FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010 - 2011
Onderzoek naar de geslachtsratio binnen Vlaamse gezinnen: zijn er bij secundiparae variabelen die het geslacht van een kind
kunnen beïnvloeden?
Vassia IVANOVA
Promotor: Dr. Ilse Delbare
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2010 - 2011
Onderzoek naar de geslachtsratio binnen Vlaamse gezinnen: zijn er bij secundiparae variabelen die het geslacht van een kind
kunnen beïnvloeden?
Vassia IVANOVA
Promotor: Dr. Ilse Delbare
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
“De auteur en de promotor geven de toelating dit afstudeerwerk voor consultatie beschikbaar
te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder
de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit dit afstudeerwerk.”
Datum
(handtekening)
Naam (student) (promotor)
Voorwoord
Net zoals alle masterproeven is ook deze masterproef ontstaan uit een samenwerking tussen
verschillende mensen. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar Dr. Ilse Delbare. Zij heeft de taak op
zich genomen om zowel mijn begeleidster als promotor te zijn gedurende voorbije twee jaar. Ik ben
haar dus zeer dankbaar voor alle momenten die ze heeft kunnen vrijmaken en de moeite die het gekost
heeft om al mijn vragen te beantwoorden. Ze hielp me mijn eerste stappen in het wetenschappelijk
onderzoek te zetten en deed dat met veel enthousiasme.
Verder wil ik ook SPE, meer bepaald meneer en mevrouw Martens, bedanken om tijd vrij te maken
om gegevens uit te wisselen en te antwoorden op mijn vragen.
Verder wil ik mijn ouders bedanken die het mogelijk hebben gemaakt dat ik geneeskunde kon
beginnen te studeren. Zonder hen zou ik hier niet staan.
Verder wil ik ook alle andere mensen bedanken die mij op welke manier dan ook geholpen hebben en
die klaar stonden om mij op te vangen wanneer ik het eventjes niet meer zag zitten. Ook hier wil ik in
het bijzonder Kim Peeters en Bénédict Grootaert bedanken. Zijn waren ongetwijfeld een grote steun en
hulp voor mij. Als laatste wil ik Nienke Janssens vermelden, die zonder meer te veel naar mijn gezaag
en geklaag heeft moeten luisteren dan goed was voor haar.
Bedankt iedereen!
Inhoudstabel
1. Abstract ............................................................................................................................................ 1
2. Inleiding ........................................................................................................................................... 3
3. Literatuurstudie ............................................................................................................................... 4
3.1 Invloed van roken .......................................................................................................................... 5
3.2 Invloed van oorlog ......................................................................................................................... 6
3.3 Invloed van leeftijd ........................................................................................................................ 8
2.4 Dieet en gewicht ............................................................................................................................ 9
3.5 Geografische ligging ..................................................................................................................... 10
3.6 Geassisteerde voortplantingstechnologie ................................................................................... 11
3.7 Invloed van hormonen ................................................................................................................. 13
• Dag van de cyclus bij inseminatie .......................................................................................... 13
• Graad van coïtus .................................................................................................................... 13
• Dieet ....................................................................................................................................... 13
• Invloed van pathologie of infecties........................................................................................ 13
a) Toxoplasma gondii infectie ................................................................................................ 13
b) Hepatitis B virus (HBV) ....................................................................................................... 14
c) Cytomegalovirus (CMV) ..................................................................................................... 14
d) Non- Hodgkin lymfoma ...................................................................................................... 14
e) Prostaat- en teelbalkanker ................................................................................................ 14
f) Pre- en post-menopausale borstkanker ............................................................................ 15
g) Multiple sclerose ................................................................................................................ 15
h) Congenitale adrenale hyperplasie (CAH) ........................................................................... 15
i) Pathologische obstetrische aandoeningen ........................................................................ 16
j) Het HLA-B15 gen ................................................................................................................ 16
• Invloed van chemicaliën ....................................................................................................... 17
a) Dioxine en aanverwanten .................................................................................................. 17
b) DDT .................................................................................................................................... 17
c) DBCP .................................................................................................................................. 17
d) Fungiciden .......................................................................................................................... 17
e) Beroep van de vader .......................................................................................................... 18
• Huisvesting ............................................................................................................................. 18
4. Methodologie ................................................................................................................................ 19
5. Resultaten - Algemeen................................................................................................................... 21
6. Resultaten - Univariate analyse ..................................................................................................... 24
6.1 Leeftijd van de moeder .......................................................................................................... 25
6.2 Totstandkoming van de zwangerschap ................................................................................. 27
6.3 Hypertensie ............................................................................................................................ 28
6.4 Diabetes ................................................................................................................................. 29
6.5 Burgerlijke staat van de moeder............................................................................................ 30
6.6 Opleiding van de moeder ...................................................................................................... 31
6.7 Opleiding van de moeder ...................................................................................................... 33
7. Resultaten - Multivariate analyse .................................................................................................. 35
8. Discussie......................................................................................................................................... 36
9. Referenties ..................................................................................................................................... 39
1
1. Abstract
1.1 Onderzoeksvraag
Deze thesis is opgebouwd uit twee delen: een literatuurstudie enerzijds en een onderzoeksgedeelte
anderzijds. In het eerste gedeelte zal nagegaan worden wat er momenteel bekend is in de literatuur
over de diverse factoren die de sex ratio kunnen beïnvloeden. In het tweede gedeelte zal in eerste
instantie worden nagegaan of er ook hier in Vlaanderen meer jongens dan meisjes worden geboren.
Daarna zal worden nagegaan of binnen Vlaamse gezinnen met twee kinderen er meer gelijkslachtige
kinderen worden geboren dan ongelijkslachtige. Vervolgens wordt er bestudeerd of het geslacht van
die twee kinderen door bepaalde variabelen beïnvloed wordt.
1.2 Methodologie
Voor de literatuurstudie werd er gezocht naar bruikbare artikels op internet op de websites “PubMed”
en “ISI Web of Knowledge” in de periode van juli 2009 tot november 2009. Om aanvankelijk meer
over het onderwerp te weten te komen werden in eerste instantie brede zoektermen gebruikt, zoals: sex
ratio, human sex ratio, sex ratio offspring, enz. Wanneer de onderwerpen concreter werden, begon het
meer gerichte opzoekwerk. Volgende zoektermen werden dan bijgevoegd aan de voorgaande zoekter-
men: smoking, war, age, diet, weight, environment, assisted conception, hormones, exposure en
infection.
De gegevens voor de statistische analyse werden verkregen via het Studiecentrum voor Perinatale
Epidemiologie (SPE). Deze databank bevat perinatale gegevens over alle ziekenhuisgeboorten in de
Vlaamse kraamafdelingen alsook het UZ-Brussel en de meeste thuisbevallingen.
Voor het experimenteel onderzoek werden de gegevens verzameld in SPSS die een tijdsperiode van 10
jaar beslaan, namelijk van 1999 tot en met 2008, welke het meest actuele jaar was waarvoor een
registratie beschikbaar is. In deze dataset vindt men de anonieme gegevens terug van 16.846 geboortes
van een tweede kind in het jaar 2008 en waarbij de oudere broer/zus geboren is in de 10 voorafgaande
jaren.
In de statistische analyse werden volgende variabelen bekeken: leeftijd van de moeder, totstandkoming
van de zwangerschap, hypertensie, diabetes, burgerlijke staat van de moeder, opleiding van de moeder
en tijdsinterval tussen beide zwangerschappen.
2
1.3 Literatuurstudie
In de literatuurstudie werd er nagegaan wat de invloed is van roken van de ouders, oorlogen, leeftijd
van de ouders, dieet en gewicht van de moeder, geografische ligging, geassisteerde voortplantings-
technologieën en hormonen op het geslacht van een kind.
1.4 Resultaten
In Vlaanderen worden meer jongens dan meisjes geboren en in de gebruikte databank vindt men een
sex ratio terug van 1,06. Er is geen significant verschil waarneembaar in de kans op het krijgen van
een jongen of een meisje tussen de eerste en tweede zwangerschap. Daarenboven kan men zien dan het
geslacht van het eerste kind geen significante invloed heeft op het geslacht van het tweede kind.
Enkel voor diabetes wordt bij de univariate analyse een significant effect teruggevonden wanneer men
de distributie van twee jongens en eerst een jongen en dan een meisje vergelijkt tussen moeders met en
moeders zonder diabetes tijdens de eerste zwangerschap. Voor de overige onderzochte variabelen
werden uiteindelijk geen significante effecten op de sex ratio gevonden.
1.5 Conclusie
Uit de literatuurstudie kan men stellen dat bepaalde hormonen waarschijnlijk het belangrijkste effect
op de sex ratio uitoefenen. Verder zijn er uit de resultaten van het statistisch onderzoek weinig redenen
om te suggereren dat de onderzochte variabelen een invloed uitoefenen op de sex ratio.
3
2. Inleiding
Als je een dobbelsteen gooit heb je 1 kans op 6 dat je een 4 bekomt. Evenzo staat in veel statistische
handboeken vermeld dat bij een zwangerschap de kans op een jongen of een meisje 1 op 2 bedraagt.
Dit zou dan ook betekenen dat de kans dat een koppel bij een nieuwe zwangerschap een jongen dan
wel een meisje krijgt 50 % zou bedragen, onafhankelijk van het geslacht van hun eerdere kinderen (1).
Maar klopt dit ook in werkelijkheid?
Vooreerst is het interessant te vermelden dat het geslacht bij vogels en zoogdieren – en dus ook bij de
mens – bepaald wordt tijdens de conceptie. Dit is anders dan bij bijvoorbeeld reptielen en vissen, waar
het geslacht pas bepaald wordt na de conceptie, tijdens de embryogenese, en afhankelijk is van de
omgevingstemperatuur. Hierbij moet worden opgemerkt dat bij zoogdieren proportioneel meer
jongens geboren worden dan meisjes (2).
In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen de verhouding van het aantal jongens en
meisjes bij de conceptie enerzijds en bij de geboorte anderzijds. Deze verhoudingen worden respec-
tievelijk aangeduid met de begrippen ‘primaire’ en ‘secundaire’ sex ratio. De secundaire sex ratio,
dikwijls kortweg sex ratio genoemd of geslachtsratio in het Nederlands, wordt dus berekend als de
verhouding van het aantal mannelijke geboortes op het aantal vrouwelijke geboortes. Een sex ratio van
1.06 bijvoorbeeld betekent dat er voor elke 100 vrouwelijke individuen 106 mannelijke individuen
geboren worden. Deze secundaire sex ratio kan ook weergegeven worden als de fractie mannelijke
geboortes, d.w.z. het aantal mannelijke geboortes gedeeld door het totaal aantal geboortes. Voor een
sex ratio van 1.06 betekent dit dus 51.5 % (namelijk 106 mannelijke geboortes gedeeld door 206
geboortes in totaal) (2). De primaire sex ratio wordt op volledig analoge manier berekend, maar dan
door gebruik te maken van het aantal mannelijke en vrouwelijke individuen bij bevruchting in plaats
van bij de geboorte.
De primaire sex ratio bij de mens kan sterk afwijken van de theoretisch verwachte 50%. Zo wordt in
sommige artikels vermeld dat er bij de bevruchting tot 170 jongens voor elke 100 meisjes verwekt
worden (3). Maar de mannelijke foetus is echter meer voorbeschikt voor morbiditeit en mortaliteit in
de uterus als gevolg van externe invloeden dan de vrouwelijke foetus. Ook zijn de mannelijke
foetussen meer gevoelig voor alle obstetrische complicaties. Daardoor zal de secundaire sex ratio lager
liggen dan de primaire sex ratio en bedraagt bij de mens gemiddeld zo’n 1,06. Desondanks deze
ongunstige factoren worden er dus toch meer jongens geboren dan meisjes (2;4). Het is opmerkelijk
dat er nergens in de literatuur vermeldt staat waarom er een hogere primaire sex ratio is.
Uit wetenschappelijke studies blijkt dat de secundaire sex ratio evolueert met de tijd. Tijdens de eerste
helft van de 20ste eeuw werd een zeer sterke stijging van deze sex ratio waargenomen. Deze stijging
4
bleek statistisch significant verschillend te zijn van de normale fluctuaties die tot dan in de
geschiedenis beschreven zijn. Dit is waarschijnlijk het gevolg van algemene verbeterde obstetrische
zorg, waardoor de doodgeboortes –en dit voornamelijk van de mannelijke baby’s– afnam. Maar ook
de aanwezigheid van (wereld-)oorlogen tijdens deze periode kunnen dit fenomeen verklaren, zoals
verder zal blijken. Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw werd er echter een daling van de sex ratio
waargenomen. Deze daling werd in verschillende landen van verschillende continenten waargenomen.
Er wordt gedacht dat de oorzaken van deze dalende trend niet zo onschuldig zijn. Er wordt immers
gespeculeerd dat de daling van het aantal mannelijke geboortes het gevolg is van de steeds
verslechterende omgevingsfactoren, zoals vervuiling (4;5).
Deze thesis is opgebouwd uit twee delen: een literatuurstudie enerzijds en een onderzoeksgedeelte
anderzijds. In het eerste gedeelte zal nagegaan worden wat er momenteel gekend is in de literatuur
over de diverse factoren die de sex ratio kunnen beïnvloeden. In het tweede gedeelte zal in eerste
instantie worden nagegaan of er ook hier in Vlaanderen meer jongens dan meisjes worden geboren.
Daarna zal worden nagegaan of binnen Vlaamse gezinnen met twee kinderen er meer gelijkslachtige
kinderen worden geboren dan ongelijkslachtige. Vervolgens wordt er bestudeerd of het geslacht van
die twee kinderen door bepaalde variabelen beïnvloed wordt.
Opmerking: In het experimenteel gedeelte van deze masterproef wil men nagaan wat het effect is van
bepaalde variabelen op het geslacht van kinderen binnen een gezin met twee kinderen (secundiparae).
Spijtig genoeg werd dat nog niet of nauwelijks bestudeerd in de bekomen artikels voor de literatuur-
studie. In die gevallen waar de invloed van bepaalde variabelen toch onderzocht werd binnen
eenzelfde gezin, wordt dit expliciet vermeld in de tekst
3. Literatuurstudie
Het doel van deze literatuurstudie is dus om een overzicht te geven van de verschillende factoren die
volgens de wetenschappelijke literatuur een invloed hebben op de sex ratio. Alvorens dit overzicht te
geven, is het belangrijk te vermelden dat al deze factoren op verschillende niveaus kunnen inwerken
en zo een verandering in de sex ratio teweeg kunnen brengen. Op basis hiervan kan men volgende
onderverdeling maken (6):
• Factoren die de verhouding van het aantal X- en Y- dragende spermatozoïden beïnvloeden
• Selectie van de spermatozoïden in de vrouwelijke reproductie tractus, mogelijks doordat het
vaginale milieu vijandiger is voor de Y- dan voor de X-spermatozoïden (7)
• Factoren die een verschillende impact hebben op de implantatie en overlevingskans van
mannelijke en vrouwelijke embryo’s.
5
3.1 Invloed van roken
Het effect van het rookgedrag van de ouders op de sex ratio is reeds in diverse studies in de
wetenschappelijke literatuur bestudeerd. Echter, de resultaten van deze studies vertonen geen
consensus. Eerst wordt een bondig overzicht gegevens van de verschillende resultaten om vervolgens
een aantal mogelijke verklaringen, die in de literatuur vermeld worden, aan te kaarten.
Fukuda et al. bestudeerden in hun studie de impact van het rookgedrag van de ouders op de sex ratio
bij de Japanse bevolking. Zij stelden een significante daling van de sex ratio vast indien
periconceptueel meer dan 20 sigaretten per dag gerookt werden door zowel vader als de moeder. Dit
resultaat wordt ook bekomen als slechts één ouder een dergelijke hoeveelheid rookt, maar de daling is
–vooral bij de vrouw– minder significant (8). Latere studies zijn er echter niet in geslaagd om deze
resultaten te reproduceren. Zo vinden Mills et al. bij de Zweedse populatie geen significant verband
tussen maternaal periconceptueel roken en de sex ratio van hun nageslacht (9). In Denemarken werd
door Obel et al. (10) een niet-significante daling gerapporteerd, terwijl Leung et al. in China enerzijds,
en Heron en Ness in het Verenigd Koninkrijk anderzijds een statistisch niet-significante stijging van
de sex ratio waarnemen bij het paternaal roken (11;12).
Men kan zich de vraag stellen of het roken eerder een invloed heeft op de Y:X ratio van de
spermatozoa of dat er eerder sprake is van een impact van het roken op de vroege embryonale
ontwikkeling. Door Fukuda et al. werd in hun studie gesuggereerd dat de waargenomen daling van de
sex ratio bij het periconceptueel roken van de ouders eerder verklaard wordt door een daling van de
sex ratio rond de tijd van de conceptie, eerder dan dat er zich een selectief verlies voordoet van de
mannelijke foetussen later tijdens de zwangerschap (8). In wat volgt wordt een kort overzicht gegeven
van de verschillende studies die hiernaar onderzoek gedaan hebben.
De studie van Viloria et al. meldt dat er geen verschil is in de Y:X ratio in de geëjaculeerde
spermatozoa tussen niet-rokers en zware rokers. Wel wordt er een significante verhoging van X-
dragende spermatozoa waargenomen na swim-up techniek bij zware rokers en er wordt dan eveneens
een significante stijging in de incidentie van vrouwelijke embryo’s waargenomen bij zware rokers in
vergelijking met niet-rokers. Dit fenomeen blijkt echter niet gerelateerd te zijn aan het rookpatroon
van de vrouw, maar enkel aan dat van de man. Met andere woorden beïnvloedt tabak niet direct de
productie van X- of Y-spermatozoa, maar blijkt het vooral een nadelig effect te hebben op de
spermakwaliteit en dit voornamelijk op de Y-dragende spermatozoa. Na swim-up techniek ziet men
een verhoging van spermatozoa met normale kwaliteit. Dus bij zware rokers na swim-up techniek zal
de verhoging van normale kwaliteit van spermatozoa ook een verhoging van de proportie van X-
dragende spermatozoa betekenen. Deze resultaten komen overeen met de voorgaande studie van
6
Fukuda et al. dat paternale, eerder dan maternale, rookgewoonten een invloed kunnen uitoefenen op de
daling van de sex ratio (13).
Er zijn recente data beschikbaar die suggereren dat de aanwezigheid van het APC1*C allel bij de
nakomelingen de impact van het maternaal rookgedrag op de sex ratio beïnvloedt. Bij aanwezigheid
van het APC1*C allel bij de nakomelingen, zal het maternaal roken een verhoging van de sex ratio
veroorzaken vergeleken met niet-rokende vrouwen. Bij nakomelingen met andere ACP1 genotypen
veroorzaakt het maternaal roken echter een daling van de sex ratio ten opzichte van niet-rokende
vrouwen. Deze bevinding kan verklaren waarom een dergelijk verschil in impact van het rookgedrag
op de sex ratio wordt waargenomen tussen de verschillende populaties waarin de studies plaatsvinden.
De Japanse bevolking bezit praktisch geen ACP1*C allel waardoor de daling van sex ratio significant
is, terwijl er bij de Europese populatie een gematigde aanwezigheid van het allel gevonden wordt en
dus ook een minder uitgesproken daling van de sex ratio waargenomen wordt (14).
Veel data werd verzameld waarin gerapporteerd werd dat de ouderlijke hormoonconcentraties bij
zoogdieren, inclusief de mensen, rond de tijd van conceptie gedeeltelijk de sekse van het nageslacht
bepaalt (15) (zie 2.6 Hormonen). Lage concentraties van testosteron en oestrogeen zijn geassocieerd
met meer vrouwelijke geboortes. Roken geeft initieel een stijging van de steroïde hormonen, waardoor
een stijging van de sex ratio bij bevruchting plaatsvindt. Over een langere periode veroorzaakt roken
echter een daling van de steroïde hormonen, wat ook een daling van de sex ratio zou betekenen (16).
Dit resultaat kan eventueel getest worden door na te gaan of er zich een significant verschil voordoet
bij eerste en tweede geboortes. Dit werd onderzocht door Beratis et al. en zij namen waar dat de sex
ratio bij rokende en niet-rokende vrouwen effectief beïnvloed wordt door hun pariteit. Zo hebben
rokende primiparae significant meer kans om een mannelijke baby te baren, waarbij de sex ratio stijgt
met toenemende aantal gerookte sigaretten. Dit is in conflict met wat Fukuda et al. gepubliceerd
hebben, namelijk dat er een daling van de sex ratio plaatsvindt als er meer dan 20 sigaretten gerookt
worden. Verder onderzocht Beratis et al. dat de secundaire sex ratio bij rokende vrouwen met twee
kinderen ook groter is dan bij niet-rokers, maar deze daalt bij zware rokers. Opvallend is dat rokende
vrouwen met drie kinderen of meer, meer kans hebben om een vrouwelijke baby te baren. Deze
resultaten zijn onafhankelijk van de maternale leeftijd en bevestigen het vermoeden dat de invloed van
roken op de sex ratio kan verklaard worden door de impact van de sex ratio op de ouderlijke
hormoonconcentraties (17).
3.2 Invloed van oorlog
De sex ratio blijkt ook beïnvloed te worden door het optreden van oorlogen. Zo heeft men voor
tientallen oorlogen gezocht naar een effect op de secundaire sex ratio. Tot recent werd verondersteld
7
dat (soms) tijdens en (meestal) na een periode van oorlog de sex ratio stijgt. Dit komt omdat er
veelvuldig bewijs is dat dit fenomeen plaats vindt in (bijna) alle oorlogvoerende landen tijdens beide
wereldoorlogen en helemaal niet, of in veel mindere mate, in de niet conflict voerende landen. Echter,
dit wordt niet waargenomen in meer recente conflicten. Tijdens de oorlog tussen Iran en Irak neemt
men een daling van de sex ratio waar. De potentiële oorzaken voor deze dalingen en stijgingen worden
in wat volgt besproken (18).
Stijging van sex ratio
Kanazawa postuleert de hypothese dat grotere soldaten meer kans hebben om te overleven dan hun
kleinere collega’s én dat grotere soldaten ook meer kans vertonen om een jongen te verwekken. Dit
zou een stijging in de sex ratio verklaren.
Een tweede verklaring is gebaseerd op de graad van coïtus zowel tijdens als juist na een oorlog. Zowel
tijdens de oorlog wordt een hogere frequentie van coïtus waargenomen op die momenten dat de
koppels de kans krijgen om elkaar terug te zien, als na de oorlog wanneer er een tijd van vreugde
heerst. Verder is ook gekend dat de kans op een jongen bij inseminatie binnenin een menstruele cyclus
een U-vorm beschrijft, waarbij er meer jongen worden verwekt zowel in het begin als het einde van de
vruchtbare periode, terwijl in het midden van het interval meer kans is om een meisje te verwekken.
Aangezien oorlogstijd wordt geassocieerd met een hogere coïtusfrequentie, betekent dit dat de kans
hoger wordt op inseminatie bij aanvang van de vruchtbare periode, wat dus een hogere kans op een
mannelijke nakomeling betekent en dus een toename van de sex ratio (18). Een bijkomende argument,
die deze hypothese ondersteunt, komt van James (19). Hij stelt dat de sex ratio van het nageslacht
afhankelijk is van de lengte van het huwelijk. In het begin van het huwelijk is er een hoge
coïtusfrequentie waardoor er dus meer kans is om een mannelijke nageslacht te krijgen. Maar
naarmate de koppels langer getrouwd zijn, daalt deze frequentie en dus ook de sex ratio.
Daling van sex ratio
Vrouwen die tijdens de vroege zwangerschap blootgesteld zijn geweest aan stress hebben significant
meer kans om een meisje te baren. Gestegen psychologische stress wordt ook vermeld na de Kobe
aardbeving in Japan (18;20) en na de aanslag op 11 september 2002 in de Verenigde Staten (18;21).
Mogelijks wordt dit verklaard doordat er meer mannelijke foetussen spontaan worden geaborteerd,
eerder dan een daling van de conceptie ervan. De vraag kan gesteld worden waarom dit de sex ratio na
de beide wereldoorlogen niet heeft beïnvloed en de meer recente oorlogen wel. Dit komt omdat tijdens
de wereldoorlogen de vrouwen relatief veilig waren omdat ze vaak ver verwijderd waren van het
gevaar, dit in tegenstelling tot de recente oorlogen waar de vrouwen vaak in gevaar verkeerden en dus
meer stress ondervonden (18).
8
3.3 Invloed van leeftijd
Een andere aannemelijke hypothese om de wereldwijde daling in sex ratio te verklaren is de leeftijd
van de ouders. Er wordt immers vastgesteld dat de gemiddelde leeftijd waarop ouders hun kinderen
verwekken de laatste jaren steeds toeneemt in de geïndustrialiseerde landen. Zo is het aandeel
zwangere vrouwen, met een leeftijd van 35 jaar of meer, gedurende de laatste 3 decennia met zo’n 5 à
13 % toegenomen in de Verenigde Staten (22).
Dat de leeftijd van de ouders effectief een invloed hebben op de sex ratio wordt onder andere
aangetoond door de wetenschappelijke studie van Matsuo et al. (22). Uit deze studie blijkt de parentale
leeftijd, voornamelijk dan die van de vader, een invloed te hebben op de sex ratio. Een stijging van de
parentale leeftijd, voornamelijk in de leeftijdscategorie van 35-40 jaar, impliceert een significante
daling van de sex ratio. Vanzelfsprekend is de sex ratio dus ook het laagst als beide ouders zich
bevinden in de leeftijdscategorie van 35-40 jaar. Dus zowel paternale als in mindere mate maternale
veroudering speelt een rol bij de sex ratio van de nakomelingen.
Er wordt vermoed dat er zich een verandering voordoet in de ratio van de Y- en X-dragende
spermatozoa met de paternale leeftijd. Een aantal factoren kunnen deze verandering verklaren.
Enerzijds heeft het Y-chromosoom geen twee overeenkomstige chromatiden, waardoor het extra
gevoelig is voor gendeletie omdat de verloren informatie immers niet kan herwonnen worden door
homologe recombinatie. Anderzijds is ook gekend dat spermatozoa kwetsbaar zijn voor DNA schade
uitgelokt door oxidatieve stress. Het feit dat het DNA van sperma deficiënt is voor zowel
antioxidanten- als DNA-herstelmechanismen zijn factoren die bijdragen tot de fragiliteit van het DNA
van sperma. Daarom is het mogelijk dat bij toename van paternale leeftijd en toegenomen blootstelling
aan oxidatieve stress, de ratio van Y- en X- dragende spermatozoa kan veranderen. De klinische data
van Matsuo et al. bevestigt dat er toegenomen DNA-schade aanwezig is in het sperma van mannen
met een hogere leeftijd. Maar tot nu toe is er nog geen melding van een studie waar een statistisch
significant verschil in ratio Y- en X- dragende chromosomen werd waargenomen bij deze mannen (22).
In de studie van Matsuo et al. wordt ook een stijging van de secundaire sex ratio waargenomen bij een
toename van de maternale leeftijd. Dit fenomeen kan verklaard worden doordat er bij oudere vrouwen
een hogere concentratie van circulerende gonadotropine wordt gevonden en doordat er maternale
factoren aanwezig zijn die de overleving van vrouwelijke foetussen bevorderen. Volgende gegevens
bevestigen dit laatste:
1) er is een stijging waar te nemen in het aantal dode mannelijke foetussen
2) eveneens is er een stijging van mannelijke doodgeborenen bij oudere vrouwen beschreven
9
3) de weerstand van Arteria uteriena stijgt voor een leeftijd boven de 35 jaar, welke een negatief
selectie veroorzaakt bij de mannelijke foetussen.
Het negatieve effect van oxidatieve stress op de sex ratio werd ook reeds aangehaald door Fukuda et al.
als verklaring voor de observatie van dalende sex ratio ten gevolge van het rookgedrag bij de ouders.
Omdat er echter wel een significante associatie tussen paternale leeftijd en de sex ratio gevonden
wordt, maar niet tussen roken en sex ratio wordt er door Matsuo et al. geopperd dat roken een minder
grote impact heeft op de sex ratio als de paternale leeftijd. Verdere studies, met een grotere
studiepopulatie, zijn noodzakelijk om de significantie van beide factoren aan te tonen.
2.4 Dieet en gewicht
Om zich te kunnen voortplanten is één van de kritische voorwaarden de energiebeschikbaarheid van
de moeder. Omwille hiervan kan men veronderstellen dat een variatie in de energieopslag van de
moeder een invloed zal hebben op de secundaire sex ratio. In de studie van Cagnacci et al. (23) werd
nagegaan of het gewicht van de moeder bij conceptie of tijdens de zwangerschap de sex ratio van het
nageslacht beïnvloedt. Hieruit is gebleken dat een lager gewicht vóór de zwangerschap gecorreleerd is
met een daling van de sex ratio. Dit resultaat komt overeen met resultaten uit andere studies. Zo
vermeldt een eerste studie dat in ruraal Ethiopië goeddoorvoede vrouwen meer kans hebben om
zwanger te worden van een jongen (24). Een andere studie rapporteert een verband tussen de
calorische beschikbaarheid van de moeder en de sex ratio in verschillende landen (25). Uit een derde
studie tenslotte blijkt ook dat zwangerschappen met een mannelijk embryo gepaard gaan met een
hogere energievraag (26). Deze gegevens steunen een theorie van Trivers en Willard, die suggereert
dat er een hogere proportie vrouwelijke nakomelingen worden geboren bij vrouwen die zich in een
niet-optimale lichamelijke conditie bevinden. Het effect van pre-zwangerschapsgewicht op de sex
ratio kan zowel veroorzaakt worden door de selectie bij de gameten als door een toename van het
optreden van spontane abortussen bij mannelijke embryo’s.
Ook gewichtstoename tijdens de zwangerschap houdt verband met de secundaire sex ratio volgens
Cagnacci et al., maar de verklaring ervan blijft ongekend. Deze gewichtstoename kan enkel de sex
ratio veranderen ná conceptie en implantatie, dus het effect wordt veroorzaakt door een toename van
spontane abortussen bij mannelijke embryo’s. Alhoewel er ook een andere verklaring mogelijk is. Een
uitgesproken gewichtstoename tijdens de zwangerschap kan ook wijzen op een metabolische tendens
van de vrouwen om energie op te slaan. Dit mechanisme kan al aanwezig zijn voor de zwangerschap
en kan de sex ratio zelfs voor de conceptie en implantatie beïnvloeden.
Ook Villamor et al. (27) hebben omtrent het gewicht van de moeder onderzoek gedaan, meerbepaald
of de verandering van het gewicht tussen eerste en tweede zwangerschap gerelateerd is aan een
10
verandering van de sex ratio. Er is uit gebleken dat het aandeel mannelijke baby’s geboren bij de
tweede zwangerschap lineair stijgt met de hoeveelheid gewicht dat de moeders bijgekomen waren van
de eerste zwangerschap. Dit resultaat is onafhankelijk van parentale leeftijd, lengte van
interzwangerschapsinterval, geslacht en overlevingsstatus van de eerstgeborene, maternaal rookgedrag
en het optreden van grote zwangerschaps- en perinatale complicaties. Mogelijke verklaringen hiervoor
zijn enkel speculatief. Men weet dat over het algemeen meer spontane abortussen plaatsvinden bij
mannelijke embryo’s en er is ook geen bewijsmateriaal dat maternaal overgewicht preferentieel meer
spontane abortussen induceert bij vrouwelijke embryo’s. Twee mogelijke verklaringen die het
fenomeen wel kunnen verklaren worden hieronder beschreven. Een laag maternaal prezwangerschaps-
gewicht is gerelateerd aan een toename van hyperemesis gravidarum, welke op zijn beurt een, via een
verhoogde concentratie van hCG, positief verband houdt met een lagere sex ratio. Een andere
alternatieve verklaring is dat sporen van milieuvervuiling opgestapeld kunnen worden in het
vetweefsel tijdens de gewichtstoename. Zo is er al beschreven dat vrouwen die blootgesteld waren aan
hoge concentraties van polychloorbifenylen meer mannelijke baby’s baren. Maar over het algemeen
worden er geen specifieke verklaringsmechanismen gevonden. Bij deze studie kan er als kanttekening
vermeldt worden dat het resultaat niet overeenkomt met de toenemende obesiteit in de geïndustrial-
iseerde landen, waar er dus over het algemeen een daling van de sex ratio beschreven wordt.
Opmerkelijk werd er door Bulik en al. (28) ook gezocht naar verbanden tussen maternale
eetstoornissen en sex ratios. Uit de studie blijkt dat vrouwen met anorexia nervosa en boulimie een
lagere sex ratio vertonen en dat vrouwen met een eetbuienstoornis of eetstoornissen die niet onder
deze categorieën geplaatst kunnen worden een hogere sex ratio vertonen. Het is onzeker of dit effect
voortvloeit uit maternaal dieet, stress, hormonale concentraties of andere fatoren. Ook is niet gekend
of dit effect eerder peri- of postconceptueel plaatsgrijpt.
3.5 Geografische ligging
Tot nog toe werd in deze literatuurstudie enkel gezocht naar correlaties tussen sex ratio en een ruim
aantal van socio-economische factoren en populatieafhankelijke variabelen zoals oorlog, stress,
leeftijd, etc… Voor geen van deze factoren kon echter een eenduidige conclusie getrokken worden met
betrekking tot de impact van deze factor op de sex ratio. Misschien dat het bestuderen van
geografische factoren wel meer duidelijkheid kan verschaffen betreffende de wereldwijde verschillen
in sex ratio.
Zo deed Navara (29) onderzoek naar de impact van de breedtegraad van 202 landen, verspreid over
alle continenten, op de sex ratio. Het resultaat laat zien dat er een sterke en langdurige correlatie tussen
sex ratio en breedtegraad bestaat over de hele wereld, waarbij er meer vrouwelijke baby’s worden
gebaard in tropische gebieden. Deze vaststelling is bovendien onafhankelijk van de verschillen in
11
levensstijl en socio-economische situatie tussen de verschillende landen en continenten. De grootste
verschillen in sex ratio worden bovendien eerder waargenomen tussen de tropische en de gematigde
landen dan tussen de gematigde en subarctische landen. Hierbij moet worden opgemerkt dat in de
studie niet werd onderzocht of de verandering in de sex ratios pre- of postfertilisatie plaatsvindt.
Twee eerdere studies zochten ook naar een dergelijk verband, maar op een meer lokale schaal. Eén
studie (30) met alleen Europese landen beschrijft meer mannelijke geboortes in het zuiden van Europa
dan in het noorden, terwijl een andere studie (31) gebaseerd op gegevens van Mexico, de Verenigde
Staten en Canada, het omgekeerde weergeeft. Als er in de studie van Navara enkel Europese landen
bestudeerd worden, dan vindt men ook een negatief verband. Echter, Europese landen bedekken slecht
15° van de globale breedtegraad en bevatten geen tropische landen, in tegenstelling tot de studies waar
een positieve correlatie gevonden wordt.
Nog andere vroegere studies geven eenzelfde continentale verandering weer, waarbij Afrikaanse
landen consistent minder mannelijke geboortes rapporteren vergeleken met alle andere continenten (32)
en Aziatische landen consistent meer mannelijke geboortes rapporteren (33). Dit resultaat kan wijzen
op sex-selectieve abortus of op inherente genetische of raciale verschillen in het vermogen om al dan
niet een jongen of een meisje te verwekken. Hoewel genetische en artificiële invloeden niet helemaal
uitgesloten kunnen worden, laten studies zien dat de sex ratios tussen de Afrikaanse landen net zo
divers zijn als in andere delen van de wereld (32) en dat er een positieve correlatie is tussen
breedtegraad en de geassocieerde klimatologisch variabelen zoals wereldwijd gezien wordt. Dus, het is
aannemelijk dat andere natuurlijke, niet-genetische factoren, zoals geografische factoren, kunnen
bijdragen tot de beïnvloeding van de sex ratio. Bovendien worden de resultaten, die gevonden worden
in de studie van Navara, niet enkel bepaald door de extreme sex ratios in de Afrikaanse en Aziatische
landen. Zelfs indien deze landen buiten beschouwing worden gelaten, vindt men nog steeds eenzelfde
resultaat terug betreffende de invloed van de breedtegraad op de sex ratio.
3.6 Geassisteerde voortplantingstechnologie
Tot hier toe werd enkel de sex ratio bij natuurlijke conceptie beschouwd. Echter, de technologie staat
niet stil, ook niet bij het zoeken naar (en vinden van) alternatieven voor vrouwen om zwanger te
worden. In deze paragraaf wordt de invloed van twee belangrijke geassisteerde voortplantingstechno-
logieën nagegaan op de sex ratio, namelijk In Vitro Fertilisatie (IVF) en Intra Cytoplasmatische
Spermainjectie (ICSI).
Sinds zijn ontstaan in 1978 heeft IVF zich ontwikkeld tot een erkentelijke en zeer efficiënte methode
om zwanger te worden voor vrouwen die problemen hebben bij het verwekken van een kind op de
natuurlijke manier (34;35). IVF is een voortplantingstechniek waarbij één of meer eicellen buiten het
12
lichaam worden bevrucht met zaadcellen, waarna het ontstane embryo in de uterus teruggeplaatst
wordt. Men kan een onderscheid maken tussen transfer van embryo’s in de blastocyst- en
cleavagestage, waarbij bij de embryo’s in de blastocyststage na dag 3 worden getransfereerd en de
embryo’s in de cleavagestage op dag drie of vroeger worden getransfereerd. De transfer van embryo’s
in de blastocyststage beschikt over een aantal theoretische voordelen ten opzichte van de transfer van
embryo’s tijdens de cleavagestage: een verbeterde implantatie door verbeterde selectie van het embryo
waardoor minder embryo’s moeten getransfereerd worden, minder meerlingenzwangerschappen en
een toename van het aantal levende baby’s bij geboorte (34).
Tijdens het proces van IVF worden de embryo’s geselecteerd op basis van morfologische criteria en
hun snelheid van ontwikkeling. In dierenstudies werd al aangetoond dat mannelijke embryo’s sneller
delen en dus groeien, waarbij deze dan preferentieel gekozen worden om te transfereren (34). Men
wou uitzoeken of dit ook het geval is bij de mens, maar de resultaten zijn niet eenduidig. De meest
recente studies echter tonen aan dat dit fenomeen niet optreedt bij de mens (34;36). Er is met andere
woorden geen bewijs dat ook bij de mens mannelijke embryo’s sneller delen of sneller ontwikkelend
zijn dan vrouwelijke embryo’s in cultuur. Als deze bevindingen kloppen, dan zal de selectie van de
sneller groeiende embryo’s voor blastocyststage embryo transfer geen significante verandering in de
sex ratio veroorzaken (34;36). Dit wordt dan weer tegengesproken door de zeer recente studie van
Hentemann et al. (37). Deze onderzoekers vinden wel dat er significant meer jongens worden geboren
na een transfer op dag 5 van het embryo bij IVF. Milki et al. (38) hebben onderzocht of de sex ratio bij
IVF afhankelijk is van het type transfer dat gekozen is geweest, namelijk of het embryo zich bevindt in
het blastocyststage of cleavagestage bij transfer. Uit hun studie blijkt dat er een hoger sex ratio
gevonden wordt bij blastocyststage transfers, maar het resultaat is niet significant. Ook eerdere
bevindingen zijn niet conclusief. Er is dus duidelijk nood aan meer en grotere prospectieve,
gerandomiseerde studies.
ICSI wordt sinds begin jaren ‘90 uitgevoerd. Dit is een methode waarbij een zaadcel met een fijn
naaldje opgepikt wordt en rechtstreeks in de eicel wordt geïnjecteerd. Ook hier wordt het verschil
gemaakt op vlak van de transfer van een blastocyst- en cleavagestage embryo. Luke et al. (39) heeft
gevonden dat de sex ratio na ICSI verlaagd is vergeleken met inseminatie. Deze daling wordt
voornamelijk beschreven na blastocyststage embryo transfer. De daling van de sex ratio wordt niet
beïnvloedt door de maternale leeftijd, maternale diagnose, etniciteit of afkomst van het zaad. Wanneer
men enkel kijkt naar de cleavagestage embryo transfers, dan vindt men geen significante verandering
van de sex ratio door ICSI terug. Een eenduidige verklaringsmechanisme kan niet gegeven worden.
13
3.7 Invloed van hormonen
In 1980 werd voor het eerst verondersteld door James dat het geslacht van de nakomelingen bij
zoogdieren, en dus ook bij de mens, bepaald wordt door de hormoonconcentraties rond de tijd van
conceptie van beide ouders (40). Door dezelfde auteur werd in 2004 de hypothese geopperd dat hoge
concentraties aan testosteron en oestrogeen een toename in de probabiliteit om een zoon te baren
veroorzaakt en dat hoge concentraties aan gonadotrofine en progesteron een daling van deze
probabiliteit veroorzaakt (41). Deze hypothese van James wordt als één van de meest aannemelijke
beschouwd om de verandering in de sex ratio te verklaren. Dit komt omdat er relatief veel waarnemin-
gen hierdoor verklaard kunnen worden. Hieronder worden de waarnemingen, die deze hypothese
staven, beschreven:
• Dag van de cyclus bij inseminatie
De tijd van inseminatie binnenin een menstruele cyclus beschrijft een U-vorm, waarbij er meer
jongens worden verwekt zowel aan het begin als aan het einde van de vruchtbare periode, terwijl er in
het midden van het interval meer kans is om een meisje te verwekken (zie 3.2 Oorlog). Er werd
gesuggereerd dat hormonale fluctuaties doorheen de cyclus verantwoordelijk zijn voor deze
geobserveerde verschillen, waarbij gonadotrofine een sterke stijging vertoont gedurende het midden
van de cyclus. Ex hypothesi kan men dus concluderen dat gonadotrofine verantwoordelijk is voor een
hogere kans op het verwekken van een meisje (42).
• Coïtufrequenties
Mathematisch kan aangetoond worden dat indien de sex ratio afhankelijk is van de tijd van
inseminatie, de sex ratio dan ook geassocieerd zal zijn met de coïtusfrequentie. Dit werd al eens
aangehaald in paragraaf 3.2 Oorlog, waarbij oorlogstijd wordt geassocieerd met een hoge
coïtusfrequentie en dus ook met een toename van de sex ratio (41).
• Dieet
Bij adolescente meisjes ziet men dat kleine reducties van vetinname gelinkt zijn met een toename in de
concentratie aan steroïdhormonen en een reductie in de concentratie aan oestrogeen. Het lijkt dan ook
aannemelijk dat het effect van het dieet op de sex ratio hormonaal gemedieerd wordt (41).
• Invloed van pathologie of infecties
a) Toxoplasma gondii infectie
Toxoplasmosis is een parasitaire ziekte die veroorzaakt wordt door toxoplasma gondii. Deze parasiet
komt vaak voor bij de mens, naar schatting 20 à 60% van de populatie van de meeste landen zijn
14
erdoor geïnfecteerd. Er wordt gerapporteerd dat geïnfecteerde vrouwen meer zonen baren en dat de
sex ratio stijgt met de concentratie aan antilichamen tegen Toxoplasma, aanwezig in Toxoplasma-
positieve moeders. Dit kan verklaard worden door hoge concentraties aan testosteron, die terug te
vinden zijn bij geïnfecteerde mensen door verschillende studies. Flegr et al. (43) rapporteert dat
geïnfecteerden een lagere R-waarde van Manning hebben (R=2D/4D, waarbij 2D de lengte van de
tweede vinger en 4D de lengte van de vierde vinger). Hodkova et al. (44) rapporteert dat vrouwelijke
studentes mannen met latente toxoplasmosis meer dominant en mannelijk vinden en dat deze een
hogere testosteron concentratie bezitten. Flegr et al. (43) concludeert dat deze resultaten suggereren
dat sommige geobserveerde verschillen tussen geïnfecteerden en niet-geïnfecteerden reeds bestonden
vóór de infectie en juist veroorzaakt kunnen worden door een lagere weerstand voor de Toxoplasma
infectie bij mensen met een hoger prenataal testosterongehalte. Dus deze studies bieden goede
ondersteuning aan de hypothese dat -ten minste op de tijd van infectie- geïnfecteerden een hogere
testosteronconcentratie bezitten dan niet-geïnfecteerden en James (45) concludeert hieruit dat de hoge
sex ratio van geïnfecteerde vrouwen het gevolg is van hun hoge testosteron concentraties.
b) Hepatitis B virus (HBV)
Mensen die drager zijn van het HBV verwekken meer zonen. Er wordt eveneens gevonden dat de
gemiddelde testosteronconcentratie 21% hoger ligt bij HBsAg+ dan in HBsAg
- individuen. Ook hier
wordt dus opnieuw gesuggereerd dat dragers van hepatitis B meer zonen verwekken omwille van hun
hoge testosteronconcentraties (42).
c) Cytomegalovirus (CMV)
Seropositieve mensen voor CMV vertonen een lagere sex ratio. Oestrogeen heeft een algemeen
suppressief effect op de replicatie van CMV, waardoor men kan veronderstellen de concentratie van
oestrogeen laag is in CMV-positieve vrouwen en dus meer dochters verwekken (15).
d) Non- Hodgkin lymfoma
De sex ratio is laag bij ouders met deze pathologie. Ze vertonen een significant lager gehalte aan
testosteron en luteïniserend hormoon, wat dit waargenomen effect op de sex ratio kan verklaren in
sommige klassen van patiënten (15).
e) Prostaat- en teelbalkanker
Ook bij mannen die lijden aan prostaat- of teelbalkanker wordt er een effect bemerkt op de sex ratio,
die verklaard kan worden op hormonale basis. Bij patiënten, lijdend aan prostaatkanker, wordt immers
ook een hoge concentratie aan androgenen geconstateerd, die de waargenomen hogere sex ratio kan
verklaren (15). Bij patiënten lijdend aan teelbalkanker wordt aan de andere kant een lager gehalte aan
15
testosteron en gonadotrofine waargenomen, die de waargenomen lagere sex ratio kunnen verklaren
(41).
f) Pre- en post-menopausale borstkanker
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen pre- en postmenopausale borstkanker (BK). De
risicofactoren om beide vormen van BK te ontwikkelen zijn echter niet dezelfde. Zo is geweten dat
lactatie vrouwen beschermt tegen pre- maar niet tegen post-menopausale BK en dat het
geboortegewicht van de baby positief gecorreleerd is met de ontwikkeling van pre- maar niet post-
menopausale BK. Er wordt ook een verschil waargenomen tussen beide vormen van BK als men de
hormoonprofielen bestudeert. De oestrogeenconcentraties bij vrouwen met pre-menopausale BK zijn
hoger, wat kan lijden tot een hoger sex ratio. Vrouwen die later zullen worden gediagnosticeerd met
post-menopausale BK vertonen een laag sex ratio, wat waarschijnlijk te wijten is aan hoge
progesteronconcentraties geobserveerd bij deze vrouwen (45).
g) Multiple sclerose
Bij multiple sclerose vindt men een interessant effect op de sex ratio. Zo vindt men bij mannen die
lijden aan deze aandoening een verlaagde sex ratio en bij vrouwen juist een verhoging van de sex
ratio. Een mogelijke verklaring is dat deze aandoening stress veroorzaakt en stress is, zoals vermeld in
2.2 Oorlog, geassocieerd met een lage testosteronconcentratie bij mannen en een hogere
testosteronconcentratie bij vrouwen (41).
h) Congenitale adrenale hyperplasie (CAH)
CAH wordt veroorzaakt door 21-hydroxylase deficiëntie en is een autosomale recessieve aandoening.
Deze aandoening wordt gekarakteriseerd door een gedeeltelijk of geheel verlies van de activiteit van
het enzym dat nodig is voor de cortisolsynthese en in ongeveer 75% van de gevallen ziet men dan ook
verlies van de aldosteronsynthese. In klassieke CAH zal levenslange therapie met glucocorticoïden en
vaak ook mineralocorticoïden vereist zijn. Wanneer de corticosteroïdsupplementatie onvoldoende is,
zal de productie van androgenen vanuit de bijnieren toenemen en zo de gonadotrophinesecretie vanuit
de hypofyse onderdrukken. Dit veroorzaakt een storing van de ovariële cyclus met als resultaat
anovulatie en infertiliteit. Deze vrouwen hebben dus moeilijkheden om zwanger te geraken en hun
therapie bestaat uit het verlagen van deze hoge androgenenconcentratie door het innemen van
gonadotrophine. Dit kan een mogelijke verklaring zijn waarom dat vrouwen met CAH meer
vrouwelijke nakomelingen baren, als de hypothese van James waar is (46;47).
16
i) Pathologische obstetrische aandoeningen
Een aantal obstetrische aandoeningen zijn gerelateerd met ongewone sex ratios. Zo vindt met hoge sex
ratios bij placenta praevia, leververvetting tijdens zwangerschap, toxemie en zwangerschapsdermato-
sen. Lage sex ratios doen zich voor bij placenta accreta, ectopisch zwangerschap en hyperemesis
gravidarum. Er wordt verondersteld dat het geslacht van de foetus niet de oorzaak is van deze
aandoeningen en men suggereert dat de ongewone sex ratios veroorzaakt worden door een abnormale
maternale hormoonprofiel rond de tijd van conceptie en dat deze profielen persisteren om zo later
deels verantwoordelijk zijn voor de pathologie. Drie van deze aandoeningen worden hieronder kort
besproken (42).
- Ectopische zwangerschap en placenta praevia
Zoals hierboven beschreven ziet men dat er bij deze aandoeningen meer jongens geboren
worden. De eicel wordt normaal op het einde van de eileider bevrucht. Gladde spiercelcontrac-
ties van de eileider helpen het bevruchte eicel om naar de uterus te geraken en deze contracties
worden enerzijds bevorderd door hoge concentraties aan oestrogeen en door lage concentraties
aan progesteron anderzijds. Als de oestrogeen/progesteron ratio niet optimaal is, dan worden
deze contracties onvoldoende om het bevruchte eicel tot de uterus te brengen voordat hatching
plaatsvindt. Onder deze condities kan men nidatie in de eileider verwachten en zo een
ectopische zwangerschap (42).
Bij placenta praevia ziet men een overmatige hormonaal geïnduceerde motiliteit van de
eileider. Zo wordt het bevruchte eicel, enkele dagen voordat verondersteld wordt dat hatching
en nidatie plaatsvindt, naar de uterus gebracht. Hierdoor vindt nidatie plaats in de nabijheid
van de cervix (42).
De conclusie is dat een ectopische zwangerschap het gevolg is van een hoge
oestrogeen/progesteron ratio en dat placenta praevia veroorzaakt wordt door een lage ratio.
- Hyperemesis gravidarum
Bij deze aandoening ziet men een lage sex ratio, waarvan verondersteld wordt dat deze het
gevolg is van een laag oestrogeen/gonadotrofine ratio rond de tijd van conceptie (42).
j) Het HLA-B15 gen
Dit gen komt meer voor bij mannen met rheumatoïde artritis, waarbij vastgesteld is dat ze een
significant lager testosteronconcentratie vertonen. Er is aangetoond dat deze mannen, die het gen
bezitten, een hoger aantal dochters krijgen. Dus het effect van HLA-B15 gen op de sex ratio wordt
veroorzaakt door een laag testosteronconcentratie (42).
17
• Invloed van chemicaliën
a) Dioxine en aanverwanten
Dioxine is een krachtige alomtegenwoordige omgevingsvervuiler met vele bronnen. Het veroorzaakt
een breed spectrum aan biologische responsen, inclusief een verstoring van de normale hormoonsigna-
lisatie pathways. De eerste twee studies (48;49) omtrent het effect van dioxine op de sex ratio, laten
een lager testosteron/gonadotrofine ratio zien bij mannen die eraan blootgesteld waren. Maar de
daarop volgende studies rapporteren zowel een toe- als afname in de sex ratio zien. Een verklaring
werd opgeworpen waarin gesteld werd dat deze resultaten voortvloeien uit een contaminatie van
dioxine met aanverwanten met een androgene, oestrogene of anti-oestrogene eigenschappen. Maar het
algemeen besluit is dat mannen die blootgesteld zijn aan dioxine meer dochters zullen krijgen (42).
b) DDT
DDT is een schadelijke organochlorisch pesticide. Bij mannen, blootgesteld aan DDT, wordt een
daling van de testosteronconcentraties en dus ook een lage sex ratio waargenomen. Bij vrouwen, die
hieraan blootgesteld werden, ziet men echter een stijging van de sex ratio. Dit komt omdat DDT geen
stijging in de oestrogeenconcentraies bewerkstelligt. Echter, men heeft wel ontdekt dat organochloride
pesticiden werken als oestrogeenreceptoragonisten, waardoor een stijging in de sex ratio optreedt. Dit
is een voorbeeld waarbij een giftige stof een omgekeerd effect kan vertonen bij blootgestelde vrouwen
en mannen op de sex ratio (42).
c) DBCP
DBCP of Dibroomchloorpropaan is een chemisch pesticide dat gebruikt wordt om rondwormen te
doden in de fruitteelt. Men heeft geconstateerd dat DBCP een daling van de mannelijke sperma-
hoeveelheid veroorzaakt. Eveneens vertonen blootgestelde mannen een toename van luteïniserend en
follikelstimulerend hormoon; de testosteronconcentraties blijven onveranderd. Dit hormoonprofiel
geeft een lage sex ratio van de nakomelingen van deze mannen (42).
d) Fungiciden
Fungiciden zijn chemische bestrijdingsmiddelen die gebuikt worden om plantenziekten, veroorzaakt
door schimmels, te bestrijden. Ze veroorzaken bij blootgestelde mannen een lagere testosteronconcen-
tratie en dus ook een lagere sex ratio dan niet-blootgestelde mannen (42).
18
e) Beroep van de vader
Een lage sex ratio wordt waargenomen bij vaders uit de volgende beroepscategoriën: professionele
chauffeurs, professionele duikers, piloten van hogeprestatievliegtuigen, astronauten, mannen die door
hun beroep blootgesteld zijn aan niet-ioniserende radiatie en benzinepomphouders. Lood, afkomstig
van de uitlaatgassen zorgt bij professionele chauffeurs voor een daling in het testosterongehalte, na het
duiken daalt eveneens het testosteron gehalte bij professionele duikers, bij piloten en astronauten is
een laag testosteron/gonadotrofine ratio aanwezig en het testosterongehalte is bij mannen blootgesteld
aan niet-ioniserende radiatie laag (41;42). Ook bij benzinepomphouders is een lage testosterongehalte
waarneembaar, maar de grootste daling in de sex ratio wordt waargenomen bij mannen met het null
genotype van GSTT1. Gluthathion S-transferase T1 (GSTT1) is een belangrijke fase II enzym, dat
betrokken is bij de detoxificatie van vele elektrofiele deeltjes door hen te conjugeren aan gluthation.
De GSTT1-0 allel, of null allel, stelt een deletie van het GSTT1 gen voor. Homozygotie van het null
allel resulteert in het verlies van enzymatische activiteit (null genotype). Er zijn aanwijzingen dat
sommige onderdelen uit de petrochemie gedetoxifieerd worden door het GSTT1 enzyme. Als
benzinepompwerkers het null genotype van GSTT1 bezitten, waarbij de detoxificatieprocessen van de
benzinetoxines of andere metabolieten in het gedrang komen en hierdoor de testosteronconcentraties
stijgen, wordt als een mogelijke verklaring opgeworpen (50).
• Huisvesting
Maatschappijen waar men polygynie -oftewel veelwijverij- terugvindt en waarbij de verschillende
vrouwen samen leven (harems), vertonen de trend om meer mannen te baren, in vergelijking met
vrouwen die over een eigen woonst beschikken en de trend vertonen om meer vrouwen te baren. Men
denkt dat dit het gevolg is waarbij de hormoonprofielen doorheen de ovariële cyclus sterk gemedieerd
worden door de aanwezigheid van ander vrouwen (42).
19
4. Methodologie
Deze masterproef beslaat twee luiken, namelijk een literatuurstudie en experimenteel onderzoek.
Voor de literatuurstudie werd er gezocht naar bruikbare artikels op internet op de websites “PubMed”
en “ISI Web of Knowledge” in de periode van juli 2009 tot november 2009. Om aanvankelijk meer
over het onderwerp te weten te komen werden er in eerste instantie brede zoektermen gebruikt, zoals:
sex ratio, human sex ratio, sex ratio offspring, enz. Wanneer de onderwerpen concreter werden, begon
het meer gerichte opzoekwerk. Volgende zoektermen werden dan bijgevoegd aan de voorgaande
zoektermen: smoking, war, age, diet, weight, environment, assisted conception, hormones, exposure
en infection. In PubMed werd er gebruik gemaakt van “Limits” waarbij geopteerd werd om enkel
Engelstalige artikels en artikels die over mensen handelden te selecteren. In dezelfde zoekmachine
werden nieuwe artikels bekomen door de functie “Related citations”. In ICI Web of Knowledge kon
men gebruik maken van de functie ‘Times Cited”, waardoor er eventueel meer actuele artikels
opgespoord konden worden. Bij alle bekomen artikels werd er gekeken naar de referenties en alle
mogelijks interessante artikels werden nagegaan. Wanneer er meerdere artikels geschikt bleken te zijn,
werd er rekening mee gehouden met volgende indicatoren: jaartal, land, tijdschrift, auteur en
steekproefgrootte. Zo werden de meest recente artikels behouden, werd er gekeken of het land waarin
de onderzoeken representatief is voor deze masterproef (dus liefst in Europa), werd er nagegaan of het
tijdschrift een goede Impact Factor heeft en of de onderzoeken over een voldoende grote
steekproefgrootte beschikken. Er zijn echter wel uitzonderingen gemaakt en dit voor reviews, die altijd
bruikbaar zijn, voor artikels die bijvoorbeeld uitgevoerd werden in niet-representatieve landen maar
die een onderwerp aansnijden die uniek in hun soort zijn en voor oudere artikels, maar die geschreven
zijn door auteurs die bekend zijn met het onderwerp en meerdere artikels hierover hebben geschreven.
Als laatste moet er nog vermeld worden dat enkel de artikels die online beschikbaar waren werden
gebruikt.
De gegevens voor de statistische analyse werden verkregen via het Studiecentrum voor Perinatale
Epidemiologie (SPE). Vanaf 1996 registreert het SPE de perinatale en neonatale gegevens van alle
levendgeborenen en doodgeborenen met een geboortegewicht van 500 gram of meer, met als doel het
bevorderen van de perinatale epidemiologie en het bestuderen van de maternale en perinatale
mortaliteit en morbiditeit. Deze databank bevat perinatale gegevens over alle ziekenhuisgeboorten in
de Vlaamse kraamafdelingen alsook het UZ-Brussel en de meeste thuisbevallingen. De data wordt op
vrijwillige basis verzameld, geregistreerd en ingezonden door alle betrokken gynaecologen, pediaters
en vroedvrouwen. Concreet worden 2 dossiers gebruikt: het obstetrisch en perinataal dossier en het
neonataal dossier. Vervolgens gebeurt de verwerking door het SPE. De registratie bestrijkt telkens 1
kalenderjaar en het jaarverslag “Perinatale activiteiten in Vlaanderen” verschijnt ongeveer 6 maanden
later.
20
Voor het experimenteel onderzoek werden de gegevens verzameld in SPSS die een tijdsperiode van 10
jaar beslaan, namelijk van 1999 tot en met 2008, welke het meest actuele jaar was waarvoor een
registratie beschikbaar is. In deze dataset vindt men de anonieme gegevens terug van 16.846 geboortes
van een tweede kind in het jaar 2008 en waarbij de oudere broer/zus geboren is in de 10 voorafgaande
jaren.
In de statistische analyse werden volgende variabelen bekeken: leeftijd van de moeder, totstandkoming
van de zwangerschap, hypertensie, diabetes, burgerlijke staat van de moeder, opleiding van de moeder
en tijdsinterval tussen beide zwangerschappen. Een opmerking hierbij is dat de BMI van de moeder
niet in deze masterproef wordt bestudeerd, omdat deze reeds besproken wordt in een doctoraatsstudie.
21
5. Resultaten - Algemeen
Voor het statistische gedeelte wordt er uitgegaan van een dataset bestaande uit een groot aantal
parameters, namelijk 16.846 geboortes van het tweede kind in 2008 en waarbij de oudere broer/zus
geboren is in de 10 voorafgaande jaren. Deze dataset is afkomstig van het SPE en bestaat in totaal uit
33.692 geboortes, waarvan 17.369 jongen en 16.233 meisjes.
Het doel van dit experimenteel gedeelte is drieledig:
• Controleren of de algemene vaststelling uit de literatuur, dat er globaal meer jongens geboren
worden dan meisjes, ook voor deze dataset opgaat. Bovendien wordt ook nagegaan of er een
verschil in deze kans is tussen het eerste en het tweede kind.
• Vervolgens wordt er nagekeken of er een correlatie is tussen het geslacht van het eerste kind
en het geslacht van het tweede kind
• Ten slotte wordt er nagegaan of bepaalde variabelen een significante invloed hebben op het
geslacht van de nakomelingen.
Tabellen 5.1, 5.2 en 5.3 geven een overzicht van de verdeling van het geslacht bij het eerste kind, het
tweede kind en in totaal. Hieruit kan de kans worden berekend dat het eerste kind een jongen (51,9 %)
dan wel een meisje (48,1 %) is. Evenzo kan de kans berekend worden dat het tweede kind een jongen
(51,2 %) dan wel een meisje (48,8 %) is. De globale kans bedraagt aldus 51,55 % op een jongen en
48.45 % op een meisje.
Tabel 5.1: Geslacht van kind 1.
Frequentie (N) Percentage (%) P-waarde
Jongen 8749 51,9 <0,001
Meisje 8097 48,1
Totaal 16.846 100
Tabel 5.2: Geslacht van kind 2.
Frequentie (N) Percentage (%) P-waarde
Jongen 8620 51,2 <0,01
Meisje 8226 48,8
Totaal 16.846 100
22
Tabel 5.3: Geslacht van totale groep.
Frequentie (N) Percentage (%)
Jongen 17.369 51,55
Meisje 16.323 48,45
Totaal 33.692 100
Om na te gaan dat bovenstaande observaties, namelijk dat de kans op een jongen hoger is dan op een
meisje in onze dataset, statistisch significant is, kan een chi²-test uitgevoerd worden voor de eerste
twee tabellen. Dit resulteert in een P-waarde<0,001 voor het eerste kind en een P-waarde van <0,01
voor het tweede kind. Deze P-waarde is een maat voor de kans dat het geobserveerde verschil louter
aan toeval te wijten is. Wanneer deze P-waarde≤0,05 bedraagt, wordt het verschil als significant
beschouwd. Wanneer de P>0,05 bedraagt, spreekt men van niet-significantie. Men kan dus conclude-
ren dat het geobserveerde verschil, zowel voor kind 1 als voor kind 2, significant is en deze dataset dus
de vaststelling uit de literatuur bevestigt, namelijk dat er significant meer jongens geboren worden dan
meisjes.
Vervolgens wordt er nagaan of er een significant verschil is in het krijgen van een jongen of een
meisje tussen de eerste en de tweede zwangerschap. In tabel 5.4 kan men nagaan wat de aantallen zijn
voor het krijgen van een jongen of een meisje bij de eerste en tweede zwangerschap. Met behulp van
een chi²-test uitvoert kan men een uitspraak doen of er een significant verschil waarneembaar is in de
kans op het krijgen van een jongen/meisje tussen de eerste zwangerschap en de tweede zwangerschap.
Na het uitvoeren van de test kan men stellen dat er geen significant verschil is, want de P-waarde
bedraagt 0,204.
Tabel 1.4 Aantallen van jongens en meisjes geboren na eerste en tweede zwangerschap.
Geslacht kind 2 P-waarde
Jongen Meisje 0,204
Geslacht kind 1 Jongen 4518 4231
Meisje 4102 3995
In wat volgt wordt er nagegaan of het geslacht van het eerste kind een significant effect heeft op het
geslacht van het tweede kind (tabel 5.5). In eerste instantie wordt er eerst opnieuw een chi²-test
uitgevoerd om na te gaan of voor de gevallen waarbij het eerste kind een jongen is er opnieuw wordt
vastgesteld dat de kans op een jongen significant groter is dan voor een meisje. Dit blijkt inderdaad het
geval te zijn (P-waarde=<0,01). Voor de gevallen waarbij het eerste kind een meisje was blijkt dit
23
echter niet het geval te zijn (P-waarde=0,204). Dit suggereert dat het feit dat het eerste kind een meisje
is, de kans groter is dan normaal dat ook het tweede kind van het vrouwelijke geslacht zal zijn.
Tabel 5.5 Chi²-testen: invloed van het geslacht van het eerst kind op deze van het tweede kind.
Frequenties(N) P-waarde Frequenties(N) P-waarde
JJ 4518 <0,01 MM 3995 0,204
JM 4231 MJ 4102
Echter, om na te gaan of dit vermoeden ook significant is, wordt een nieuwe chi²-test uitgevoerd
waarbij de distributies van jongens en meisjes als tweede kind vergeleken wordt tussen de situatie
waarbij het eerste kind een jongen is en die waarbij het eerste kind een meisje is (tabel 5.6). Dit levert
echter geen significant verschil in distributie op (P-waarde=0,204). Dit vermoeden wordt dus niet
statistisch bevestigd. Met andere woorden, het geslacht van het eerste kind heeft geen significante
invloed op het geslacht van het tweede kind.
Tabel 5.6 Chi²-test: distributies van jongens en meisjes als tweede kind wordt vergeleken tussen de
situatie waarbij het eerste kind een jongen is en die waarbij het eerste kind een meisje is.
Frequenties (N) Frequenties (N) P-waarde
JJ 4518 MJ 4102 0,204
JM 4231 MM 3995
In het tweede gedeelte van dit experimenteel gedeelte zal er nagegaan worden of er wel bepaalde
variabelen zijn die een significante invloed blijken te hebben op het geslacht van het eerste en het
tweede kind. Hiervoor wordt een univariate analyse uitgevoerd.
24
6. Resultaten - Univariate analyse
Bij een univariate analyse wordt de invloed van elke onafhankelijke variabele op de afhankelijke
variabele afzonderlijk onderzocht.
De onafhankelijke variabelen die zullen worden onderzocht zijn: leeftijd van de moeder, totstand-
koming van de zwangerschap, hypertensie, diabetes, burgerlijke staat van de moeder, opleiding van de
moeder en het tijdsinterval tussen beide zwangerschappen. De variabelen die uit meer dan 2 categorie-
ën bestaan (of continu zijn) worden heringedeeld zodanig dat er slechts 2 categorieën overblijven.
Voor elke waarde van deze variabele wordt een tabel geconstrueerd die het aantal van elke mogelijke
combinatie van het geslacht van het eerste en het tweede kind weergeeft, zijnde jongen-jongen (JJ),
jongen-meisje (JM), meisje-meisje (MM) en meisje-jongen (MJ). Voor elk van deze variabele wordt
vervolgens een chi²-test uitgevoerd waarbij de distributies JJ en JM enerzijds en de distributies MM en
MJ anderzijds tussen de verschillende waarde van de variabele met elkaar vergeleken worden. Dit
geeft informatie of een bepaalde variabele een invloed heeft op de kans op een bepaald geslacht. Naast
de chi²-test wordt in onderstaande analyses ook met de odds ratio gewerkt. De odds ratio (OR) is de
verhouding van twee odds. De odds op zich is een verhouding van de kans op het optreden van een
ziekte of gebeurtenis en de kans op het niet optreden ervan. Voor deze odds ratio wordt dan een
betrouwbaarheidsinterval bepaald. Dit betrouwbaarheidsinterval (BI) geeft het interval weer waarbin-
nen de werkelijke waarde van de odss ratio met een zekere graad van waarschijnlijkheid ligt. In de
medische wereld wordt normaliter de 95%BI gebruikt. Dit betekent dat, wanneer men het onderzoek
100 maal in dezelfde populatie met verschillende streekproeven zou herhalen, de odds ratio voor 95 %
van deze onderzoeken binnen dit interval zou liggen. Indien 1 in het 95 %BI ligt voor de odds ratio,
dan is er geen significant verschil tussen de twee distributies. Ligt 1 daarentegen niet in het betrouw-
baarheidsinterval, dan kan men spreken van een significant verschil.
Tot slot moet nog opgemerkt worden dat deze tabellen telkens opgemaakt worden voor de waarde van
de variabele bij de eerste zwangerschap, tweede zwangerschap en ten slotte als de variabele voorkomt
tijdens beide zwangerschappen.
Hieronder worden de bekomen resultaten weergegeven.
25
6.1 Leeftijd van de moeder
Deze analyse beslaat twee luiken.
Het eerste luik is:
� De leeftijd van de moeder onder de 20 jaar wordt vergeleken met die van 20 jaar of ouder
(voor het gemak wordt dit “leeftijd jong” genoemd).
• Tijdens eerste zwangerschap
Tabel 6.1.1 Tabel van leeftijd jong waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,30(0,954-1,768) N (%) N (%) 0,89(0,664-0,179)
<20j. 98 (2,2) 71 (1,7) 89 (2,2) 103 (2,5)
≥20j. 4420 (97,8) 4160 (98,3) 3906 (97,8) 3999 (97,5)
• Tijdens tweede zwangerschap
Tabel 6.1.2 Tabel van leeftijd jong waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,94(0,531-1,651) N (%) N (%) 0,86(0,472-1,550)
<20j. 24 (0,5) 24 (0,6) 89 (2,2) 103 (2,5)
≥20j. 4494 (99,5) 4207 (99,4) 3906 (97,8) 3999 (97,5)
• Tijdens beide zwangerschappen
Tabel 6.1.3 Tabel van leeftijd jong waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,94(0,534-1,660) N (%) N (%) 0,85(0,471-1,547)
<20j. 24 (0,5) 24 (0,6) 20 (0,5) 24 (0,6)
≥20j. 4420 (99,5) 4160 (99,4) 3906 (99,5) 3999 (99,4)
26
Het tweede luik is:
� De leeftijd van de moeder van 35 jaar of ouder wordt vergeleken met die jonger dan 35 jaar
(voor het gemak wordt dit “leeftijd oud” genoemd).
• Tijdens eerste zwangerschap
Tabel 6.1.4 Tabel van leeftijd oud waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,81(0,637-1,017) N (%) N (%) 0,90(0,702-1,159)
≥35j. 135 (3,0) 156 (3,7) 119 (3,0) 135 (3,3)
<35j. 4383 (97,0) 4075 (96,3) 3876 (97,0) 3967 (96,7)
• Tijdens tweede zwangerschap
Tabel 6.1.5 Tabel van leeftijd oud waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,97(0,852-1,103) N (%) N (%) 0,95(0,830-1,090)
≥35j. 535 (11,8) 515 (12,2) 453 (11,3) 486 (11,8)
<35j. 3983 (88,2) 3716 (87,8) 3542 (88,7) 3616 (88,2)
• Tijdens beide zwangerschappen
Tabel 6.1.6 Tabel van leeftijd oud waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,57(0,570-4,320) N (%) N (%) 0,92(0,374-2,270)
≥35j. 10 (0,2) 6 (0,1) 9 (0,2) 10 (0,2)
<35j. 4420 (99,8) 4160 (99,9) 3906 (99,8) 3999 (99,8)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
de leeftijd van de moeder heeft geen significant effect op het geslacht van de nakomelingen.
27
6.2 Totstandkoming van de zwangerschap
Hierbij wordt telkens de spontane totstandkoming vergeleken met de hormonale, IVF of ICS (voor het
gemak wordt dit “Rest” genoemd).
• Tijdens eerste zwangerschap
6.2.1 Tabel van de totstandkoming van de zwangerschap waarbij enerzijds JJ met JM wordt
vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,97(0,802-1,178) N (%) N (%) 0,98(0,802-1,196)
Spont. 4051(94,6) 3804 (94,8) 3551(94,6) 3097(94,7)
Rest 230 (5,4) 210 (5,2) 202 (5,4) 206 (5,3)
• Tijdens tweede zwangerschap
Tabel 6.2.2 Tabel van de totstandkoming van de zwangerschap waarbij enerzijds JJ met JM wordt
vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,85(0,677-1,073) N (%) N (%) 0,99(0,782-1,247)
Spont. 4165 (96,1) 3928 (96,7) 3691 (96,2) 3817 (96,3)
Rest 168 (3,9) 135 (3,3) 145 (3,8) 143 (3,7)
• Tijdens beide zwangerschappen
Tabel 6.2.3 Tabel van de totstandkoming van de zwangerschap waarbij enerzijds JJ met JM wordt
vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,99(0,782-1,247) N (%) N (%) 0,93(0,666-1,301)
Spont. 3841 (98,5) 3817 (96,3) 3401 (98,0) 3549 (98,1)
Rest 145 (3,8) 148 (3,7) 71 (2,0) 69 (1,9)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
de totstandkoming van de zwangerschap heeft geen significant effect op het geslacht van de
nakomelingen.
28
6.3 Hypertensie
Voordat er verder gegaan wordt moet er eerst vermeld worden dat alle soorten hypertensie in beschou-
wing worden genomen, dus zowel hypertensie die aanwezig was vóór de zwangerschap als hyperten-
sie die pas tot uiting is gekomen tijdens de zwangerschap, horen onder de categorie hypertensie.
• Tijdens eerste zwangerschap
Tabel 6.3.1 Tabel van hypertensie waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,17(0,969-1,402) N (%) N (%) 0,92(0,760-1,107)
Ja 267 (6,0) 217 (5,2) 219 (5,5) 244 (6,0)
Nee 4196 (94,0) 3975 (94,8) 3735 (94,5) 3818 (94,4)
• Tijdens tweede zwangerschap
Tabel 6.3.2 Tabel van hypertensie waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,98(0,766-1,253) N (%) N (%) 1,02(0,786-1,320)
Ja 134 (3,0) 128 (3,0) 117 (2,9) 118 (2,9)
Nee 4384 (97,0) 4103 (97,0) 3879 (97,1) 3984 (97,1)
• Tijdens beide zwangerschappen
Tabel 6.3.3 Tabel van hypertensie waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM
met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,16(0,792-1,704) N (%) N (%) 0,92(0,615-1,383)
Ja 59 (1,4) 48 (1,2) 45 (1,2) 50 (1,3)
Nee 4122 (98,6) 3895 (98,8) 3664 (98,8) 3753 (98,7)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
hypertensie heeft geen significant effect op het geslacht van de nakomelingen.
29
6.4 Diabetes
Voordat er verder gegaan wordt moet er eerst vermeld worden dat alle soorten diabetes in beschou-
wing worden genomen, dus zowel type 1, type 2 als zwangerschapsdiabetes horen onder de categorie
diabetes.
• Tijdens eerste zwangerschap
6.4.1 Tabel van diabetes waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,62(1,057-2,475) N (%) N (%) 1,27(0,865-1,862)
Ja 58 (1,3) 34 (0,8) 59 (1,5) 48 (1,2)
Nee 4319 (98,7) 4094 (99,2) 3814 (98,5) 3937 (98,8)
Er is een significant verschil tussen de frequenties van JJ en JM tussen moeders met diabetes en
moeders zonder diabetes. Moeders met diabetes hebben dus significant meer kans op het krijgen van
een tweede jongen, als hun eerste kind ook een jongen was. Er kan zelfs gezegd worden dat JJ 1,24
maal meer voorkomt dan JM (1,24= 0,63/0,54 waarbij 0,63= 58/(58+34) en 0,51= 4319/(4319+4094)).
Echter, er is geen significant verschil tussen de frequenties van MM en MJ tussen moeders met
diabetes en deze zonder diabetes. Er moet echter wel opgemerkt worden dat bij diabetici MM meer
voorkomt dan MJ terwijl dit bij niet-diabetici niet het geval is, wat vreemd is aangezien normaal de
kans op een jongen groter is dan op een meisje. Dit verschil is echter niet significant.
• Tijdens tweede zwangerschap
6.4.2 Tabel van diabetes waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,74(0,501-1,092) N (%) N (%) 1,04(0,731-1,491)
Ja 46 (1,0) 58 (1,4) 62 (1,6) 61 (1,5)
Nee 4472 (99,0) 4173 (98,6) 3933 (98,4) 4041 (98,5)
Er is geen significant verschil tussen de frequentie van een JJ en JM tussen moeders met diabetes en
moeders zonder diabetes. Moeders met diabetes hebben dus niet significant meer kans op het krijgen
van een tweede jongen, als hun eerste kind ook een jongen was. Er kan geconcludeerd worden dat het
significante verschil tussen JJ en JM bij diabetici en niet diabetici bij de eerste zwangerschap niet kan
teruggevonden worden bij de tweede zwangerschap. Ook kan er gezien worden dat er minder JJ dan
30
JM zijn bij de diabetische moeders bij de tweede zwangerschap in tegenstelling met wat men zou
verwachten na de eerste zwangerschap.
Er is eveneens geen significant verschil tussen de frequentie van een MM en MJ tussen moeders met
diabetes en moeders zonder diabetes.
• Beide zwangerschappen
6.4.3 Tabel van diabetes waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,29(0,590-2,805) N (%) N (%) 1,44(0,742-2,800)
Ja 15 (0,3) 11 (0,3) 21 (0,6) 15 (0,4)
Nee 4291 (99,7) 4049 (99,7) 3781 (99,4) 3893 (99,6)
Er is geen significant verschil tussen de frequentie van een JJ en JM tussen moeders met diabetes en
moeders zonder diabetes. Moeders met diabetes tijdens beide zwangerschappen hebben dus niet
significant meer kans op het krijgen van een tweede jongen, als hun eerste kind ook een jongen was.
Wanneer de distributies voor MM en MJ tussen diabetische moeders en niet diabetische moeders
wordt vergeleken, verkrijgt men een niet significant verschil en dus hebben moeders, die diabetes
hebben tijdens beide zwangerschappen, met andere woorden significant niet meer kans op het krijgen
van MM dan wel van MJ.
6.5 Burgerlijke staat van de moeder
Hierbij wordt telkens de gehuwde moeders vergeleken met de rest (ongehuwd, weduwe, uit de echt
gescheiden, van tafel en bed gescheiden, onbekend).
• Tijdens eerste zwangerschap
6.5.1 Tabel van burgerlijke staat waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met
MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,96(0,881-1,043) N (%) N (%) 1,02(0,937-1,116)
Gehuwd 2542(56,3) 2422 (57,4) 2187 (54,9) 2221 (54,4)
Rest 1971 (43,7) 1800 (42,6) 1794 (45,1) 1863 (45,6)
31
• Tijdens tweede zwangerschap
6.5.2 Tabel van burgerlijke staat waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met
MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,94(0,862-1,027) N (%) N (%) 1,03(0,936-1,121)
Gehuwd 2741(62,0) 2625 (63,5) 2374 (60,7) 2407 (60,1)
Rest 1677 (38,0) 1511 (36,5) 1536 (39,3) 1596 (39,9)
• Tijdens beide zwangerschappen
6.5.3 Tabel van burgerlijke staat waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met
MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,01(0,871-1,180) N (%) N (%) 0,99(0,846-1,166)
Gehuwd 2412(85,9) 2301 (85,8) 2082 (85,6) 2108 (85,7)
Rest 395 (14,1) 382 (14,2) 349 (14,4) 351 (14,3)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
de burgerlijke staat van de moeder heeft geen significant effect op het geslacht van de nakomelingen.
6.6 Opleiding van de moeder
Deze analyse beslaat twee luiken.
Het eerste luik is:
� Lager onderwijs en lager middelbaar worden vergeleken met hoger middelbaar, hoge
opleiding korte type (hogeschool) en hoge opleiding lange type (universiteit) (voor het gemak
wordt dit “opleiding hoog” genoemd).
• Tijdens eerste zwangerschap
6.6.1 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,07(0,928-1,241) N (%) N (%) 1,05(0,904-1,226)
Laag 428 (10,0) 378 (9,4) 369 (9,8) 364 (9,3)
Hoog 3849 (90,0) 3648 (90,6) 3406 (90,2) 3537 (90,7)
32
• Tijdens tweede zwangerschap
6.6.2 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,09(0,935-1,288) N (%) N (%) 0,91(0,772-1,075)
Laag 351 (8,4) 302 (7,7) 289 (7,8) 325 (8,5)
Hoog 3845 (91,6) 3631 (92,3) 3407 (92,2) 3491 (91,5)
• Tijdens beide zwangerschappen
6.6.3 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,13(0,897-1,410) N (%) N (%) 0,88(0,689-1,119)
Laag 172 (4,6) 145 (4,1) 126 (3,9) 149 (4,4)
Hoog 3546 (95,4) 3363 (95,9) 3120 (96,1) 3240 (95,6)
Het tweede luik is:
� Hoge opleiding korte en lange type worden vergeleken met lager onderwijs, lager middelbaar
en hoger middelbaar (voor het gemak wordt dit “opleiding laag” genoemd).
• Tijdens eerste zwangerschap
6.6.4 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,99(0,905-1,078) N (%) N (%) 1,04(0,946-1,133)
Hoog 2551 (59,1) 24151(59,4) 2216 (48,0) 2251 (57,2)
Laag 1762 (40,9) 1648 (40,6) 1603 (42,0) 1686 (42,8)
• Tijdens tweede zwangerschap
6.6.5 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,01(0,926-1,098) N (%) N (%) 1,04(0,952-1,136)
Hoog 2275 (51,9) 2124 (51,7) 1975 (51,1) 2000 (50,1)
Laag 2107 (48,1) 1983 (48,3) 1891 (48,9) 1992 (49,9)
33
• Tijdens beide zwangerschappen
6.6.6 Tabel van opleiding waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,99(0,906-1,081) N (%) N (%) 1,04(0,947-1,136)
Hoog 2275 (55,0) 2124 (55,2) 1975 (54,0) 2000 (53,1)
Laag 1862 (45,0) 1721 (44,8) 1683 (46,0) 1768 (46,9)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
de opleiding van de moeder heeft geen significant effect op het geslacht van de nakomelingen.
6.7 Opleiding van de moeder
Het spreek voor zich dat men hier geen opdeling maakt tussen beide zwangerschappen.
Deze analyse beslaat drie luiken.
Het eerste luik is:
� Het tijdsinterval van minder dan 3 jaar, maar meer dan 9 maanden, wordt vergeleken met deze
van 3 jaar of langer (voor het gemak wordt dit “TI kort” genoemd).
6.7.1 Tabel van TI kort waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 1,02(0,934-1,117) N (%) N (%) 0,94(0,860-1,034)
<3j 3034 (67,2) 2820 (66,7) 2617 (65,5) 2740 (66,8)
≥3j 1483 (32,8) 1408 (33,3) 1377 (34,5) 1360 (33,2)
Het tweede luik is:
� Het tijdsinterval van minder dan 5 jaar, maar meer dan 9 maanden, wordt vergeleken met deze
van 5 jaar of langer (voor het gemak wordt dit “TI midden” genoemd)
.
6.7.2 Tabel van TI midden waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,98(0,849-1,131) N (%) N (%) 0,96(0,829-1,112)
<5j. 4087(90,5) 3833 (90,7) 3597 (90,1) 3707 (90,4)
≥5j. 430 (9,5) 395 (9,3) 397 (9,9) 393 (9,6)
34
Het derde luik is:
� Het tijdsinterval van minder dan 7 jaar, maar meer dan 9 maanden, wordt vergeleken met deze
van 7 jaar of langer (voor het gemak wordt dit “TI lang” genoemd).
6.7.3 Tabel van TI lang waarbij enerzijds JJ met JM wordt vergeleken en anderzijds MM met MJ.
JJ JM OR(95%BI) MM MJ OR(95%BI)
N (%) N (%) 0,91(0,715-1,148) N (%) N (%) 1,14(0,886-1,478)
<7j. 4363 (96,6) 4097 (96,6) 3882 (97,2) 3969 (96,8)
≥7j. 154 (3,4) 131 (3,1) 112 (2,8) 131 (3,2)
Conclusie: Er wordt in geen enkele geval significantie teruggevonden in bovenstaande tabellen. Dus
het tijdsinterval heeft geen significant effect op het geslacht van de nakomelingen.
35
7. Resultaten - Multivariate analyse
Gezien er enkel significantie wordt teruggevonden bij de variabele “diabetes” in de univariate analyses,
heeft men geen confounders en zullen er geen multivariate analyses worden uitgevoerd. Met andere
woorden, het finaal model is gelijk aan het univariaat model voor diabetes.
36
8. Discussie
In deze thesis werd eerst een literatuurstudie uitgevoerd om na te gaan of en welke variabelen reeds
bestudeerd werden en een invloed blijken te hebben op de geslachtsratio. Vervolgens werd een statisti-
sche analyse uitgevoerd, gebaseerd op een dataset bestaande uit secundiparae, om na te gaan of er op
basis van deze dataset bepaalde variabelen kunnen teruggevonden worden die een invloed hebben op
de sex ratio. In deze discussie worden de voornaamste conclusies uit beide gedeeltes samengevat en
wordt, waar mogelijk, geprobeerd om verbanden tussen beide delen te leggen.
Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat in de artikels teruggevonden wordt dat de sex ratio groter
is dan 1, met andere woorden dat de kans op een jongen significant groter is dan de kans op een meisje.
Dit wordt ook in deze dataset teruggevonden. In deze dataset wordt een sex ratio van 1,06 teruggevon-
den, die significant verschillend blijkt te zijn van 1. Dit komt exact overeen met wat er in de literatuur
vermeld wordt.
In de studies rond de invloed van roken op de sex ratio vindt men verschillende resultaten terug.
Mogelijke verklaringen kunnen gegeven worden door de aanwezigheid van bepaalde ACP1 genotypen,
die een verschillende distributie vertoont in verschillende landen over de hele wereld, en/of door een
initiële stijging van de steroïde hormonen, die op langere termijn echter dalen (14;16).
De sex ratio blijkt bovendien beïnvloed te worden door het optreden van oorlogen. Tot recent werd
verondersteld dat (soms) tijdens en (meestal) na een periode van oorlog de sex ratio stijgt. Echter, dit
wordt niet waargenomen in meer recente conflicten, waarbij men een daling van de sex ratio
waarneemt (18;20;21). De potentiële verklaring kan zijn dat als vrouwen tijdens de vroege
zwangerschap blootgesteld worden aan stress meer kans hebben om een meisje te baren, doordat er
meer mannelijke foetussen spontaan worden geaborteerd. Het is zelfs zo dat vrouwen meer last hebben
van stress omdat ze nu, in tegenstelling tot vroeger waar vrouwen vaak ver verwijderd waren van het
gevaar, meer blootgesteld worden aan stress (18).
Verder wordt er vastgesteld dat de gemiddelde leeftijd waarop ouders hun kinderen verwekken de
laatste jaren steeds toeneemt in de geïndustrialiseerde landen. Het is niet meer uitzonderlijk dat begin-
nende moeders en vaders een leeftijd hebben van 35 jaar of meer. De parentale leeftijd blijkt een in-
vloed te hebben op de sex ratio. Een stijging van de parentale leeftijd, voornamelijk dan die van de
vader, veroorzaakt een significante daling van de sex ratio. De verklaring hiervoor is dat men ve-
rmoedt dat er zich een verandering voordoet in de ratio van de Y- en X-dragende spermatozoa met de
paternale leeftijd, die voornamelijk verklaard kunnen worden door de intrinsieke eigenschappen van
het Y-chromosoom en door oxidatieve stress. Echter, in het experimenteel gedeelte vindt men nergens
een significant effect terug van de maternale leeftijd (22).
37
Eveneens is de invloed van het gewicht van de moeder bestudeerd geweest in de literatuur. Ten eerst
ziet men een daling van de sex ratio bij vrouwen die een lager gewicht hebben vóór de zwangerschap.
Ten tweede ziet men dat de secundaire sex ratio daalt bij vrouwen die een grotere gewichtstoename
kennen tijdens de zwangerschap. Ten derde ziet men een dat vrouwen die een grotere gewichtstoena-
me hebben in de tussenperiode van beide zwangerschappen meer bevallen van een mannelijke baby.
Bij dit laatste kan men zich afvragen waarom het resultaat niet overeenkomt met de daling van de sex
ratio in geïndustrialiseerde landen waar men een toenemende obesiteit kan waarnemen. Als laatste ziet
men dat vrouwen met anorexia nervosa en boulimie een lagere sex ratio vertonen en dat vrouwen met
een eetbuienstoornis of een niet-gecategoriseerde eetstoornissen een hogere sex ratio vertonen (23-28).
Over de invloed van de geografische ligging kan het volgende gezegd worden. Algemeen is er een
sterke en langdurige correlatie tussen sex ratio en de breedtegraad over de hele wereld waarneembaar,
waarbij er meer vrouwelijke baby’s worden gebaard in de tropische gebieden. Een speciale opmerking
moet gemaakt worden in de Aziatische landen, waar dat er consistent meer mannelijke geboortes
voorkomen. Eén van de mogelijke antwoorden hierop is sex-selectieve abortus, waarbij een zwanger-
schap wordt beëindigd op basis van het geslacht en dit is in zowat alle gevallen het beëindigen van een
zwangerschap van een vrouwelijke foetus (29,33).
Overigens werd de invloed van twee belangrijke geassisteerde voortplantingstechnologieën nagegaan
op de sex ratio, namelijk IVF en ICSI. Er heerst nog grote onduidelijkheid over het effect op de sex
ratio wanneer men IVF en ICSI toepast. Hopelijk zal er na verder onderzoek een meer eenduidige
conclusie getrokken kunnen worden. In het experimenteel onderzoek is alvast geen significant effect
terugge-vonden van de manier waarop de vrouw zwanger is geraakt op de sex ratio.
Als laatste en waarschijnlijk het meest belangrijke effect werd de invloed van de hormonen op de sex
ratio besproken. Hierbij is de algemene trend dat hoge concentraties aan testosteron en oestrogeen een
toename in de probabiliteit om een zoon te baren veroorzaakt en dat hoge concentraties aan gonadotro-
fine en progesteron een daling van deze probabiliteit veroorzaken (41). Deze hypothese wordt als één
van de meest aannemelijke beschouwd om de verandering in de sex ratio te verklaren, omdat er
hiermee relatief veel waarnemingen hierdoor verklaard kunnen worden. Onder andere de volgende
waarnemingen in verband met het sex ratio kunnen door deze hypothese verklaard worden: dag van de
cyclus bij inseminatie, graad van coïtus, dieet, pathologie of infecties (toxoplasma gondii, hepatitis B,
cytomegalovirus, non-Hodgkin lymfoom, prostaat-en teelbalkanker, borstkanker, multiple sclerose,
congenitale adrenale hyperplasie, pathologische obstetrische aandoeningen, reumatoïde artritis),
chemicaliën (dioxine, DDT, DBCP, fungiciden, chemicaliën specifiek voor het beroep van de vader)
en tenslotte huisvesting (41-50). Aangezien er zoveel waarnemingen verklaard kunnen worden door
dezelfde hypothese, zou men zich hier meer op moeten focussen en nagaan of alle voorgaande varia-
belen een verband hebben met veranderende hormoonconcentraties.
38
Uit het experimenteel onderzoek kan men belangrijke vaststellingen doen. Zoals in het begin van de
conclusie geschreven is geweest, kan men inderdaad concluderen dat er in Vlaanderen meer jongens
dan meisjes worden geboren en dit zowel als voor eerste als voor tweede kind en dus ook globaal.
Vervolgens werd er gevonden dat er geen significant verschil waarneembaar is in de kans op het
krijgen van een jongen of een meisje tussen de eerste en tweede zwangerschap. Daarenboven kan men
zien dat het geslacht van het eerste kind geen significante invloed heeft op het geslacht van het tweede
kind.
Ten slotte werden in het statistische gedeelte een aantal (andere) variabelen (leeftijd van de moeder,
totstandkoming, hypertensie, diabetes, burgerlijke stand, opleiding en tijdsinterval tussen beide zwan-
gerschappen) onderzocht om na te gaan of deze een effect hebben op het geslacht van het tweede kind,
dit zowel voor de situatie waarbij het eerste kind een jongen is als waarbij het eerste kind een meisje is.
Dit zowel bij eerste zwangerschap, tweede zwangerschap en wanneer de variabele aanwezig is tijdens
beide zwangerschappen. Enkel voor diabetes wordt bij de univariate analyse een significant effect
teruggevonden wanneer men de distributie van JJ en JM vergelijkt tussen moeders met en moeders
zonder diabetes tijdens de eerste zwangerschap. Natuurlijk zou het zo zijn dat, indien men ook signifi-
cantie terugvindt als men bij de eerste zwangerschap MM met MJ vergelijkt, men duidelijk zou kun-
nen concluderen dat diabetes een duidelijke rol speelt op het geslacht van het tweede kind. Dit blijkt
echter niet het geval te zijn. Bovendien wordt deze vaststelling enkel gedaan bij de eerste zwanger-
schap en niet bij de tweede zwangerschap en dus al zeker niet bij beide zwangerschappen. Dit zorgt
ervoor dat het significante resultaat dat teruggevonden werd met het nodige voorbehoud moet
beschouwd worden en men alsnog geneigd zal zijn om deze significante waarde toe te schrijven aan
toeval.
Voor de overige onderzochte variabelen werden uiteindelijk geen significante effecten op de sex ratio
gevonden. Hierbij moet wel nog opgemerkt worden dat het niet verkrijgen van significante verschillen
voor bepaalde variabelen niet wil zeggen dat er effectief geen invloed zou zijn op het geslacht van het
kind. Het kan zijn dat als men een grotere studiepopulatie gebruikt, bvb meerdere landen in Europa
samenbundelen, dat men wel significantie kan waarnemen bij bepaalde variabelen. Dit kan in andere
onderzoeken verder worden onderzocht. Evenzeer zou men kunnen onderzoeken wat het effect van de
ver-schillende variabelen is in gezinnen met een hogere pariteit (3 of 4 zwangerschappen), maar ook
hier zou men beter gegevens uit meerdere landen gebruiken om een voldoende groot populatiegrootte
te bekomen. Daarenboven zou men in andere continenten dezelfde studie kunnen uitvoeren vergelijken
of er overeenkomsten zijn tussen de verschillende continenten.
39
9. Referenties
(1) Carlton MA, Stansfield WD. Making babies by the flip of a coin? American Statistician 2005
May;59(2):180-2.
(2) Davis DL, Gottlieb MB, Stampnitzky JR. Reduced ratio of male to female births in several
industrial countries: a sentinel health indicator? JAMA 1998 Apr 1;279(13):1018-23.
(3) Gutierrez-Adan A. The epigenetic environment: secondary sex ratio depends on differential
survival in embryogenesis: comment 1. Hum Reprod 2005 Sep;20(9):2662-3.
(4) Grech V, Vassallo-Agius P, Savona-Ventura C. Secular trends in sex ratios at birth in North
America and Europe over the second half of the 20th century. J Epidemiol Community Health
2003 Aug;57(8):612-5.
(5) Moynihan JB, Breathnach CS. Changes in male:female ratio among newborn infants in
Ireland. APMIS 1999 Apr;107(4):365-8.
(6) Irving J, Bittles A, Peverall J, Murch A, Matson P. The ratio of X- and Y-bearing sperm in
ejaculates of men with three or more children of the same sex. J Assist Reprod Genet 1999
Oct;16(9):492-4.
(7) Suarez SS, Pacey AA. Sperm transport in the female reproductive tract. Hum Reprod Update
2006 Jan;12(1):23-37.
(8) Fukuda M, Fukuda K, Shimizu T, Andersen CY, Byskov AG. Parental periconceptional
smoking and male: female ratio of newborn infants. Lancet 2002 Apr 20;359(9315):1407-8.
(9) Mills JL, England L, Granath F, Cnattingius S. Cigarette smoking and the male-female sex
ratio. Fertil Steril 2003 May;79(5):1243-5.
(10) Obel C, Henriksen TB, Hedegaard M, Bech BH, Wisborg K, Olsen J. Periconceptional
smoking and the male to female ratio in the offspring--re-assessment of a recently proposed
hypothesis. Int J Epidemiol 2003 Jun;32(3):470-1.
(11) Leung GM, Ho LM, Lam TH. Periconceptual parental smoking and sex ratio of offspring.
Lancet 2002 Nov 9;360(9344):1515-6.
(12) Heron J, Ness A. Lack of association between smoking behavior and the sex ratio of offspring
in the avon longitudinal study of parents and children. Fertil Steril 2004 Mar;81(3):700-2.
40
(13) Viloria T, Rubio MC, Rodrigo L, Calderon G, Mercader A, Mateu E, et al. Smoking habits of
parents and male: female ratio in spermatozoa and preimplantation embryos. Hum Reprod
2005 Sep;20(9):2517-22.
(14) Gloria-Bottini F, Meloni GF, Grassi S, Bottini N, Saccucci P, Giarrizzo GF, et al. ACP1 and
offspring sex ratio in smoking puerperae: a study at population level. Early Hum Dev 2007
Jun;83(6):349-54.
(15) James WH. Evidence that mammalian sex ratios at birth are partially controlled by parental
hormone levels at the time of conception. J Theor Biol 1996 Jun 21;180(4):271-86.
(16) James WH. Smoking and sex selection?--Not proven yet. Fertil Steril 2003 Nov;80(5):1289.
(17) Beratis NG, Asimacopoulou A, Varvarigou A. Association of secondary sex ratio with
smoking and parity. Fertil Steril 2008 Mar;89(3):662-7.
(18) James WH. The variations of human sex ratio at birth during and after wars, and their
potential explanations. J Theor Biol 2009 Mar 7;257(1):116-23.
(19) James WH. The variations of human sex ratio at birth with time of conception within the cycle,
coital rate around the time of conception, duration of time taken to achieve conception, and
duration of gestation: A synthesis. Journal of Theoretical Biology 2008 Nov 21;255(2):199-
204.
(20) Fukuda M, Fukuda K, Shimizu T, Moller H. Decline in sex ratio at birth after Kobe
earthquake. Hum Reprod 1998 Aug;13(8):2321-2.
(21) Catalano R, Bruckner T, Gould J, Eskenazi B, Anderson E. Sex ratios in California following
the terrorist attacks of September 11, 2001. Hum Reprod 2005 May;20(5):1221-7.
(22) Matsuo K, Ushioda N, Udoff LC. Parental aging synergistically decreases offspring sex ratio.
J Obstet Gynaecol Res 2009 Feb;35(1):164-8.
(23) Cagnacci A, Renzi A, Arangino S, Alessandrini C, Volpe A. Influences of maternal weight on
the secondary sex ratio of human offspring. Hum Reprod 2004 Feb;19(2):442-4.
(24) Gibson MA, Mace R. Strong mothers bear more sons in rural Ethiopia. Proc Biol Sci 2003
Aug 7;270 Suppl 1:S108-S109.
(25) Williams RJ, Gloster SP. Human sex ratio as it relates to caloric availability. Soc Biol
1992;39(3-4):285-91.
41
(26) Tamimi RM, Lagiou P, Mucci LA, Hsieh CC, Adami HO, Trichopoulos D. Average energy
intake among pregnant women carrying a boy compared with a girl. British Medical Journal
2003 Jun 7;326(7401):1245-6.
(27) Villamor E, Sparen P, Cnattingius S. Interpregnancy weight gain and the male-to-female sex
ratio of the second pregnancy: a population-based cohort study. Fertil Steril 2008
May;89(5):1240-4.
(28) Bulik CM, Holle AV, Gendall K, Lie KK, Hoffman E, Mo X, et al. Maternal eating disorders
influence sex ratio at birth. Acta Obstet Gynecol Scand 2008;87(9):979-81.
(29) Navara KJ. Humans at tropical latitudes produce more females. Biol Lett 2009 Aug
23;5(4):524-7.
(30) Grech V, Vassallo-Agius P, Savona-Ventura C. Declining male births with increasing
geographical latitude in Europe. J Epidemiol Community Health 2000 Apr;54(4):244-6.
(31) Grech V, Savona-Ventura C, Vassallo-Agius P. Research pointers: Unexplained differences in
sex ratios at birth in Europe and North America. BMJ 2002 Apr 27;324(7344):1010-1.
(32) Garenne M. Sex ratios at birth in African populations: a review of survey data. Hum Biol 2002
Dec;74(6):889-900.
(33) Hull TH. Recent Trends in Sex-Ratios at Birth in China. Population and Development Review
1990 Mar;16(1):63-82.
(34) Csokmay JM, Hill MJ, Cioppettini FV, Miller KA, Scott RT, Frattarelli JL. Live birth sex
ratios are not influenced by blastocyst-stage embryo transfer. Fertility and Sterility 2009
Sep;92(3):913-7.
(35) Luna M, Duke M, Copperman A, Grunfeld L, Sandler B, Barritt J. Blastocyst embryo transfer
is associated with a sex-ratio imbalance in favor of male offspring. Fertil Steril 2007
Mar;87(3):519-23.
(36) Weston G, Osianlis T, Catt J, Vollenhoven B. Blastocyst transfer does not cause a sex-ratio
imbalance. Fertil Steril 2009 Oct;92(4):1302-5.
(37) Hentemann MA, Briskemyr S, Bertheussen K. Blastocyst transfer and gender: IVF versus
ICSI. J Assist Reprod Genet 2009 Sep 3.
42
(38) Milki AA, Jun SH, Hinckley MD, Westphal LW, Giudice LC, Behr B. Comparison of the sex
ratio with blastocyst transfer and cleavage stage transfer. J Assist Reprod Genet 2003
Aug;20(8):323-6.
(39) Luke B, Brown MB, Grainger DA, Baker VL, Ginsburg E, Stern JE. The sex ratio of singleton
offspring in assisted-conception pregnancies. Fertil Steril 2009 Nov;92(5):1579-85.
(40) James WH. Gonadotrophin and the human secondary sex ratio. Br Med J 1980 Sep
13;281(6242):711-2.
(41) James WH. Further evidence that mammalian sex ratios at birth are partially controlled by
parental hormone levels around the time of conception. Hum Reprod 2004 Jun;19(6):1250-6.
(42) James WH. Evidence that mammalian sex ratios at birth are partially controlled by parental
hormone levels around the time of conception. J Endocrinol 2008 Jul;198(1):3-15.
(43) Flegr J, Hruskova M, Hodny Z, Novotna M, Hanusova J. Body height, body mass index,
waist-hip ratio, fluctuating asymmetry and second to fourth digit ratio in subjects with latent
toxoplasmosis. Parasitology 2005 Jun;130(Pt 6):621-8.
(44) Hodkova H, Kolbekova P, Skallova A, Lindova J, Flegr J. Higher perceived dominance in
Toxoplasma infected men--a new evidence for role of increased level of testosterone in
toxoplasmosis-associated changes in human behavior. Neuro Endocrinol Lett 2007
Apr;28(2):110-4.
(45) James WH. Further support for the hypothesis that parental hormone levels around the time of
conception are associated with human sex ratios at birth. J Biosoc Sci 2008 Nov;40(6):855-61.
(46) Hagenfeldt K, Janson PO, Holmdahl G, Falhammar H, Filipsson H, Frisen L, et al. Fertility
and pregnancy outcome in women with congenital adrenal hyperplasia due to 21-hydroxylase
deficiency. Hum Reprod 2008 Jul;23(7):1607-13.
(47) James WH. The sex ratio of offspring of women with congenital adrenal hyperplasia. Hum
Reprod 2009 Jan;24(1):250-1.
(48) James WH. Re: "Total serum testosterone and gonadotropins in workers exposed to dioxin".
Am J Epidemiol 1995 Mar 1;141(5):476-7.
(49) Mocarelli P, Gerthoux PM, Ferrari E, Patterson DG, Jr., Kieszak SM, Brambilla P, et al.
Paternal concentrations of dioxin and sex ratio of offspring. Lancet 2000 May
27;355(9218):1858-63.
43
(50) Saadat M, Monzavi N. Genetic polymorphisms of glutathione S-transferase T1 (GSTT1) and
alterations of sex hormones in filling-station workers. Fertility and Sterility 2008
Jun;89(6):1777-80.
44