Upload
others
View
4
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost &
Dries Berings*
Arbeid door scholieren is een relevant aspect voor de arbeidsmarkt en voor de levens van
de betrokkenen. Deze bijdrage schat de grootte en werking van scholierenarbeid1 in
Vlaanderen met behulp van de Student Employment Survey (een grootschalige enquête
van 4.018 scholieren in 36 schoolvestigingen). Deze survey bevat representatieve gege‐
vens over scholieren in de tweede en derde graad (doorgaans 14-18 jaar) in het Vlaamse
Gewest.
De bijdrage schat de participatie van scholieren op ongeveer 60%. Probit- en tobit-
regressies tonen aan dat participatie positief beïnvloed wordt door leeftijd, schooltype
(vaker in BSO en TSO) en -resultaten. BSO-leerlingen werken vaker in technische
baantjes, wat lijkt aan te sluiten bij hun opleiding. Etnische achtergrond speelt ook een
rol: adolescenten van Turkse of Marokkaanse afkomst werken minder vaak en vaker in
jobs van een lager niveau. Deze vaststellingen voeden de these dat scholierenarbeid bij‐
draagt aan het gebrek aan intergenerationele mobiliteit.
Inleiding
In België hebben jongeren tot 18 jaar leerplicht, maar ze hebben het recht om
vanaf 15 jaar, als ze tenminste in het derde jaar van het secundair onderwijs zit‐
ten, scholierenarbeid te verrichten. We definiëren scholierenarbeid als deeltijds
werk tegen betaling door leerlingen uit het secundair (voortgezet) onderwijs. Dit
sluit fenomenen als onbetaalde vormen van werk zoals stages, of vrijwilligerswerk
uit. Scholierenarbeid is niet alleen een intrigerend deel van de leefwereld van jon‐
geren, het speelt ook een significante rol in het functioneren van de arbeids‐
markt. Scholierenarbeid is een vorm van studentenarbeid, en sommige economi‐
sche sectoren zijn gedeeltelijk afhankelijk van het arbeidsaanbod van studenten
(Canny, 2002). Niettemin ontsnapt deze afhankelijkheid vaak aan het oog van
wetenschappelijke analyse. Zo poneerden Lewchuk et al. (2008, p. 394) in hun
artikel over flexibele arbeid dat het geen zin heeft om studenten te betrekken in
de studie omdat ze arbeid anders zouden ervaren. Studentenarbeid wordt dan
weggezet als ‘anders’, waardoor het uit het zicht van het arbeidsmarktonderzoek
verdwijnt.
Zeker wat de Belgische arbeidsmarkt betreft, is de aandacht voor studentenarbeid
in de wetenschappelijke literatuur beperkt. Met uitzondering van de bevragingen
* Stef Adriaenssens is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel).
[email protected] Dieter Verhaest is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel)
en de Universiteit Gent. Anja Van den Broeck is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel).
Karin Proost is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel) en de Open Universiteit
Nederland. Dries Berings is werkzaam aan de KU Leuven (campus Brussel).
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 281
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
onder studenten door human resources dienstverlener Randstad (2007, 2009,
2012, 2013) zijn ons hierover geen grootschalige onderzoeken bekend. Vanuit
economisch en arbeidskundig perspectief zijn er minstens twee redenen voor dit
gebrek aan aandacht.
Ten eerste is studentenarbeid een vorm van arbeid die afwijkt van de ‘standaard’
van voltijdse loonarbeid (vgl. Koch & Fritz, 2013). Arbeid wordt immers vaak
gemodelleerd naar het ideaal van een voltijds beroep, de basis van tijdsbesteding
en identiteit van de meeste werkenden. Bij adolescenten met leer- of schoolplicht
is dat niet het geval: het werk wordt naast de voltijdse onderwijsactiviteiten uitge‐
voerd, en speelt hoogstens zijdelings een belangrijke rol in de identiteitsbeleving
van adolescenten (tenzij via de omweg van sociale contacten op het werk, zie
Besen, 2006) Ook werkgevers zien studenten als een ‘aparte’ arbeidsreserve, die
aantrekkelijk is door haar flexibele beschikbaarheid en kosten (Lucas & Keegan,
2007).
Bovendien blijkt studentenarbeid vaak informeel van aard te zijn (European
Commission, 2007, p. 25; Gorisov, 2005; Pedersen, 2003). Informeel werk is per
definitie moeilijker om meten, en dus minder zichtbaar. Daardoor kunnen over‐
heidsstatistieken en sommige andere arbeidsmarktstatistieken studentenwerk
minder goed in kaart brengen (zie verderop).
Niettemin is studentenarbeid een legitiem onderzoeksonderwerp in de interna‐
tionale sociaalwetenschappelijke literatuur. De literatuur haalt twee belangrijke
argumenten aan om er aandacht aan te besteden.
Vooreerst lijken toegangsdrempels en segmentering ook op de arbeidsmarkt voor
studenten aan het werk te zijn (Hirschman & Voloshin, 2007). De toegang tot
(scholieren)arbeid en tot bepaalde soorten van werk heeft mogelijk effecten op de
toekomst van jongeren. Als werk bijvoorbeeld betekenisvolle leereffecten zou
hebben, dan kan een gebrekkige toegang tot een (kwaliteitsvolle) baan de latere
levenskansen van jongeren beïnvloeden.
Betaalde arbeid heeft ook belangrijke interacties met de hoofdbezigheid van jon‐
geren: hun onderwijsactiviteiten. Studenten kunnen leren van hun baantje, wat
hun kennis- en vaardigheidsverwerving positief beïnvloedt (Davies, 2000). Ook
bijvoorbeeld attitudes die nuttig zijn voor schools succes, kunnen zo versterkt of
aangeleerd worden. Leraren die geconfronteerd worden met studenten die bij‐
baantjes hebben, zien dit ook in (Berings et al., 2014). Omgekeerd kunnen adoles‐
centen negatieve effecten ervaren van hun baan. Zo kan een bijbaantje leiden tot
slechtere schoolprestaties (McCoy & Smyth, 2007), lagere scores op welzijn
(Derous & Ryan, 2008) en grotere kansen op deviant gedrag (Paternoster et al.,
2003; Wu, Schlenger & Galvin, 2003).
Deze bijdrage brengt de situatie van deeltijds werkende scholieren in Vlaanderen
in kaart. Ze beantwoordt twee centrale vragen: (1) Hoeveel en welke studenten
hebben toegang tot deeltijds werk? En: (2) Welke soort arbeid verrichten ze dan?
De data zijn afkomstig van de Student Employment Survey, het eerste grootschalige
vragenlijstonderzoek dat representatieve gegevens over werk door scholieren in
Vlaanderen verzamelde. Daarbij worden de resultaten op basis van deze survey
282 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
vergeleken met de vaststellingen uit eerder gepubliceerd onderzoek in Nederland
en in andere Europese en Noord-Amerikaanse economieën.
Deze studie draagt ten eerste bij aan de internationale literatuur over studenten‐
arbeid door de gedetailleerde meting van allerhande soorten werk die vaak over
het hoofd gezien worden, zoals werk in het huishouden en zwartwerk.2 Ten
tweede worden verschillende aspecten, zoals de precieze sector van tewerkstelling
en de banen die scholieren uitvoeren, met meer diepgang gemeten. Tot slot analy‐
seert deze bijdrage op een doorgedreven wijze de rol van de socio-economische en
etnische achtergrond in het vinden en uitoefenen van scholierenbaantjes.
Het artikel is als volgt opgebouwd. In de hierna volgende paragraaf worden de
data en de gegevensverzameling besproken. Dan wordt de eerste onderzoeksvraag
beantwoord door de omvang van de participatie aan scholierenarbeid in het alge‐
meen te schetsen. In een derde sectie splitsen we deze participatie uit naar leef‐
tijd, geslacht, onderwijskenmerken en achtergrond. De factoren worden ook
samen getest in een tobit-regressie, die ook het aantal gewerkte uren mee model‐
leert. In een laatste sectie beantwoorden we de tweede onderzoeksvraag door te
tonen in welke sectoren en functies scholierenarbeid voornamelijk plaatsvindt.
Voor elke onderzoeksvraag wordt telkens een korte stand van zaken van de
bestaande literatuur over andere landen geschetst, vooraleer de eigen resultaten
vergeleken worden met deze bestaande kennis. Deze opbouw vloeit voort uit de
ambitie om de bestaande situatie in Vlaanderen te vergelijken met eerder en
elders gedocumenteerde arbeidsmarkten.
Dataverzameling
De Student Employment Survey schetst een representatief beeld van arbeid van
adolescenten die voltijds school lopen in de tweede en derde graad van het regu‐
liere secundair onderwijs3 in het Vlaamse Gewest (leerlingen in het deeltijds
onderwijs en in de onderwijsvorm voor kinderen met bijzondere noden (BuSO)
vallen dus buiten de steekproef). Scholieren die geen studievertraging oplopen,
zijn tussen de 14 en de 18 jaar. Zittenblijven zorgt echter voor een aanzienlijke
proportie studenten met een achterstand. Het steekproefkader bestaat uit de stu‐
denten uit het Beroeps- (BSO), Technisch (TSO) en Algemeen Secundair Onder‐
wijs (ASO).4 Het zeer kleine Kunstsecundair Onderwijs (2,2% van de schoolbevol‐
king) werd niet opgenomen in het kader.
In lijn met veel onderwijskundig onderzoek is gekozen voor een benadering van
de respondenten via de school waarvan ze deel uitmaken. Hierdoor is de non-
respons niet afhankelijk van kenmerken van de respondent. Het nadeel is dat de
respondenten geclusterd zijn in scholen. Dit probleem wordt ernstiger naargelang
scholen gemiddeld genomen groter zijn (Lavallée, 2007). Om clustering te reduce‐
ren is gekozen voor een steekproefkader met als elementaire eenheid de leerlin‐
gen uit een schoolvestiging in één graad en één onderwijstype (dus bijvoorbeeld
alle scholieren van de tweede graad van het BSO in vestiging A van school X).
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 283
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Het steekproefkader werd aangeleverd door de Vlaamse onderwijsadministratie
op basis van de gegevens van het schooljaar 2009-2010. Het kader bevatte alle
2.711 schoolvestigingen in het Vlaamse Gewest met het aantal leerlingen per type
en per jaar. Daaruit werden initieel 60 scholen geselecteerd met een ‘probability
proportional to size’ steekproeftrekking. De kans voor een vestiging om geselec‐
teerd te worden, hangt dus af van het aantal scholieren. Deze strategie garandeert
dat elke scholier eenzelfde kans heeft om in de steekproef opgenomen te worden.
Voor elke vestiging werd een vervanger gezocht op regio, schoolnet en schooltype.
Van de initiële steekproef stemden 26 scholen toe in deelname; van de vervangers
10; 36 eenheden namen dus deel aan het onderzoek.
De enquêtes werden schriftelijk afgenomen van november 2010 tot januari 2011
tijdens een les onder toezicht van de leraar. De bevraging nam maximaal een
lesuur van vijftig minuten in beslag. Meestal werd de bevraging georganiseerd in
de klas; soms kozen scholen ervoor om alle scholieren samen te brengen op één
plaats.
Omdat seizoenschommelingen belangrijk zijn in scholierenarbeid, is ervoor geko‐
zen om betaald werk tijdens de zomervakantie en tijdens het schooljaar apart te
bevragen. Scholieren die tijdens de voorbije zomervakantie een bijbaantje uitoe‐
fenden of sinds het begin van het schooljaar tegen betaling werkten, kregen een
vragenlijst waarin gevraagd werd naar (1) aspecten van het werk verricht tijdens
de voorbije zomervakantie en tijdens het schooljaar (zowel op vaste basis als
baantjes zonder een vaste regelmaat), (2) studie-ervaring en studieloopbaan (stu‐
dieresultaten, -voortgang en onderwijsvorm), en (3) persoonlijke en familiale ken‐
merken.
Uiteindelijk vulden 4.018 respondenten de vragenlijst in. Omdat de verdeling van
deze respons niet geheel de populatie reflecteert, werd een weging doorgevoerd
op de twee centrale variabelen van studiejaar en onderwijsvorm (ASO, TSO en
BSO).
Omvang van de participatie
Studentenarbeid maakt een betekenisvol deel uit van de segmenten van de
arbeidsmarkt waarin de vraag naar een flexibel arbeidsaanbod groot is. Dat impli‐
ceert overigens dat de schommelingen in de vraag aanzienlijk zullen zijn, zowel
door seizoenschommelingen als door de economische conjunctuur (Morisi, 2010).
Over België en Vlaanderen is er relatief weinig betrouwbare kennis over de bij‐
baantjes van studenten in het algemeen, en scholieren in het bijzonder. De
resultaten lijken sterk bepaald te worden door de dataverzameling (Tielens &
Vermandere, 2007). Zo zal het gebruik van officiële statistieken verhinderen dat
zwartwerk geregistreerd wordt. Ook binnen survey-onderzoek heeft de wijze van
bevraging aanzienlijke effecten. Sommige surveys, zoals de Labour Force Survey
(LFS) van Eurostat, steunen op antwoorden door leden van het huishouden, door‐
gaans de ouders, die rapporteren over het werk van hun kinderen (Dawe &
284 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Knight, 1997). Deze methode leidt tot significant lagere schattingen (Freeman &
Medoff, 1982, p. 90), wat ook blijkt uit de LSF-rapportering van studenten- en
scholierenarbeid: ongeveer 5% van de Vlaamse studenten tussen de 15 en 24 jaar
zou betaald werk verricht hebben tijdens de referentieweek. Voor studenten uit
het hoger onderwijs in Franstalig België schatten Demeulemeester en Rochat
(2000) de participatie op 20%. Deze schattingen contrasteren scherp met de
resultaten van een studie door Randstad (2012), die gebaseerd is op een directe
bevraging van studenten uit het secundair en tertiair onderwijs (voortgezet en
hoger onderwijs). De studie schat dat 68% van de studenten werken tijdens de
schoolvakantie en 51% tijdens het schooljaar (deze resultaten komen grotendeels
overeen met de participatie in een studie een jaar later, zie Randstad, 2013).
De schattingen van de participatie in studentenarbeid in eerder Vlaams en Bel‐
gisch onderzoek verschilt dus sterk. Dat kan te verklaren zijn door verschillen in
methode (interviewen van proxies versus rechtstreekse bevraging) en populatie
(alle studenten versus scholieren).
Mogelijkerwijs levert onderzoek in Nederland een betere vergelijkingsbasis op.
Voor alle leerlingen van het secundair onderwijs schat het Nationaal Scholieren‐
onderzoek (zie ook Wolbers, 2008) dat 42% een bijbaantje heeft en 49% tijdens
de vakantie gewerkt heeft (Nibud, 2011).Wanneer we in rekening brengen dat de
Nibud-data de hele populatie van scholieren bekijkt (dus ook de eerste jaren), zal
de arbeidsparticipatie van de door ons bestudeerde groep nog hoger zijn.
De survey peilde naar het betaalde werk tijdens de voorbije zomervakantie en het
werk dat de scholieren verrichten tijdens het lopende schooljaar. Deze tewerkstel‐
ling tijdens het lopende schooljaar is dan nog eens uitgesplitst naar een reguliere
job, bijvoorbeeld steeds op dezelfde dag, en onregelmatig werk (bijvoorbeeld
babysitten of invallen in een restaurant op drukke momenten). Volgens onze
schatting heeft ongeveer een op drie gewerkt sinds het begin van het schooljaar
(zie tabel 1). Dat is aanzienlijk minder dan in de Nederlandse schatting. Tijdens
de vakantie zijn er veel meer studenten aan de slag: bijna de helft van de scholie‐
ren heeft gewerkt tijdens de voorbije zomervakantie. In het geheel werken of
werkten zes op de tien Vlaamse scholieren sinds het einde van het vorige school‐
Tabel 1 Arbeidsparticipatie van scholieren in Vlaanderen in aantallen engewerkte uren per week (geometrisch gemiddelde)
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 285
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
jaar. In de totale arbeidsreserve zou dit betekenen dat deze groep ongeveer 7%
van het totale aantal werkenden in het Vlaamse Gewest uitmaakt.5 Dit toont dat
scholierenarbeid om een betekenisvol deel van het totale arbeidsaanbod gaat.
Uiteraard gaat het hier enkel om het aantal werkenden: door hun beperkt aantal
werkuren en hun lagere productiviteit ligt de totale toegevoegde waarde ongetwij‐
feld lager.
Dat blijkt ook uit de geschatte arbeidstijden per week van de werkende studenten.
Deze zijn geschat met behulp van geometrische gemiddelden, zodat vertekening
door uitschieters beperkt blijft.6 Tijdens de vakantie blijkt een gemiddelde scho‐
lier behoorlijk meer uren te werken dan tijdens het schooljaar. Omdat ‘onregel‐
matige’ jobs op afroep gebeuren, bedraagt de arbeidstijd voor deze bijbaantjes tij‐
dens het schooljaar slechts enkele uren per week.
Kenmerken van de werkenden
Om de aard en de structuur van tewerkstelling van studenten te doorgronden, is
het zinvol om kenmerken die volgens de literatuur naar voren komen als relevant
voor de toegang tot deeltijdse baantjes te documenteren. In een eerste fase bekij‐
ken we steeds of de belangrijkste bevindingen uit eerder onderzoek op het eerste
zicht overeenstemmen met de bivariate verdeling vanuit de Student Employment
Survey. Vervolgens brengen we al deze kenmerken samen in een aantal multiva‐
riate logistische regressieanalyses. Op die manier testen we of de voorspellende
kenmerken ook overeind blijven na controle voor andere relevante variabelen. We
bestuderen naast ascriptieve kenmerken (gender en leeftijd) ook onderwijsken‐
merken (gevolgde onderwijsvorm en zelf-gerapporteerde onderwijsprestaties) en
socio-economische en migratie-achtergrond.
Amerikaans historisch onderzoek wijst uit dat meisjes tot de jaren 1970 of 1980
minder participeerden in studentenarbeid (Warren & Forrest Cataldi, 2006). Van‐
daag wijzen studies ofwel op een hogere (Hirschman & Voloshin, 2007; Howieson
et al., 2012) of op een gelijke participatie van meisjes (Lucas, 1997; Porterfield &
Winkler, 2007), ook in België en Nederland (Demeulemeester & Rochat, 2000;
Wolbers, 2008). De verwachting is dus dat er vandaag nauwelijks verschillen zijn
in participatie tussen meisjes en jongens.
Dit beeld wordt in dit onderzoek bevestigd: meisjes en jongens participeren in
gelijke mate.7 Het soort baantjes verschilt evenwel: meisjes werken vaker tijdens
het schooljaar, vooral dan in onregelmatige baantjes (bijvoorbeeld kinderoppas),
en hebben minder vaak een vakantiebaan.
In tegenstelling tot de geringe verschillen naar geslacht wijst onderzoek eenduidig
op een sterk leeftijdseffect: naarmate studenten ouder worden, participeren ze
meer. Schots onderzoek wijst uit dat de participatie stijgt van 29 naar 63% van de
derde naar de zesde klas; dat zijn scholieren tussen 14 en 18 jaar oud (Howieson
et al., 2012). Ook in Nederland participeren oudere scholieren vaker (Nibud,
2011, p. 21) en werken ze ook meer uren (Wolbers, 2008, p. 248).
286 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
McKechnie et al. (2000) lieten zien dat er niet alleen een lineaire evolutie is, maar
dat er ook een breuk bestaat op 16 jaar: participatie, intensiteit en aard van het
werk verschuiven op die leeftijd vrij abrupt. Mocht deze breuk ook in Vlaanderen
bestaan, dan is het mogelijk dat ze op 15 jaar ligt, de leeftijd waarop adolescenten
wettelijk toegang hebben tot scholierenarbeid.8
Op basis van internationaal onderzoek verwachten we dus een stijgende partici‐
patie met de leeftijd. Het leeftijdseffect wordt bevestigd: de participatie stijgt van
31% bij min-15-jarigen tot 82% voor scholieren die ouder zijn dan 17. De opbouw
suggereert dat ervaring een zelfbestendigende rol kan spelen: wanneer een scho‐
lier eenmaal een job heeft gehad, is de kans groter dat hij of zij verder aan de slag
blijft. De wettelijke toegang tot arbeid op 15 jaar lijkt evenwel geen breuk in de
participatie mee te brengen.
Opvallend is ook dat het leeftijdseffect enkel geldt voor vakantiewerk en regelma‐
tige jobs tijdens het schooljaar. De participatie in occasionele jobs neemt niet toe,
wat suggereert dat deze jobs een instapbaan zijn voor erg jonge adolescenten. De
jongeren houden een dergelijk baantje wel aan.
Het Vlaamse onderwijs is sterk gesegregeerd in onderwijsvormen. Het Algemeen
Secundair Onderwijs is het meest abstract en theoretisch, en bereidt in principe
voor op hoger onderwijs. Het Beroepssecundair Onderwijs (BSO) daarentegen is
gericht op onmiddellijke uitstroom naar de arbeidsmarkt. Het Technisch Secundair
Onderwijs (TSO) heeft een oriëntatie tussen beide. Afgestudeerden uit het TSO
kunnen zowel kiezen voor hoger onderwijs als voor een baan. In tegenstelling tot
Nederland (Nibud, 2009, 2011) werken Vlaamse studenten vaker als ze studeren
in een onderwijsvorm die voorbereidt op onmiddellijke intrede in de arbeids‐
markt: scholieren uit het BSO participeren dus het vaakst (71%), diegenen uit het
ASO het minst (49,7%), en diegenen uit het TSO zitten daartussen (64,9%).
Onderzoek over studentenarbeid is vaak gericht op de vraag of en op welke wijze
werken de schoolse prestaties beïnvloedt (bijvoorbeeld McCoy & Smyth, 2007;
Post & Pong, 2000; Ruhm, 1997; Singh et al., 2007). Wij zijn evenwel in de omge‐
keerde relatie geïnteresseerd: heeft de schoolprestatie van scholieren een effect
op de kans om te werken? Om deze beïnvloeding correct te modelleren, onder‐
zochten we in welke mate de schoolresultaten van het voorgaande schooljaar
samenhangen met de participatie aan studentenarbeid.
Tabel 2 Verdeling van scholierenarbeid naar geslacht
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 287
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Uit de bivariate gegevens blijkt een negatieve samenhang:9 scholieren met minder
goede studieresultaten in het voorgaande schooljaar werken vaker, en de betere
presteerders werken minder vaak.10
Tot slot splitsen we de participatie van scholieren uit naar hun socio-economische
en etnische achtergrond. Studies in de Verenigde Staten (Porterfield & Winkler,
2007; Warren & Forrest Cataldi, 2006), het Verenigd Koninkrijk (Hodgson &
Spours, 2001; Howieson et al., 2012) en Nederland (Wolbers, 2008) wijzen
eenduidig uit dat jongeren uit etnische minderheden, in het bijzonder etnische
groepen met een lagere socio-economische positie, minder vaak participeren in
studentenarbeid. We verwachten dus dat studenten met een migratie-achter‐
grond, en in het bijzonder studenten van Marokkaanse of Turkse origine, minder
vaak een bijbaantje hebben. In ons onderzoek werd etnische achtergrond geopera‐
tionaliseerd vanuit de nationaliteit van de respondent en van beide grootmoe‐
ders. Jongeren van Turkse of Marokkaanse origine lijken inderdaad iets minder
vaak een bijbaantje te hebben, al is het verschil hoogstens randsignificant.11
Ook sociale afkomst lijkt te associëren met de toegang tot studentenarbeid.
Hirschman en Voloshin (2007) en Porterfield en Winkler (2007) documenteerden
dat de socio-economische thuissituatie een belangrijke determinant is van partici‐
patie, zowel wat de participatie als de toegang tot de meer kwaliteitsvolle baantjes
betreft. Kinderen van ouders met hogere diploma’s hebben vaker toegang tot de
interessante jobs. Wolbers (2008) toonde bovendien aan dat de werkzaamheid
van ouders ook een invloed heeft op de toegang tot studentenjobs en het aantal
gewerkte uren in Nederland. In onze eigen analyses gaan we niet zozeer op zoek
naar de invloed van de socio-economische rangordening, maar naar de aard van
de beroepsactiviteit van de ouders. Voortgaande op het geciteerde onderzoek ver‐
wachten we dat kinderen van ouders, die werken in jobs of sectoren waar veel
vraag naar studentenarbeid bestaat, vaker participeren.
De vraag is dan of de vastgestelde effecten overeind blijven in een ruimer model‐
matige toetsing. We schatten een univariaat probitmodel voor de kans op partici‐
patie in minstens één vorm van werk. Verder schatten we ook een multivariaat
probitmodel voor de kans op participatie in de drie afzonderlijke types van werk
(zie Cappellari & Jenkins, 2003). Door de drie kansen gezamenlijk te schatten
wordt rekening gehouden met de mogelijke correlatie tussen de storingstermen.
Op die manier kunnen we niet alleen nagaan welke geobserveerde kenmerken
gelijkaardig of verschillend scoren voor de drie typen van werk, maar beoordelen
we ook in welke mate dit het geval is voor hun resterende, niet-geobserveerde
kenmerken (bijvoorbeeld afkomst, sociale contacten, vaardigheden of fysieke
paraatheid).
288 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arb
eidsp
articipatie van
Vlaam
se scho
lieren
Tabel 3 Verklarende factoren van participatie in studentenjobs (probit-schattingen)
Tijd
schrift vo
or A
rbeid
svraagstuk
ken
20
14
(30
) 32
89
Stef A
driaen
ssens, D
ieter Verh
aest, An
ja Van
den
Bro
eck, K
arin P
roo
st & D
ries Berin
gsTabel 3 (Vervolg)
29
0T
ijdsch
rift voo
r Arb
eidsvraagstu
kk
en 2
01
4 (3
0) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Voor de ascriptieve eigenschappen (geslacht, afkomst en leeftijd) liggen de resul‐
taten in de lijn van de verwachtingen. Wel participeren jongeren van Turkse en
Marokkaanse origine duidelijker minder vaak aan scholierenarbeid, terwijl deze
relatie in de bivariate analyse slechts randsignificant was. Jongeren met een
andere afkomst12 blijken enkel minder te participeren in regelmatig werk tijdens
het schooljaar.
Met betrekking tot sociale achtergrond bevestigen de schattingsresultaten
grotendeels de verwachtingen. Scholieren met een vader die een beroep als land‐
bouwarbeider uitoefent, participeren substantieel vaker in vakantiewerk, terwijl
jongeren met een vader die een dienstverlenend beroep uitoefent, minder vaak
participeren in onregelmatig werk. Verder is de kans op werk groter voor kinde‐
ren van wie de vader werkt als zelfstandige of als werknemer in de publieke sec‐
tor. Zowel voor de zelfstandigen als voor de landbouwers ligt het voor de hand
dat de vraag naar arbeid van de ouders of van het directe primaire netwerk de toe‐
gang tot werk vergemakkelijkt.
Tot slot bestuderen we ook de rol van onderwijskenmerken. Zoals verwacht, blijft
het verband met de onderwijsvorm overeind: hoe meer beroepsgericht de onder‐
wijsvorm, hoe hoger de participatie. Tegelijk is het opvallend dat de positieve rela‐
tie met het studiejaar overeind blijft na controle voor de leeftijd. Dat kan wijzen
op het bestaan van peereffecten: scholieren zijn geneigd om de adolescenten om
hen heen te volgen. Bij zittenblijvers betekent dit dat hun participatiegraad dus
mede bepaald wordt door hun studiejaar, en niet alleen hun leeftijd.
Het initiële negatieve bivariate verband met de studieresultaten (op het einde van
het vorige schooljaar) overleeft de toetsing in het model niet.
In een volgende reeks van analyses bekijken we niet langer of men werkt of niet,
maar wel het aantal uren dat de student gewerkt heeft gedurende één week. Om
dit te kunnen schatten maken we gebruik van een multivariaat tobitmodel13 met
het gemiddeld aantal gewerkte uren per week als afhankelijke variabele. Het voor‐
deel is dat de arbeidsparticipatie én de intensiteit van werken tegelijkertijd in één
model geschat worden.
De meeste resultaten liggen in de lijn van de resultaten uit de probit-regressies.
Het verband tussen geslacht en participatie in vakantiejobs is nu statistisch ster‐
ker: in een vakantiebaantje werken jongens gemiddeld twee uur per week meer
dan meisjes. Tot slot zijn ook de correlaties van de storingstermen in de multiva‐
riate logit- en tobitmodellen interessant. Deze correlaties zijn steeds positief en
statistisch significant: scholieren die, gegeven hun geobserveerde kenmerken,
vaker participeren in één type van studentenwerk, participeren dus ook vaker in
andere typen van studentenwerk. Dit betekent dus dat er niet-geobserveerde fac‐
toren zijn die een positieve invloed hebben op de kans op participatie in alle drie
de vormen van studentenwerk.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 291
Stef A
driaen
ssens, D
ieter Verh
aest, An
ja Van
den
Bro
eck, K
arin P
roo
st & D
ries Berin
gsTabel 4 Verklarende factoren van gemiddeld aantal werkuren per week (tobit-schattingen)
29
2T
ijdsch
rift voo
r Arb
eidsvraagstu
kk
en 2
01
4 (3
0) 3
De arb
eidsp
articipatie van
Vlaam
se scho
lieren
Tabel 4 (Vervolg)
Tijd
schrift vo
or A
rbeid
svraagstuk
ken
20
14
(30
) 32
93
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Sectoren en functies
We presenteren hier de belangrijkste bevindingen over de sector waarin
studenten werken en gaan dan dieper in op de soorten bijbaantjes of de functies
die studenten uitoefenen. Beide gegevens zijn gebaseerd op een kwalitatieve
beschrijving door de respondenten van de naam van de functie, de werkgever en
een beschrijving van de taken. Deze gegevens werden gecodeerd aan de hand van
de NACE-code (sectoren) en de Standaard Beroepen Classificatie of SBC (func‐
ties).
De vraagzijde: sectoren
Tewerkstelling van scholieren is sterk geconcentreerd in de horeca, detailhandel
en huishoudens. In sommige landen beperkt het werk in de horeca zich voorna‐
melijk tot (fastfood)restaurants. Schattingen in de VS, het VK en Nederland
variëren van een vijfde tot een vierde van de bijbaantjes (Canny, 2002, p. 287;
Staff & Schulenberg, 2010, p. 252; van der Meer & Wielers, 2001, p. 62). Volgens
dezelfde studies vindt een vierde tot de helft van de bijbaantjes plaats in de detail‐
handel.
Scholieren werken ten slotte ook vaak in en voor huishoudens: babysitten, klusjes
in de tuin of onderhoud van het huis. Door het design, de gehanteerde definitie
van werk en het informele karakter van huishoudelijk betaald werk, zien vele stu‐
dies dit echter over het hoofd. De ‘Monitoring the Future’-studie, die expliciet
peilt naar dit soort werk, schat het aandeel van dit soort werk op 11% in de VS
(Staff et al., 2009).
In de Student Employment Survey blijkt de sectorale samenstelling van scholieren‐
arbeid in Vlaanderen niet zoveel te verschillen van wat elders vastgesteld werd.
De horeca, detailhandel en huishoudelijke diensten zijn samen goed voor zes op
tien scholierenbanen. Er zijn wel belangrijke verschillen in periode en aard van de
tewerkstelling. Terwijl de horeca altijd ongeveer even belangrijk is, heeft detail‐
handel een iets hoger aandeel in de zomer en is werk in het huishouden vooral
belangrijk tijdens het schooljaar.
Functies van de bijbaantjes
Onderzoek dat zich concentreert op de functies die scholieren uitoefenen, is
nagenoeg afwezig. Wij vullen deze lacune door te documenteren in welke functies
scholieren in Vlaanderen terechtkomen naar niveau en naar richting, en door te
schatten of en hoe deze samenhangen met de kenmerken van de scholier. Het
bestuderen van functies is onder meer interessant omdat kwaliteitsvolle bijbaan‐
tjes met leermogelijkheden positieve effecten blijken te hebben op latere levens‐
kansen (Rauscher et al., 2013; Staff & Schulenberg, 2010; Staff & Uggen, 2003).
Hoeveel men kan leren van bijbaantjes, hangt samen met het niveau van de func‐
tie (Verhaest & Omey, 2014). Daarom documenteerden we het niveau van de bij‐
baantjes. Studenten komen bijna steeds terecht in banen van elementair of lager
294 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
niveau, die dus overeenkomen met een veronderstelde kwalificatie op het niveau
van lager onderwijs (elementair) of van lager secundair onderwijs (lager niveau).
Banen van middelbaar niveau (hoger secundair onderwijs) of hoger hebben we
gegroepeerd. Opvallend is dat het beroepsniveau van vakantiebanen lager is dan
dat van onregelmatige banen. De verklaring ligt in de concentratie van bijbaantjes
als kinderoppas bij de laatste. Voor vakantiejobs daarentegen vervangt de student
vaak tijdelijk een laaggeschoolde, of neemt hij bij tijdelijke extra vraag de meest
elementaire taken in de organisatie op zich (bijv. afwassen in een restaurant).
De multivariate analyses in tabel 6 tonen welke kenmerken van scholieren het
maximale functieniveau over de drie gerapporteerde jobs bepalen. Een ordinaal
probitmodel met dezelfde verklarende kenmerken als in de eerdere analyses legt
interessante ongelijkheden op de arbeidsmarkt bloot. Werkende meisjes komen
bijvoorbeeld minder vaak dan werkende jongens in elementaire functies (het
laagste niveau) terecht. Dit kan onder meer worden verklaard door de hogere pre‐
valentie van functies zoals ‘kinderoppas’ (lager niveau) en ‘recreatiebegeleider’
(middelbaar niveau) bij meisjes. Opvallend is ook dat werkende scholieren van
Turkse of Marokkaanse afkomst vaker baantjes met een lager functieniveau uit‐
oefenen. Aangezien vaardigheidsverwerving hiervan afhankelijk is, kan dit bete‐
kenisvolle implicaties hebben voor hun latere arbeidsmarktkansen. Onderzoek
toonde aan dat Vlaamse allochtonen bovendien vaker kiezen voor studieniveaus
en -richtingen die minder goed scoren op de arbeidsmarkt (VDAB, 2004). Voor
zover de leereffecten van werk samenhangen met het functieniveau, zal scholie‐
renarbeid deze ongelijkheid dus versterken. Tot slot blijken ook scholieren die
lagere studieresultaten behaalden tijdens het vorige schooljaar, in lagere functie‐
niveaus terecht te komen. Ook hier wordt de arbeidsmarktongelijkheid dus nog
versterkt.
Tabel 5 Niveau en type jobs (SBC-classificatie)
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 295
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Tabel 6 Verklarende factoren van het niveau van het bijbaantje (orderedprobit)
296 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Een probitanalyse van de hoofdrichting van de uitgeoefende functie wijst uit dat
scholieren uit het BSO vaker terechtkomen in technische functies.14 Kinderen van
landbouwarbeiders vervullen vaker een agrarische functie. Kinderen van vaders
met een commercieel beroep oefenen vaker een commerciële functie uit. Arbei‐
derskinderen komen sneller in een technische functie terecht. Dit ligt in lijn met
de eerdere vaststelling dat de professionele activiteit van de ouders de participatie
aan studentenarbeid beïnvloedt. Dit effect werkt ook door in de functie van het
bijbaantje. Kinderen lijken dus gebruik te maken van het professionele netwerk
van een ouder om een baantje te vinden. Tegelijk is het mogelijk dat ze via hun
primaire socialisatie een preferentie voor de beroepskeuze van hun ouders ont‐
wikkelen. Scholierenarbeid zou deze socialisatie en de daaruit volgende intergene‐
rationele reproductie dus kunnen versterken.
Discussie en besluit
De Student Employment Survey voert met behulp van een indirecte steekproef een
uitgebreid vragenlijstonderzoek uit over scholierenarbeid bij 4.018 scholieren uit
de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs in 36 schoolvestigingen
in het Vlaamse Gewest. De vragenlijst omvat tewerkstelling tijdens het schooljaar
en de voorbije zomervakantie. Relatief nieuw is de uitgebreide informatie over de
functie en de sector van tewerkstelling. Dit alles laat toe om gedetailleerd de
invloed van persoonskenmerken, onderwijs en sociale achtergrond op scholieren‐
arbeid in kaart te brengen.
De participatie aan scholierenarbeid tijdens de zomervakantie en tijdens het
schooljaar ligt in de lijn van de verwachtingen. Ongeveer zes op tien scholieren
werkt. Ongeveer 7% van de werkenden in dienstverband zouden dus scholieren
zijn. De totale bijdrage van scholieren in arbeidstijd en toegevoegde waarde is wel‐
licht lager, maar de schatting wijst niettemin op de significante rol van scholieren
in het arbeidsaanbod.
Onderwijs speelt op meerdere vlakken een rol. Zo werken scholieren uit meer
beroepsgeoriënteerde onderwijsvormen (TSO, maar vooral BSO) vaker en inten‐
siever. Scholieren uit het BSO werken ook vaker in technische functies. Dit kan
wijzen op een goede match tussen studierichting en bijbaantje, wat de latere
arbeidsmarktkansen kan vergroten. Opvallend is dat scholieren met betere
schoolse prestaties in baantjes van een hoger niveau werken.
Een andere terugkerende vaststelling is dat scholieren met een Turkse of
Marokkaanse achtergrond minder participeren en werken in baantjes van een
minder hoog niveau. Bovendien blijkt een spiegeleffect te spelen: scholieren
komen vaker in studentenjobs met een vergelijkbare functie als die van hun vader
terecht. Dit zou de reproductie van maatschappelijke posities en de relatief
beperkte intergenerationele mobiliteit in westerse landen mede kunnen verster‐
ken (Goldthorpe, 2000). Verder onderzoek dient dit mechanisme meer te docu‐
menteren.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 297
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
Meer in het algemeen suggereren de resultaten dat er sprake is van een Matteüs‐
effect (Merton, 1968; Rigney, 2010) in de toegang tot en het niveau van bijbaan‐
tjes. Het Matteüseffect refereert aan de zelfversterkende werking van beschik‐
kingsmiddelen of dimensies van sociaal succes. Scholieren die beter presteren op
school en met een sterkere socio-economische achtergrond, participeren vaker in
bijbaantjes, in het bijzonder bijbaantjes van een hoger niveau.
Voor zover kwaliteitsvolle scholierenbaantjes de latere levenskansen bevorderen,
kan het bevorderen van de algemene toegang tot dergelijke bijbaantjes een legi‐
tiem beleidsdoel zijn. De evidentie lijkt de noodzaak aan en haalbaarheid van
beleidsinterventies te ondersteunen. Het genoemde Matteüseffect identificeert
immers een tastbaar mechanisme dat intergenerationele mobiliteit beperkt.
‘Beleid’ hoeft niet eens te betekenen dat de overheid zich rechtstreeks bemoeit.
Een indirect beleid dat scholen aanmoedigt om studentarbeid te faciliteren, liefst
in bijbaantjes die leermogelijkheden en vaardigheidsbenutting bevorderen, lijkt
hier op zijn plaats.
De gepresenteerde onderzoeksresultaten maken duidelijk dat scholierenarbeid
niet alleen relevant is omwille van de kwantiteit ervan, maar evenzeer omwille
van de kwaliteit en de aannemelijke gevolgen hiervan voor de latere arbeids- en
levenskansen van scholieren.
Noten
1 In deze bijdrage wordt ‘studenten’ gebruikt voor iedereen die onderwijs geniet als dag‐
taak, zowel in het secundair of voortgezet als in het hoger onderwijs. ‘Scholieren’ zijn
dan deelverzameling van adolescenten die school lopen in het secundair (of voortge‐
zet) onderwijs.
2 Zwartwerk wordt in alle rapporteringen mee opgenomen. Voor een aparte analyse van
zwartwerk verwijzen we naar een andere bijdrage (Adriaenssens et al., 2014).
3 Dat zijn klassen 3-6 van het secundair onderwijs (voortgezet onderwijs in Nederland).
4 Het ASO bereidt voor op hoger onderwijs. Het TSO is de verzamelnaam van eerder
technische studierichtingen die zowel op de arbeidsmarkt als op hoger onderwijs voor‐
bereiden. Het BSO is de meest praktische onderwijsvorm die doorstroom naar de
arbeidsmarkt beoogt.
5 Vergelijkingsbasis: Enquête naar de arbeidskrachten 2011 (Algemene directie Statis‐
tiek en Economische informatie).
Gedownload van http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes
/eak/
6 Werkdagen van meer dan 16 uur zijn sowieso beschouwd als uitschieters en verwij‐
derd.
7 Omwille van ontbrekende waarden op de variabele geslacht (316) zijn de afzonderlijk
gerapporteerde percentages voor meisjes en voor jongens (tabel 2) telkens lager dan
het totale gerapporteerde percentage in tabel 1.
8 Art. 130bis van de Wet betreffende de Arbeidsovereenkomsten.
9 Chi2 = 16,2; sig. = 0,001.
298 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
10 Een mogelijk probleem is dat gewerkt is met de eindscore van het eindrapport, waar‐
van de equivalentie niet gegarandeerd is. Een alternatieve maat zou de robuustheid
van de resultaten kunnen testen.
11 Bij een binaire tabel (Marokkaans/Turkse afkomst of niet): Chi2 = 3,2; sig. = 0,073.
12 Het gaat hier om een erg heterogene groep jongeren die met elkaar gemeen hebben
dat zijzelf of hun familie een migratie-achtergrond hebben.
13 Een tobitmodel combineert een klassieke probit-regressie met een lineaire regressie.
Op die manier kunnen we ook de niet-werkenden mee opnemen in de analyse.
14 Voor meer details verwijzen we naar de working paper die hierover gepubliceerd werd
(Adriaenssens et al., 2012), http://lirias.hubrussel.be/bitstream/123456789/6721/1/
12HRP48.pdf.
Literatuur
Adriaenssens, S., Verhaest, D. & Hendrickx, J. (2014). Lineland and the underground eco‐
nomy: The multidimensionality of informal work by secondary education students. In
A. Mica, J. Winczorek & R. Wiśniewski (eds.), Sociologies of formality and informality.
Oxford: Peter Lang.
Adriaenssens, S., Verhaest, D., Broeck, A. Van den, Proost, K. & Berings, D. (2012). De mis‐
kende arbeidsmarkt? Toegang en kenmerken van deeltijds werk door Vlaamse scholie‐
ren. In HUB (ed.), HUB Research Papers (pp. 39). Brussels: HUB – University College
Brussels.
Berings, D., Verhaest, D., Adriaenssens, S., Proost, K. & Broeck, A. Van den (2014). Scholie‐
ren met bijbaantjes: een bedreiging of een troef? De mening van de leraar. Pedagogiek,
34(1), 42-59.
Besen, Y. (2006). Exploitation or fun? The lived experience of teenage employment in sub‐
urban America. Journal of Contemporary Ethnography, 35(3), 319-340.
Canny, A. (2002). Flexible labour? The growth of student employment in the UK. Journal of
Education and Work, 15(3), 277-301.
Cappellari, L. & Jenkins, S.P. (2003). Multivariate probit regression using simulated maxi‐
mum likelihood. The Stata Journal, 3(3), 278-294.
Davies, L. (2000). Why kick the ‘L’ out of ‘Learning’? The development of students' employ‐
ability skills through part-time working. Education + Training, 42(8), 436- 445.
Dawe, F. & Knight, I. (1997). A study of proxy response in the Labour Force Survey. Survey
Methodology Bulletin, 40(1), 30-36.
Demeulemeester, J.-L. & Rochat, D. (2000). Labour participation of higher education stu‐
dents. Labour, 14(3), 503-522.
Derous, E. & Ryan, A.M. (2008). When earning is beneficial for learning: The relation of
employment and leisure activities to academic outcomes. Journal of Vocational Behav‐
ior, 73, 118-131.
European Commission (2007). Undeclared work in the European Union. In Social Affairs
and Equal Opportunities Directorate General Employment (ed.), Eurobarometer.
Brussels.
Freeman, R.B. & Medoff, J.L. (1982). Why does the rate of youth labor force activity differ
across surveys? In R.B. Freeman & D.A. Wise (eds.), The youth labor market problem: its
nature, causes, and consequences (pp. 75-114). Chicago: University of Chicago Press.
Goldthorpe, J.H. (2000). Class analysis and the reorientation of class theory: the case of
persistent differentials in educational attainment. In J.H. Goldthorpe (ed.), On socio‐
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 299
Stef Adriaenssens, Dieter Verhaest, Anja Van den Broeck, Karin Proost & Dries Berings
logy. Numbers, narratives, and the integration of research and theory (pp. 161-181).
Oxford: Oxford University Press.
Gorisov, S. (2005). The scale and structure of informal employment in the Russian eco‐
nomy. Russian Social Science Review, 46(3), 4-22.
Hirschman, C. & Voloshin, I. (2007). The structure of teenage employment: Social back‐
ground and the jobs held by high school seniors. Research in Social Stratification and
Mobility, 25(3), 189-203.
Hodgson, A. & Spours, K. (2001). Part-time work and full-time education in the UK: the
emergence of a curriculum and policy issue. Journal of Education and Work, 14(3),
373-388.
Howieson, C., McKechnie, J., Hobbs, S. & Semple, S. (2012). New perspectives on school
students’ part-time work. Sociology, 46(2), 322-338. doi:
10.1177/0038038511419183.
Koch, M. & Fritz, M. (Eds.) (2013). Non-standard employment in Europe: paradigms, preva‐
lence and policy responses. London: Palgrave Macmillan.
Lavallée, P. (2007). Indirect sampling. New York: Springer.
Lewchuk, W., Clarke, M. & Wolff, A. de (2008). Working without commitments: precarious
employment and health. Work, employment & society, 22(3), 387-406.
Lucas, R. (1997). Youth, gender and part-time work-students in the labour process. Work,
employment & society, 11(4), 595-614.
Lucas, R. & Keegan, S.N. (2007). Young workers and the National Minimum Wage. Equal
Opportunities International, 6(6), 573-589. doi: 10.1108/02610150710777051.
McCoy, S. & Smyth, E. (2007). So much to do, so little time: part-time employment among
secondary students in Ireland. Work, Employment & Society, 21(2), 227-246.
McKechnie, J., Lavalette, M. & Hobbs, S. (2000). Child employment research in Britain.
Work, Employment & Society, 14(3), 573-580.
Meer, P. van der & Wielers, R. (2001). The increased labour market participation of Dutch
students. Work, Employment & Society, 15(1), 55-71.
Merton, R.K. (1968). The Matthew effect in science. Science, 159, 53-63.
Morisi, T.L. (2010). The early 2000s: a period of declining teen summer employment rates.
Monthly Labor Review, 23-35.
Nibud (2009). Nibud scholierenonderzoek 2008-2009 (pp. 45). Utrecht: Nationaal Instituut
voor Budgetvoorlichting.
Nibud (2011). Nibud scholierenonderzoek 2010-2011. Een onderzoek naar de inkomsten
en uitgaven van de Nederlandse scholieren. Utrecht: Nationaal Instituut voor Budget‐
voorlichting.
Paternoster, R., Bushway, S.D., Brame, R. & Apel, R. (2003). The effect of teenage employ‐
ment on delinquency and problem behaviors. Social Forces, 82(1), 297-335.
Pedersen, S. (2003). The shadow economy in Germany, Great Britain and Scandinavia. A mea‐
surement based on questionnaire surveys. Copenhagen: Rockwool Foundation.
Porterfield, S.L. & Winkler, A.E. (2007). Teen time use and parental education: evidence
from the CPS, MTF, and ATUS. Monthly Labor Review, 37-56.
Post, D. & Pong, S.L. (2000). Employment during Middle School: the effects on academic
achievement in the US and abroad. Educational Evaluation and Policy Analysis, 22(3),
273-298.
Randstad (2007). Studenten en werk doorgelicht.
Randstad (2009). Studenten en werk in kaart gebracht.
Randstad (2012). Studenten aan het werk. Studentenstudie Randstad 2012. Randstad.
Randstad (2013). Studenten aan het werk. Studentenstudie Randstad 2013. Randstad.
300 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3
De arbeidsparticipatie van Vlaamse scholieren
Rauscher, K.J., Wegman, D.H., Wooding, J., Davis, L. & Junkin, R. (2013). Adolescent
work quality: a view from today's youth. Journal of Adolescent Research, 28(5),
557-590. doi: 10.1177/0743558412467676.
Rigney, D. (2010). The Matthew effect: how advantage begets further advantage. New York:
Columbia University Press.
Ruhm, C.J. (1997). Is high school employment consumption or investment? Journal of
Labor Economics, 15(4), 735-776.
Singh, K., Chang, M. & Dika, S. (2007). Effects of part-time work on school achievement
during high-school. Journal of Educational Research, 101(1), 12-22.
Staff, J., Messersmith, E.E. & Schulenberg, J.E. (2009). Adolescents and the world of work.
In R.M. Lerner & L. Steinberg (eds.), Handbook of adolescent psychology (pp. 270-313).
New York: John Wiley & Sons.
Staff, J. & Schulenberg, J.E. (2010). Millennials and the world of work: experiences in paid
work during adolescence. Journal of Business and Psychology, 25, 247-255.
Staff, J. & Uggen, C. (2003). The fruits of good work: early work experiences and adoles‐
cent deviance. Journal of Research in Crime and Delinquency, 40(3), 263-290. doi:
10.1177/0022427803253799.
Tielens, M. & Vermandere, C. (2007). Een doorlichting van de arbeidsmarktsituatie van
jongeren in Vlaanderen en Europa. WSE Report. Leuven: Steunpunt Werk en Sociale
Economie.
VDAB (2004). Fatima of Sil, een wereld van verschil. VDAB Arbeidsmarkttopic (Vol. 2).
Brussel: VDAB.
Verhaest, D. & Omey, E. (2014). The relationship between formal education and skill
acquisition in young workers' first jobs. The Manchester School, 84(4), 638-659.
Warren, J.R. & Cataldi, E.F. (2006). A historical perspective on High School students’ paid
employment and its association with High School dropout. Sociological Forum, 21(1),
113-143.
Wolbers, M.H.J. (2008). Scholieren met een bijbaantje: de gevolgen voor hun schoolpresta‐
ties. Mens & Maatschappij, 83(3), 239-257.
Wu, L., Schlenger, W.E. & Galvin, D.M. (2003). The relationship between employment and
substance use among students aged 12 to 17. Journal of Adolescent Health, 32, 5-15.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2014 (30) 3 301