68
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2017 2018 CATARACT BIJ HET PAARD door Evelien DHONDT Promotoren: Prof. Frank Gasthuys Klinische casusbespreking in het kader Prof. Lieven Vlaminck van de Masterproef © 2017 Evelien Dhondt

CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

  • Upload
    others

  • View
    4

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2017 – 2018

CATARACT BIJ HET PAARD

door

Evelien DHONDT

Promotoren: Prof. Frank Gasthuys Klinische casusbespreking in het kader

Prof. Lieven Vlaminck van de Masterproef

© 2017 Evelien Dhondt

Page 2: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract
Page 3: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de

juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze

masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de

masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de

masterproef.

Page 4: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2017 – 2018

CATARACT BIJ HET PAARD

door

Evelien DHONDT

Promotoren: Prof. Frank Gasthuys Klinische casusbespreking in het kader

Prof. Lieven Vlaminck van de Masterproef

© 2017 Evelien Dhondt

Page 5: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING .................................................................................................................. 1

INLEIDING ............................................................................................................................ 2

1. FUNCTIE, OPBOUW EN FYSIOLOGIE VAN DE LENS .................................................... 3

2. CATARACTOGENESE ..................................................................................................... 5

3. CLASSIFICATIES ............................................................................................................. 5

3.1 Moment van ontstaan ........................................................................................... 6

3.2 Locatie, vorm en grootte letsel ............................................................................. 6

3.3 Erfelijkheid ........................................................................................................... 7

3.4 Etiogenese ........................................................................................................... 7

4. DIAGNOSE ......................................................................................................................12

4.1 Symptomatisch ...................................................................................................12

4.2 Ophthalmisch onderzoek .....................................................................................13

5. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE ..........................................................................................15

6. BEHANDELING ................................................................................................................16

6.1 Conservatief ........................................................................................................16

6.2 Chirurgisch ..........................................................................................................17

CASUS: JUVENIELE CATARACT........................................................................................24

1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE .....................................................................................24

2. ONDERZOEK ...................................................................................................................24

3. DIAGNOSE EN BEHANDELING ......................................................................................25

DISCUSSIE ..........................................................................................................................27

REFERENTIELIJST .............................................................................................................29

Page 6: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

1

SAMENVATTING

Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7%

van de paarden een vorm van cataract heeft. Congenitale cataract is de meest voorkomende

oogafwijking bij veulens. Het is meestal niet progressief. Bij volwassen paarden ontstaat cataract vaak

ten gevolge van uveïtis. Hierbij kan wel een snelle progressie van de letsels vastgesteld worden. Oude

paarden ontwikkelen veelal een traag progressieve seniele cataract.

De grootte, densiteit en locatie van de letsels zijn bepalend voor de impact op het zichtvermogen.

Cataract veroorzaakt bij paarden doorgaans geen zware visuele problemen. Een belangrjike

uitzondering hierop is dense, mature cataract, waarbij blindheid optreedt in het aangetaste oog. Er is

een hoger risico op ongevallen bij paarden met een belemmerd zicht.

Cataract kan leiden tot lens-geïnduceerde uveïtis. Mede daarom is een goede opvolging van de dieren

gewenst.

Er bestaat geen effectieve medicinale therapie voor cataract. Enkel chirurgische lensextractie kan

uitkomst bieden. De geprefereerde methode is extracapsulaire phaco-emulsificatie. Zowel veulens als

volwassen paarden komen in aanmerking. Een grondige pre-operatieve evaluatie is echter vereist.

Chirurgie is enkel aangeraden bij dieren waarbij de cataract verantwoordelijk is voor een erge visuele

beperking. Er kan na het verwijderen van de lens een synthetische lens ingebracht worden in het oog.

Er is een intense en langdurige postoperatieve nabehandeling nodig.

Sleutelwoorden: cataract - classificatie - paard - patiëntselectie - phaco-emulsificatie

Page 7: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

2

INLEIDING

Lensaandoeningen kunnen grotendeels in 3 groepen ingedeeld worden, zijnde malformaties,

malposities en cataract. Cataract, ook wel staar genoemd, is de meest voorkomende afwijking van de

lens bij het paard (Whitley, 2005). Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

heeft (Matthews, 2000). Congenitale cataract is de belangrijkste congenitale afwijking bij veulens

(Harrington et al., 2013). Bij volwassen paarden is cataract vaak het gevolg van Equine Recidiverende

Uveïtis (ERU) of maanblindheid, een chronische, immuungemedieerde ontsteking van de uvea (Gilger,

2013; Matthews, 2004; Townsend, 2016).

Het is belangrijk om cataract te kunnen detecteren bij b.v. een aankooponderzoek, omdat het een grote

invloed kan hebben op de waarde en bruikbaarheid van het paard en de veiligheid van mens en dier

(Matthews, 2004; Colitz en McMullen, 2011). Alsook is inzicht in mogelijke progressie van het letsel

essentieel (Edelmann et al. 2014). Zo ziet men meestal een versnelde progressie bij cataract ten

gevolge van uveïtis (Gilger, 2013). Nucleaire defecten bij veulens daarentegen kunnen relatief kleiner

worden (Matthews, 2004).

Men spreekt van cataract indien men een niet-fysiologische verhoogde opaciteit (maat voor

lichtondoorlatendheid of ondoorschijnendheid), troebeling of verandering in optische homogeniteit in de

lens aantreft. Eén of meerdere van de volgende structuren kunnen betrokken zijn: lenskapsel, voorste

lensepitheel en lensvezels in cortex of nucleus (Matthews, 2004; Brooks et al., 2014). Opaciteiten in

andere structuren, zoals de cornea (hoornvlies) of het corpus vitreum (glasachtig lichaam), kunnen

hiermee verward worden, deze zijn echter geen cataract (Townsend, 2016). De mate waarin cataract

zichtstoornissen veroorzaakt, hangt af van de uitgebreidheid, dichtheid en lokalisatie van de letsels

(Whitley, 2005, Brooks et al., 2014). In uitzondering van complete of uitgebreide corticale cataracten,

lijken paarden met lensopaciteiten vaak geen grote visuele problemen te vertonen (Matthews, 2000).

Het is echter moeilijk om een objectieve, accurate beoordeling van het zicht te bekomen (Brooks en

Matthews, 2013).

Chirurgische lensextractie is de enigste effectieve behandeling voor cataract en wordt enkel uitgevoerd

wanneer deze een aanzienlijk verlies van het zichtvermogen veroorzaakt (Matthews, 2004; Townsend,

2016). Bepaalde gelijktijdig aanwezige oogaandoeningen kunnen leiden tot uitstel of afstel van de

operatie (Gelatt en Wilkie, 2011). Hoewel de meeste praktiserende dierenartsen nooit zelf chirurgie van

aangetaste dieren zullen uitvoeren, is het belangrijk dat men op de hoogte is van recente

ontwikkelingen. Dit staat toe om o.a. de cliënt correct te informeren, patiënten te selecteren om door te

verwijzen naar specialisten en post-operatieve behandeling en follow-up uit te voeren (Whitley, 2005).

Ook voor paarden die geen lenschirurgie ondergaan hebben is een goede opvolging meestal

geïndiceerd. Door een regelmatige controle kunnen bijvoorbeeld eventuele symptomen van lens-

geïnduceerde uveïtis vroeger opgespoord worden en kan er sneller ingegrepen worden (Gelatt en

Wilkie, 2011).

Phaco-emulsificatie (letterlijk: verpulveren en opzuigen van lens) is de geprefereerde methode voor

lensextractie bij zowel veulen als volwassen paard (Brooks, 2008a; Gelatt en Wilkie, 2011). Aangezien

afakie (afwezigheid van een ooglens) gepaard gaat met hyperopie (verziendheid), kan er beslist worden

om na lensextractie een synthetische lens (een intra-oculaire lens of IOL) in te brengen. Bij veulens

wordt meestal geen IOL ingebracht (Harrington et al. 2013).

Page 8: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

3

De slaagkansen voor cataract chirurgie bij het paard worden steeds groter o.a. door een betere techniek

van lensextractie, de ontwikkeling van chirurgisch materiaal dat geschikt is voor de grote paardenlens

en uitgebreide patiëntselectie (Brooks, 2008a; Gelatt en Wilkie, 2011). Desondanks kunnen tal van

complicaties optreden, waardoor resultaten op lange termijn slechter zijn dan op korte termijn (Brooks

et al., 2014; Czerwinski, 2015). Een intensieve en langdurige nazorg en opvolging is vereist (Gelatt en

Wilkie, 2011).

1. FUNCTIE, OPBOUW EN FYSIOLOGIE VAN DE LENS

De lens is een transparante, avasculaire, asymmetrisch biconvexe structuur tussen de iris en het

glasachtig lichaam en wordt via zonula vezels vanuit het equatoriaal gebied van het lenskapsel

verbonden met het ciliair lichaam (Townsend, 2016). De lens heeft als functie invallende lichtstralen te

breken en focuseren op de retina (netvlies) (Brooks et al., 2014).

De lichtbrekende kracht van de lens of lenssterkte (uitgedrukt in dioptrie of D) van het paard bedraagt

+14.88 D (Brooks et al., 2014). Deze sterkte kan aangepast worden om voorwerpen dichtbij scherper

te zien (accommodatie). Door contractie (parasympatisch gestuurd) van de ciliaire spieren verandert de

vorm van de lens. De lens wordt dan boller en de lichtbreking van de lens verandert. Daardoor wordt

het beeld van voorwerpen op korte afstand scherp gesteld. Bij relaxatie (sympathisch beïnvloed) van

de ciliaire spieren wordt de lens terug platter, waardoor het beeld van voorwerpen op grote afstand

opnieuw scherper wordt. Dit lens accomodatie mechanisme is bij herbivoren vrij beperkt (Carastro,

2004; Brooks en Matthews, 2013; Gilger, 2013; Brooks et al., 2014). Volgens Brooks en Matthews

(2013) wordt een scherp beeld van objecten dicht bij het paard voornamelijk bereikt door anterieure

translocatie van de lens, in plaats van vormverandering in de lens. Door het naar voor brengen van de

lens wordt de afstand tussen lens en retina groter, waardoor de lichtstralen toch nog gefocusseerd

worden op de retina en niet erachter. Naast de lens, brengt ook de cornea een belangrijke lichtbreking

teweeg (Carastro, 2004).

De nucleus en cortex (Figuur 1) van de lens bestaan

uit lensvezels. Deze cellen hebben een beperkte

herstelcapaciteit. Onder normale omstandigheden

ondergaan ze geen apoptose en blijven ze

levensvatbaar gedurende het hele leven van het dier.

De centrale nucleus bevat de oudste lensvezels en is

harder dan de perifere cortex. De centrale

embryonale kern van de nucleus bestaat uit primaire

lensvezels en wordt omringd door secundair

gevormde lensvezels van respectievelijk de foetale

en adulte kern (Matthews, 2004; Brooks et al., 2014).

Het lenskapsel is een weinig elastisch, hypertrofisch

basaalmembraan. Het verhindert lekkage van

lensproteïnen en zorgt voor het behoud van de

lensvorm (Matthews, 2004). Het anterieure deel van het kapsel is dikker en minder fragiel dan het

posterieure deel en vormt de basis voor een éénlagig lensepitheel (Matthews, 2004). Het voorste

lensepitheel heeft een cruciale rol in de groei en het metabolisme van de lens. Ter hoogte van het

Figuur 1: Schematische doorsnede van de lens (Uit Whitley, 2005).

Page 9: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

4

equatoriaal gebied ondergaan germinale

epitheelcellen delingen en differentiatie

(elongatie en verlies van celorganellen) tot

langwerpige, kernloze lensvezels. De

nieuwgevormde lensvezels worden naar

axiaal toe geduwd door de continue

aanmaak. Lensnaden ontstaan waar de

uiteindes van de lensvezels een junctie

vormen (Matthews, 2004; Colitz en

McMullen, 2011 ). Hoewel er variatie bestaat,

zijn de anterieure lensnaden meestal Y-

vormig en vormen de posterieure gewoonlijk

een omkeerde Y (Figuur 2) (Matthews, 2004; Whitley, 2005; Brooks en Matthews, 2013). Bij veulens

zijn de lensnaden vaak prominent aanwezig, waardoor ze soms verkeerdelijk beschouwd worden als

cataract (Brooks en Matthews, 2013). De lensnaden kunnen echter wel een predilectieplaats zijn voor

sommige vormen van cataract, zoals seniele cataract (Matthews, 2004). Door de hogere mitotische

activiteit van de cellen in het equatoriaal gebied, zijn deze cellen vatbaarder voor pathologie en toxische

invloeden, wat kan leiden tot ondoorzichtigheden in dit gebied. Ter hoogte van polaire gebied vertonen

de epitheelcellen onder normale omstandigheden weinig mitotische activiteit. Ze hebben echter wel nog

de capaciteit om snel te delen en differentiëren tot lensvezels bij inflammatoire processen of fysieke

schade (Matthews, 2004).

De vezels en het epitheel van de lens vertonen een hoog metabolisme. Aangezien er geen bloedvaten

aanwezig zijn, worden voedingstoffen en afvalstoffen aan- en afgevoerd door het kamerwater dat

geproduceerd wordt door het ciliair lichaam. Glucose is de belangrijkste energiebron voor de cellen. De

aangevoerde glucose wordt voornamelijk via anaërobe glycolyse omgezet tot lactaat, wat vervolgens

passief terug diffundeert naar het kamervocht (Matthews, 2004). Naast passieve diffusie, is er ook actief

transport, o.a. via adenosine trifosfatase (ATPase)-afhankelijke kationenpompen in het lensepitheel

(Carastro, 2004). De kationenpompen staan in voor de regulatie van de ionenbalans en

waterhuishouding. Natrium- en kaliumionen worden respectievelijk naar buiten en binnen gepompt.

Door de opbouw van een ionengradiënt, kan water passief diffunderen van lens naar kamervocht

(Matthews, 2004).

De lens is relatief arm aan water, rijk aan antioxidantia (gluthation en ascorbinezuur) en heel rijk aan

proteïnen. De antioxidantia spelen een rol in het oplosbaar houden van de lensproteïnes en in stand

houden van de pompsystemen. De membraanproteïnen zijn onoplosbaar. In het cytoplasma vindt men

vooral het wateroplosbare eiwit kristalline. Hoog moleculaire aggregaten van dit eiwit zijn echter

wateronoplosbaar. Deze vorm van kristalline komt in een gezonde lens slechts in lage concentraties

voor (Matthews, 2004, Townsend, 2016). Het wateroplosbare kristalline houdt het licht niet tegen,

veroorzaakt geen verstrooiing van de lichtstralen en is bijgevolg belangrijk voor de helderheid van de

lens. Andere belangrijke factoren die de transparantie van de lens mogelijk maken zijn: de structuur en

ordening van de lensvezels, de beperkte extracellulaire ruimte tussen lensvezels, een adequate regeling

van de ionen- en waterconcentraties en de afwezigheid van postnatale bloedvaten (Matthews, 2004;

Whitley, 2005).

Figuur 2: schematische voorstelling lensnaden (links), schematische doorsnede lens (rechts), met C: cortex, E: embryonaal, F: foetaal, A: adult (naar Stades et al., 2000).

Page 10: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

5

De lens is bij het embryo al goed ontwikkeld en omringd door het lenskapsel, nog voor de ontwikkeling

van het immuunsysteem. Lensproteïnes worden daardoor niet herkend als “lichaamseigen”. Wanneer

deze proteïnes vrijkomen uit het lenskapsel, zal er bijgevolg ontsteking ontstaan (Gelatt en Wilkie,

2011).

2. CATARACTOGENESE

Cataract is een multifactoriële aandoening en komt tot stand bij bepaalde genetische, metabole en

omgevingsfactoren. Het mechanisme van cataractogenese is complex en nog niet volledig bekend. Na

initiatie van het proces volgt een serie van biochemische en biofysische veranderingen in de lens. Dit

resulteert uiteindelijk in verlies van transparantie van de lens., o.a. door vorming van de onoplosbare,

hoogmoleculaire aggregaten van het kristalline (Bettelheim en Siew, 1982; Matthews, 2000; Kumari,

2014; Townsend, 2016). De graad van opaciteit varieert naargelang de grootte en concentratie van de

gevormde hoogmoleculaire eiwitaggregaten (HMEA) en de grootte van de densiteitsverschillen tussen

HMEA’s en de omringende substantie. De hydratatietoestand van de wateroplosbare kristallines speelt

hier ook een rol in (Bettelheim en Siew, 1982; Kumari, 2014).

Volgens Matthews (2004) geven oxidatieve schade en/of een ionenimbalans veroorzaakt door een

verstoorde werking van de ATP-afhankelijke natrium-kalium pompen, aanleiding tot een cascade van

processen die de helderheid van de lens beïnvloeden. Er ontstaat een stijging in het transmembranair

calcium transport en de activiteit van proteasen, wat de membraanpermeabiliteit aantast. Door de

abnormale calciuminflux ontstaat er intracellulaire calcium accumulatie, dit induceert de vorming van

HMEA’s,. De sterke protease-activiteit leidt tot een stijging in laagmoleculaire degradatieproducten.

Door dit laatste verhoogt de colloïd osmotische druk in de cytosol, waardoor cellen kunnen zwellen en

uiteindelijk scheuren (Matthews, 2004; Townsend, 2016). Aanvankelijk kan er lensintumescentie

(zwelling) ontstaan door een verhoogd watergehalte, later in het proces ziet men dehydratatie (Stades

et al., 2000; Scotty et al., 2004).

Matthews (2000) vermeldde volgende processen als oorzaak voor wijzigingen in de brekingsindex en

verlies van optische homogeniteit in de lens:

• Accumulatie van abnormaal hoge hoeveelheden van HMEA’s in het cytosol

• Degeneratie van celmembranen, leidend tot osmotische veranderingen en verhoogde druk in cellen

• Verhoging van de intercellulaire ruimte, spleten of vacuoles in de lens

• Ruimtelijke veranderingen in het cellulair netwerk

• Grote vervormingen van de lens, zoals krimping

• Reactiviteit van het voorste lensepitheel en vertroebeling in het kapsel

• Mineralisaties

3. CLASSIFICATIES

Aangezien er bij het paard talrijke vormen van cataract bestaan, is het niet mogelijk om alles met één

opdeling te omvatten. Er zijn meerdere classificatiemogelijkheden beschreven. Men kan een opdeling

maken op basis van anatomische lokalisatie in de lens, etiologie, grootte of spreiding van het letsel,

moment van ontstaan, … Meestal wordt een systeem voorgesteld dat verschillende opdelingen

combineert (Matthews, 2004).

Page 11: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

6

3.1 Moment van ontstaan

Wanneer men de ouderdom van het dier in beschouwing neemt, kan men volgende opdeling maken:

congenitaal (aangeboren), juveniel (ontstaan op jonge leeftijd) en seniel (ontstaan op hoge leeftijd).

Congenitale cataract is de meest voorkomende congenitale oogaandoening. Meestal komt deze vorm

van cataract als enigste ooganomalie voor, maar nu en dan ziet men een associatie met andere

congenitale afwijkingen aan het oog, zoals persisterende pupilmembranen, aniridia (afwezigheid van

iris), persisterende hyaloïde bloedvaten en microftalmie (te kleine oogbol). Congenitale cataract is

doorgaans bilateraal. Om “congenitaal” gelabeld te kunnen worden, moet het letsel aanwezig zijn bij

geboorte, hoewel anomalieën die in de eerste levensmaanden opgemerkt worden, ook vaak als

congenitaal beschouwd worden (Whitley, 2005). Czerwinski (2015) raadt aan om elk veulen binnen de

36 uur na geboorte te onderwerpen aan een oftalmisch onderzoek.

In tegenstelling tot honden, vertonen paarden zelden juveniele cataract (Whitley, 2005).

Paarden ouder dan 18 jaar vertonen veelal seniele cataract. Het is een traag progressieve en doorgaans

bilaterale cataract. Slechts bij uitgebreide aantastingen zou visuele belemmering kunnen ontstaan, die

dan ook vooral tot uiting zouden komen bij schemerlicht. Aangezien echter het merendeel van de

paarden op gevorderde leeftijd ook last krijgt van seniele retinopathie, mag men er niet van uitgaan dat

de cataract de (enigste) oorzaak is van visusproblemen (Matthews, 2004; Colitz en McMullen, 2011).

3.2 Locatie, vorm en grootte letsel

Naargelang de localisatie van de lensopaciteiten, kan

men soms al een idee krijgen over de mogelijke invloed

op het zicht en de eventuele progressie (Matthews, 2000).

Zo is cataract van de embryonale of foetale nucleus bij

veulens doorgaans niet progressief en wordt het letsel

meestal relatief kleiner doordat de lens blijft groeien

(Matthews, 2004; Whitley, 2005; Colitz en McMullen,

2011). Een dens axiaal (rond de as van de lens) letsel

veroorzaakt meer visus problemen dan een vergelijkbaar

letsel dat equatoriaal gelegen is (Townsend, 2009).

Het is belangrijk de locatie, vorm en grootte van de letsels

goed te documenteren, o.a. voor de opvolging van

patiënten en communicatie met specialisten. Foto’s en

aanduidingen op een schematische figuur kunnen hierbij

praktisch zijn (Townsend, 2016). Naast de termen

vermeld bij figuur 3, kan men volgende termen toepassen:

bilateraal/ unilateraal, lenticulair (in de lens)/

capsulolenticulair (in lenskapsel en onderliggende cortex),

locaal/ focaal/ diffuus/ (in-)compleet, axiaal, polair,

suturaal (t.h.v. de lensnaden), onregelmatig/ elliptisch/

floriform/ koraalvormig/ lamellair, …

Figuur 3: Plaatsaanduidingen van afwijkingen in en rond de lens, 1: capsulair, 2: subcapsulair/corticaal polair, anterior, 3: subcapsulair/corticaal polair, posterior, 4: equatoriaal, 5: subcorticaal/adulte kern, 6:

nucleair, 7: retrolentaal (uit Stades et al., 2000).

Page 12: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

7

Townsend (2016) maakte volgende opdeling naargelang uitgebreidheid van het letsel:

• Incipiente of beginnende cataract: Minder dan 15% van de lens is aangetast. Het zicht is niet tot

minimaal aangetast. Initieel zijn vaak vacuoles of scheuren met water te zien (Gelatt en Wilkie,

2011).

• Immatuur of onrijp: Aantasting van 15 tot 99%. Het zicht is aangetast, vooral bij miosis (Gelatt en

Wilkie, 2011).

• Matuur of rijp: De volledige lens is aangetast en het paard is blind.

• Hypermatuur of overrijp: De lens wordt kleiner en gaat vervloeien.

Wanneer lensvezels afsterven komen proteases vrij, die de grote lensproteïnes kunnen omzetten tot

kleinere proteïnes en polypetides, welke kunnen diffunderen door een intact lenskapsel. Lekkage van

de lenseiwitten, veroorzaakt een immuungemedieerde (lens-geïnduceerde) uveïtis (Gelatt en Wilkie,

2011). Wanneer de corticale lensvezels vloeibaar worden, kan de nucleus zinken naar ventraal.

Krimping van de lens kan tevens aanleiding geven tot lens(sub-)luxatie, aangezien dit de spanning op

de zonula vezels verhoogt. Door het verlaagde lensvolume kunnen rimpels ontstaan in het lenskapsel

en wordt de achterste oogkamer (tussen iris en lens) dieper (Brooks et al., 2014). Soms kan enig zicht

verkregen worden bij mydriasis (Gelatt en Wilkie, 2011).

Aangezien de meeste equine cataracten niet progressief zijn, wordt bij paarden minder gebruik gemaakt

van de bovenstaandeopdeling (Brooks en Matthews, 2013). Vooral bij cataract secundair aan

chronische uveïtis echter, wordt gewoonlijk wel duidelijke progressie waargenomen en gebruik gemaakt

van de termen. In plaats van “matuur”, kan de term “compleet” aangewend worden indien de volledige

lens aangetast is. Een hypermature cataract kan voorkomen bij paarden, maar is waarschijnlijk uiterst

zeldzaam (Matthews, 2004). In heel uitzonderlijke omstandigheden zou er gedeeltelijke spontane

resorptie van de cataract kunnen optreden, waardoor het zicht kan terugkomen (Gelatt en Wilkie, 2011;

Brooks en Matthews, 2013).

3.3 Erfelijkheid

De mogelijke erfelijkheid van cataract bij het paard is weinig bestudeerd. Vooral bij rassen zoals de

Engelse volbloed, Quarter en Morgan horse, suggereert de aanwezigheid van cataract bij jonge

individuen, een bepaalde erfelijkheid (Gilger, 2013). Er bestaat ook raspredispositie voor cataract bij:

de American Saddlebred, de Appaloosa, de Arabische volbloed, het Belgisch trekpaard, het Kentucky

Mountain Saddle horse, het Miniatuur paard, het Mountain Pleasure horse, het Rocky Mountain horse

en de Shetland pony (Brooks en Matthews, 2013). Vanwege de mogelijke erfelijkheid, is het af te raden

om met aangetaste paarden te fokken (Townsend, 2009). Wanneer congenitale oogafwijkingen

opgemerkt worden, is het steeds raadzaam om, indien mogelijk, ook de merrie en hengst te

onderwerpen aan een oftalmisch onderzoek (Gelatt en Wilkie, 2011; Gilger, 2013).

3.4 Etiogenese

Matthews (2000) deelt de equine cataracten op in secundaire of verworven cataract en primaire of

ontwikkelingscataract (Tabel 1). Deze opdeling volgens etiogenese laat ook toe om enige inschatting te

maken omtrent de ernst en mogelijke progressie van een opaciteit.

Page 13: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

8

Tabel 1: Klinische classificatie van cataracten (naar: Matthews, 2000).

Verworven of secundair

cataract (volgens etiologie)

Intra-oculaire

aandoeningen

Uveïtis Anterior

Posterior

Panuveïtis

Recurrente

Snel progressief

Glaucoom

Retinale loslating

Neoplasie

Trauma Progressief

Systemisch Toxisch

Metabool

Hoge leeftijd Traag progressief

Cataract t.g.v.

ontwikkelingsstoornissen

(volgens locatie)

Capsulolenticulair Anterior capsulair Niet progressief

Posterior capsulair Niet progressief

Anterior polair Niet progressief

Posterior polair Niet progressief

Lenticulair Zonaal Embryonaal nucleair Niet progressief

Foetaal nucleair Niet progressief

Perinucleair (lamellair) Kan progressief

worden op hoge

leeftijd

Equatoriaal Niet progressief

Suturaal Anterior Progressie

onbekend

Posterior Traag progressief

Axiaal Floriform Niet progressief

Elliptisch Niet progressief

Koraalvormig Niet progressief

Compleet N.v.t.

3.4.1 Verworven of secundaire cataract

Wanneer het proces van cataractogenese geïnitieerd is door invloeden buiten de lens, wordt de cataract

geclassificeerd als zijnde verworven of secundair. De primaire, extra-lenticulaire invloeden kunnen

grofweg opgedeeld worden in 3 groepen: externe, systemische en oculaire (Matthews, 2000). Bij

aanhouden of terugkeren van de primaire oorzaak, wordt er gewoonlijk progressie waargenomen

(Matthews, 2004).

3.4.1.1 Externe oorzaken:

Blootstelling aan infrarood-, UV-, röntgen- of radioactieve straling kan stralingscataract induceren

(Matthews, 2000).

Cataract ten gevolge van trauma komt echter veel frequenter voor. Scherpe voorwerpen kunnen de

oogbol penetreren en perforatie van de lens teweegbrengen. Bij snel herstel van het lenskapsel zou de

Page 14: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

9

cataract beperkt kunnen blijven tot een lokaal letsel. Vrijgekomen lensproteïnes, achtergebleven vreemd

materiaal en bacteriën of schimmels kunnen echter leiden tot ernstige ontsteking en mogelijks blindheid.

Ook na stomp trauma is het aan de orde het oog te onderzoeken, aangezien het o.a. scheuren in het

lenskapsel en lens(sub-)luxatie kan veroorzaken (Whitley, 2005). Vertroebeling van het posterieure

kapsel wordt soms waargenomen worden na stomp trauma. In zeldzame gevallen ziet men een niet-

progressief perinucleair letsel, met een optisch heldere nucleus en perifere cortex (Matthews, 2004). Bij

een whiplash kan, vermoedelijk doordat het corpus vitreum loskomt van het achterste lenskapsel, een

niet-progressieve, dense, axiale, Y-vormige cataract ontstaan ter hoogte van het achterste lenskapsel

(Brooks en Matthews, 2013).

3.4.1.2 Systemische invloeden:

Equine cataract ten gevolge van systemische problemen lijkt zeldzaam te zijn. Veelal gebeurt de

diagnose per exclusie van andere oorzaken. Deze vorm zou doorgaans bilateraal zijn en bestaan uit

diffuse letsels die kunnen evolueren naar een complete cataract. In tegenstelling tot honden, zijn er bij

paarden weinig gevallen gedocumenteerd van cataract veroorzaakt door metabole aandoeningen.

(Matthews, 2000). Ook toxische cataract, die zou kunnen ontstaan na ingestie van toxische stoffen,

komt waarschijnlijk zelden voor bij het paard (Matthews, 2004).

3.4.1.2 Intra-oculaire aandoeningen:

Het merendeel van de verworven cataracten ontstaat uit een primaire oogaandoening (Matthews, 2004).

Uveïtis, van traumatische, infectieuze of immunogene oorsprong, is veruit de belangrijkste veroorzaker

van secundaire cataract (Matthews, 2004). Bij uveïtis wordt een snelle progressie waargenomen in de

cataractletsels. Chronische uveïtis leidt vaak tot blindheid, niet enkel door ontwikkeling van cataract,

maar mogelijks ook ten gevolge van secundair glaucoom, chorioretinitis en retinaloslating. Het is

bijgevolg belangrijk om deze ontsteking zo snel mogelijk te behandelen en eventuele recidieven te

onderdrukken (Gelatt en Wilkie, 2011; Gilger, 2013; Edelmann et al., 2014). Bij volwassen paarden

ontstaat cataract het vaakst ten gevolge van ERU (Townsend, 2009; Gilger, 2013). Veulens ontwikkelen

vaak uveïtis ten gevolge van sepsis (Czerwinski, 2015).

Lensluxatie of -subuxatie kan zowel een oorzaak als gevolg zijn van cataract. Geluxeerde lenzen

worden snel ondoorzichtig; kort na of binnen enkele weken na de luxatie (Gilger, 2013). Bij krimping van

de lens, zoals gezien wordt bij hypermature cataract, kunnen zonula vezels scheuren, waardoor de lens

los komt te liggen (Townsend, 2016). Naast cataract, kan lensluxatie ook veroorzaakt worden door

congenitale afwijkingen aan de zonula vezels, uveïtis, glaucoom, intra-oculaire neoplasie en trauma

(Matthews, 2004; Whitley, 2005; Gilger, 2013).

Glaucoom, verhoogde intraoculaire druk, ontstaat door verstoorde afvloei van het oogkamervocht. Bij

primair glaucoom is dit ten gevolge van een slecht ontwikkeld drainagesysteem van het oogkamervocht.

Visusproblemen kunnen voortkomen uit de door druk geïnduceerde aandoeningen zoals

corneaoedeem, lenssubluxatie en degeneratie van retina en optische zenuw. Secundair glaucoom ziet

men het vaakst in aansluiting met ERU (Gilger, 2013).

Page 15: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

10

Retinaloslating kan ontstaan ten gevolge vocht accumulatie achter de retina door een scheur in de

retina (regmatogeen), vocht accumulatie achter de retina zonder scheur (exsudatief), stomp trauma of

tractie naar het glasachtig lichaam (tractioneel) (Gilger, 2013). Bij niet-regmatogene retinaloslating wordt

soms vacuolisatie waargenomen equatoriaal in de cortex van de lens (Matthews, 2000).

Intra-oculaire neoplasieën, zoals iridociliaire melanomen, kunnen tegen de lens duwen en deze

vervormen, met inductie van lokale of diffuse cataract tot gevolg (Matthews, 2004).

3.4.1.3 Ouderdom:

Seniele cataract is doorgaans traag progressief en bilateraal. Men kan letsels waarnemen in de adulte

nucleus en cortex of condensaties ter hoogte van de posterieure lensnaden. Typisch, ziet men in een

vroeg stadium microvesikels ontstaan bij de posterieure lensnaden (Matthews, 2004). Hoe het

verouderingsproces een rol speelt in de vorming van equine seniele cataract, is nog niet volledig

duidelijk. Vermoedelijk wordt bij stijgende leeftijd, de lens vatbaarder voor oxidatieve schade door

achteruitgang in het anti-oxidatieve verdedigingsmechanisme. Subklinische intra-oculaire

aandoeningen kunnen bijgevolg een hogere impact hebben op een seniele lens (Matthews, 2000).

3.4.2 Cataract ten gevolge van ontwikkelingsstoornissen

Ontwikkelingscataract ontstaat door afwijkingen of onderbrekingen in de vorming of groei van de lens

zelf, zowel in utero als postnataal. Wanneer er bij veulens cataract vastgesteld wordt, kan men er van

uitgaan dat het om een ontwikkelingscataract gaat, tenzij er aanwijzingen zijn voor trauma of uveïtis

(Townsend, 2016).

Met uitzondering van een zeldzame cataract veroorzaakt door congenitale uveïtis, vallen volgens

Matthews (2004) alle aangeboren cataracten onder deze categorie. Bij het merendeel van de

congenitale cataracten, is de oorzaak niet gekend. Mogelijks kan infectie of metabole problemen bij een

drachtige merrie, de lens van het veulen beïnvloed hebben. Naast oorzaken gerelateerd aan ontsteking,

stofwisseling, afstamming, toxiciteit en voeding, zou trauma in late dracht of bij het veulenen ook

lenstroebeling bij een veulen kunnen teweegbrengen (Townsend, 2009; Gilger, 2013).

Aan de hand van de morfologie en locatie van de letsels, kunnen de meeste ontwikkelingscataracten in

verband gebracht worden met een bepaald stadium in de ontwikkeling en groei van de lens. Het is ook

mogelijk dat er meerdere vormen van ontwikkelingscataract aanwezig zijn in een oog. Doorgaans zijn

de letsels niet progressief. Wanneer er toch progressie is, zal deze langzaam gaan (Matthews, 2000).

3.4.2.1 Capsulolenticulair

Capsulolenticulaire cataract is een niet-progressieve vorm van cataract die zelden of zelfs niet

geassocieerd zou zijn met visusproblemen en zowel bilateraal als unilateraal kan voorkomen (Brooks

en Matthews, 2013). De letsels bevinden zich in het kapsel, maar de onderliggende cortex kan erin mee

betrokken zijn (Matthews, 2000).

Bij anterieure en posterieure capsulaire cataract vindt men kleine, focale letsels in respectievelijk het

voorste en achterste lenskapsel (Matthews, 2000).

Page 16: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

11

Congenitale anterieure polaire cataract kan 2 vormen aannemen. Meestal ziet men focale circulaire of

ovale letsels ter hoogte van de voorste lenspool. Deze letsels veroorzaken slechts kleine veranderingen

in lichtbreking. De andere vorm, die uit een dense opaciteit met subcapsulaire uitlopers bestaat, komt

minder frequent voor. Een combinatie van anterieure polaire letsels, embryonale nucleaire cataract en

focale troebeling in de cornea is mogelijk. In zeldzame gevallen kan brugvorming aanwezig zijn tussen

de corneale en lenticulaire letsels onder vorm van een dunne weefselstreng (Matthews, 2000).

Bij posterieure polaire cataract ziet men typisch een stervormig letsel met uitlopers naar de

subcapsulaire cortex. Deze congenitale cataract is echter zeldzaam (Brooks en Matthews, 2013).

3.4.2.2 Lenticulair

Enkel complete, mature cataract kan stelselmatig geassocieerd worden met ernstige visusproblemen of

blindheid (Matthews, 2000). De overige lenticulaire vormen van staar zouden zelden duidelijke

visusproblemen teweegbrengen. Lenticulaire staar is doorgaans bilateraal aanwezig (Brooks en

Matthews, 2013).

Zonale cataract wordt vermoedelijk veroorzaakt door een tijdelijke onderbreking in ontwikkeling van de

aangetaste zone.

Embryonale nucleaire cataract, bestaande uit een congenitale, dense, focale, centrale troebeling,

ontspruit uit een abnormale ontwikkeling en gestoorde condensatie van primaire lensvezels (Matthews,

2000). Een relatieve verkleining van het letsel bij het ouder worden, kan verklaard worden door het

aangroeien van de lens en de toenemende compressie bij het aanleggen van secundaire lensvezels

(Matthews, 2004).

Foetale nucleaire letsels zijn sferische of afgeplatte opaciteiten met een optisch helder centrum en

gelokaliseerd binnen de adulte nucleus. Doorgaans zijn nucleus en cortex rond deze letsels helder,

maar kleine, onregelmatige opaciteiten kunnen er in voorkomen. Net zoals cataract van de embryonale

nucleus, zijn de letsels aanwezig bij de geboorte en kunnen ze relatief verkleinen bij het verouderen

(Matthews, 2004).

Perinucleaire of lamellaire cataract bestaat uit sferische of afgeplatte letsels in de periferie van de adulte

nucleus. De nucleus en cortex rond de letsels is meestal helder, hoewel men ook vaak focale

lensopaciteiten aantreft in de anterieure cortex. Daarenboven zijn de lensnaden meestal sterker

geaccentueerd. Perinucleaire cataract ontwikkelt vroeg postnataal (Matthews, 2004).

Equatoriale cataract zou kunnen veroorzaakt worden door problemen in de aanhechting van de zonula

vezels aan de lens. Het lensoppervlak kan onregelmatig zijn en men vindt veranderingen in opaciteit in

de peri-equatoriale cortex (Matthews, 2004).

Suturale cataract kan, in tegenstelling tot voorgaande vormen, progressief zijn. De eventuele

progressie zou echter zeer langzaam zijn. Deze cataract kan zowel aangeboren zijn als postnataal

ontwikkelen (Brooks en Matthews, 2013). Posterieure suturale cataract komt vrij frequent voor, de

anterieure vorm is eerder zeldzaam. Bij de posterieure suturale cataract is het letsel Y-vormig.

Waaiervormige uitlopers kunnen op de uiteindes te zien zijn. De anterieure letsels vertonen meer

variatie qua uitzicht (Matthews, 2000).

Axiale cataracten vertonen een vrij specifieke geometrische configuratie rond de as van de lens.

Floriforme cataract bestaat uit bladvormige letsels in de posterieure perinucleaire cortex. Aangezien de

Page 17: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

12

letsels meestal een triradiale configuratie vertonen, is er mogelijks een associatie met de lensnaden.

Elliptische cataract veroorzaakt meestal zichtstoornissen (Matthews, 2004). Deze vorm bestaat uit

ellipsvormige opaciteiten die de nucleus omringen. Daarenboven kan de nucleus ook volledig

vertroebeld zijn.

Koraalvormige cataract kan waargenomen worden in het posterieure deel van de nucleus. De letsels

zijn onregelmatig afgelijnd en Y-vormig (Matthews, 2000).

Complete cataract kan aangeboren zijn en moet bij veulens onderscheiden worden van een complete

cataract secundair aan congenitale uveïtis. Congenitale complete cataract kent vaak een associatie met

microftalmie of andere oculaire abnormaliteiten. Een nauwe zone ter hoogte van de peri-equatoriale

cortex kan in sommige gevallen nog helder zijn (Matthews, 2004). Het zicht is op zijn minst zwaar

aangetast (Brooks en Matthews, 2013).

4. DIAGNOSE

4.1 Symptomatisch

In uitzondering van complete of uitgebreide corticale cataracten, lijken lensopaciteiten vaak geen visuele

problemen te veroorzaken bij paarden. Dit zou volgens Matthews (2000) eventueel verklaard kunnen

worden door een groot monoculair zichtveld, de relatief hoge ganglioncel-fotoreceptor verhouding en

de ruimtelijke ordening van de retinale receptorvelden.

Het zicht van een paard is moeilijk te evalueren en inschattingen zijn vaak subjectief. Men kan starten

met het paard te observeren op afstand terwijl het zich voortbeweegt, eet en interageert met andere

dieren en de mens. Een vermoeden van slechtziendheid kan geopperd worden bij paarden die weinig

voorwaarts zijn zonder begeleider (mens of paard). Een abnormale houding van het hoofd kan wijzen

op een unilateraal probleem (Brooks, 2008b). Temperamentsveranderingen kunnen door de eigenaar

waargenomen zijn, voornamelijk bij plotse sterke achteruitgang van het zicht. Aangezien bij

progressieve cataract de visuele achteruitgang doorgaans gradueel is, krijgt het paard tijd om er zich

aan te gewennen en kunnen bijgevolg mogelijks geen opvallende veranderingen in gedrag

geobserveerd worden (Dwyer, 2011).

Visusproblemen worden doorgaans duidelijker op onbekend terrein. Eventueel kan men een

hindernissenparcour opstellen en het paard er door geleiden of vrij laten bewegen. Door het paard

éénzijdig te blinddoeken, kunnen unilaterale problemen beter opgespoord worden. De veiligheid van

mens en dier dient bij deze onderzoeken steeds in acht genomen te worden, vooral bij zware

visusproblemen en jonge, onervaren of nerveuze paarden (Källberg en Brooks, 2008; Gilger en Stoppini,

2011; Brooks en Matthews, 2013).

Bij een vermoeden van ernstige visusproblemen of blindheid, is het geadviseerd om, voornamelijk bij

lichamelijk onderzoek van het paard, vocale en tactiele signalen te geven om schrikreacties te reduceren

(Dwyer, 2011). Wanneer men het paard inspecteert, let men op hoofdschuwheid, plotse schrikreacties,

verwondingen, traanstrepen, dichtknijpen van de oogleden, … (Dwyer, 2011; Townsend, 2016).

Paarden met een gecompromitteerd zichtsvermogen hebben vaak de neiging om sneller verwondingen

op te lopen, voornamelijk aan het hoofd, de borst en benen (Whitley, 2005; Townsend, 2009; Dwyer,

Page 18: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

13

2011). Secundaire cataract kan samengaan met symptomen van de oorzaak, zo worden bijvoorbeeld

vaak traanstrepen en blefarospasmen (krampachtig samenknijpen van de oogleden) waargenomen bij

cataract secundair aan uveïtis (Källberg en Brooks, 2008). In het geval van congenitale cataract, ziet

men mogelijks nog andere congenitale anomalieën aan de ogen.

4.2 Ophthalmisch onderzoek

Aangezien cataract vaak geen alleenstaand oculair probleem is, is het aan te raden een volledig

oftalmisch onderzoek uit te voeren. De volgorde van de verschillende deelaspecten van dit onderzoek

is belangrijk om een accurate evaluatie te verkrijgen. Alvorens het paard te sederen of lokale anesthesie

toe te passen, worden de reflexen van het oog getest (Gilger en Stoppini, 2011).

• Dreigreflex: Het paard moet knipperen en eventueel het hoofd wegdraaien bij een snelle beweging

richting het oog (Gilger en Stoppini, 2011). Bij het maken van de beweging dient erop gelet te worden

dat er geen windstoot ontstaat, zoniet, krijgt men vals positieve resultaten (Källberg en Brooks,

2008). Bij een negatieve reflex, gaat men er van uit dat het paard blind is. Bij veulens kan echter de

dreigreflex afwezig zijn tot enkele weken na de geboorte (Brooks en Matthews, 2013; Gilger, 2013;

Czerwinski, 2015).

• Dazzle reflex of retina-lichtreflex: Als men plots fel licht schijnt in het oog, moet dit onmiddellijk

knipperen of blefarospasmen teweegbrengen (Gilger en Stoppini, 2011). Zoals de naam aangeeft,

is dit een goede test om de functionaliteit van de retina na te gaan (Källberg en Brooks, 2008).

• Pupilreflex of pupil-lichtreflex: Wanneer men met een licht schijnt in het oog, moet de pupil

vernauwen (miosis). De indirecte pupilreflex houdt in dat de diameter van de pupil in het oog dat niet

beschenen wordt, ook verkleint. De test wordt bij voorkeur uitgevoerd in een donkere omgeving

(Gilger en Stoppini, 2011). Bij paarden dient een sterke focale lichtbron aangewend te worden, indien

de lichtbron te zwak is, kan de miosis immers vertraagd of onvolledig zijn (Källberg en Brooks, 2008).

Volgens Gilger (2013) en Czerwinski (2015) kan de pupilreflex bij jonge veulens vertraagd zijn.

• Corneareflex: Bij het aanraken van de cornea, moet het paard knipperen (Källberg en Brooks,

2008). De corneareflex kan afwijkend zijn doordat bij neonatale veulens de cornea minder gevoelig

is (Brooks en Matthews, 2013, Czerwinski, 2015).

• Palpebrale reflex: De oogleden moeten sluiten wanneer de mediale of laterale canthus (plaats waar

bovenste en onderste ooglid samenkomen) aangeraakt wordt (Källberg en Brooks, 2008; Gilger en

Stoppini, 2011).

Wanneer cataract de enige afwijking is aan het oog, zouden de pupil- en retina-lichtreflex nog steeds

positief moeten zijn, ongeacht de uitgebreidheid of densiteit van de opaciteit (Townsend, 2016).

Czerwinski (2015) wijt dit aan het feit dat vooral beelden geblokkeerd worden en in mindere mate

lichtstralen. De dreig- en dazzlereflex kunnen gebruikt worden om totale blindheid uit te sluiten (Gilger

en Stoppini, 2011).

De traanproductie kan eventueel getest worden met een Schirmer tear test. Cornealetsels kunnen

vervolgens duidelijk gemaakt worden met een fluoresceïne test, eventueel aangevuld met een Bengaals

roze kleurstof om niet vitale cellen zichtbaar te maken (Gilger en Stoppini, 2011). Volgens Brooks en

Matthews (2013) moet bij elk oogonderzoek een fluoresceïne test uitgevoerd worden.

Page 19: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

14

Voor verder onderzoek wordt het paard doorgaans gesedeerd (Gilger en Stoppini, 2011). Detomidine is

een goed sedativum voor oftalmisch onderzoek. Xylazine of butorfanol zijn minder geschikt aangezien

deze sedativa hoofdtremoren kunnen induceren. Deze tremoren kunnen echter onderdrukt worden door

een voorafgaande toediening van acepromazine. Na de sedatie kan men lokale anesthesie toepassen.

Door 1 à 2 ml lidocaïne 2% of mepivacaïne 2% subcutaan in te spuiten ter hoogte van de nervus

palpebralis (palpebrale zenuw, een tak van de auriculopalpebrale zenuw), verkrijgt men gedurende 1 à

2 uur akinesie (onbeweeglijkheid) van het bovenste ooglid. Men gebruikt bij voorkeur een 25G naald

voor de injecties (Gilger en Stoppini, 2011; Gilger, 2013). De cornea kan ongevoelig gemaakt worden

door een subcutane inspuiting ter hoogte van het foramen supraorbitalis of door een topicaal

anestheticum rechtstreeks op de cornea te druppelen (Gilger, 2013). Een praam kan eventueel ook

gebruikt worden om het paard rustig te houden (Brooks en Matthews, 2013).

Om een compleet onderzoek te kunnen uitvoeren van de lens en achterliggende structuren, is mydriasis

(pupildilatatie) vereist (Gilger, 2013). Men gebruikt bij voorkeur tropicamide als mydriaticum. 20 tot 30

minuten na het indruppelen van het oog met een tropicamide 1% oplossing, is de mydriasis doorgaans

maximaal. Wanneer intra-oculaire inflammatie aanwezig is, is vaak meer dan 1 toepassing nodig om

maximale dilatatie te bereiken (Gilger en Stoppini, 2011). De pupil blijft 4 tot 6 uur na de toepassing

gedilateerd (Källberg en Brooks, 2008). Atropine is minder geschikt en zou niet routinematig gebruikt

mogen worden bij oftalmisch onderzoek. Dit mydriaticum brengt minder snel pupildilatatie teweeg en de

dilatatie houdt veel langer aan (Gilger, 2013).

Het onderzoek geschiedt best in een rustige, halfduistere omgeving. Wanneer er te veel omgevingslicht

is, zijn kleine, focale oogafwijkingen moeilijker op te sporen. Door een lichtstralenbundel in een hoek

van 45 graden te laten invallen op de lens, worden lensopaciteiten wit (Figuur 4). Deze techniek noemt

men transilluminatie. Retro-illuminatie wordt bekomen door de lichtstraal te veranderen van richting

totdat men een duidelijke reflectie van het tapetum fibrosum (een lichtreflecterende zone in het oog)

bekomt. Bij deze techniek worden cataractletsels duidelijk als zwarte zones, aangezien ze het

reflecterende licht tegenhouden (Figuur 5). Bij mature cataract is de tapetale reflectie niet meer

zichtbaar. Letsels kunnen uitvergroot worden met behulp van een loupe. Voor illuminatie en vergroting

kan een directe oftalmoscoop gebruikt worden (Gilger en Stoppini, 2011; Townsend, 2016) .

Meer gespecialiseerde instrumenten faciliteren een grondig onderzoek (Gilger en Stoppini, 2011). Met

een spleetlamp-biomicroscoop kan men letsels in cornea, voorste oogkamer, lens en het voorste deel

van het corpus vitreum visualiseren en localiseren. Dieper gelegen abnormaliteiten kunnen zichtbaar

worden bij gebruik van een directe of indirect oftalmoscoop. Een directe oftalmoscoop staat toe een

Figuur 4: Cataractletsels worden wit bij transilluminatie (Uit Gilger en Stoppini, 2011).

Figuur 5: Cataractlestels worden zwart bij retro-illuminatie (Uit Gilger en Stoppini, 2011).

Page 20: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

15

snelle screening uit te voeren van het oog en de fundus (deel van het posterieure segment van het oog

met retina, choroïd en nervus opticus) beperkt, maar met hoge vergroting te onderzoeken. Om een

groter deel van de fundus in beeld te brengen, kan een indirecte oftalmoscoop in combinatie met een

20D lens aangewend worden (Carastro, 2004; Brooks en Matthews, 2013; Gilger, 2013). Met behulp

van een applanatie tonometer kan de intraoculaire druk (IOD) accuraat bepaald worden. De IOD kan

weliswaar beïnvloed worden door o.a. een te lage positie van het hoofd en sedatie, waarbij bij

respectievelijk een verhoging en verlaging van de IOD kan ontstaan (Gilger en Stoppini, 2011). Bij

echografie is een normale lens anechogeen en ziet men 2 hyperechogene zones, axiaal ter hoogte van

het voorste en achterste lenskapsel (Figuur 6). In een lens met cataract ziet men verhoogde echogeniteit

in de anders anechogene zones en/of wordt de periferie van de lens duidelijker (Figuur 7). De transducer

wordt op gesloten oogleden of rechtsreeks op de cornea geplaatst (Gilger en Stoppini, 2011). Echografie

is zeer nuttig wanneer men met voorgaande technieken de lens en/of fundus niet meer in beeld kan

brengen en dus ook niet de integriteit ervan kan nagaan, zoals bijvoorbeeld bij diffuus oedeem te hoogte

van de cornea of mature cataract (Scotty et al., 2004). Bij deze situaties kan het ook aangewezen zijn

om een elektroretinografie (ERG) uit te voeren. Bij ERG worden de elektrische activiteit van de retina

gemeten bij lichtstimulatie. Op die manier kan de functionele integriteit van de retina nagegaan worden

(Gilger en Stoppini, 2011; Townsend, 2016). Tenslotte dienen alle bevindingen duidelijk

gedocumenteerd te worden (Townsend, 2016).

5. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE

Nucleaire sclerose is een ouderdomsverschijnsel van de lens, waarbij de nucleus duidelijker afgelijnd

wordt. Het wordt vaak aangetroffen bij paarden ouder dan 18 jaar en wordt veroorzaakt door stijgende

compressie van de nucleus door secundaire lensvezels. De grens tussen nucleus en cortex wordt

duidelijker en kan makkelijk geobserveerd worden via retro-illuminatie (Matthews, 2004; Brooks en

Matthews, 2013). Dit is echter geen cataract (Townsend, 2016). Nucleaire sclerose veroorzaakt geen

klinische zichtproblemen, aangezien de nucleus grotendeels optisch helder blijft. Bij oude dieren kan de

lens ook geler worden (Whitley, 2005; Brooks en Matthews, 2013).

Bij veulens treft men regelmatig overblijfselen aan van de tunica vasculosa van de lens. De tunica

vasculosa bestaat uit een capillair netwerk dat de lens voorziet van de nodige nutriënten tijdens de

Figuur 6: B-mode echobeeld van een normale lens met C: cornea, ALC: anterieure lenskapsel, PLC: posterieure lenskapsel en R: retina (Uit

Gilger en Stoppini, 2011).

Figuur 7: anterieure en posterieure corticale cataract (Uit Gilger en Stoppini, 2011).

Page 21: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

16

ontwikkeling en verdwijnt onder normale omstandigheden kort na de geboorte. Persisterende delen

kunnen verkeerdelijk aanzien worden als cataractletsels. Deze structuren kunnen echter wel aanleiding

geven tot cataract. Persistentie van de hyaloïde arterie (PHA), een onderdeel van de posterieure tunica

vasculosa lentis, kan leiden tot kleine letsels in het posterieure lenskapsel. Een kleine, dense, circulaire

troebeling op het posterieure lenskapsel, afkomstig van de aanhechting van de hyaloïde arterie, noemt

men een “Mittendorf-dot” (Matthews, 2000; Brooks en Matthews, 2013). Persisterende pupillaire

membranen (PPM), afkomstig van de anterieure tunica vasculosa lentis, kunnen adhereren aan het

anterieure lenskapsel of de cornea en daar respectievelijke een focale cataract of cornea opaciteit

veroorzaken (Brooks en Matthews, 2013). Zowel PHA als PPM hebben slechts een minimale invloed

op het zicht en regresseren doorgaans bij het ouder worden (Brooks en Matthews, 2013; Czerwinski,

2015).

De lensnaden van veulens zijn vaak prominent aanwezig en kunnen dan ook verward worden met

cataract ter hoogte van de lensnaden (Whitley, 2005, Brooks en Matthews, 2013).

Congenitale anterieure subepitheliale lenscystes ontstaan ter hoogte van de anterieure pool en puilen

uit tot in de voorste oogkamer. Deze zeldzame afwijking is geen vorm van cataract, maar lijkt wel een

negatieve invloed te hebben op het zicht (Matthews, 2004).

Bij het onderzoek van volwassen paarden, kan men bij directe oftalmoscopie soms uitgesproken

laminatie aantreffen in de cortex. Dit noemt men concentrische corticale laminatie. Het veroorzaakt geen

klinische zichtproblemen en is ook geen precursor van cataract (Brooks en Matthews, 2013).

Cataract moet onderscheiden worden van veranderingen in cornea, voorste oogkamer en corpus

vitreum, zoals bijvoorbeeld corneaoedeem, littekens op cornea, keratopathie, fibrine in de voorste

oogkamer, congenitale subepitheliale lenscysten, epicapsulaire pigmentafzettingen en degeneratie van

het corpus vitreum (Matthews, 2004; Brooks en Matthews, 2013; Gilger, 2013).

Blindheid of visusproblemen kunnen naast cataract ook veroorzaakt worden door andere, eventueel

gelijktijdig aanwezige aandoeningen, zoals o.a. ERU, glaucoom, seniele retinopathie en congenitale

stationaire nachtblindheid (Brooks, 2008b; Brooks en Matthews, 2013, Gilger, 2013). ERU is de meest

voorkomende oorzaak van blindheid bij het paard (Gilger, 2013). Irreversibele blindheid ontstaat bij deze

aandoening door secundaire cataractvorming of chorioretinitis (Brooks en Matthews, 2013).

6. BEHANDELING

6.1 Conservatief

Momenteel bestaat er nog geen medicinale therapie die cataractletsels kan wegwerken of de progressie

ervan kan stopzetten (Whitley, 2000; Brooks et al., 2014).

Topicale behandeling met atropine 1% wordt beschreven in de literatuur. Mydriasis van de pupil zou

immers het zicht in bepaalde gevallen kunnen verbeteren. Men kan starten met 2 toepassingen per dag

en wanneer de pupil dilateert, kan men de frequentie afbouwen naar 2 maal per week, om de dilatatie

te behouden. Men dient de eigenaar te informeren over de mogelijke fotofobie en risico op ileus, alsook

het feit dat de effecten van deze therapie op het zicht van paarden nog niet duidelijk omschreven zijn

(Matthews, 2004; Whitley, 2005; Townsend, 2016).

Page 22: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

17

Een dagelijkse orale toediening van aspirine (30mg per kg lichaamsgewicht) wordt af en toe

aangeraden. Men hoopt enerzijds uveïtis veroorzaakt door vrijkomende lensproteïnen te onderdrukken

en anderzijds cataractogenese in post-uveïtische ogen te verhinderen. Enige effectiviteit van deze

therapie is echter nog niet bewezen (Matthews, 2004; Whitley, 2005).

Wanneer er sprake is van een secundaire cataract, dient men indien mogelijk, de primaire oorzaak te

behandelen of elimineren. Indien de cataract secundair is aan ERU, zal de medicamenteuze

behandeling van de uveïtis, de uitbreiding van de lensopaciteiten waarschijnlijk vertragen of zelfs

stoppen (Townsend, 2016).

Het is doorgaans aangewezen om dieren met cataract goed op te volgen, o.a. omdat, volgens Gelatt

en Wilkie (2011), lens-geïnduceerde uveïtis in elk stadium van maturatie kan voorkomen. Het

onderkennen van vroege symptomen is belangrijk voor de prognose. Veranderen in het kamervocht,

miosis, daling van de IOD, corneale precipitaties, conjunctivale hyperemie (verhoogd gehalte aan bloed)

en onvoldoende pupillaire respons op mydriatica zijn hier voorbeelden van (Gelatt en Wilkie, 2011).

Zoals eerder aangegeven, kan er enige spontane resorptie van cataract plaatsvinden bij paarden met

hypermature cataract (Brooks en Matthews, 2013).

6.2 Chirurgisch

Chirurgische lensextractie is de enigste effectieve behandeling voor cataract die een aanzienlijk verlies

van het zichtvermogen veroorzaakt (Matthews, 2004; Townsend, 2016). Wanneer de cataract geen

ernstige visusproblemen veroorzaakt, is chirurgie afgeraden, tenzij de cataract uveïtis veroorzaakt

(Townsend, 2016). Complete, congenitale cataract, in een verder gezond oog en dier, is de enige vorm

van equine cataract die stelselmatig in aanmerking zou komen voor chirurgie (Matthews, 2004).

6.2.1 Preoperatieve patiëntselectie

Kandidaten voor cataract chirurgie dienen een grondig pre-chirurgisch onderzoek te ondergaan.

Een oftalmologisch onderzoek moet o.a. oorzaken voor sterke visusproblemen of blindheid anders dan

cataract uitsluiten. Paarden waarbij de visusproblemen niet veroorzaakt worden door de cataractletsels,

komen namelijk niet in aanmerking voor cataract chirurgie. Bovendien kunnen bepaalde gelijktijdig

aanwezige oogaandoeningen tot uitstel of afstel van de operatie leiden, omdat ze de operatie

bemoeilijken of slechte eindresultaten teweegbrengen (Gelatt en Wilkie, 2011). Voorbeelden hiervan

zijn een actieve ontsteking van oogleden, conjunctiva, cornea en uvea, vergroeiingen en bepaalde

congenitale abnormaliteiten (Brooks, 2008a; Gelatt en Wilkie, 2011; Brooks et al., 2014).

Veulens met microftalmie worden doorgaans niet beschouwd als goede kandidaten, hoewel cataract

chirurgie wel nog succesvol kan zijn bij milde gevallen (Whitley, 2005).

Tegenwoordig komen ook paarden met ERU in aanmerking voor chirurgie, althans indien de

aandoening goed onder controle is, de retina functioneert en eventuele schade in het oog minimaal is

(Gilger, 2013). Bij ERU patiënten kan een cyclosporine (immunosuppressivum) implant suprachoroïdaal

(tussen choroïd en sclera of harde oogrok) aangebracht worden (Gelatt en Wilkie, 2011; Brooks et al.,

2014; Edelmann et al., 2014).

Page 23: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

18

De fundus is vaak niet meer (volledig) te evalueren door middel van oftalmoscopie, vooral bij paarden

met mature cataract. Daarom is het noodzakelijk een preoperatieve echografie en eventueel een ERG

uit te voeren om functie en integriteit van de fundus te evalueren (Matthews, 2004, Scotty et al., 2004).

ERG is uiterst belangrijk in gevallen van cataract secundair aan ERU en bij vermoeden van congenitale

stationaire nachtblindheid (CSNB). Rassen die predispositie vertonen voor CSNB, zoals de Paso Fino

en Appaloosa, zouden steeds een ERG moeten ondergaan, aangezien het de enigste methode is om

de symptomatische diagnose te confirmeren (Gelatt en Wilkie, 2011; Gilger, 2013).

Ook de algemene gezondheid van het dier dient geëvalueerd te worden d.m.v. een volledig lichamelijk

onderzoek en analyse van bloed, en eventueel ook onderzoek van de urine (Colitz en McMullen, 2011;

Gilger, 2013; Brooks et al., 2014). Bij veulens is het belangrijk om eventuele subklinische systemische

ziekte, zoals Rhodococcus equi pneumonie , uit te sluiten of behandelen. Wanneer dit niet gebeurt, kan

er 7 tot 10 dagen na de operatie een ernstige endoftalmitis (exsudatieve ontsteking intra-oculair)

ontstaan (Brooks, 2008a; Brooks en Matthews, 2013). Matthews (2004) raadt daarom aan om bij

veulens ook steeds een radiografie van de thorax uit te voeren.

De leeftijd op zich mag niet bepalend zijn voor inclusie of exclusie van patiënten voor operatie (Gelatt

en Wilkie, 2011). Zowel veulens als volwassen paarden komen in aanmerking, hoewel historisch betere

resultaten verwacht worden bij veulens (Brooks en Matthews, 2013). Dit zou deels te wijten kunnen zijn

aan het feit dat cataract bij volwassen paarden vaak secundair is aan een complicerende oorzaak, zoals

uveïtis (Matthews, 2004). Veulens helen ook sneller en bovendien is het anesthesierisico lager (Brooks

en Matthews, 2013). In verband met het anesthesierisico, wordt in geval van bilaterale cataract

doorgaans geadviseerd om bij veulens beide ogen te behandelen in 1 anesthesie en bij volwassen

paarden slechts 1 oog per anesthesie. Het andere oog kan geopereerd worden na heling van het eerste.

Chirurgie bij veulens zou ook technisch makkelijker zijn omdat de oogbol kleiner is en de lens zachter

zou zijn (Brooks en Matthews, 2013; Brooks et al., 2014). Cataractletsels zouden bij paarden echter

meestal vrij zacht zijn, ook bij oude paarden (Brooks et al., 2014).

Het wordt aangeraden vroeg in te grijpen bij veulens, aangezien het zicht nodig zou zijn voor de

ontwikkeling van de retina, visuele cortex en de neuronale verbindingen ertussen (Brooks en Matthews,

2013; Brooks et al, 2014). Hoewel volgens Matthews (2004) visuele deprivatie amblyopie (tekort aan

gezichtsvermogen door onvoldoende prikkeling) bij geopereerde veulens geen merkbare problemen lijkt

te geven. Townsend (2016) geeft echter aan dat het bestaan van amblyopie bij paarden nog niet

bevestigd is, maar ook hij besluit dat vroege interventie de kans op een goed zicht maximaliseert. Bij

voorkeur wordt chirurgie toegepast vóór de leeftijd van 6 maand (Matthews, 2004, Brooks et al, 2014).

Het temperament van het dier moet een correcte nazorg toe laten. Veulens of paarden moeten goed

handelbaar zijn en topicale behandelingen toelaten. Het dier kan eventueel in de aanloop van de

chirurgie geacclimatiseerd worden aan topicale behandelingen, door gedurende enkele weken 2 maal

per dag artificiële tranen aan te brengen. De uiteindelijke resultaten van cataract chirurgie zijn bij

weerspannige dieren doorgaans minder goed (Colitz en McMullen, 2011; Gelatt en Wilkie, 2011).

Het is verder ook belangrijk om een inschatting te maken van de eigenaar of verzorger inzake de

resultaten die verwacht worden en de mogelijkheid en bereidwilligheid tot intensieve en langdurige

nazorg. De eigenaar dient grondig geïnformeerd te worden (Gelatt en Wilkie, 2011).

Page 24: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

19

6.2.2 Preoperatieve voorbereiding

Een goede preoperatieve behandeling bestaat uit (Whitley, 2005; Gilger, 2013; Brooks et al., 2014):

- Antibioticum lokaal en systemisch: om het risico op bacteriële infectie en endoftalmitis te verlagen.

- NSAID (non-steroidal anti-inflammatory drugs) lokaal en systemisch: ter onderdrukking inflammatie.

- SAID lokaal en systemisch: ter onderdrukking van inflammatie.

- Maagbeschermers: ter preventie van maagklachten, voornamelijk bij veulens.

- Atropine (0.5 of 1%): voor een langdurige mydriasis en ter verhindering van miosis tijdens de operatie.

Een intraveneus blijfkatheter faciliteert de systemische behandeling (Gelatt en Wilkie, 2011).

6.2.3 Lensextractie

Phaco-emulsificatie, letterlijk “verpulveren en opzuigen van de lens”, is de meest geprefereerde

methode voor lensextractie bij het paard (Whitley, 2005; Gelatt en Wilkie, 2011; Brooks et. al, 2014).

Volgens Brooks et al. (2014) zijn equine cataracten doorgaans zacht, waardoor ze vrij makkelijk te

emulsificeren en aspireren zijn. Gelatt en Wilkie (2011) opperen echter dat bij oudere paarden en

cataract secundair aan ERU, wel een hardere lens mag verwacht worden. De extracapsulaire phaco-

emulsificatie, waarbij het lenskapsel dus aanwezig blijft, kan aangewend worden bij immature, mature,

hypermature cataract en kan ook succesvol zijn bij gesubluxeerde lenzen (Brooks, 2008a; Gelatt en

Wilkie, 2011; Brooks en Matthews, 2013).

Intracapsulaire lensextractie, waarbij ook het kapsel volledig verwijderd wordt, is niet aangeraden bij

cataract. Indien de lens echter ook geluxeerd is, kan deze methode gebruikt worden. De intracapsulaire

methode houdt veel meer risico in en de kans op een succesvolle uitkomst is heel laag (Gelatt en Wilkie,

2011). Daarom zal enkel de extracapsulaire phaco-emulsificatie verder besproken worden.

Bij paarden met chronische uveïtis kan eventueel een suprachoroïdaal cyclosporine implant ingebracht

worden, dit gebeurt doorgaans voor de lensextractie gestart wordt (Edelmann et al., 2014). Na de

lensextractie kan, indien gewenst, een intra-oculaire lens (IOL) ingebracht worden. Op het einde van de

operatie kan men een subpalpebraal (onder het ooglid) lavage systeem plaatsen om de postoperatieve

topicale behandeling te faciliteren (Gelatt en Wilkie, 2011; Gilger, 2013; Townsend, 2016).

• Anesthesie

De operatie gebeurt bij voorkeur onder algemene inhalatie anesthesie in combinatie met een

systemische paralyse of een retrobulbaire zenuwblok (Gelatt en Wilkie, 2011; Brooks et al., 2014;

Townsend, 2016). Door paralyse van de extra-oculaire spieren, kan men het oog beter positioneren en

worden het achterste lenskapsel of vitreum minder naar voor geduwd (Townsend, 2016). Bij de

systemische neuromusculaire blok dient men IPPV (intermittent positive pressure ventilation) toe te

passen voor de ademhaling (Gelatt en Wilkie, 2011).

• Technische moeilijkheden bij paard

Doordat de lens bij paarden groot is, is aangepast materiaal wenselijk. Door gebruik van langere

instrumenten kan men het ventraal deel van de lens makkelijker bereiken (Gelatt en Wilkie, 2011).

Momenteel zijn er phaco-emulsificatie naalden en irrigatie-aspiratie probes en eindstukken specifiek

Page 25: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

20

voor het paard op de markt (Brooks et al., 2014, Edelmann et al, 2014). De afmetingen van de lens van

veulens laat gebruik van standaard materiaal beter toe (Brooks en Matthews, 2013).

Verder is bij paarden de voorste oogkamer vrij ondiep, dit maakt het moeilijker om de iris niet te

toucheren bij het maken van een incisie, voornamelijk ter hoogte van de limbus (overgang tussen cornea

en sclera). Extra voorzichtigheid is ook nodig om de corpora nigra (gepigmenteerde proliferaties van de

iris) niet te beschadigen (Books, 2008). Bovendien is het achterste lenskapsel heel dun bij paarden en

daardoor sterk beweeglijk en fragiel (Brooks et al., 2014).

• Phaco-emulsificatie (extra-capsulair)

Men maakt eerst een toegang tot de voorste oogkamer via een incisie ter hoogte van de perifere cornea

of limbus onder een conjunctiva plooi (Gilger, 2013; Brooks et al., 2014; Townsend, 2016). De kamer

wordt opgevuld met vocht dat adrenaline (1:10000) bevat, dit zorgt voor een maximale pupildilatatie en

vasoconstrictie (Gelatt en Wilkie, 2011). Vervolgens kan men een visco-elastische stof inspuiten ter

ondersteuning van de kamer en bescherming van het cornea endotheel (Gelatt en Wilkie, 2011;

Edelmann et al., 2014). Er wordt een circulaire opening gecreëerd in het voorste lenskapsel, eventueel

na kleuring om de visualisatie ervan te verbeteren. De diameter moet groot genoeg zijn om al het

lensmateriaal te kunnen verwijderen en eventueel een IOL in te brengen, maar klein genoeg om de IOL

ter plaatste te houden. Het phaco-emulsificatie instrument wordt vervolgens ingebracht. Dit instrument

heeft kan zowel de cataract ultrasoon fragmenteren, als irrigeren en aspireren. Door het irrigeren koelt

de ultrasone tip, wordt de oogkamer in stand gehouden en worden lensfragmenten makkelijker

verwijderd. Men tracht tijdens het fragmenteren en aspireren steeds het achterste lenskapsel intact te

houden. Wanneer alle fragmenten geaspireerd zijn, kan een IOL ingebracht worden indien gewenst

(Gelatt en Wilkie, 2011). De methode en de instrumenten die gebruikt worden voor de phaco-

emulsificatie, kunnen variëren naargelang de voorkeur van de chirurg, hardheid van de lens,

complicaties en het al dan niet inbrengen van een IOL (Whitley, 2005; Colitz en McMullen, 2011; Gelatt

en Wilkie, 2011; Gilger, 2013).

• Intra-oculaire lens

Omdat afakie (afwezigheid van een ooglens) gepaard gaat met hyperopie (verziendheid), kan er beslist

worden om na de lensextractie een synthetische lens te plaatsen. De plaatsing van een IOL zou volgens

Townsend (2016) ook postoperatieve capsulaire vertroebeling verminderen.

Om de maat en lenssterkte van de IOL bepalen, kan gebruikt maken van echografie en retinoscopie

(Harrington et al., 2013). De IOL’s die momenteel voor paarden beschikbaar zijn, hebben een

dioptrische sterkte van +14, +18 en +21 (Townsend, 2016). Bij veulens wordt meestal geen IOL

ingebracht. Aangezien de oogbol nog zal vergroten, is het immers moeilijk in te schatten welke afmeting

en lenssterkte nodig is om de beste resultaten te verkrijgen wanneer maturiteit bereikt wordt (Harrington

et al. 2013).

6.2.4 Postoperatieve zorg

Een langdurige, intensieve nazorg is nodig en heeft een sterke invloed op de uiteindelijke resultaten.

De eigenaar of verzorger moet goed onderlegd worden om op een correcte manier de topicale

behandeling voort te zetten en klinische symptomen te herkennen bij potentiële problemen (Gelatt en

Wilkie, 2011). Townsend (2009) adviseert om ruwvoeder op de grond te plaatsen.

Page 26: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

21

Opvolging via regelmatig oftalmisch onderzoek is aangeraden (Brooks, 2008a). Er moet een

onderscheid gemaakt worden tussen normale postoperatieve bevindingen en tekens van complicaties.

Gedurende de eerste dagen is licht oedeem van de cornea, vooral ter hoogte van de incisie, normaal.

Doorgaans wordt het achterste lenskapsel iets minder helder. Het overgebleven deel van het voorste

lenskapsel kan opaak worden, intra- of postoperatief. Een ondiepe voorste oogkamer, veroorzaakt door

een uitpuilend achterste lenskapsel, kan waargenomen worden gedurende 3 tot 5 dagen. Het

oogkamervocht en de tapetale reflectie kunnen tijdelijk gelig lijken. De tapetale reflectie is mogelijks

ook enkele dagen minder homogeen zijn. Het verlies van homogeniteit wordt vermoedelijk veroorzaakt

door veranderingen in de microcirculatie bij intra-operatieve hypotonie. Een kleine hoeveelheid bloed in

de voorste oogkamer is doorgaans geen reden tot paniek (Brooks et al., 2014). Restfragmenten die

zichtbaar worden na chirurgie, kunnen traag resorberen (Brooks, 2008a).

Een week na de operatie zou de pupil functioneel moeten zijn en de fundus zichtbaar. Men verwacht 3

weken na de operatie een normale pupilreactie, tevens horen cornea, voorste oogkamer en corpus

vitreum helder te zijn en zou het oog niet meer pijnlijk mogen zijn (Brooks, 2008a; Brooks et al., 2014).

Neerwaarts gerichte wimpers kunnen een indicatie zijn van pijn (Gilger, 2013).

De systemische behandeling met antibiotica moet 3 tot 7 dagen aangehouden worden. Afhankelijk van

de graad van inflammatie, wordt de behandeling met NSAID’s en maagbeschermers voortgezet tot 2 à

4 weken na operatie (Townsend, 2016).

De topicale therapie met SAID’s, antibiotica en eventueel NSAID’s, hoort minstens 2 maanden

aangehouden worden, ter onderdrukking van iridocyclitis en het ondoorzichtig worden van het achterste

lenskapsel (Brooks, 2008a; Brooks et al., 2014; Townsend, 2016). De duur van de behandeling hangt

af van de heling van de cornea, graad van inflammatie en voorkeur van de chirurg. De toediening van

SAID’s dient stopgezet te worden als er door infectie een cornea ulcus (lokale necrose van de cornea)

ontstaat (Townsend, 2016).

Het gebruik van een mydriaticum postoperatief zou ook aangewend kunnen worden ter onderdrukking

van uveïtis en vorming van vergroeiingen. Het kan bovendien pijn verlichten en het zicht verbeteren

(Gelatt en Wilkie, 2011).

6.2.5 Complicaties

Niet elke operatie slaagt en postoperatieve complicaties kunnen dagen tot jaren na chirurgie ontstaan

(Gelatt en Wilkie, 2011, Townsend, 2016). De eigenaar dient hier duidelijk op gewezen te worden (Gelatt

en Wilkie, 2011).

6.2.5.1 Intra-operatieve complicaties

Enkele mogelijke complicaties die de chirurgie bemoeilijken zijn: corneaal oedeem, scheuren van het

achterste kapsel met mogelijks protrusie van het corpus vitreum of verlies van lensfragmenten in het

corpus vitreum, prolaps van de iris of corpora nigra doorheen de incisie van cornea, voorwaartse

verplaatsing van het corpus vitreum, retinaloslating en -zwelling, miosis en bloedingen (Matthews, 2004;

Brooks, 2008a, Townsend, 2016). Bloedingen worden vaak gezien bij uveïtische ogen en zijn

vermoedelijk afkomstig van pre-iridale fibrovasculaire membranen. Hevige bloedingen kunnen ook

Page 27: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

22

ontstaan wanneer de corpora nigra geraakt worden (Brooks, 2008a). Het achterste en voorste

lenskapsel kunnen reeds intra-operatief meer opaak worden. Bij deze gevallen wordt vaak een snelle

postoperatieve progressie tot volledige ondoorzichtigheid waargenomen (Brooks et al., 2014).

6.2.5.2 Postoperatief complicaties

Postoperatieve uveïtis is meestal mild bij paarden en kan bestaan uit een lichte graad van

corneaoedeem, capsulaire fibrose en iridocyclitis.

Postoperatieve blindheid kan ontstaan door o.a. erge uveïtis, infectieuze endofthalmitis en het

ondoorzichtig worden van het lenskapsel (Brooks et al., 2014). Het risico op de laatst aangegeven

complicatie zou groter zijn bij patiënten die reeds opaciteiten hadden ter hoogte het lenskapsel voor de

operatie en zou lager zijn bij het plaatsen van een IOL (Brooks, 2008a; Townsend, 2016). Andere

postoperatieve verwikkelingen zijn o.a. glaucoom, hyfema (bloed in de voorste oogkamer), fibrine in de

voorste oogkamer, cornea ulceratie, verlaagde dreigreflex, retinaloslating, diffuus corneaoedeem door

endotheel degeneratie, ftisis bulbi (verschrompeling van de oogbol) en synechia anterior of posterior

(verkleving van de iris aan respectievelijk de cornea of het lenskapsel) (Gilger, 2013;Townsend, 2016).

Het gebruik van mydriatica zou de kans op vorming van synechia posterior verkleinen (Gelatt en Wilkie,

2011). Verder kunnen er ook nog weken tot maanden na de operatie plooien in de retina ontstaan. Dit

wordt geassocieerd met intra-operatieve hypotonie, wat kleine focale retinaloslatingen kan veroorzaken

(Brooks et al. 2014).

6.2.6 Prognose

Doorgaans kunnen de patiënten onmiddellijk na een geslaagde operatie terug te zien (Brooks, 2008a,

Brooks et al., 2014). De visie zou functioneel vrij normaal zijn. Hoewel afakie gepaard gaat met

verziendheid en dus beelden dicht bij het oog wazig en vergroot worden, lijkt dit doorgaans geen grote

hinder te vormen voor paarden (Whitley, 2005; Brooks en Matthews, 2013, Brooks et al., 2014). Dit zou

volgens Matthews (2004) mogelijks verklaard kunnen worden doordat paarden relatief grote retinale

receptor velden hebben. Indien er veranderingen waargenomen worden in het zicht, zijn deze volgens

eigenaren vooral ’s avonds meer uitgesproken (Townsend, 2016).

Theoretisch gezien, zou de plaatsing van een kunstlens een beter zichtvermogen moeten geven dan bij

een oog zonder lens (Brooks en Matthews, 2013). Het zicht zou echter ook na plaatsing van een IOL

nooit als volledig normaal beschouwd mogen worden (Colitz en McMullen, 2011; Brooks et al., 2014).

Aangezien postoperatieve complicaties tot jaren na de chirurgie kunnen voorkomen, dient het succes

van een operatie ook geëvalueerd te worden over een lange periode. Er werden reeds verschillende

studies gedaan hieromtrent en de resultaten ervan spreken elkaar soms tegen.

Brooks et al. (2014) evalueerden het succes van phaco-emulsificatie bij 95 dieren in 1990 tot 2013. Bij

95% van de voordien blinde ogen werd er zicht vastgesteld onmiddellijk na de chirurgie. Na een maand

zou 88% van de paarden nog kunnen zien. Na 6 maand echter, zou 50% van de gevallen blind zijn. Na

een jaar was 65% blind. Bij onderzoek twee jaar postoperatief, werd bij slechts 27% van de paarden

nog zicht vastgesteld.

Edelman et al. (2014) evalueerden de resultaten van phaco-emulsificatie bij 41 dieren in 2002 tot 2012.

De percentages voor blindheid zijn in deze studie iets lager. Na 1 jaar zou ongeveer 42% blind zijn.

Page 28: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

23

Hoewel doorgaans betere resultaten verwacht worden bij veulens, kon deze studie geen associatie

aantonen tussen een oudere leeftijd op moment van operatie en slechtere visuele resultaten. Mogelijks

is dit te verklaren door de recente beschikbaarheid van materiaal dat specifiek voor paarden is

ontworpen, waardoor de cataracten in de grote oogbol van volwassen dieren beter behandelbaar zijn

(Townsend, 2016). Er kon in de studie ook geen statistische associatie gemaakt worden tussen intra-

operatieve complicaties en blindheid, hoewel blindheid ontstond in de ogen met intra-operatieve vitreum

prolaps en hyfema. Er bleek ook geen associatie te zijn tussen gebruik van een IOL en slechtere

resultaten. Chronische uveïtis, die reeds pre-operatief aanwezig was, kon wel duidelijk geassocieerd

worden met een slechtere uitkomst. De plaatsing van een cyclosporine implant bij deze paarden, gaf

ook geen betere resultaten.

Page 29: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

24

CASUS: JUVENIELE CATARACT

1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE

De fokker van een Hannoveraan hengstenveulen merkte reeds enkele weken na de geboorte op dat

het veulen een afwijkende schijn had in zijn pupillen. Men ondervond ook een achteruitgang in het

zichtvermogen. Op enkele maanden ouderdom werd door de dierenarts een vermoeden van bilaterale

cataract uitgesproken, wat na een oogonderzoek in de kliniek van de Faculteit Diergeneeskunde

(Universiteit Gent) in september 2014 bevestigd werd. Chirurgische extractie van de lenzen werd

besproken, maar de eigenaar opteerde om af te wachten, wegens de hoge kosten en onzekere

prognose.

De inmiddels 2,5 jaar oude Hannoveraan hengst (485 kg) werd in oktober 2016 opnieuw aangeboden

in de kliniek voor een controlebezoek aangaande de cataract. Men wou de evolutie laten evalueren. Er

werden door de eigenaar geen zichtstoornissen of abnormaal gedrag meer waargenomen. Het paard

werd gehuisvest op een weide samen met andere paarden. Men had de bedoeling om het zadelmak te

maken en in te zetten in de dressuursport. Alsook overwoog men om de hengst te laten castreren in de

kliniek.

Het paard was reeds vrij goed handelbaar, ondanks dat feit dat het een jonge hengst was. Het vertoonde

tijdens het stappen aan de hand, bij het wegen en betreden van de stal geen abnormale reacties.

2. ONDERZOEK

Het paard had een groot aantal papillomen ter hoogte van het hoofd, voornamelijk ter hoogte van mond,

neus en rondom de ogen, maar ook op en rond het preputium. Bovendien werden er ook papillomen op

de conjunctiva van de ogen en de oogleden gezien. De oogleden waren beiderzijds sterk gezwollen.

Naast duidelijke conjunctivitis, was er ook keratitis aanwezig. Er werden enkele witte, puntvormige

vlekjes waargenomen op de cornea. Verder bevond het dier zich in een goede algemene toestand.

Beide testikels waren palpeerbaar.

Figuur 8: Rechter oog Figuur 9: Linker oog

Page 30: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

25

Aangezien de ogen moeilijk te onderzoeken waren door uitgebreide ontsteking (keratitis en

conjunctivitis), werd besloten om de patiënt eerst een week te behandelen alvorens het volledige

oogonderzoek te doen. De behandeling bestond uit:

-Flunixine meglumine (Finadyne®): ontstekingsremmer, oraal, 1,1 mg/kg, dagelijks

-Ofloxacine oogdruppels (Ciloxan® 3 mg/ml) : anti-bacterieel, locaal, 3 maal daags bilateraal

-Ganciclovir ooggel (Virgan ® 1.5 mg/g) : anti-viraal, locaal, 3 maal daags bilateraal

Er werd tijdens de hospitalisatie ook een bloedonderzoek en parasitair mestonderzoek uitgevoerd.

De dag van het oogonderzoek werd 8u ’s morgens in beide ogen tropicamide 0.5% oplossing

(Tropicol®) gedruppeld. Omdat dit onvoldoende dilatatie gaf, werd een half uur later atropine 1%

toegediend in de ogen. Het paard werd gesedeerd met detomidine (Detogesic® 10 mg/ml) en butorfanol

(Turbogesic® 10 mg/ml). De nervus auriculopalpebralis werd beiderzijds geanestheseerd door een

subcutane injectie van 7 ml mepivacaïne (Scandicaïne®). Er werd ook oxybuprocaïne (Unicaïne)

gedruppeld in de ogen.

De bevindingen van het oogonderzoek werden als volgt beschreven:

• Fluoresceïne test negatief bij beide ogen.

• Pupilreflex positief bij beide ogen.

• In het linkeroog zijn er in de lens cataractletsels posterior, gelokaliseerd equatoriaal corticaal en

nucleair. De cortex is doorzichtig, de retina is mediaal zichtbaar, de papil is normaal en er is geen

hyperflexie.

• In het rechteroog zijn er in de lens cataractletsels posterior, gelokaliseerd equatoriaal corticaal en

nucleair (zoals bij het linkeroog). Daarenboven zijn er ook vlekken anterior, is er vacuolisatie van de

lens en is de retina niet volledig zichtbaar. De papil is normaal.

• Echografisch onderzoek toont een normaal afgelijnde retina in beide ogen.

3. DIAGNOSE EN BEHANDELING

Men vermoedde dat de keratoconjunctivitis een virale oorzaak had. Zoals eerder werd aangegeven

werd de keratoconjunctivitis behandeld met flunixine meglumine, ofloxacine, en ganciclovir, en dit

gedurende 14 dagen. Voor het inbrengen van producten in het oog is een goede techniek vereist, zodat

men enerzijds geen extra schade berokkent aan het oog en anderzijds de producten voldoende kunnen

inwerken. De ganciclovir ooggel moet na de ofloxacine druppels aangebracht worden. Aangaande de

keratoconjunctivitis was geen verdere behandeling meer nodig na het verlaten van de kliniek.

De papillomen werden veroorzaakt door een infectie met een equine papillomavirus. De letsels komen

vaak voor bij jonge paarden. Ze regresseren doorgaans spontaan na enkele maanden en vergen

daarom geen behandeling.

Aangezien er bij het bloedonderzoek een laag ijzergehalte werd vastgesteld, werd er aan de eigenaar

gemeld dat er eventueel multivitamine preparaat met ijzer zou kunnen gesupplementeerd worden.

Bij het parasitair mestonderzoek werd het EPG (aantal eieren per gram faeces) bepaald. Het EPG geeft

een indicatie over de graad wormbesmetting van het paard en bedroeg bij deze patiënt 750. Bij EPG-

Page 31: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

26

waardes boven 500 dient men een paard te ontwormen, dus werd de hengst behandeld met ivermectine

pasta (0,2mg/kg).

Op basis van het oogonderzoek concludeerde men dat er bilateraal juveniele cataract aanwezig is. De

bevindingen omtrent de cataractletsels waren vergelijkbaar met het oogonderzoek dat gebeurde in

september 2014. Toen werd er echter geen vacuolisatie waargenomen in de lens van het rechteroog

en was de retina niet zichtbaar in dat oog.

De optie om een chirurgische lensextractie uit te voeren om de cataract te behandelen, werd opnieuw

voorgesteld, maar de eigenaar besloot hierop niet in te gaan. Hij werd aangeraden voorzichtig te zijn bij

het hanteren van het paard, omdat het paard in het linker oog weinig zou zien en mogelijks bijna niets

meer zou zien in het rechter oog. Indien men toch zou geopteerd hebben voor operatie, zou er gebruik

gemaakt zijn van de phaco-emulsificatie techniek.

Op vraag van de eigenaar werd het paard gecastreerd. Dit gebeurde volgens de halfbedekte, open

methode. De dag nadien mocht het paard de kliniek verlaten. Aangezien lichte beweging de heling na

castratie bevordert, werd aangeraden om het paard op de weide te laten. Er werd geadviseerd om het

dagelijks te stappen aan de hand als het toch op stal gehouden zou worden. Indien er zwelling zou

ontstaan aan de koker, mocht men deze 2 maal daags afspuiten met koud water. Training kon aangevat

worden van zodra de operatiewonden geheeld waren en dit werd verwacht over een termijn van 3 tot 4

weken.

Page 32: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

27

DISCUSSIE

Hoewel deze case gediagnosticeerd werd als “juveniele” cataract, kan het mogelijks toch om een

congenitale vorm gaan, waarbij de symptomen pas later opgemerkt werden. De juveniele vorm wordt

weinig vernoemd in de literatuur en zou weinig voorkomen bij paarden. Er wordt aangeraden om elk

veulen kort na de geboorte te onderwerpen aan een oogonderzoek. Mogelijks werden de afwijkingen in

de lens dan ook vroeger opgemerkt, indien ze reeds aanwezig waren tenminste.

Congenitale cataract gaat soms gepaard met andere congenitale afwijkingen, zoals microftalmie.

Hoewel het niet in het verslag vermeld werd, was er in deze case bij het tweede bezoek een milde

microftalmie (35.8 mm) vastgesteld bij echografie van het rechter oog. Het rechter oog was echter ook

meer aangetast door de cataract en de microftalmie zou daarom misschien veroorzaakt kunnen zijn

door onbruiksatrofie (F. Gasthuys, persoonlijke mededeling, 2017).

De mogelijkheid van chirurgie werd besproken toen het dier 5 maand en 2,5 jaar was. Hoewel men

eerder dacht dat lenschirurgie beter gedaan kan worden bij veulens jonger dan 6 maand, zijn er

tegenwoordig even goede resultaten bij volwassen paarden. Veulens met microftalmie worden echter

wel beschouwd als minder geschikte kandidaten.

Chirurgie wordt afgeraden wanneer er geen zware visusproblemen of blindheid zijn. De resultaten op

lange termijn zijn immers vaak teleurstellend. Bij dit paard werden op 2.5 jarige leeftijd geen duidelijke

zichtstoornissen meer waargenomen door de eigenaar. Het paard werd echter op een weide gehouden

met andere paarden en dit kan het moeilijker maken om visuele stoornissen op te merken. Mogelijks

wordt er bij het dagelijks hanteren en zadelmak maken van het paard wel afwijkend gedrag

waargenomen.. Het bepalen van de ergheid van visusproblemen is bij paarden vrij moeilijk. Zelf voor

specialisten is de inschatting van de visuele perceptie mogelijks een onderwerp voor discussie. Niet

enkel het paard dient geëvalueerd te worden, ook de mening van de eigenaar of ruiter, het gewenste

gebruiksdoel en de omgeving van het paard is belangrijk. Het is belangrijk om steeds te waarschuwen

voor de mogelijke gevolgen van visusproblemen. Bij erge visusproblemen kan er een sterk verhoogd

risico zijn op ongevallen, bij zowel mens als dier. Het paard zou later ingezet worden in de dressuursport.

In deze tak van de ruitersport lijken visusproblemen minder zwaar door te wegen.

Er wordt geadviseerd cataractletsels op te volgen, wat ook gebeurd is in deze case. De localisatie, vorm

en grootte van de letsels dienen goed omschreven te zijn om na te kunnen gaan of de letsels erger

worden of reduceren. Bij het tweede bezoek, ter opvolging van de cataractletsels, waren de letsels

gelijkaardig aan de bevindingen van het eerste onderzoek. De letsels werden echter vrij summier

beschreven. Het jaar voordien was de retina in het rechter oog niet zichtbaar en bij het tweede bezoek

wel. Er lijkt dus geen progressie te zijn, maar eerder stabilisering of verbetering, wat overeenkomt met

de vaststelling van de eigenaar. Bij congenitale cataracten verwacht men dan ook geen progressie en

kunnen letsels (relatief) kleiner worden.

Er werden geen opvallende verwondingen waargenomen. Hoewel papillomen frequent voorkomen bij

jonge paarden, zou de uitgebreidheid van de letsels in deze case wel een vermoeden van

visusproblemen kunnen opwekken. Het etiologisch agens, Equus caballus papillomavirus type 1, kan

immers enkel het paard infecteren wanneer de huid beschadigd is en paarden met visusproblemen

vertonen vaker wonden ter hoogte van het hoofd. Deze papillomatose zou spontaan moeten verdwijnen

na enkele maanden. Indien ze langer dan 10 maanden zouden persisteren, is het aangeraden om de

werking van het immuunsysteem van het dier te onderzoeken (Torres en Koch, 2013). Gezien het om

een besmettelijke aandoening gaat, werden steeds handschoenen gebruikt bij het aanraken van het

Page 33: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

28

paard. De eigenaar dient ook op de hoogte gesteld te worden over de infectieuze aard en hoe spreiding

naar andere paarden kan voorkomen worden.

Het bloedonderzoek werd vooral uitgevoerd in kader van de huidproblemen, maar zou ook nodig

geweest zijn indien men lenschirurgie zou overwegen. Zink tekort kan leiden tot verlaagde weerstand

en wordt soms geassocieerd met huidproblemen. Er werd echter geen zinkdeficiëntie vastgesteld. Ook

het kopergehalte was normaal. Het ijzergehalte was wel te laag, hoewel dit zelden voorkomt bij paarden.

Het ijzertekort in deze case kan een “pseudo-ijzertekort” zijn, dat ontstaat door een beschermend

ferriprief mechanisme bij ontsteking. Naast de parasitaire infestatie, papilloma-infectie en

keratoconjunctivitis werden geen andere problemen opgemerkt. Er werd gemeld aan de eigenaar dat

er eventueel ijzer zou kunnen gesupplementeerd worden. Men dient echter op te passen voor toxiciteit

(Smith et al., 1986).

Of de infectie met het papillomavirus een rol speelt in de aanwezigheid van de keratitis, is niet bekend.

In de literatuur worden verschillende virale ziektes genoemd die geassocieerd kunnen zijn met

oogpathologie. Virale keratitis wordt vaak gelinkt aan het Equine Herpes Virus type 2. Het virus zou bij

zowel veulens als volwassen paarden aanleiding kunnen geven tot oppervlakkige, puntvormige letsels,

zoals gezien werd bij deze patiënt (Brooks en Matthews, 2013).

Hoewel het paard niet gecastreerd werd omwille van de cataract, is het wellicht een goede zaak. Er kan

immers erfelijkheid zijn en bovendien kan een hengst met zichtproblemen gevaarlijker zijn dan een

doorsnee ruin of merrie. Indien er congenitale cataract is, dient men er steeds van uit te gaan dat het

erfelijk kan zijn. Het kan daarom ook nuttig zijn om verwanten van dit dier te onderwerpen aan een

oogonderzoek.

Cataract chirurgie is duur en heeft niet de beste prognose op lange termijn. Daarom was de eigenaar

van het paard in deze casus niet bereid het paard te laten opereren. Het paard wordt echter wel goed

opgevolgd. Het werd recentelijk bezocht door de eigen dierenarts. Het vertoonde geen afwijkend

gedrag. Ook de eigenaar ondervindt geen problemen met het zicht. Het paard wordt momenteel

zadelmak gemaakt (E. Pint, persoonlijke mededeling, 2018).

Page 34: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

29

REFERENTIELIJST

1. Bettelheim F. A. en Siew E. L. (1982). Biological-Physical Basis of Lenstransparancy. In: McDevitt

D.S. (Editor) Cell Biology of the Eye, Academic Press, New York, p. 243-286.

2. Brooks D. E. (2008a). Complications of ophtalmic Surgery in the Horse. Veterinary Clinics of North

America: Equine Practice, volume 24, issue 3, p.697-734.

3. Brooks D. E. (2008b). Lens Opacities/ Cataracts. In: Lavole J. P., Hinchcliff K. W. (editors)

Blackwell’s Five-Minute Veterinary Consult: Equine, 2e editie, Blackwell Publishing, Ames, p. 454-

455.

4. Brooks D. E., Matthews A. G. (2013). Equine Ophthalmology. In: Gelatt K. N. (editor) Essentials of

Veterinary Ophthalmology, 2e editie, Blackwell Publishing, Ames, p. 331-376.

5. Brooks D. E., Plummer C. E., Carastro S. M., Utter M.E. (2014). Visual outcomes of

phacoemulsification cataract surgery in horses: 1990-2013. Veterinary Ophthalmology, volume 17,

issue s1, p. 117-128.

6. Carastro S. M. (2004). Equine Ocular Anatomy and Ophthalmic Examination. Veterinary Clinics of

North America: Equine Practice, volume 20, issue 2, p. 285-299.

7. Colitz C. M., McMullen R. J. (2011). Diseases and Surgery of the Lens. In: Gilger B. C. (Editor)

Equine Ophthalmology, 2e editie, Elsevier Saunders, Missouri, p. 282-316.

8. Czerwinski S.L. (2015). Eye Problems in Neonatal Foals. Internetreferentie:

http://www.thehorse.com/articles/35294/eye-problems-in-neonatal-foals (geconsulteerd op 10

januari 2017).

9. Dwyer A. E. (2011). Practical Management of Blind Horses. In: Gilger B. C. (editor) Equine

ophthalmology, 2e editie, Elsevier Saunders, St. Louis. p. 470-481.

10. Edelmann M. L., McMullen Jr. R., Stoppini R., Clode A., Gilger B. C. (2014). Retrospective

evaluation of phacoemulsification and aspiration in 41 horses (46 eyes): visual outcomes vs. age,

intraocular lens, and uveitis status. Veterinary Ophthalmology, volume 17, issue s1, p. 160-167.

11. Gelatt K. N., Wilkie D. A. (2011). Surgical procedures of the lens and cataract. In: Veterinary

Ophthalmic Surgery. Saunders Elsevier, Philadelphia, p.305-355.

12. Gilger B. C., Stoppini R. (2011). Equine Ocular Examination: Routine and Advanced Diagnostic

Techniques. In: Gilger B.C. (Editor) Equine Ophthalmology, 2e editie, Elsevier Saunders, Missouri,

p.1-51.

13. Gilger B. C (2013). Equine Ophthalmology. In: Gelatt N. G., Gilger B. C., Kern T. J. (editors)

Veterinary Opthalmology, 5e editie, John Wiley & Sons, Inc., Hoboken, p. 1560-1609.

Page 35: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

30

14. Harrington J. T., McMullen Jr. R. J., Clode A. B., Gilger B. C. (2013). Phacoemulification and +14

diopter intraocular lens placement in a Saddlebred foal. Veterinary Ophthalmology, volume 16, issue

2, p. 140-148.

15. Källberg M., Brooks D. E. (2008). Ocular Examination. In: Lavole J. P., Hinchcliff K. W. (editors)

Blackwell’s Five-Minute Veterinary Consult: Equine, 2e editie, Blackwell Publishing, Ames, p. 528.

16. Kumari R. P. (2014). Etiology and Prevention of Cataract. In: Babizhayev M.A., Wan-Cheng Li D.,

Kasus-Jacobi A., Žorić L., Alió J.L. (Editors) Studies of the Cornea and Lens, Humana Press, New

York, p. 287-315.

17. Matthews A. G. (2000). Lens Opacities in the Horse: a Clinical Classification. Veterinary

Ophthalmology, volume 3, issue 4, p. 65-71.

18. Matthews A. G. (2004). The lens and cataracts. Veterinary Clinics Equine Practice, volume 20, issue

2, p. 393-415.

19. Scotty N. C., Cutler T. J., Brooks D. E., Ferrell E. (2004). Diagnostic ultrasonography of equine lens

and posterior segment abnormalities. Veterinary Ophthalmology, volume 7, issue 2, p.127-139.

20. Smith J. E., Cipriano J. E., DeBowes R., Moore K. (1986). Iron deficiency and pseudo-iron

deficiency in hospitalized horses. Journal of the American Veterinary Medical Association, volume

188, issue 3, p. 285-287.

21. Stades F. C., Boevé M. H, Neumann W., Wyman M. (2000). Praktijkgerichte Oogheelkunde voor de

Dierenarts, Schlütersche, Hannover, p. 19-23 en 155-169.

22. Torres S. M., Koch S. N. (2013). Papillomavirus-associated diseases. The Veterinary clinics of North

America: Equine Practice, volume 29, issue 3, p. 643-655.

23. Townsend W. M. (2009). Intraocular Surgery. In: Robinson N. E. en Sprayberry K. A. (editors)

Current Therapy in Equine Medicin, 6e editie, Saunders Elsevier, V.S., p. 659.

24. Townsend W. M. (2016). Cataracts: Clinical Presentations, Diagnosis and Management. Equine

Veterinary Education, volume 28, issue 12, p 705-711.

25. Whitley R. D. (2005). Diseases and Surgery of the Lens. In: Gilger B.C. (editor) Equine

ophthalmology, Elsevier Saunders, St. Louis. p. 269-284.

Page 36: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2017 – 2018

EQUINE GRASS SICKNESS

door

Evelien DHONDT

Promotoren: Prof. Koen Chiers Klinische casusbespreking in het kader

Dr. Leslie Bosseler van de Masterproef

© 2017 Evelien Dhondt

Page 37: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract
Page 38: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de

juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze

masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de

masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de

masterproef.

Page 39: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2017 – 2018

EQUINE GRASS SICKNESS

door

Evelien DHONDT

Promotoren: Prof. Koen Chiers Klinische casusbespreking in het kader

Dr.Leslie Bosseler van de Masterproef

© 2017 Evelien Dhondt

Page 40: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract
Page 41: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

1. Epidemiologie .................................................................................................................................. 3

2. Etiologie en pathogenese ................................................................................................................ 3

4. Categorisatie .................................................................................................................................... 6

5. Symptomen ...................................................................................................................................... 7

5.1 Klinische tekenen geassocieerd met gastro-intestinale dysfunctie ................................................. 7

5.2 Andere klinische tekenen ................................................................................................................ 8

6. Diagnose ........................................................................................................................................ 10

6.1 Pre-mortem onderzoek .................................................................................................................. 10

6.2 Post-mortem onderzoek ................................................................................................................ 13

6.3 Histopathologisch onderzoek van biopten ..................................................................................... 14

7. Differentiaal diagnoses .................................................................................................................. 15

8. Behandeling en prognose .............................................................................................................. 16

CASUS: GRASS DISEASE ................................................................................................................... 19

1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE...................................................................................................... 19

2. KLINISCH ONDERZOEK .................................................................................................................. 19

3. BEHANDELING EN BIJKOMEND ONDERZOEK ............................................................................. 19

4. AUTOPSIE EN BIJKOMEND ONDERZOEK .................................................................................... 20

5. DIAGNOSE ........................................................................................................................................ 21

DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 22

REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 24

Page 42: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

1

SAMENVATTING

Equine Grass Sickness of Disease, is een polyneuropathie die grazende paardachtigen aantast en

wordt gekarakteriseerd door erge neuronale degeneratie in zowel centraal als perifeer zenuwstelsel. De

meeste symptomen zijn een resultaat van het verlies van neuronen van het autonome zenuwstelsel. Er

wordt daarom ook naar de ziekte verwezen als “Equine Dysautonomie”. De belangrijkste symptomen

ontstaan uit de dysfunctie van het enterische zenuwstelsel, waarbij verlies van darmmotiliteit

karakteriserend is. De prognose hangt ook grotendeels af van de uitgebreidheid van enterische schade.

Dysphagie, darmstase, trillingen en ptosis zijn de klassieke bevindingen. De ziekte wordt naargelang

ergheid ingedeeld in 3 categorieën. Paarden met de acute vorm vertonen dilatatie van de dunne darmen

en maagreflux en sterven of worden geëuthanaseerd binnen de 48 u na ontstaan van de symptomen.

Bij subacute gevallen vindt men secundaire colonimpacties en ontwikkelt de typische opgetrokken buik.

De ziekte wordt bij deze categorie doorgaans binnen een week fataal. Paarden met chronische Grass

Sickness vertonen minder erge dysphagie en aantasting van de darmmotiliteit. Rhinitis sicca, kan

meestal waargenomen worden. Een deel van de chronische gevallen kan mits intensieve ondersteuning

de ziekte overleven.

Voor deze meestal fatale aandoening zijn er reeds veel risicofactoren gekend. De etiologie is echter nog

onbevestigd. Men vermoedt dat de ziekte geassocieerd is met Clostridium botulinum type C. Een sterke

hypothese is dat het gaat om een toxicoinfectie met deze bacterie, waarbij onder bepaalde

omstandigheden neurotoxines geproduceerd worden in het GI stelsel.

De diagnose wordt doorgaans geconfirmeerd door histopathologisch onderzoek van biopten van het

ileum, het deel van de dunne darm dat de meeste schade ondervindt. Post-mortem diagnostische

confirmatie kan gemaakt worden op basis van pathologische veranderingen in pre- en paravertebrale

autonome ganglia.

Momenteel bestaat preventie voornamelijk uit het vermijden van risicofactoren. Er gebeurt echter

onderzoek naar profylactische vaccinatie.

Sleutelwoorden: Horse - Clostridium botulinum - Dysautonomia- Diagnosis- Equine Grass

Sickness

Page 43: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

2

INLEIDING

Academisch gezien dient men Equine Grass Sickness (EGS) of Grass Disease te catalogeren als een

polyneuropathie. Er is immers uitgebreide schade op verschillende neuro-anatomische locaties, in

zowel het perifere als centrale zenuwstelsel (Hahn et al., 2001; Wylie en Proudman, 2009; Ireland en

Newton, 2011; Shotton et al., 2011). Klinisch echter, zien we dat vooral het autonome zenuwstelsel

beschadigd wordt. Daarom wordt EGS ook vaak als “Equine Dysautonomia” benoemd. De autonome

zenuwschade bepaalt het fenotype van de ziekte en is van groot diagnostisch belang. Post-mortem

diagnostische bevestiging gebeurt op basis van veranderingen in autonome zenuw ganglia. De

betrokkenheid van het enterische zenuwstelsel, het zenuwstelsel van het spijsverteringsstelsel en

onderdeel van het autonome zenuwstelsel, bepaalt de ergheid van de ziekte en de kans op overleving

van het dier. De schade in dit deel van het zenuwstelsel is bijgevolg prognostisch heel waardevol

(Scholes et al., 1993; Pirie et al., 2014).

Zowel het sympathische deel als het parasympatische ondervinden beïnvloeding (Hahn et al., 2001).

De gevolgen van de neuropathologie zouden ontstaan uit een verstoord evenwicht tussen de

sympathische en parasympathische werking van het autonoom zenuwstelsel. Sympathische versterking

leidt o.a. tot een verhoging van de hartfrequentie, de inhibitie van darmperistaltiek en gastro-intestinale

secretie en de (nor)adrenaline release. Hypersalivatie is een effect van een parasympatisch overwicht

(Pirie, 2016).

Vooral grazende jonge paarden met een matige tot vette lichaamsconditie, worden aangetast door de

ziekte. Het merendeel van de gevallen ontstaat in de lente (Wylie en Proudman, 2009). De meest

courante klinische bevindingen zijn dysphagie en gastro-intestinale motiliteitsproblemen (Hunter et al.,

1999). Vaak worden de dieren aangeboden wegens kolieksymptomen. Andere karakteristieke

symptomen zijn o.a. depressie, zweten, anorexie, bilaterale ptosis, spiertrillingen, rhinitis sicca, snel

vermageren, een opgetrokken buik en de eerder vernoemde tachycardie en speekselen (Pirie, 2006).

Hoewel men vermoedt dat de bacterie Clostridium botulinum betrokken is in het ontstaan van de

aandoening, is de etiologie nog steeds niet bevestigd (Hunter et al., 1999; Pirie et al., 2014). Bovendien

is er, naast ondersteunende behandeling, geen therapie. De ziekte wordt opgedeeld in 3 categorieën:

de acute, subacute en chronische vorm. Meestal kent de aandoening een fataal verloop, enkel bij de

chronische vorm ziet men een overlevingskans van ongeveer 50 procent (Pirie en McGorum, 2016).

Het inschatten van de overleving van een individuele patiënt is echter moeilijk (Doxey et al., 1998; Jago

et al., 2016). Paarden die de ziekte overleefd hebben echter, ontwikkelen de zelden opnieuw (Newton

et al., 2004; Wylie en Proudman, 2009). Er wordt nog steeds veel onderzoek gedaan naar de etiologie,

maar er wordt momenteel ook veel aandacht gespendeerd aan het ontwikkelen en testen van een

vaccin, dat mogelijks profylactisch ingezet zou kunnen worden (Ireland et al., 2016).

Het maken van een correcte diagnose is uiterst belangrijk, aangezien de gevolgen ervan heel groot

kunnen zijn. Paarden die gediagnosticeerd worden met acute of subacute EGS worden immers – om

onnodig lijden te vermijden- meestal geëuthanaseerd (Pirie, 2016). Daarom wordt in dit werk vooral

nadruk gelegd op de diagnostische middelen. De diagnose dient gemaakt te worden op basis van een

combinatie van klinische tekenen, risicofactoren en bijkomend diagnostisch onderzoek. Diagnostische

confirmatie gebeurt doorgaans op basis van histopathologisch onderzoek van ileale biopten die

laparoscopisch genomen worden of autonome ganglia die genomen worden tijdens autopsie. Men ziet

bij positieve gevallen neurodegeneratie gekarakteriseerd door chromatolysis (Uzal et al., 1992; Cottrell

et al., 1999; Hilbe et al., 2005).

Page 44: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

3

1. Epidemiologie

De ziekte werd voor het eerst gerapporteerd in 1907 in Noordoost-Schotland, maar er werden reeds

vroeger beschrijvingen van gemaakt. Sindsdien lijkt er een stijging te zijn in het aantal gevallen. Vooral

in de U.K., maar ook in continentaal Europa en Australië, zijn er sporadische uitbraken (Pirie, 2016).

Volgens Cottrell et al. (1999) zou EGS 2 tot 4% van de paardenpopulatie in de Brithish Isles aantasten.

Ook in België komt EGS relatief vaak voor. Het aantal EGS patiënten die opgenomen werden in de

Faculteit Diergeneeskunde van Universiteit Gent, steeg opvallend tussen 2008 en 2012. Het werd echter

niet onderzocht dat deze stijging veroorzaakt werd door een stijgende prevalentie van de ziekte of door

het beter spotten of meer doorverwijzen van gevallen door de dierenartsen (Broux et al. 2012).

In Zuid-Amerika, Argentinië en Chili, komt een klinisch en pathologisch identieke ziekte voor, “Mal Seco”

of “Dry Sickness” genoemd (Uzal et al., 1992; Uzal en Robles, 1993; Araya et al., 2002; Lyle en Pirie,

2009, Pirie, 2016). Verschillende auteurs zijn er vrij zeker van dat deze ziekte ook EGS is (Cottrell et

al., 1999; Wylie en Proudman, 2009).

EGS tast naast onze gedomesticeerde paarden, pony’s, muildieren en ezels, ook andere paardachtigen

aan, zoals Przewalski paarden en zebra’s (Mellor et al., 2013; Pirie, 2013; Girling et al., 2017).

Bij dysautonomie bij katten, honden, konijnen en hazen, is de neuropathologie vergelijkbaar met deze

van EGS (Cottrell et al., 1999; Gerlatzek et al., 2011).

Uitbraken ziet men meestal in de lente, vooral na een droge en koude periode (Cottrell et al., 1999).

2. Etiologie en pathogenese

Het spreidingspatroon van de aandoening komt niet overeen met dat van een infectieuze ziekte (Pirie,

2016). De epidemiologie doet wel denken aan een toxine, men vermoedt dan ook al geruime tijd dat

EGS veroorzaakt wordt door ingestie of inwendige productie van een neurotoxine (Divers, 1999; Hunter

et al., 1999; Shotton et al., 2011 ). En aangezien grazen de belangrijkste risicofactor blijkt te zijn,

verwacht men dat het etiologisch agens te vinden is in de weide of de bodem (Schwarz, 2013). Er zijn

reeds veel verschillende suggesties gedaan omtrent het etiologisch agens, zoals o.a. Clostridium

botulinum, Clostridium perfringens (vooral type A), Fusarium spp. (schimmel), Trifolium hybridum

(klaver) en Ranunculus spp. (boterbloemen) toxines (Hunter et al., 1999; Waggett et al., 2010b;

Schwarz, 2013).

Clostridium botulinum is nog steeds de hoofdverdachte volgens Pirie (2016). Het is een Gram-positieve

staafvormige en strikt anaërobe bacterie die neurotoxines produceert. Er zijn 8 types, waarvan vooral

type A, C en D botulisme (een progressieve, slappe paralyse) veroorzaken bij paarden. Botulisme

ontstaat voornamelijk door opname van de voorgevormde toxines (intoxicatie), maar de ziekte kan ook

gezien worden wanneer de bacterie in een wonde (wondbotulisme) of in de darm (darmbotulisme) groeit

en toxines produceert (toxico-infectie). De neurotoxines zijn de sterkste microbiële toxines die tot nu toe

gekend zijn en zijn resistent aan de gastro-intestinale vertering. Ze blokkeren de acetylcholine release

t.h.v. de neuromusculaire junctie. Het gebrek aan de exciterende neurotransmitter leidt tot een

onvermogen tot spiercontractie. Botulisme komt vooral voor bij herkauwers, vogels en honden. Paarden

en varkens worden minder vaak gediagnosticeerd met de ziekte. De ergheid en prognose bij intoxicatie

zijn dosis-afhankelijk (de Oliveira et al., 2016).

Page 45: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

4

Aangaande EGS wordt vooral gefocust op Clostridium botulinum type C (CB type C). Dit type produceert

verschillende toxines die de neurotransmissie blokkeren, maar er is er maar 1 die duidelijk neurotoxisch

blijkt te zijn, namelijk C1 of BoNT/C (Hunter et al., 1999). Zowel de bacterie CB type C, als het toxine

BoNT/C, worden significant meer aangetroffen in de inhoud van het ileum en de feces van EGS paarden

in vergelijking met gezonde paarden (Hunter et al., 1999). Dit versterkt de hypothese dat EGS niet louter

een gevolg is van ingestie van voorgevormde toxines, maar wel een toxico-infectie met CB (Wylie en

Proudman, 2009; Ireland, 2014). Mogelijks worden slechts onder bepaalde omstandigheden

neurotoxines geproduceerd in het gastro-intestinale stelsel (Ireland, 2014).

Een infectieuze etiologie kan vermoed worden o.a. uit het feit dat er een immuunrespons is tegen het

veroorzakende organisme (Hunter et al., 1999). Zowel in EGS gevallen als gezonde paarden zijn er

systemische antistoffen aanwezig tegen BoNT/C en oppervlakte antigenen van CB. Hierdoor vermoedt

men dat de blootstelling aan de bacterie en het toxine bij de meeste paarden leidt tot een natuurlijk

verworven immuniteit tegen de ziekte (Ireland, 2014; Girling et al., 2017). Verschillende auteurs toonden

dan ook aan dat dieren die de ziekte krijgen, initieel lage serum antistoffentiters hebben tegen CB type

C en het toxine, in vergelijking met gezonde paarden (Hunter and Poxton, 2001; McCarthy et al., 2004a).

Bij paarden die de ziekte overleefd hebben of gegraasd hebben op weides waar klinische gevallen

geweest zijn, worden hoge antistoffentiters vastgesteld. Hoge titers worden geassocieerd met een sterk

gedaald risico op de ziekte (Hunter en Poxton, 2001; McCarthy et al., 2004a). Theoretisch gezien zou

vaccinatie dus kunnen helpen in het vormen van resistentie en profylactisch ingezet kunnen worden

(McCarthy et al., 2004a, Ireland, 2014).

Ook Garrett et al. (2002) toonden een sterke correlatie aan tussen ziekte en de detectie van het CB type

C neurotoxine in het ileum en de feces. Ze onderzochten naast CB echter ook de aanwezigheid van

andere leden van het genus Clostridium in de intestinale inhoud, waaronder Clostridium perfringens

(CP). De conclusie van het onderzoek was dat men bij EGS steeds een duidelijke stijging in het aantal

bacteriën in de darmen ziet, waarbij clostridia opvallend talrijker worden. Het is echter niet geweten of

dit de ziekte veroorzaakt of het een gevolg (overgroei) is van de stase in het gastro-intestinale systeem,

een belangrijk symptoom van de EGS. Hoewel CP ook kan voorkomen bij gezonde paarden of paarden

met koliek, is de prevalentie van de bacterie in inhoud van het ileum en de feces veel hoger bij EGS

paarden. Het detecteren van CP in darminhoud of feces van paarden zou dus de diagnose van EGS

kunnen versterken (Waggett et al., 2010b).

Omdat de epidemiologie van de ziekte vergelijkbaar lijkt met die van andere mycotoxine gerelateerde

ziektes bij paarden en andere dieren, worden schimmeltoxines door Pirie (2016) op de 2e plaats gezet

in het rijtje van mogelijke etiologische agentia. Divers (1999) toonde reeds aan dat schimmelextracten

toxisch kunnen zijn voor sympatische ganglion cellen van het paard.

Periodes van droogte en koude veranderen het metabolisme van planten. De planten komen onder

oxidatieve stress te staan en hun groei wordt geïnhibeerd. Mogelijks worden in die situatie ook meer

metabolieten gevormd die neurotoxisch kunnen zijn voor paarden (Cottrell et al., 1999).

Paarden aangetast met EGS vertonen een stijging van acute fase proteïnen serum amyloïde A en

fibrinogeen, zoals ook gezien wordt bij andere oorzaken van inflammatoire koliek. Daarnaast ziet men

ook een verhoging van het cytokine activine A, een lid van de TGF-β (transforming growth factor bèta)

proteïnen familie dat snel stijgt bij gelokaliseerde en systemische inflammatoire processen. De stijging

is echter duidelijk bij zowel zieke als klinisch gezonde paarden die samen graasden met een aangetast

paard. Dit kan erop wijzen dat ook de co-grazers blootgesteld zijn aan het etiologisch agent, zonder

Page 46: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

5

weliswaar ziek te worden, en dat het agent mogelijks wijder verspreid is dan afgeleid kan worden uit het

aantal zieke paarden (Copas et al., 2013).

Een studie van Doxey et al. (1991) ondersteunt de hypothese dat het causale agent geassocieerd is

met grazen en dat multiple factoren een invloed kunnen hebben op het al dan niet ontstaan van ziekte.

3. Risicofactoren

De ziekte tast vooral jonge, grazende paarden aan en dit gebeurt het vaakst in de lente, maar er zijn

nog een groot aantal andere factoren omschreven die de kans op ziekte vergroten (Wylie en Proudman,

2009). De risicofactoren worden meestal opgedeeld in 4 groepen (Tabel 1), namelijk factoren

gerelateerd aan het paard zelf, het erf, het management en het klimaat en seizoen (Doxey et al., 1991;

Newton et al., 2004; McCarthy et al., 2004a; McCarthy et al., 2004b; Lyle en Pirie, 2009; Wylie en

Proudman, 2009).

Het bepalen van de risicofactoren is een waardevol onderdeel van de diagnose. Men kan via een

grondige anamnese vrij gemakkelijk het grootste deel van nodige informatie verkrijgen (Pirie, 2016).

Tabel 1: Mogelijke risicofactoren voor het ontwikkelen van EGS (Doxey et al., 1991; Newton et al., 2004; McCarthy

et al., 2004a; McCarthy et al., 2004b; Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009) .

Patiënt

• Jong, adult paard (2 tot 7 jaar)

• Matige tot hoge BCS (bodyconditionscore)

• Laag antistoffentiter tegen oppervlakte

antigenen van C. botulinum type C en BoNT/C

• In het verleden nooit gegraasd met aangetast

paard

Seizoen en klimaat

• Lente

• Periode van koel (7 -11°C) en droog weer

(met periodieke grondvorst) 2 weken

voorafgaand

Management

• Grazen of vers gemaaid gras voederen

• Recent verplaatsen naar andere weide

• Recente veranderingen in voeder (zowel type

als hoeveelheid)

• Recent stressvolle procedures

• Frequent gebruik van ivermectine (macrolide)

anthelminthica

• Mechanisch verwijderen van mest

• Regelmatig weide slepen met kettingsleep

• Nieuwkomers (naïef)

Erf

• Recent EGS geval

• Geografische locatie

• Verstoringen in de bodem

• Bodem uit zand of leem

• Bodem met hoog stikstof gehalte

• Hoog aantal paarden

Page 47: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

6

EGS ontstaat meestal bij paarden tussen 2 en 7 jaar, met een duidelijk piek rond 3 en 4 jaar

(Chioncchetti et al, 2009). Het lijkt niet voor te komen bij veulens jonger dan 6 maanden, ondanks het

feit dat ze ook al grazen. Er worden verschillende hypotheses voorgeschoven die dit zouden kunnen

verklaren, zoals o.a. beschermende maternale (colostrale) antistoffen of een andere, leeftijd-

gerelateerde verwerking van voeding of toxines (Cottrell et al., 1999). Vermoedelijk is de incidentie bij

heel jonge dieren ook lager doordat ze nog geen grote hoeveelheden gras kunnen eten (Lyle en Pirie,

2009).

Volgens Doxey et al. (1991) zou stress een belangrijke impact kunnen hebben op het ontstaan van de

ziekte. Het verplaatsen van dieren naar andere weide, een risicofactor, kan gepaard gaan met stress

(Doxey et al., 1991). Een case report van Girling et al. (2017) toont duidelijk de aanwezigheid van

verschillende risicofactoren. Bij het verplaatsen van een kudde Prezwalski naar een nieuwe gebied,

begin mei 2010, werden na een 3-tal weken 6 van de 8 dieren ziek. De zieke dieren werden

geëuthanaseerd. Alle dieren, ook de 2 resterende, gezonde, hadden lage serumantistoffentiter tegen

CB type C. De geëuthanaseerde dieren waren 3 tot 8 jaar, de overgebleven dieren waren 11 en 22 jaar

en zijn ook nu nog gezond (Girling et al., 2017).

Naast risicofactoren zijn er ook beschermende factoren beschreven, zoals het draineren van bodem

(ondanks bodemverstoring), herkauwers laten meegrazen, het handmatig verwijderen van mest, het

weidegras maaien, bijvoedering van hooi of voordroog op weide en de aanwezigheid van een

kalkbodem (Doxey et al., 1991; Newton et al., 2004; McCarthy et al., 2004b; Lyle en Pirie, 2009).

4. Categorisatie

Verschillende auteurs maken enkel een opdeling in een acute en chronisch vorm, aangezien het

onderscheid tussen deze 2 types EGS vrij makkelijk te bepalen is (Wylie en Proudman, 2009). In de

meeste publicaties echter, wordt gebruik gemaakt van een indeling in 3 vormen, namelijk de acutr (A),

subacute (SA) en chronische (C).

De categorisatie is gebaseerd op de ernst van de ziekte en bijgevolg de prognose en overlevingsduur,

en dus niet op de duur van de ziekte. Pirie (2016) vindt de benamingen wat misleidend voor personen

die minder bekend zijn met de ziekte en suggereert om de termen te vervangen door respectievelijk

“severe”, “moderate” en “mild”. Ondanks de opdeling in 3 vormen, is er steeds eenzelfde

distributiepatroon van schade te vinden in het enterische systeem. Enkel de ergheid, zijnde het aantal

neuronen die verloren gaan, verschilt tussen de categorieën. Het categoriseren blijft echter

noodzakelijk, aangezien de 2 ergste vormen steeds fataal verlopen, terwijl ongeveer de helft van

patiënten met de chronische of milde vorm de ziekte kunnen overleven, mits langdurige ondersteuning

en opvolging (Jago et al., 2016; Pirie, 2016). Naast pathologisch, kan men ook klinisch categoriseren,

dit gebeurt op basis van de graad van verstoorde gastro-intestinale motiliteit (Pirie, 2016).

Hoewel de overlevingsduur individueel kan variëren, is deze doorgaan tot 2 dagen bij acute en 2 tot 7

dagen bij subacute vormen. Bij de chronische vorm kan de autonome dysfunctie weken tot maanden

aanhouden (Doxey et al., 1991; Divers, 1999; Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009).

Page 48: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

7

5. Symptomen

Men kan de symptomen grofweg opdelen in enterische (o.a. reflux en gedilateerde dunne darmen) en

niet-enterische autonome (o.a. ptosis en rhinitis sicca). Vaak zijn de enterische tekenen het meest

opvallend, maar men dient steeds voldoende aandacht te geven aan de subtielere niet-enterische,

aangezien deze heel waardevol kunnen zijn bij het maken van de diagnose (Pirie, 2016). De

karakteriserende spiertrillingen zijn volgens Lyle en Pirie (2009) het enige symptoom dat niet

veroorzaakt wordt door schade in het autonome zenuwstelsel.

De acute vorm presenteert zich vaak als een koliek (Wylie en Proudman, 2009). Andere

karakteriserende symptomen zijn voornamelijk dufheid, anorexie, intermitterend zweten, spiertremoren,

speekselen, dysphagie (slikproblemen) en ptosis (afhangen van bovenste ooglid).

Bij de meer chronische vormen zijn snel vermageren en een gebrekkige voederopname vaak de

hoofdklachten (Wylie en Proudman, 2009). De paarden ontwikkelen de typische windhond silhouette en

vertonen vaak rhinitis sicca, een symptoom dat pathognomonisch is voor EGS.

5.1 Klinische tekenen geassocieerd met gastro-intestinale dysfunctie

Het verlies van enterische neuronen gaat klinisch gepaard met een verlaagde gastro-intestinale

motiliteit. De neuropathologische aantasting is bij acute gevallen wijd verspreid, bij chronische EGS is

de schade meer gelokaliseerd en wordt vooral het distale deel van de dunne darm aangetast (Scholes

et al., 1993).

Bij normaal functionerende darmen wordt ter hoogte van de dunne darm (proximaal) vloeistof

gesecreteerd en wordt deze door de peristaltiek naar de dikke darm (distaal) afgevoerd. Daar worden

de vloeistoffen geabsorbeerd en opnieuw in de circulatie gebracht (Pirie, 2016).

Wanneer een groot deel van de neuronen is aangetast is, zoals in de acute vorm van EGS, zal de

vloeistof in de proximale darmsegmenten niet meer afgevoerd worden naar de distale. Dit zal aanleiding

geven tot vloeistofaccumulatie en kan resulteren in distentie van de dunne darmen en maag en

bijhorende kolieksymptomen (Pirie, 2016 Cottrell et al., 1999). De acute vorm kan ook gepaard gaan

met een uitwendig zichtbare abdominale uitzetting en wordt daarom in Argentinië “Mal Hinchado” of

“swollen sickness” genoemd (Araya et al., 2002; Wylie en Proudman, 2009). Mogelijks is de abdominale

distentie een gevolg van de ontwikkeling van dikke darm tympanie secundair aan de ileus (Lyle en Pirie,

2009).

Bij sommige acute gevallen kan er reflux zichtbaar zijn aan de neusgaten. Dit fenomeen ziet men vrijwel

nooit bij paarden met een fysieke obstructie zoals een strangulatie van de dunne darm. Mogelijks valt

het te verklaren door een verlaagde tonus van het distale deel van de slokdarm, waardoor inhoud van

de maag in de slokdarm kan vloeien en verder craniaal kan bewegen (Lyle en Pirie, 2009; Pirie, 2016).

Motiliteitsproblemen van de slokdarm zijn vermoedelijk ook medeverantwoordelijk voor de dysphagie

die bij elke vorm van EGS kan waargenomen worden (Pirie, 2016).

Wanneer er minder enterische neuronen aangetast zijn en er bijgevolg wel nog voldoende motiliteit om

inhoud van proximale darmsegmenten dan distaal te brengen, spreekt men van een subacute vorm van

EGS. Er echter wel onvoldoende darmmotiliteit om de inhoud door de dikke darm te bewegen, wat leidt

tot stagnatie. Doordat het vocht geabsorbeerd wordt, wordt de inhoud steeds droger en ontstaat er een

Page 49: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

8

“pseudoimpactie”. De ingedroogde inhoud zou kunnen gevoeld worden bij rectaal onderzoek of

opgemerkt worden tijdens een operatie (Lyle en Pirie, 2009, Pirie, 2016).

Bij elke vorm kan er ofwel geen mest ofwel een verandering in de mest waargenomen (Pirie et al., 2014).

De mestballen zijn doorgaans kleiner en hard en omringd door een plakkerige mucus. Ze hebben

bovendien vaak een zwarte coating door bloedadherentie (Wylie en Proudman, 2009). De hoge

hoeveelheid mucus op de mest is niet enkel een transittijd gerelateerd fenomeen volgens Pirie (2016).

Er is immers hyperplasie van de slijmbekercellen aangetoond bij EGS. Deze cellen staan onder

autonome regeling (Pirie, 2016).

Kolieksymptomen zijn bij de acute vorm meestal mild tot matig, maar symptomen van abdominale pijn

kunnen soms ook afwezig zijn. De chronische vorm geeft vaak geen kolieksymptomen, indien wel, zijn

ze doorgaans mild en intermitterend (Lyle en Pirie, 2009). Milde koliek kan duidelijk worden na voederen

(Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman,

2009).

Bij elke vorm is er een gebrekkige eetlust. Bij

de meer acute vormen is er meestal

complete anorexie. Chronisch zieke paarden

vertonen vaak fluctuaties in eetlust (Lyle en

Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009). In

een tijdspanne van enkele dagen kan een

paard de typische windhond silhouette van

EGS ontwikkelen (Wylie en Proudman,

2009). De sterk opgetrokken buik die zo snel

duidelijk wordt, kan volgens Pirie (2016) niet

enkel een gevolg zijn van verlies van

buikvulling door anorexie of dysphagie.

5.2 Andere klinische tekenen

• Afwijkend voorkomen: Hoewel er steeds een bepaalde graad van abdominale pijn of ongemak is

bij acute gevallen, zijn de kolieksymptomen mogelijks minder opvallend dan het sterk afwijkende

gedrag. De paarden lijken suf, slaperig of depressief (Pirie, 2016). Ook bij chronischere gevallen

lijkt depressie steeds voor te komen, echter minder opvallend (Lyle en Pirie, 2009; Wylie en

Proudman, 2009).

• Dehydratatie: Vooral bij acute gevallen is er vaak erge dehydratatie. Bij de chronische vorm is de

dehydratatie meestal milder, afhankelijk van de graad van dysphagie (Lyle en Pirie, 2009; Wylie en

Proudman, 2009).

• Tachycardie: Bij dieren met acute EGS worden vaak hartritmes van 60 tot 120 slagen per minuut

waargenomen. De subacute gevallen vertonen iets lagere ritmes dan de acute. Bij chronische EGS

vindt men doorgaans licht verhoogde hartritmes, van 50 tot 60 slagen per minuut. In zeldzame

gevallen echter, is het hartritme niet afwijkend (Wylie en Proudman, 2009; Pirie, 2016). De

tachycardie is vaak aanzienlijk hoger dan wat men zou verwachten als men afgaat op de graad van

hypovolemie of koliek (Hudson en Pirie, 2005). Acute gevallen vertonen ook vaak hyperemische

mucosae en een slecht opzettende halsvene (Wylie en Proudman, 2009).

Figuur 1: Paard met chronisch EGS (uit: Wylie en Proudman, 2009).

Page 50: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

9

• Dysphagie: De slikproblemen worden waarschijnlijk veroorzaakt door zowel faryngeale als

oesophagale problemen. Dysphagie is soms moeilijker om op te sporen omdat veel patiënten een

verlaagde eetlust hebben of volledig anorectisch zijn. Een duidelijke verklikker is een grote

hoeveelheid speeksel in het waterreservoir, die ontstaat wanneer de dorstige paarden schijnbaar

“spelen” met het water. Vaak wordt er ook voedsel tussen de wangen en kiezen opgestapeld (Wylie

en Proudman, 2009 Pirie, 2016). Acute en subacute gevallen vertonen meestal erge dysphagie.

De graad van dysfagie kan sterk variëren tussen verschillende chronische patiënten en zou een

waardevolle prognostische indicator zijn (Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009).

• Speekselen: Speekselen of kwijlen, intermitterend of continu, is één van de belangrijkste tekenen

die men bij de acute vorm van EGS kan aantreffen (Wylie en Proudman, 2009; Pirie 2016). Volgens

Araya et al. (2002) is het overmatig speekselen enkel een gevolg van de dysphagie. Pirie (2016)

daarentegen, vermoedt dat er ook een verhoogde speekselproductie (ptyalisme) is, wat mogelijks

het resultaat is van parasympatische denervatie van de speekselklier.

• Bilaterale ptosis: De ptosis is wederom een zeer belangrijk kenmerk en kan vastgesteld worden

bij alle vormen van EGS. De hoek van de wimpers t.o.v. het corneaoppervlak wordt beïnvloed door

de Müllerse spier in het bovenste ooglid. Dit spiertje bestaat uit glad spierweefsel en bij paralyse

van deze sympathisch geïnnerveerde spier, ontstaat er ptosis (Hahn en Mayhew, 2000; Lyle en

Pirie, 2009; Pirie, 2016).

• Zweten: Het zweten is gegeneraliseerd of beperkt tot bepaalde regio’s. Het kan een intermitterend

verschijnsel zijn, waarbij het geassocieerd zou zijn met periodes van opwinding, zoals bij het

voederen (Lyle en Pirie, 2009; Pirie, 2016).

• Rhinitis sicca: Rhinitis sicca is pathognomonisch voor EGS. Dit symptoom, welke kan bestaan uit

mucopurulente korsten en ulceratieve letsels, wordt vastgesteld bij de meeste -maar niet alle-

chronische gevallen en zou soms ook reeds aanwezig zijn bij de subacute EGS vorm (Lyle en Pirie,

2009). Het ontstaat volgens Pirie (2016) door een verstoring van het evenwicht tussen de sereuze

en muceuze secretie. Initieel drogen de nasale

mucosae uit door een verlaagde productie van

sereus secreet. Later ontstaan korsten door de

uitdroging enerzijds en verhoogde productie van

mucus anderzijds. Accumulatie van de korsten

kan leiden tot obstructie van de neusgangen en

snuivende ademgeluiden teweegbrengen

(Wylie en Proudman, 2009; Pirie, 2016). Bij

acute of subacute gevallen kan men eventueel

droge nasale mucosae aantreffen (Lyle en Pirie,

2009).

• Spiertrillingen: Vooral t.h.v. de triceps van het voorbeen en de quadriceps van het achterbeen,

maar ook in andere spieren, kunnen spiertrillingen zichtbaar zijn (Wylie en Proudman, 2009; Pirie,

2016). Mogelijks zijn ze deels te verklaren door een bepaalde graad van spierzwakte of myasthenie.

Paarden met EGS gaan meestal niet graag gaan liggen, maar wanneer ze toch liggen, blijven deze

Figuur 2: Rhinitis sicca (uit: McGorum et al., 2013).

Page 51: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

10

trillingen bestaan, aldus is myasthenie niet de enige oorzaak (Pirie, 2016). Een studie van Wijnberg

et al. (2006) toont aan dat er bij EGS ook werkelijk skeletspier neuropathie is en deze kan

waargenomen worden met behulp van electromyografie.

• Penis prolaps (C): Vooral bij hengsten, maar ook bij ruinen, kan paraphimosis ontstaan. Doordat

de paarden niet meer in staat om de penis terug te trekken in de koker, kan deze beschadigd raken

(Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009; Pirie, 2016).

• Bodemnauw staan: Een typische houding die kan

aangenomen worden bij de meer chronische

gevallen, is het bodemnauw staan in combinatie met

een laag gehouden hoofd (Figuur 3). Vaak leunen

de paarden met hun achterhand ook tegen een

stalwand (Hudson en Pirie, 2005; Pirie, 2016). Deze

houding zou een veruiterlijking zijn van spierzwakte

(Pirie, 2016). Men ziet bij de dieren ook vaker

“weight shifting” (Pirie et al., 2014).

• Pyrexie: Acute en subacute EGS gaat vaak, maar niet altijd, gepaard met een verhoogde rectale

temperatuur (Copas et al., 2013). Soms wordt er ook een kleine stijging gezien bij chronische

gevallen (Lyle en Pirie, 2009).

6. Diagnose

Het externe uitzicht van het paard weerspiegelt de ergheid van de ziekte vaak niet. Dit maakt het

moeilijker om de eigenaar van het paard te laten inzien dat het paard een ernstige aandoening heeft

met een ongunstige prognose, ondanks dat het er niet erg ziek of pijnlijk uitziet. Het maakt het ook nodig

om een uitgebreid onderzoek te doen, om alle tekens op te sporen en de graad van aantasting correct

in te schatten (Pirie, 2016).

Om een zo hoog mogelijke zekerheid te krijgen, dient de diagnose gemaakt te worden op basis van een

combinatie van klinische tekenen, risicofactoren en diagnostisch onderzoek. Het niet of verkeerdelijk

diagnosticeren van EGS kan immers aanleiding geven tot respectievelijk langduriger lijden of ongepaste

euthanasie (Pirie, 2016).

De meest diagnostisch waardevolle niet-enterische symptomen zijn volgens Pirie (2016) ptosis

(A,SA,C), speekselen (A) en rhinitis sicca (C).

6.1 Pre-mortem onderzoek

• Abdominale ausculatie

Borborygmen kunnen afwezig of verminderd zijn. Doorgaans is de prognose ongunstiger bij dieren

waarbij geen darmgeluiden meer kunnen waargenomen worden (Hudson en Pirie, 2005).

• Transabdominale en -rectale echografie

Echografie maakt het mogelijk om gedilateerde maag en dunne darmen in beeld te brengen, wat heel

uitgesproken kan zijn bij acute EGS. Soms wordt er wel nog contractiliteit waargenomen, maar deze is

Figuur 3: Typische houding voor chronische EGS (uit MCGorum et al., 2013).

Page 52: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

11

doorgaans segmenteel en leidt dan ook niet tot een effectieve propulsie van de inhoud (Pirie et al.,

2014).

• Rectaal onderzoek

In rectum kunnen enkele harde, met mucus gecoate mestballen aanwezig zijn. Bij acute gevallen met

ileus van de dunne darm, kan men gedilateerde dunne darmen voelen en soms ook secundaire

tympanie van dikke darm. Bij subacute EGS is er meestal een harde, gekartelde secundaire impactie in

het colon of cecum (Lyle en Pirie, 2009). De impactie is meestal steviger dan de frequenter

voorkomende primaire obstipaties en zijn vaak ook moeilijker te vinden. Het is echter van groot belang

ze te vinden indien ze er zijn, aangezien ze prognostisch zeer waardevol zijn (Pirie, 2016). Bij chronisch

zieke dieren voelt men doorgaans een leeg gastro-intestinaal stelsel met verder geen duidelijke

afwijkingen (Lyle en Pirie, 2009; Pirie et al., 2014).

• Maagsondage

Bij het plaatsen van een neusslokdarmsonde in de maag van een acuut EGS geval, worden meestal

grote hoeveelheden reflux gewonnen. Dit wordt doorgaans niet waargenomen bij de meer chronische

vormen (Wylie en Proudman, 2009; Pirie et al., 2014).

• Phenylephrine test

De topicale administratie van oogdruppels met een oplossing van 0.5 procent van de α1-adrenerge

agonist phenylephrine (een sympathicomimeticum) in een oog, heft tijdelijk de ptosis op. Als de hoek

van de wimper met het corneaoppervlak in

het behandelde oog vergroot, wordt deze

test als positief beschouwd (Hahn en

Mayhew, 2000; Pirie, 2016). Om

betrouwbaar te zijn, dient deze test gedaan

te worden op dieren die niet gesedeerd zijn

of waren enkele uren voordien. Meestal

wordt de test geëvalueerd na 30 minuten

(Hahn en Mayhew, 2000).

• Oesophagoscopie

Wanneer men endoscopisch gaat kijken in de slokdarm, kan men lineaire ulceraties waarnemen, vooral

in het distale deel. De verlaagde tonus in het distale deel van de slokdarm laat immers retrogade flow

van zure maagreflux in de slokdarm toe (Lyle en Pirie, 2009).

• Fluoroscopie

Soms onderzoekt men de functionaliteit van de slokdarm door fluoroscopie met barium als contraststof.

Er kan retrograde flow gevisualiseerd worden bij oesophagale dysmotiliteit (Pirie et al., 2014).

• Exploratieve laparotomie

Exploratieve laparotomie is vaak geïndiceerd om andere oorzaken van gedilateerde dunne darmen uit

te sluiten, zoals proximale enteritis, ileale impactie en idiopathische focale eosinofiele enteritis. Bij acute

EGS wordt er maag- en dunne darmdistentie waargenomen zonder enige fysieke obstructie. De darm

contraheert niet meer of vertoont slechts segmentele contracties (Wylie en Proudman, 2009; Pirie et al.,

2014). Wanneer de ziekte reeds iets langere tijd bestaat, ziet men vooral in het linker ventrale colon een

Figuur 4: Positieve phenylephrine test (uit: Lyle en Pirie, 2009).

Page 53: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

12

duidelijke, secundaire impactie (Wylie en Proudman, 2009). Bij een vermoeden van EGS kan men

tijdens de laparotomie ileumbiopten nemen ter confirmatie.

• Biopsie

Ileale biopsie is de gouden standaard voor ante-mortem diagnose (Scholes et al., 1993; Mellor et al.,

2013). Het ileum lijkt immers het deel van de dunne darm te zijn dat de meeste neuropathologische

schade ondervindt (Scholes et al., 1993; Cottrell et al., 1999; Hunter et al., 1999; Milne et al., 2010). De

neuronen in de darmwand zijn georganiseerd in 2 plexussen. De myenterische plexus reguleert vooral

de spieractiviteit, de submucosale plexus reguleert mucosale functies (Chiochetti et al., 2009). Een goed

ileaal biopt dient de volledige dikte van de darmwand te omvatten en kan -zoals eerder vermeld-

genomen worden tijdens de exploratieve laparotomie (Scholes et al., 1993). Histopathologisch

onderzoek van formol-gefixeerde ileale biopten zou een diagnostische sensitiviteit en specificiteit

hebben van 100% (Milne et al., 2010). Het nadeel is dat deze methode vrij veel tijd vergt. Een sneller,

intra-operatief bruikbaar, maar minder betrouwbaar alternatief is cryosectie met haematoxyline-eosine

(HE) kleuring. Hierbij wordt het biopt eerst ingevroren en vervolgens in zeer dunne plakken gesneden,

gefixeerd en dan gekleurd. De cryostat secties zijn echter vrij onderhevig aan artefacten, wat het de

patholoog moeilijker maakt om een diagnose te doen. Histopathologisch onderzoek van deze

preparaten heeft een diagnostische specificiteit van slechts 73% volgens Milne et al. (2010) en zou dus

kunnen leiden tot ongepaste euthanasie. Ook de sensitiviteit is iets lager; 95% (Waggett et al., 2010a).

Het niet diagnosticeren van EGS geeft mogelijks aanleiding tot langduriger lijden (Pirie, 2016).

Immunolabeling van synaptofysine, kan het maken van de juiste diagnose faciliteren. Het kost weliswaar

ook weer meer tijd, waardoor het niet intra-operatief gebruikt kan worden (Hilbe et al., 2004; Waggett et

al., 2010a).

Aangezien chirurgie de kans op overleving zou verminderen, wordt gezocht naar minder invasieve

alternatieven voor de ileale biopsie, zoals rectale, linguale en nasale biopsie (Doxey et al.,1998; Wylie

en Proudman, 2009; Ireland en Newton, 2011).

Rectale biopten kunnen genomen worden bij het staande paard. Rectale neuronen worden echter

minder aangetast dan ileale en men kan slechts kleine stalen nemen (Wales en Whitwell, 2006; Wylie

en Proudman, 2009; Mair et al., 2011). Histologie van rectale biopten heeft in combinatie met een

klassieke kleuring een teleurstellend lage sensitiviteit. De combinatie met een immunolabelling voor β-

APP (bèta-amyloïd precursor proteïne) zorgt weliswaar voor meer betrouwbare resultaten (Jago et al.,

2018). Er is ook een hogere sensitiviteit bij het nemen van meerdere stalen (Wales en Whitwell, 2006).

Er is onderzoek naar de bruikbaarheid en diagnostische waarde van linguale biopten. De resultaten van

een retrospectieve studie van McGorum et al. (2016a) lijken alvast vrij goed. De staalname zou kunnen

gebeuren ter hoogte van de smaakpapillen achteraan op de tong en m.b.v. een uterine forceps. De

diagnostische waarde van pre-mortem genomen stalen dient echter nog geëvalueerd te worden.

Hoewel er reeds in post-mortem stalen verlies van autonome innervatie is vastgesteld in de neus, kan

het nut van onderzoek van nasale biopten in de ante-mortem diagnose nog in vraag gesteld worden

(Prince et al., 2003, Ireland en Newton, 2011, Pirie et al., 2014). Prince et al. (2003) stelden voor om de

biopten immunohistochemisch te onderzoeken, waarbij gezocht wordt naar een reductie in expressie

van bepaalde neuropeptides. Er lijkt echter maar 1 merker significant gedaald te zijn in acute gevallen

en bij de chronische vorm is er doorgaans visuele waarneembare rhinitis sicca (Prince et al., 2003; Lyle

en Pirie, 2009).

Het histopathologisch onderzoek van biopten wordt in punt 6.3 besproken.

Page 54: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

13

• Andere

Onderzoek van bloed (hematologisch en biochemisch), urine en peritoneaalvocht is voor de diagnose

van EGS minder waardevol, aangezien de afwijkingen erin, niet specifiek zijn voor EGS. Ze kunnen

echter wel bijdragen in het uitsluiten van andere aandoeningen (Ireland en Newton, 2011; Pirie, 2016).

Er wordt een stijging van acute fase proteïnen serum amyloïd A en plasmafibrinogeen gezien bij EGS.

Deze stijging wordt niet gezien bij niet-inflammatoire oorzaken van koliek, zoals een eenvoudige

primaire darmobstructie (Copas et al., 2013). Marrs et al. (2001) analyseerde het serum van 55 EGS

gevallen en vond bij elke vorm een significant gestegen waarde van ongeconjugeerd bilirubine. Bij de

acute en subacute was ook het geconjugeerde bilirubine duidelijk hoger.

Evenzeer in de urine kan een stijging van bilirubine waargenomen worden (Marrs et al.,2001). Verder

hebben urinestalen van paarden met EGS een significant hoger soortelijk gewicht, hogere eiwit- en

creatinineconcentraties en een lagere pH. Bij de acute vorm is de glucose concentratie hoger (Fintl et

al., 2002).

Bij EGS wordt er vaak geen vocht verkregen bij abdominale paracentese. Indien er toch peritoneaal

vocht kan afgenomen worden, vertoont dit mogelijks een verhoogd eiwit gehalte (Wylie en Proudman,

2009).

Met behulp van electromyografie (EMG) kan eventueel neuropathie in de skeletspieren opgespoord

worden. Bij EGS paarden kan pathologische spontane activiteit en een afwijkend MUP (motor unit actie

potentiaal) vastgesteld worden. EMG zou volgens Wijnberg et al. (2006) kunnen bijdragen in het

onderscheiden van EGS met andere aandoeningen met gewichtsverlies en koliek.

6.2 Post-mortem onderzoek

6.2.1. Specifieke pathologische bevindingen

De acute vorm wordt gekarakteriseerd door (vloeistof)distentie van maag- en dunne darm. Ter hoogte

van de distale slokdarm, kunnen streepvormig erosies van mucosa aanwezig zijn. Deze ulceraties

wijzen op reflux oesophagitis (Lyle en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009). Het rectum is meestal vrij

leeg, de hoeveelheid mucus kan echter opvallend zijn (Girling et al., 2017).

Bij de subacute vorm vindt men doorgaans

geen distentie maag en dunne darm, maar

wel de typische secundaire impactie in dikke

darm (Figuur 5). De inhoud is hard en

gedehydrateerd. Zowel op de inhoud als de

darmmucosae kan bloed geadhereerd zijn,

wat dan zichtbaar is als een zwarte coating.

Hoewel rhinitis sicca vooral voorkomt bij de

chronische gevallen, kan men het soms

reeds waarnemen bij de subacute (Cottrell et

al., 1999; Lyle en Pirie, 2009). Figuur 5: Secundaire colonimpactie met zwarte coating (uit: Hudson en Pirie, 2005).

Page 55: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

14

Wat meestal erg opvalt bij de chronische vorm is cachexie. Meestal is er weinig inhoud in maag en

darmen (Cottrell et al., 1999). Verder zijn er vaak geen opvallende pathologische veranderingen op te

merken (Wylie en Proudman, 2009).

6.2.2 Biopsie

Naast de reeds beschreven biopten die men bij het levende dier kan nemen, kan men bij een autopsie

ook gebruik maken van autonome ganglia. Het prevertebrale coeliacomesenteriale ganglion (bestaande

uit het ganglion coeliacum en mesentericum craniale) is vrij makkelijk te lokaliseren en geniet bijgevolg

vaak de voorkeur. Wanneer men het hoofd decapiteert t.h.v. het atlanto-occipitaal gewricht, kan men

het paravertebrale ganglion cervicale craniale t.h.v de caudale wand van de luchtzakken gebruiken

(Wales en Whitwell, 2006; Lyle en Pirie, 2009; Shotton et al., 2011). In een studie van Shotton et al.

(2011) werd bij de acute vorm duidelijk meer schade opgemerkt in coeliacomesenteriale ganglion dan

in het ganglion cervicale craniale. Dit zou volgens hen een indicatie zijn dat prevertebrale ganglia

vroeger aangetast worden dan paravertebrale.

Men kan ook de centrale neuropathie onderzoeken door biopten te nemen van de nuclei van de

kopzenuwen in de hersenstam. De neurodegeneratie lijkt consistent voor te komen in de lower motor

neuronen van de viscerale en somatische efferente nuclei van de derde kopzenuw (CN III), de nervus

facialis. De schade wordt meestal ook gezien in biopten de nuclei van in CN V (nervus trigeminus), CN

VII (nervus facialis), CN X (nervus vagus) en CN XII (nervus hypoglossus). Bij chronische gevallen zijn

significant meer nuclei aangetast dan bij acute. Het aantal beschadigde neuronen in de aangetaste

nuclei echter, is significant hoger bij acute vormen. Ook de leeftijd van het dier lijkt een rol te spelen. Bij

oudere dieren is de proportie aangetaste nuclei kleiner dan bij jonge, alsook het aantal aangetaste

neuronen in de aangetaste nuclei is lager (Hahn et al., 2001).

Het histopathologisch onderzoek van biopten wordt in punt 6.3 besproken.

6.3 Histopathologisch onderzoek van biopten

Het is belangrijk om altijd een diagnostische confirmatie te proberen verkrijgen, niet enkel bij de -nog-

levende, maar ook bij de gestorven of geëuthanaseerde patiënten. De diagnose van EGS kan immers

grote implicaties hebben voor de overgebleven paarden en de eigenaar van de accommodatie waar ze

verblijven. De definitieve diagnose van EGS kan bekomen worden via histopathologisch onderzoek,

waarbij men zoekt naar chromatolytische autonome neuronen (Ireland en Newton, 2011; Pirie en

McGorum, 2016). Er zou echter ook schade kunnen waargenomen worden in somatische efferente

lower motor neuronen, dit maakt dat de term “polyneuropathie” meer gepast is dan “dysautonomie”

(Hahn et al., 2001; Pirie, 2006).

De neuronale verandering die karakteriserend is voor de aandoening, is chromatolysis; het verlies van

de lichaampjes van Nissl (bestaande uit basofiel ruw endoplasmatisch reticulum). De chromatolysis,

die leidt tot cytoplasmatische (hyper)eosinofilie, gaat gepaard met een excentrische verplaatsing van

de kern, karyopyknosis (het compacter worden van de kern door chromatine condensatie) en

karyorrhexis (fragmentatie van de kern) (Figuur 6). Cytoplasmatische vacuolisatie kan bestaan uit vele

kleine vacuoles of één grote. Celdood kan gevolgd worden door neuronofagie. Dit kan in bepaalde

preparaten leiden tot een schijnbare toename van satellietcellen. Rond of in de nog aanwezige perikarya

Page 56: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

15

worden vaak eosinofiele sferoïden waargenomen. (Uzal et al., 1992; Cottrell et al., 1999; Hilbe et al.,

2005; Pirie, 2006; Wylie en Proudman, 2009; Gerlatzek et al., 2011; Girling et al., 2017).

Het kan soms moeilijk zijn om de typische letsels op te sporen, vooral in darmweefsel (Hilbe et al., 2005).

Alsook dienen post-mortem veranderingen onderscheiden te worden van de pathologische

veranderingen in de plexussen of ganglia. Daarom wordt vaak gebruik gemaakt immunohistochemische

kleuring voor synaptofysine (Figuur 7). Synaptofysine is een membraanproteïne van synaptische

vesikels dat tot expressie komt in neuronen en helpt bij de identificatie van neuronale degeneratie.

Degenererende neuronen hebben immers een abnormale accumulatie van synaptofysine, waardoor ze

intense intracytoplasmatische kleuring zullen vertonen bij het immunohistochemisch onderzoek (Hilbe

et al., 2005; Waggett et al., 2010a).

De densiteit van de interstitiële cellen van Cajal (ICC), is vaak, maar niet altijd, afwijkend van de densiteit

die men verwacht bij normale paarden. Deze cellen zorgen voor de pacemaker activiteit van de gastro-

intestinale gladde spiercellen. Mogelijks is de daling van ICC’s, naast de eerder beschreven

neurodegeneratie, een belangrijke factor in het ontwikkelen van de dysmotiliteit in de darmen bij EGS

(Hudson et al., 2001).

7. Differentiaal diagnoses

Acute gevallen zijn urgenties die een snelle diagnose vereisen, aangezien een belangrijke differentiaal

diagnose ervan een strangulatie van dunne darmen is. De strangulatie veroorzaakt immers ook koliek,

tachycardie, gedilateerde dunne darmen, maagreflux, ileus, zweten (Lyle en Pirie, 2009; Copas et al.,

2013; Pirie, 2016). De meer chronische vormen zijn minder urgent, dus dan heeft men iets meer tijd om

differentiaal diagnoses uit te sluiten (Pirie, 2016).

Naast dunne darm strangulatie, dient o.a. ook gedacht te worden aan slokdarmobstructie, botulisme,

EMND (Equine Motor Neuron Disease), atypische myopathie, hypocalcemie en heamoperitoneum (Lyle

en Pirie, 2009; Wylie en Proudman, 2009).

• Slokdarmobstructie kan klinisch lijken op EGS door de aanwezigheid van dysphagie, sufheid,

zweten, speekselen, tachycardie en verminderde borborygmen. Het kan echter ook een complicatie

zijn van EGS (Lyle en Pirie, 2009).

Figuur 6: Chromatolysis bij verschillende neuronen in het coeliacomesenteriale ganglion zichtbaar met HE kleuring (uit: Araya et al., 2002).

Figuur 7: Positiieve synaptofysine labelling in degenererende neuronen van het ganglion coeliacum (uit: Hilbe et al., 2005).

Page 57: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

16

• De klinische gelijkenissen tussen botulisme en EGS zijn speekselen, dysphagie, ptosis,

spiertrillingen en een opgetrokken buik (Lyle en Pirie, 2009; de Oliveira et al., 2016; McGorum et

al., 2016b). Bij botulisme liggen de dieren meer dan bij EGS en de spiertrillingen verdwijnen ook bij

het liggen (Pirie et al., 2014).

• EMND is ook een neurodegeneratieve aandoening van het somatische zenuwstelsel. Hoewel de

chronische vorm een vrij gelijkaardig uitzicht kan hebben (dramatisch gewichtsverlies, abnormale

houding, spiertrillingen en zweten) zijn er qua epidemiologie en klinische en pathologische

bevindingen meer verschillen dan gelijkenissen (Lyle en Pirie, 2009; Divers, 1999; Wijnberg et al.,

2006). EMND komt vooral op oudere leeftijd voor, met een piek rond 16 jaar, en meestal hadden de

dieren geen of zeer beperkte toegang tot gras. Bij EMND is er bovendien groot gewichtsverlies

ondanks een normale of verhoogde eetlust. (Divers, 1999). Electromyografie toont ergere

neuropathie bij EMND dan bij EGS (Wijnberg et al., 2006).

• Net zoals EGS, is atypische myopathie een aandoening die bij grazende paarden voorkomt en vaak

een fataal verloop kent. Het kan enkele symptomatische gelijkenissen vertonen met EGS, zoals

tachycardie, zweten en spiertrillingen. Bij atypische myopathie wordt echter niet het autonome

systeem beschadigd, maar wel de skeletspieren, wat resulteert in een acute rhabdomyolyse (Votion

et al., 2007). Ondanks het feit dat beide aandoeningen relatief zeldzaam zijn, werd door Vercauteren

et al. (2007) bij 2 paarden de simultane aanwezigheid van de ziektes vastgesteld. Er wordt

gesuggereerd dat dit geen toeval is en het te wijten kan zijn aan de aanwezigheid van

gemeenschappelijke risicofactoren.

De secundaire of pseudoimpactie in de dikke darm dient onderscheiden te worden van de doorgaans

zachtere en volumineuzere primaire obstructies. De meeste impacties zijn primair en geassocieerd met

o.a. slechte kwaliteit ruwvoeder of geen toegang tot water. Ze komen bovendien bijna nooit voor bij

grazende paarden, wat het belang van een goede anamnese onderstreept (Pirie, 2016).

8. Behandeling en prognose

Er bestaat geen behandeling die de ziekte kan genezen, men kan enkel ondersteunend te werk gaan.

Bij de acute vorm verwacht men 100 procent mortaliteit (Jago et al., 2016; Pirie, 2016). De meeste

dieren sterven of worden geëuthanaseerd binnen 2 dagen na ontstaan van symptomen (Garrett et al.,

2002).

Vooral wanneer de diagnose van EGS onvoldoende zeker is, wordt vaak overgegaan tot operatie.

Exploratieve laparotomie laat toe andere -eventueel chirurgisch behandelbare- aandoeningen uit te

sluiten. Wanneer het paard chirurgisch niet kan geholpen worden, kan men beslissen om overgaan tot

euthanasie. De euthanasie kan uitgesteld worden tot na de diagnostische confirmatie op basis van

biopten (Pirie, 2016). Volgens Doxey et al. (1998) echter, worden de meeste paarden die

gediagnosticeerd worden met acute EGS via laparotomie, onmiddellijk geëuthanaseerd, zonder

recovery.

Sommige subacute gevallen zouden volgens Garrett et al. (2002) kunnen evolueren naar een chronisch

type. Maar ook bij de diagnose van chronische EGS, dient men te beslissen om al dan niet over gaan

tot euthanasie. De graad van dysphagie, anorexie, koliek en de afwezigheid van borborygmen lijken

waardevolle prognostische indicatoren te zijn (Hudson en Pirie, 2005). Wanneer een paard geen al te

erge dysphagie heeft en nog vrijwillig wat water en voedsel opneemt, kan men overwegen het dier een

kans te geven (Lyle en Pirie, 2009). De eigenaar dient wel vooraf voldoende geïnformeerd te worden

over de tijd, het werk en de kosten die ermee gepaard gaan. Daarenboven zal ongeveer 50 procent van

Page 58: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

17

de chronische gevallen uiteindelijk toch sterven of geëuthanaseerd moeten worden (Pirie, 2016, Pirie

en McGorum, 2016).

De beslissing om over te gaan tot euthanasie is vaak moeilijk, onder meer door gebrek aan objectieve

criteria. Meestal beschouwt men de evolutie van het paard over verschillende dagen. Indien het paard

progressief erger wordt, zal het waarschijnlijk niet overleven. Als een paard enkele dagen niet meer eet,

is de kans dat de eetlust terugkomt ook zeer laag.

Men zoekt nog steeds naar objectieve criteria om de kans van overleving van dieren met chronische

EGS beter in te schatten. Jago et al. (2016) stelden vast dat het verlies in lichaamsgewicht tijdens

hospitalisatie een voorspellende waarde kan hebben voor de prognose. Overlevers lijken namelijk een

minder groot en trager verlies aan lichaamsgewicht te hebben (Jago et al., 2016). Het blijkt dat ze ook

significant hogere initiële antistoffen titers hebben tegen de oppervlakte antigenen van de CB in

vergelijking met dieren die de ziekte niet overleefden (Nunn et al., 2007).

Ondersteuning bestaat vooral uit het toedienen van analgetica, omeprazole, intestinale prokinetica,

vocht, electrolieten, olie en probiotica. De effectiviteit van deze behandeling is echter niet gekend.

McGorum et al., 2013).

Analgetica, zoals fenylbutazone en flunixine meglumine, kunnen postprandriaal ongemak verminderen.

(Wylie en Proudman, 2009). Hoewel cisapride, een intestinaal prokineticum, de intestinale motiliteit kan

verbeteren bij EGS, is het nog niet geweten of de administratie ervan werkelijk de kans op overleving

verhoogt (Milne et al. 1996; McGorum et al., 2013). Er lijkt ook geen meetbare verhoging te zijn in het

overlevingspercentage door toediening van acetylcysteïne (een antioxidant), eetlust stimulantia (valium,

diazepam en brotizolam) en extracten van Aloë vera (laxatief en antioxidant) (McGorum et al., 2013).

Intestinale lubricatie via toediening paraffine olie kan initieel soms nodig en effectief zijn (Wylie en

Proudman, 2009).

Volgens Doxey et al. (1998) dient stress ten allen tijde zoveel mogelijk vermeden te worden om de

overlevingskans te verhogen.

Om het gewichtsverlies te beperken is een goede nutritionele ondersteuning van essentieel belang. Er

wordt geadviseerd om kleine hoeveelheden voeder aan te bieden verspreid over verschillende

maaltijden. Een hoog energetisch en proteïne rijk, smakelijk en makkelijk opneembaar voeder geniet de

voorkeur. Paarden eten echter vaak zeer weinig. De opname kan verhoogd worden door na te gaan

waar voorkeur van paard is en de voeding hieraan aan te passen. Wanneer paarden niet vrijwillig eten,

kan men eventueel tijdelijk voeding toedienen via neusslokdarmsonde. Ook tijdelijk parenteraal voeden

is een mogelijkheid (McGorum et al., 2013). Volgens Pirie (2013) echter, is het niet bewezen dat enteraal

of parenteraal voeden de kans op overleving verhoogt en worden de beste resultaten gezien bij het

aanbieden van een grote variëteit in voeders en regelmatig aan de hand laten grazen. Het stappen aan

de hand zou daarenboven de intestinale motiliteit kunnen verbeteren (Wylie en Proudman, 2009). Het

kan maanden duren vooraleer het dier opnieuw een vrij normale eetlust heeft (Mellor et al., 2013).

Enkele vaak voorkomende complicaties zijn slokdarmobstructie, aspiratiepneumonie en toxische colitis

(Lyle en Pirie, 2009; McGorum et al., 2013). Aspiratiepneumonie kan een stille doder zijn, aangezien de

paarden zelden een hoest ontwikkelen. Het wordt daarom aangeraden de rectale temperatuur op te

volgen en routinematig echografie te doen van de cranioventrale longlobben (Pirie, 2016). Toxische

colitis ontstaat vooral bij patiënten die enterale voeding krijgen (McGorum et al., 2013; Pirie, 2016).

Page 59: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

18

Bij dieren die de ziekte overleven, keert de eetlust meestal vrij snel terug. Het verloren gewicht wordt in

vele gevallen volledig terug gewonnen, maar het vraagt veel tijd, gemiddeld 9 maand, en toewijding van

de verzorger. Vaak keert het paard terug naar een normaal leven, maar mogelijks zijn er enkele

residuele problemen, zoals sneller zweten, slechter verharen, gelokaliseerde piloerectie (rechtstaande

haren), milde, recurrente koliek en occasioneel dysphagie, die vooral duidelijk wordt bij het eten van

droge, vezelige voeding (Doxey et al., 1998; Pirie, 2006; Wylie en Proudman, 2009). Een groot deel van

de overlevers keert terug naar hun oorspronkelijk werkniveau (Divers, 1999). Paarden die de ziekte

overleefd hebben, ontwikkelen de ziekte ook zelden opnieuw (Wylie en Proudman, 2009).

Waarom sommige dieren de ziekte kunnen overleven of herstellen is nog niet duidelijk.

Dieren die chronische EGS overleefd hebben, vertonen jaren na de ziekte nog steeds een uitgebreid

neuronaal verlies in ileale biopten (Pirie et al., 2014). Ondanks een zware depletie van de enterische

neuronen, lijken de herstelde paarden een klinisch normale darmwerking te hebben (Doxey et al., 1998).

Er zijn verschillende hypotheses over waarom dit zo is. Mogelijks zijn er nog net genoeg neuronen

overgebleven om de ziekte te kunnen overleven en is er door compensatoire mechanismes voldoende

functionele darmperistaltiek. De resterende neuronen zouden extra werk kunnen doen, maar enige vorm

van neuronale regeneratie lijkt ook niet uitgesloten te zijn (Doxey et al., 1998; Hahn en Mayhew, 2000;

Pirie et al., 2014). Er zou bovendien meer preservatie, en misschien ook herstel, zijn van de ICC’s bij

chronische gevallen die de ziekte overleven, maar verder onderzoek hieromtrent is nodig (Hudson et

al., 2001; Pirie et al., 2014).

Voor de overgebleven paarden wordt als korte termijn strategie aangeraden het grazen onmiddellijk te

stoppen voor paarden die jong zijn, een goede tot vette lichaamsconditie hebben of nieuwkomers zijn.

Op lange termijn is het wenselijk zoveel mogelijk de risicofactoren te vermijden (Pirie, 2016). Een

potentiële toekomstige strategie voor profylaxie, is vaccineren (Proudman, 2005; Ireland, 2014). Er

wordt een vaccin tegen C.B type C getest op meer dan 1000 paarden (Ireland et al., 2016).

Page 60: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

19

CASUS: GRASS DISEASE

1. SIGNALEMENT EN ANAMNESE

Een 15-jarige Paint ruin werd omwille van klachten van vermageren, anorexie en koliek in het voorjaar

van 2016 aangeboden op de dienst Inwendige Ziekten van Grote Huisdieren van de Faculteit

Diergeneeskunde van Universiteit Gent. De ruin had reeds een maand een verminderde eetlust, maar

de laatste 2 weken at hij enkel nog een kleine hoeveelheid gras en wortelen. Bij het eten werd ook

hoesten opgemerkt. Het paard dronk weinig, ging vaker liggen en zweette meer, soms in de nek en

soms over het hele lichaam. Er werd ook een verhoogde rectale lichaamstemperatuur vastgesteld. De

eigenaar had het paard sinds een leeftijd van 4 maanden in het bezit. Het werd regelmatig ontwormd;

het had 3 maanden voordien Equimax ® (ivermectine en praziquantel) gekregen en was ook recentelijk

ontwormd met Horseminth ® (pyrantel). In 2015 werd hij gecastreerd en hij werd sinds 6 maanden

bereden. Onder normale omstandigheden werd het paard op zondagen en maandagen op een

grasweide geplaatst samen met een ander paard. De andere dagen stond hij op stal met stro, waarvan

hij nooit veel van at. Hij kreeg hooi à volonté, 2 maal daags 2kg krachtvoeder, lijnzaad en wortels. Het

andere paard, dat op dezelfde manier gehouden wordt, lijkt geen problemen te hebben. De patiënt had

voordien ook nog nooit gezondheidsproblemen gehad.

Bij een bloedonderzoek in de week voordien, werden geen afwijkingen vastgesteld. Behandeling met

Gastro-Kalm® (een product dat bestaat uit actieve koolstof en gassen en toxines zou absorberen)

bracht geen verbetering. Het paard kreeg reeds 3 dagen Trimazin® (antibioticummix bestaande uit

sulfadiazine en trimethoprim), maar ook dit leek geen positief effect te hebben op het ziektebeeld.

2. KLINISCH ONDERZOEK

Bij inspectie werden trillen en een opgetrokken buik vastgesteld. Het paard had een neerslachtig

voorkomen. De mucosae waren roze en hadden geen afwijkende capillaire vullingstijd. Er werden geen

digitale pulsatie, opgezette lymfeknopen of oedeem waargenomen en de lendenreflex was positief. De

huidturgor was wel verminderd. Alsook zag men afhangende bovenste oogleden en rhinitis sicca.

Het paard woog 405 kg, had een rectale temperatuur van 38.3°C, een regelmatig hartritme van 56

slagen per minuut en ademhaling van 24 per minuut.

Bij auscultatie van het abdomen werden in alle kwadranten darmgeluiden waargenomen. Er werden

licht gedilateerde, maar nog contractiele, dunne darmen vastgesteld bij echografisch onderzoek. Bij

rectale palpatie vond men enkele droge en met mucus bedekte mestballen in het rectum en een verder

leeg abdomen. Bij sondage was er geen gas of reflux afgekomen. In het bloedonderzoek was enkel de

waarde van het totaal bilirubine afwijkend; 91 µmol/l (referentiewaardes: 0-60 µmol/l).

Er werd besloten om het paard op te nemen in de kliniek.

3. BEHANDELING EN BIJKOMEND ONDERZOEK

Op dag 1 van de opname werd de phenylephrine-test uitgevoerd en deze was positief. Het paard kreeg

25 cc Buscopan® (hyoscine butylbromide en metamizolnatrium) intraveneus toegediend. Er werd

Page 61: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

20

parrafineolie toegediend via een neusslokdarmsonde. Het paard leek slikproblemen te hebben en werd

een pot aangemeten om niet te kunnen eten. ’s Avonds kreeg het paard water en voeding via de

neusslokdarmsonde. De sonde en pot werden verwijderd zodat het paard eventueel kon eten gedurende

de nacht.

Op dag 2 werd een endoscopie en gastroscopie uitgevoerd. Bij de endoscopie werden geen anomalieën

opgemerkt. Bij de gastroscopie echter, werd een distale oesophagitis en erge gastritis vastgesteld. Er

was erge ulceratie en hyperkeratose. Het dier kreeg vanaf dan dagelijks Gastrogard® (omeprazole) en

Gaviscon® (een antacidum) oraal toegediend. Er werd hooi, voordroog en kleine hoeveelheden

Fiberforce® en luzerne aangeboden. Een parasitologisch mestonderzoek werd aangevraagd en bleek

later negatief te zijn.

Op dag 3 was er ’s morgens een licht verhoogde rectale temperatuur (38.8°C), maar dit normaliseerde

doorheen de dag. Het paard at niet en had ’s avonds platte mest.

De volgende dagen liet men het paard meerdere keren per dag grazen aan de hand en werden

verschillende voeders aangeboden, waaronder mash en wortels. Het had echter steeds weinig of geen

eetlust. Een tandonderzoek werd gedaan, maar op enkele kleine emailpunten en wangletsels na,

werden geen problemen gezien. Er werd getracht de eetlust te stimuleren via intramusculaire injecties

met Valium® (diazepam). Wanneer het paard toch enkele happen at, leek het erna vaak pijnlijk te zijn.

Men probeerde het paard meer comfortabel te maken met Dolorex® (butorfanol). Hoewel de

bloedwaarde van vitamine E normaal was, werd dit antioxidant ook éénmalig gesupplementeerd. De

pols varieerde tussen 40 en 48 slagen per minuut. De rectale temperatuur bleef normaal. Men merkte

vaak een snuivende ademhaling op. Het paard bleef sterk afvallen en er werd uiteindelijk weer

overgegaan op enterale voeding. Aangezien het paard in slechte toestand was en er geen positieve

evolutie gezien was doorheen de verschillende dagen van behandeling, werd besloten om het na 12

dagen te euthanaseren.

4. AUTOPSIE EN BIJKOMEND ONDERZOEK

Het paard woog op de dag van de autopsie 378 kg en de voedingsstoestand werd gescoord op 4 op 9.

De hydratatietoestand was goed.

De neusconchae waren gestuwd en de trachea bevatte kleine hoeveelheden spumeus vocht. De long

vertoonde cranioventraal oedeem en er waren ribimpressies. De lever was groot (7kg), maar verder

normaal. De pancreas was licht gestuwd en licht vervallen. De slokdarm bevatte enkele pasteuze

voedselpropjes. De maag had een pH van 6 en naast hyperkeratose trof men ook nog een 15-tal

Gasterophilus larven aan. De dunne darmen vertoonden gestuwde serosa, vaatinjecties en het lymfoïd

weefsel was duidelijk aanwezig. Het duodenum had een matige hoeveelheid licht groene, vloeibare

inhoud met enkele graankorrels. Ook in het jejunum was er een matige hoeveelheid vloeibare inhoud.

Het ileum vertoonde duidelijk geactiveerde Peyerse platen en hypertrofie van de darmwand. De dikke

darm vertoonde een sterke stuwing en hemorrhagische mucosa met difteroïd beleg. Er was een matige

hoeveelheid groene, pasteuze inhoud. In het ventraal colon was er echter bloederige inhoud. Het cecum

bevatte een matige hoeveelheid vloeibare tot pasteuze inhoud. In een lateraal hersenventrikel werd een

plexus cholesteatoma gevonden.

Er werd histologisch onderzoek gedaan op het ganglion trigeminale en het caecum. Het ganglion

trigeminale bevat de neuronen van de drie takken van de vijfde kopzenuw en zit aan de basis van de

schedel. Het vertoonde enkele verschrompelde neuronen met een sterk aankleurend eosinofiel

cytoplasma, wat wijst op chromatolysis. Ook de immunolabeling van synaptofysine gaf een positief

Page 62: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

21

resultaat. In het staal van het caecum werden er nabij de lamina propria meerdere infiltraten van

ontstekingscellen (voornamelijk lymfocyten), met verschillende bloedingen errond, gevonden. Er was

ook een grote necrosehaard. Volgens de patholoog was de mucosa moeilijk te interpreteren, aangezien

deze grotendeels vervallen of verdwenen was.

Bacteriologisch onderzoek van de dikke darm inhoud bleek positief voor Clostridium perfringens en

negatief voor Salmonella sp..

5. DIAGNOSE

Op basis van de gastroscopie werd het paard gediagnosticeerd met een EGUS (Equine Gastric

Ulcerative Disease) graad 4 (uitgebreide laesies met zones van diepe ulceraties).

Op basis van de klinische bevindingen werd reeds chronische EGS vermoed. Post-mortem

histopathologisch en immunohistochemisch onderzoek bevestigde deze diagnose.

Verder werd een hemorrhagische tot necrotiserende typhlocolitis vastgesteld. Men vermoedde dat dit

een gevolg was van de gastro-intestinale problemen die veroorzaakt worden door EGS.

Page 63: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

22

DISCUSSIE

Deze casus beschrijft een vrij typisch geval van chronische EGS.

Hoewel EGS vooral voorkomt bij jonge dieren, kan het ook voorkomen op oudere leeftijd. Het paard

graasde slechts 2 dagen per week, maar ook paarden die niet continu grazen vallen ten prooi aan de

ziekte. De ziekte ontstond, zoals doorgaans het geval is, in de lente. Het paard werd bovendien

regelmatig ontwormd met ivermectine. De eigenaar had het dier sinds het gespeend was in het bezit en

er was geen sprake van eerder contact met EGS gevallen. Mogelijks had het paard een periode van

stress gehad, of stond het nog steeds onder stress, door de recentelijke castratie en opstart van het

werk. Andere risicofactoren kunnen niet afgeleid worden uit de vrij beperkte anamnese.

De klachten waarvoor het dier aangeboden was, waren vermageren, een gebrekkige eetlust sinds een

maand en koliek. Er werd bovendien opgemerkt dat het paard hoestte bij het eten en dat het weinig

dronk, wat wellicht gevolgen zijn van dysphagie. Naast een gestegen rectale temperatuur, zag men ook

dat het paard meer zweette, soms algemeen, soms enkel in de nek. Dit alles zijn klachten die typisch

zijn voor EGS.

Bij het klinisch onderzoek werden naast dehydratatie en ptosis, bevindingen gedaan die duidelijk wijzen

op chronische EGS; een opgetrokken buik, een licht verhoogde hartfrequentie en rhinitis sicca. De

snuivende ademhaling werd hoogst waarschijnlijk veroorzaakt door de rhinitis sicca. De bevindingen

van rectaal onderzoek waren ook typisch voor chronische EGS. Het bloedonderzoek toonde als enige

afwijking een gestegen bilirubine aan, wat bij alle paarden die leiden aan EGS aangetroffen wordt.

Aangezien er nog enige eetlust was, de dysphagie en kolieksymptomen vrij mild waren en er nog

borborygmen gehoord werden, was het een goede beslissing om het dier een kans te geven en te

hospitaliseren i.p.v. te euthanaseren.

De eetlust tijdens de hospitalisatie varieerde, maar was doorgaans afwezig of slecht. Naast dysphagie

en rhinitis sicca, kunnen er ook andere factoren hieraan bijdragen hebben. EGUS kan een gevolg zijn

van stress en anorexia en was in deze casus hoogst waarschijnlijk mede verantwoordelijk voor de

slechte eetlust en kolieksymptomen postprandiaal. Ondanks behandeling met omeprazole en

zuurremmers werd de eetlust echter niet beter. Andere oorzaken voor vermageren of verminderde

eetlust, zoals tandproblemen en parasitaire infecties, konden uitgesloten worden. Het paard vertoonde

1 dag platte mest, wellicht is dit een gevolg van de paraffine toediening 2 dagen voordien.

Omdat het dier sterk bleef vermageren en geen eetlust meer vertoonde gedurende enkele dagen, werd

besloten om het dier te euthanaseren. Aangezien de meeste paarden na dagen van anorexie zelden

terug eetlust ontwikkelen en er sinds het begin van de opname nooit een positieve progressie werd

gezien, was dit een goede beslissing.

Bij de autopsie werd de voedingstoestand 4 op 9 gescoord. Dit doet vermoeden dat het dier een eerder

vette conditie (een risicofactor) had wanneer de ziekte ontstond. Histopathologisch en

immunohistochemisch onderzoek bevestigde de diagnose. Er werd echter ook typhlocolitis vastgesteld,

één van de hoofdcomplicaties van EGS. Ontsteking van de dikke darm wordt vaak gezien bij

dysbacteriose. Clostridium spp. en Salmonella spp. zijn frequent de oorzaak van colitis en typhlitis. Het

bacteriologisch onderzoek was negatief voor Salmonella spp., maar positief voor Clostridium

perfringens. CP kan soms voorkomen bij gezonde dieren en koliek, maar aangezien deze bacterie een

veel hogere prevalentie kent bij EGS paarden, versterkt het aantreffen van CP hier nog eens de

diagnose van EGS. In deze case kan de typhlocolitis veroorzaakt zijn door het enteraal voeden. Het

Page 64: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

23

paard werd echter voor de opname in de kliniek ook oraal behandeld met trimethoprim-sulfonamide,

wat vaak geassocieerd is met dysbacteriose, vooral bij anorectische paarden.

In een lateraal hersenventrikel werd een plexus cholesteatoma gevonden. Dit komt echter bij 15 tot 20

procent van de oudere paarden voor en dient hier als toevalsbevinding beschouwd te worden.

Het is belangrijk dat de eigenaren van overgebleven paarden geïnformeerd worden over de

risicofactoren. Preventieve opstalling kon in deze case zeker geadviseerd worden, aangezien het

slechts een kleine aanpassing in het management vraagt.

Page 65: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

24

REFERENTIELIJST

1. Araya O., Vits L., Paredes E., Ildefonso R. (2002). Grass sickness in horses in southern Chile.

Veterinary Record, volume 150, issue 22, p. 695-697.

2. Broux B., Lefère L., Verryken K., Torfs S., De Clercq D., Bauwens C., van Loon G. (2012).

Retrospective study of 44 cases of Equine Grass Sickness in Belgium. Presented at the 2nd

Scientific Meeting of the Faculty of Veterinary Medicine (University of Liège, Belgium).

3. Chiocchetti R., Cristiano Bombardi C., Mongardi-Fantaguzzi C., Venturelli E., Russo D., Spadari A.,

Montoneri C., Romagnoli N., Grandis A. (2009). Intrinsic innervation of the horse ileum. Research

in Veterinary Science, volume 87, issue 2, p. 177-185.

4. Copas V. E. N., Durham A. E., Stratfor C. H., McGorum B. C., Waggett B., Pirie R. S. (2013). In

Equine Grass Sickness, serum amyloid A and fibrinogen are elevated, and can aid differential

diagnosis from non-inflammatory causes of colic. Veterinary Record, volume 172, issue 15, p. 395.

5. Cottrell D. F., McGorum B. C., Pearson G. T. (1999). The neurology and enterology of Equine Grass

Sickness: a review of basic mechanisms. Neurogastroenterology & Motility, volume 11, issue 2, p.

79-92.

6. de Oliveira C. A., Silva R. O. S., Olinda R. G., Lobato F. C. F. (2016). Botulism in non-ruminants in

Brazil. Cienca Rural, volume 46, issue 12, p. 2158-2165.

7. Divers T. J. (1999). Comparing equine motor neuron disease (EMND) with Equine Grass Sickness

(EGS). Equine Veterinary Journal, volume 31, issue 2, p. 90-91.

8. Doxey D. L., Gilmour J. S., Milne E. M. (1991). A comparative study of normal equine populations

and those with grass sickness (dysautonomia) in eastern Scotland. Equine Veterinary Journal,

volume 23, issue 5, p. 365-369.

9. Doxey D. L., Milne E. M., Ellison J., Curry P. J. S. (1998). Long-term prospects for horses with grass

sickness (dysautonomia). Veterinary Record, volume 142, issue, p. 207-209.

10. Doxey D. L., Milne E. M., Gwilliam R., Sandland J. (1999). Prediction of long-term outcome following

grass sickness (equine dysautonomia). Veterinary Record, volume 144, issue 14, p. 386-387.

11. Fintl C., Milne E. M., McGorum B.C. (2002). Evaluation of urinalysis as an aid in the diagnosis of

Equine Grass Sickness. Veterinary Record, volume 151, issue 24, p. 721-724.

12. Garrett L. A., Brown R., Poxton I. R. (2002). A comparative study of the intestinal microbiota of

healthy horses and those suffering from Equine Grass Sickness. Veterinary Microbiology, volume

87, issue 1, p. 81-88.

13. Gerlatzek A., Bausch M., Weiss A. en Burkhardt E. (2011). Feline dysautonomia (Key-Gaskell

syndrome) in a tom cat. Kleintierpraxis, volume 56, issue 9, p. 473-481.

14. Girling S. J., Fraser M. A., Richardson D., Harley J., Ireland J. L., Naylo, A., Milne E. (2017). An

acute outbreak of equine dysautonomia (Equine Grass Sickness) in a group of eight Przewalski's

horses (Equus ferus [caballus] przewalskii). Equine Veterinary Education, volume 29, issue 7, p.

358-361.

15. Hahn C. N., Mayhew I. G. (2000). Phenylephrine eyedrops as a diagnostic test in Equine Grass

Sickness. Veterinary Record, volume 147, issue 21, p. 603-606.

16. Hahn C. N., Mayhew I. G., de Lahunta A. (2001). Central neuropathology of Equine Grass Sickness.

Acta Neuropathologica, volume 102, issue 2, p. 153-159.

17. Hilbe M., Guscetti F., Wunderlin S., Ehrensperger F. (2005). Synaptophysin: an

Immunohistochemical Marker for Animal Dysautonomias. Journal of Comparative Pathology,

volume 132, issues 2-3, p. 223-227.

Page 66: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

25

18. Hudson N., Mayhew I., Pearson G. (2001). A reduction in interstitial cells of Cajal in horses with

equine dysautonomia (grass sickness). Autonomic Neuroscience, volume 92, issues 1-2, p. 37-44.

19. Hudson N. P. H., Pirie R. S. (2005). Four cases of Equine Grass Sickness: acute, subacute, chronic

and surviving chronic grass sickness. Equine Veterinary Education, volume 17, issue 1, p. 19-26.

20. Hunter L. C., Miller J. K., Poxton I. R. (1999). The association of Clostridium botulinum type C with

Equine Grass Sickness: a toxicoinfection? Equine Veterinary Journal, volume 31, issue 6, p. 492-

499.

21. Hunter L. C., Poxton I.R. (2001). Systemic antibodies to Clostridium botulinum type C: do they

protect horses from grass sickness (dysautonomia)? Equine Veterinary Journal, volume 33, p. 547-

553.

22. Ireland J. (2014). Focus on: vaccination against Equine Grass Sickness. Veterinary Record, volume

175, p. 114-115.

23. Ireland J. L., McGorum B. C., Proudman C. J., Newton J.R. (2016). Designing a field trial of an

Equine Grass Sickness vaccine: A questionnaire-based feasibility study. Veterinary Journal, volume

213, p. 64-71.

24. Ireland J. L., Newton J. R. (2011). Improving antemortem diagnosis of Equine Grass Sickness.

Veterinary Record, volume 168, issue 10, p. 261-262.

25. Jago R. C., Handel I., Hahn C. N., Pirie R. S., Keen J. A., Waggett B. E., McGorum B. C. (2016).

Bodyweight change aids prediction of survival in chronic Equine Grass Sickness. Equine Veterinary

Journal, volume 48, issue 16, p. 792-797.

26. Jago R. C., Scholes S., Mair T. S., Pearson G. R., Pirie R. S., Handel I., Milne E. M., Coyle F.,

Mcgorum B. C. (2018). Histological assessment of β-amyloid precursor protein immunolabelled

rectal biopsies aids diagnosis of Equine Grass Sickness. Equine Veterinary Journal, volume 50,

issue 1, p. 22–28.

27. Lyle C., Pirie R. S. (2009). Equine Grass Sickness. In Practice: Equine Practice, volume 31, issue

1, p. 26-32.

28. Mair T. S., Kelley A. M. en Pearson G. R. (2011). Comparison of ileal and rectal biopsies in the

diagnosis of Equine Grass Sickness. Veterinary Record, volume 168, issue 10, p. 266.

29. Marrs J., Small J., Milne E. M., John, H. A. (2001). Liver and Biliary System Pathology in Equine

Dysautonomia (Grass Sickness). Journal of Veterinary Medicine Series A, volume 48, issue 4, p.

243-255.

30. McCarthy H. E., French N. P., Edwards G. B., Poxton I. R., Kelly D. F., Payne-Johnson C. E., Miller

K., Proudman C. J. (2004a). Equine Grass Sickness is associated with low antibody levels to

Clostridium botulinum: a matched case-control study. Equine Veterinary Journal, volume 36, issue

2, p. 123-129.

31. H.E. McCarthy, N.P. French, G.B. Edwards, K. Miller, C.J. Proudman C.J. (2004b). Why are certain

premises at increased risk of Equine Grass Sickness? A matched case-control study. Equine

Veterinary Journal, volume 36, p. 130-134.

32. McGorum B., Pirie R. S., John A. Keen J. A. (2013). Nutritional considerations in grass sickness,

botulism, equine motor neuron disease and equine degenerative myeloencephalopathy. Equine

Applied and Clinical Nutrition, p. 597-606.

33. McGorum B. C., Pirie R. S., Shaw D., Macintyre N., Cox A. (2016a). Neuronal chromatolysis in the

subgemmal plexus of gustatory papillae in horses with grass sickness. Equine Veterinary Journal,

volume 48, issue 6, p. 773-778.

34. McGorum B. C., Scholes S., Milne E. M., Eaton S. L., Wishart T. M., Poxton I. R., Moss S., Wernery

U., Davey T., Harris J. B., Pirie R. S. (2016b). Equine Grass Sickness, but not botulism, causes

Page 67: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

26

autonomic and enteric neurodegeneration and increases soluble N-ethylmaleimide-sensitive factor

attachment receptor protein expression within neuronal perikarya. Equine Veterinary Journal,

volume 48, issue 6, p. 786-791.

35. Mellor N. E., Bladon B., Foote A. K., O'Meara B. (2013). Successful treatment of chronic grass

sickness in a donkey. Equine Veterinary Education, volume 25, issue 12, p. 628-632.

36. Milne E. M., Doxey D. L., Woodman M. P., Cuddeford D., Pearson R. A. (1996). An evaluation of

the use of cisapride in horses with chronic grass sickness (equine dysautonomia). BRITISH

VETERINARY JOURNAL, volume 152, issue 5, p. 537-549.

37. Milne E. M., Pirie R. S., McGorum B. C., Shaw D. J. (2010). Evaluation of formalin-fixed ileum as

the optimum method to diagnose equine dysautonomia (grass sickness) in simulated intestinal

biopsies. JOURNAL OF VETERINARY DIAGNOSTIC INVESTIGATION, volume 22, issue 2, p. 248-

252.

38. Newton J. R., Hedderson E. J., Adams V. J., Mcgorum B. C., Proudman C. J., Wood J. L. N. (2004).

An epidemiological study of risk factors associated with the recurrence of Equine Grass Sickness

(dysautonomia) on previously affected premises. Equine Veterinary Journal, volumr 36, issue 2, p.

105-112.

39. Nunn F. G., Pirie R. S., McGorum B., Wernery U., Poxtona I. R. (2007). Comparison of IgG antibody

levels to Clostridium botulinum antigens between euthanased and surviving cases of chronic grass

sickness. Research in Veterinary Science, volume 83, issue 1, p. 82-84.

40. Pirie R. S. (2006). Grass Sickness. Clinical Techniques in Equine Practice, volume 5, issue 1, p.

30-36.

41. Pirie R. S. (2013). Equine Grass Sickness in a donkey. Equine Veterinary Education, volume 25,

issue 12, p. 633-635.

42. Pirie R. S. (2016). Equine Grass Sickness – an Overview. Internetreferentie:

https://www.beva.org.uk/Home/Education/Webinars/details?webinarid=480 (geconsulteerd op 10

december 2017).

43. Pirie R. S., Jago R. C., Hudson N. P. H. (2014). Equine Grass Sickness. Equine Veterinary Journal,

volume 46, issue 5, p. 545-553.

44. Pirie R. S., McGorum B. C. (2016). Equine Grass Sickness: Benefits of a multifaceted research

approach. Equine Veterinary Journal, volume 48, issue 6, p. 770-772.

45. Prince D., Corcoran B. M., Mayhem I. G. (2003). Changes in nasal mucosal innervation in horses

with grass sickness. Equine Veterinary Journal, volume 35, issue 1, p. 60-66.

46. Proudman C. J. (2005). Equine Grass Sickness. Equine Veterinary Education, volume 17, issue 1,

p. 25-26.

47. Scholes S. F. E., Vaillant C., Peacock P., Edwards G. B., Kelly D.F. (1993). Enteric neuropathy in

horses with grass sickness. The Veterinary Record, volume 132, issue 26, p.647-651.

48. Schwarz B. (2013). Equine Grass Sickness: what's new? Veterinary Record volume 172, issue 15,

p. 393-394.

49. Shotton H. R., Lincoln J., McGorum B. C. (2011). Effects of Equine Grass Sickness on Sympathetic

Neurons in Prevertebral and Paravertebral Ganglia. Journal of Comparative Pathology, volume 145,

issue 1, p. 35-44.

50. Uzal F. A., Robles C. A., Olaechea F. V. (1992). Histopathological changes in the coeliaco-

mesenteric ganglia of horses with Mal Seco, a Grass Sickness-Like syndrome, in Argentina.

Veterinary Record, volume 130, issue 12, p. 244-246.

51. Uzal F. A., Robles C. A. (1993). Mal Seco, a Grass Sickness-like syndrome of horses in Argentina.

Veterinary Research Communications, volume 17, issue 6, p. 449.

Page 68: CATARACT BIJ HET PAARD - Ghent University · Cataract is de meest voorkomende afwijking van de lens bij het paard. Er wordt geschat dat 5 tot 7% van de paarden een vorm van cataract

27

52. Vercauteren G., van der Heyden S., Lefère L., Chiers K., Laevens H., Ducatelle R. (2007).

Concurrent atypical myopathy and equine dysautonomia in two horses. Equine Veterinary Journal,

volume 39, issue 5, p. 463-465.

53. Votion D. M., Hahn C. N., Milne E. M. (2007). Concurrent conditions in single cases: The need to

differentiate equine dysautonomia (grass sickness) and atypical myopathy. Equine Veterinary

Journal, volume 39, issue 5, p. 390-392.

54. Waggett B. E., McGorum B. C., Shaw D. J., Pirie R. S., MacIntyre N., Wernery U., Milne E. M.

(2010). Evaluation of Synaptophysin as an Immunohistochemical Marker for Equine Grass

Sickness. Journal of Comparative Pathology, volume 142, issue 4, p. 284-290.

55. Waggett B.E., McGorum B.C., Wernery U., Shaw D.J., Pirie R.S. (2010). Prevalence of Clostridium

perfringens in faeces and ileal contents from grass sickness affected horses: comparisons with 3

control populations. Equine Veterinary Journal, volume 42, issue 6, p. 494-499.

56. Wales A. D., Whitwell K. E. (2006). Potential role of multiple rectal biopsies in the diagnosis of

Equine Grass Sickness Veterinary Record, volume 158, issue 11, p. 372-377.

57. Wijnberg I. D., Franssen H., Jansen G. H., van den Ingh Th. S. G. A. M., van der Harst M. R., van

der Kolk J. H. (2006). The role of quantitative electromyography (EMG) in horses suspected of acute

and chronic grass sickness. Equine Veterinary Journal, volume 38, issue 3, p. 230-237.

58. Wylie C. E., Proudman C. J. (2009). Equine Grass Sickness: Epidemiology, Diagnosis, and Global

Distribution. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice, volume 25, issue 2, p. 381-399.