context van de Algerijnse casus bij aan de
beperkte mobilisatie tegen het Algerijnse regime. Samen met de rentenierseconomie vormden
de maatschappelijke breuklijnen zo een belangrijk onderdeel van de elite strategie. De aloude
“verdeel-en-heers” politiek kwam dankzij de hulp van deze 2 structurele hulpfactoren immers
nog meer tot zijn recht en zorgde voor een zeer versnipperd politiek landschap. Het
uiteindelijke resultaat van deze strategie van fragmentatie was dat de Algerijnse
machthebbers zonder al te veel kleerscheuren uit de protestgolf zijn gekomen.
59
5.Conclusie
In Algerije ontstonden begin vorig jaar, gelijktijdig met een resem andere landen uit de
omliggende regio, aldus volksprotesten tegen het politieke en economische beleid van de
politieke bewindsvoerders. Wat de Algerijnse casus hierbij speciaal maakt is het gegeven dat
men er in Algerije niet in geslaagd is van dit uitgelezen momentum gebruik te maken om
diepgaande veranderingen te bewerkstelligen. De protesten in Algerije waren minder
omvangrijk en slaagden er niet in een oppositiebeweging te creëren die alle oppositiekrachten
verenigde. Ten gevolge hiervan, doofden de protesten vrij snel uit en kon de regering van
president Abdelaziz Bouteflika, met uitzondering van enkele toegevingen, ongehavend haar
autoritaire beleid continueren.
Als verklaring hiervoor werd in dit werk de klemtoon gelegd op de politiek die de Algerijnse
‘core elite’ (de hoofdbesluitvormers binnen Algerije) al jaren voert. Via het voeren van een
‘divide et impera’-strategie slaagt ze er immers in het Algerijnse politieke landschap dermate
te fragmenteren dat de vorming van een eensgezinde, sterke oppositiebeweging binnen
Algerije zo goed als onmogelijk wordt. De succesvolle ingrediënten van deze strategie zijn een
sterk repressief apparaat, het coöpteren van oppositiepartijen of burgers en het aanwakkeren
van de politieke concurrentie in het land. Naast de ‘verdeel-en-heers’ politiek is ook het
liberaliseringsbeleid, dat in de jaren ’90 werd gevoerd, een factor die heeft bijgedragen aan
deze versnippering van de politieke (oppositie)krachten. Roberts (2007) omschreef dit
fenomeen van fragmentatie zelfs als het grootste probleem waarmee de Algerijnse politiek (en
dan vooral de oppositie) te kampen heeft. De Algerijnse ‘core elite’ springt echter handig om
met dit gegeven en gebruikt het om een brede contestatie tegen haar beleid te verhinderen.
De efficiëntie van dit elitebeleid kwam bij de protesten in 2011 duidelijk aan de oppervlakte.
Hoofdstuk 2 maakte immers duidelijk dat de Algerijnse oppositie er niet in geslaagd is haar
krachten te bundelen. De enige oppositiebeweging die er in slaagde een klein deel van de
democratische krachten te verenigen, de ‘Coordination Nationale pour le Changement et la
Démocratie’, scheurde door interne verdeeldheid al na 1 maand uit elkaar.
Bij de uitvoering van haar strategie, had de Algerijnse ‘core elite’ in 2011 wel een krachtig
economisch instrument ter beschikking. Via het bestuderen van de economische invalshoek
werd immers duidelijk dat de Algerijnse rentenierseconomie een belangrijke ondersteunende
60
rol vervult binnen deze elitestrategie van fragmentatie. De inkomsten die de Algerijnse staat
vergaarde uit de export van olie en gas werden in 2011 herverdeeld onder de bevolking met
als achterliggende doelstelling het in de kiem smoren van de sociale onrust. Enkele
voorbeelden van dergelijke sussende maatregelen vormden loonsverhogingen,
voedselsubsidies, huisvestingsprojecten en belastingverlagingen. Op deze manier, coöpteerde
het regime een deel van zijn bevolking, wat een nefast effect had op de eensgezinde
oppositievorming. Naast het element van coöptatie, kan ook het repressie-onderdeel van de
‘divide et impera’ strategie in verband worden gebracht met de rentenierseconomie. De
overvloedige financiële inkomsten stelden de Algerijnse autoriteiten immers in staat een
krachtig repressief apparaat te ontwikkelen dat perfect wist hoe het met de protesten in 2011
moest omgaan. Deze gegevens bewijzen dat de Algerijnse rentenierseconomie
ontegensprekelijk haar steentje heeft bijgedragen aan de elitestrategie van versnippering. De
in de inleiding geponeerde veronderstelling dat een rentenierseconomie bijdraagt aan de
autoritaire standvastigheid van een politiek systeem is dan ook helemaal van toepassing op de
Algerijnse casus.
Een tweede factor die de versnippering binnen het Algerijnse politieke landschap verder
stimuleert is van sociologische aard nl. de maatschappelijke breuklijnen die Algerije
doorkruisen. De Algerijnse ‘core elite’ diende niet al te veel moeite te doen om deze
breuklijnen te implementeren in haar strategie aangezien de breuklijnen al lange tijd bestaan
en eigen zijn aan de Algerijnse sociale structuren. Zo werd in de loop van dit werk kort
uiteengezet hoe de etnische, levensbeschouwelijke, geografische en linguïstische breuklijn
voor verdeeldheid zorgen binnen de Algerijnse populatie. Bij de protesten in 2011 waren het
vooral de etnische en de levensbeschouwelijke breuklijn die ten dienste stonden van
Bouteflika.
Het is de drieledige combinatie van de elite, economische en sociologische component die
verklaart waarom men er gedurende de protesten in Algerije niet in geslaagd is een brede en
coherente oppositiebeweging op de been te brengen. Het autoritaire bestuur van Bouteflika
en het militaire apparaat was hierdoor niet onderhevig aan een grote massamobilisatie. Gezien
de hierboven beschreven situatie is het nog maar de vraag of dergelijke oppositiebeweging in
de nabije toekomst zal kunnen ontstaan in Algerije. Zolang de bewindsvoerders er een beroep
kunnen doen op de olie- en gasopbrengsten om de sociale rust af te kopen, en er binnen de
Algerijnse oppositierangen geen eensgezind alternatief opstaat, lijkt dit onwaarschijnlijk.
61
Bibliografie
Geraadpleegde literatuur
Afrique Hebdo (2011). Louisa Hanoune de skikda: “Les révoltes populaires ne se ressemblent
pas”. Geraadpleegd op 1 april 2012 op http://afriquehebdo.com/070316675-louisa-hanoune-
de-skikda-%C2%ABles-revoltes-populaires-ne-se-ressemblent-pas%C2%BB .
Aghrout, A. (2010). The presidential election in Algeria, April 2009. Electoral Studies, volume 29
(1) , 177-181.
Aït-Iflis, S. (2011). Rassemblement pour la culture et la démocratie. Le Soir d’Algérie, 5 februari
2011. Geraadpleegd op 20 februari 2012 op
http://www.lesoirdalgerie.com/articles/2011/02/05/article.php?sid=112397&cid=2 .
“Algérie: les réserves pétrolières ne s’épuiseront pas en 2020!” (2011). El Watan, 3 januari
2011.Geraadpleegd op 20 april 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/algerie-les-
reserves-petrolieres-ne-s-epuiseront-pas-en-2020-03-01-2011-105625_109.php .
Algérie-Politique (2011). Karim Tabbou: “En Algérie, les agitations ne vont pas forcément dans
le sens de la démocratie”. Geraadpleegd op 5 maart 2012 op
http://ffs1963.unblog.fr/2011/01/24/karim-tabbou-en-algerie-les-agitations-ne-vont-pas-
forcement-dans-le-sens-de-la-democratie/ .
Algérie-Politique (2011). Chronologie des “consultations” de la commission Bensalah-Touati-
Boughazi. Geraadpleegd op 5 april 2012 op http://ffs1963.unblog.fr/2011/06/22/chronologie-
des-consultations-de-la-commission-bensalah-touati-boughazi/ .
Amar, A. (2011). Maroc-Algérie: des armées budgétivores. Geraadpleegd op 15 april 2012 op
http://www.slateafrique.com/21809/maroc-algerie-armement-defense-sahara-occidental .
62
Amel B. (2011). Vie chère, pas de logement, chômage, drogue et marginalisation: La
protestation gagne Oran. Le Soir d’Algérie, 6 januari 2011. Geraadpleegd op 22 februari 2012
op http://www.lesoirdalgerie.com/articles/2011/01/06/article.php?sid=110985&cid=2 .
Amin, S. (Ed.) (1996). Le maghreb: enlisement ou nouveau départ. Paris: L’Harmattan.
Ammar, O. (2011). Medelci: “L’Algérie a vécu sa révolution avant les autres, en 1988”. Le
Quotidien d’Oran, 27 februari 2011. Geraadpleegd op 25 maart 2012 op
http://www.lequotidien-oran.com/index.php?news=5149835&archive_date=2011-02-27 .
Aziri, M. (2011). Samir Larabi: “La CNCD doit intégrer les revendications des travailleurs et des
jeunes”. El Watan, 27 februari 2011. Geraadpleegd op 3 maart 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/samir-larabi-la-cncd-doit-integrer-les-revendications-des-
travailleurs-et-des-jeunes-27-02-2011-113686_109.php .
Beblawi, H. (1990). The Rentier State in the Arab World. In G. Luciani (Ed.), The Arab State
(pp.85-98). London: Routledge.
Beke, D. (1993). De Berberse identiteit en het nieuwe meerpartijenstelsel in Algerije. Afrika
Focus, volume 9, nr.1-2, 125-142.
Beke, D. (1994). Algerije: Socialistische gasbellen en democratische wind brachten
fundamentalistische zandstorm. In R. Doom (Ed.), Ver van Europa dicht bij Allah?: de
Maghreblanden (pp. 23-50). Leuven: Davidsfonds.
Belmadi, T. (2012). Algérie: une “Alliance verte” des islamistes avant les elections.
Geraadpleegd op 20 maart 2012 op http://www.rue89.com/2012/03/07/algerie-une-alliance-
verte-des-islamistes-avant-les-elections-230009 .
Benchiba, L. (2011). At the time of revolutions Algeria seeks a peaceful reform. Geraadpleegd
op 30 maart 2012 op http://www.oasiscenter.eu/ar/node/6863 .
63
Benfodil, M. (2011). La manifestation de la CNCD s’est tenue à Alger: un premier pas pour le
changement. El Watan, 13 februari 2011. Geraadpleegd op 27 februari 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/un-premier-pas-pour-le-changement-13-02-2011-
111487_109.php .
Bouandel, Y. (2001). The presidential election in Algeria, April 1999. Electoral studies, volume
20 (1), 157-163.
Bouaricha, N. (2011). Le FFS s’attend à une grande mobilization citoyenne. El Watan, 3 maart
2011. Geraadpleegd op 15 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/le-ffs-s-attend-
a-une-grande-mobilisation-citoyenne-03-03-2011-114363_109.php .
Catusse, M. (2006). Ordonner, classer, penser la société: Les pays arabe au prisme de
l’economie politique. In E. Picard (Ed.), La politique dans le monde arabe(pp. 215-238). Paris: A.
Colin.
Cavatorta, F. (2008). Political opposition in civil society. An analysis of the interactions of
secular and religious associations in Algeria and Jordan. Dublin: School of law and government,
Dublin City University.
Chena, S. (2011). Les révoltes Arabes: premiers regards. Confluences Méditerranée, nr.77, 105-
118.
Cherfaoui, Z. (2011). Partis de l’opposition et société civile: La coordination se met en place. El
Watan, 22 januari 2011. Geraadpleegd op 8 februari 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/partis-de-l-opposition-et-societe-civile-la-coordination-se-
met-en-place-22-01-2011-108215_109.php .
Cherfaoui, Z. (2011). Amel Boubekeur: “Le pays a intérêt à éviter la bipolarisation pouvoir
sécuritaire-islamistes terrorists”. El Watan, 15 februari 2011. Geraadpleegd op 20 maart 2012
op http://www.elwatan.com/entretien/amel-boubekeur-le-pays-a-interet-a-eviter-la-
bipolarisation-pouvoir-securitaire-islamistes-terroristes-15-02-2011-111832_121.php .
64
Cherfaoui, Z. (2011). Ali Yahia Abdennour et l’état de santé de Bouteflika: “Il faut appliquer
l’article 88 de la Constitution”. El Watan, 25 april 2011. Geraadpleegd op 5 maart 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/ali-yahia-abdennour-et-l-etat-de-sante-de-bouteflika-il-
faut-appliquer-l-article-88-de-la-constitution-25-04-2011-121889_109.php .
Daguzan, J.F. (1999). Maghreb: les armées en politique, des trajectoires divirgentes.
Confluences Méditerannée, nr.29. , 21-38.
Dahmani, A. (2012). Rente et compromis social en Algérie: vers la rupture? Geraadpleegd op 26
april 2012 op http://www.socialgerie.net/spip.php?article787 .
Dala, N. & De Neuter, W. (1995). Allah weent om Algiers. Antwerpen: Icarus.
De Neuter, W. (2005). Het Al-Qaeda dividend van president Bouteflika. Geraadpleegd op 22
februari 2012 op http://www.uitpers.be/artikel_view.php?id=974 .
Dessi, A. (2011). Algeria at the Crossroads, between Continuity and Change. Rome: Instituto
Affari Internazionali.
El Khalfioui, M. (2009). De Algerijnse crisis. Geraadpleegd op 20 februari 2012 op
http://www.uitpers.be/artikel_view.php?id=2394 .
El Khalfioui, M. (2011). Betogingen in Algerije: bundelt de oppositie de krachten? Geraadpleegd
op 19 februari 2012 op http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2011/02/13/betogingen-in-
algerije-bundelt-de-oppositie-de-krachten .
Fethi, N. (2011). Bouteflika pledges reforms. Geraadpleegd op 5 april 2012 op
http://www.magharebia.com/cocoon/awi/xhtml1/en_GB/features/awi/features/2011/04/18/
feature-01 .
GlobalSecurity.org (2011). Military: Algeria-Politics. Geraadpleegd op 30 maart 2012 op
http://www.globalsecurity.org/military/world/algeria/politics.htm .
65
Grim, R. (2011). “Comme en octobre 1988, nous ne sommes pas loin de la révolte de la faim”.
El Watan, 6 januari 2011.Geraadpleegd op 20 februari 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/comme-en-octobre-1988-nous-ne-sommes-pas-loin-de-la-
revolte-de-la-faim-06-01-2011-106033_109.php .
Hafid, T. (2011). Daho Ould Kablia confirme le décès de deux citoyens: “les jeunes ont obéi à
des instincts revanchards”. Le Soir d’Algérie, 9 januari 2011. Geraadpleegd op 6 maart 2012 op
http://www.lesoirdalgerie.com/articles/2011/01/09/article.php?sid=111098&cid=2 .
Imès, N. (2011). “Partis et syndicats s’organisent et appellant à une manifestation commune:
vers un front anti-régime”? Le Soir d’Algérie, 22 januari 2011.Geraadpleegd op 25 februari
2012 op http://www.lesoirdalgerie.com/articles/2011/01/22/article.php?sid=111691&cid=2 .
IMF (2011). IMF survey magazine interview: Algeria should reduce reliance on oil, create more
jobs, says IMF.Geraadpleegd op 15 april 2012 op
http://www.imf.org/external/pubs/ft/survey/so/2011/int012611a.htm .
La Ligue Algérienne pour la Défense des Droits de l’Homme (LADDH) (2008). Présentation.
Geraadpleegd op 5 maart 2012 op http://www.la-laddh.org/spip.php?article31 .
Lamriben, H. (2011). L’ENTV verse dans la manipulation. El Watan, 14 februari 2011.
Geraadpleegd op 26 februari 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/l-entv-verse-dans-la-
manipulation-14-02-2011-111674_109.php .
Luciani, G. (1990). Allocation vs. Production States: A Theoretical Framework. In G. Luciani
(Ed.), The Arab State (pp.65-84). London: Routledge.
Luciani, G. (2001). The Oil Rent, the Fiscal Crisis of the State and Democratization. In G. Salamé
(Ed.), Democracy without democrats? The renewal of politics in the muslim world (pp. 130-
152). London: I.B. Tauris.
Lurk, L. (2005). Kabylische Berbers in Algerije: motor van verandering of kind van de rekening?
Geraadpleegd op 1 maart 2012 op http://www.uitpers.be/artikel_view.php?id=1131 .
66
Lyes, S. (2011). Louisa Hanoune: “Bouteflika n’est ni Ben Ali, ni Moubarak”. Geraadpleegd op
15 maart 2012 op http://www.tsa-algerie.com/politique/2/louisa-hanoune-bouteflika-n-est-ni-
ben-ali-ni-moubarak_14280.html .
Makedhi, M. (2011). La CNCD divisée en deux structures. El Watan, 23 februari 2011.
Geraadpleegd op 2 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/la-cncd-divisee-en-
deux-structures-23-02-2011-113152_109.php .
Makedhi, M. (2011). Rachid Tlemçani: “Le discours de Bouteflika confirme qu’il n’y a pas une
volonté politique de sortie de crise. El Watan, 18 april 2011. Geraadpleegd op 2 april 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/la-cncd-divisee-en-deux-structures-23-02-2011-
113152_109.php .
Mansour, F. (2011). Algeria finances strained by strife.Geraadpleegd op 20 april 2012 op
http://www.magharebia.com/cocoon/awi/xhtml1/en_GB/features/awi/features/2011/07/07/
feature-02 .
Martinez, L. (2011). En cas de révolte populaire, l’armée poussera Bouteflika vers la sortie. El
Watan, 13 februari 2011.Geraadpleegd op 3 maart 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/luis-martinez-en-cas-de-revolte-populaire-l-armee-
poussera-bouteflika-vers-la-sortie-13-02-2011-111561_109.php .
Mediterranean Politics (2006). The Algerian Presidential Elections of 2004: An Analysis of
Power Relationships in the Political System. Mediterranean Politics, 11 (1), 39-57.
Mehenni, M. (2011). Venus casser la marche: Les “Baltaguia” d’Alger. Le Soir d’Algérie, 20
februari 2011.Geraadpleegd op 10 maart 2012 op
http://www.lesoirdalgerie.com/articles/2011/02/20/article.php?sid=113147&cid=2 .
Nesrouche, N. (2011). Levée de l’état d’urgence: “Seul le président de la République peut le
décréter”. El Watan, 5 februari 2011. Geraadpleegd op 7 maart 2012 op
http://www.elwatan.com/actualite/levee-de-l-etat-d-urgence-seul-le-president-de-la-
republique-peut-le-decreter-05-02-2011-110269_109.php .
67
Ouali, H. (2011). La capitale en état de siège. El Watan, 12 februari 2011.Geraadpleegd op 3
maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/la-capitale-en-etat-de-siege-12-02-2011-
111255_109.php .
Ouali, H. (2011). Malgré l’imposant dispositif policier: Ils étaient là… . El Watan, 20 februari
2011. Geraadpleegd op 15 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/ils-etaient-la-20-
02-2011-112556_109.php .
Rabia, S. (2011). Levée de l’état d’urgence: Le statu quo maintenu. El Watan, 28 februari 2011.
Geraadpleegd op 20 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/levee-de-l-etat-d-
urgence-le-statu-quo-maintenu-28-02-2011-113833_109.php .
Rabia, S. (2011). La longue agonie d’une central syndicale obsolete. El Watan, 14 april 2011.
Geraadpleegd op 8 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/la-longue-agonie-d-
une-centrale-syndicale-obsolete-14-04-2011-120453_109.php .
Rafa, A. (2011). Algérie-Marche: Les islamistes absents de la scène. Geraadpleegd op 24 maart
2012 op http://www.afriquejet.com/algerie-marche-les-islamistes-absents-de-la-scene-
201102151588.html .
“Regeringspartij en islamisten halen meeste zetels in Algerije” (2012). De Standaard, 12 mei
2012.
Roberts, H. (2007). Demilitarizing Algeria. Washington: Carnegie Endowment for International
Peace.
Ross, M. (2001). Does oil hinder democracy? World Politics, volume 53, issue 03, 325-361.
Ross, M.(2008). But seriously: does oil really hinder democracy? Niet-gepubliceerd rapport, Los
Angeles: University of California.
Salem, F. (2011). Bouteflika défend son bilan: une revision de lois et de la Constitution en vue.
Le Quotidien d’Oran, 16 april 2011.
68
Semmar, A. (2011). Bouteflika promet de lever l’Etat d’Urgence! El Watan , 3 februari 2011.
Geraadpleegd op 8 maart 2012 op http://www.elwatan.com/actualite/bouteflika-promet-de-
lever-l-etat-d-urgence-03-02-2011-110078_109.php .
The Moor Next Door (2011). More North African Readings. Geraadpleegd op 6 april 2012 op
http://themoornextdoor.wordpress.com/2011/11/19/more-north-african-readings/ .
Tlemçani, R. (2008). Algeria Under Bouteflika. Civil Strife and National Reconciliation.
Washington: Carnegie Endowment for International Peace.
Townhall (2011). Consultations end for Algeria’s new constitution. Geraadpleegd op 5 april
2012 op
http://townhall.com/news/world/2011/06/22/consultations_end_for_algerias_new_constituti
on .
Vanden Bavière, P. (2002). Tien jaar burgeroorlog in Algerije. Geraadpleegd op 22 februari
2012 op http://www.uitpers.be/artikel_view.php?id=371 .
Werenfels, I. (2007). Managing instability in Algeria: Elites and Political Change since 1995.
London: Routledge.
Werenfels, I. (2009). An equilibrium of instability: dynamics and reproduction mechanisms of
Algeria’s political system. Confluences Méditerranée, nr.71, 179-193.
Yachir, F. (1996). Algérie: l’ajustement inachevé. In S. Amin (Ed.), Le Maghreb: enlisement ou
nouveau départ? (pp. 89-163). Paris: L’Harmattan.
Zemni, S. (2006). Politieke islam, 9/11 en jihad. Leuven: Acco.
Recommended